HARVARD UNIVERSITY Wet ris) LIBRARY OF THE Museum of Comparative Zoology dif û W pt IKAN | A | CA ï } ine CH Aur mi J u Mk KIEV MAR 31 1916 VERHANDELING EN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. DEEL LIX. BATAVIA, | 'sHAGE, ALBRECHT & Co. | __M. NIJHOFF. 1914. | id fi î En N. ) RE EE Ü k / na INHOUD van DEEL LIX. (DR DICRCRINROREES NT T ON LN LR LR TRRUR SCN AB SPE LIGGE TJ) J. P. Tarens, Een en ander over het Talaoetsch. Medegedeeld door Dr. N, ADRIANL Dr. J. L. A. Branpms, Babad Tjerbon. Uitvoerige inhoudsopgave en noten, met inleiding en bijbehoorenden tekst uitgegeven door Der. D. A. Rinkes, (le. gedeelte). P. van GenNpeREN Stort, Nederlandsch-K&njà Dájäksche woordenlijst. Dr. K. G. EF, Srerzer, Nadere bijdrage tot de kennis van het Talaoetsch. cn ct en Tet KARTING MAR 31 1916 ee EEN EN ANDER OVER HET TAL KOETSCH Je BP DALEENS. Zendeling-Leeraar van het Sangir- en Talaut-Comité MEDEGEDEELD DOOR N. ADRIANL VERHANDELINGEN VAN HET Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Dee LIX. Eerste stuk. BaArTAvra, Is HAC EF. ALBRECHT & Co. | ____M. NIJHOEE. tee MAR 31 1916 EEN EN ANDER OVER HET TALAOETSCH DOOR VR ANISEENSS: Zendeling-Leeraar van het Sangir- en Talaut-Comité MEDEGEDEELD DOOR N. ADRIANL VERHANDELINGEN VAN HET Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deen LIX. Eerste stuk. BATAVraA, ISES: ALBRECHT & Co. M. NIJHOFF. OAT Een en ander over het Talaoetsch, DOOR Ve ANBRESNES, Zendeling-Leeraar vanhet Sangir-en T alauf-Comité, „medegedeeld door N. ADRIAAN L. Ter Inleiding. S 1. Im de jaren 1905 en 1906 heb ik van den Heer J. P. Talens, destijds Zendeling-Leeraar op de Talaoet-eilanden, belangrijke mededeelingen ontvangen omtrent het Talaoetsch. Het lag in het plan van den Heer Talens die mededeelingen voort te zetten, waardoor het op den duur mogelijk zou worden een spraakkunstig overzicht van het Talaoetsch samen te stellen, doch het is hem door aanhoudende ziekte miet mogelijk geweest zijn voornemen te volbrengen. Ik geef dus hier zijne mededeelingen in veel onvollediger vorm dan wij beiden ze wel gaarne hadden doen verschijnen. Het komt mij echter niet gewenscht voor ze nog langer onder mij te houden, nu op vermeerdering van het materiaal vooreerst geen kans is en het voorhandene belangrijk genoeg Is, om iets bekend te maken van deze hoogst merkwaardige taal. Behalve een zestal brieven van den Heer Talens, staat mij nog ten dienste een afschrift der Nederlandsch-Talaoetsehe Woordenlijst, ingevuld naar de 1e uitgave der Blanco Woordenlijst van K. F. Holle, door den Heer J. E. Leidelmeijer, destijds (1898) posthouder te Liroeng op Salibaboe *). De witspraak der woorden is dus in deze lijst opgeteekend naar het dialect van Salibaboe. Wat er nog over het Talaoetsch is geschreven, is mij hier niet toegan- 1) No. 71 der ingevulde Woordenlijsten van de Bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, zie Notulen der Algem. en Bestuursvergaderingen, Dl. XXXVI, bl. 42. Verhandelingen Bat. Gen, LIX, 1o st. 1 2 kelijk. In het Repertorium van J. U. Hooijkaas, [I° Deel, vindt men op bl. 577 opgegeven: | Lijst van eenige Sangiresche, gesproken wordende op Tangulanda, Siauw en Sangir, en Talautsche woorden, met Maleisehe van dezelfde beteekenis ver- geleken, 1825. Ingezonden. Imdisch Magazijn, Ie Twaalftal, 1844, No. 7, 8 om Oeloll 2 Salibaboo's woordenboek, door A. de Stuers, dd. Batavia, April 1842. Nederduitsch en Salibaboo’s. Tijdschrift voor Ned. Imdië, 4° Jaargang, 2° Deel, Batavia 1842, bl. 406. Naam en aard van het volk. S 2. Daar de mededeelingen van den Heer Talens in lossen vorm zijn gedaan, zal ik ze brengen in het schema der Sangireesche Spraakkunst (Leiden, Adriani, 1898), daar het Talaoetsch met het Sangireesch nauw verwant is. Verder zal ik nog ettelijke malen hebben te verwijzen naar de in 1908 bij Martinus Nijhoff te ’s Hage uitgegeven „Hoofdstukken uit de Spraakkunst van het Tontemboansch” (aangehaald met: Hfdst. T. t.), daar het Tontemboansch met de overige Minahassische talen tot de groote groep der Filippijnsche talen is te rekenen, waartoe ook het Sangireesch en het Talaoetseh behooren. De naam der Talaoet-eilanden is bij de Sangireezen Talaoedë, ’t geen naar de Maleische uitspraak Talaoet wordt. Waarschijnlijk staat Talaoedë voor taoe laoedë !) „zeevaarders”’. De Sasahara-benaming ?°) is in het Sangi- reesch Tolodisa. De Talaoereezen noemen echter zelf hunne eilanden Taloda of taranoesa nTaloda. Deze vorm Taloda is geheel identisch met den Sang. vorm Talaoedë, want aoe is samengetrokken tot o en de looze klinker ë, die im het Sangireesch den oorspronkelijken sluiter hoorbaar maakt, is in het Talaoetsch a. De Sangireesche vorm is dus ouder. Eene andere benaming dezer eilanden is bij de bewoners zelf Porodisa (klemtoon op di), waaraan de Sasahara-benaming Tolodisa is ontleend. De Talaoet-eilanden liggen ten N. 0. der Sangir-eilanden; met de Na- noesa-groep, waar ook Talaoetsch wordt gesproken, hgt het gebied van het 1) Het lidwoord n (waarover uitvoeriger beneden, in $ 17), dat bij eene genitief-verbinding het gere- geerde woord bepaalt en syntactisch reeds de waarde van genitief-aanduider heeft gekregen, wordt dikwijls gemist vóór een woord dat met 1 begint, omdat men de ligatuur nl wil vermijden. 2) Sasahara of Sasalili’, Sasalidi’ is de naam der taal die door de Sangireezen voornamelijk op zee wordt gebruikt, om hunne uitingen onverstaanbaar te maken voor de hen bedreigende geesten, spoken en gepersonifieerde natuurkrachten. Zie hierover Hoofdstuk IV der Sang. Sprkk., bl. 538—65. Het woord sasahara is op bl. 285 der Sprkk. afgeleid van sahara, dat met het Skr, sagara „zee” is gelijkgesteld. Het Talaoetsch noemt echter deze taal sasarana, wat in het Sang. sasahana zou moeten worden. Deze vorm doet de bovengenoemde afleiding te niet. Wellicht is het met sara „afscheiden” of met sara’ „grens, afscheidingsteeken” in verband te brengen. Talaoetsch tusschen 126% en 127015’ O. L. en 4,40’ en 5° N. B. De drie grootste eilanden zijn: Karakelang of Karakalang (Sang. uitspraak), bij de bewoners zelf Ara'alana, vulgo Karkelang; Saliwaboeda (Tal), Saliwëboedë (Sang), vulg. Salibaboe *) en Kawahoeang (Sang), vulgo Kabroeang, bij de bewoners zelf: Awatjoeana; de uitspraak met r is ontleend aan het dialect van Essang (Esana), in het N. W. gedeelte van Karakelang, A waroeana. De Talaoereezen bewonen alleen maar de kusten hunner eilanden ; in het binnenland zijn geen dorpen. Zij zijn echte zeevaarders, die veel uit hun land gaan, om gedurende hunnen jongelingstijd als visschers, handwerkslieden, koelies of schip- pers hun onderhoud te verdienen. Zij zijn ijverig en voortvarend van karakter en zijn als werklieden en zeelieden zeer gezocht. De schaduwzijden van hun karakter zijn: een ruwe en twistzieke geaardheid, die het hun nagenoeg onmogelijk maakt met andere natiën om te gaan; verder zijn zij zeer hichtgeraakt en min- der eerlijk dan de Mimahassers, ook minder vlug van bevatting en tamelijk stijfhoofdig. Hun karakter bewaren zij in den vreemde meer dan de veel plooi- baarder Minahassers. Met de uitspraak van vreemde talen hebben zij ook veel meer moeite dan deze laatsten. De zetel van het bestuur is Liroeng op Salibaboe, waar de controleur der Talaut-eilanden woont. Op hetzelfde eiland woont een zendeling, te Mo- ronge. Op Karakelang is Beo de standplaats van den tweeden zendeling. Dialecten. S 5. Het dialect van Salibaboe onderscheidt zich door het gebruik van de k im het midden en aan het eind der woorden, un. Ll. als oorspronkelijke 1) Saliwëboedëé bet. „opborrelen”; het Tal. sa/iwaboeda heeft zeker wel dezelfde beteekenis. Salìbaboe is dus geen woord, alleen eene verbastering; men zou het ook „Maleisch” kkunnen noemen. Zon- derling doet daarom aan hetgeen Dr. W. Foy schrijft in Dl. XII op bl. 17 der „Publicationen aus dem K. Ethnographischen Museum zu Dresden” (1899), waar hij over den naam van het eiland Celebes spreekt. „An eélebe erinnert Salibabu, der Name der Hauptinsel der Talaut-Gruppe und eines Ortes auf ihr. Dieser könnte in Salìb-abu zerlegt werden (abu „Feuer”, vgl. auch den Abu-Vulkan auf Gross-Sangi und die Sula-Insel Taliabu); daneben giebt es aber Inselm derselben Gruppe, die Gallibu und Lalibu heissen, wie auch neben _ Talao, Tarrao —= Talaut) eine Form Tolabo erscheint. Bs ist daher wahrscheinlicher Salibabu in Saliba- bu zu zerlegen. Zu Salìba liesse sich Banbusarribu vergleichen, wie ein Fürst von Panguisare (— Ta- gulandang) bei Mendoza genannt wird; des weiteren köntte an Sere, einen Ort auf Salibabu gedacht werden, woran wiederum Sarriparra, der Name eìnes Fürsten an der Mündung des Rio Grande (Mindanao) bei Mendoza erinnert. Was aber dieses erschlossene Saliba bedeutet, und ob es mit eélebe etwas zu thun hat, kann ich nicht sagen.’ Jammer dat Dr. Foy niet is begonnen van dit Salibabu, dat men nog wel op tien andere wijzen kan „zerlegen”, de ware gedaante op te sporen. Thans is al die geleerdheid verbruiktaan eene reeks klanken, die niet eens een woord vormen en welker gedeeltelijke overeenkomst met een paar namen uit Tagoelandang en Magindanau, die (zoo de vorm al juist mocht wezen), zeker niet Talaoetsch zijn, onmogelijk iets kan te beteekenen hebben. De vertaling van abu met „Feuer” is trouwens reeds eene kleine waarschuwing voor den lezer van Dr. Foy’s etymologieën. 4 sluiter, door den naslag a tot eene looze lettergreep uitgebreid, die voor den klemtoon niet medetelt. De begin-k werpt het Salibaboesch evenzeer af als de andere Talaoetsche dialecten dit doen. Doch waar het Salibaboesch eene k heeft in het midden of aan het eind, daar heeft het 4. deel van Karakelang en het N. en W. deel van Kabroeang tj, het midden-gedeelte van Kabroeang heeft t‚ de dorpen Lobo, Rae en Awira, op de N. W. kust van Karakelang, hebben r en hier en daar op Kabroeang hoort men h, elders op hetzelfde eiland, evenals op Salibaboe, k. Het dialect van Essang, op de N. W. kust van Kara- kelang, werpt dezen sluiter af en stelt hamzah in de plaats, die niet zooals elders, tot eene looze lettergreep wordt mtgebreid; hetzelfde doet het dialect der Nanoesa-eilanden en dat van Miangas, het Noordelijkste eiland der Talaoet- groep, dicht onder den wal van Magindanau gelegen en door de Spanjaarden Las Palmas genaamd. Als voorbeeld het woord nioeka „kokospalm’’ nemende, krijgen wij dus het volgende schema: nioeka, Salibaboe, Kabroeang (W. en Z.). nioetja, Karakelang (Zuid), Kabroeang (N.). nioeta, Karakelang (midden). nioera, Karakelang (W.). nioeha, Kabroeang (hier en daar). / nioe’, Essang (Karakelang, N. W.), Nanoesa, Miangas. Wanneer wij met deze vormen vergelijken: Mal. nj1oer, Bis. niog, Ngadjoe Daj. enjoh en Sang. nioehë (dat „waringin” beteekent, doch met Mal. njioer identisch is), dan zien wij dat wij hier den klank der 1“te Van der Tuuksehe wet hebben, zoodat wij ons al deze sluiters kunnen voorstellen te zijn ontstaan uit een klank die ongeveer als een gebrouwde g kan hebben ge- klonken en waaruit zoowel r als k kunnen zijn ontstaan. Met r wisselen h en hamzah, met. k wisselen tj en t af. Een voorbeeld van denzelfden klank in het midden geeft de naam van het eiland Kabroeang, n. 1: A wakoeana, Salibaboe. Awatjoeana, Kabroeang (N.), Karakelang (Z.). Awatoeana, Karakelang (Midden). Awaroeana, Karakelang (W.), Essang. Ken voorbeeld van een ander dialectisch verschil, tegelijk met het hier- boven genoemde in hetzelfde woord voorkomend, is het woord voor „man, mannelijk”, n. 1: esaka, Salibaboe. ehaka, Kabroeang (W. en Z.). esatja, Karakelang Z. ehatja, Kabroeang, N. en W. esata, Kabroeang (Midden). esara, Karakelang W. esaha, Kabroeang (hier en daar). esa’, Essang, Nanoesa, Miangas. Het Sang. heeft ese’; verder ken ik geene aequivalenten van dit woord. Behalve de regelmatige dialeet-verschillen t. o. van den oorspronkelijken sluiter, vertoont dit woord ook h afwisselend met s im het dialeet van Kabroeang. Hen ander dialectisch verschil is weder de afwisseling van sen tj, welke laatste klank in het dialect van Miangas de s vervangt, bv. maso’ola „hoes- ten’ (algem. Tal.), maso’o’, Nanoesa, matjo’o’, Miangas. Deze tj is dus uit de s ontstaan en niet uit de k, zooals de tj van het Kabroeangsch dialect. Dat het dialect van Nanoesa en Miangas de looze lettergreep niet meer handhaaft ) en zeet mamore’, soessoso', waar het Tal. der groote eilanden mam o- reta, soessosota zegt, Is reeds boven vermeld. Woordvorm. S 4. Afgezien van deze door hamzah gesloten (half-gesloten) eindlet- tergrepen in het Nanoesa'sch dialect, is het Talaoetsch eene vocalische taal. Het vertoont dus in zijn woordvorm, speciaal in de behandeling der eindletter- grepen, een jonger stadium dan het Sangireesch, dat eene half-vocalische taal is (Sprkk. bl. 30). Het Tontemboansch kent geen andere gesloten lettergrepen dan eindlettergrepen; de niet-eindsyllaben zijn alle open (Hfdst. Tt. bl. 10.) Dit laatste is ook in het Sangireesch en Talaoetsch het geval; een medeklin- ker die midden in een woord staat, is steeds beginner der lettergreep waartoe hij behoort. Is zulk een medeklinker geprenasaleerd, dan deelt de nasaal wel aan den voorafgaanden klinker eene minder volkomen uitspraak mede, maar hij sluit toch de voorafgaande lettergreep niet af. Zoo heeft in Tal. tengge de e der lettergreep te eene minder volkomen witspraak dan die der lettergreep ngge, ‘tgeen wordt veroorzaakt door de ng, hoewel deze geen zelfstandig bestaan heeft, maar prenasaleering is van de g. In het Talaoetsch nu zijn de eindlettergrepen evenzeer open als de niet- eindsyllaben. Het Sangireesch kent nog hamzah en ng als eindsluiters, zoo ook het Makassaarsch, doch het Talaoetsch spreekt ook deze eindsluiters steeds met een loozen klinker of naslag (een a) wit en maakt ze dus tot looze lettergrepen, zooals de Sang. en Boeg. dit doen door ze mt te spreken met &, het Makas- saarsch met den zelfden klinker als die der voorafgaande lettergreep, het Goron- 6 taleeseh en de Toradja’sche talen met 1. Daar de oorspronkelijke eindsluiter n in het Tal. dus ook steeds met a wordt wmtgesproken, is hij niet, zooals 1m het Sang., Boeg. en Mak. tot ne geworden. Trouwens, deze verandering heeft plaats gehad, omdat de ng meer doorklinkt dan de andere nasalen en dus de eindlettergreep niet afsluit, doch haar slechts los sluit. Het zijn dan ook im het Sangireesch vooral de k, p en t, die voor hamzah hebben moeten plaats maken, omdat zij stemmeloos zijn; de doorklinkende 1, r, s zijn doorgaans tot eene looze lettergreep uitgebreid, omdat haar sonoor karakter daartoe aanleiding gaf. Zie Sang Sprkk. bl. 35. In het Makassaarsch is het met anders. Het Sang. maakt dus om dezelfde reden een oorspronkelijken eindsluiter n of m tot ng, als het Talaoetsch hem tot na maakt, n. Ll, om hem te doen doorklinken, stemhoudend te maken. Waar de oorspronkelijke slmter door hamzah is vervangen, daar heeft het Tal. ook dezen medeklinker doorklinkend gemaakt en tot eene looze letter- greep uitgebreid. Het Sang. ana’, Mal. enz. anak, wordt dus in het Tal. ana’a; Sang. manoe’, Jav. manoek, Tal. manoe’a. Men moet wel aan- nemen, dat het Tal. vroeger op de plaats der hamzah den oorspronkelijken eind- sluiter had en dat deze eerst na de uitbreiding tot eene looze lettergreep 1s verdwenen, daar zij in verreweg de meeste gevallen voor k staat, welke in het Tal. dikwijls verdwijnt. Het Tal. bevindt zieh in wat men zou kunnen noemen: het eerste sta- dium van voecalisch worden. In het algemeen heeft men zich dit vocalisch worden aldus voor te stellen: De oorspronkelijke consonantische eindsluters zijn door een naslag tot looze lettergrepen uitgebreid, die voor den klemtoon miet mede- tellen. De looze klinker of naslag wordt dan ook zeer vluchtig uitgesproken. Daar de meeste woorden den klemtoon op de voorlaatste lettergreep hebben, komt de looze lettergreep dus twee plaatsen na den klemtoon te staan en daar- sernakkelijk af. Goede voorbeelden hiervan geeft het Bare'e. In door valt hij ge deze taal heet eene mangga-soort antjami (klemtoon op de lettergreep a); dit staat voor antjam, vgl. Mal. asam. Uit dit antjamsi nu heeft zich de kortere vorm antja ontwikkeld, die dus niet 1m, maar mi heeft verloren. Naast goelingi (klemtoon op goe), uit goeling, staat goeli „roer.” Wen zeker riviertje, met donker water, heet Maetangi (klemtoon op e), terwijl men thans voor „zwart, donkerkleurig’ maeta zegt. De stam 1tam is dus eerst etang, daarna etangi, vervolgens eta geworden. Hen ander riviertje heet Lomboeetani, samengesteld wt lomboegi en het achtervoegsel- ani. Thans wordt Lomboeg1i uitgesproken lomboe „slijk”, maar de oude vorm is lo- mboeg, vel. Mal. loempoer. Het suffix -ani, thans -a, is oorspronkelijk- an. ’ De regelmatige vorm zou dus zijn lomboegan „slijkerig,” doch de naam is gemaakt toen het Bare'e nog verkeerde in het stadium waarin zich thans nog het Talaoetsch bevindt, toen n. l. lomboeg wel reeds tot lomboegi, maar nog niet tot lomboe was geworden en -ani nog niet tot -a. Ware de naam im het huidige stadium der taal gevormd, dan zou bij lomboea luiden. Vel. hierover nog: Meded. Ned. Zend. Gen. Dl. XIII, bl. 547, 548. De beneden, in $ 27, 38 opgegeven Praesens-vormen, zooals m a mm o- reta, soessosota, toettoempa hebben, in deze spelling, de beginletter- grepen gesloten, resp. met m, s, t. In de uitspraak klinken ook inderdaad deze klanken dubbel, doch dit is het gevolg van het inslikken van den klinker waar- mede de tweede lettergreep oorspronkelijk werd uitgesproken. Mammoreta staat woor mamamoreta; soessosota voor soemsosota, voor soemasosota toettoempa voor toemtoempa, voor toematoempa. De bizondere uitspraak die dit verkortings- en assimilatie-proces in de Praesensvormen veroorzaakt, doet geenszins den regel te niet, dat het Talaoetsch eene geheel vocalische taal Is en dus alleen open lettergrepen kent. De looze eindlettergieep. S 5. Naar aanleiding van een aantal voorbeelden zal thans de looze eindlettergreep worden besproken, d. 1. de lettergreep die wordt gevormd door den oorspronkelijken sluter, die doorklinkend is gemaakt doordat hij met eene korte a wordt uitgesproken. De daardoor nieuw gevormde lettergreep telt niet voor vol; de klemtoon blijft onveranderd op de syllabe die hem had en daardoor blijft de uitspraak dier looze eindlettergreep vluchtig. Vandaar dat zij in een later stadium der taal gemakkelijk afvalt. Een woord als oe rana „regen” heeft dus den klemtoon op de voorlaatste lettergreep, n. Ll. oe, evenals Mal. oedjan, want na is geen volle syllabe, alleen maar de doorklinkend gemaakte sluiter ». De tusschen haakjes staande vormen zijn de dialectische bijvormen der voorbeelden. iolaba „gapen, Sang. kiolabéë, Tsaw. kojab, Bis. togab, Soend. törab, Tag. tigab (in de drie laatste talen „boer, oprisping’); de oorspr. sluiter b is tot ba uitgebreid. poesida „navel’, Sang. poesidë,, Bent. poeir, Tontemb. poesër; oorspr. sluiter d (linguaal), uitgebreid tot da. ipaga „zwager, Sang. ipagë, Tont. 1pag, Mal. 1par, oorspr. sluiter g (gebrauwd), als ga uitgesproken. biwika (biwita, biwitja, biwira, biwiha) „hp”, Sang. biwihé, biwiré, Mong. bibig, Bal. bibih, oorspr. shuter g of r (Ll° v. d. Tuuksche 8 klank), verscherpt tot k, afwisselend met t en tj, deels tot r‚ h geworden en tot ka, enz. uitgebreid. so'ola „hoesten”, Sang. s&kolë, Tont. sëkol, oorspr. sluiter 1, thans la. Inoema „drinken”, Sang. imoeng, Mal. minoem, oorspr. sluiter m tot ma geworden. oerana „regen”’, Mal. oedjan, Tont. oeran, oorspr. sluiter n tot na uitgebreid. ombanga „maag, Sang. Tont. kombang, Goront. ombongo, Bobongk. kompong, Bar. kompo, oorspr. sluter ng thans als nga uitge- sproken. atoepa „dakbedekking”, Sang. atoe’, Jav. atëp, Bis. atop, oorspr. sluiter p uitgebreid tot pa. eposa „staart”’, Tont. 1poes, oorspr. sluiter s tot sa geworden. atoeta „veest’, Sang. ëtoe', Tons. &toet, oorspr. sluter t tot ta wtgebreid. awa'a „lichaam”’, Jav. Soend. Mal. awak, Tont. owak, owa’, Sang. awa’. roesoe’a „rib’’, Sang. hoesoe’, roesoe’, Mal. roesoek. bara’a „zwaard, Sang. bara’. In deze drie laatste voorbeelden is de hamzah door a tot eene looze lettergreep wmitgebreid. Daar het mt boven- staande voorbeelden duidelijk is geworden, dat het Tal. de oorspronkelijke sluiters nagenoeg alle behoudt, zoo is het ook uiet waarschijnlijk dat deze taal woorden als awak, roesoek eerst tot awa’, roesoe’ en vervolgens tot awa’a, roesoe’a zal hebben gemaakt. Veeleer laat zich denken dat awa’a en roesoe’a zijn ontstaan uit awaka en roesoeka en dat de k later voor hamzah heeft plaats gemaakt, zooals reeds boven (in S 4) is opgemerkt. Dat in het Palibaboesch dialect de sluiter ka niet tot ’a wordt maar behouden blijft, kan niet als bezwaar gelden tegenover deze opvatting, want de slut- ka van het Salibaboesch is niet oorspronkelijk, zooals wt de in $ 3 gegeven voorbeelden blijkt. Wat bara’a betreft, behalve het Sang. bara’ ken ik nog slechts het Ampana'sche wada „kapmes? als aequivalent. Geen van beide vormen geeft opheldering omtrent den shuter. Wij kunnen dus bara’a houden voor eeu geval waarbij de hamzah tot 'a is geworden. Bizonderheden omtrent de klanken. Waar omtrent de uitspraak van een klank niets wordt gezegd, neme men aan dat die klank wordt uitgesproken zooals in het Sangireesch. 9 S 6. De klinkers zijn a, e‚ i, o, oe. De a is vooreerst de oorspronkelijke a, bv. dalana „weg’’, Sang. da- leng, Mal. djalan; tali „touw”, Mal. tali; batoe „steen’”’, Mal. batoe. Ten tweede is de a het aequivalent van de & van ’t Sangireesch en een groot aantal andere Indonesische talen, welken klank het Talaoetsch miet bezit. Zulk een a is bv. de klinker der looze eindlettergreep. Andere voorbeelden zijn taloe „drie, Sang. Tont. töloe; apata „vier”, Sang. Spa’, Tont. épat; taloeka (taloeta, taloera, taloetja, taloeha) „ei. Sang. têloehé, Mal. téloer; alo „zon’’, Sang. lo, Tont. éndo; voorvoegsel ma-, pa-, Sang. mö-, pö-. Daar de b en de d na open lettergrepen tot w en r worden }), kan men aannemen dat, waar men na a de b en d behouden ziet, deze a het aequivalent der ë is. De & is immer half gesloten, dit ligt in haar karakter; ook wij spre- ken tusschen & en een volgenden klinker hamzah uit, bv. geacht, geëerd, geoorloofd. Hen vorm als marooe „dorstig, van den stam dooe, heeft dus het voorvoegsel ma-— Sang. ma-, doch madea’a, ipadea’a, pinaboreta, iwaboreta komen overeen met Sang. mêdea’, ipëdea’, pinébohe’,1wéëbo- he’. De a heeft dus de half gesloten uitspraak behouden van den klank waaruit zij is ontstaan. Soms vindt men op de plaats der & een anderen klinker dan a, doeh hiervoor is steeds een bepaalde reden. Zoo bv. is de e in de beide letter- grepen van bemgela ontstaan uit 1, welke weder uit é is voortgekomen, vgl: Tont. wêngël, Bis. bongol, Bar. wongo, Tag. bingi, Mal. béngal „doof, hardhoorig, ongehoorzaam’’. Door den klemtoon is de & tot 1 geworden, vel. de Buropeesche uitsprak pitja, tjitjak, tjintjang, van Mal. pëtjah, tjëtjak, tjäntjan g, die evenzoo door het leggen van den klemtoon op de ê-lettergreep is ontstaan. De tweede e is aan de eerste geassimileerd. In ti’ila „slapen’’, Sang. tiki’, Tont. tëkël is de 1 uit & ontstaan, evenzeer door klemtoon en assimilatie. In so’ola „hoesten”, Sang. sëkolé, Tont. s&kol is de o uit & ontstaan, door assimilatie aan den klinker der laatste lettergreep. En in atoepa „dak”, Jav. atép, Tag. atip, Mong. ‘Bis. atop, is evenals in anoema „zes”’, Sang. Enoeng, Tont. Jav. Enëm de & tot oe geworden door invloed van den volgenden labiaal. De e is, evenals in de verwante talen, niet oorspronkelijk. Soms is zij ontstaan uit i, zie het bovengenoemde bengela „doof” en eposa „staart”, Tont. ïpoes; oeë „rotan’’, Midden Mal. oei; bawine „vrouw’”’, uit bine, 1) Ik ben er niet zeker van dat dit even regelmatig geschiedt in het Talaoetsch als in het Sangireesch. In de opgaven van den Hr. Talens heerscht daarin eenige willekeur, naar het mij voorkomt. Waarschijnlijk is aan deze zaak geen bizondere aandacht geschonken; ik heb daarom aangenomen dat het Talaoetsch ten deze met het Sangìreesch overeenkomt. 10 Mal. bini; leta’a „aarde, grond”, Rongkongsch litak, Mandarsch lita; soms ook is zij samengetrokken uit ai, bv. leda „been, voet”, uit laida, Sang. laedëé; mapeta „bitter”, val. Mal. pait; mate „dood” uit matai; ate „lever” uit atai; bale „huis” uit balai; -ne (pron. suff. 3° pers. e. v.) is ontstaan uit nia, 2den nm. v. van sia. Van de 1 is boven gezegd, dat zij soms uit de geaccentueerde ë is ont- staan. Wen ander voorbeeld is nog lisoenga „rijstblok”, Jav. Mal. lësoeng. De o is in het algemeen miet oorspronkelijk. Soms is zij uit ë ontstaan, zie het bovengenoemde voorbeeld en bohasa, Mal. béras „gepelde rijst”, togasa „hard, vast’, Mal. téras. Soms is zij wt aoe samengetrokken, bv. in het $ 2 genoemde Taloda, uit Talaoeda; i’o „gij, wt i kaoe. Dat de oe soms uit & is ontstaan, is boven met voorbeelden aangetoond. Wellicht is er nog een tusschenstadium o geweest, waart dan de oe is voortgekomen. In toewoe „suikerriet”, Mal. Jav. téboe, Soend. tiwoe is de oe uit é ontstaan, òf onmiddellijk, door den invloed der labiaal uitgesproken lettergreep woe, òf uit o, die uit & is voortgekomen. S 7. Tweeklanken heb ik in de mij ten dienste staande gegevens niet aangetroffen. Waar twee klinkers op elkaar volgen, maken zij, in de woor- den die mij bekend zijn, steeds twee lettergrepen uit, ’tzij dat de eerste den klemtoon heeft, zooals in tooemata „mensch”, tataka (klemtoon op 1, 3 lettergrepen + de looze eindlettergreep) „arm”’; tambaoeroengan a (ldem- toon op roe, 5 lettergr. + sluitsyllabe) „scheen’’; boer „verwant’’ (2 lettergr.); tar „drek” (2 lettergr.); naoenga „hart, gemoed”, (2 lettergr. + slutsyll.); masalainga „dansen” (4 lettergr. + sluitlettergr.); oemaiana (klemtoon op 1, 4 lettergr. —- sluitsyllabe). 8S 8. De medeklinkers zijn: b,d, g (gh), h, k, 1 (/), m, n, p‚, r (2), 5, t‚ w. Omtrent b en w,‚, d en r valt op te merken dat de verhouding tusschen deze klanken paarsgewijze in hoofdzaak dezelfde is als in het Sangireesch, zie Sprkk. bl. 45, 46: na eene open lettergreep staat w of r, na eene geslotene staat bh of d, miet alleen in hetzelfde woord, maar ook 1m doorloopende rede. Boven, in $ 6 is reeds gezegd dat na de a die voor & staat b en d blijven; ook waar deze beide klanken worden geprenasaleerd, blijven zij behouden in mb en nd. Verder komen b en d voor aan het begin van een volzin en na eene pauze in den zin; ook als sluiters, dus uitgesproken met a, blijven zij behouden. In alle andere gevallen staat w of r, althans in zuiver Talaoetsche woorden. Dus: bale „huis”, dapoerana „haard’\; malanaba „zwijgen’; mangiolaba „geeuwen’; oeinida „curcuma”’; papaida „vleugel: oelida 11 „rups’; mabanana „niezen”, Sang. mébinang; pabawiaka „leven”, Sang. pöbawiahé; sasabangana „deur, uitgang”, Sang. sasëbangeng; lalabingana „graf”, Sang. lalëbingang; manaboe poetoenga „het vuur blusschen”, Sang. manëboe poetoeng; padoe „gal, Sang. pëdoe, Mal. ampëédoe; talimado „vinger”, Sang. talimèëdo; adoe „speeksel”, Sang. édoe; madea’a „zoeken”, Sang. mèdea’; soemimbaka „ant- woorden”; ma’asomba „verkrijgen; mandeno „baden”;mandangoe „lief- hebben’. Maar: soe wale „in hws”’, soe rapoerana „op den haard”; biad oe wisita „kmt van het been”; soe ra’ida „op een vlot’, maririka „geel (stam dirika); mawira „wit’ (stam bira); maraoe „ver (stam da oe). De r die im het Sang. van Mangamtoe h wordt en die in de N. dia- lecten van Sangir met eene labiaal uitgesproken r afwisselt (Sprkk. bl. 48), vind ik steeds r en nimmer d geschreven, b. v. roesoe’a „rib”, Sang. hoesoe’; rasoeta „honderd”’, Sarig. hasoe’; riwoe „duizend”’, Sang. hiwoe. Ook het Talaoetsch heeft de beide uitspraken der g, die voor het Sa- ngireesch met g en gh zijn onderscheiden, zie bl. 12 der Sprkk. De g is de velare media en klinkt als de Maleische g. De gh klinkt als de Tontemboansche spirant (Hfdst. Tt. bl. 24, 25), d. 1. als eene zachte Nederlandsche g. Tusschen g en gh bestaat waarschijnlijk dezelfde verhouding als tusschen b en w‚ d en r. Zoo is het ook im het Sangireesch (Sprkk. bl. 47) en evenals daar, vind ik in het Tal. gati „gezicht”, soe ghati „in ’‘taangezicht”. Verder, evenals im het Sangireesch, 1paga „zwager”’, sandaga „overspel, g1ada „kramp, rheu- matiek”, loe mage „lachen” en als voorbeelden van de gh: boghasa „gepelde rijst’, matoghasa „vast, hard”. Evenals in ’t Sangireesch, wisselt deze gh dialectisch af met h; zoo vind ik in de $ 1 genoemde Woordenlijst, die het Sali- baboesch dialect geeft, bohasa, tohasa. Het op bl. 47, 48 der Sang. Sprkk. van den dank gh in het Manganitoesch dialect gezegde kan dus ook op de Talaoetsche sh worden toegepast. De h tref ik in mijne gegevens slechts dialectisch aan; zoo bv. im het dialect van Kabroeang, zie $ 8. Zij wisselt daar als sluiter af met k, tj, t, r en hamzah, en verder met de s. Voorts wisselt de gh van het Karakelangsch en het Sangireesch van Manganitoe met de h in het Salibaboesch, zooals blijkt uit de boven opgegeven voorbeelden bohasa, tohasa. Andere voorbeelden zijn nog: liaha (Salib.) „zweet en liagha (Mang.);nalaha, (Salib.) „rijp, gaar geworden’ en lagha (Mang.); bahewa (Salib.) „groot” en gëgoea’ (Mang.), waarsch. voor gaghawa; mahoerange (Salib.) „bosch’’ en ma- ghoerang (Mang.) „oud”; het Salib. woord beteekeut dus eigenlijk „oud (bosch); Sal. sahata „ebbe’” en Mang. saghe’ „rif, klip, die bij eb droogvalt’ vgl. Ternat. njare. Ook met r wisselt de Salibaboesche h af, o. a. in taha- loanga „zee, Sang. (Mang.) taghaloang, vgl. den vorm van het voor- voegsel van dit woord tara- Sang. (Mang.), taha-, Id. (Noord dial), tara-, zie beneden, $ 20. Van mapahada „zilt” vindt men de h terug in Sang. ma- péhadeë, vel. Mol. Mal. pakat „wrang”, Verder vind ik nog in de Woor- denlijst sinoehoeta „garen”, dat van een stam soehoeta komt, waarmede wel zal te vergelijken zijn Sang. soewideë, Tag. soelir „spinnen’’, en aheherana „waterleiding”’, met a- (— ka) en -ana (—an) afgeleid van een stam hehera, waarschijnlijk, te vergelijken met keke, dat in een aantal Toradja’sche talen. „graven’’ beteekent, maar in deze wvocalische talen zijn sluiter heeft verloren. S 9. De k is in het algemeen weggevallen; alleen in haren geprenasa- leerden vorm is zij staande gebleven. In het Salibaboesch dialect heeft zij zich als aequivalent van de t‚, tj, r‚, h en hamzah gehandhaafd, zie $ 5. Voorbeelden van woorden waar de k is afgevallen, aan het begin en in het midden der woorden, doen zien dat zij overal door hamzah is vervangen. Naar onze gewoonte, wordt de hamzah als beginner niet geschreven. Als beginner is de k verdwenen in: a-, voorvoegsel, Mal, Jav., Sang. enz. ka-, bv. a’aloeana „aanplant, gewas”, voor *kakajoean. aloe, Sang. kaloe, Mal. kajoe „boom, hout”. ana, Sang. kang, Tontemb. kan „eten”. oetoe, Sang., Mal, enz. koetoe „lus”. nasa, Sang. kina’, Bent. kinas „vasch”’. aliambanga, Sang. kaliwëmbang, Ponos. kaliwombang, Tag. kalibangbang „vlander”. RA anoe’oe, Sang., Bent. kanoekoe, Mal. enz. koekoe nagel”. asili, Sang. kasili, Bis., Bent, Tomb., id. „paling”’. aloenga, Sang, Tomb, Fond. këloeng „schild”. . atoana, Sang. katoang „slang”, Bis. katoan „schildpad”’. asoeanga, Pang. kasoeang „lijk”. oerina, Sang. koering, Bent. koerin „aarden kookpot”. oewanga, Sang. koewang, Tontemb. id. „mtgeholde kokosnoot, om spijs of drank in te bewaren”. alana, Sang. kaiang „zitten”. In het midden is de k verdwenen in: 15 si’oe, Sang. Mal. enz. sikoe „elleboog”’. Ii’ oeda, Sang: likoedeé, Tont. litjoer, likoed „rug. boe’oe, Sang. Mal., enz. boekoe „knie”. ma’a-, prefix van den potentieelen vorm, Hilipp. t. maka-, ma’i-, prefix van den verzoekenden vorm, Sang. maki-, Font. mëki-; Fomb. miki-, Bar. me ki-. ba’e, Sang. bëke verhaal.” eden ba Nn S enmet ont mbeldenlslapenk oewa'e, Sang. ake, Ternat. aki, Galel., ake, Loda’schakere, akèri, Tirurai (W. kust van Magindanau, Tijdschr. Bat. Gen. XX, 445). 5), waje ke (Spaansche spelling: vayegque). De Talaoetsche vorm, hersteld tot oewake, levert met dezen Tiruraischen vorm vergeleken, een grondvorm wajeg op, waaruit de vle, zeer uiteenloopende vormen van het Mal. air, ajar en zijne aequivalenten zijn afteleiden. ia’oe, Bare’e jakoe, Mal. enz. akoe „ik” Voorbeelden van het verdwijnen der k aan het eind: awa'a, Sang. awa’, Jav. enz. awak „lichaam”. roesoe’a, Sang. hoesoe’, Mal. roesoek „rib”. ana’a, Sang. ana’, Mal. anak „kind”. anggalea’a, Bent. kaliak „oksel”. papiti’a, Bent. Tomb. pitik, Bis. pikit, Sang. piti’ „boog”. leta’a, Rongkongsch litak „grond, aarde”. manoe’a, Jav. enz. manoek „kip, vogel”. namoe’a, Mal. njamoek „muskiet”. Ook in vreemde woorden verdwijnt gewoonlijk de k, ’t geen wel een bewijs is, dat de neiging om dezen klank uit te stovten in het Talaoetsch zeer groot is. Voorbeelden zijn: poesa’a „erfstuk’”’, wit Mal. poesaka. ma’antari „godsdienstige liederen zingen’, door het Sang. kantari, uit het Spaansch (cantar) overgenomen. taba’o „tabak”, voor tabako, middelliijjk of onmiddellijk uit het Spaansch of Portugeesch. ma'awinga „trouwen (volgens den Christelijken ritus)’, wit het Mal. kawin. 1) De namen der Filippijnsche volksstammen en talen zijn geschreven in de spelling voor- gesteld door den Heer Carlos Everett Conant, vroeger tolk van het Amerikaansche Gouvernement te Manila, thans professor aan de hoogeschool van Chattanooga, in Tennessee (Ver. Staten v. Am.) in een artikel in het Tijdschrift „Anthropos”, No’s 5—6, 1909. 14 sala’'a „zlver’, Sang. salaka, Tomb. Mong. Boeg. salaka, Jav. slaka, in al deze talen een vreemd woord. oelamboenga „gordijn”, uit het Mal. këlamboe; de shuter nga Is anorganisch. oeraboe „oorknop’’, uit het Mal. këraboe. Voorbeelden van ngk, de geprenasaleerde k, zijn: angkaripa „wenkbrauw”; 1 oepoe ngkesaka „grootvader; ma- ningkoeloe „op ’t hoofd dragen”; masingka „weten”; balingkata „rijstschuur’; saroengkeanga „vleermuis”’. Voorbeelden van de k in het dialect van Salibaboe zijn, behalve de reeds boven, in $ 3 en S 5 gegeven vormen: bangaka „kies’, Bare'e bagangi, Tag. Bis. bagang, Tontemb. wa’ang, Sang. bengahë. ta’1aka „arm, Sang. takiahë, Niasch ta'io, Bare'e takte, Negrito takiai. tingika „stem, geluid”, Sang. tingihë, Tontemb. tenge, Tag. tingig. simbaka „antwoorden”, Sang. simbahéë. somaka „geluk, voorspoed”, Tont. somar. biaka „leven”, Sang. biahéë,, Tag. bihag. Iloko, Mong. biag, Mal. biar. taloeka „er, Sang. teloeheéë, Mal. têloer. salaka „nest, Sang. salehé, Bis. salag. boerika „aar’, S ng. boelihe, Bis. bolig, Mal. boelir. sipaka „palmwijn”, Sang. sipa). | dandipaka „regenboog’”’, Sang. dëndipahë, Bent. ndipa, Neer. galipat. linoeka „aardbeving”, Sang. linoehë, Bis. linog, Bal. linoeh, Bare'e lindoeg1. apoeka „kalk, Bis. Tag. apog, Mal. kapoer, Sang. apoe’. timbaka „lood”, Sang. timbëha, zie Sprkk. bl. 155. singika „manen”, Mak. singara, dirika „geel’, Sang. dirihë, Tonsea’ ririi, Parig. diri. tataka „beginnen”’, Sang. tëta’, Tont. to’tol, Bent. Tag. Tons. totol. sawanaka „Noord, Sang. sawènahë, Bent. sawoena (Zuid). timoeka „Zuid’, Sang. timoehéë, Mal. timoer (Oost). Ook pasaka, het wit het Mal. overgenomen pasar „markt, heeft in het Salibaboesch den shuter ka. 15 S 10. Van de 1 valt hetzelfde te zeggen als op bl. 18 der Sang. Sprkk. van de Sangireesche 1 is gezegd, dat zij zoowel in dentale als in linguale uit- spraak voorkomt. De linguale lis £ geschreven. Of deze beide klanken volgens dezelfde regels afwisselen als in Sang, kan ik met mijne gegevens niet uitmaken, maar de waarschijnlijkheid is er voor. De / komt im het Salibaboesch dialect ook wel voor waar het Sang. r heeft, bv. ale „kin”’ Sang. are, Bare'e adje, maar in het algemeen vindt men l en l waar ’t Sangireesch die hebben, dus: aan het begin der woorden, als er geen ander woord voorafgaat, steeds 1, zoo ook na e en 1 en na de a die de Sangireesche & vervangt; l na a, o en oe, ’t zij in hetzelfde woord, ’tzij in doorloopende rede. Zoo 1s eene uitdrukking voor ons „naar achteren gaan’, }) mama soe Lio, maar het laatste woord op zich zelf genomen, is lio. Zoo is lima „hand”, maar „dum’”’ inang oe lima; „rug” is li’oeda, „op den rug!’ soe lioeda. De l die in de verwante talen met j afwisselt, is steeds dentaal, evenals in ’t Sangireesch, bv. poeloeng „kleinkind”, Tont. pojo’; aloe „boom, hout”, Mal. enz. kajoe. Voorbeelden van de l na a (—= €), e en 1: taloe „drie”, Sang. teloe; ma’eloma „groen”’, Sang. melong; mailalare „zuchten”. Id. van de / na a, o, oe: palada „handpalm”’, Sang. paledeë; oe- lida „rups”, Sang. oelidë. S 11. Omtrent de nasalen m, n, ng valt, na het reeds in $ 4 omtrent n en ng als slmters gezegde, miet veel meer op te merken. De nasalen die vóór de tenues en de mediae staan, zijn daarmede tot de geprenasaleerde klan- ken ngk, nge, nt, nd, mp, mb samengesmolten; de geprenasaleerde sibilaut Is ns. De n van het invoegsel -in- gaat onder bepaalde omstandigheden over in Fr, nl. wanneer in wordt gevoegd in een stamwoord dat met d begint. Zie hierover uitvoeriger in $ 42. Voor de p‚ s en t kan ik verwijzen naar de Sangireesche Spraakkunst, bl. 13 en 14. Voor de r zie men het over de d gezegde. De uitspraak Is als die der Sangireesche, zie Sprkk. bl. 13, 46. S 12. Naast de linguale uitspraak der r komt nog eene andere voor, die met r is aangeduid. Dezen klank beschrijft de Heer Talens als liggende tusschen d en r, zweemende naar den klank der z. We kunnen dezen klank dus alveolaar noemen. Volgens het in $ 3 gezegde, is deze klank eigen aan het 1) Zie Sangireesche Teksten. bl. 112 (Bijdr. K. L. 5, VII, bl. 432). 16 dialect dat ter W. kust van Karakelang wordt gesproken. Im het Sangireesch van Manganitoe vinden wij op de plaats dezer r bijna geregeld h, afwisselend met de r der Noordelijke tongvallen, die geheel vóór in den mond wordt uit- gesproken, zwak bilabiaal, alsof er eene w werd nagevormd, De alveolare r van het Talaoetsch staat echter dichter bij de Mangamitoesche h, dan bij de r die aan het dialect van Taroena, Taboekan, Kalongan en Kandar eigen is. Voorbeelden van de afwisseling van r met Sang. h zijn: boeroe „en, voorts”, Sang. boehoe. mangkimbaranga „dat nooit, laat nimmer”, partikel van den stren- gen Vetatief, Sang. koembahang (Sprkk. bl. 184). oerasa: „rein, heilig”, Sang. oehasë „wasschen”. tara- (voorvoegsel), zie $ 20, Sang. taha. , ’ soeroe „water scheppen”, Sang. soehoe’. ramisa „kneden, masseeren”, Sang. hamisë, Mal. rama s. apoeringke „omdat”, Sang. poehineng (Sprkk. bl. 270). saripo „tasten, grijpen”, gevormd met infix -a r-, Sang. -a h-, (Sprkk. bl. 155). riwa „schoot”, Sang. hiwa, Mal. riba. Enkele voorbeelden vind ik van afwisseling met l en gh, bv. ari- mboeta „de oogen sluiten”, Sang. kalimboeta’. tataroenalanga „spelenderwijze, ijdel, onmut”, Sang. tataghoe- nalang. Werkwoordstammen met de slmters ta, da vertoonen op de plaats van die sluiters r,‚ wanneer het suffix -ana of de nadrukwijzer e wordt achterge- voegd. Voorbeelden zijn: dararisirana „plaats waar men aldoor staat’, stam darisita „staan”’, Sang. darisi, dararisikang. aoensandarana „waartegen geleund wordt”, stam sandata „leu- nen’”’, Sang. sandehé, Mal. sandar. pinangoelelerana „waartegen is geleund”, st. oeleleda. daringire „hoor!”, stam daringita, Sang. daringihë. S 13. De vertegenwoordiger der le Van der Tuuksche klankwet is in het Talaoetsch r,‚ waar de klank in het begin of in het midden van het woord voorkomt, zooals de volgende voorbeelden aantoonen: dara „bloed’’, Sang. daha, Mal. darah.. doeri „gebeente, graat’, Sang. doehi, Mal. doeri. airi „links, linker”, Sang. kaîhi, Mak. kairi. 17 barata West”, Sang. bahe’, Mal. barat. taroema „indigo’, Sang. tahoeng, Mal. taroem. paliarana „mast, Sang. palalaheng 1), Boeg. paladjarëng: de stam van het Talaoetsche woord liara (uit lajara; de j komt im het Tal. niet voor) is identisch met Mal. lajar. rabi „nacht’, Sang. hëbi, Bis. gabi. rasoeta „honderd, Sang. hasoe’, Mal. ratoes. rFiwoe „duizend”, Sang hiwoe, Mal. riboe. roesoe’a „rib, Sang. hoesoe’, Mal. roesoek. Waar deze klank sluter is en dus ook nog andere klankwetten zich doen gelden, vinden wij de dialectische afwisselingen die in $ 3 en 5 zijn op- gegeven. Voorbeelden zijn: apoera, apoeta, apoeka, apoetja, apoeha, „kalk”, Bis. apog, Mal. kapoer. taloeka, taloeta, taloetja, taloera, taloeha „er’, Sang. té- loehë, Mal. têloer. timoeka, enz. „Zuid”, Sang. timoeheë, Mal. timoer. biwika, enz. „lip”, Sang. biwihë, Mal. bibir. biaka, enz. „leven”, Sang. biahë, Mal. biar. linoeka, enz. „aardbeving, Sang. linoehéë, Bis linog. nioeka, enz. „kokos”, Bis. niog, Mal. njioer. salaka, enz. „nest’, Sang. salehe. Bis. salag. Afwijkingen vindt men o. a. in: paga „zwager, Sang. ipagë, Mal. 1par. oelida „rups”’, Sang oelideë, Mal. oelar. adoe „speeksel, Sang. &doe, Mal. eloro’. Over de vormen bohasa en tohasa is reeds gesproken in S 8. Ten. opzichte der Ist Van der Tuuksche klankwet staat dus het Talaoetsch aan de zijde van het Maleisch, Bataksch, Madoereesch, Makassaarsch en Boegineesch. Hiermede is niet gezegd dat de Maleische r, die velaar wordt uitgesproken, juist op dezelfde plaats in den mond wordt gevormd als de Talaoetsche r,‚ maar de afwisselingen bewijzen toch dat de beide klanken oor- spronkelijk identisch zijn. Het Sangireesch staat te dezen opzichte tusschen het Talaoetsch en het Tomboeloe’-sch in, want de dialecten van Noord-Sangir hebben eene labiaal uitge- sprokene r en het Manganitoesch heeft h op de plaats van den typischen klank. 1) Op bl. 65 der Sang. Sprkk. staat in noot 2, dat de vermoedelijke stam van dit woord lahe is; dit moet worden verbeterd in lalahéë, Verhandelingen, dl. LIX, lo st. 18 S 14. Wat betreft de Tweede Van der Tuuksche klankwet, staat het Talaoetsch op ééne lijn met het Javaansch, zooals o. a. de volgende voor- beelden aantoonen : arana „naam’’, Sang. areng, Jav. aran. toeari „jongere broeder, zuster’, Sang toeari, O. Jav. ari. ngiroena „neus”’, Sang. Jav. iroeng. balira „weeflat’’, Sang. id., Jav. walira. poesida „navel’”, Sang. poeidë, Jav. poesër, vertoont eene d, waarmt blijkt dat de 1 hier de plaatsvervanger is van de ë, zie $ 8. In het algemeen komt dus het klankstelsel van het Talaoetsch met dat van het Sangireesch overeen; het is alleen wat meer ouderwetsch hierin, dat het de sluiters m en n (Tal. ma en na) miet tot ng maakt en de r en r miet tot h; nieuwerwetscher hierin, dat het de é tot a maakt en de k afwerpt. De behandeling der slmters im de verschillende dialecten toont een sterk klankverloop, 't welk ook weder samenhangt met de neiging der taal om ook de eindlettergreep steeds open te maken. Het Talaoetsch is dus, over ’t geheel genomen, iets minder gaaf den het Sangireesch, zooals dit meer voor- komt bij talen die gesproken worden in streken die niet aan een grooten ver- keersweg zijn gelegen. Zeer duidelijk is dit o. a. waar te nemen bij de talen die worden gesproken aan den bovenloop der rivieren Mioe (Paloerivier) en Tawaelia (Lariang-rivier) in het Centraal-gebergte van Midden-Celebes. &) Volksstammen die weinig met vreemdelingen in aanraking komen, laten hunne taal spoediger afslijten dan die welke geregeld aanraking met vreemdelingen hebben. Over den klemtoon is hier en daar gesproken, wanneer daartoe be- paalde aanleiding bestond. Overigens kan ik verwijzen naar bl. 14—20 der Sangireesche Spraakkunst, omdat de daar opgegeven regels 1m hoofdzaak ook voor het Talaoetsch gelden. Woordafleiding. De afleiding van woorden uit stamwoorden geschiedt door Reduplicatie. Samenstelling. Aanhechting van voor-, in- en achtervoegsels. Deze vormingen komen ook te zamen voor, bv. reduplicatie tegelijk met voor-, in- of achtervoegsels. In zulke gevallen zijn de afleidingen behandeld bij de bespreking van die vorming welke voor de beteekenis van het afgeleide woord de belangrijkste 1s. 1) Meded. v. w. het Ned, Zendelinggenootsechap, Dl. XLI, bl, 536—586. 19 Het eerst komt ter sprake de Reduplicatie. Daar de Reduplicatie een verkorte vorm is van de Woordherhaling, be- hoort eigenlijk de behandeling dezer laatste aan die der Reduplicatie vooraf te gaan. Ik heb echter van de Woordherhaling slechts een paar voorbeelden, nl. sangkatooe-sangkatooe „iederen, elkeen”, Sang. séngkataoe-së ngkataoe, waar de Woordherhaling dus eene herhalende of vermemigvuldi- gende beteekenis heeft. Verder soe alo-alo, of mialo-mialo „dag aan dag”; mairaira „nadenken’’ (eene handeling waarmede het denkbeeld van herhaling vanzelf verbonden is) en ba’e-wa 'e, „verhaal, vertelling”. Het grondwoord ba'e is het Sang. bëke „verhaal”; de woordherhaling in ba’e-wa’e heeft verkleinende beteekenis, vel. het Mak. en Boeg. paoe-paoe „verhaal, vertelling”, eig. „praatje, verhaaltje.’ Verder verwijs ik voor de behandeling van dit onder- werp naar de Sangireesche Spraakkunst, op bl. 70—72. In het Sangireesch komt de Woordherhaling weinig voor; het is waarschijnlijk in het Talaoetsch niet anders. De Reduplicatie heeft in het Talaoetsch denzelfden vorm als in het Sangireesch: de beginner vormt met den klinker a de redupliceerende letter- greep. Deze a staat ook somwijlen voor &, welke klinker eveneens in het Sang. in de redupliceerende lettergreep voorkomt (S. Sprkk. bl. 66, 69, 70). Indien op de a der reduplicatie-lettergreep b, d, g of 1 volgt, zoo is dit een bewijs dat die a voor & staat; volgt w‚ r, gh of 1, dan is de a oorspronkelijk. Daar de h geen beginner is in ’t Talaoetsch, zoo komt ook niet de redu- plieatie van h met l voor, die aan het Sangireesch eigen is, zie Sprkk. bl. 51. De Woordenlijst levert het voorbeeld malahoe’oemana „straffen”, van het Mal. hoekoeman „straf’, een vreemd woord dus. Deze vorm bewijst intus- schen dat, indien de h als beginner in echt Talaoetsche woorden voorkwam, zij met l zou worden geredupliceerd. Het Sang. heeft mëlahoekoeng; uit deze taal is malahoe’oemana dus niet overgenomen. De stammen die met een klinker beginnen, of juister gezegd met hamzah, redupliceeren ook met hamzah, gevolgd door a en niet met la. Het eenige voorbeeld dat dit bewijst is a’ala „scheplepel’”, Sang. laëla’, stam ëla’, Tal. ala. In het Bare'e luidt dit woord kola, maar daar het Sang. ook geen k vertoont, behoeft men niet te veronderstellen dat het Tal. die heeft weggewor- pen, nadat de vorm reeds was gereduplieeerd, zoodat dusa’al a zou staan voor kakala. Waar het Sang. aequivalent van een Tal. woord echter met k begint, daar kan men aannemen dat de k pas is weggeworpen, nadat de vorm reeds 2û was geredupliceerd. Zoo komt a'aro „kam van den stam aro, Sang. kaho „krabben” en kan dus voor kakaro staan: a’aloean N. „gewas, aanplant” kan staan voor kakaloean, ummers aloe is Sang. kaloe, Mal. kajoe; a'ola'ana „weefgetouw kan staan voor kakola’an, indien nl. de stam ola identìisch is met Sang. koa' „maken, wat met geheel zeker is. Substantieven met enkele reduplieatie gevormd, zijn werktugnamen, evenals in het -Sang, de Minahassische talen, %) het Mougondousch, het Goron- taleesch, het Lomdangsch, het Bobongko'sch e. a. Voorbeelden zijn: bawalee „rijststamper”, stam baloe, Sang. id, Bare'e mbadjoe, Par. mbajoe. bawanta „tooverspreuk”, st. banta, bawingkoenga „dissel, houweel”, st bingkoenga. daroepa „hamer”, st. doepa, Sang. id. darerota „brwidschat”, st, derota; mdien dit woord id, is met Sang. deho’ „binden”, dan beteekent darerota eigenlijk „band, bindmiddel.” darandoenga „wand, omwanding”, st. dandoenga, Sang. dè- ndoeng, lalore „mhoud, vulsel”, st, loro, Sang. lo ho. lalanse „gordijn”, st. lanse, Mal, lan tai. papantìiro „wijsvinger, st. pantìiro, van tìiro, Sang. ìd. „wijzen, terechtwijzen, onderwijzen.” papiti'a „boog”, st piti'a, Sang. pitì, Tonsea’ pitik. sasoeaka „kam van een weefgetouw” st, soeaka. sasara „grènsteeken”, st. sara, Sang. ad, sasalaka „middel om groot te maken’, van salaka, „groot”, Sang. sèlahë, Tont. sëla’. gaghewala, id. van gewala „groot”. In gaghoerana „ouders”, Sang. gaghoerang, van den stam goe- rang „oud”, heeft de reduplicatie eene meervoud-aandwdende beteekems. De reduplicatie ìs bij de bijv. naamwoorden (wat goerana, Sang. woerang „oud” ook is) aanduiding van het meervoud, zooals dit ook im het Sang. het geval is. Of men dien geredupliceerden vorm even geregeld gebrukt om het meervoud der adjectieven te vormen als in het Sang. (Sprkk. bl. 68, 224, 225) kan ik niet zeggen. De voorbeelden die ik heb, geven echter reduplicatie te mien nìet van den stam van het adjectief zelf, doch van het met ma- wevormde bijv. naamwoord, zoodat feitelijk alleen het voorvoegsel wordt herhaald. Voor- beelden: marada'a „ziek, miek zijn”, mamarada’a „ziekelijk, aldoor ziek 1D Me Hiist. Tt. Sprkk. Dl 5, Hà Bet Wd zijn’; tawe webe maitoema, mamawira abe „er zijn geen zwarte (ba- taten), het zijn allemaal witte” (mawira, Sang. id. „wit”). In papoeso „hart’, Saug. pëpoeso heeft men een voorbeeld van reduplicatie met den klinker &, al is deze dan in het Talaoetsch ook a gewor- den. Van deze reduplicatie is op bl. 69 der Sang. Sprkk. gezegd dat zij beteekent „gelijkend op wat het grondwoord aanduidt” Papoeso nu heeft tot grondwoord poeso „bloeiwijze van de pisang”, zoodat papoeso beteekent „gelijkende op een pisang-bloem’’, eene geenszins onjuiste omschrijving van het hart. | Henige werkwoordstammen worden geredupliceerd, om daaraan eene frequentatieve of eene duratieve beteekenis te geven, vel. de op bl. 148 der Sang. Sprkk. gegeven voorbeelden wit het Sangireesch. De Woordenlijst geeft de volgende voorbeelden: doemarisita „staan’”’, st. darisita, geredupliceerd wt disita, val. Sang. disi’, darisi’, doemarisi’ „staan”’. toematere „liggen”, stam tatere, van tere. toemataro’o „op den rug liggen’, st. tataro’o, taro'o. doemaramanga „op den buik liggen”, st. daramanga, damanga. Een aantal woorden die met het suffix -ana ($ 44) zijn gevormd, hebben daarbij ook den stam geredupliceerd. Deze reduplicatie heeft duratieve beteekenis. Voorbeelden vindt men bij de bespreking van het suffix -ana, in S 45. Verder is de reduplicatie bij de werkwoorden het teeken van den Tegen- woordigen Tijd. Hierover zie men de behandeling der werkwoorden, in $ 24,37. De vormen papate „dood” en tatoewo „groei, ’t groot worden” geven voorbeelden van een geredupliceerden stam van een w. w. dat met -oem- wordt gevormd. In het Sang. duiden zulke vormen aan: de wijze en den tijd waarop de handeling geschiedt &). De stam pate wordt met -oem- gevormd, n. l. mate (verkort uit poemate); papate kan dus worden opgevat als „tijd, wijze van sterven”. Neemt men papate als een werktuignaam, dan beteekent het „dat waardoor men sterft”, in beide gevallen dus: de dood. Het komt mij voor dat de eerste verklaring de juiste is. Zoo ook toewo, toe- moewo „groeien, groot worden’, tatoewo tijd, wijze van groeien, het PR groeien”. S 16. Samenstelling. Het is mij niet mogelijk voorbeelden te geven van samenstellingen in 1) Zie Sang. Sprkk. bl. 67, 68. 99 bom md het Talaoetsch zooals zij voor het Sangireesch zijn gegeven op bl. 72 en 73 der Spraakkunst. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat ook deze soort van woordvorming in het Talaoetsch voorkomt, al zal zij daar ook wel dezelfde weinig belangrijke plaats onder de soorten van woordvorming innemen, Tot de samengestelde vormen zou men kunnen rekenen, de woorden of uitdrukkingen die met elkaar in genitief-verband staan. Op bl. 72 der Sang. Spraakkunst is gezegd, dat het Sangireesch de gemitief-verhouding tusschen twee substantieven in het algemeen niet door samenstelling behoeft mit te drukken. Deze opvatting is ontstaan door de beschouwing van het lidwoord (dat volgens eene in vele Indonesische talen nog heerschende of vroeger geheerscht hebbende wet, het woord dat im den gemtief staat moet bepalen) als een genitief-teeken. Nu valt het niet te ontkennen, dat dit lidwoord thans de syntactische waarde van eene genitief-partikel heeft gekregen, maar dit neemt niet weg dat het lidwoord bij het bepalende woord behoort, zoodat dus het punt waar de beide deelen der samenstelling zijn aaneengehecht, tusschen het bepaalde woord en het lidwoord van het bepalende woord is gelegen. In het Bare'e is het lidwoord van een woord dat mm den genitief staat: n (ng, m, nj) of noe. Waar fonetische bezwaren zich laten gelden, blijft dit lidwoord weg, maar in het algemeen geldt in het Bare'e de wet: het woord dat in den genitief staat heeft een lidwoord. Gewone zelfst. naamwoorden (ap- pellatieven) hebben n(oe), eigennamen of woorden die het karakter van eigenna- men hebben, zijn in het Bare'e steeds van het lidwoord 1 voorzien; zij behou- den, in den genitief staande, dit lidwoord en verwisselen het miet voor n (oe). Dit n(oe) is identisch met anoe, het bekende onbepaald, betrekkelijk of vragend voornaamwoord, dat in het Bare'e ook wel voorkomt als lidwoord van woorden die niet in den genitief staan, waar die met nadruk worden uitge- sproken, bv. noe oeë „wáter’ noe wawoe „een várken”’. In het Sangireesch vinden wij als lidwoord van het woord dat in den genitief staat n na open, oe na gesloten eindlettergrepen, dus bale ndatoe e „het huis des konings”, sakaeng oe ratoe e „het vaartuig des konings”. Daar het miet waarschijnlijk is dat n en oe twee geheel verschillende woorden zijn, zoo hiet het voor de hand om aan te nemen dat beide zijn ontstaan uit noe, anoe. In het Bare'e zien wij trouwens anoe of noe verkort tot u als lidwoord van genitieven, terwijl anoe als betrekkelijk hdwoord tot aoe en tot oe wordt verkort. S 17. Im het Talaoetsch is eveneens het lidwoord der woorden diein den gemitief staan m na eene open, oe na eene gesloten lettergreep aan het 23 eind van het voorafgaande woord. Onder eene gesloten lettergreep heeft men dan te verstaan eene lettergreep welker sluiter doorklinkend 1s gemaakt doordat ze met a wordt uitgesproken. Daar hier dus oe op den sluiter volgt en deze daardoor doorklinkend wordt, vervalt van zelf de a, voor welke in zulke gevallen trouwens nimmer plaats kan zijn geweest. „Kuit” is in het Tal. biada, Sang. biadë %, „kuit van het been” is biad oe wisita, Sang. biad oe wisi. Van elisie der a of & is hier geen sprake, daar deze verbinding al moet bestaan hebben vóór dat het Talaoetsch vocalisch werd. Voorbeelden van het gebruik van n en oe in samenstellingen waarbij n en oe de lidwoorden zijn van het tweede lid der samenstelling, dat door het eerste in den genitief wordt geregeerd: poea nsoesoe „borsttepel’ (poea „hoofd”, soesoe „borst”). sawo nsoesoe „melk” (sawo „sap”'). toeari ngamangkoe „de jongere broeder mijns vaders.” oetoe ngasoe „vloo’ (oetoe „luis’, asoe „hond”). mata ngalo „zonneschijf” (mata „het lichaam, de verschijning, het wezenlijke, het hoofdbestanddeel van iets”, alo „zon”). isi ndaloe’a dondersteen” (isi „tand”, daloe’a „donder”). bowo ngawoe „vulkaan” (bowo „berg, awoe „asch”; ook de vulkanen van Sangir en Siaoe heeten boeloed oe awoe). saranapa ntooemata waine „goederen van andere menschen”. bisara nTaloda „de taal van Talaoet”. laia ngawa’a „lchaamswarmte”’. Na deze voorbeelden van mn, ng geef ik voorbeelden van oe: lolang oe ota „achterste” (ota „bil”). inang oe lima „duim” (lima „hand”). dada’ oe poea „hoofdpijn”, tiring oe poea, id. bawingkoeng oe leta’a „schophouweel” (bawingkoeng „houweel, dissel’, leta'a „aarde, grond”). timad oe wanoea „oudsten des lands”. sislnaoet oe Roeata „de geboden Gods”. an oe asoe „hondenvoedsel”. soe oto’ oe aloe „in den top van den boom”. De samensteliing alo mata „traan” geeft een voorbeeld van schijnbaar ontbreken van het lidwoord bij het bepalende woord; de zaak is echter, dat het vóór de m van mata niet hoorbaar is. Dit alo heeft in het Tal. en Sang. denzelfden vorm gekregen als het woord voor „zon”, doch de aequivalenten in 1) NL „vischkuit’ evenals in ’tNed. wordt de groote kuitspier met denzelfden naam genoemd, om de gelijkenis. 24 de verwante talen toonen aan, dat deze twee woorden slechts homoniem zijn. Alo „zon” is in de Minmah. talen &ndo, mm het Ngadjoe Daj. andaoe, in het Tidongsch adaoe, in het Maleg. andro, Tag. araoe, Ibanag aggaoe. Alo „traan” is Tag. loeha, Mimah. t. loeë', Ponos., Mong. Negrito loea, Bent. loh, Maori ro (1 mata). Im het Sang. luiden beide woorden &lo. Behalve n en oe, vindt men in het Tal. nog nek vóór het woord dat in den genitief staat. Waar men te doen heeft met samenstellingen als pisi ngkaloe „boomschors”, sawo ngkaloe „boomhars”, boea ngkaloe „boom- vrucht”, bale ngkami „ons huis”, bale ngkite „ons aller hus”, is deze k niet moeilijk te verklaren, immers aloe, ami en ite hebben de k weggewor- pen, doch de vormen met lidwoord ngkaloe, negkami, ngkite stammen uit den tijd toen de k nog beginner dezer woorden was; in $ 9 is reeds gezegd, dat de stelling met aloe vindt men in het boven opgegeven voorbeeld oto’ oe aloe geprenasaleerde k behouden blijft. Hen nieuweren vorm eener. samen- „top van den boom”; hier heeft zich de k miet kunnen handhaven, daar ra de gesloten eindlettergreep van oto’ (oto’a) het lidwoord oe wordt vereischt. Higennamen en woorden die het karakter van eigennamen dragen, heb- ben het lidwoord 1. Na een woord met gesloten eindlettergreep, waar dus bij niet-eigennamen oe zou worden gebruikt, neemt 1 de plaats van oe im, doch waar de eindlettergreep van het voorafgaande woord open is, wordt n gebruikt en vervalt 1. Zoo zegt men bv. aran 1 Toeanga „de naam van Mijnheer”, alanan ji Maoerana „de zitplaats van M.”, doch bale nToeanga „het huis van Mijnheer”. Dat 1 dus geheel synomiem is met oe bewijst temeer dat oe, en dus ook n, lidwoord van het bepalende woord is. In de praktijk der taal echter hebben de beide vormen van dit lidwoord de beteekenis van aanduiders van den gemtief. Evenals in het Sangireesch, is het gebied van den genitief in het Talaoetsch veel grooter dan in onze taal. Allerlei naamvalsbetrekking die niet op het terrein van nominatief, accusatief en vocatief ligt, kan in het Sangireesch en im het Talaoetsch worden uitgedrukt met deze „genitief-partikels”; datief, locatief, ablatief en accusatief van richting worden wel vaak door voorzetsels uitgedrukt, maar dikwijls ook nemen oe en n deze funetie waar. Vooral de instrumentalis wordt door oe en n aangewezen; bij de passieve vormen heeft de agens steeds oe, n of 1 tot lidwoord &). Daar ik met over Talaoetsche letterkunde beschik, ben ik in de keuze der voorbeelden be- perkt, maar zij zullen, hoop ik, voldoende kunnen staven wat hierboven is gezegd. Voorbeelden van den Iustrumentals: meda 1naworetan oe apoeta „de tafel is komen beschreven te worden met krijt” talimado ta’'oe 1ma- 1) Sang. Sprkk. bl. 204-207, 220-222, 25 poe’'oelan oe raroepa „de vinger is door mij komen geslagen te worden met een hamer”; mamoe’oel oe aloe „slaan met een hout” pinaworet i Toeanga soe Goeroe „door Mijnheer bevolen te schrijven aan den onder- wijzer”; ia’oe pinero nToeanga „ik ben geslagen door Mijnheer”; ia’oe tinoentoengan i Toeang oe watoe „Mijnheer heeft met een steen naar mij gegooid”; pinamoret 1 Maoerana „door M. gebruikt om er mede te schrijven”; pinanta’ oe tooemata raleo „gestoken door slechte lieden”; inadang i Maoerana „geknepen door M.”; meda inataworetangkoe ntinta „de tafel is door mij bij ongeluk met inkt beschreven”; meda ina- taworetangkoe ngkapoeta „de tafel is door mij bij ongeluk beschreven met krijt” (hier komt van apoeta de oorspronkelijke beginner k weder tevoor- schijn, vel. Mal. kapoer, terwijl het boven eerstgenoemde voorbeeld oe apoeta heeft); mapia, baboeran oe sabona „genezen, ingesmeerd wor- dende met zeep”; oempisane mbatoe „druk het met een steen”; aoem pi- sanan oe watoe „gedrukt wordend met een steen”; ana’a lariwan oe inangene „het kind zit op schoot bij zijne moeder”; ana’a liriwa ngki- nangene „het kind wordt op schoot gehouden door zijne moeder”. In dezen laatsten zin is de k niet te verklaren als oorspronkelijk tot het woord inange „moeder” behoorende. Andere voorbeelden zijn nog: mata ngalo inaloep oe Ramaoe „de zon is ingeslikt door een monster }/}’; i’o iapararado nfoeanga „gij wordt door Mijnheer gelast te wachten”. Sidle. Evenals in het Pangireesch, worden een aantal werkwoorden die een direct of indirect voorwerp hebben, niet steeds onmiddellijk met hun voor- werp verbonden. Het voorwerp heeft dikwijls het hdwoord n of oe vóór zich. Wat in zulke gevallen de juste beteekenis dezer lidwoorden is, valt moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk worden zij thans als eene soort van voorzetsels, of wil men, teekenen van den accusatief gevoeld. Dat zij teekenen zouden zijn van indirecten overgang, dus de volle waarde van voorzetsels zouden hebben, moet worden ontkend. Hier volgen eenige voorbeelden: pangoeras oe leda nekami „wasech onze voeten”. papasaira’o ngkoea’e itaoe-,„gelast hem water te putten”. Ook im dit laatste voorbeeld, evenals in ngkinangene in S 17 isde k 1). Ramaoe is in het Tal. de naam van het monster dat de zons- en maansverduisteringen veroor- zaakt, door zon of maan gedeeltelijk in te slikken. De Sangireezen noemen dit monster reeds naga (boelang niëloe’ oe naga). In de taal der To Lolaki (afd. Oostkust van Celebes) heet „zonsverduistering” oleo naka’i arimaoe, welk laatste woord zonder twijfel het bekende Mal. woord voor „tijger” is. Het is dus niet gewaagd ook het Tal. ramaoe voor dit Mal. woord te houden. 26 niet een oorspronkelijk bestanddeel van het woord, dat oorspronkelijk wel wajag, wajeg, wajar enz. zal hebben geluid; zie boven, $ 9. ) mapararisit oe rario’a „de kinderen doen staan, gelasten te staan.’ i Toeanga pa'iworetan oe arana „Mijnheer wordt verzocht om namen in te schrijven”. mangkimbarang i’o manago ngkaran oe Mawoe Roeata taghoenane „gij zult den naam Gods miet ijdellijk gebruiken”. Hier is de k van ngkarana verklaarbaar als oorspronkelijk tot het woord behoord hebbende; althans naast Sang. areng, Jav. aran vindt men 0. Jav. ngaran, Tag. Bis. ngalan, Formos. nanang, Baree ngaja, Male. anarana, angarana en Tont. ngaran en olang. De Tal. vorm ngkarana zou dus voor nenga- rana kunnen staan. mapa’aoeras oe alo misa „den Zondag heiligen”. mangkimbarang 1’onoemema nsaranapa ntooemata waine „gij zult niet iets van andere lieden begeeren”. oe’aramid oe ghalele „het kapmes vasthoudende”. De namen van landen, eilanden, meren, dorpen, enz., voorafgegaan door een der verklarende woorden banoea (land), taranoesa (eiland), soa (dorp) hebben steeds het lidwoord n of oe, bv. taranoesa nfaloda „de Talaoet- eilanden”. Voorbeelden van andere naamvallen dan de bovengenoemde waarin de woorden staan die n, oe tot lidwoord hebben, zijn tiwatoe ndoea tarana’a „een vaartuigje voor één persoon met een kind”; barata ntataloe „(een vaartuig met) uithouders ten getale van drie stuks” }); oe’'asalag oe apa? „boos kijkende om wat?” Verder in den loop van dit opstel zullen de lidwoorden oe, n en i nog hier en daar ter sprake komen. Daar de gegevens omtrent het gebruik er van zoo zeer beperkt waren, zijn ze alle in het hoofdstuk „Samenstelling” verwerkt. Wat den vorm ngk betreft, het gaat, dunkt mij, niet aan hierbij te denken aan het voorvoegsel ka-, dat met voorgevoegd lidwoord ng en voor- afgegaan door een telwoord, het aantal personen of zaken aanduidt dat door het met ka samengestelde woord wordt aangewezen. Zie verder bij de bespreking van ka- im S$ 21. De voordeelden van ngk die mij ten dienste staan en die alle, op twee na boven zijn genoemd, geven m. 1. wel vrijheid om te onderstellen dat 1) Kleine vaartuigen worden genoemd naar het aantal personen dat zij kunnen laden, groote naar het aantal uithouders of uitleggers, die dwarsscheeps liggen en waaraan de drijvers vastzitten. Uithouders en drijvers stellen de vlerken samen. In barata ntataloe is de geredupliceerde vorm van taloe „drie gelijkwoordig met taloe gevolgd door een numeratief, zie Sang. Sprkk. bl. 227, 27 de k organisch is bij het woord dat ngk vóór zich krijgt, en dat in de enkele gevallen waar dit niet zoo is, aan navolging moet worden gedacht. De nog niet genoemde voorbeelden luiden 1a’oe soeëte ngkinoemaiana „ik ben reeds gezeten”; ook hier is de k organisch, want de stam van het w.w. „zitten”, alana staat voor kaiana, vel. Sang. kaiang, koe maiang „zitten”. Verder: pado masoeë ngkolana, oentoera’a dososindi „als gereed is zijn maken (als het is afgemaakt), breng het naar boven”. De stam ola „ma- ken, vervaardigen” is, zooals reeds boven, in $ 15 opgemerkt, waarschijnlijk het Sang. koa’; mmdien deze gelijkstelling just is, mag men aannemen dat de k im ngkolana oorspronkelijk tot den stam heeft behoord. S 19. Voor=, in= en achtervoegsels. Voor de woordafleiding in het Talaoetsch zijn de aanhechtsels van de meeste beteekenis. De voor- en invoegsels kunnen bijeengenomen worden, omdat zij in het wezen der zaak niet van elkaar verschillen. De achtervoegsels zijn van geheel andere geaardheid van de voor- en invoegsels en zullen dus afzon- derlijk worden behandeld. De voor-, invoegsels en achtervoegsels die hier zullen besproken worden, zijn in deze volgorde gebracht: tara (S 20). a- ($ 21). Le) 9. ma’a-, na’a-, la'a-, 1’a-, Ina-, ($ 22). 4, ma’1-, na’1-, pa’i—ana, pina’i—ana ($ 23). 5. mapa-, napa-, mappa-, iapa-, pinapa-, papa- (S 24). 6. mapa’a-, napa’a-, iapa’a-, pa’a- ($ 25). 7. ma- Ì, na-, pa-, pina- ($ 26, 27). 8. ma- II, na-, a- ($ 28, 29). 9. ma—ana, mangka— ana, mi- ($ 30, 31). 10. inata-, nata- ($ 32). 11. ma III, na-, pa-, ipa- ($ 33 35). 12. 1-, ipa-, lapa-, ia’a- (S 36). 18, oem- ($ 37_—59). 14. -—in- ($ 40— 42), 15. -al- ($ 43). 16. -ana ($ 44—50). 17. 1, -e ($ 51). Het aantal voorvoegsels moet in eene Filippijnsche taal als het Talaoetsch wel veel grooter zijn dan het hier opgegeven getal. Volledig kunnen ze dus 28 hier niet worden behandeld. Trouwens, om alle voorvoegsels, ook de verouderde, te leeren kennen, is langdurige oefening in het spreken der taal noodig. Hoe meer men naar het Zuiden gaat, hoe minder groot het aantal affixen wordt bij de talen van Noord- en Midden-Celebes. Het Mongondousch staat in rijkdom van affixen reeds bij de Mimahassische talen ten achter, het Goron- taleesch en het Boeolsch nog meer; de Tominische en de Toradja’sche talen hebben er nog weer minder dan ’t Gorontaleesch en het verschil tusschen het Boegineesch en de HFilippijnsche talen is ten opzichte van het aantal affixen reeds zeer groot. De imfixen ziet men het eerst verdwijnen en daarna in som- mige talen (bv. in de Tominische en in de Toradja’sche talen) ook een deel der suffixen. Daar ook het aantal prefixen afneemt, ziet men aan die welke im gebruik zijn gebleven uitgebreidere functies opgedragen dan,in de talen die over meer pre- en suffixen beschikken. De voorvoegsels die met n beginnen zijn miet afzonderlijk bekhandeld, omdat zij zijn ontstaan door afknotting van langere vormen, nl. de overeen- komstige vormen met m beginnende, met het invoegsel -1n- samengesteld. Zij treden echter in de huidige taal als afzonderlijke voorvoegsels, naast de overeen- komstige met m op. Daarom zijn ze niet bi het invoegsel -1n-, maar nevens de m- vormen behandeld. De samengestelde voorvoegsels zijn besproken onder dat voorvoegsel dat voor de beteekenis van den geheelen vorm het meeste gewicht heeft. In de eerste plaats komst ter sprake S 20. Het voorvoegsel tara. Dit prefix, Sane. taha- (Sprkk. bl. 75), Tontemb. ta - (Hfdst. Tt. bl. 126 1 ’ o b een enkelen keer ook tar-, Tomboel. taha-, talen der Filippijnen taga-, tag-, Toradj. talen tali-, vormt woorden die beduiden: iemand die de handeling door het ‘erondwoord aangeduid, dikwijls of sewoonlijk verricht, of die met de zaak door o o ) e o e 1 t erondwoord aangeduid zich geregeld of dikwijls bezie houdt. Voorbeelden zijn: o o o o el o e tarata’o „dief”, stam ta’o (Sang. Bar. tako, Tas. Bis. takaoe 5 ” ) 5 ) o „stelen”, Sang. tahatako „dief”. tarawanta „toovenaar'”’, st. banta „tooveren”. tarasalainga „danser”, st. salainga, Sang. salai „dansen”’. taraoendama „geneesheer”, st. oendama „geneesmiddel, Sane. 0 »o ) “5 ; o oendang, Mimah. t. oendam. tarawaila „landbouwer”, st. baila, Sang. baelë „akker”. Evenals im het Sang. worden verwantschapsnamen met dit voorvoegsel samengesteld. De aldus gevormde woorden worden als bepaling toegevoeed aan o o o o o 29 een substantief of een pers. voorn. woord en hebben dan de beteekenis: „staande im de betrekking van — tot degenen die door het bepaalde woord worden aangeduid”. De verhouding behoeft niet over en weer gelijk te zijn; waar zij ongelijk is, wordt door het grondwoord der samenstelling met tara- slechts de eene helft der onderlinge betrekking aangeduid, maar dit is voldoende om daaruit de andere helft te begrijpen. Voorbeelden: iami taroeari (voor taratoeari) „wij (ouderen) met onze jongere broeders of zusters”. i mangitooe taria’anga „zij (jongeren) met hunne oudere broeders of zusters”. i taroea tarana’a „zij beiden, moeder en kind” (woordelijk: zij beiden twee, met het kind er bij geteld). tiwatoe mdoea tarana’a „eene prauw voor één persoon met een kind” (woordelijk: voor twee, samengeteld met het kind). In de Toradja’sche talen wordt in deze beteekenis het voorvoegsel tali- gebruikt, bv. Napoesch taliana „(moeder of vader) met kind”, Parig. ntali- sampesoewoe „broeder-, zusterpaar, gebroeders, gezusters”, akoe ntali- ndjamboko „ik met mijne vrouw”, rodoea ntaliwega „vriendenpaar”; in het Bar. komt tali zelfs als zelfstandig woord voor, met het infix -1m-, in de beteekenis: „gepaard, aan paren”, bv. motakie ntimali „aan weerszijden armen hebbend”, mojokoe ntimali „aan elken arm een armband dragend”, woo ntimali „met een kop aan elk der mteinden” (eene slangensoort), motalibonde „elk aan ééne zijde (der grens) akkeren”. Deze vorm tali- van het voorvoegsel komt het meest overeen met tahi-, tahoe- van het Sa-, ngireesch, dat op bl. 132 en 133 van de Sprkk. is besproken. De beteekenis van dit tahi-, tahoe- doet niet terstond aan het hier behandelde tar a- taha-, taga- denken. Toch is de samenhang niet twijfelachtig, waar men bv. in het Bar. ook vindt taliwanoea „huisheer, huisbewoner, landzaat’, eene beteekenis die overeenkomt met eene van tara- die thans zal worden bespro- ken, nl. die van „bewoner van”. Het woord taranoesa „eiland”, Sang. tahanoesa, zal wel oorspron- kelijk „eilander, eilandbewoner” hebben beteekend, vel. Tag. tagamainila „bewoner van Manila’, tagalog (voor taga-alog) „bewoner van ‘t bene- denland”, Font. tambenang „iemand die graag naar Menado (Wenang) gaat’. De stam beteekent reeds „eiland”. nl. in ’t Jav., vgl. ook Maleg. noesi en Tal. Nanaesa, benaming eener eilandengroep ten N. 0. der Talaoet-eilanden. Met taha- is samengesteld tahaloanga, in het Tal. de gewone be- oe) naming voor „zee, terwijl het Sang. taghaloang eene Sasahara- (ver- 30 bloemde) witdrukking is voor sasi’ (Mal. tasik, enz.). Dit zal het oorspronkelijk in het Tal. ook wel zijn geweest, maar het is begrijpelijk dat een volk, ’t welk zijn levensonderhoud voornamelijk op zee zoekt, de zee miet meer bij haren eigenlijken naam noemt. De stam loang beteekent „ruim, wijd” (Tal. mal o- anga, Sang. maloang). Im tahaloanga heeft het voorvoegsel taha- de beteekenis „liefhebber van, waar gaarne is wat het grondwoord aandudt’”, zoodat de woordelijke vertaling luidt: „liefhebber van de ruimte, waar ruumte te vinden is’, vgl. onze uitdrukking „het ruime sop”. Den vorm taroe- van dit voorvoegsel vind ik in de wtdrukking tata- roenalangana „spelenderwijs, niet in ernst, dellijk”; de stam van dit woord is nalanga „speelgoed, speeltuig, tam dier dat men voor zijn vermaak houdt”. De reduplicatie met het achtervoegsel -ana drukt uit „de plaats waar iets gewoonlijk geschiedt”, of: „dat gene waaraan, waarop, waarvoor dat geschiedt.” Daar het w. w. mataroenalanga beteekent „een loopje met iemand nemen, zijn spel met iemand drijven”, zoo is tataroenalangana te vertalen met „spelenderwijs er mede omgaande, ijdellijk gebruikende”. De vorm taghoe- van dit voorvoegsel is te vinden in taghoela- ndima, eene soort gras, die dient om bij koorts het warme hoofd te verkoelen. De stam landima, Sang. lënding, beteekent „koel, koud”, taghoela- ndima, Sang. tahoel&nding,taghoelënding „verkoelingsmiddel, genees-, toovermiddel”. De woordelijke vertaling is „lhefhebber van koelte, waar gaarne koelte is”. Zie Sang. Sprkk. bl. 132 en het hier beneden, in $ 32 opgemerkte. S 21. Het voorvoegsel a. Het Talaoetsche voorvoegsel a- is het in de Indonesische talen zoo veel- vuldig gebruikte prefix ka-, dat zooals in $ 9 is gezegd, de k heeft afgeworpen. Het gebruik van a- in het Talaoetsch komt in hoofdzaak overeen met dat van ka- in het Sangireesch: (Sprkk. bl. 80-86) en is het Tont. (Hfdst. Tt. bl. 93-126). De algemeene beteekenis van ka- is: „geheel, volledig, niet meer wor- dende, maar reeds zijnde wat het grondwoord aanduidt”. Zeer dikwijls is ka- weder te geven met ons voorvoegsel ge- in zijne perfectische zoowel als in zijne verzamelende en eenheid-aanduidende beteekenis. ka- staat als nominale vorm naast ma-. Daar de bijvoegelijke naam- woorden in het Tal. het voorvoegsel ma- hebben, zoo zijn de adjectief-stammen met a- de daarbij behoorende zelfstandige naamwoorden; zij drukken den graad of de mate uit van de eigenschap die door het grondwoord wordt aangeduid. sl Voorbeelden: mapia „goed, gezond, in orde”, apia „mate van goedheid, ge- zondheid, goedheid, gezondheid’; stam pia. mawira „wit, st. bira; awira „ witheid”, masoenge „koud, welvarend”, st. soenge; asoenge „koude, wel- varen”. masomaka „gelukkig, st. somaka; asomaka „geluk, voordeel”. malalaka „breed”, st. lalaka; alalaka „breedte”, mataghoelandima „koud”, st. taghoelandima; ataghoela- ndima „koude”. baghewa(la) „groot”. st. gewa(la); aghewala „grootte”. In dit laatste voorbeeld wijkt de vorming van het bijv. n. w. eenigszins af. Trouwens ook het Sang. gëgoewa’ „groot”, st. goe wa’, wijkt af van de gewone vorming, zie Sprkk. bl. 68 en 224. Een voorvoegsel ba- heeft men in baghewa niet te zoeken. De b (w) is hier ontstaan door dissimilatie, uit eene oorspronkelijke eg; baghewa is dus een gereduplieeerde vorm. De dissimilatie is ook waarschijnlijk 1m de hand gewerkt door de beteekenis van den geredu- pliceerden vorm gaghewala „middel om groot te maken”, synoniem met sasaláka, zie $ 15. Met het zelfde voorvoegsel ma- als waarmede de adjectieven worden _ gevormd, worden ook de intransitief-passieve vormen van de werkwoordstam- men gemaakt. De Imperatief dezer intransitief- passieven wordt, als nominale vorm, eveneens met het voorvoegsel a- gemaakt, zooals bv. in het Sang. (Sprkk. bl. 81, 213) en in het Tontemboansch (Hfdst. Tt. bl. 95-97). Zoo is dus bv. van het bovenstaande masomaka, in de beteekenis „gelukkig zijn, gelukkig worden”, de Imperatief asomaka! „wees gelukkig”. Andere voor- beelden zijn: alaleote 1’o „krijg gij een ongeluk”, st. daleo „slecht, kwaad, onge- lukkig”, met reduplicatie gevormd van den stam leo. awoloë 1i’o „word duister”, st. wolo (Lont. wola „blind”), z. v. a. „sterf |’ awasoete 1’o „kom aan uw eind”. atata’o „kom te stelen, raak aan ‘t stelen”, [mper. van een vorm die beneden, in $ 28 is behandeld. Ook het in $ 54 genoemde apoeloewe „wil, gelieve”, is een Impera- tief met a- bij een vorm met ma- IT, n.l. van mapoeloe, Sang. id. „willen, genegen zijn.” Sommige vormen met a- worden in bizondere beteekenis gebruikt, bv. adio’a „klem, eig. „kleinheid, geringheid’”’, vel. Sang. kadio’; anambo, 32 woordelijk „veelheid’’‘(van nambo veel"), evenals Sang. kagoe wa’ gebruikt in de bet. „alle”, bv. e‚ amnambo mangaana’oe sangkatooe „o alle gij broeders en zusters!” Eene. collectieve beteekenis heeft ka- waar het dient tot vorming van maatwoorden wt substantieven. Voorafgegaan door een telwoord en het daarop volgend lidwoord ng, hebben deze vormen de beteekenis van het geheel van datgene wat door het grondwoord wordt voorgesteld, terwijl het telwoord aanwijst hoeveel daarvan wordt genomen. De woordelijke beteekenis van sangkatooe Is „één manschap”, pira ngkatooe „hoeveel man, hoeveel manschap’’? asan oe roea ngkatooe „vaartuig voor twee man”. De collectieve beteekenis komt nog duidelijker wit 1m uitdruklangen als doea sangkatoeranga, Sang. doea sangkatoehang „een jongere broeder of zuster met een ouderen.” Im doea ngkatooe is katooe eigen- lijk een maatwoord, waarin ka- beteekent: „zooveel als, het bedrag van, de grootte van”; het is dus een abstractum dat het normale bedrag of den ge- wonen omvang, de maat van één wt het geheel voorstelt. Im doea sa- ngkatoer anga is de beteekenis „twee die één (oudere)-broederschap vormen”. Vgl. ook Sang. Sprkk. bl. 82 en Hfdst. Tt. bl. 58 en 116. Het Tont. gebruikt den vorm nga-, die wit ngka- moet zijn ontstaan. Ook de rangtelwoorden worden in het Tal. gevormd met a- en het suff. 3e pers. e. v., bv. aroeane „de tweede”, st. doea twee”, Sang. karoeane. Het Tont. zegt alleen karoea (Hfdst. Tt. bl. 63). De achtervoeging van- ne staat gelijk met het gebruik van het lidwoord karoeane — Mal. jang këdoea „de twee”. Woordelijk beteekent karoea „tweeheid, verzameling van twee”; de beteekenis ‚de twee” is ontstaan uit die van „het tweetal is vol’. Hen Toradja geeft op de vraag ‚„met hoevelen zijt gij ?” ten antwoord: kapapitoenja jJakoe „de zevende ben ik’, dus ‚wij zijn met ons zevenen”, woordelijk: ik en daarmee is het volle zeven”, of men telt: 1 Anoe, 1 Anoe ...,1Molenda kapapitoenjamo „Dinges, Dinges, ..... Molenda, en daarmee is het zeven”, wat op hetzelfde meerkomt als: M. is de zevende"; zoo ook 1 Anoe, i Ánoe .....1i Bante, kapoesanja „Dinges, Dinges, ……. … Bante en nu is het uit’ of Bante is de laatste.” Tot deze soort woorden moet ook worden gerekend alamona, Sang. kalëmona „eerste, voorste’; het grondwoord is mona voorsteven”, waar- schijnlijk samengesteld met ka-en een infix- al, Het voorvoegsel a- hebben ook de volgende woorden: asoeanga lijk”, Sang. kasoeang, vgl. soeana, Sang. soeang, Bat. soean, Gaj. soeon ‚planten, in den grond steken.” 33 aradamoka ‚de Morgenster” Sang. kadadéëmahéë, Bent. kara- roema; van denzelfden stam dêëmahë (Tal. damoka) het Sang. karéma- heng „overmorgen’’. Waarschijnlijk beteekent dëmahé „morgenlicht”’, vgl. Bar. reme „zon, licht, dag.” arie, partikel van den Vetatief, Sang. karie’. apoeringke „omdat” (-ke is een nadrukwijzer), Sang. poehineng, beide van den stam poering. arabi „gisteren”’, Sang. kahëbi, stam rabi, hébi, Tag. Bis. gabi, enz. „nacht”; het Tont. kaawi'1i „gisteren’”’ is van denzelfden stam en heeft ook ka-. De tijdaanwijzende beteekenis die ka- hier heeft, komt voort uit de perfectische; de tijd is afgeloopen, vol, dus verleden. De vertaling is dus „één macht geleden”. Vgl. Hfdst. Tt, bl. 98. Op bl. 143 der Sang. Sprkk. zijn dus de vier eerste voorbeelden verkeerd geplaatst; kahéëbi, kadinga’, kadëlo en kamageng zijn gevormd met het op bl. 80—85 behandelde ka-. S 22. Onder de met a samengestelde voorvoegsels is vooral ma’a- merkwaardig. Het bestaat uit ma — a; het Sang. en de overige Filippijn- sche talen hebben maka-. Zie Sang. Sprkk. bl. 113—117, Hfdst. Tt. bl 107—118. De beteekenis van dit voorvoegsel is in het algemeen: kunnen, kunnen volbrengen, kunnen bereiken wat het grondwoord aanduidt. | __De vorm met ma'a- vóór den stam heeft, al naar het verband dit aanwijst, de beteekenis van Praesens of van Futurum. Het Praeteritum wordt gevormd door invoeging van -in- na de m, dus mina’a-. Van dezen vorm wordt de voorste lettergreep afgeknot, zoodat er na’a- overblijft. Van de Passieve vormen worden opgegeven: la’a- (voor 1aka-) „kan, zal kunnen worden ge—"'. 1na- (voor kina-) „is, heeft kunnen worden ge—". Vormen met voorgevoegd 1'a- (voor ika-) zijn er twee door mij aan- getroffen, beide met ontkenning gebruikt. De vormen met a—ana (voor ka—an) en ina— ana (voor kina— an) hebben eveneens potentieele beteekenis, doch daaraan is nog toegevoegd de plaatsaanduidende kracht van -ana, welke de vormen met ia’a- en ina- niet hebben. Zij zijn daarom bij de bespreking van het suffix -ana behandeld. De verschillende nuancen der potentieele beteekenis van ma’a- leert men kennen uit de volgende voorbeelden: Verhandelingen, dl, LIX, 10 st, 8 94 ma'aworeta, st. boreta, Sang. bohe' } „kan schrijven, zal kunnen schrijven”. na'aworeta (voor: mina'aworeta) „kon schrijven, heeft kunnen schrijven”. 7 la’aworeta „kan geschreven worden”, ia’aworeta isindi? „kan hier geschreven worden?” inaworeta „kon, heeft kunnen geschreven worden, staat reeds ge- schreven”. ma’'aranta „kan komen, zal kunnen komen”. ma’apoe'oela asoe „een hond kunnen slaan”. tawe ma’awali „niet kunnen koopen”. maa’'ana, st. ana (Sang. kang, Minah. t. kan); de hamzah is in dit woord versprongen; men zegt niet ma’aana, omdat men gevoelt dat deze vorm niet uit ma en aana, maar uit ma’a en ana bestaat. De beteekenis is: „kan eten, zal kunnen eten’; het Praet. is naa’ana „kon eten, heeft kunnen eten’. ia’apoe’oela „kan, zal kunnen geslagen worden”. inapoe’oela „kon, heeft kunnen geslagen worden, heeft slaag gekregen". la’asameta „kan, zal kunnen gevangen worden”. inasameta „kon gevangen worden, heeft kunnen gevangen worden, is reeds gevangen”. Werkwoordstammen die de beteekenis hebben van: zoeken, streven, trachten naar, beteekenen, met ma’a- samengesteld, dat zoeken, streven met goed gevolg kunnen volbrengen, slagen in het zoeken, d. 1. vinden, bereiken. Voorbeelden zijn: ma'area’a „kan zoeken, zal kunnen zoeken met goed gevolg”, d. 1. „zal vinden, vindt, verwerft, verkrijgt”. ma’ahomba „vinden, verwerven, krijgen”, ma'ahomba poesa’a „eene erfenis krijgen”. Deze beteekenis van maka- is ook in het Tont. bekend, zie Hfdst. Tt. ‚ bl. 107; daarbij sluit zich aan die van „bezitter, eigenaar van—”, zie t. a. p. bl. 110. Ook in het Sangireesch komt deze beteekens van „slagen, bereiken, vinden’ voor; men vindt haar echter in de Sprkk. niet met evenveel woorden ver- meld. Zij had op bl. 115 moeten ingevoegd worden. Op bl. 327 der „Sangireesche Teksten’ (Raadsel No. 226), ook te vinden Bijdr. K. 1. 1894, bl. 424, staat nog vermeld: „Het voorvoegsel maka- wordt nog op eene bizondere wijze gebruikt, verbonden met den naam van hetgeen een jager, visscher of zoeker wenscht te 1) Tal. boreta, Sang. bohe’ is een bijvorm van boheng, Sang. „houtskool”, Tont. woering, Bar. woeri, Daj. boering, Form. oeging, Tag. Bis. oling, Mal. arang, Jav. arèng, Malag. arina, Het Sang. Tal. woord voor „teekenen, schrijven” is dus van het woord voor „houtskool’” afgeleid, 95 vangen of te vinden, in den zin van: het nagejaagde verkrijgen, het bedoelde voor- werp machtig worden, als zijn buit thuisbrengen,” bv. ma ka wa wi „een varken buit maken”, makapani’ „een pautr- visch vangen,’ makakémboleng „een haai bemachtigen’, makakina’ „visch vangen”. Deze beteekenis komt dus zeer dicht bij die der Mimahassische talen, van „hebben, bezitten”. Op bl. 109 der Hfdst. Tt. Sprkk. is vermeld dat maka- in het Tont. wordt samengesteld met w.w. stammen die eene lichaamsverrichting uitdruk- ken, om aan te duiden dat die verrichting eenigen tijd wordt volgehouden. Van de op bl. 115 der Sang. Sprkk. genoemde voorbeelden makasilo „zien”, makaringihéë „hooren”, makasoempahi’ „ontwaren”, makahèëngang „begrijpen”, makaimboe „ruiken”, makakirala „herkennen” geldt hetzelfde. Het Talaoetsch levert eveneens voorbeelden van zulke vormen in ma’anaoenga „zich herinneren’, st. naoenga „hart, gemoed, naden- ken”, ma’awoel1 „vergeten”, ma'asilo „zien, ontwaren”, ma’ailala „ herkennen”. In ma’aadio’a en ma’anisa’a zijn twee voorbeelden gegeven van ma’a- met de beteekenis „geheel en al”, die ook aan het Tontemb. ma ka- eigen is, zie Hfdst. Tt. bl. 109. De stammen dezer samenstellingen met ma’a- zijn adio’a „klein” en nisa’a „mager. Of deze beteekenis gewoon is in het Tal. en of zij ook bij werkwoordstammen voorkomt kan ik niet zeggen. Zie ook beneden, in S 71. De beide voorbeelden van 1’a- die ik heb aangetroffen, zijn: ta 1’asilo mata „niet te zien voor het oog” en ta i'arango naoenga „niet te meten voor de gedachte”. In deze beide zinnen is het lidwoord n niet hoorbaar, door de m en de n waarmede mata en naoenga beginnen. Dit prefix 1’a- staat tot het bovengenoemde ia’a- gelijk het intran- sitief-passieve ma- (ma- Il, $ 28) staat tot ma’a-. Indien men van een passief van dit ma- kon spreken, dan zou men i’a- als passief nevens ma- II, 1a’a- als passief nevens ma’a- stellen. In de Sang. Sprkk. is op bl. 113, 114 ìka- als passief van maka- opgegeven. Naar den vorm zou ia'a- passief moeten zijn van maa’a-; het eerste zou dan voor i’a’a- (ikaka-), het tweede voor ma’a’a- (makaka-) staan, maar vormen met maa’a- heb ik in het Tal. niet aangetroffen. Im het Sang. heeft makaka-, trouwens zeer begrijpelijk, geen passief. In het kort komt de zaak hierop neer: stammen die naar hunnen aard mtransitief zijn, hebben ma- IT tot voorvoegsel van hunnen deelwoordsvorm, maar maken hunne andere vormen van hun nomen verbale, d. 1, de stam met het 86 voorvoegsel a-. Zoo is dus i’a- het passief van ma- II, voorzoover men van een passief van intransitieve vormen kan spreken en ia’'a- dat van ma’a-. Daar echter ma’a- in sommige gevallen synoniem is met ma- (zie Sang. Sprkk. bl. 114), zoo is ook het verschil tusschen i’a- en ia'a- niet groot; het eerste is meer intransitief, het tweede meer passief van beteekenis. Het gebruik schijnt de vormen met 1’a- tot de ontkennende vormen te beperken, „niet te —, niet — baar’. De stam dango van i'arango is in ’t Sang. dango, Tonsea’ dangan, Tont. rangan, Bar. djanga „span van de hand”; ta i’arango „niet spanbaar, niet te omspannen, onmeetbaar, on- peilbaar”’. Met a- zijn ook samengesteld de prefixen pa’a- en mapa’a-, doch deze kunnen beter bij het causaal-prefix pa- behandeld worden. Over de [m- peratieven met pa’a-, zie S 59. Met pa’a- zijn ook gevormd de Vermenigvuldigende Telwoorden, dus pa’asa „éénmaal, pa’aroea „tweemaal, van de stammen sa en doea. Deze vormen zijn te beschouwen als de nomina verbalia van vormen met ma’a-, het prefix waarmede de Vermenigvuldigende Telwoorden worden ge- vormd in het Tontemboansch (makasa, makaroea) en de overige Minahas- sische talen (Hfdst. Tt. bl. 62). Ook het Tagalog en het Ibanag vormen de Adverbia Numeralia met maka-, het Bisaja met nak a-. S 23. Het voorvoegsel mais. Dit prefix heeft in de verwante talen den vorm ma ki- (Sang. Tonsea’, Tag, Ibn), m&ki- (Lont), miki- (Lomb), moki- (Mong), meki- (Bar.) Het Tal. ma’i- staat dus voor ma ki-. De algemeene beteekenis van dit voorvoegsel is die van: uitgaan op, zoeken te verkrijgen, vragen om, verzoeken om hetgeen het grondwoord aanduidt. De verschillende vormen der met ma’i- samengestelde werkwoordstam- men kan men uit de volgende voorbeelden leeren kennen. Voor het Sang. maki- zie men Sprkk. bl. 123—125, voor het Tontemb., Hfdst. Tt. bl. 165-—168. ja'oe ma’iworeta „ik verzoek te schrijven”. ana’a ma’iriwa soe inangene „het kind verzoekt om op schoot te worden genomen door zijne moeder”, na’iworeta „verzocht, heeft verzocht te schrijven”, Praeteritum, van het Praesens-Futurum ma’iworeta afgeleid, door invoeging van -in- na de m, dus mina’iworeta, afgeknot tot na’iworeta. 37 na’iwalo „vroeg, heeft gevraagd’, Praet. van ma’iwalo, afgeknot uit mina’iwalo. Het Sang. makiwalo is afgeleid van balo „geluid, biz. klopgeluid bij een sterfgeval, ook: inhoud van een bevel, eene opdracht, een brief.” De letterlijke beteekenis van makiwalo is dus: „vragen om bericht, zich laten verkondigen”. De passieve vormen hebben niet het voorvoegsel i- doch het achter- voegsel -ana, aangezien de vormen met ma’i- niet direct overgankelijk zijn, maar hun voorwerp in den Datief of in den Locatief (omschreven met het voorzetsel soe) regeeren. Voorbeelden zijn: pa’iworetana „aan wien wordt gevraagd te schrij- ven)’, 1 Toeanga pa’iworetan oe arana „aan Mijnheer wordt verzocht de namen te schrijven”. In het Actief: „Mijnheer verzoeken om te schrijven”, ma’iworeta si Toeanga. pina’iworetana „aan wien is verzocht te schrijven”, 1a’oe pina’- Iworetan itooe „mij is door hem verzocht te schrijven”. S 24. Het voorvoegsel mapa=, mapa’a=. Dit voorvoegsel is samengesteld uit ma- en pa-. De beteekenis van het bestanddeel ma- is hier alleen het aanduiden van den actieven vorm, vandaar dat in het Passief dit ma- door andere voorvoegsels wordt vervangen. Het voorvoegsel pa- geeft causale beteekenis aan deze vormen; het maakt dus causale of causatieve werkwoorden. De vorm mapa’a- (Sang. mapaka- Sprkk. bl. 119, 120) heeft dezelfde beteekenis als mapa-, doch wordt voor intransitieve stammen gevoegd, die het voorvoegsel ma- Il hebben en dus hun nominalen vorm (nomen verbale) met a- vormen. Bij deze stammen wordt dus mapa- gevoegd voor den secundairen stam, d. 1. de stam met het voorvoegsel a-. Voorbeelden van deze causatieve vormen volgen hier: mapa’ana, stam ana (Sang. kang, Minah. t. kan, enz.). Deze vorm heeft, indien hij wordt gebruikt in tijdaanwijzenden zin, eene toekomstige beteekenis en is dus te vertalen met „zal doen eten, zal te eten geven”. Het Praeteritum is: napa’ana „hiet eten, heeft doen eten, beval te eten, heeft onderhou- den, gevoed’’, verkort uit minapa’ana. mappa’ana „bezig met eten te geven, doende eten, voedende, beveelt te eten”, Praesens bij mapa’ana, napa’ana. De Praesensvormen worden in het Talaoetsch, evenals mm het Sangireesch, Tagalog, Bisaja, Pampanga, 58 gevormd door reduplicatie, zie beneden, in $ 87. De geredupliceerde Praesens- vorm wordt echter meestal verkort. Zoo wordt de met ’t causatief voorvoegsel gevormde stam pa’ana geredupliceerd tot papa’ana, met ’t voorvoegsel m a- gevormd tot mapapa’ana, doch door het verwaarloozen van de uitspraak der redupliceerende lettergreep, verkort tot mappa’ana. Volgens den Heer Talens is door deze spelling de uitspraak het beste weergegeven, wat er overigens tegen het gebruik van dubbele consonanten moge zijn te zeggen. Hieruit kan men opmaken, dat de redupliceerende lettergreep nog zeer lieht wordt uitgesproken, want (zegt de Heer Talens) „men hoort duidelijk twee p ’s”. Dit is alleen mogelijk, wanneer ook de eerste door een (desnoods bijna onhoorbaren) klinker wordt hoorbaar gemaakt. Andere voorbeelden zijn nog: mapaworeta „zal doen schrijven, zal bevelen te schrijven”. napaworeta „liet schrijven, deed schrijven, heeft bevolen te schrijven. mappaworeta „laat schrijven, doet schrijven, beveelt te schrijven”. napawisara „heeft bevolen te spreken”; naparolota „heeft laten bevelen, liet uitzenden”. De passieve vormen zijn: iapa’ana „wordt bevolen te eten, wordt gevoed, wordt van eten voor- zien”. Een afzonderlijken vorm voor het Praesens tref ik in mijne gegevens niet aan. Ongetwijfeld dient deze vorm ook als Futurum. pinapa’ana „is bevolen te eten, is gevoed, werd van eten voorzien”. lapaworeta „wordt bevolen te schrijven, krijgt bevel tot schrijven”, ook Fut. „zal worden bevolen te schrijven”. pinapaworeta „is bevolen te schrijven, kreeg bevel tot schrijven’. In den Imperatief wordt het voorvoegsel ma- door pa- vervangen, zoodat men dus een vorm met papa- krijgt. Voorbeelden: papa’alangao oede asoe „laat dien hond zwemmen’; paparenoaa’o itooe „doe hem zich baden’; papararisit oe rario’a „beveel de kinderen te staan”; papararado itooe „laat hem wachten”; papaola’ oe wale „laat een huis maken”. Van den vorm papararado zou men kunnen denken dat hij een Praesens-vorm was; de stam rado is het Sang. hèëdo „wachten”. Ik durf echter op grond van dezen éénen vorm niet vast te stellen dat ook de Imperatief een Praesensvorm heeft, temeer omdat men een vorm papparado (voor pap a- parado) zou verwachten. Daarenboven wordt een stam als rado allicht ge- reduplieeerd, omdat het begrip „wachten” op zich zelf duratief is. Stammen die eene transitieve beteekenis hebben en dus in het actief van den causalen vorm twee objecten kunnen hebben, één dat de zaak aanduidt 39 die het subject laat maken of verrichten en één dat den persoon aanduidt die men de zaak laat maken of verrichten, regeeren deze beide objecten als direct voorwerp in den accusatief, of zij hebben het object dat den persoon aanduidt in den loestief en dat hetwelk de zaak aanduidt in den accusatief. De locatief wordt met soe (si) omschreven (zie beneden, $ 69): in de vertaling kan hij met een instrumentalis worden weergegeven. Deze beide begrippen vloeien hier imeen; immers hetgeen men bij iemand bestelt of laat maken, wordt toch gewoonlijk ook door hem geleverd of uitgevoerd. De laatste constructie is waarschijnlijk de meest gewone. Voorbeelden zijn: papasaira’o ngkoea’e itooe „laat hem water put- ten’; papa'ola’ oe wale soe Sina „laat een huis maken bij (door) den Chinees”. Het zakelijk object heeft in de voorbeelden die mij ten dienste staan steeds het lidwoord oe of n, ’t welk hier moet worden opgevat als een voor- zetsel dat het object aanduidt. Vergelijk het boven, in $ 18, over het lidwoord gezegde. Dus mapaelegh oe toelada „een voorbeeld laten zien’, mapa- tarang oe langgioeta (hetzelfde). !) In het Passief wordt het zakelijk object onderwerp en komt het per- soonlijk object steeds in den locatief-instrumentaal te staan. De causatieve werkwoorden moeten dus in het Tal. doorgaans worden opgevat in de beteekenis van facöre-fiëri, dus: bevelen, maken dat gedaan wordt in het, Actief en: bevolen worden dat gedaan wordt “in het Passief. Voorbeelden zijn: iapa- woret 1 Toeanga si’o „het wordt door Mijnheer bevolen geschreven te worden bij (door) u”; iapapasan i Toeanga si amioe „het wordt door Mijnheer bevolen gedragen te worden door ulieden”; iapaapid 1 Toeanga sia’oe „het wordt door Mijnheer bevolen gebracht te worden door mij”; pinapaola’ itooe sia'oe „het is door hem bevolen gemaakt te worden bij (door) mij"; pinapaworet 1 Toeanga soe Goeroe „het is door Mijn- heer laten geschreven worden bij (door) den Onderwijzer”; pinapaola’ itooe soe tooemata waine „het is door hem bevolen gedaan te worden door andere menschen’. Wanneer de causale vorm van een transitief werkwoord alleen met een persoonsobject wordt gebruikt, dus feitelijk als causaal van een intransitief werkwoord, dan wordt im het Tal. veelal de passieve vorm gebruikt en wordt dus het persoonlijk object tot subject. Dus i’o iapaworet 1 Toeanga „gij wordt door Mijnheer bevolen te schrijven’. Werkwoorden die uit den aard 1) Deze twee zinnen zijn genomen uit een bezweringsformulier, dat beneden in 8 71 is medegedeeld. De stijl van dit formulier kenmerkt zich door parallelisme. 40 hunner beteekenis intransitief zijn, hebben natuurlijk dezelfde constructie, bv. ‘1’o ipararadoi Toeanga „gij wordt door Mijnheer bevolen te wachten’; dario’a iapararisit 1 Goeroe „de kinderen worden door den Onderwijzer gelast te staan’; ia’oe pinapa’amat itooe „ik ben door hem bevolen te loopen”. Gebruikt men den actieven vorm, dan wordt het persoonlijk object met het lidwoond oe of n geconstrueerd, dus 1 Goeroe mapararisit oe rario’a „de Onderwijzer laat de kinderen staan”. S 25. Het voorvoegsel mapa'a- is, zooals reeds boven. is medegedeeld, “de causale vorm van de met het prefix ma- II samengestelde woorden. Het is niets anders dan het causale mapa-, samengesteld met het nomen verbale der intransitief-passieve vormen. Het zijn vooral de adjectieven die op deze wijze hunne causatieven vormen, daar het bijv. naamwoord in het Tal. met het prefix ma- IL wordt gevormd. Voorbeelden volgen hier: mapa'awontoga „vervloeken”, caus. van mawontoga „vervloekt”, van bontoga „vloek”. mapa’aaoeta „kort maken”, caus. van maaoeta „kort”. lapa’aaoeta „zal kort gemaakt worden’, Passief. lapa’asipita „zal smal, nauw gemaakt worden’, caus. van masi- pita „nauw, smal”, pa’anaoengawe 1i’o „denk gij er om, gedenk”, van manaoenga „gedachtig”’, st. naoenga „hart, gemoed, gedachte”. pa’apia „pas op, doe het goed, doe uw best”, causatief van mapia „goed’’. Deze beide voorbeelden zijn Imperatieven. mapa’aoeras oe alo misa „den Zondag heiligen”, van maoe- rasa „gereinigd, schoon, rein, heilig”. S 26. Het voorvoegsel ma= Il, het actief-transitieve ma-, gevoegd vóór den Intensieven vorm. Het voorvoegsel ma- I, dat o.a. een bestanddeel is van het reeds boven behandelde mapa- en mapa’a-, is in het Tal., met het infix -oem-, het teeken van den actieven vorm. De daarmede gevormde praedicaten zijn wel geen werkwoorden in den eigenliijken zin, daar zij elk spoor van persoons- aanduiding missen en dus, op zich zelf genomen, praedieaten zijn zonder on- derwerp, maar zij vervullen toch, met hun onderwerp samengenomen, geheel de rol van werkwoorden en onderscheiden, door den vorm van hun voor- voegsel, tijd, geslacht en wijs. Daarom kunnen zij voor het gemak actieve werkwoordsvormen of deelwoorden worden genoemd. Het prefix ma- dat deze actieve werkwoorden vormt, is hier aangeduid 41 D met ma- 1, in onderscheiding van het intransitief-passieve voorvoegsel m a-, dat met ma- IL is onderscheiden en beneden, in $ 28 is behandeld en het actief-intransitieve ma- [IL, zie $ 55. Het voorvoegsel ma- L wordt verbonden met den intensieven vorm der werkwoordstammen tot het vormen van actief-transitieve werkwoorden en beant- woordt in het Sangireesch zoowel aan ma- als aan më- vóór intensieve stam- men. Zie Sang. Sprkk. bl. 88 vlgg. 8 26. Aan de bespreking van ma- 1 kan dus die der Intensieve Vormen voorafgaan. Deze naam wordt hier gegeven aan die vormen van stamwoorden, bij welke de oorspronkelijke beginner door den nasaal van zijn geslacht is vervangen. Deze intensieve vormen worden in het Tal, wanneer zij werkwoordstammen zijn, de grondwoorden voor actief-transitieve werkwoorden met het voorvoegsel ma- [. Of er im het Talaoetsch ook naamwoorden van intensieven vorm voor- komen, kan ik met mijne gegevens niet uitmaken. Een woord als malelanga „zwavel” te verklaren voor een intensieven vorm naast Jav. walirang, Mak. balirang is wellicht gewaagd. In het Sang. kan mawoe „heer” (dat ook in het Tal. voorkomt) een intensieve vorm zijn van bawoe „vrouwe. De voorhanden stof geeft alleen intensieve werkwoord- stammen; wij hebben ons dus tot deze te beperken !). De vorming der Intensieven is in het Talaoetsch niet anders,dan in de verwante talen. Het naast staat natuurlijk het Sangireesch. In deze taal zijn de intensieve vormen van stammen die met hamzah (in het schrift dus met een klinker) en k aanvangen gevormd met ng, die de beginners hamzah en ‘k heeft vervangen. Bij de stammen die met b en p beginnen worden deze beginners door m verdrongen; bij die welke met s en t beginnen komt daar- voor n in de plaats. Stammen die met d en g beginnen prenasaleeren deze beginners. Stammen die met h, l, m, n, ne beginnen vormen uit den aard der zaak geene intensieven, daar deze beginners zich niet laten prenasaleeren. Voor- beelden vindt men in de Sang. Sprkk. op bl. 88—90. In het Tal. is de begin -k afgevallen; de stammen die in deze taal vroeger met k begonnen, beginnen thans met hamzah. Daar de geprenasaleerde k echter wel bestaat, zoo is het miet mogelijk met volkomen zekerheid uit te maken of men, bv. bij een vorm als mangandonga „touw draaien” (Sang. kandong. Tont. kendong) te doen heeft met den intensieven vorm 1) Over de Intensieve vormen in het Tontemboansch, zie Hfdst. Tt. bl. 69, over de Intensieve vor- men in het algemeen, zie Verslagen en Mededeelingen der Kon. Academie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 4e Rks, [Xe Deel, bl. 319—338. 42 van kandonga dan wel van andonga. Het eerste is het meest waarschijn- lijk, daar de afwerping der begin -k wel jonger zal zijn dan de vorming der intensieven. Van groot belang is intusschen deze kwestie niet. Indien een vorm als mangkandong heeft bestaan in het Tal, dan is de k verdwenen om den dreunenden klank der nasaal geheel in de plaats te stellen van den oor- spronkelijken beginner, die door zijn explosief karakter (als tenuis) de voor- gevoegde nasaal belette door te klinken. Het verdwijnen der k is, als eigenaar- digheid van het Tal. van jongeren datum. De k van mangkandong is dus vroeger en om een andere reden, weggevallen dan die van kandonga. jb De b en de p worden door de m verdrongen, de s en de t door n, evenals in het Sangireesch. Andere verwante talen geven slechts schaarsche voorbeelden van het verdwijnen der mediae, omdat deze zich meestal in haren. geprenasaleerden vorm kunnen handhaven, daar zij het doorklinken der nasaal minder: sterk in den weg staan dan de tenuis. In het Sang. en Tal. is echter de uitspraak der begin b wellicht iets harder dan in de verwante talen, daar deze klank steeds als beginner optreedt voor de w. In vele verwante talen wordt de s door nj vervangen. Het Tal. bezit echter dezen klank niet, zoomin als eenige Filippijnsche taal, want met de Tont. nj behoeft hier geen rekening te worden gehouden. }). Van de verdwijning van d en g heb ik geen voorbeelden gevonden. Evenals in het Sang. worden deze beginners geprenasaleerd in den intensieven vorm en blijven zich in dezen toestand handhaven. Het voorvoegsel is in dit geval in het Sang. meê-; het Tal. kan echter zulk een onderscheiding miet maken, daar het den klank & niet bezit. Stammen die met l, m, n, ng aanvangen vormen in het Tal. evenmin intensieven als in het Sang. De h als beginner komt in echt Talaoetsche woor- den niet voor. Thans volgen de voorbeelden. Zij zijn alle voorzien van voorvoegsels, om geen vormen op te geven die alleen theoretische waarde hebben. Stammen beginnende met hamzah (in het schrift met een klinker): mangawita, stam awita, Sang. awi’ „in een boom naar de vruch- ten klimmen”. | mangalapa, stam alapa, Sang. ala, Jav. Tont. alap „halen”. mangaloepa, st. aloepa, Sang. &loe’ „slikken”. mangadoe, st. adoe, Sang. ëdoe „spuwen”. mangoembele, st. oembele, Sang id. „vasthouden. 1) Zie Hfdst. Tt, bl. 40. 43 mangoetepana, st. oetepana „kuchen”. mangaloembiwi, st. aloembiwi „een scheeven mond trekken”. mangi'i, st. i’i, Sang. kiki „steken, pijn doen”. mangangkanga, st. angkanga, Mak. kangkang (herhaling van den stam kang) „de beweging van krabben maken”. mango’a, st. o’a, Sang. koka „stompen”. mangiolaba, st. 1olaba, Sang. kiolabë „gapen”. mangalata, st. alata, Bar. kara „krabben, schrappen”. Stammen beginnende met b, p: mamoeni, st. boeni „iets verbergen”. mamali, st. bali, Sang. béli, „koopen”. mamoera, st. boera „wrijven, strijken”. mamoereanga, st. boereanga „hard en boos toespreken”. mamate, st. bate „de hand opsteken”. mamanoela, st. banoela „met de vuist slaan”. mamintila, st. bintila, Sang. binti’, Tag. binti „kuitschoppen”’. mamoesata, st. boesata, Sang. boesa’ „’t hoofd afsnijden”. mamoendala, st. poendala, Sang. poendalë „roeien”. mamoe’oela, st. poe'oela, Mal. poekoel „slaan”. mamasana, st. pasana, Sang. pasaang, Tons. pësaan, Tomb. pasa’an, Bar. pasa’a „op den schouder dragen”. Tomb. mamilita, st. pilita, Sang. pali’ „hakken”. mamanta'’a, st. panta'a steken”. mamangkila, st. pangkila, Tons. pangkid „haken”. mamoelai, st. poelai „zitten met opgetrokken knieën. mamate, st. pate, Sang. enz. id. „dooden”. mamero, st. pero, Tont. id, Sang. peroe „met de vlakke hand slaan”. mamadoema, st. padoema, Mal. padam-,uitdooven”. Stammen beginnende met s, t: manaboe, st. saboe, Sang. sëboe, Bis. soboe, Bent. sowoe, se woe „blusschen”’. maninaoeta, st. sinaoeta, Tont. sina’oe „vermanen. manawoeka, st. sawoeka, Sang, sawoehë, Tont. sawoer „zaaien”. manaripo, st. saripo „aanraken”. manaida, st. saida, Sang. saedë „water scheppen”. managhenggela, st. saghenggela „aan een band over den schou- der dragen”. mana’o, st. ta’o, Sang. Bar. tako, Tag. takaoe „stelen”. 44 maningara, st. tingara, Sang. Bar. id. „naar boven kijken”. manogota, st. togota „aanreiken”’. manoentoenga, st. toentoenga „gooien”. mana’apa, st. ta’apa „de vlakke hand leggen op”. maningkoeloe, st. tingkoeloe, Sang. id. „op den rug dragen”. manataka, st. tataka, Sang. teta’ „beginnen”’. Stammen beginnende met d, g: mandodola, st. dodola „zuigen”. mandangoe, st. dangoe, Sang. dengoe „liefhebben”. mandeno, st. deno, Sang. deno’, Tont. rano, Mal. danaoe „baden”. mandi’i, st. di’1, Tag. dikit, Bent. diki „vuur aansteken”. mandadoea, st. dadoea „weven”. mandolota, st. dolota, Sang. dolohë „bevelen, witzenden”. mandapa, st. dapa, Sang. dêëpa, Tag. dipa, Jav. Mal. dêpa „meten, vademen”. | mapangginaoe:- „in herinnering brengen’, een causatieve vorm met het voorvoegsel mapa- ($ 24) gevormd van den stam ginaoe, vgl. ginawo, Bar. Bobongko’sch „hart, gemoed, binnenste”. Bij gebrek aan een ander voor- beeld is dit gekozen. Voorbeelden van andere vormen van den intensieven stam zijn: ta’oe pinamali „het is door mij er voor gekocht”, st. bali „koo- pen”, intensieve vorm mali. pinango’a „het is er mede gestompt’’, st. o’a, intens. vorm ngo’ a. ta’oe ipamanoela sitooe „waarmede ik hem (locatief, dus: op hem) zal slaan”, st. banoela, intens. manoela. mammangkila „bezig met haken”, voor mamamangkila, Prae- sensvorm (zie $ 24 en 57) van mangkila, intensieve vorm van den stam pangkila „haken”. pangoembele lima nToeanga „neem Mijnheers hand”, Imperatief van ngoembele, intensieve vorm van oembele „nemen”’. wotonge paelegha, e arie pamita „ge moogt er naar kijken, maar raak het niet aan’; pamita, Imperatief van mita, intensieve vorm van pita „aanraken, aanvatten”. pinamore’oe „door mij gebruikt om er mede te schrijven”, Praet. Pass. van more’ intens. vorm van bore’ of boreta, Sang. bohe’, „schrijven”. pinamoret itooe „door hem gebruikt om er mede te schrijven”, van denzelfden stam. 45 De beteekenis der Intensieve vormen is oorspronkelijk eene versterkte beteekenis van het stamwoord. Waar nog regelmatig intensieve en niet-inten- „sieve vormen naast elkaar staan, zooals dit bv. in het Tontemboansch het ge- val is, laat zich de beteekenis der Intensieven gemakkelijk bepalen. In het Tal. is dit echter over het algemeen niet het geval, evenmin als in het Sangireesch. Toch zijn er in het Sang. nog talrijke voorbeelden te geven, waaruit blijkt dat de intensieve stam in transitieve beteekenis wordt gebruikt naast den niet in- tensieven. Zie bv. op bl. 98 der Sprkk. Of er van het Tal. evenveel zulke voorbeelden zijn te geven, is mij niet bekend. Alleen vind ik oemawita (stam awita, Sang. awi’) „in een boom klimmen” en mangawita (van den intensieven stam ngawita) „in een boom klimmen om er de vruchten uit te halen”, dus „boomvruchten klimmen”, in het Tal. een transitief begrip. Het Sang. maakt hetzelfde onderscheid tusschen mawi’ en mangawi’. In ieder geval is het niet gewaagd om het meerendeel der vormen die van intensieve stammen zijn gemaakt voor transitief te houden, altijd voor zoover zij actief zijn. Dat de intensieve vorm tot het Actief zou zijn beperkt, is voor de Filippijnsche talen althans eene onhoudbare meening. S 27. Na deze mtweiding over den intensieven vorm der verbaal-stam- men kan verder het actief-transitieve voorvoegsel ma- worden besproken. De vormen met ma- van den intensieven stam hebben de beteekenis van Futurum. Zoo beteekent dus: ia’oe mamali „ik zal koopen”. Ja’oe mamasana „ik zal op den schouder dragen”. ja’oe manawoeka „ik zal zaaien”. ija’oe mana’o „ik zal stelen”. ja’oe mandeno „ik zal baden”. la’oe manggoeresa „ik zal juichen”. De Praeterita dezer vormen zijn: namali, namasana, enz. Zie boven S 22 en beneden S 41 bij de behandeling van het infix -in-. Het Praesens wordt gevormd van den intensieven stam, door redupli- catie, doch deze vorm wordt verkort door het onderdrukken van den klinker der redupliceerende lettergreep, die in het Tal. steeds a is. Zie het reeds boven in $ 24 gezegde. De Praesensvormen der bovenstaande Futura zijn dus: la’oe mammali „ik koop, ben bezig te koopen”, van bali, mali, mamali, mamamali, mammali. la’oe mammasana „ik draag op den schouder”. la’oe mannawoeka „ik zaai, ben aan ’t zaaien”, 46 ia'oe manna’o „ik steel, ben bezig te stelen”. la’oe mangngi’i „ik steek, ben aan ’t steken”. De nog niet verkorte vormen bestaan ook nog in de levende taal en wel in de beteekenis „gewoon zijnde te doen wat het grondwoord aanduidt’. Deze niet verkorte vormen zijn dus beroepsnamen, op dezelfde wijze gevormd van den geredupliceerden stam als de beroepsnamen in het Sangireesch, zie Sprkk. bl. 91. Zoo beteekent dus ia’oe mamamoreta „ik hen gewoon te schrijven, ben schrijver van beroep”, ia’oe mammoreta „ik schrijf, ben bezig te schrij- ven”, Het Sangireesch heeft dezen laatsten vorm nog verkort tot ma’moreta (om het eens in Talaoetschen vorm te brengen) of zooals de vorm in het Sang. luidt ma’mohe’ (Tal. boreta — Sang. bohe’); dus: 1a’ mamamohe’ „ik ben schrijver”, ia’ ma’mohe’ (voor mamamohe’, mammohe’, ma'- mohe’), ik schrijf, ben schrijvende”. Van mandeno en manggoeresa geeft de Hr. Talens de Praesens- vormen niet op, maar deze kunnen wel niet anders luiden dan mandareno en manggagoeresa, welke vormen dan niet worden verkort. De werkwoorden die gevormd worden met het prefix ma- vóór den niet-intensieven stam, vormen hun Praesens evenzeer door verkorting van den geredupliceerden stam, bv. maramisa „kneden, masseeren”’, Praesens: marra- misa, verkort wit mararamisa dat, indien het afzonderlijk voorkomt, „masseur, kneder’’ moet beteekenen. De nominale vorm van het voorvoegsel ma- is pa-. Dit pa- is het voorvoegsel van den Imperatief die dus van de bovengenoemde voorbeelden luidt: pamali „koop’’, pamasana „draag op den schouder”, panawoeka „zaal’’, pana’o ‚steel, pangi'i „steek, pandeno „baad”, panggoe- resa „juich”. Zie verder over den Imperatief $ 53. Verder is pa- het voorvoegsel van den nominalen vorm (nomen verbale, secundaire stam) waarvan met het voorvoegsel 1- (zie $ 36) en met het ach- tervoegsel -ana- passieve en locaal-passieve vormen worden gemaakt. Over de locaal-passieve vormen zie $ 44—50. Van de abstracta, gevormd van den geredupliceerden intensieven stam met voorvoeging van pa-, die in het Sangireesch aanduiden den tijd en de wijze waarop een handeling geschiedt (Sprkk. bl. 93) en dikwijls te vertalen zijn met een abstractum dat de handeling zelve aanduidt, heb ik alleen het voorbeeld pangangimana „geloof” (woordelijk: wijze waarop wordt geloofd), van den stam imana (Sang. imang), mangimana (Sang. mangimang) „gelooven”. Dit woord is in de talen der Filippijnsche groep ingeburgerd (Lont. eman, Mong. iman); het is echter aan het Mal. imam ontleend, dat weder het Ar, 47 iman is. Van dezelfde vorming met het voorvoegsel ma- III, dat het Sang. mêë- is, heb ik meer voorbeelden, waaruit men mag opmaken dat de vormen met pa- van den geredupliceerden intensieven stam gemaakt volstrekt niet zoo zeldzaam zijn als dit ééne voorbeeld zou doen vermoeden. S 28. Het voorvoegsel ma- II is het intransitief-passieve ma-, ge- voegd voor den zuiveren stam. Dit voorvoegsel. dat ook in het Sangireesch en in een groot aantal an- dere Indonesische talen voorkomt, heeft in het Tal. dezelfde accidenteele betee- kenis als in het Sangireesch. Men zie de Sprkk. op bl. 104—110 en voor het Tontemboansch, Hfdst. Tt. bl. 86—89. De beteekenis is „zonder opzet of eigen toedoen geraken in den toestand door het grondwoord aangeduid”. Dit geldt van de stammen die eene werkwoordelijke beteekenis bebben of kunnen hebben. Het Praeteritum dezer vormen wordt gemaakt door voorvoeging van na-, welk prefix hier eene afknotting is van mina-, d. i. ma- met het infix -1n-. Voorbeelden van het praefix ma= zijn: maworcta „zal toevallig geschreven worden”. mawa'a „zal komen te breken”. De Praeterita van deze vormen luiden dus: naworeta „is toevallig geschreven”. nawa’a „is komen te breken, is kapot gegaan”. De eenvoudige vorm maworeta, mawa’a, die dus de beteekenis heeft van een Futurum, wordt gebruikt in waarschuwenden zin, met de beteekenis: „pas op, dat niet geschiede wat het grondwoord aanduidt’. Zoo zijn dus: ma- woreta en mawa’a te vertalen met: „pas op, dat niet geschreven worde, pas op, dat niet breke”. De spreker roept dus den aangesproken toe: „het zal komen geschreven te worden !” „het zal komen te breken’ (zoo ge niet oppast). Andere voorbeelden zijn nog: matengge „het zal komen te vallen”, d. i. „laat het niet vallen”. manawo „gij zult, hij zal komen te vallen”, of: „pas op dat gij (hij) niet valt”, mapadi „het zal komen door te breken”, of: „laat het niet doorbreken”. mapesa „het zal stuk gaan”, d. 1. „laat het niet stuk gaan”. Hiernevens staan als Praesensvormen: maboreta „wordt toevallig geschreven”. maba’'a „komt te breken”, 48 Deze Praesensvormen staan geheel gelijk met den Sang. vorm ma’ala’, Praesens van het Intrans. Passief van ala’. Men kan maboreta beschouwen als ontstaan uit mawaworeta, gevormd met de gewone Praesens-reduplicatie, verkort tot mawworeta, maboreta. De naamwoordelijke vorm der accidenteele vormen met het intransitief passieve ma- wordt gevormd door het voorvoegsel a-. Boven, in $ 21 zijn voor- beelden gegeven van Lmperatieven, dus nominale vormen, van intransitief- passieve vormen met ma-. Zoo moet dus van maonoda „komen af te drijven”, de nominale vorm, dus ook de Imperatief, zijn: aonoda; van mariadi „worden” (st. diadi, Tal. uitspraak van het Mal. djadi) ariadi. Evenals de vorm met ma-, wordt ook de Imperatief met a- van den gereduplieeerden stam, dus in het Praesens, gebruikt in waarschuwenden zin, dus atata’o „kom te stelen!” z. v. a. „steel eens, als ge kunt, als ge durft”, d. 1. pas op, dat ge niet steelt. Het voorvoegsel ma’a- (zie $ 22) is ontstaan door de voorvoeging van ma- Il voor den nominalen vorm van een intr. passief; het in $ 22 genoemde i’a- Is dus ontstaan door voorvoeging van i- voor dien nominalen vorm. S 29. Aan de intransitief-passieve of accidenteele beteekenis van m a- II voor verbaalstammen slut zieh aan die van hetzelfde ma- voor naamwoor- delijke stammen, in ’tbizonder van adjectiefstammen. Evenals in het Sangi- reesch, worden thans in het Talaoetsch de adjectieven, in het algemeen gespro- ken, met ma- gevormd. Zie hierover ook in $ 59. Dat deze vorming geheel dezelfde is als die der intransitief-passieven, blijkt vooreerst hieruit, dat ook van de adjectieven, of liever bijvoegelijke predicaten, de nominale vorm met a- wordt gemaakt; zie de voorbeelden in S 21. Vervolgens bewijzen eenige voor- beelden van accidenteele werkwoordsvormen, die in beteekenis zeer dicht bij de adjectieven staan, de gelijkheid van hunnen aard met dien der adjectieven. Het is n. l, waarschijnlijk dat de adjectieven vroeger alle stamwoorden waren, zoo- als dat nog in het Tontemboansch het geval is en dat de vorm met ma-, evenals in laatstgenoemde taal, oorspronkelijk beteekent „worden wat het grond- woord aanduidt”. Indien dus maraloema „diep”, evenals thans nog het Tont. mararëm oorspronkelijk heeft beteekend „diep worden’, dan staat de betee- kenis van ma- in dit bijv. naamwoord geheel gelijk met die van ma- in ma- toetoenga „komen te verbranden, in brand geraken’, waarvan het Praeteri- tum, natoetoenga „is in brand geraakt, is komen te verbranden, verbrand” zoo goed als miet van eem adjectief verschilt. Vandaar dat voor „rijp” in de Woordenlijst wordt opgegeven nalaha, voor „zegevierend” naoentoenga 49 (van het Mal. oentoeng „geluk’”’), voor „kapot nawasoeta, welke vormen letterlijk beteekenen „is rijp geworden, heeft geluk gehad, is stuk gegaan”, Praeterita dus van accidenteele vormen, die in hunne perfectische beteekenis evenals adjectieven, een toestand, geen handeling aanduiden. Men vergelijke nog marino, Sang. mihino, Mal. kén a, Bis. himo, treffen, raken”, narino „heeft geraakt, is raak, raak”, }). Hier volgt eene lange lijst van voorbeelden, waardoor tevens een aantal Talaoetsche adjectieven bekend worden. mawira „wit’, st. bira, Sang. mawira. maitoema „zwart, st. itoema, Sang. mitoeng. maririka „geel’’, st. dirika, Sang. maririhë. maeloma „blauw”, st. eloma, Sang. melong. matoghasa „vast’, st. toghasa, Sang. matoghasë. maamisa „zoet’, st. amisa, Tomb. amis. mapakada „zilt”, st. pakada, Sang. mapëhadë. mapeta „bitter”, st. peta, Mal. part. masaghada „duur”, st. saghada, Sang. masaghedéë. matiloeaka „goedkoop”, st. tiloeaka. maloenga „lang”, st. loenga. malanoe „langdurig”, st. lanoe. ma’aoe „kort”, st. aoe. masarawoeta „kortstondig”, st. sarawoeta, Sang. masahawoe’. matawa „dik, vet’, st. tawa, Sang. matawa. ma'apala „dik van stof”, st. apala, Sang. makëpalë. matapela „plat, st. tapela. marasa „mager”, st. rasa, Sang. mahasa. malangkasa „slank, Bare'e malangkati. maraloema „diep”, st. daloema, Sang. maraloeng. mawawo „ondiep”’, Tontemb. wa wo. matanggo „hoog”. matoelida „recht”, st. toelida, Sang. matoelidë. marolo „scherp”, st. dolo, Bare'e malolo. ma’ati „hard”, st. ati, Sang. makëtr’. malibolo „week”, st. li bolo. 1) Het Parigisch, eene Toradja’sche taal, welke eveneens het Praeteritum van de vormen die een met m beginnend prefix hebben, vormt met eene n op de plaats dezer m, maakt al zijne adjeetieven met na-, b.v. naboero „blind’, naboeke „vol’, naboa „ledig”, woordelijk : „is blind, vel, ledig komen te worden”, zie Meded. Ned. Zendelinggenootschap, Deel XLII bl. 543. “ Verhandelingen Bat. Gen. LIX, lo st. 4 50 masiome „week”, st. siome, Sang. malome. masalinganga „waren”, st. salinganga. masoenge „koud”, st. soenge. malimboeloena „rond”, st. limboeloena, Sang. malimbolong. maralata „breed”, st. dalata. marita'a „smal, st. dita’a. maripoe „nauw, st. dipoe. maloanga „ruim”, st. loanga, Sang. maloang. mamara „droog”, st. mara, Bare'e mara. masaboe „nat”, st. saboe, Sang. sébohé. mapia „goed”, st. pia, Sang. mapia. mapene „vol”, „st. pene, Sang. mapene’. marana „licht” (niet zwaar). maloenoesa „hongerig”, st. loenoesa, Sang. maloenoesë. malaida „verzadigd”, st. laida, Sang. malaedeë. marooe „dorstig’’, st. dooe, Sang. marooe. mapalada „heet, samentrekkend”, st. palada. marani „nabij, st. dani. maraoe „ver, st. daoe, Sang. maraoe. maligha „vlug”, st. ligha, Sang. maligha’. matoeloenga „weinig, st. toeloenga. mapoeloe „wenschende, begeerig”, st. poeloe, Sang. mapoeloe. maloe’ada „wakker”, st. loe’ada, Sang. loekadë. De beide laatste voorbeelden kunnen evengoed onder de intransitief- passieve werkwoordsvormen als onder de adjectieven worden gerangschikt. S 30. Van de vormen die met ’t intransitief-passieve ma- als voor- voegsel en het suffix -ana als achtervoegsel, in het Sangireesch optreden in de functie van onzen comparatief (Sprkk. bl. 107— 109) heb ik in het Tal. twee voorbeelden, waarmede is bewezen dat ook deze vorming in het Tal. voorkomt, in dezelfde beteekenis als in het Sangireesch. De voorbeelden zijn: matoeloengana „minder, van den stam toeloenga, waarvan ma- toeloenga „weimig” en manamboana’ „meer”, van den stam mambo „veel”, een stamwoord-adjectief. Van het gebruik in den zin heb ik geen voor- beelden. De woordelijke beteekenis dezer beide comparatieven is op deze wijze op te sporen: De vormen met a — ana (Sang. ka — ang, Mimah. t. ka — an) zijn, al wordt er,‚ook nog door invoeging van -in- een Praeteritum van ge- maakt, in hun wezen perfectisch van beteekenis; zoo zijn dus anamboana en atoeloengana te vertalen met „waar veel, weinig is terecht gekomen, met veel, weinig (er van) aangedaan”. Nu kan men, de vormen met ma*— ana beschouwen als Praesens-vormen van die met a — ana en dus manambo- ana vertalen met „wordende met veelheid”, matoeloengana „wordende met weimigheid’”’. Deze vormen worden in den zin aldus geconstrueerd, dat de persoon of zaak die wordt vergeleken emphatisch voorop gaat en dat de vorm met ma —an gevolgd wordt door de persoon of zaak waarmede het onder- werp wordt vergeleken, welke ook im dit geval wordt aangeduid door het lidwoord n of oe. Wanneer dus de 1° persoon met den 2den wordt vergeleken, dan krijgt men zinnen als deze: „ik, waar weinigheid wordt zijt gij’, hetgeen de betee- kemis heeft van „ik ben meer dan gij’ en niet die van „gij zijt minder dan ik’. Zoo beteekent dus in de praktijk der taal matoeloengana „meer dan’ en manamboana „minder dan”. Daar ik geen zinnen als voorbeelden kan geven, moet ik verwijzen naar de voorbeelden op bl. 108 en 109 der Sangi- reesche Spraakkunst en er tevens op wijzen dat de „comparatieven”’ daar eenigszins anders zijn verklaard dan hier. S 81. Ter verklaring blijft nog over de vorm mangkaalapana door den Heer Talens vertaald met „telkens opnieuw weder gehaald (alapa) wor- dende”, zooals bijv. een kind, dat niet meer bij een ander in huis wil blijven en telkens wegloopt, zoodat het iederen keer op nieuw moet worden gehaald. Het is dus wel zeker, dat deze vorm een meervoud der handeling uitdrukt. In het Sang. is het voorvoegsel mëngka- (Sprkk. bv. 111) bekend als meervouds- vormer der intransitief-passieven met het voorvoegsel ma- Il, dus mê- ngkaala’, mvd. van maala’ „zal toevallig gehaald worden”, mêëngkatoe- toeng „zullen im brand geraken”, mvd. van matoetoeng „zal in brand geraken.’ Deze vorm met mêëngka- verschilt in geenen deele van dien met mèmpa- en mëmpë-, de meervoudsvormen der -oem- en më- actieven. Zie Sang. Sprkk. bl. 110. Immers deze zijn evenzeer met hetzelfde prefix van den neminalen vorm der w. w. met -oem- en mèë- gevormd als het meervoud der intransitief-passieven. Indien nu de vorm luidde mangkaalapa, zoo zou hij eenvoudig als meervoud van maalapa zijn op te vatten en te vertalen zijn met „dikwijls komen gehaald te worden’, of „velen komen gehaald te worden”. Nu echter de vorm ook nog het achtervoegsel -ana heeft, moet hij worden beschouwd als een meervoudsvorm gemaakt van den secundairen stam kaalapana „kun- nende gehaald worden” en vertaald worden als „dikwijls kunnende gehaald 52 worden, met veelvuldig halen zijn getroffen”. Het theoretisch enkelvoud bij mangkaalapana is dus maalapana. In de Sang. Sprkk. is op bl. 106 een voorvoegsel mi- genoemd, dat in beteekenis met ma- Il overeenkomt. Van dit mi- heb ik in het Tal. slechts één voorbeeld, nl. het reeds in $ 15 genoemde mialo-mialo „dag aan dag, dagelijks”. Het Sang. heeft mêëlo-mêëlo, dat uit maëlo? kan zijn ontstaan. Het Tal. mialo kan beteekenen „dag worden, licht worden”; 1s dit juist, dan is inderdaad mi- synoniem met ma-. S 92. Het voorvoegsel nata= of inata=. Het 1s voornamelijk om zijne beteekenis, dat dit prefix hier onmiddellijk na de accidenteele vormen wordt behandeld. Naar zijnen vorm zou het zoowel bij het voorvoegsel a-, als bij het invoegsel -1in- en bij het voorvoegsel ta- kunnen besproken worden, daar het mit deze drie bestanddeelen is samengesteld. Wat de beteekenis aangaat, werkwoordstammen van dit voorvoegsel voor- zien, beduiden dat bij vergissing is gedaan wat het grondwoord witdrukt. Van daar ook dat deze vormen synoniem zijn met de Paeterita van samenstellingen met het intransitief-passieve ma- en het naamwoord sala „fout, nus), het Jav. Mal. Soend. salah, Mak. Boeg. Tag. Bar. sala, dat verbonden wordt met den w.w. stam alsof het een voorvoegsel ware, zooals bv. ons „mis” in „misverstaan”’, Mal. salah déngar. De ‘volgende voorbeelden zullen dit duidelijk maken: (i)nataapida, syn. met nasalaapida „is bij ongeluk, bij vergissing gebracht of medegenomen”, st. apida. De i is im dit en in de volgende voor- beelden tusschen haken gezet, omdat zij in de witspraak dikwijls wordt ver- waarloosd, zooals dit b.v. im het Tont. ook het geval is, waar 1- vóór een ander prefix staat. Zie Hfdst. Tt. bl. 152. Verdere voorbeelden zijn: . De Ee 4 ’ zp TANTE ET "0 (i)natapoe’oela, syn. met nasalapoe’oela „bij vergissing ge- slagen”. (i)nataanoe, î „ _nasalaanoe, bij vergissing genomen.” (1)nataoembele, k à nasalaoembele, bij vergissing vast- gehouden”. ô (i)nataamata, \ 5 nasalaamata, bij vergissing gegaan, geloopen”. (i)natabisara, À „ _nasalawisara, bij vergissing gezegd, gesproken”. (Wymataonggola, —, „ _nasalaonggola, bij vergissing ge- geven”. md nn bp) (i)natadolota, syn. met nasa ladolota, bij vergissing uitge- zonden”. (i)mataboreta, 5 „ nasalaworeta, bij vergissing ge- schreven”. (i)nataaiana, $ 5 nasalaaiana, „verkeerd zijn komen te zitten.” Voorbeelden van het gebruik dezer vormen in zinnen zijn: araposa i Maoerana inataapida sia'oe, „M's hoed is bij onge- luk door mij medegenomen.…” s Rarentaoe’'aiana ta’oe natapoe ‘gela „Darenta is, terwijl hij zat, bij ongeluk door mij geslagen.” laoeb i Larega ta’oe imataanoe „Ls baadje is bij vergissing door mij gehaald.” ata’a maloso ta’oe inataoem bele, heet ijzer is door mij bij on- geluk aangepakt.” Zooals blijkt uit de volgende voorbeelden, komen ook vormen voor die behalve het voorvoegsel inata-, ook nog het achtervoegsel -ana hebben. Deze hebben de beteekenis „waarop, waaraan bij ongeluk is geschied wat het stam- woord aanduidt”. Hiervan zijn de volgende zinnen voorbeelden : meda inataboretangkoe n tinta „de tafel werd bij ongeluk door mij met inkt beschreven”. meda ta’'oe inataworetan oe tinta „de tafel is bij ongeluk door mij met inkt beschreven’. meda inataworetangkoe ng kapoeta „de tafel is door mij bij ongeluk met krijt beschreven”. meda inataboretan i Rarenta ntinta „de tafel werd bij onge- luk door Darenta met inkt beschreven’. In de vertaling dezer zinnen js het verschil tusschen inata boretana en inataworetana aangegeven als een verschil in tijd. De vorm inata b o- retana is nl. duratief opgevat, de vorm inataworetana perfectisch, omdat de b waarschijnlijk is ontstaan door het uitvallen van eene a in den gereduphieeerden vorm inatawaworetana, dus : ata woretame, jmataboretana. Wanneer men naast elkaar zet de zinnen: me da inataworeta- ngkoe ngkapoeta „de tafel is door mij bij ongeluk met krijt beschreven’ en meda inaworetangkoe ngkapoe ta „de tafel is door mij met krijt kunnen beschreven worden’, dan ziet men welke de kracht is van het voorvoegsel ta- tb welk de eene vorm meer heeft dan de andere. Beneden, in $ 50, zal worden duidelijk gemaakt, dat de vorm inaworetana bestaat wt den stam boreta 54 met het voorvoegsel a- (— ka-), het invoegsel —in- en het achtervoegsel -ana (-an), zoodat de vorm overeenkomt met den Tont. vorm kina — an, die op bl. 106 der Hfdst. Tt. is besproken. Het voorvoegsel 1mata- staat dus voor kinata- en de vormen met inata — ana staan voor vormen met kinata — an. Dat inata- wordt af- gekort tot nata, heeft, behalve de plaats der 1 (3e lettergreep vóór den hoofd- toon), waarschijnlijk ook nog deze reden, dat men in nata- gevoelt het Praeteritum van een (miet bestaanden) vorm met mata-, die dus voor minata- zou staan. Immers de vormen met ma- [Ì verschillen in beteekenis weinig van de afleidingen met ka — an en ook die met na- komen die met kina — an zeer nabij. Er blijft dus nog over naar het prefix ta- te onderzoeken: De gelijk- stelling met sala, den Heer Talens door zijn Talaoetschen leermeester aan de hand gedaan, wijst er op dat wij hier hebben te doen met het voorvoegsel dat in het Mal. tër-, in het Toba-Bataksch tar- lmdt en in het algemeen de be- teekenis heeft „toevallig, zonder iemands opzet, geraakt in den toestand dien het grondwoord aanduidt.” De vorm inataapida bestaat dus uit het grond- woord apida (Sang. apidë „tevens, met,” vgl. hapi’ „vriend,” tapi’ „bij- eenvoegen,” Tag, Bis. apid „verbinden,” Daj. gapi „nabij,” Tont. rapi, rapit), het voorvoegsel ta-, het voorvoegsel a- (voor ka-) en het invoegsel -in-. De normale vorm van inataapida is dus kinataapid. De vormen tër- en tar- van dit voorvoegsel wijzen naar het reeds boven behandelde tara- (zie $ 20), Sang. taha-. In het Sang. zijn verder nog bekend de voorvoegsels taghoe-, tahoe-, tahi- en ta- (Sprkk. bl. 182—135), doch het samengestelde voorvoegsel kinata- komt im die taal niet voor. De op bl. 134 der Sang. Sprkk. behandelde voorbeelden met ta- heb- ben niet alle hetzelfde voorvoegsel, want de ta- van talikoedë „rug”, Tal. tali’oeda is waarschijnlijk een lidwoord, dat ook in andere talen voor de namen van lichaamsdeelen voorkomt, bv. talinga (Bar. enz.) „oor”, st. linga (Tont. „hooren”), tabenego (Bar.) „bil, naast bengo (id), tadjila (Loindangsch) „tong”’, naast djila (Bar. enz.) In de t. a. p. opgegeven Sang. vormen tahende’ „ophouden met regenen”, tahëndoeng „denken aan’ en tahida „treden” is het voorvoegsel tah- (—=tar-) aanwezig. Men verge- lijke verder de verschillende beteekenissen van het Tont. ta- (Hfdst. Tt. bl. 126—132), dat in het Tomb. tah-,. im het Tag. tio, 1m Bis. tag- luidt. Hier kan ik miet verder ingaan op de vraag naar het al of miet identisch zijn van tara- en ta- in het Talaoetsch, alleen wal ik wijzen op de beteekenis » van ta- „geraakt tot, gekomen 1m den toestand dien het grondwoord uitdrukt ’ 55 en die van tara-, die vaak is weder te geven met „geheel overgegeven aan de eene of andere werkzaamheid”, ’t geen ook 't Nederlandsch, vooral als de werkzaamheid niet lofwaardig is, omschrijft met „geraakt aan”, bv, Sang. tahapanginoeng, Tomb. taëlëpën „geheel aan het drinken geraakt”, Tont. tangke’etön „palmwijntapper, geheel aan het tappen geraakt”, Tomb. taleongën „een echte speler, geheel aan het spelen geraakt.” $ 33. Het voorvoegsel ma- II, het actief- intransitieve ma-. Dit voorvoegsel, waarvan de vorm in het Praeteritum na- is, afgekort uit mina- en de nominale vorm pa-, is het Sang. meé-, nè-, pè-, dat is behandeld op bl. 97—104 der Spraakkunst. In het Sang. komt më- zoowel voor intensieve als voor niet-intensieve stammen voor. Voor het Tal. is dit niet na te gaan, daar ma- en m ë- in deze taal denzelfden vorm hebben. Hier wordt dus alleen nagegaan de betee- kenis en de funmetie van ma- voor miet-intensieve stammen. Die beteekenis 1s in het algemeen eene intransitieve, van daar dat dit voorvoegsel ma- II het actief-intransitieve ma- kan genoemd worden. Dat dit ma- uit më- is ontstaan, blijkt behalve uit de vergelijking met het Samgireesch, nog hieruit, dat b en d na dit voorvoegsel niet tot w en r “worden, maar b en d blijven, bv. mabalasa „leenen”, madea’a „zoeken”’. Hier volgen een aantal voorbeelden, die doen zien van hoe verschil- lenden aard de werkwoorden zijn die met dit voorvoegsel ma- IL worden samengesteld. mainoema „drinken”, st. inoema, Sang. manginoeng. mati'ila „slapen’, st. ti’ila, Sang. métiki’. mabisara „spreken”, st. bisara, uit ’t Mal. bitjara. maganggaloi „schreien”, st. galo(i), Pang. mëgëgale (gere- dupliceerd). mabanana „niezen’”’, st. banana, Sang. mëbinang. maso’ola „hoesten”, st. so’ola, Sang. soemëkolë. masina’ada „ontkennen”, st. sina’ada. malanaba „zwijgen”, st. lanaba. madantinga „haten”, st. dantinga. masoeba „aanbidden”, st. soeba, Sang. mösoeba. masalainga „dansen”, st. salainga, Sang. mèsala1. mase’eta „oorlogen’’, st. se’eta, Sang. mèöseke’. maloetanga „schieten”, st. loetanga, Sang. mëloetang. ma’ire „verbond sluiten”, st. ire, Sang. koemire. 56 malipasa „betalen”, st. lipasa. mabaloe’a „verkoopen”, st. baloe’a, Sang. mëbaloe’. mabalasa „leenen”, st. balasa. mabalanga „roeien”, st. balanga, Sang. mëbalang. ma’oma „aankomen”’, st. oma. maboeata „vertrekken”, st. boeata, Sung. mëboea’. maloe’ata „loskoopen”’, st. loe’ata, Sang. meloeka. madea’a „zoeken’’, st. dea’a, Sang. mödea)’. madoronga „vragen”’, st. doronga, Sang. mëdorong. ma’alì „graven’', st. ali, Sang. mangali, st. kali. Zooals men ziet, hebben de meeste dezer vormen in het Sang. het voorvoegsel më-, enkele hebben het invoegsel oem, enkele ook ma- met den intensieven stam. Soms moet men het Sangireesch raadplegen, om te zien met welk prefix ma- men te doen heeft. Zoo is bv. masingka „weten” niet met ma- III, maar met ma- IT gevormd, zooals blijkt wit het Sang. masingka; hetzelfde geldt van mapoeloe „willen, genegen zijn,” Sang. id. De Praeterita dezer vormen zijn: nainoema, nati’ila, nasalainga, naloetanga, enz. Zie bij het infix -in-, 8 34, $ 41. De geredupliceerde stam met het prefix pa-, Sang. pêé-, de nominale vorm van ma- HI, heeft evenals de boven in 8 27 genoemde vormen de beteekenis „tijd, wijze van verrichten der handeling door het grondwoord aangeduid.” Deze vormen zijn ook dikwijls als abstracta te vertalen, bv. pabawiaka, st. biaka, Sang. pêbawiaheë, st. biahë „tijd, wijze van leven, het leven,” pasase’'eta „tijd, wijze van oorlogvoeren, de oorlog,’ st. se'eta, Sang. seke’, pêsaseke’; padarame „tijd, wijze van vrede sluiten, de vrede,” st. dame, wt het Maleisch. Over de vormen met 1pa- zie bij het voorvoegsel 1-, $ 56, over die met pa — ana, zie bij het achtervoegsel -ana, $ 47. S 35. Het voorvoegsel ma- III gevoegd voor den gereduplieeerden stam vormt wederkeerige werkwoorden, evenals dit in het Sangireesch het geval is. Zie Sprkk. bl. 99—101. De intransitieve beteekenis van ma- [IL komt hier weder aan het licht, daar wederkeerige werkwoorden een intransitief karakter hebben. Voorbeelden staan mij slechts enkele ten dienste en daarbij zijn er geene van intensieve stammen. Het is mij dus niet mogelijk te zeegen of de weder- keerige vorm van intensieve stammen wordt gemaakt door reduplieatie van den intensieven stam of door redupleatie van den mominalen vorm die van den intensieven stam is gemaakt. Het laatste 1s wel het meest waarschijnlijk, omdat reduplieatie enkel van den intensieven stam met voorvoeging van ma= miet zou 57 zijn te onderscheiden van den vorm der in $ 27 genoemde beroepsnamen, den ouderen vorm van het Praesens. Voorbeelden van wederkeerige werkwoorden zijn : malalioe „elkaar voorbijgaan,” sb. lioe (voorbijgaan). malarado „op elkaar wachten,” st. rado (wachten). magagato „met elkaar onderhandelen,” st. ga to. masasindo „van elkaar scheiden,” st. sindo. Een paar voorbeelden van Lmperatieven dezer vormen vindt men bene- den, in $ 53 en van Duratieve vormen in $ 39. In het tweede voorbeeld is de r met l gereduphiceerd. In malalioe is duidelijk te zien, dat de oorspronkelijke a door /, de a die wit & is ontstaan door l wordt gevolgd. Van beroepsnamen met het voorvoegsel ma- [IT heb ik slechts twee voorbeelden, nl. magagaoe „menschenroover” en madaraganga „hande- » laar” Deze woorden hebben dus denzelfden vorm als de wederkeerige werk- woorden, maar de reduplicatie drukt bij de beroepsnamen het aanhoudend ver- richten der handeling wit, bij de wederkeerige werkwoorden het over en weer plaats hebben daarvan. In het Sangireesch is het evenzoo, zie Sprkk. bl. 101. S 36. Het voorvoegsel i. Om de functie van 1- in het Talaoetsch wel te verstaan, moet men zich eerst te binnen brengen, dat dit prefix oorspronkelijk het teeken van het in- strumentaal passief is. In het Sangireesch en Talaoetsch is echter de uitgang van het zuver passief (Minah. t…, Jav. -ën, Bis. Toba'sch -on, Tag. -in) sa- mengevallen met den uitgang -an van het locaal passief, zooals dat ook 1m het Íbanag is geschied. Daardoor hebben de instrumentaal-passieve vormen met i- de plaats ingenomen van de vormen die in genoemde talen met -&n worden gemaakt. Im het Sangireesch is de instrumentale beteekenis alleen nog eigen aan de vormen samengesteld met 1pa- (vôór den intensieven en niet-intensieven stam), ipakipa-, ipakipë- en ikapë-. Zie Sprkk. bl. 95, 96, 108, 124, 126. In het Tontemboansch (om bij deze Mimahassische taal te blijven) ver- toonen de 1- vormen ook neiging om zich hier en daar naast, zelfs in de plaats van het passief met -ën te stellen. Het is zelfs voor een Europeaan eene der moeilijkheden bij het leeren spreken van het Tt. om steeds te weten waar hij het passief met -&n (Praeteritum -in-) en waar hij dat met 1- (Praeteritum al-) moet gebruiken. Er zijn ook gevallen waarin de 1- vorm en de -& ú- vorm zoo goed als synonmien zijn, doch in den regel wordt het onderscheid goed 58 gevoeld en in acht genomen. Men zie voor een en ander de behandeling van het prefix 1- in Hfdst. Tt. bl. 187. In Brandes’ Proefschrift (bl. 171, vlgg.) en in de Sang. Sprkk. (bl. 86—88) wordt het prefix 1- te zamen behandeld met het infix -1n- (als prefix: ni-). Hieruit zou men allicht opmaken dat deze beide prefixen iets met elkaar gemeen hebben. Deze meening is onjuist en daarom verdient het geen navol- ging ze samen te nemen. Wel staan in het Sang. en im het Tal. de vormen met ni- naast die met 1- als praeteritaalvormen van het Passief nevens het Praesens en het Futurum, maar dit komt alleen omdat de 1- vormen hunne instrumentale beteekenis hebben verloren en omdat zij geen eigen praeteri- taalvormen hebben. Zoo is dus -in- (ni-) wel het Praeteritum van 1-, maar van 1- met verschoven beteekenis. Ook in de Minahassische talen heeft 1- geen eigen vorm voor het Prae- teritum. Door omschrijving heeft het er een gevormd, zooals vooral in het Tb. nog duidelijk is. Deze omschreven vorm is in het Tont. zeer sterk afgeknot en daarna met den 1- vorm vergroeid, zoodat men daar van een eigen praete- ritaalvorm kan spreken, maar de geschiedenis van het ontstaan van dien vorm toont duidelijk genoeg aan, dat het Tont. in dezen met het Tomb. op gelijke lijn heeft gestaan. Zie Hfdst. Tt. bl. 205, vlgg. Thans volgen voorbeelden van het gebruik van i- in het Talaoetsch. stam boreta (schrijven), Sang. bohe’; iworeta „zal worden ge- schreven”, met pers. voorn. w. 1® pers. e. v. 1wore’'oe „zal door mij worden geschreven”. Iwaboreta „wordt geschreven”, 1wabore’oe „wordt door mij ge- schreven”. Uit deze voorbeelden is dus de volgende regel op te maken: Het Passief van het Futurum wordt gevormd door 1i- vóór den zuiveren stam. De pers. voornaamwoorden worden er achtergevoegd om den agens aan te duiden. ‘Het Passief van het Praesens wordt gevormd door i te voegen voor den geredupliceerden stam. Aanduiding van den agens als boven. Andere voorbeelden zijn nog: Futurum: 1adila soe amioe „het zal ulieden gegeven worden”. Isosota „zal naar beneden worden gebracht, om het naar beneden te brengen”. Met pron. suff. 1® pers. e. v. isoso’oe „het zal door mij naar be- neden gebracht worden, om door mij naar beneden gebracht te worden”. Praesens: isasosota „wordt naar beneden gebracht”; met pron. suff. 1e pers. e. v. 1sasoso’oe „het wordt door mij naar beneden gebracht, ik breng het naar beneden”. 59 isasoeta (st. soeta, Sang. soeë, Bar. soea, Jav. Mal. sok). „wordt binnengebracht”. itatoempa „wordt afgeladen, afgebracht”. isasale „er wordt mede langs het strand geloopen”. iradarisita „men laat of doet het staan’, woordelijk: „er wordt de handeling staan (darisita) mede verricht”. ilalage „er wordt om gelachen”, woordelijk: „het lachen wordt er mede, er om verricht”. oendam iwabanta „toovermiddel waarmede bezworen wordt”. In eenige dezer voorbeelden is de oorspronkelijk instrumentale beteekenis nog niet verdwenen, vooral als de werkwoordstam intransitief is en dus geen zuiver passief kan vormen. Dat de vertaling doet denken aan causatief komt hierdoor, dat de woordelijke beteekenis van isoso’oe, isasoso’oe is: „door mij zal worden, wordt met het subject verricht de handeling van naar beneden gaan”, m. a. w. „ik ga er mee naar beneden, ik breng het beneden”. Zoo betee- kent ook itatoempa „de handeling afdalen (toemoempa) wordt er mede verricht, het wordt afgeladen, afgebracht”. Vgl. Hfdst. Tt. bl. 194, 195. Thans volgen voorbeelden van werkelijk instrumentale beteekenis van 1-, waar dit n. l, verbonden is met het voorvoegsel pa-, dus 1pa- voor den intensie- ven of niet-intensieven stam, vgl. hetgeen boven is gezegd van het Sangireesch. iIpamoreta „waarmede zal geschreven worden”, ta’oe ipamoreta of 1pamore’oe „waarmede door mij zal geschreven worden”. Ipamasaangkoe „waarmede ik op den schouder zal dragen”. ta’oe ipaugo’a sitooe „waarmede ik hem zal stompen”. ta’oe ipamanoela sitooe „waarmede ik hem zal slaan”. . ta’oe ipamoe’oela sitooe „waarmede ik hem zal slaan”. ipadea’a apa? „om er wat mede te zoeken?” Strikt genomen zijn deze vormen duratieven van iworeta, ipasaana, lo’a, iwanoela, ipoe’oela &). Doch deze laatste vormen hebben hunne tustrumeiltale beteekenis verloren voor de passieve. En nu heeft het Tal. verder een Praesens vorm gemaakt van deze instrumentale vormen langs den gebrui- kelijken weg van Praesensvorming in deze taal, n. 1. door reduplicatie. 1) Vormen als imoreta, imasaana, ingo’a, imanoela, imoe’oela zijn in het Talaoetsch onbekend, evenals in het Sangireesch en in de Minah. talen. In deze laatste talen zouden zulke vormen verwarring geven met de Praerterita van werkwoorden die hunnen oem- vorm met m- maken, zooals pitong, mitong in het Tont. Een vorm als imitong zou in het Tt. worden verstaan als ni- mitong (Praeter. Act. van pitong) en niet als intensief van een vorm ipitong. Maar in het Bare'e, waar de i- vormen geheel verouderd zijn, doeh uitsluitend instrumentale beteekenis hebben, vindt men vormen als inabasi „zweep”, van tabasi (slaan), inaoe of inangoe (Togiansch) „toespijs”, vgl. Jav. Soend sangoe. 60 Zoo is wt ipamoreta ontstaan ii1pamoreta „waarmede thans, gewoonlijk geschreven wordt”, ta’oe 11pamoreta „waarmede door mij ge- schreven wordt ‚thans, gewoonlijk)”. De dubbele lettergreep u klinkt als eene gerekte 1 en heeft den hoofdtoon, terwijl in ipamoreta de lettergreep mo den klemtoon heeft. Deze formatie is waarschijnlijk van jongeren datum, daar hier de redu- plicatie op eenigszins andere wijze is toegepast dan gewoonlijk geschiedt. Men vergelijke de Sangireesche vormen ipangangala’, 1pédöndiko’, 1pënda- riko’, ipëbëbera, ipëbawera. In het Boeg. vindt men ook i- vormen op dergelijke wijze geredupliceerd, b.v. 1ninawa „hart, gemoed,” geredupliceerd uit inawa. 1- nawa, vel. Mal. Jav. Soend. njawa, Bar. nawa, naa en eveneens in het Bar, b.v. ngojoe napoiinosa „zij hebben den wind steeds tot adem,” palekoe koepoiiroemba jale „met mijne hand jaag ik aldoor de vliegen weg.” Ten slotte nog eenige vormen waar 1- met de causale en potentieele voorvoegsels is verbonden, n. Ll, 1apa-, 1a’a. Over het Passief der vormen met ma’i- zie boven in $ 25. De vormen met iapa-en1ia’a, zijn de Passieven (niet- instrumentaal) van de Actieven met mapa- (causatief) en ma’a- (potentieel). lapaworeta „wordt bevolen te schrijven of geschreven te worden,” la’'apoe'oela „zal kunnen geslagen worden.” ia’ asameta „zal kunnen gevangen worden.” la'aworeta isindi „kan hier geschreven worden?” De Praeterita die naar de beteekenis (miet naar den vorm) bij deze Futurum- en Praesensvormen behooren, zijn gevormd met het infix -in-, dat beneden, in 8 40, 41 is besproken, S 97. Het invoegsel =oem-=. Dit infix komt in het Tal. veelvuldig voor. Het heeft echter een eenigs- zins ander karakter dan het Mimahassische -oem-. Terwijl b.v. mm het Font. . van nagenoeg ieder w.w. een oem- vorm wordt gemaakt en deze uitsluitend dient om den Toekomenden Tijd van het Actief mt te drukken, heeft oem in het Sang. en Tal. eene veel beperkter functie. Een bepaald (eu wel een groot) aantal w.w. stammen wordt met oem- gevormd, een aantal andere met een prefix en deze vormen staan niet naast elkaar als de verselullende tijdvormen van eenzelfde werkwoord (zooals in het Tont. de oem-, de ma- en de më- vormen, als Futurum, Duratief en Intentionalis), maar als twee verschillende vervoegingen, die hare eigene vormen hebben voor het Futurum, Praeteritum en Praesens. Ken w.w. welks Actief met -oe m- wordt gevormd, heeft slechts ms A Se be 61 bij uitzondering een vorm met ma- van denzelfden stam (intensief of niet) naast zich, maar dan is de beteekems eene andere en in geen geval kunnen de oem- vormen met de ma- vormen in een zelfde schema worden gezet, zooals in het Font. de oe m-, ma- en mêë- vormen. Eenige stammen komen voor zoowel met het prefix ma- als met het infix -oem-, in verschillende beteekenissen, b.v. soema’e „aan boord gaan, te paard stijgen, in een wagen stappen”. masa'e „een nieuw huis inwijden,” dus met zekere plechtigheid de trap bestijgen”; stam sa'e, Sang., Mimah. t. sake. Hier is waarschijnlijk masa’e samengesteld met ma- II; zoodat dan masa'e beteekent „in huis zijn, te huis zijn”. Van den stam ire (Sang, kire) komt oemire- „ja kmikken” en maire „beloven’”; dit ma- 1s ma Il en maire beteekent „ja knikken tegen een ander.” Zie- Hfdst. Tt. bl. 159. maoera „wat hebben? wat willen? wat bedoelen ?”’, oemoera „wat zullen doen, wat aanvangen?” (zie beneden). oemawita „boomklimmen”, mangawita „in een boom klimmen om de vruchten”, Thans zullen eerst een aantal voorbeelden worden gegeven van Talaoet- sche oem- vormen, daarna zal over de beteekenis van oem worden gespro- ken en ten slotte zal de vorming van het Praesens en het Praeteritum der oem- vervoeging worden behandeld. doemangana „huis beklimmen”, st. dangana, Sang. dangeng, Bent. rangen. loemape „het eiland in zijne breedte doorloopen,” st. lape. loemoeloesa „van een boom afkomen,” st. loeloesa, Mal, loeloe s. loemintoeta „van een berg afdalen,’ st. lintoeta, Sang, dalintoe. noemema „begeeren,” st. nema. soemosota „dalen,” st. sosota, Tont. sosor, soso’d }) soema'e „varen, paardrijden,” st. sa’e, Sang. Mimah. t. sake, Tag. Bis. sakai. soema’a „berg beklimmen, st. sa’a, Sang. Bent. saka. soemandaga „echtbreken,” st. sandaga. soemoeta „binnen,”’ st. soeta, Sang. soeë, Bar. soea, Jav. Mal. sok. 1) soemosor is in het Tont, „de trap opgaan, een berg bestijgen,” dus juist het tegenover- gestelde als in het Talaoetsch. Toeh zijn de woorden naar den vorm geheel gelijk. Da verklaring is waar- schijnlijk hierin te zoeken dat men in het Tont. dikwijls zegt itjasosor „geraakt uaar boven, komt de trap te bestigen’” voor itjalépok „komt te vallen,’ om niet door een woord van ongunstige be- teekenis een ongeluk in te roepen. Door een dergelijk gebruik kan het Tal. sosota eene beteekenis hebben gekregen juist tegengesteld aan de oorspronkelijke. 62 soemapa „planten,” st. sapa. soemimbaka „antwoorden,” st. simbaka, Sang. simbahé. soemodo’a „haten, st. sodo’a. soemingika „manen, om schuld te betalen,” st. singika, Boeg. singa’, Mak. singara. » toemoempa „afspringen, afstijgen,” bv. wt een vaartuig, van een paard, „st. toempa, Sang., Tont. id. toemawana „blaffen.” st. tawana. toemambari’'ina „zitten met gevouwen beenen, st. tambari'ina, Sang. toembihing. oremva ma „eten sta man Neb dan: oeminasa „visch, limoen eten,” st. inasa, Sang. kina’. oemawita „boom beklimmen,” st. awita, Sang. awi. oemoera „willen,” st. oera, Sang. koera (in koerate, uit koera ate „bezorgd, bekommerd”), Bar. koedja, Parig. koeja, Tont. koera (in 'talgem. syn. met apa „iets, wat, ‘teen of ander”). oemire „knikken met het hoofd”, st. ire, Sang. kare. oemaroweta „brouwen, sommige klanken op eigenaardige wijze uit- spreken”, st. aroweta. oemaiana „zitten”, st. aiana, Sang. kaian g. oemento „kreupel loopen”, st. ento, Sang. Tont. kento'. oematana „liefhebben”, st. atana. oemerama „met de oogen knippen”, st. erama, Sang. kere’ oemowanga „krupen”, st. owanga. oemoso’a „krimpen, zich intrekken, zich terugtrekken”, st. oso’a, Sang. koso'. oemaele „hangen”, st. aele. oemolaba „verwelken”, st. olaba. oema'ala „de oogen openen”, st. a'ala. oemoei „roepen”, st. oei, Sang. koei. oemato’'a „kakelen”, st. ato’a, Sang. kato', Mal. këtok. oemio’'a „slingeren, schudden”, st. 10’a, Sang. kio’. oemawoesa „niet rondkomen, niet toereikend zijn om iets te om- spannen”, st. awoesa. oemoeroe „poepen”, st. oeroe, Sang. oehoe’. oemalanga „zwemmen”, st. alanga, Pang. kalang. Uit deze voorbeelden ziet men, dat bij stammen die met d, 1, n, s en t beginnen, het infix -oem- onmiddellijk ma dezen beginner wordt mgevoegd, 65 geheel zooals in alle andere verwante talen die dit infix kennen. Van het Sang. staat op bl. 145 der Sprkk. vermeld, dat alleen stammen met d, h, k, 1, s en t het infix -oem- invoegen, behalve nog enkele met g, n en ng. Stammen die met h en k beginnen kent het Tal. niet; van g en ng heb ik geen voor- beelden. Men kan intusschen wel aannemen, dat het Tal. oem invoegt na dezelfde beginners als het Sangireesch. De beginners b en p laten de vorming met oem niet toe. In de Minah. talen worden de oem- vormen na de beginners b en p afgeknot, zie Hfdst. Tt. bl. 138. Ettelijke Filippijnsche talen laten de vorming met oem na b en p toe, bv. Tag. en Bis. na b. Bij stammen die met hamzah beginnen wordt oem na hamzah imge- voegd of, naar den aard onzer schrijfwijze gesproken, stammen die met een klinker beginnen voegen oem vóór. Dit is uit de boven gegeven voorbeelden geheel duidelijk. In de Minahassische talen wordt oem- in dit geval tot m- verkort, zoo ook in het Sang. (Hfdst. Tt. bl. 138, Sang. Sprkk. bl. 198). Het Talaoetsch sluit zich in zooverre nader bij de talen der Filippijnen aan, dat het oem behoudt en miet tot m- afkort. Voor zoover ik weet, volgt alleen het P am- panga de wijze der Mimahassische talen. Het Bare'e, dat zoover van de Filippijnsche talen afligt en het infix oem- als vormend element reeds lang heeft verloren, heeft als archaismen zoowel vormen met oem als voorvoegsel en als invoegsel, alsook vormen met m. Eenige stammen die met hamzah (klinker), d of t aanvangen, redu- plceeren den stam alvorens oem in te voegen. Hetzelfde vindt men in het Pangireesch, zie Sprkk. bl. 148. Voorbeelden zijn: doemarisita ‚staan’, st. darisita, van disita, Sang. disr’, darisy, doemarisi’. doemaramanga,st.daramanga,vandamanga „op den buik liggen”, loemarampiroe „zitten met gevouwen beenen’, st. larampiroe. van dampiroe. loemarampenoga „zitten met de beide beenen aan ééne zijde ge- vouwen”, st. larampenoga, van dampenoga. toematere, st. tatere, van tere „liggen, Sang. tehe (zakken van 't water). | toemataro’o „op den rug liggen”, st. tataro’o, van taro’o. oema'amaga „boos opkijken”, st. a’amaga, van amaga. oema’'entenga „op de teenen loopen”, st. a’entenga, van ente- nga, Sang. kenteng. 64 oema’amboenga „de wangen opblazen”, st. a’amboenga, van amboenga, Sang. amboeng (ophoopen, opstapelen). De beteekenis dezer redupleatie is duidelijk eene duratieve, vooreerst omdat dit in ’t algemeen overeenkomt met de beteekenis der reduplicatie bij de werkwoordsvormen in het Tal, vervolgens omdat de beteekenis dezer stam- men vanzelf eene duratieve 1s, daar zij een toestand aanduidt die wit den aard der zaak een tijd lang aanhoudt. S. 38. De vorming van het Praesens heeft bij de oem- vormen plaats door reduplicatie van den stam en invoeging van oem, zoodat de stam met twee lettergrepen wordt uitgebreid. Zoo wordt dus sosota tot sasosota en dit tot soemasosota. Van dezen vorm, die den klemtoon op de voorlaatste lettergreep heeft (ta rekent, als syllabische sluiter of looze eindlettergreep voor ’t accent niet mede), wordt de a van de reduplicatie-lettergreep, als de klinker der lichtste syllabe (daar zij onmiddellijk vóór den hoofdtoon staat) in de uitspraak verwaarloosd. Men krijgt dus soemsosota (vgl. Bis. binma- kal voor binoemakal), 't welk wordt geassimileerd tot soessosota. „Men hoort (zoo schrijft de Heer Talens) den klinker oe gerekt mtspreken en de s verdubbeld. De Talaoereesche onderwijzers schrijven dezen vorm dan ook met ss.” Daar wij hier te doen hebben met een proces dat zich in ’t Sang. reeds in een verder stadium bevindt, komt het mij ’t beste voor die spelling met den dubbelen medeklinker te behouden. In het Sangireesch is deze dubbele mede- klinker reeds overgegaan in hamzah met medeklinker; het Tal. soessosota zou dus in het Sang. soe’soso' luiden. De Praesensvormen doe’daleng, koe’kalang, enz. op bl. 146 der Sangireesche Sprkk. opgegeven, zijn verkor- tingen van doemdaleng, koemkalang, welke weder staan voor doem a- raleng,koe- makalang. Deze laatste vormen vindt men terug in het Sangi- reesch, vooreerst als beroepsnamen (zie Sprkk. bl. 91, 101, 149), vervolgens 1m de ontkennende vormen. Deze hebben nl. steeds de regelmatige reduplicatie van den stam, ook daar waar de bevestigende vorm veranderingen heeft ondergaan. Zie Sprkk. bl. 173, 174, 199, 200 en 208— 214. In het Sang. is „ik ga” ia’ doe’daleng, maar „ik ga niet” ia’ tawe roemaraleng, waaruit blijkt dat doemaralteng de oude vorm van doe’daleng is, evenals uit 1a’ tawe ma- neangala’ „ik haal niet” blijkt dat ma’neoala’ in ia’ ma’neala’ „ik haal” staat voor mangangala’, 't welk eerst tot mangngala’, daarna tot ma’ngala’ is geworden, juist zooals doemaraleng tot doemdaleng, doe’daleng is vervormd. 65 In de Sane. Sprkk. is op bl. 150 en 151 eene verklaring van den vorm doe’daleng gegeven die niet juist kan zijn en die door de hierboven staande behoort vervangen te worden. Men zie ook Hfdst. Tt. bl. 148. Verdere voorbeelden zijn nog voor het Talaoetsch: toettoempa, uit toem(a)toempa, st. toempa „afspringen”. toettawana, uit toem(a)tawana, st. tawana „blaffen”. loelloeloesa, uit loem(a)loeloesa, st. loeloesa „uit den boom dalen”. loellape, uit loem(a)lape, st. lape „’t eiland oversteken”. soessapa, uit soem(a)sapa, st. sapa „planten”’. soessoeta, uit soem(a)soeta, st. soeta „binnengaan”’. noennema, uit noem(a)nema, st. nema „begeeren”. doeddangana, uit doemarangana,st.dangana „de trap opgaan”. doeddarisita, wt doemararisita, st. darisita „staan”’. oe’ana, uit (k)oema(k)ana, st. (k)ana „eten”. oe'io’a, uit (k)oema(k)io’a, st. (k)io’a „hangen”. oe’'inasa, wt (k)oema(k)inasa, st. (k)inasa „visch, citroen eten’”’. oe’aamaga, uit oemaaamaga, st. aamaga, gereduplieeerde vorm van amaga „boos kijken over iets”. oe’aamboenga, wt oemaaamboenga, st. aamboenga, geredu- plieeerd uit amboenga „de wangen opblazen”. oe'oera, uit (k)oem(k}oera, st. (k)oera „willen”. oe’awita, uit oema’'awita, st. awita „im een boom klimmen”. oe'aroweta, uit oema’'aroweta, st. aroweta „brouwen. oe’atana, uit oema’atana, st. atana „liefhebben”’. oe’oele, uit oema’oele, st..oele „hangen”’. Van de stammen amaga, amboenga, awita, aroweta, atana en aele zijn de vormen oemaaamaga enz. opgegeven als de vormen waaruit het Praesens oe'aamaga, enz. moet zijn ontstaan. Het komt mij echter niet waarschijnlijk voor dat er ooit zulk een vorm als oemaaamaga in gebruik is geweest. Meer waarschijnlijk komt het mij voor, dat de Praesensvormen der werkwoorden, welker stam met hamzah begint, zijn gevormd naar analogie van die, welker stam vroeger met £ aanving en nu met hamzah begint. De vorm oe'ana is zeer regelmatig ontstaan uit koemakana, koemkana, koek- kana, daar de stam oorspronkelijk kana luidde. Doch thans weet men alleen : ana, Praesens oe’ana, dus: awita, Praes. oe’awita, enz. In de opgaven van den Heer Talens zijn geen afzonderlijke vormen na het ontkenmingswoord vermeld. Men kan dus het bestaan hebben van vormen Verhandelingen, dl. LIX, 10 st. 5 66 als toematoempa als grondvorm van toettoempa niet zoo direct bewijzen als voor het Sangtireesch, maar het behoeft geen betoog dat uit het Sangireesch de geschiedenis van dezen vorm ook voor het Talaoetsch te bewijzen is. De Praeterita der oem-vormen worden met het invoegsel in gevormd. Men zie daarover 8 40, waar dit infix is behandeld. S 39. Duratief-vormen met =oem= van den gereduplieeerden stam, die er uitzien alsof zij waren gevormd door voorvoeging van een prefix oe’a, worden gemaakt van allerlei werkwoordstammen, van die welke met hamzah aanvangen, zoowel als van die welke met andere medeklinkers beginnen, en evengoed van die welke met oem worden gevormd als van die welke ook een actieven vorm met ma-l of ma-IIL hebben. Zoo wordt b.v. van den stam tingara „naar boven kijken” (Bar. id, Sang. „op den rug liggen”, lingara „naar boven kijken”) gevormd maningara, dus met ma- vóór den intensieven stam, en toematingara, dus met oem in den geredupliceerden stam. Van dezen stam wordt een duratief gemaakt oe’atingara „aldoor naar boven kijkend.” Dat dit geen oorspronkelijke vorm kan zijn, ziet een ieder; de vraag blijft dus: hoe is hij ontstaan? Daar de vorm toematingara de beteekenis van een Futurum heeft en oe’atingara die van een Duratief, kan men van den geredupliceerden stam tatingara een Praesens maken en komt dan tot den vorm toettatingara. En nu is wel de meest voor de hand liggende verklaring van oe’atingara deze, dat men van toettatingara de begin- ners der beide voorste lettergrepen heeft laten vallen, om de hinderlijke opeen- volging van drie lettergrepen met denzelfden beginner te vermijden. De betee- kenis van oe’atingara is geheel in overeenstemming met deze afleiding. Hier volgen verder voorbeelden van denzelfden vorm van verschillende werk- woordstammen : oe’asoelaga „aldoor verstoord kijkend,” oe’asoelag oe apa? „al- door boos kijkend om wat?” st. soelagùu, Fut. soemoelaga, Praes. soes- soelaga; geredupliceerde stam sasoelaga, Dur, daarvan soessasoelaga, door afwerping van de beginners der twee voorste lettergrepen geworden tot oe’asoelaga. oe’apasana „steeds op den schouder dragend,” st. pasana, Fut. ma- masana, Praes. mammasana, Durat. vorm gemaakt naar analogie der boven- staande voorbeelden, theoretisch beschouwd, ontstaan uit po e ppapasana, Prae- sens van den oem-vorm van papasana, die dus (om de theorie geheel uit te werken) aldus zou moeten zijn ontstaan: poemapapasana, poempapasa- na, poeppapasana, oe’apasana. 67 oe'awate „de hand opgestoken houden,” st. bate, Fut. mamate, Praes. mammate. Volgens bovenstaande theorie, is oe “a wa te aldus ontstaan : bate, bawate, boemawate, boemabawate, boembawate, boebba- wate, oe’awate. oe’alintoeda „gekmield blijvende,” st. lintoeda, geredupliceerd la- lintoeda, Fut. loemalintoeda, Praesensloellalintoeda,oe’alintoeda. oe'aramanga „op de borst blijvende liggen,” st. damanga, gere- duplieeerd daramanga, Fut. doemaramanga, Praesens doeddarama- nga, waaruit is ontstaan oe’aramanga. oe’awaloenga, van den stam baloenga „geven,'’ doch ook „leggen, plaatsen”, welke beteekenissen ook aan het Tont. we’e eigen zijn; lima papaangkoeman oe’awaloenga soe li'oeda „de geboeid zijnde handen liegen (blijven plaats houden) op den rug.” oe'aramida „stevig vasthoudende,” oe’aramid oe ghalele „het kapmes stijf vasthoudende,” stam ramida. oe’ataro’o „met de borst naar boven blijvende liggen,” stam taro’o. oe'aoesandirana „op zijde blijvende liggen,’ st. oesandirana, „Zijde van het lichaam,” zonder twijfel een afgeleid woord, zie bij het achter- voegsel -ana, inS 45. Over het bestanddeel oe- van oesandirana,zie $ 58. oe’ananoecpa „een opgezetten buik hebbend,” st. nanoepa. (oe'aepe’a „een ingevallen buik hebbend,” st. epe’a. oe'atali’oeda „den rug toegekeerd houdend,’ st. tali’oeda, van boe da, tug.”’ oe’alintoeda „geknield blijvende,” st. lintoeda. oe’ariwa „op den schoot houdende’, 1a’oe oe’ariwa i momo’ „ik houd de kleine meid op schoot”; st. riwa „schoot.” oe'atoeada „op handen en voeten of knieën loopende,” of „met ver naar achteren uitstekende billen loopende,” st. toeada. oe’aringko’a „in gehurkte houding blijvende zitten,” stam dingko’a oelapoelai „met de kmieën opgetrokken zittende,” st. poelai. oe’atambari'ina „met de beenen kruislings zittende,” stam ta- mbari'ina. oe'arisita „in staande houding blijvend,” stam disita; van den geredupliceerden stam darisita wordt ook een Praesens doeddarisita gevormd, zie boven in $ 38. Daar de reduplicatie hier geen opeenvolging van drie lettergrepen met gelijke beginners veroorzaakt, is een vorm als oe’ari- sita een geval van vorming naar analogie van bestaande vormen. oe’aoeleleda „met den rug geleund tegen,’ st. leleda, met oe- 68 (zie 8 58) oeleleda, waarvan ook mangoeleleda „met den rug leunen.” oe’aoensandata „geleund blijven,’ st. sandata, oensandata, vanwaar mangoensandata „leunen.” Hen voorvoegsel 1-, waarover men in $ 58 iets vindt gezegd, hebben de beide volgende voorbeelden: oe’aira’oepa „de armen op de borst gekruist houdend,” st. ra’oepa, mara’oepa „omhelzen Van den met het bovengenoemde 1- samengestel- den stam ira’oepa, geredupliceerd aira’oepa, wordt gevormd het Futurum oemaira'oepa „de armen op de borst gaan, zullen, willen kruisen.” Dezelfde vorming vertoont oe’aimbaloeda „de handen op den rug houdend.” Beschouwt men deze vormen als afkomstig van de stammen ra’oepa en baloeda, dan zijn ze in deze paragraaf op hunne plaats; wil men ze afleiden van de secundaire stammen ira’'oepa en imbaloeda, dan kunnen ze worden behandeld bij de regelmatige Praesensvormen, van de woorden die met hamzah beginnen, zie $ 38. Hetzelfde valt op te merken van de stammen met het voorvoegsel oe-, waarover in $ 58 iets is gezegd. Behalve in de bovengenoemde voorbeelden, komt het ook nog voor bij de stamwoorden oe bena, waarvan dus de duratieve vorm luidt oe‘aoebena „de handen in de zijde houdend” en oenembeta, met prefix ma- vóór den imtensieven stam: mangoenembeta „knijpen tusschen de nagels,” duratieve vorm oe’aoe- nembata „aldoor knijpende, afscheurende.” In de Woordenlijst vind ik nog oe’asora „schuin,”oe’atarawoeoe ’_ Deze woorden zijn hoogstwaarschijn- „vierkant en oe’aparioeta „rondom. lijk van de hier besproken formatie, maar daar de beteekenis der grondwoorden mij onbekend is, kan ik er niet meer van zeggen. Twee voorbeelden heb ik nog te noemen van vormen met oe’a— van een geredupliceerden stam, waar deze reduplicatie de beteekenis van weder- keerigheid heeft, verg. het in $ 35 gezegde. Deze voorbeelden zijn: oe’awawintila „met elkaar aan het kuitschoppen zijn, van den stam bintila (Font. winti’, Sang. binti’, Jav. binte, Mal. benteh). oe'apapangkila „met de beenen in elkaar zijn gehaakt,” van den stam pangkila. Uit voorbeelden als deze beide laatste blijkt duidelijk, dat men oe’a- als voorvoegsel is gaan voegen vóór al of miet gereduplieeerde stammen, naar het voorbeeld van reeds bestaande vormen met oe'a-, welke laatste dan ; moeten zijn ontstaan op de bovengenoemde wijze. Het is wel niet denkbaar dat een vorm als oe’apapangkila deze genealogie zou hebben: poemapapapangkila, poempapapangkila, poeppapapa- 69 ngkkila, oe’apapangkila. Men mag het van de beide laatste voorbeelden zeker en van een aantal andere hoogstwaarschijnlijk achten, dat zij eenvoudig door voorvoeging van oe’ a- zijn gevormd. De Talaoetsche duratieven vinden in het Sangireesch min of meer hunne equivalenten in de op bl. 149 genoemde beroepsnamen, die echter in het Sangireesch alleen bij die werkwoorden van den gereduplieeerden stam worden gemaakt, die alle vormen van den geredupliceerden stam maken. De Ta- laoetsche vormen met oe’a- stammen af van vormen waarin de stam tweemaal is geredupliceerd, immers oe’atingara is mt toettatingara ontstaan en dit weder wt toem(a)tatingara, dat tatatingara met ingevoegd oem is. Wel staan de Sang. beroepsnamen koemakakëla „kijker’ en toematatingang (id.) met den oorsprorkelijken vorm der oe’ a- vormen gelijk, maar de stammen kéla en tingang maken al hunne vormen van kakëéla en tatingang. Misschien wijst dit hierop, dat men voor het Tal. ook slechts de oorspronkelijkheid der oe’a- vormen heeft aan te ne- men voor de stammen die steeds gereduplieeerd voorkomen en de andere oe” a- vormen voor navolging van die voorbeelden heeft te houden. In ieder geval is voor het Talaoetsch karakteristiek de wegwerping van de beginners der twee eerste lettergrepen, nadat de vorm in de uitspraak was verkort. Waar het Sang. zegt toematatingang, daar verkort het Tal. zijn toemata- tingara tot toettatingara en oe’atingara. Het Tont. past tot vorming van zijne beroepsnamen dezelfde middelen toe als het Sang. nl. reduplicatie en invoeging van oem, bv. soemisiwo „kruit- denkoker”, st. siwo „koken. Begint de stam met p of w‚ dan wordt de eerste lettergreep der aldus gevormde woorden afgekort, bv. p oe ’1s „moorden” geredupliceerd poepoe’is, met -oem-, poemoepoe’is, afgeknot tot moepoeis „moordenaar”. Zie verder Hfdst. Tt. bl. 140-149. S 40. Het invoegsel =in=. In het Talaoetsch komt dit infix, voor zoover mijne gegevens spreken, niet als prefix ni- voor, zooals dit wel het gevalisin het Sangireesch en de Mina- hassische talèn. Het wordt ingevoegd op dezelfde wijze als -oe m-, na den beginner van den w. w. stam, ’t zij deze hamzah of een andere medeklinker is, zoowel bij niet-samengstelde stammen, als bij zulke die met een voor-, in- of achtervoegsel zijn samengesteld en evengoed bij actieve als bij passieve vormen. De kracht van het infix -1n- is praeteritum-vormend. Dat dit van ouds de beteekenis van dit invoegsel is, blijkt hiermit, dat het nog wordt ingevoegd 70 in vormen die reeds voor-, in- of achtervoegsels hebben. Het invoegsel oe m wordt alleen in enkelvoudige of in geredupliceerde stammen gevoegd, doch nimmer in stammen die reeds eenig affix hebben. Waar -in- en -oem- te zamen voorkomen, is -1n- in den oem- vorm gevoegd en niet -oe m- In den in- vorm, want het samengestelde infix is -inoem- en nimmer -oe miu-. Hier volgen thans alle vormen met -in- die in de opgaven van den Hr. Talens voorkomen. De oem- vormen welker eenvoudige oem- vorm de beteekenis van Futurum heeft, terwijl de Praesensvorm zich door reduplieatie kenmerkt, heb- ben als kenteeken van het Praeteritum het mmfix -in- in den eenvoudigen oe m- vorm gevoegd, zoodat het Praeteritum is: de stam met ingevoegd -inoem-. Voorbeelden zijn: sinoemosota „daalde neer, is neergedaald”, st. sosota. tinoemoempa „sprong af, is afgesprongen”, st. toempa. tinoemawana „blafte, heeft geblaft”, st. tawana. linoemoeloesa „kwam, is gekomen uit den boom”, st. loeloesa. dinoemangana „beklom, heeft beklommen de trap”, st. dangana. sinoemoeta „ging binnen, 1s binnengegaan”, st. soeta. sinoema’e „ging aan boord, is te paard gestegen”, st. sa'e. Inoemana „at, heeft gegeten”, st. ana. inoeminasa „at, heeft gegeten visch of citroen”, st. ina sa. 1noemawita „klom, is geklommen in den boom”, st. awita. 1moemire „knikte, heeft geknikt’, st. ire. 1noemoet1 „riep, schreeuwde, heeft geroepen, geschreeuwd”, st. oei. inoemawoesa „schoot te kort, is te kort geschoten’, st. a wo e- sa. „te kort schieten”, bv. een touw. dinoemarisita „stond, heeft gestaan”, st. darisita. tinoemataro’'a „lag op den rug, heeft op den rug gelegen”, st. tataro’a. inoema’'entenga „liep, heeft geloopen op de teenen’’, st. a'e- ntenga. De vier laatste voorbeelden zijn gevormd van geredupliceetde stammen. In het Sangireesch, in het Tons., Tond., Tomb, Bantiksch en Bentenansch is het dubbel infix -inoem- door verwaarloozing der oe in de uitspraak en het assimleeren van 1nm., tot -in- geworden. Zoo zegt het huidige Sang. kimina’ „at vleesch, heeft vleesch, visch gegeten”, waarnaast als archaïsche vorm in poëzie kinoemin a’ voorkomt. Ook im het Mongondousch, Tbanag en Bikol vinden wij nog -1noem-, in de beide laatste talen -1min- gewor- zal den, terwijl het Bisaja het tusschenstadium =inim- vertoont. Zie voor een en ander Hfdst. Tt. bl. 151, 152. Het Sang. vormt dus dimangeng, waar het Tal. dinoema- neana zegt, van dangeng, dangana „de huistrap bestijgen". In den ontkennenden vorm van ’t Sang. vinden wij echter niet dinoemangeng te- rug, maar een vorm dimédangeng (tawe rimëdangeng), hetwelk naar anolagie van nébëébera, néëdëéndiko’ (ontkenende vorm van het Praeteritum van bera, diko’) mt dimangeng is gemaakt. Wat op bl. 145 en 150 der Sangireesche Spraakkunst over —1 n- is gezegd, worde vervangen door hetgeen hierboven ter verklaring van dit infix is gegeven. S 41. De stammen die in den actieven vorm een prefix hebben dat met m begint, voegen in het Praeteritum na deze m het infix 1n in, zoodat men als eerste lettergreep en begin der tweede min krijgt. Van dit min is de eerste syllabe mi- afgevallen, zoodat men de n overhoudt en het op het eerste gezicht schijnt dat in het Praeteritum de m tot n wordt. Zoo wordt dus het voorvoeg- sel ma- tot na- (uit mina-), mapa- wordt mapa- (uit minapa-), ma’a wordt na'a- (wt mina’a-), ma’i- wordt na’i- (uit mina'i-). Im het Sangireesch is het evenzoo; het bovenstaande is dus ook op de Sangireesche praeteritaalvormen van toepassing. Hier volgen eenige voorbeelden van Talaoetsche Praeterita in het Actief : namoreta „schreef, heeft geschreven’, Fut. mamoreta, stam boreta. nadea'a „zocht, heeft gezocht”, Fut. madea'a, st. dea’a. namasana „droeg, heeft gedragen op den schouder”, Fut. m a m a- sana, st. pasana. nanawoeka „zaaide, heeft gezaaid”, Fut. manawoeka,st. sa- woeka. namali „kocht, heeft gekocht”, Fut. mamali, st. bali. nadoronga „vroeg, heeft gevraagd”, Fut. madoronga, st. dor o- nga. maalt, groef, heeft gegraven”, Wut--mva’ ali, st, abi. namoe’oela ‚sloeg, heeft geslagen”, Fut, mamoe’oela, st. poe’oela. | Deze praeteritaal-vormen zijn dus afkortingen van minamore- ta, minamasana, minanawoeka, minamali, minadoronga, mi- na’ali, minamoe’ala, gevormd door het infix -in- te voegen in den vorm van het Futurum en daarna afgeknot door het afvallen van de lettergreep mi. De voorbeelden nadea’a, nadoronga en na’ali zijn samen- gesteld met ma- II (in het Futurum), de overige met ma- 1. Voor de vol- ledigheid volgen hier nog eenige Praeterita van Futura met ma- II, behalve die welke in $ 28 staan opgegeven: natengge, „is komen te vallen, hgt gevallen, kwam te vallen”. nanawo, „is komen neer te vallen, viel neer”. napadi, „kwam te breken, ging stuk, is stuk gegaan’. natoetoenga, „raakte in brand, is in brand gevolgen, is verbrand”. Thans volgen voorbeelden van de Praeterita der samengestelde voorvoeg- sels van den actieven vorm: napaworeta „gelastte, heeft gelast te schrijven’, Fut. mapaworeta „zal gelasten te schrijven”. napa’ana „liet, heeft laten eten geven”, Fut. mapa’ana. napawisara, „liet spreken, heeft doen spreken”. naparolota, „let uitzenden, heeft laten wtzenden”’. napaola’a wale, „het een huis maken, heeft een huis laten maken”. na’aworeta, „kon, heeft kunnen schrijven”, Fut. ma’aworeta. naa’ana, „kon, heeft kunnen eten”. na’area’a, „vond, heeft gevonden” (is geslaagd in ’t zoeken). na’asomba, „verwierf, heeft verworven”. tawe na’'awali, „kon miet, heeft niet kunnen koopen”. na'iworeta „verzocht, heeft verzocht te schrijven’. na’iola’ oe wale soe Sina „heeft den Chinees gevraagd een huis te maken”. la’oe na’ipoe’oela si’o „ik heb u gevraagd, u verlof gegeven mij te slaan”. Deze vormen zijn dus afgeknot uit minatengge, minapaworeta, mina’aworeta, mina’1woreta, enz. Hiermede is het gebruik van -in- in de actieve vormen, nl. die welke met oem en met ma- (L, IT, HI), mapa-, ma’a-, ma’i- worden gevormd, voldoende toegelicht. Thans zal het gebruik van -in- in de passieve vormen worden besproken, waar het eene groote functie heeft. Ook hier is de betee- kenis geen andere dan die van een Praeteritum aan te duiden, ’t zij in de beteekenis van een Imperfectum, ’t zij in die van een Perfectum. In de eerste plaats komen ter sprake de vormen die het infix in den zuiveren stam vertoonen. Van den stam boreta (schrijven) wordt gevormd bi- noreta „werd, is geschreven”; met aanduiding van den agens: ta’oe wino- reta of binore’ oe „door mij geschreven, geschreven door mij”. Deze vorm 73 staat, naar zijne beteekenis, als Praeteritum naast den vorm met voorgevoegd is, nl. iworeta „zal worden geschreven”. Andere voorbeelden zijn nog: inanoe „werd, is genomen”, inanoe soeapa? „van waar is het genomen?®”’, st. anoe, manganoe „nemen”. inado „werd, is verborgen’, st, ado, mangado „verbergen”’. Inana „werd, is gegeten, st. ana, oemana „eten”’. inadila „werd, is gegeven’, st. adila, mangadila „geven”. pinoe'oela „werd, is geslagen”, st. poe'oela, mamoe’oela „slaan”’. pinasan iami „werd, is door ons op den schouder gedragen”, st. pasana, mamasana „op den schouder dragen’. ia'oe pinero nToeang „ik werd, ben door Mijnheer geslagen”, st. pero, mamero „met de vlakke hand slaan”. ia’oe ino’a nitooe „ik werd, ben door hem gestompt”, st. 0’ a, mango’a „stompen”’. ia’'oe winanoel itooe „ik werd, bem door hem geslagen”, soeëte nta'oe wimnanoel itooe „hij is reeds door mij geslagen”. pinanta ntooemata raleo „gestoken door slechte menschen”, st. panta, mamanta „steken”. inadang i Maoerana „geknepen door M.”,‚st. adang, manga- dang”’, „knijpen”. De vormen met het voorvoegsel 1pa-, 1m welke 1- zijne instrumentale be- teekenis heeft behouden (zie $ 36), maken hun Praeteritum met -in-, dat in het voorvoegsel pa- wordt gevoegd, zoodat men het samengestelde prefix | pina- krijgt. Dit heeft dus de beteekenis: werd, is gebruikt om er mede te doen wat het grondwoord uitdrukt. Voorbeelden: pinamoret 1 Rarenta „gebruikt door Darenta om er mede te schrijven’’, st: boreta, intensieve vorm moreta. pinadea’ apa? „gebruikt om er wat mede te zoeken?” pinadea’a woghasa „gebruikt om er rijst mede te zoeken” (om er rijst voor te halen, bv. geld om er rijst voor te koopen). ta’oe pinamali „door mij gebruikt om er voor te koopen”, st. bali, mamali „koopen”. pinasosota „waarmede naar beneden is gegaan, wat naar beneden is gebracht”, pinasoso'oe „is door mij naar beneden gebracht”. pinaanoe soe wantala „genomen wt de kist’ (waarmede de handeling nemen is verricht). pinaado „opgeborgen, opgeruimd” (waarmede de handeling opbergen is verricht). 74 ta'oe pinamasana „door mij gebruikt om te dragen op den schou- der;” st. pasana, mamasana „op den schouder dragen’. pinango'a „werd, is mede gestompt”, Praeter. van ipango'’a, st oa, mango’a „stompen. pinamanoela „werd, is mede geslagen, Praeter van 1ipama- noela, st. banoela, mamanoela „slaan”. De Praeterita van ’t Passief der causale vormen, die im het Actief 't prefix mapa- hebben, en dat der potentieele vormen, die in ’t Actief m a’a- hebben, worden gevormd door voorvoeging van pinapa-en ina-; deze Prae- terita staan naast de Futura met iapa- en ia’a-. Het laatst genoemde voor- voegsel staat voor iaka- en het voorvoegsel 1na- staat voor kina-. Het is dus het voorvoegsel a- (—=ka-) met ingevoegd in. Voorbeelden zijn: pinapaworeta „werd, is gelast geschreven te worden", pinapa- woret i Toeanga soe Goeroe „is gelast geschreven te worden door Mijnheer aan den Onderwijzer”. pinapaamata „werd, is gelast te loopen‘, bv. een zieke voor zijne gezondheid; st. amata (oemamata, mamata) „loopen“, Sang. mame’. dario'a pinapararisit i Toeanga „de kinderen zijn door Mijnheer bevolen te staan”, Praeter. bijtapararisita, van darisita „staan’’ (geredupliceerde s ta m). inapoeoela „heeft kunnen geslagen worden, heeft een pak slaag opgeloopen'*, voor kinapoe’oela, st. poeoela. inasameta „heeft kunnen gevangen worden, is gevangen”, voor kinasameta, st. sameta, inaworeta „heeft kunnen geschreven worden, is te boek gesteld‘“, voor kinaworeta, st. boreta. De drie laatste vormen zijn dus de Praeterita van1a’apoe’oela,1aasa- meta, ia 'aworeta „zal kunnen geslagen, gevangen, geschreven worden”. De werkwoorden die in het Actief het voorvoegsel ma’i- hebben, vor- men het Praesens-Futurum van ’t Passief met. pa’i- en- ana. Van het Prae- eritum heb ik geen voorbeelden. Het voorvoegsel van het Praeteritum Passivi dezer vormen is zonder twijfel pin ai-; of het steeds met het achtervoegsel ana te zamen wordt aangevoegd, of ook zonder dat, weet ik niet te zeggen, daar beide gevallen mogelijk zijn. De vormen met voorgevoegd nata- of 1nata-, die ook het infix —i n- bevatten, zijn reeds boven behandeld, zie $ 32. En de vormen met het in- voegsel- 1n- die ook het achterveegsel- a na hebben, zijn beneden behandeld, im 8 50, waar het suffix -a na is besproken. t 75 8 42. Op een gewijzigden vorm van het infix in moet ik ten slotte nog de aandacht vestigen. Van den stam darisita „staan', Fut, do e- marisita, Praes, oe'arisita, is het Praeteritum diroemarisita; dit kan wel miet anders zijn dan dinoemarisita, welks n tot r is geworden. De afwisseling van n met r of een der naverwante klanken d, l, die bv. in het Gorontaleesch zoo frequent is (mn wordt daar regelmatig tot 1) en ook in de Toradja’sche talen miet ongewoon, is mij in het Sang. slechts bekend mt het naast elkaar voorkomen der infixen -an- en -al-, zie bl. 154 der Sprkk. In het Tal, is mij dit infix alleen bekendin anoe’oe „nagel’, Mak. Boeg. Sang. Bent. kanoekoe, Ponos. Mongond. konoekoe, vel. Jav. Soend., Mal. koekoe, Maleg. hoehoe, Bat. id, Tag. bis, Mad. ko ko. Andere voorbeelden zijn direa’angkoe, van den stam dea’a, Sang. dea’, „zoeken’’ ; deze vorm beteekent „door mij gezocht‘ en moet dus ook wel voor dinea’angkoe, staan. De vergelijking met diroemarisita toont aan dat de klankovergang in beide woorden onder dezelfde omstandigheden heeft plaats gehad; men kan dus aannemen dat er bij de n van het imfiz -in-, in- gevoegd na een beginner d neiging bestaat om zich met die d te assimileeren; na i wordt deze d tot r. Van het Mal. dja di, Tal. dia di,,maken, scheppen“‘is gevormd diria- di, voor diniadi „schepsel, maaksel, geschapen, gemaakt’, zie beneden, in $ 71. Het vierde voorbeeld dat ik kan aanhalen, diroemanta „kwam, is gekomen‘, van den stam danta, geeft genoeg zekerheid omtrent de regel- matigheid van dezen klankovergang, die mij in ‘“t Sangireesch niet bekend is. $ 43. Andere infixen zijn er zeker nog wel in het Talaoetsch, maar zij behooren hoogstwaarschijnlijk niet meer tot de levende taal. Het infix -al- dat frequentatieve beteekenis moet hebben, komt waarschijnlijk voor in salainga, Sang. salai „dansen(mënari)”, vel. salo (krijgsdans houden} en Bis. salajaoe, freq. van sajaoe. Woorden als aliambanga, Sang. kaliwëmbang, Tag. kalibangbang, Boeg. kaloembam pa, Par. kalibamba „vlinder’, bevatten een voorvoegsel kali- dat weder het infix -al- in zich draagt, zie Sang. Sprkk. bl. 140. Ook aloembati’a, Sang. kalimbotong „sprinkhaan bevat een dergelijk voorvoegsel, evenzoo al i- wombonga „bron”, saliwaboeda, Sang. saliwëboedëé „opborre- len‘. In alamonma „voorouders“, Sang. kalémona „eerste, voorste, voorouders”, kan -al- eene meervoudige beteekenis hebben. De stam mona heeft (althans in ’t Sang.) de beteekenis „voorsteven“. 76 S 44. Het achtervoegsel -ana is het voornaamste suffix in het Ta- laoetsch dat hier zal besproken worden. Van de Sangireesche suffixen -e en 1 (Sprkk. bl. 166) die ook in het Talaoetsch bestaan, heb ik slechts één voorbeeld. De eenige vorm, dien dit achtervoegsel in het Talaoetsch heeft, is -a na of (waar de n reeds doorklinkend is door een daarop volgenden klinker of waar zij met eene volgende‘k de verbinding ng k aangaat) -an. Het Sangi- reesch heeft eveneens den sluiter van het oorspronkelijke suffix -an wallen doorklinkend maken en daartoe de uitspraak velaar gemaakt, dus ng, wat evenzeer tot het doel leidt, gegeven het vocalisch karakter der nasalen. De variatie -eng, die het Sangireesch gebruikt wanneer het suffix wordt gevoegd achter eene lettergreep die met a wordt uitgesproken, kent het Talaoetsch niet. Het suffix -ana heeft in het Talaoetsch, evenzeer als in de verwante talen, plaatsaanduidende beteekenis. Het wijst dus aan de plaats waar de handeling geschiedt, of de persoon bij of aan wien zij wordt verricht. Behalve dit achtervoegsel, hebben de daarmede samengestelde woorden gewoonlijk nog voor- of invoegsels of reduplicatie van den stam, ter aanduiding van tijd of wijze. Van deze verschillende vormingen zullen hier voorbeelden worden gegeven. De enkele stam met -ana is in de eerste plaats een Futurum van het locaal-Passief, dus van een werkwoord dat in het Actief zijn voorwerp regeert in den locatief. Dit Futurum wordt ook als hmperatief of als Conjunctief ge- bruikt. Voorbeelden zijn: indi sapan wsoeëne, oeria wrodi aloe- pana „dit worde eerst gekauwd en daarop ingeslikt.” Im dezen zin staat sapan(a) voor sapaan(a), zie beneden, in $ 45. De stammen zijn sapa „kauwen” en aloepa „inslikken”. Feitelijk zijn deze vormen Futura, daar zij de kenmerken van het Praesens (reduplicatie) en het Practeritum (infix -in-) missen. Andere voorbeelden zijn nog: 1’o tamboan oe woeala „gij zult door een krokodil worden gegrepen”, i’o lioesan oe atoana „gij zult door eene slang worden doodgedrukt”; linti'ante soe malo, soe ta 1’asilo mata, boeroe baedante soe mamalaghana, soe ta i'arango naoenga „worde opgegooid in het luchtruim, waar het niet meer is te zien voor het oog en worde opgeworpen naar de onzichtbare ruimte, waar het voor Vee matbiore a storema dosa daf mam de gedachte niet meer te bereiken is santarana, boeroe iami sangkawalaghana tatedoewenaoe- ngana, boeroe tatedoe pendamana tiring oe poea, boeroe lain n awa’a „te beginnen met dezen dag, zullen wij met onze familie en wij met onze nakomelingen niets meer weten van en niets meer gevoelen van pijn in't hoofd en hitte van ’t lichaam”. 7 De andere voorbeelden die ik kan geven, zijn voor een deel oude samenstel- lingen met-ana, van welke men thans niet meer gevoelt dat zij het suffix -a n a hebben. saroeana „front, voorzijde”, st. saroe, Tont. 1d. dapoerana „kookplaats, stookplaats’, Sang. dapoehang, Tomb. ramporan, Tont. amporan, Daj. dapohan, st. (Mal) dapoer. Uit de bovengenoemde parallellen blijkt dat deze samenstelling met -a n a reeds zeer oud is. daloengana „ruimte onder het huis’ (onder den vloer, tusschen de huispalen), st. (Sang) da loeng „in, binnen, binnenruimte”, Mal. da l a m, Tal. daloema, Tag. lalim, enz. baliana „priester, Sang. baliang, Mal. bëlian. O. Jav. waljan, Daj. balian, Mong. bolian, Mimah. t. walian; dit woord heeft ook reeds van ouds het suffix -an. De beteekenis is bepaaldelijk „sjamaan”, daar niet-sjamanistische priesters en priesteressen niet aldus worden genoemd. Im Bijdr. K. EL. 5, MH, bl. 471, leidt Prof. Wilken, in Noot 187 van zijn opstel „Het Shamanisme bij de volken van den Imdischen Archipel” dit woord af van den stam bali(k) „terugkeeren”, zoodat balian dan zou beteekenen „degene in wie(n) de geesten (der afgestorvenen) terugkeeren (naar de aarde)”. Hierbij wordt stilzwijgend aangenomen dat bali==balik. Het komt wij beter voor bali, wali te nemen in zijne algemeene beteekenis van „tegenhanger, te- genstuk, samengaand met, behoorend bij een ander’, zoodat dan balian, enz. kan worden vertaald met „bij, in wien een ander is, die een ander (Lont. walina, Sang. baline, Tal. balina) in zich heeft”. ampoeana „priesteres, Sang. ampoeang, Tont. émpoean, st. M. P. poe, mpoe, E&mpoe, vel. Bar. poeë „heer, toempoe „eigenaar”’, Mimah. ëmpoe, E&mpoeng „god, gestorven voorouder”, Bat „om poe, Boeg. opoe, enz. Men kan -an in ampoean vergelijken met ons „-schap” en ampoean dan vertalen met „heerschap”’; het wisselt in die beteekenis af met ka- en heeft (evenals dit prefix) dan de kracht van een verzamelend meervoud. paliana „kwade geest’, Sang. péli, Daj. Mak. Bar. pali „verboden ongeoorloofd, onder een ban liggend”. De beteekenis vanpaliana is waar- schijnlijk „waaraan verbodsbepalingen zijn verbonden, iets gevaarlijks, waarvoor men zich in acht moet nemen”. aianana „zitplaats, zetel’, st. aiana, Sang. kaiang „zitten”. Het Sang. heeft kakaianeng, waaraan zou beantwoorden een Talaoetsch a’'aianana. Wellicht is a-, de beginlettergreep, die thans bij den stam behoort, een voorvoegsel geweest (ka-), zoodat de oorspronkelijke beteekenis dan zou zijn geweest „plaats waar men kan zitten”, 78 anana „plaats waar, gereedschap waaruit men eet’, van ana, Sang. kang „eten”’; het suffix is gehecht aan den stam toen deze nog an of kan werd uitgesproken. Uit dit anana is ontstaan de nu gebruikelijke vorm anana- na, daar men anana, dat tweelettergrepig is, als grondwoord beschouwde, zoodat men achter den vorm anan opnieuw het suffix-ana voegde. Vergel. het Sang. kakanengang (Sprkk. bl. 157), dat gevormd is van ka ka- neng, st. kang, met reduplicatie en achtervoegsel -eng (voor -ang na eene lettergreep die a heeft). Deze vorm is opnieuw van -ang voerzien en zoo tot kakanengang geworden, vierlettergrepig, zooals de meeste woor- den die met reduplicatie en -ang zijn gevormd. Het Tal. ananana heeft dus geen reduplicatie, maar tweemaal het suffix -an (a). S 45. Zeer gewoon is het achtervoegsel -a na met reduplicatie van den stam. De reduplicatie heeft in deze vormen doorgaans de beteekenis van een Durativum of een Tegenwoordigen Tijd. Voorbeelden zijn: a'ananana „waar, waaruit, waarvan thans wordt gegeten”; a’ana- nangkoe „waaruit, waarvan, waar ik thans eet). De vorm van dit woord is reeds boven besproken; alleen komt hier nog de reduplicatie er bij. a’'inasana, Pang. kakinaseng; met -ana en reduplicatie ge- vormd van inas(a), Sang. kina’ „waar, waarvan, waaruit visch, vleesch of citroen wordt gegeten. a’awitana „de boom waarin men klimt”, st. a wita. sasoetaana „plaats waar men binnengaat”, st. soeta. sasaleana „plaats waar men langs het strand loopt”, st. sale. lalageana „plaats waar gelachen wordt’, st. lage. paperoana „plaats waar geslagen wordt, waar de slagen neder ko- men, degene die slaag krijgt”, st. pero. babanoelana „op wien, waarop met de vuist wordt geslagen, aan wien wordt slaag gegeven’, st. banoela. a'angkangana, „die met krabben wordt bedreigd, tegen wien gebaren van krabben worden gemaakt”; st. angkanga. sasaghenggelana „wat over den schouder hangt en aldus wordt gedragen”, st. saghenggela. tatoempaana „plaats waar wordt nedergedaald”, st. toem pa. aadoetana „plaats waar wordt afgebrokkeld”, st. adoeta „bij stukjes afbreken, afscheuren”’, | tatali’oerana „waarheen men den rug keert, plaats aan welke, persoon aan wien men den rug toekeert”’, st. tali’oeda „den rug (li'oeda) toekeeren”’. b. ‚À RC | \ : | 79 babintilana „plaats waar, persoon tegen wien geschopt wordt”, st. bintila, Sang. binti’, Bar. winti, Mal. benteh „kuitschoppen” (Tal. mamintila). papisilana „wat tusschen duim en vinger wordt genomen”, st. pisila (m a misila) „tusschen duim en vinger nemen”, Sang. pisilë, Tag. Bis. pisil. lalabingana „graf’,st. labinga, Sang. lëbing, Tag. libing, Bis. Mong. lobong, Tomb. lëwëng, Tont. lowëng, Mal. lobang. nanaoengana „gong, slagbekken”, Sang. nanaoengang. Het Sang. woord staat voor naneongang, daar neong, noemeong „klinken, gal- men’ en naoeng „hart, binnenste, gedachte, gezindheid” beduidt. Dit is ook de beteekenis van Tal. naoenga, dat dus ook wel miet de stam van nana- oengana zal zijn. sasabangana „deur”, st. sabanga, Sang söbang „uitgaan, naar buiten treden”, sasébangeng „deur”. 3 tatapaana „rookzolder, rookvliering”, st. tapa „rooken, in den rook hangen of drogen”, Sang. id. sasoloana „lamp”, st. solo, Sang. id. „hars, harsfakkel”. aloeana „gewas, st. aloe, Sang, kaloe, Mal. kajoe. aola’ana „weefgetouw, st. ola’a, Sang. koa’ „maken, vervaardigen”; aola’ana beteekent dus „plaats waar iets wordt vervaardigd”, vdr. „ weefgetouw”. aoenembetana „plaats waar, persoon die geknepen wordt”, st. oe- mbeta, Tont. koembit „knijpen”. aoelelerana „plaats waar met den rug tegen geleund wordt’, st. joeleleda. aoensandarana „plaats waar tegen gesteund wordt’, st. oensandata. Van dezen secundairen stam is althans aoensandarana afgeleid. De zuivere stam is sandata, vgl. Sang. sandehéë, Tag. sandal, Mal. Jav. Bat. Daj. sandar. dararisirana „plaats waar men staat’, st. darisita, geredupliceerd uit disita. papaangkoemana ,plaats waar eene boei (paangkoema)is aangelegd, wien cene boei is aangelegd”, bv. lima papaangkoeman, oe'awaloenga soe li'oeda „de handen zijn van boeien voorzien, liggende op den rug” (de handen zijn op den rug vastgebonden). aoempisanan oe watoe „gedrukt wordend door een steen”, st. oempisa. ; Van den stam riwa „schoot” (Mal. riba), komt lariwana „op schoot gehouden worden’, ana’a lariwan oe inangene „het kind wordt op schoot gehouden door zijne moeder”, ana’a lariwangkoe „het 80 kind wordt door mij op schoot gehouden”. Hierwt blijkt, dat bij stammen die op a uitgaan (behalve natuurlijk de looze a), deze a wel met den beginklank van het suffix wordt samengetrokken. Dit bewijst ook de klemtoon, die valt op de samengetrokken lettergreep, bij lariwana, dus op de lettergreep w a. Uit de reeds boven genoemde voorbeelden sasoetaanaen tatoe- mpaana blijkt overigens dat deze samentrekking geen regel is. Andere voor- beelden zijn nog: baboeran oesabona „wordt ingesmeerd met zeep”, st. boera; sasapana „geplant wordende”, st. sapa. papasanana „wat op den schouder wordt gedragen”, st. pasana. In gaghoeranana „stiefouders”, vel. Sang. gaghoerang „ou- ders”, stam goerang, heeft het achtervoegsel-ana de beteekenis van „eene bizondere soort van hetgeen het grondwoord aanduidt”. gTroe- Van tatoewonana „kruin van het hoofd" is destam toewo „g ien’; men zou dus verwachten tatoewoana. De n als klinkerscheider op te vatten, komt mij willekeurig voor, daar het Tal. daarvan zeer weinig ge- bruk schijnt te maken; althans in mijne gegevens komt geen voorbeeld voor. Wellicht. heeft de vorm tatoewonana twee suffixen -an, waarvan het eerste met den stam toewo tot toewon of toewona is samengetrokken. Nadat men dit was vergeten, heeft men nog eens -ana achtergevoegd. 8 46. Verder wordt -ana gehecht aan stammen die het voorvoegsel a- (in de verwante talen ka-) hebben. De vormen met dit a — ana hebben oor- spronkelijk de beteekenis van Passieven der potentieele vormen (die in het actief ma’ a- voorvoegen) en beteekenen dien ten gevolge „kan geschieden, kan ge- daan worden wat het grondwoord aanduidt”. Doch als regelmatig Passief van de vormen met ma’a- wordt thans de vorm met 1a’a- gebruikt, zie bo- ven, in 8 22, die oorspronkelijk het instrumentaal passief is. De vorm met a — ana heeft thans de beteekenis van „zal kunnen worden getroffen door de handeling in het grondwóórd uitgedrukt’, bv. awontogana „zal door een vloek (bontoga) worden getroffen”, In nadrukkelijken zin gebruikt, betee- kenen deze vormen eene waarschuwing, zooveel als: „er zou — mede kunnen gebeuren, pas op, want er zal — mede geschieden”, bv. aworetanawe oede meda „pas op dat die tafel niet beschreven worde, die tafel zou kun- nen beschreven worden, loopt gevaar van te zullen beschreven worden”. Men stelt dengene, dien men wil waarschuwen voor eene mogelijkheid, om hem daar- voor te doen terugschrikken. In die beteekenis zijn dus de vormen met a — ana locaalpassieven naast de intransitief-passieven met ma- die op dezelf- de wijze worden gebrukt, bv. manawo! „gij, zij, het valt!” of „pas op dat sl gij enz. niet valt”. Hetzelfde gebruik wordt gemaakt van de Imperatieven met a —. Nog twee andere voorbeelden van samenstellingen met -ana zijn mij bekend, nl. ati’ilana „slaapplaats” en asoeëana „laatste, einde”. De eerstgenoemde vorm is, im verband met de beteekenis van ma’ati’ila „in slaap zijn’, te vertalen met „plaats waar men in slaap is”, of „in slaap komt”. Ook het Sang. heeft naast pë&tatikilang „slaapstede”, kakati-kilang „plaats waar men in slaap is”. De vorm asoeëana heeft tot grondwoord soeë, Sang. id.; asoeëana beteekent woordelijk „zal ten einde geraken, raakt op, naderend einde”. 8 47, Stammen met het voorvoegsel pa- en het achtervoegsel -ana, met of zonder redupliceering van den stam, hebben eene duratieve beteekenis en verschil- len weinig van de boven, in $ 45, genoemde vormen met -a na achter den gere- duplieeerden stam, met welke zij ook wel afwisselen. Het voorvoegsel p a- geeft aan deze vormen de beteekenis van nomina verbalia naast de deelwoorden met ma-; de duratieve beteekenis wordt door de reduplicatie aangeduid. De mij bekende voorbeelden volgen hier: paliarana „mast’, met pa- en -ana gevormd van een stam liar, die id. is met Mal. lajar, Mak. lajara’, Boeg. ladja’, Parig. lajagi en een (hyphothetisch) Sang. lalahèë, waarvan palalaheng „mast, dus „plaats waar men het zeil bevestigt”. paaloeana vind ik in de Woordenlijst opgegeven als vertaling van „afgodsbeeld”. Al is het niet waarschijnlijk dat de Talaoereezen ooit afgodsbeelden hebben gehad, het woord kan daarom wel goed Talaoetsch zijn. Waarschijnlijk is het af te leiden van aloe „hout; de beteekenis is dan „maaksel van hout”. panatarane „de eerste”, met pron. suff. 3e pers. e. v., in beteekenis hier gelijk aan een bepalend lidwoord, van den intensieven stam van tataka, Sang. tèta’ „beginnen, met pa — en -ana gevormd. De beteekenis is dus „waar, bij wien men begint.” pabawalangoana „ankerplaats’, st. balango, Sang. id, Boeg. balango, Tont. walangow (kabeltouw), met pa- en stam-redu- plicatie gevormd, dus „plaats waar men gewoonlijk ankert”. pemamareana „zeestraat’, van een mij onbekenden stam mare, wellicht een intensief van pare, dat in het Sang. „doorhakken’’ beteekent, vgl. ons „doorslag” voor een gegraven verbindingskanaal. padarasanana „nederzetting, van den st. dasana, vgl. Sang. daseng „hut“ „tijdelijk verblijf aan het strand of in het bosch” en pëdara- sengang „bivak, legerplaats, kamp”. Verhandelingen, dl. LIX, 10 st. 6 82 palaraianana „raadhuis, van een st. daian of la1ian, met reduplicatie laraian, dat mij overigens onbekend is, ook in het Sangi- reesch. Het zou kunnen zijn dat het woord eene zeer jonge vorming is van den stam aiama „zitten”, Sang. kaiang, en met eene op zijn Sangireesch gevormde reduplicatie (aïiang, laaiang) genormaliseerd tot lara- iang voor lalaiang). Zeer waarschijnlijk is dit echter niet, al zou de dan van den vorm te geven vertaling „plaats waar men gewoon is zitting te houden” geheel op de beteekenis „raadhus”’ passen. Maar vooreerst komt deze soort reduplicatie in het Tal, niet voor en ten tweede zou de vorm moeten zijn ontstaan uit den vorm aiana, dus toen het oudere kaiana reeds was verdwenen. Wellicht is Loimmansch, Balantaksch laigan, huis” te vergelijken. $ 48. Van vormen met -ana, die het causatieve voorvoegsel pa- hebben, ’twelk in dit geval nog het pa- dat den nominmalen vorm van ma- aanduidt vóór zich heeft, heb ik de volgende voorbeelden: papainoemana „waarin, waaruit, waarvan wordt te drinken ge- geven)’, st. 1noema, Mal. inoem, enz; woordelijk „plaats waar, waarin, waaruit, geheel waarvan een gedeelte wordt gelast, veroorzaakt te drinken”. papaanan i Toeanga „de plaats, het vat waaruit men Mijnheer laat eten”. papaghiana boeroe papangginaoeana 1'o manoe’a diriadi Mawoe, boeroe niola?’ oe Roeata ‚gi, kip, wordt er aan herinnerd en opmerkzaam op gemaakt, dat gij een schepsel des Heeren zijt en gemaakt door God”. Im dezen zin is de vorm papaghiana geen causatief; de stam is paghi; de vorm mapaghi beteekent „meenen, den- ken”. De vorm papanggi naoeana is van den stam ginaoe, Bar. Loinansch ginawo „hart, gemoed’, mangginaoe „meenen, denken”, mapanggeginaoe „doen denken, herinneren aan, opmerkzaam maken op”. S 49. De samenstellingen met -ana van de causale vormen die mm het Actief het prefik ma’1- voorvoegen, hebben het voorvoegsel pa’i-, bv. pa’'iworetana „aan wien gevraagd wordt te schrijven”, 1 Toeanga pa’iworetan oe arana „Mijnheer wordt gevraagd de namen in te schrij- ven’; 1a’oe pa’'ipoe’oelan itooe „mij wordt gevraagd door hem om te slaan”, itooe pa'ipoe’oelana „hij wordt gevraagd om te slaan’. 8 50. Al deze samenstellingen met -ana kunnen nog worden voorzien van het infix -in-, dat ook hier weder de functie heeft aan den vorm eene prae- teritale beteekenis te geven. De voorbeelden die ik hiervan kan geven, volgen hier. Í | | 85 De praeterita der in $ 4 4 opgegeven vormen hebben dus het infix -1n-, met het suffix -ana, zooals ia’oe tinoentoengan oe watoe „naar mij is met steenen gegooid, ik ben met steenen begooid”, st. toentoenga (manoentoenga) „gooien, werpen’. io imangkangan i Rarenta „tegen u heeft Darenta de vingers gekromd” (dreigend u te krabben), st. angkanga(mangangkanga) „de vingers krommen om te krabben”. tinali'oerana „de persoon wien, de plaats aan welke de rug is toegekeerd” st. tali’oeda, toemali’oeda „den rug toekeeren”. Inaianan ingana’a „bezeten, bezet door hen”, st. aiana, oe- maiana „zitten”’. binintilana „persoon die, plaats waar is geschopt geworden”, st. bintila, mamintila „kuitsehoppen”’. pinangkilana „waar is gehaakt geworden”, st. pangkila, m a- mangkila „haken”. Inamatana „plaats waar geloopen is”‚,st. a mata, mamata „loo- pen, gaan”. , itooe tinamboan oe wawi „hij is door een varken gegrepen”. binangoenana, Sang. binang oenang „de Onderwereld”. De stam van dit woord is waarschijnlijk bangoeng „opstaan”, Sang.; of deze stam in het Tal. voorkomt, weet ik met. Wellicht is de naam te vertalen met „de plaats waar de dooden zijn opgestaan’, dus weder levend zijn geworden en verder voortleven. Binangoenang is ook de naam van een vulkanisch eiland in de Bocht van Tomini (Bar. Nangoena, op de kaarten Oena- Oena) ten N. W. der Togianeilanden. Welke taal dit is, kan ik niet uitma- ken, daar het eiland geen oorspronkelijke bevolking heeft. De in S$ 46 opgegeven samenstellingen met a — ana hebben praeterita met ina — ana; voorbeelden zijn: 1naworetana „is kunnen beschreven worden, heeft kunnen be- schreven worden’; meda ta'oe inaworetan oe apoeta „de tafel is door mij met krijt kunnen beschreven worden”. talimado ta'oe inapoe’oelan oe raroepa „de vinger is door mij met een hamer kunnen geslagen worden, komen geslagen te worden” inawontogana „heeft kunnen getroffen worden door een vloek”, st. bontoga. l’o ta'oe inalinti’ana, boeroe ta'oeïinawoedana „gij hebt door mij kunnen opgegooid en opgelieht worden”, st. linti’a, malinti’a 84 „opgooien, weggooien, zooals iets dat men ergens uitwipt en wegslingert” en baeda, mamaeda „met een hefboom oplichten, wthichten”. Tot deze rubriek behooren ook de vormen met voorgevoegd inata-, die in S 32 zijn besproken, voor zoover zij van het achtervoegsel -ana zijn voor- zien. De twee eenige voorbeelden die ik heb, zijn: meda ta'oe inataworetan oe tinta „de tafel is door mij verkeer- delijk, ten onrechte, bij ongeluk met inkt beschreven geworden”. meda inataboretan 1 Maoerana soe tinta „de tafel werd door M. bij vergissing met inkt beschreven”. Van de vormen met voorgevoegd pa- en achtergevoegd -ana hebben de praeterita den vorm pina— ana, zooals blijkt uit de volgende voorbeelden: pinaamatana „plaats waar geloopen werd, die beloopen werd”, st. amata: het boven genoemde inamatana beteekent „plaats waar geloopen is’, omdat het voorvoegsel pa- aan dezen vorm de beteekenis van een dura- tief geeft. pinangoensandaran „waartegen werd geleund of is geleund gewor- den”; bij den intensieven vorm van den stam wordt steeds het voorvoegsel pa- gebrukt en gaat dus de uitwendige onderscheiding van durativum en perfectum verloren. pinangoelelerana „waartegen met den rug werd of is geleund geworden”; beide vormen van secundaire stammen, nl. oensandata en oeleleda. | meda ta’oe pinaboerana „de tafel werd door mij ingewreven, in- gesmeerd”, st. boera: de vorm pinaboerana is dus samengetrokken wt pinaboeraana. Hiermede is mijn voorraad voorbeelden van het achtervoegsel -ana uit- geput. Woorden als oenentengana „pink”, Sang. koenentemang en tambaoeroengana „scheen” bevatten hoogstwaarschijnlijk het suffix -ana, maar dit brengt ons niet veel verder, zoolang we den stam dezer woor- den nog niet kennen. Ook het in S 20 reeds genoemde tataroenalangana „ijdelljk, zonder doel, of beteekenis” heeft het suffix -ana, en voorts het voorvoegsel taroe- in geredupliceerden vorm vóór den stam nalang „spel, speelgoed”. In het Sang. beteekent mëtaghoenalang „iets tot speelgoed maken, dat het eigenlijk niet is”, dus „met iets spelen, met iets geen ernst maken”. De meest voor de hand liggende verklaring van tataroenalangana is dus deze: „min of meer, als ‘t ware (reduplicatie) makende (taroe) tot een voor- werp (-ana) van spelen (nalang). Erve Gr a rr rr Pr a TE 85 Ook de namen der eilanden Ara'alana en Awatoeana (zie 82) bevatten het suffix -ana, althans de in de tweede plaats genoemde. Doch ook hier zijn de grondwoorden onbekend, zoodat pogingen tot afleiding dezer vormen geen bruikbaar resultaat kunnen opleveren. Het is mogelijk, dat in Awatoeana schuilt de stam batoe (dial. batjoe, bakoe, baroe „nieuw” en dat A watoeana (Awatjoeana, Awakoeana, A wa- roeana) dus „nieuwigheid, Nieuwland” beteekent. $ 51. Het in Sang. Sprkk. bl. 166 vermelde suffix -i, -e is in het Sangireesch bekend als achtervoegsel der Imperatieven van de met het suffix ang gevormde Passieven. Na opene lettergrepen wordt -1, na geslotene wordt -e achtergevoegd. Dat-e een bijvorm is van -1 blijkt o. a. hieruit, dat na eene opene -i in plaats van -1, -e wordt gebruikt. Dat dit suffix ook in het Talaoetsch bestaat, bewijst het voorbeeld aripo manaripo „met de hand tasten, voelen naar” (bv. bij ’t zoeken- van iets in het duister); als Imperatief wordt opgegeven: saripoi of sari pone „voel er naar, tast er naar”. Of hiernevens het Passief saripoana staat, kan ik niet bepalen. Omtrent de achtervoeging kan worden gezegd, dat hierin het Tal. eenigs- zins van het Sang. verschilt, ’t geen trouwens te verwachten was, daar het bang. half, het Tal. geheel vocalisch is. In het Sang. nu wordt, bij achtervoeging van „e na half gesloten lettergrepen de hamzah tot k, zoodat het suffix steeds den vorm -ke of-nge heeft. In het Tal. schijnen de beide suffixen met elkaar af te wisselen, althans na open lettergrepen, maar -e krijgt dan den klinkerscheider n vóór zieh em wordt dus -ne. S …2. Zonder dat ook maar eenigszins aan volledigheid kan worden gedacht, zullen thans nog eenige woordsoorten, worden besproken, te beginnen met het een en ander over de Werkwoorden. De verbaalstam op zich zelf, zonder aanhechtsel, heeft het karakter van zelfstandig naamwoord, waarmede niet is gezegd dat elke verbaalstam als substantief in de taal optreedt. Mij is één voorbeeld bekend van het op- treden van een verbaalstam, met achtergevoegd -na, waar hij met onzen Im- finitief zou zijn weder te geven. Het is deze zin: paola’ aianan io; pado masaeë ngkolana, oentoera’a dososindi „maak gij eene bank; als het maken zal gereed zijn, breng haar boven”; ate, nasoeëte? — Nasoeëte.— Ara nasoeëte ngkolana, oentoera’a ireë arendi „welnu, is ze af? — Ja — Daar dus het maken is afgeloopen, breng ze hier boven”. 86 De stam van het w. w.is ola’a, vroeger kola’a(Sang. ko a') „maken, vervaardigen’; de k blijft na de ng van het lidwoord behouden. Wat echter in dit geval -na is, kan ik niet bepalen. Het pron. suff. Se. pers. e. v., dat hier op zijne plaats zou zijn, luidt in het Tal. -ne. Dit - ne moet echter uit nia zijn samengetrokken en zou dus een bijvorm na kunnen hebben. Aan het achtervoegsel -ana (dus kolana ut kola —J ana) kan met worden gedacht, daar de klemtoon op ko valt. Daarenboven zou de aan- wezigheid van -ana hier moeilijk te verklaren zijn. Op bl. 180 der Sang. Sprkk. wordt in Noot 1) gezegd, dat de dik- wijls achter den Imperatief gevoegde nadrukwijzer ko in oude liederen den vorm kona heeft. Het is dus mogelijk dat dit na, dat blijkbaar zonder schade voor de beteekenis van kona kon afvallen, hetzelfde is als dat van kolana. $ 53. De zuivere werkwoordstam treedt verder op in den Imperatief. Deze Imperatief is in de Sane. Sprkk. (bl. 180) bij de passieve vormen inge- deeld. Dit is geschied zoowel om den vorm als om de beteekemis. De Im- peratief die uit den enkelen stam bestaat, heeft nl. steeds een object; wan- neer men dit nu op den voorgrond stelt en het tot nominatief maakt, laat zich de Imperatief passief vertalen. Voorbeelden zijn: boereange oede rario’a „beknor die kinderen”, st. boere- anga, mamoereanga „hard en boos spreken”. saghenggela „draag het over den schouder, het worde over den schouder gedragen”. bateaa „steek de hand op”, st. bate, mamate „hand opsteken”, togora „geef het aan, reik het aan”, st. togota, manogota. „aangeven, aanreiken”. baloenga „geef het, het worde gegeven”. pero itooe „sla hem, hij worde geslagen”. banoel itooe „sla hem met de vuist’, st. banoela. toentoenge „gooi hem, gooi het, ‘t worde gegooid”. st. toe- ntoenga, manoentoenga „gooien. pilita’o „hak het (met een kapmes)’, st‚ pilita, mamilita, „met een kapmes hakken”. ta’apa „leg er de vlakke hand op”, st. ta’apa, Sang, taka’, mana'apa „de vlakke hand leggen op tets”. saripo, meestal saripoi of saripone „voel er naar, tast er naar”, stam sariìipo, manaripo „met de hand voelen, tasten naar”. 87 pita'o „pak het aan, betast het”, st. pita, mamita „aanvatten, bv. om te voelen hoe dik iets is”. pisila’o „neem het tusschen duim en vinger”, st. pisila, mami- sila „tusschen duim en vinger vatten”. daringire „hoor het, luister er naar’, st. daringita, mada- ringita „hooren, lusteren”. oembelete „houd het vast’, st. oembele, mangoembele „ vasthouden”. Deze vormen komen ook geredupliceerd voor en hebben dan, naar den aard van de beteekenis der reduplicatie, duratieve beteekenis. Waar de enkele stamvorm beteekent: „voer het gegeven bevel uit”, daar heeft de geredupli- ceerde vorm de beteekenis: „voer het gegeven bevel steeds uit, blijft het uitvoeren”. Voorbeelden zijn: aadoeta „brokkel aldoor af, breek aldoor een stukje af’, st. adoeta, mangadoeta „bij stukjes afbreken’, Sang kédoe’. tataroö „blijf met de borst naar boven liggen”, st. taroö, toe- mataroö „met de borst naar boven liggen”. alintoeda „kmiel”, voor lalimtoeda, st. lintoeda „knielen”; met mnadrukwijzer alintoedate „kmiel dan!’ en met reduplicatie aa l i- ntoeda „kmiel thans!” laringko’o „blijf gehurkt zitten”, st. ding ko. tatambari’1ina’’ „blijf met de beenen kruislings zitten”, st. tambari’ina. dararisita „blijf staan”, st. darisita, doemarisita „staan”, De vijf laatste voorbeelden zijn van intransitieve w. w., welker Actieven met het infix -oem- worden gevormd. De Imperatief moet hier dus actief- intransitief worden opgevat. De Imperatieven die van voorvoegsels zijn voorzien, gevoegd aan den al of niet intensieven stam, moeten geheel actief worden opgevat. Deze Impera- tieven verschillen van die welke uit den enkelen of den geredupliceerden stam alleen bestaan, hierin, dat deze laatste, als de stam transitieve beteekenis heeft, ook steeds transitief moeten worden opgevat, ook al staat er geen voorwerp bij. Im dit laatste geval doelen zij op een voorwerp dat op andere wijze is of wordt bekend gemaakt, dan door het tegelijk met den Imperatief te noemen, bv. door het aan te wijzen, aan te geven, neder te zetten of door er op te doelen als het den spreker reeds bekend is. De Imperatieven met ’t voor- voegsel pa- zijn intransitief op zich zelf en moeten, als zij op een voorwerp doelen, dat voorwerp ook steeds naast zich genoemd hebben, daar zij daarmee één begrip uitmaken. De geheele wtdrukking dient dan intransitief te wor- den opgevat. De volgende voorbeelden zijn mij bekend: 88 pata’apa „dek met de vlakke hand”, in onderscheiding van ta’apa „dek het met de vlakke hand”. pangadoeta „breek af, brokkel af, breek een stukje af”. papoelaiwe „ga zitten, zet u (met de knieën opgetrokken en de ar- men daar omheen geslagen)”. pamoelai, pamoelaite (intensieve stam), als boven, met dit verschil, dat men den intensieven vorm gebruikt tot iemand die nog staat en den niet- intensieven tot temand die op eene andere wijze zit dan de boven beschrevene. Papoelai is dus „zet u op deze wijze’, pamoelai „ga zitten, en wel op de wijze die poelai heet”. Op dezelfde wijze zijn onderscheiden: paoensandare „leun, neem eene leunende houding aan (im plaats van eene andere)”. pangoensandata „leun (en doe niet iets anders, bv. loopen of zitten)”. paoelelere „leun met den rug (niet op andere wijze)”. pangoeleleda „leun met den rug (in plaats van iets anders te doen)’ pangonggola „geef, geef weg”. pasa’ete „stijg in, kom aan boord”. doöte, pangoembele lima ntoeanga „kom aan, vat Mijn- heers hand”. paelega „kijk, gebruik uwe oogen”, st. elega, Tont. 1lëk. pamita „raak aan, ge moogt aanraken“, st. pita. padaringita „luister, hoor, gebruik uwe ooren”. Uit den aard der zaak zijn van voorvoegsels voorzien de Imperatieven der causale, verzoekende en potentieele vormen, die resp. met pa- (waarvóór nog pa- komt dat den nominalen vorm van het prefix ma- aanduidt), pa’1- en pa’a- worden gevormd. Voorbeelden zijn: paparalintoedaä „doe knielen, gebied te knielen”, st. lintoeda, loemalintoeda „kmielen”, Imp. alintoeda (voor lalintoeda) en aali- ntoeda „kmiel’, ook aliantoedate: f papaola’ oe wate „gelast een huis te maken, laat een huis maken”. papa’alanga’o oede asoe „doe dien hond zwemmen”. „gelast hem zich te baden”. paparenoaä itooe papasaira’o ngkoeae itooe „gelast hem water te putten”. Deze vier laatste vormen stammen van de grondwoorden ola’a, ala- mga, deno, saida. Van ma’ida’a „verzoeken te maken” is de Imperatief pa’iola’a, bv. pa’iola’ oe wale soe Sina „laat een huis maken bij den Chinees’. 89 Van ma’apia „iets goed maken” is de Imperatief pa’apia „doe het goed, doe uw best met’ (volgt een deelwoordvorm), bv. pa’apia mam oe- ndala, „doe uw best met roeien”. Met het voorvoegsel pa’a- worden ook gevormd de Vermenigvuldigende Telwoorden; men heeft hier echter met het nomen verbale van ma’a- in zijne eigenlijke beteekenis, niet in dien van Imperatief te doen. Daarom zijn deze vormen in $ 22 behandeld. Andere voorbeelden van den Imperatief heb ik niet, behalve nog twee voorbeelden van Imperatieven van wederzijdsche (reciproque) vormen, die in het Tal. evenals in het Sang. (Sprkk. bl. 68, 99) worden gevormd door reduplicatie van den stam, zooals reeds boven, in $ 359 is gezegd. Zij zijn: geef elkaar kuitschoppen’’, st. bintila, mami- pabawintila ‚go ntila „kuitschoppen”, Imp. bintila „geef een kuitschop”. papapangkila „haakt in elkaar met de beenen”, st. pangkila, ma- mangkila „haken met het been, zijn been ergens omheenslaan”, pa- ngkile „haak hem, het met ’t been”. S 54. Im de bovenstaande voorbeelden is op te merken, dat de Impera- tief in het Tal. dikwijls wordt voorzien van nadrukwijzers. Onder deze is op te merken -’o, het Sang. ko, Sprkk. bl. 180, dat eenvoudig dient om de betee- kenis van den Imperatief een weinig te verzachten. Het wordt zonder meer achter den Imperatief gevoegd, bv. pilita’o, pita’o, pisila’o, laringko’o, zie boven, in $ 5d. Verder komt als nadrukwijzer voor -e. De achtervoeging van deze let- tergreep heeft ten gevolge dat de klemtoon op de onmiddellijk daaraan voor- afgaande syllabe valt. Terwijl in den Imperatief boereanga de lettergreep re den klemtoon heeft, krijet in boereange de syllabe a het accent. Zoo ook: bintila (op bij, bintile (op nti), pangkila (op pa), pangkile (op ngki), paoensandata (op sa),paoensandare (opnda, paoele- leda (op le, 83° van achteren), paoelelere (op le, 2° va), daringita (op ri), daringire (op ngi). Verder valt op te merken, dat in deze vormen met achtergevoegde e de oorspronkelijke sluiter r (d) weder te voorschijn komt. Dit is vooral duidelijk bij de stammen sandata en dingita, waar de t als sluiter, wit d of d is ontstaan (vel. Jav. dangët), welke d voor de e weder r is geworden. Vgl. Sang. Sprkk. bl. 17, 180. Dezelfde nadrukwijzer is -te, want dit is de vorm dien bij heeft na opene eindlettergrepen, dus pangoembele (klemtoon op mbe), pangoe- 90 mbelete (op le). De beteekenis van -e‚, -te is aansporend, dus den Imperatief versterkend. Andere voorbeelden zijn nog pamoelai (op la), pamoelaite (op ij), pasa'ete (op ’e) „stijg in, ga aan boord”. Niet alleen bij den Imperatief is (t)e in gebruik, het wordt ook ter ver- sterking achter andere w. w. vormen gehecht, bv. iadila si amioe, boeroe lami oemoerate (klemtoon op ra) „het zal aan u lieden gegeven worden, maar wat zullen wij doen?” masa’ete (op ’e) „thans instappen”; verder bij de partikels soeë en boea, die dienen ter omschrijving van het Praeteritum, dus soeëte, boeate (klemtoon op e en aj. Eene andere nadrukspartikel is - we, die ook achter den Imperatief wordt gevoegd. In het Sang. luidt deze partikel boeë of woeë, verkort tot -be (- we), zie Sprkk. bl. 278. Voorbeelden zijn: pa’anaoengawei’o saroeng mapa’aoeras oe alo misa „bedenk gij den Zondag te hei- liegen’; pangadatawe si amangoe boeroe sinangoe „eer uwen vader en uwe moeder’ apoeloewe 1i'ite madaringita sasinaoet oe Roeata „laat ons luisteren naar de geboden Gods”. De constructie van dezen zin is wel geene goed Talaoetsche, daar zij duidelijk eene navolging is van het Mal. „héndaklah kita mënéngar’, maar de vorm apoeloewe is op zich zelf goed. Verder: aworetanawe oede meda „pas op dat die tafel niet worde beschreven”. Ook achter andere woorden is deze nadrukspartikel te vinden, bv. ariewe, de partikel van de Verbiedende wijs (zie beneden, in $ 55), ta’ambe „nog niet”, uit ta’ana en we. Ten slotte is nog de a te vermelden, die achter sommige Imperatieven staat, bv. togora, van den stam togota; ook bij deze -a wordt de klem- toon verplaatst naar de lettergreep die voor de -a staat; deze valt dus in togota op to, in togora op go. Andere voorbeelden zijn: oebenaa (klemtoon op na), van oebena „de handen in de zijde houden’; bateaa, st. bate; paoenembetaa (klemtoon op mbe), st. oenembeta (op ne) „dicht langs den zoom gaan, den uitersten kant houden”; paparalintoedaa (kl. op da), st. lintoeda (kl. op li), Dit -a heeft dus denzelfden invloed op den vorm van het woord waaraan het wordt gehecht, als het bovengenoemde (t) e. Wat de laatste a in bateaa en paoenembetaa beteekent, kan ik niet zeggen. S 55. De Verbiedende Wijs of Vetatief wordt gevormd met arie of arie we, eene partikel die eene waarschuwende beteekenis heeft „laat niet, 91 dat toeh niet”. Eveneens waarschuwend is atarie „laat nog niet, dat vooreerst nog miet“. Welk element dit atarie boven arie bevat, is mij niet bekend. Het Sang. heeft ai’, ari’, arie’ en ari’be, zie Sprkk. bl. 181. Daar be eene enclitica is (zie boven, in $ 54), die ook den vorm boeë heeft, zoo kan met zekerheid worden gezegd dat de grondvorm van Tal. arie is ari. In dit ari steekt het ontkenningswoord di, vgl. Tag. Bis. di, dili, Hoko di, Ibanag ari, dji, Goront. dila, Loin. madi, Boeg. de’, Sang. dendilë (wortel dilë) „ontkennen”, madiri, madidi „niet willen”, Negr. ai (Bijdr. K.I. 1882, bl. 254), dat uit ali of ari moet zijn ont- staan. Prof. Kern vergelijkt op bl. 183 van zijn „Fidji-taal” het Hidjische ontkenningswoord de „opdat niet’, het Tomb. rei, Bikol, Tons. dai, Soemb. de, Samoa le, N. Jav. dede en Maori hore. Ook onder de Toradja’sche talen zijn er die rai, torai tot ontkenningswoord hebben. Omtrent de constructie van den Vetatief met arie, arie we zijn de opgaven van den Heer Talens onzeker. Zoo vind ik in eene vertaling der Tien Geboden: ariewe 1’o mamate „ei zult niet dooden”. ariewe 1'o soemandaga „ej zult niet echtbreken”. ariewe 1’o mana’o „gij zult niet stelen”. ariewe i’o maniala mbawahia soe taoemate waine „gij zult geen valsche getuigenis geven tegen anderen”. Hier is dus arie met het Futurum geconstrueerd, doch elders vind ik: arie paoensandare, arie pangoensandata „leun niet”. arie paoelalere, arie pangoeleleda ‚steun niet met den rug”. arie pamita „raak niet aan, kom er niet aan”. arie paoenembeta „miet te zeer op den rand”. Het is volstrekt niet onmogelijk dat beide constructies voorkomen. hm- mers in het Sang. heeft men zoowel a1’ pangala’ „neem miet”, ai’ pa- kiala’ oe poetoeng „laat geen vuur halen’, als karie’ mamoso’ boengang „pluk geen bloemen”, karie’ koemang boea ngkaloe, „eet geen boomvruchten’”. De beide partikels ar’ en karie’', die oorspronkelijk identisch zijn, worden dus verschillend geconstrueerd: de korte vorm met den Imperatief, de lange met het Futurum. Wel zijn in de praktijk der taal ai’ en karie’ verschillend in kracht van verbieden, maar beide zijn toch veta- tief. Indien in het Talaoetsch arie zoowel met den Imperatief als met het Futurum wordt verbonden, zal er waarschijnlijk eenig onderscheid in de betee- kenissen der beide constructies zijn. 92 Streng verbiedend is imbaranga „laat vooral niet, dat volstrek niet” en nog strenger is mangkimbaranga „dat nimmer, laat nooit”. Uit dezen laatsten vorm en wit het Sang. koembahang (Sang. Sprkk. bl. 184) blijkt dat 1imbaranga staat voor kimbarang. Wat in de Sprkk. t. a. p. over de afleiding van koembahang is te vinden, is, indien het juist is, natuurlijk ook van toepassing op Tal. imbaranga, mang ki- mbaranga. Deze beide vetatieve partikels worden niet gevolgd door den Imperatief, maar door het Futurum, zooals blijkt uit de volgende voorbeelden: Mangkimbaraung 1’o pia’ doeata waine „gij moogt nimmer an- dere goden hebben”. Mangkimbarang i’o manago ngkaran oe Mawoe Roeata- noe taghoenane „gij moogt nimmer den naam des Heeren Uws Gods dellijk noemen. Mangkimbarang i’o mamate „gij zult nimmer dooden”. Mangkimbarang i’o soemandaga „gij zult nimmer echtbreken”. Mangkimbarang 1’o mana’o „gij zult nimmer stelen”. Mangkimbarang i’o maniala wahia soe tooemata waine „gij zult nimmer valsche getuigenis geven tegen anderen”. Mangkimbarang i'o noemema n saranapa n tooemata waine „gij zult nimmer iets begeeren van anderen”. S 56. Als Imperatief geeft de Hr. Talens ook op mampangalapa, met de beteekenins „haal steeds‘, dus een duratieve vorm. Geheel overeenkomstig daarmee is de meervoudsvorm der Sangireesche werkwoorden, bv. m&m p a- ngala’ (Fut), nëmpangala’ (Praet), mèmpa’'ngala’ (voor mèmpa- ngangala’, Praes.) Zie over deze vormen bl. 110-112 der Sang. Sprkk. Het is niet gemakkelijk deze vormen te verklaren. Dat zij van den naamwoordelijken vorm (het nomen verbale) van het w. w. als seceundairen stam zijn afgeleid, valt terstond in het oog. Daar het nomen verbale ook als Imperatief optreedt, valt het gebruik dat het Talaoetsch van dezen vorm maakt gemakkelijker te verklaren, dan dat hetwelk het Sangireesch er van maakt. Men kan nl. mampangalapa beschouwen als een Conjunctief-vorm, afge- leid van den Imperatief (het nomen verbale) pangalapa. Het Bareé, eene Toradja’sche taal, vormt zijnen Conjunctief van het nomen verbale, dat tevens als intransitieve Imperatief optreedt, bv. van den stam koni (eten), pa- ngkoni „eet, doe uw maal”, koepangkoni „dat ik ete”, naast koni „eet het”, koekoni „ik eet het”. In dien zin opgevat, zou mampangalapa te verta- 93 len zijn met „dat (gij, enz.) moogt halen”, welke vorm als Conjunctief of Op- tatief, door zijne wenschende beteekenis, het karakter van Duratief kan hebben gekregen. S 57. De Tijden worden in het Tal, zooals wij reeds boven hebben gezien, aangeduid door den vorm van het werkwoord. Het Futurum is in het algemeen de grondvorm: het stamwoord, met voor-, in- of achtervoegsel. Het Praesens onderscheidt zieh door den gereduplieeerden vorm van het stamwoord en het Praeteritum is kenbaar aan het invoegsel -in-. Al heb- ben deze vormen weder veranderingen doorgemaakt, in het algemeen zijn hiermede de kenmerken gegeven der drie Hoofdtijden die het Talaoetsch onderscheidt. Het Futurum wordt verder nog omschreven of nader omschreven door partikels, waarvan er eene is tata, te vertalen met „straks, aanstonds”, bv. tata iwore’'oe „zal straks door mij geschreven worden’', tata oemawosa „'t zal wel ontoereikend zijn”. Dit tata is wellicht identisch met tataka, Sang. téta', Tont., Tomb. to’tol, Tag. Bent, Tons. totol beginnen”, zoodat tata dan zou aanduiden het begin der handeling door het w. w. uitgedrukt. Alleen de opene eindlettergreep is een bezwaar tegen deze afleiding. De k in tataka is overigens dialectisch, vgl. panatarane „de eerste”; de oorspron- kelijke sluiter is dus d of r‚ en deze kan in de partikel tata afgevallen zijn. In pado tata „wacht eerst’, heeft tata eene beteekenis die voor deze afleiding pleit. Het Praeteritum kan nog nader omschreven worden door soeëte en boeate. Deze beide partikels hebben den nadrukwijzer te (zie boven, in $ 54.) achter zich en luiden dus in stamvorm soeë en boea. De beteekenis van soeë, Sang. id, is „op, ten einde”, vgl: ook Bent. soei. Het heeft dus dezelfde beteekenis als Mal. abis, Jav. wis, Bis. oboes. De partikel boea beteekent als voorzetsel „van uit, van af”. Verbon- den met een werkwoordsvorm, duidt zij dus aan dat het onderwerp reeds uit de handeling is, die reeds achter zich heeft. Hetzelfde valt te zeggen van het Sang. bo’oe, dat zoowel de herkomst aanduidt, bv. bo’oe koa- neng „van rechts’, bo'oe raloeng „van uit’, als het. Praeteri- tum omschrijft, bv. bo'oe nanoewang kaloe „heeft hout gehakt”. Dit bo'oe nu is te ontbinden in bo’ en oe, zooals op bl. 277 der Sang. Sprkk. is aangetoond. Indien het Tal. boea met het Sang. bo’ iden- tisch is, dan kan men boea als den oorspronkelijken en bo’ als den samen- getrokken vorm beschouwen. Voorbeelden zijn: ia’oe soeëte napawo- 04 reta „ik heb reeds bevolen te schrijven”; 1’o woeate nadea’'a? „hebt gij al gezocht?“ Ook woorden als arabi „gisteren“: kunnen dienen om het Praeteritum aan te duiden, gelijk van zelf spreekt, bv. arab1i ia‘oe namoreta „gisteren heb ik geschreven“. Doch het Futurum gebruikt met partikels die eene praeteritale beteekenis hebben, is weer te geven met onze Voorwaardelijke wijs, bv. arabi ia‘oe mamoreta „gisteren zou ik gaan schrijven“. Het Praesens kenmerkt zieh door reduplicatie van den stam. Partikels die den Tegenwoordigen Tijd nog nader bepalen, vind ik niet opgegeven. Zoo beteekent dus: ia’oe mammoreta „ik ben thans aan het schrijven, ik schrijf”, isasoso’oe „thans breng ik het af, ga ik er mee afwaarts”, isa- sale „er wordt (thans) langs het strand gegaan”, ilalage „thans wordt er om gelachen’. De veranderingen die de geredupliceerde vorm ondergaat, zijn reeds boven, in $ 24, 37 besproken. S 58. Eenige werkwoorden die van de tot nu toe besprokene vor- mingen afwijken, zijn de volgende: mandoema'oepa „omvatten met de armen’, gevormd van een secundairen stam doema’oepa, een oe m- vorm van da’oepa, waarvan o. a. is gevormd mara’oepa „omhelzen”. Waarschijnlijk wil men met den vorm mandoema’oepa uitdrukken „meten met de doema’oepa (het- geen omsluit, omvademt, wellicht de naam voor een vadem in ’t rond)”. Voor- beelden van soortgelijke vormen in ’t Sang. zie Sprkk. bl. 201. Van denzelfden stam da'oepa komt de vorm oemaira’oepa, Fut, oe’aira’oepa, Praes. (Durat) „de armen op de borst gekruist hebben”. In dezen vorm trekt de aandacht de 1 die onmiddellijk vóór den stam staat. Deze i komt eveneens voor in den vorm oe’aimbaloeda „de handen op den rug hebbende”. Men zou den eersten vorm, gelet op de beteekenis van da’oepa (omhelzen, omvatten, omvademen), kunnen vertalen met „zich zelf omvattende”. Van den stam baloeda is mij de beteekenis niet bekend. Op de beteekenis van oemaira’oepa, lettende, is men geneigd deze 1 gelijk te stellen met de reflexieve 1, die op bl. 212 der Hfdst. Tt. is’ behandeld, bv. in het Tont. mapainganga’ „zich gek houden” (woordel. »zich gek maken”), waarin i met „zich” is vertaald. Dit 1 is echter op bl. 213 vergeleken met het Sang. si’, (Sprkk. bl. 112). Of dit in het Tal. bestaat, weet ik niet, maar het is niet waarschijnlijk dat het dan den vorm 1 zou hebben en dus meer op het Font. gelijken dan op het Sang. Juister is het musschien die î gelijk te stellen met de 1 van de Sasahara-vormen, die op bl. 201 der Sang. 95 Sprkk. zijn genoemd, n.l. maiwantelë, naast mamantelë „baren“ (st. bantelë), vormen die dikwijls worden gemaakt waar men Sasahara noodig heeft en die dus voor een groot deel uit navolging zijn ontstaan. Van deze i- is mij de beteekenis niet bekend. Het is ook nog moge- lijk dat, althans bij oemaimbaloeda, moet worden gedacht aan het voorvoegsel hoe -, hë- in het het Sang. dat met voorgevoegd ma-, het samengestelde voor- voegsel mahoe-, mahi-, mahé- vormt, gevoegd voor den al of niet intensieven stam, met de beteekenis van ons -1g,-achtig, „rijk aan“ bv. mahoeanging „winderig“, mahëmboeala „‘t voorkomen hebbend van een krokodil“ Sprkk. bl. 128, 129. Het eenige voorbeeld dat ik van dit voorvoegsel in het Talaoetsch heb, is maroesala, in de Woordenlijst de vertaling van „misdadiger“, dus eig. een adjectief met de beteekenis „schuldig“, Hiermede komen ook overeen de meervoudsvormen der w. w. die het infix oem hebben, mahoendaleng, mëmpahoendaleng (Ibid. bl. 146). Het Sang. heeft nl. voor het Tal. oemaimbaloeda, den vorm mangoembeloedë Deze vorm mangoe- nu komt in het Tal. ook voor. De voorbeelden die ik heb, zijn: mangoempisana „drukken, verdrukken, onderdrukken”, stam o e- mpisana; verwant daarmede is de stam apisa, mangapisa „in ‘t on- geluk storten, bedriegen“. mangoensandata leunen, steunen‘, vgl. Sang. sandehë, Mak. sandere’, Bis- sandig, Tag. sandal, Mal. Jav. Bat. sandar. mangoeleleda „leunen met den rug tegen iets‘. Ke o g mangaloemb1iwi „de onderkaak horizontaal heen en weer be- ke) wegen‘“ en mangaloewebega ‚de onderlip scheef trekken“, beide namen van bewegingen die men tegen elkander maakt als men twist heeft, zijn waar- schijnlijk tot één stam terug te brengen. De secundaire stammen zijn ka - loembiwi en kaloewebega, samengesteld met een prefix kaloe-, dat ook in het Sang. voorkomt en op bl. 140 der Sprkk. is behandeld. Biwi en bewega, de primaire stammen, zijn waarschijnlijk identisch ) en hetzelfde woord als Mal. bibir, Tag. Bis. bibig, Sang, biwiht, Tal, biwika „hp“. Beide werkwoorden beteekenen dan ‚de lippen krom trekken. den mond scheef trekken“. Een voorbeeld van het voorvoegsel mangi- vóór den intensieven stam, geeft manginsoeë „eindigen“, stam soeë „af, geeindigd‘. Dit mangi-, dat in de Filippijnsche talen den vorm mag i-,enin‘t Sang. dien van mangi-, mangoe-, mangë-, heeft in het algemeen gesproken, de beteekenis van „streven naar, zoeken, trachten naar’. Zie Sang. Sprkk. bl. 202 en 96 Bijdr. K. L. 5, X, bl. 387. Over den samenhang van dit mangi-, magi- met maki- enz. kan men het een en ander vinden in Hfdst. Tt. bl. 168. Van een prefix mara- vind ik een voorbeeld in maramawoe „zich onderwerpen”. Dit woord heeft tot stam ma woe „heer’ en kan dus wel niet anders beteekenen dan „een heer hebben’, Mal. bërtoean. Het Sangi- reesch heeft mahamawoe en daarnaast mëtahamawoe. Wij mogen dus, naar analogie van taha—Mal. tér, dit maha gelijkstellen met mêër-, het voorvoegsel waarvan Dr. Fokker op bl. 32 van zijn werk „Malay Phone- ties’’ een groot aantal voorbeelden uit het Mal. geeft; vgl. ook nog Mér- boekit „bergachtig”’, naam van een eilandje bij Singapoera; thans zegt het Mal. bërboekit. Verder is mar- bekend in het Toba-Bataksch en mé r- in het Dairisch en Karo'sch, in welke laatste taal het doorgaans tot &r - wordt; in de Filippijnsche talen heeft het den vorm mag -. Naast malewa „likken”, komt voor toemanggoele wa „water- tanden, smakken met de tong”, stam tangeoelewa. Het voorvoegsel tanggoe-, waarmede bij dezen secundaren stam het stamwoord le wa is samengesteld, is waarschijnlijk een bijvorm van taghoe-, tahoe-, dat in het Sang. voorkomt, zie bl. 132 der Sprkk., en dat met het boven in 8 20 behandelde tara- in verband moet staan. De beteekenis van toemanggoelewa moet dan zijn: „quasi de tong gebruiken, doen alsof men hkt”’. S 59. Omtrent de zelfstandige naamwoorden kan ik na het im $ 16—18 gezegde omtrent de uitdrukking der naamvallen, niets afzonderlijks meer mededeelen. Over de bijvoegelijke naamwoorden is in $ 29 gesproken. Behalve de adjectieven die met ma- (ll, het intransitief-passieve) zijn gevormd, zijn er ook in het Tal, evenals in het Sang., een aantal stamwoor- delijke adjectieven, waarvan mij de volgende bekend zijn: bengela „doof, Sang. bengeleë, Tont. wêngeël, Tag. bingi, Mal. bëngal, Bis bongol. boeta „blind”, Sang, Jav. Mal, enz. id. bengkola krom”, Sang. bengko’, Jav. bengkok, Mal. bengkok. batoe (dial. bakoe, batjoe, bar oe) „nieuw”’, Sang. boehoe, Bent. woehoe, Minah t. w&roe, Mal. baroe. baga „dom’”, Sang. haga’ „leelijk’. pande „knap” (wellicht uit het Mal. overgenomen). 9 belo „scheel”, Sang. belaoe. mooe „stom, Sang. 1d. daleo „slecht”, met reduplicatie gevormd, vgl. Tont. lewo' „slecht”, Sang. leo’ „leugen”. dario’a „jong’, Sang. dario’, geredupliceerd uit dio’, in het Sang. een bijwoord van graad „nog al, vrij wel,” zie Sprkk. bl. 258. Vel. Bis. dio, didio „heel weimig’’, diot „weimig, klein”. lome „zwak”, Sang. malome, Tt. léme). nambo veel”. timada „oud, Sang. timadé. Evenals in het Sang. en in het Bare’e (waar ook meestal de adjectie- ven met ma- zijn gevormd) zijn de stam-adjectieven veelal de namen van in het oog loopende lichaamsgebreken. Waarschijnlijk zijn deze woorden zeer oud; dit zal dan ook wel de reden zijn, dat zij geen voorvoegsel hebben. De Minahassische talen, waar de bijvoegelijke naamwoorden alle grondwoorden zijn, vertegenwoordigen dus in dit opzicht wel het oudere tijdperk. Over den gereduplieeerden vorm van sommige adjectieven, zie $ 15. S 60. Van de Telwoorden valt het volgende mede te deelen: De Hoofdtelwoorden zijn: 1, asa, 2. doea, 3. taloe, 4. apata, der alinva, 6. amcema, 7. pitve, 8 oealoe, 9. as1o, 10. apoelo. Van deze telwoorden valt slechts te zeggen, dat zij de regelmatige Talaoetsche vormen vertoonen van de bekende Imdonesische telwoorden. In alima, asio en apoelo is het voorvoegsel a- op te merken. Volgens de Sang. Sprkk. bl. 227 telt men ook in het Sang. wel kakësa, ka’doea, katéloe, De bewerimg dat dit navolging zou zijn van het Maleisch wordt voldoende wedersproken door het feit, dat dit voorvoegsel slechts bij drie der Talaoetsche telwoorden voorkomt. Het is hier waarschijnlijk assonantie aan den beginner der voorafgaande en volgende telwoorden; tusschen apata en anoema staat dan a lima, voor lima; op het drielettergrepige oealoe volgen asio en apoelo. Imdien deze onderstelling juist is, dan is dit prefix voorgevoegd toen het reeds geen k meer had. Daar het Sang. naast poelo ook mapoelo heeft voor „tien” en het Tal. voor „honderd” nrarasoeta, Sang. mahasoe, zou apoelo aan de andere vormen kunnen geassnmileerd zijn, dus miet wit a poe lo, maar uit mapoelo ontstaan. Verder telt men: apoelo asa, apoelo roea, apoelo taloe, enz. Verhandelingen, dl. LIX, 10 st, 7 98 „Twintig' is doea poelo, 21, doea poelo asa. Verder vind ik: taloe- mpoelo (50), apatoe poelo 40), limampoelo (50),anoem oe poelo (60), enz. „Honderd” is marasoeta, overeenkomende met Sang. mahasoe’. Men behoeft hasoe’ en rasoeta niet als omzettingen van den gewonen vorm ratoes, enz. te beschouwen, daar de s in het Sang. vaak de plaats der / inneemt en de eindslhmuter ta in het Tal. dialectisch kan zijn. De opgave doea poelo voor 20 in de Woordenlijst komt mij voor eene verschrijving te zijn voor doeampoelo, daar in alle volgende samen-, stellingen met poelo dit laatste woord het lidwoord heeft. „Duizend” is sariwoe. Voor 10.000 vind ik opgegeven salageana, een woord dat wel eene onbeperkte hoeveelheid zal beteekenen. Voor „een half” geeft de Woordenlijst matanga, Mal. téngah, enz. en maloeara, Sang. loara „midden”. De Vermenigvuldigende Telwoorden worden gevormd met pa’a-, zie boven, in 8 22. Over de Rangtelwoorden, zie $ 21. Voor „de eerste!’ gebruikt men panatarane, van den stam tataka „beginnen”, zie $ 47. S 61. Voornaamwoorden. Kvenals in het Sangireesch, komen in het Talaoetsch de Persoonlijke Voornaamwoorden voor in het enkelvoud, tweevoud, drievoud en meervoud, zoowel bij de zelfstandige als bij de achtergevoegde vormen. De persoonlijke voornaamwoorden zijn: Iste persoon 2de persoon sde persoon. Enkelvoud 1a’oe IO itooe. Tweevoud 1amboea (excl) 1radoea itaroea. 1adoea (incl) Drievoud iami ntaloe (exel.) iamioe ntaloe ingana taloe. lite ntaloe (incl) Meervoud 1ami (exel) lamioe 1mangitooe. 11 te (incl) In den 2den naamval staande, worden deze voornaamwoorden als achter- voegsels gehecht aan het woord dat zij bepalen. Zij vervullen dan de plaats van bezittelijke voornaamwoorden en worden daarom hieronder besproken. De 3de en 4de naamval worden gevormd door voorvoeging van het voor- zetsel dat den locatief aanduidt en dat in het Tal, evenals in het Sang., soe luidt. Im de Sang. Sprkk. op bl. 277 is soe ontleed in së en oe, het hi 99 lidwoord ’t welk een woord bepaalt dat in den 2den naamval staat. Daar nu de pers. voorn. woorden alle met het lidwoord 1 zijn verbonden, zoo wordt dit së met dit lidwoord tot s1, zooals het met het andere lidwoord tot soe wordt. Datief en accusatief der pers. voorn. woorden luiden dus sia’oe, sio, siamioe, sìitooe „mij, aan mij, u, ulieden, hem.” Evenals het Sangireesch, bezit het Talaoetsch nog een anderen vorm van het pers. v. n. w. van den Ìsten pers, n. l. ta’oe, het Sang. takoe!’, dakoe’, zie Sprkk. bl. 191—193, 237. De vraag rijst, wat de t (d) in den aanvang van dit woord te beduiden heeft. Waarschijnlijk is takoe’, dakoe' te vergelijken met Jav. tak, Mal. dakoe, die gewoonlijk worden beschouwd als emfatische vormen voor a k (oe). Behalve de vorm, spreekt hiervoor de beteekenis, want takoe’, ta’oe zijn nadrukkelijke vormen, bv. (Sang) takoe’ ni’papeta soe lenso, koe’ ni’dareso (Luk. XIX, 20) „ik heb het in een doek gewikkeld en wegge- legd” (de spreker stelt zich hier tegenover anderen, die dit niet hebben gedaan). Toch is de nadruk dien het gebruik van takoe, ta’oe aan den Isten pers. geeft niet altijd belangrijk, zie bv. t. a. p. vs. 22 1 kaoe takoe' ihoe- koeng toehoe'’ baweranoe „ik zal u oordeelen naar uwe woorden”; verderop staat: mangala’ apa ntakoe’be ta nipèëlo’, ma’'ménsa’ apa ntawe niasi’koe o „wegnemende, wat ik zelf niet heb neergelegd, oogstende wat ik niet heb geplant” Van het Tal. kan ik geen voorbeelden van ’t gebruik van ta’oe in den zin aanhalen. De vorm 1a’oe is geheel regelmatig naar de klankwetten van het Talaoetsch. Evenals bij de andere pers. v. n. woorden, is hier de naamwijzer of het lidwoord bij eigennamen en woorden die het karakter van eigennamen hebben, in het Tal. en Sang. i, samengegroeid met het pers. v. n. woord; een vorm a’oe komt niet voor. Ook de meervoudsvormen zijn regelmatig: lami staat voor 1 kami (Sang. id), iite voor 1 kite (Sang. 1 kite’). De drievoudsvormen zijn de vormen van het meervoud, verbonden met het telwoord taloe drie”, dat voorzien is van het lidwoord n. Woordelijk beteekent dus 1ami ntaloe „wij, de drie, wij die drie zijn”. De tweevoudsvormen zijn moeilijker te verklaren. Waar het Tal. heeft 1 amboea, zegt het Sang. 1 kandoea. Dit laatste is samengetrokken uit 1 kami ndoea; men verwacht dus voor het Tal. 1 andoea. Het staat vast dat amboea wt kamboea 1s ontstaan, daar de vorm van 1 amboea als pron. suffixum van een woord dat op eene opene syllabe eindigt, ngkamboea is. Dat kamboea uit kami roea is samengetrokken en dat deze samen- 100 trekking niet, zooals men zou verwachten, kandoea of andoea heeft opge- leverd, is wellicht hieruit te verklaren, dat men de m van kam: heeft willen behouden om den vorm van kam: zooveel mogelijk te handhaven. De d heeft zich dus naar de m gevoegd en is van supradentale tot labiale media geworden. Deze soort assimilatie heeft eene parallel in het Sang. doemalëmpasitang, een bijvorm van doemaloengkasiang, van den stam kasiang „ach ik stakkert!’’, het Mal. kasihan. Beide werkwoorden beteekenen „zich zelf beklagen’’. In den inclusieven vorm 1adoea is 1ite miet terug te vinden. De uitdrukking komt overeen met het Sang. 1 kadoea „de getweeën” en zal dus, evenals deze, moeten opgevat worden als een meervoudsvorm van het telwoord doea „twee!’, gevormd met ka-. Het voorvoegsel ka- (a-) heeft dan in kadoea (Tal. adoea) dezelfde functie als ka- in het Mal. kamoe, meervoud van moe. De tweede persoon e. v. 1’o staat voor iko, Sang. 1 kaoe. Als voorn. woord van den 2den pers, e‚ v. is kaoe algemeen Mal. Pol; o is dus samen- getrokken uit aoe en 1 is de naamwijzer. De 2de persoon mvd. iamioe, voor 1ï kamioe, staat naast Sang. 1 kamene, voor 1 kamoe ene (Sprkk. bl. 238), gelijk in een aantal talen van Midden-Celebes kamioe staat naast kamoe bij andere verwanten. Over dit kamioe is het een en ander opgemerkt in de Hfdst. Tt. op bl. 247, 248, waarheen ik hier verwijs. Van dit meervoud 1amioe is het drievoud 1amioe ntaloe gevormd, op dezelfde wijze als bij den 1sten persoon. Het tweevoud 1 radoea bevat op zich zelf niets dat den 2den persoon aanduidt, evenmin als het Sang. 1 roea, de dualis van het pers. v. nm. woord aan den 2den persoon. Radoea is een gereduplieeerde vorm van den stam doea „twee”, 1 radoea is dus zooveel als ons „allebeiden”. Im het Sang. 1s echter 1 rëdoea het tweevoud van den Sden persoon. Het pers. voorn. woord van den 8den pers. e. v. itooe is geen eigen- lijk voornaamwoord. Tooe is ontstaan wt taoe „mensch, iemand”, itooe is dus z. v. a. „de bekende persoon”, d. 1. „hij”. Het Sang. heeft in sie nog het echte pers. v.n. w. 3de pers. bewaard. Het mvd. 1 mangitooe is van het e. v. itooe gevormd door voor- voeging van het meervoud aanduidende manga. De drievoudsvorm 1 neana taloe bevat, behalve het telwoord ta- loe, een voornaamwoord ngana dat synoniem moet zijn met1 mangitooe. Als bezittelijk voornaamwoerd komt naast 1 ngana taloe voor: i mangi- Ber 101 tooe ntaloe. Ook in de spreektaal is 1 ngana gebruikelijk als voorn.w. 3e p. mv., bv. 1ngana apa? —ingana Esana „wat voor lieden zijn zij?” — „kij zin Esangers;’ baloede 1 ngana Rainisa nalioete wowa „bah, die lieden van Rainis zijn er al heelemaal onder”, Zeer waarschijnlijk is ngana een verkorte vorm van mangana’a, meervoud van ana’a „kind,” op te vatten m den zin van „jongen, vent”, daar mancana’a een roepwoord is van een man tot zijne makkers, z. v. a. „zeg, vrmden!®. Zie verder beneden, in $ 70. In het Sang. kenik ngana niet. Het tweevoud van het pers. v. n. w. 3de pers. luidt 1. taroea. Deze vorm komt mij voor te zijn ontstaan uit 1 taoe roea „de twee lieden, zij beiden”, waarbij dus taoe ais oudere vorm van het huidige tooe wordt aangenomen. 5 62. Bezittelijke Voornaamwoorden. Deze worden wtgedrukt deels door den korten vorm der persoonlijke voorn. w., als aanhechtsels gevoegd achter het woord dat zij bepalen, deels door den vollen vorm der pers. v. n. woorden, volgende op het door hen bepaalde woord en daarmede in gemitief-verband staande. Al naardat zij staan achter een woord met open of met gesloten eindlettergreep, verandert de vorm der bezittelijke voornaamwoorden, zooals wordt aangetoond door het volgend overzicht, waarin de eerstgenoemde vorm die is na een woord met open eind- lettergreep, de daarna genoemde die na een woord met gesloten eindsyllabe. 1 persoon. Enk. v. — ‘oe, —ngkoe. Tweev. — ngkamboea, —1amboea (excl) —ngkadoea, —iadoea (incl) Driev. — ngkami ntaloe, —1iami ntaloe (excl.) —ngkite ntaloe, —iite ntaloe (incl) Mvd. —ngkami, —1iami1 (excl) kite, —1i1te (incl) 2de persoon. Bink 0e: Wweev.s — mdadoea, —iradoea: Driev. — ngkemioe ntaloe, —iamioe ntaloe, Mvd. __— ngkamioe, — iamioe. 102 3de persoon. Enkv. — ne. Tweev. — ntaroea, —itaroea. Driev. — ngana taloe; mangitooe ntaloe,—1 ngana taloe. Mvd. __— mangitooe, —1i mangitooe. Als voorbeelden volgen hier de woorden toeari „jongere broeder, zuster’ als woord met open eindlettergreep en ana „voedsel, spijs’, dat voor de aanhechting der suffixen als een woord met gesloten eindsyllabe te beschouwen is. le persoon. Enkv. toeari’oe „mijn jongere broeder”. Tweev. toeari ngkamboea „ons beider jongere broeder” (en niet de uwe). toeari ngkadoea „ons beider jongere broeder” ‚tot elkaar gezegd). Driev. toeari ngkami ntaloe „de j. broeder van ons drieën” (en niet de uwe). toeari ngkite ntaloe „de j. broeder van ons drieën” (tot elkaar gezegd). Mvd. toeari ngkami „onze jongere broeder” (en niet de uwe). toeari ngkite „ons aller jongere broeder”. Enkv. angkoe „mijn voedsel”. Tweev. an iamboea „ons beider voedsel” (en miet het uwe). an iadoea „ons beider voedsel” (tot elkaar gezegd). Driev. an iami ntaloe „’t voedsel van ons drieën” (en niet van u). an iite ntaloe „’t voedsel van ons drieën (tot elkaar gezegd). Mvd. an lami „ons voedsel (en niet van u)”. an iite „ons aller voedsel”. 2e persoon. Enkv. toearimoe „uw jongere broeder”. ijken! 6 Tweev. toeari udadoea „uw beider jongere broeder”. a Driev. toeari ngkamioe ntaloe „uw drieër jongere broeder”. Mvd. toeari ngkamioe „ulieder jongere broeder”. > Enkv. anoe „uw voedsel”. Tweev. an iradoea „uw beider voedsel”. 103 Driev. an iamioe ntaloe „uw drieër voedsel”. Mvd. an iamioe „ulieder voedsel”. 3de persoon. Enkv. toearine „zijn, haar jongere broeder”. Tweev. toeari ntaroea „hun beider jongere broeder”. Driev. toeari ngana taloe, t. mangitooe ntaloe „hun drieër jongere broeder”. Mvd. toeari mangitooe „hun jongere broeder”. Enkv. ane, an itooe „zijn, haar voedsel”. Tweev. an itaroea „hun beider voedsel”. Driev. an ingana taloe „hun drieër voedsel”. Mvd. an i mangitooe „hun voedsel”. Er valt nog hierbij te voegen, dat in den 2den en 8den pers. enkv. bij woorden met half gesloten eindlettergreep resp. ngoe en nge wordt ach- tergevoegd, bv. anangoe „uw kind”, anange „zijn kind”, van ana’a „kind”’. Van inanga „moeder” vindt men, naast den vorm inange „zijne moeder’, inangene, dus met twee pron. suff 3e p. e. v., waarschijnlijk om- dat men de 1 van inanga als naamwijzer voelt en dus nange als twee- lettergrepig, d. 1. als stamwoord, waar achter dan weder het pron. suff. moet worden gevoegd. De hierboven opgegeven vormen der Bezittelijke Voornaamwoorden zijn voor een deel suffixen, voor een deel genitieven der zelfstandige pronomina, voor een ander deel half-suffixen. Met de laatste benaming zijn aan te duiden vormen als ngkoe, ngkamboea, ngkadoea, ngkami, ngkite, omdat zij alle nog bestaan in hunnen ouderwetschen vorm van genitieven van koe, kamboea, kadoea, kami en kite, die als zelfstandige voornaamwoorden hunne begin -k reeds hebben verloren. Hunne functie is dus alleen die van pronominale genitieven en hun genitief-vorm is versteend, maar uiterlijk verschillen zij miet van de gemitieven der zelfstandige pronomina. Echte suffixen zijn vormen als -’oe, -noe, -ngoe, -nge, bij welke het lidwoord dat zij oorspronkelijk gehad hebben en dat in het Talaoetsch, gelijk in zoovele andere Indonesische talen een genitiefteeken is geworden, is verdwenen of onherkenbaar geworden. Iet is beeryjpelijk genoeg dat de genitiefvormen der pers. v. n. woorden de neiging hebken om suffixen te worden. Waar zij éénlettergrepig zijn, geschiedt dit geregeld. Men ziet dan zelfs dikwijls nog dat het lidwoord verdwijnt, zoodat in dezelfde taal of in twee zeer nauw verwante talen 104 -ngkoe en -koe naast elkander staan. Zoo in het Tal. -'oe en -ngkoe, terwijl Sang. uitsluitend -koe heeft, gelijk ook het Tontemboansch. Het Bare'e heeft -koe en dialectisch -ngkoe, het nauw verwante Parigisch heeft -nggoe (over -ngkoe). De ng van ngkoe, ngkamboea, nekadoea, ngkamioe, nta- roea, ndadoea, ngkami, ngkite is het tot genitief-teeken geworden lidwoord, waarover reeds boven, in 9 16—18 is gesproken. Bij de andere bezittelijke voornaamwoorden is het de i die deze functie vervult, terwijl bij ‘oe, ngana, taloe en mangitooe de i is weggevallen, na den vocalischen uitgang van het voorafgaande woord. Vóór den hasalen beginner van ngana en mangitooe kan zich ook het lidwoord n niet handhaven. De 3de pers. e. v. -ne staat voor nia, d. 1. n Lia; hier is de n dui- delijk het lidwoord. In noe kan de n de m van het oorspronkelijke moe hebben verdrongen. Het is in ieder geval duidelijk, dat de persoonlijke voornaamwoorden, zoowel in hun zelfstandigen als in hun afhankelijken vorm, alle van een lid- woord zijn voorzien (of voorzien geweest) en dat dit bij de afhankelijke vormen tot genitiefteeken is geworden. Wat betreft de vormen ngoe en nge na halfgesloten eindsyllaben, de ng is hier ontstaan uit hamzah jn; de faucaal hamzah heeft dus aan de n eene velare uitspraak gegeven. Bij samengestelde woorden of uitdrukkingen komt het pron. suff. achter het hoofdwoord der samenstelling, bv. anangoe wawine „uwe dochter”, anange esaka „zijn zoon”. Wat betreft het gebruik van twee- en drievoud, ook bij het meervoud wordt nog dikwijls een telwoord gevoegd ter aanduiding van het aantal personen waarvan sprake is, wanneer dit bv. niet grooter is dan tien. Het zelfde vermeldt Hardeland van het Ngadjoesch, op bl. 99 zijner Spraakkunst. Ook in het Bare’e en in andere Toradja'sche talen vindt men deze eigenaardigheid, hoewel daar geen vor- men voor het twee- en drievoud bestaan, zooals in het Sangireesch en het Talaoetsch. De klemtoon valt bij de aanhechting der eenlettergrepige pron. suff. achter woorden met open eindlettergreep. op deze eindlettergreep, dus in toeari’oe, toearinoe, toearine op de lettergreep ri Bij aanhechting aan woorden die met nasaal of hamzah zijn gesloten, (behoudens de achter- gevoegde looze a), blijft de oorspronkelijke klemtoon van het woord behouden. S 63. Aanwijzende Voornaamwoorden. le persoon: indi „deze, dit’, gebruikt van iets dat de spreker in de hand heeft, of met de hand kan bereiken of aanwijzen. 105 oede „deze, dit; die, dat”, gebruikt ter aanwijzing van hetgeen iets verder van den spreker ligt dan het met indi aangewezene. Versterkte vormen dezer aanwijzende voornaamwoorden zijn: indete „hier bij mij’ en oedete „id. maar iets verder af’, bijwoorden van plaats. 2de persoon: isoede, ter aanduiding van hetgeen dichter bij den aangesprokene dan bij den spreker is, „die, dat”. 3de persoon; eigenlijke aanwijzende voornaamwoorden van den 3den persoon zijn er miet. Om iets aan te duiden dat noch bij den spreker, noch bij den aangesprokene is, gebrukt men plaatsaanwijzende bijwoorden. Men moet daarbij in het oog houden, dat de dorpen op de Tataoet-eilanden alle aan de zeekust zijn gebouwd, met het front der huizen naar de zee, zoodat de zeezijde „voor”, de landzijde „achter” is. De beide richtingen links en rechts van iemand die met het gezicht naar zee staat worden „opwaarts’ en „neder- waarts”’ genoemd, naar gelang der plaatselijke gesteldheid. Zoo zegt men: loda „daar aan den zeekant’, imdien het aangewezene te zien is, lodasindi, indien het miet te zien is. dala’ „daar aan de landzijde”, indien het aangewezene zichtbaar, dalasindi, mdien het onzichtbaar is. doso „boven, aan de bovenzijde, opwaarts”, als het aangewezene zicht- baar, dososindi, als het onzichtbaar is. bowa „beneden, aan de benedenzijde, afwaarts”, als het aungewezene te zien is, bowasindi, als het miet te zien is. Verder wordt nog gebruikt poi, om eene richting aan te duiden die zoowel met doso als met bowa kan samenvallen, bv. waar men zich bevindt op eene plaats die zich niet langs de zeekust mtstrekt. Is het aangewezene niet zichtbaar, dan gebruikt men poisindi „daar, ginds, daarginds”. De bijvoeging van het lidwoord, die in het Sangireesch deze bijwoorden van plaats tot aanwijzende voornaamwoorden maakt, kan im het Talaoetsch niet plaats hebben, daar het Îal. het lidwoord e van het Sang. niet bezit. Wat betreft den vorm der bovengenoemde aanwijzende voornaamwoor- den, indi is id. met Sang., Mal, Bikol, Pamp. Maleg., Petapa'sch (Tomini- boeht) ini, vgl. Napoesch 1de, Morisch ende. Oede en soede zijn in het Sang. weder te vinden in de vragende voornaamwoorden hoede, soede „welke, welk?” Men kan het er voor houden dat oede is ontstaan wit oedi en Het dan naast indi, idi stellen, zooals in het Jav. ikoe staat naast iki, om het verder verwijderde aan te duiden. Indete en oedete bevatten beide den madrukwijzer te, waarover reeds boven is gesproken, zie $ 54. 106 Loda is syn. met Sang. laoedë, Tont. laoer, Jav. lor, Mal. laoet „zee, vgl. den volksnaam Taloda, Sang. Talaoedë „Talaoet”. Het gewo- ne woord voor „zee” in het Tal. is tahaloanga, Sang. taghaloang (Sasahara van sasi’) „het ruime sop’ Loda heeft dus, evenals het Jav. lor, alleen nog maar richtingaanduidende beteekenis. dala, Sang. id., Mak. raja, Boeg. adja %), Mal. daja „landzijde, binnenland”. doso is met Sang. dasi’ te vergelijken; het staat blijkbaar voor dasa. Of nu het Sang. dasi’ nog een demonstratief affix 1’ bevat, dat de oorspronkelijke eind —a heeft verdrongen, kan hier niet worden wtgemaakt. bowa is het Sang. bawa, Jav. Mal. Soend. bawah, Maleg. ava, enz. die alle „beneden, onder” beteekenen. poi is het Sang. pai, dat dezelfde beteekenis heeft. sindi, dat aan bovengenoemde woorden wordt toegevoegd, wanneer het aangewezene voor spreker en toegesprokene niet zichtbaar is, moet wel zijn ontstaan wit indi, met de plaatsaanwijzende s. Sindi kan dus miet anders beteekenen dan „hier”. Waarom een woord met deze beteekenis wordt toege- voegd aan woorden die iets aanwijzen dat op de plaats waar gesproken wordt niet zichtbaar is, is miet terstond duidelijk. Wellicht is het aldus te verklaren: De spreker heeft het aangewezene gezien aan den zeekant (loda), het kan dus zijn dat, als men op zijne aanwijzing gaat zien of zoeken, het aangewe- zene er niet meer is. Dit moet de spreker in het midden laten, maar toen hij het zag was het aan de zeezijde (loda) bij hem (sindi). Of wel de spreker bedoelt met sindi „hier in de buurt’, zooals men in het Tont. zegt a meko mbia’1i „in het Zuiden hier in de buurt’, van wia’i „hier”. S 64. Over het Lidwoord, dat ook tot de aanwijzende voornaamwoor- den behoort, is reeds het een en ander gezegd bij de bespreking van den gemtief, zie $ 17. Ken lidwoord als het Sang. e heeft het Tal. wiet. Alleen de naamwijzer blijft dus ter bespreking over. Zooals reeds bij de pers. voornaamwoorden is te zien, is de naamwijzer, die elders (Mal. Jav. Bat. Minah.) s1 luidt, in het Talaoetseh 1, gelijk ook in het Sang. en im de Toradja’sche talen. Deze i staat dus als lidwoord vóór alle eigennamen en voor de woorden die het karakter van eigennamen hebben, zooals benamingen van verwantschap, titel of rang, namen van dieren, planten 1D Dit adja staat voor radja, gelijk nog blijkt uit de benaming Toradja (Mak. Toe raja) „Bovenlander”’, waarin radja geen samentrekking is van ri adja, zooals dikwijls wordt beweerd, maar de oude vorm van het tegenwoordige adja „Westzijde, landzijde”; vel. ook dajak in Orang dajak „Bovenlander”. 107 of voorwerpen die men als persouen wil laten optreden. Voorbeelden: i Oe- poenga „Grootvader’, i Toeanga „Mijnheer’, 1 Mawoe „de Heer’, 1 momo „de kleine meid”, 1 mainga „de kleine jongen”, 1 amangkoe „mijn vader’, 1 Loenggoe (naam van een vogel in een verhaal), 1 Woeta „de Blindeman”, 1 Asianga ‚de Arme”. In oepoenga en amanga is deze i geheel met het woord samengegroeid, zoodat men steeds 1oepoenga, lamanga uitspreekt. In den Vocatief wordt, zooals wel vanzelf spreekt, dit lidwoord wegge- laten. Doch bij iamanga blijft het behouden, bv. in het begin van het Onze Vader „o Jamang iami soe Sorga!’ Ook in ia’anga (Sang. iakang, Mal. kaka’) „oudere broeder, zuster’ blijft de 1 met het grond- woord verbonden, bv. dario’ 1a’anga „het oudste kind”, 1ami taroeari ringan iami taria’anga „wij de jongere met de oudere broeders en zusters”. De plaats van alle aanwijzende voornaamwoorden is achter het door hen bepaalde woord, bv. bale'oe indi „dit mijn huis’, bowone mata- nggaka oede „die hooge berg’, pangaugalina soe Taloda oede „die verhuizing naar Talaoet”. 8 65. Vragende Voornaamwoorden. Van personen: isai „wie?” Van zaken: apa „wat?” De plaats dezer vragende voornaamwoorden is achter het woord dat zij bepalen, bv. esaka isai mn anoe poisindi? „wie is de man die daar gaat?”’, aloe apa iapatoewanga „welke Loom(en) moet(en) omgehakt worden?”’, 1amioe isai isaka toemondo „wie van ulieden gaan visschen ?” Apa wordt ook als substantief gebruikt en dan verbonden met de pro- nomina suffixa, bv. talinga ntooemata, oede apane? „het oor van den mensch, wat (deel) van hem is dat?”, indi aola’ oe apane? „dit is een werktuig voor wat?” I sai wordt in den 3den en 4den naamval tot si sai „aan wien, tot wien, voor wien, wien?” I sai is het Sang. i sai, Mimah. si sei, Bikol isai, Petapa'sch 1 se, Boano’sch isoi, Kasimbarsch si sea, Oemalasa’sch si see, Tontolisch }) si1, Boengkoesch i nai, Mandarsch id., Boeolsch i ta’i, Loin- dangsch ihee, vel. Boengk. ai en Tontemb. a’i „deze”, Loind. aia. Het is dus waarschijnlijk dat sai een aanwijzend voornaamwoord van den 1sten per- soon tot wortel heeft en samengesteld is met een lidwoord, waarvan nu nog maar alleen de s is overgebleven. 1) Deze vijf talen worden in de Tominibocht gesproken. 108 Apa komt im tallooze Indonesische talen voor, als een woord van onbe- paalde beteekenis, evenals anoe, koera (koeja, koedja, koea), gaoc. Samengesteld met apa is het Tal. ereapa, Sang. kereapa, woordelijk „zoo- als wat?”’, vdr. „hoe, hoedanig'’. S 66. Betrekkelijke Veoornaamwoorden. Als zoodanig worden gebruikt de vragende voornaamwoorden, dus 1sai voor personen, apa in het enkelv. voor zaken, in het meerv. voor personen en voor zaken. Terwijl in het Sang. op deze beide woorden het eigenlijke betr. voorn.w. volet, heeft dit in het Tal. alleen maar plaats bij apa en niet bij isat. Voorbeelden: padaringika isai pi’ talinga 1padaringika „hoore wie coren heeft om er mede te hooren”; 1amioe apa n ma’aringika „gi- lieden die hoort’; saroenga ma’asomba tooemata apa n madea’a „zij zullen vinden, de lieden die zoeken”; anase’e 1ami mangapid oe saslmbaka sisai soeëte mandolok 1ami „opdat wij brengen antwoord aan hen die ons hebben gezonden.” Door imvloed van het in de Maleische spreektaal zoo druk gebruikte Jang, dat (vooral door Europeanen) ook dikwijls door apa wordt vervan- gen, hoort men in het Tal. apa n meer gebruiken dan in zuivere taal noodig is. S 67. Wederkeerend Voornaamwoord. Als zoodanig wordt gebrukt batangana „zelf, eigen, lichaam,” dat met het suffix -ana is afgeleid van batang, in vele Imdon. talen „heeende boomstam, hichaam’’ beteekenende. Uitdrukkingen als „ik zelf, ou zelf, hij zelf” worden dus, waar dit in het Tal. noodig is, wedergegeven door batanga- ngkoe, batanganoe, batangane. Het is er echter ver vandaan dat het wederkeerend voornaamwoord in het Talaoetsch even druk zou worden gebruikt als bv. im onze taal. Waar men met nadrukwijzers kan volstaan en waar de samenhang het gebruik overbodig maakt, daar wordt batangana ook niet gebruikt. Voorbeelden zijn: talantoep oe tooemata waine ere toema- lantoep oe watanganoe „bemin andere menschen gelijk (gij) uzelf bemint”; toemalantoep oe watangana „liefde tot zich zelf”; batangana tawe ma’ola’a arawe pinapa’ola’ itooe sia’'oe „zelf doet hij het miet, maar hij heeft mij gelast het te doen”. Hier valt dus groote nadruk op het „zelf" en daarom is batangana dan ook gebruikt. Doch waar wij „zelf” gebruiken im den zin van „alleen, zonder een ander”, daar zegt het Til. sasane (stam sa „één”’, met pron. suff. -ne) „in zijn eentje”, bv. soeëte na'ola’a oede 1’o sasane? „hebt gij zelf (gij alleen, zonder hulp van anderen) dat gemaakt?” 109 itooe sasane tawe ma'ola’a, arawe iapaola’ itooe soe tooemata waine „hij zelf doet het niet, maar hij laat het doen door andere menschen”. Over het Sang. wederkeerend voornaamwoord batangeng, zie Sprkk. S 68. Onbepaalde Voornaamwoorden. Hiertoe kan men de volgende woorden brengen: isai „wie, alwie’; 1mangisai „alwie maar, iedereen die”; laatstge- noemde vorm is een onbepaalde of meervoudsvorm van 1sai. Voorbeelden: isai madiri, balasae „wie niet wil, laat’m”’; pabaloto ‚1sai mapoeloe ) „zegge het wie wil ”. Coastructies als 1sai apa n mapoeloe „wie maar wil” zijn navolgingen van het Maleisch (siapa jang soeka), want apa n komt als onbepaald voorn. woord im het Talaoetseh niet voor. 1 manegisai mangawoesoe,saroenga ma’asomba roe'oemana „al wie liegt zal straf ontvangen”. „lemand” is piad oe sangkatooe; „niemand”’ is: tawed oe sangkatooe; „iets” is: manga apa (een onbepaalde vorm van a pa); „ miets’, is: tawed apa, of sterker nog, tawe manga apa „heelemaal niets”. Dit piad oe 1s het Sang. pia’ „er is, er zijn’, gevolgd door het lid- woord; in zinnen als de volgende kan het worden vertaald door „wat, al wat”, piad oe ipapoeloenoe, anoenoe „is er iets dat (al wat) door u wordt begeerd, het is het uwe’. Im piad oe is dus oe betrekkelijk voornaam- woord. „Alles” is abi, bv. saranapa soe meda anoeana abi? „moet al wat op tafel is alles worden weggenomen?’ Het in den bovenstaanden zin gebruikte saranapa beteekent „al wat”, bv. tantilangoe:soe ratoe saranapa ndatoe, boeroe soe Roeata saranapa nDoeata „geef den keizer alwat des keizers en Gode alwat Godes is’. Im het Sang. is het bestanddeel sara van deze uitdrukking zoowel sara’ „grens, grensteeken”’, vgl. Benten. saran, als sarang „tot aan, zelfs” bv. tawe sarang sëngkataoe „zelfs niet tot één mensch toe, niemand”; tawe sarang sënsoele „geen enkelen keer”, zie Sprkk. bl. 251, 253, 279. Of dit sara hetzelfde is als wat voorkomt in de uitdrukking sara sawa „man en vrouw’, bv. Ba'e-wa’e 1 Loenggoe roea sara sawa „Ver- telling van den vogel Loenggoe en zijn wijfje”, is miet zeker; in dat geval zou sara z.v.a. „tot en met” beteekenen. Hetis echter meer waarschijn- lijk dat sara het voorvoegsel sa- „één”, met ’t invoegsel -ar- bevat, of dat sara samenhangt met tara-, het in $ 20 behandelde voorvoegsel. 110 „ Allerlei’ is alawo’oe ghati, woordelijk „veelheid van soort”. Naast apa in algemeenen zin, in de beteekenis „dat ding’, wordt voor personen gebruikt het onbepaalde voornaamwoord anoe, dat in het Sang. en Tal. ook als lidwoord-genitiefaanduider optreedt en voorts in tal van Imdone- sische talen als betrekkelijk, vragend of onbepaald voornaamwoord voorkomt, om iemand of iets aan te duiden welks naam men niet kan of wil noemen. Voorbeelden zijn: agira’a oede apa o „geef eens hier dat ding”; 1 anoengke, naoeng itooe maatika „die dinges is streng van karakter”; si anoengke itooe maatika „voor dinges is hij streng”. Soms wordt 1 anoe uitgebreid tot 1 anoe tangina, bv. pina- ngoensandaran ianoe tangina „waartegen is geleund, door hen, door die lieden”. Uit deze vertaling zou men opmaken dat 1 anoe tangina eene meervoudige beteekenis heeft. Ter verklaring van dit tangina kan ik slechts wijzen op het Sangireesche lidwoord teng, zie Sprkk. bl. 283, 284. Aldaar is ook genoemd tenganoe „dat ding, die dingen”, gezegd van iets dat men niet kan of wil noemen. Anoe met daaraan gehecht bezittelijk voornaamwoord beteekent „ding van, bezitting, eigendom van”, bv. anoe’oe „ding van mij, iets van mij, het mijne, van mij’; anoene „van hem”. S 69. Voorzetsels. Van de voorzetsels in het Tal. is soe het meest gebruikte. Bij de eigennamen en de daarmee gelijkstaande naamwoorden die van het lidwoord 1 zijn voorzien, wordt dit soe met de 1 tot s1, 't welk miet uit soe1i kan zijn ontstaan. Soe is dus samengetrokken uit sa of së en oe, het lidwoord der woorden die in den genitief staan. Zie boven $ 61 en Sang. Sprkk. bl. 277. In de eerste plaats is soe plaatsaanduidend, dus te vertalen met ons ’ „te”, bv. soe wale’oe „te mijnen huize”; soe Rainisa „te Ramis”; soe ane „op het zand”; soe ralana „op den weg”; soe wowone „op den berg”; soe wawolane „in het dal”; soe tahaloanga „op zee, in zee, ter zee!’ Met soe is samengesteld soeapa „waar, waarheen?”, bv. 1’o manoe soeapa? „waarheen gaat gij?’ Voor „gaan”’ is hier de oem- vorm gebruikt van anoe, het onbep. voornaamwoord, dat een werkwoord vormt met onbe- paalde beteekenis, zooals bv. ons „waar moet je heen?” Verder wordt dit soe witgebreid door de toevoeging van plaatsaandui- dende zelfst. naamwoorden, zooals aloenga „ruimte onder iets”, daloema „binnengedeelte”, _doso’, dosota „bovengedeelte’”, bowo „bovenvlak”, Jilt li’oeda „rug, achtergedeelte”, saroeana „front, voorste gedeelte”, pani- ndoenga „achtergedeelte”. Daar al deze woorden zelfst. naamwoorden zijn, regeeren zij het woord dat er op volgt in den tweeden naamval. Zoo worden dus soe aloenga „onder”, soe ra/oema „binnen”’, soe wowo „bovenop”, soe saroeana vóór’, soe li’'oeda „achter’ gevolgd door den genitief van het woord dat zij regeeren. Voorbeelden zijn: soe aloeng oe wale „onder het huis”. soe wowo n meda „boven op de tafel”, soe raloeme „binnen in, in het binnendeel er van’, soe ra- loem oe wale „binnen in ’t hws”’, soe saroean oe wale „vóór het huis”, soe li'oed oe wale „achter het hus”. Soe heeft ook de beteekenis van richtingaanduider en heeft dus, behalve de functie van het Sang. soe ‚ook die van Sang. solong „naar”’, Voorbeel- den: ire’e soe panindoenga’ (van den zeekant af) naar het achterdeel van het huis gaan” (het huis maakt front naar de zeezijde); inaka soe ga- negoelanga „(van de landzijde) gaan naar het schutenhuis” (aan het strand). Het voorzetsel dat eene richting van af aanduidt, is boea. Indien dit boea hetzelfde is als het Sang. bo’oe, dan moet het uit baoe zijn ontstaan, daar bo'oe wt bo en oe bestaat, welk oe weder het lidwoord der genitieven is. Zie Sang. Sprkk. bl. 277 en boven, in $ 17. Dit boea wordt gewoonlijk uitgebreid door soe met volgend substantief, waarop dan ook weder het geregeerde woord in den genitief volgt. Voorbeelden zijn: boea rosota „van boven af", boea soe wowo n meda „van af de oppervlakte der tafel’; boea soe panoe mbale, van af de voorgalerij van 't huis”; boea soe laloengana „van uit de ruimte onder ’t huis”; boea soe panindoenga „van af de achterzijde”; 1'o woe soeapa? „vanwaar komt gij?” boea s1 sai? „afkomstig van wien?” Een ander voorzetsel is dingana, het Sang. dingang, Mal. dëngan, enz. Als substantief beteekent dit woord „kameraad, gezel, makker’, als voor- zetsel „met, te zamen met’, doch het verliest nimmer zijn karakter van sub- stantief, daar het den gemitief regeert en de persoonlijke voorn. woorden in den suffix-vorm achter zich neemt. Voorbeelden: oe'ananoe ringangkoe „wonende bij mij’, oe‘awanoea ringan itooe „verblijf houdende bij hem”; dingan 1 Kandolo, isoede mapia „bij K. daar is het goed”, Verder wordt dingana ook verbonden met den naam van een persoon die een voorzetsel voor zich krijgt, evenals men in het Mal. pada en in het Sang. anoe en piu’ gebruikt (Sprkk. bl. 278) om daarvóór het voorzetsel te plaatsen dat een persoonsnaam of een pers. v. n. w. regeert. Het Maleisch breidt de begrippen bapakoe „mijn vader” en Toean „Mijnheer”, wit tot 112 pada bapakoe, pada Toean „bij mijn vader, bij Mijnheer”, of naar de oor- spronkelijke beteekenis: „plaats waar mijn vader, Mijnheer is”, omdat dit beleefder is dan het enkele „mijn vader, Mijnheer’, zooals het ook in ’t Ned. beleefder is te zeggen: „ik kom ten Uwent”, dan „ik kom bij u’. Zoo zegt het Sang. anoe n amangkoe, anoe n Toeanga en het Tal. dingan iamangkoe, di- ngan i Toeanga, dus: Mal. këpada bapakoe, daripada Toean, Sang. solong anoe nm amangkoe, bo'oe anoe nToeang, Tal. soe ringan lamangkoe, boea ringan i Toeanga „naar mijn vader, van Mijnheer af"; ia'oe manoe ringan i Toeanga „ik ga naar Mijnheer’, ia’oe woea ringan 1 Toeanga „ik kom van Mijnheer”. Tot de voorzetsels kan ook nog worden gerekend sara, Sang. sarang, als subst. „grens”, als prepositie „tot aan’. Zoo vraagt men bv. aan iemand die op reis is geweest: sara apa? „tot waar (zijt ge geweest)?” Ook baoega „ter wille van’, eveneens een zelfst. n. w., kan als voor- zetsel worden beschouwd, bv. baoeg oe 1amioe „ter wille van ulieden”’. Ook in het Sang. speciaal op Siaoe, komt dit woord voor, in den vorm baoegë. S 70. Tusschenwerpsels. De tusschenwerpsels staan, als onmiddellijke uitingen van het gevoel, dikwijls buiten de gewone klankwetten der taal. Ook in het Talaoetsch is dit bij eenige tusschenwerpsels op te merken. De gewone vocatief-interjectie Is e!, om te roepen o! Ken man roept zijn makker met o anoe! „zeg vrind! zeg dinges!’ Tot meer dan één spre- kende, gebruikt men: o mangana’a „zeg vrinden!’ Dit mangana’a is een meervoudsvorm van ana’a „kind”’, hier in den zin van „jongen, vent”, gevormd met manga. Bij de bespreking der pers. v. n. woorden is de vorm ngana van dit mangana’a afgeleid, zie $ 61. Waarschijnlijk is dit o ma- ngana’a „zeg, jongens!’ oorspronkelijk een toeroep van een heer tot zijne slaven of van een hoofd tot zijne onderhoorigen, die later meer algemeen is geworden. Vrouwen roepen elkaar met o momo! „zeg vriendin!’ Dit momo beteekent in het Sang. „zusje, meisjelief” (momo’). Uitroepen van verbazing en angst, zijn: oeare! 1a’oe no! „wee mij!” oeare ia’oe ngana o! „wee ons!’ Andere uitroepen van verwondering zijn nog bij vrouwen: 1ia’oe mangke tala, ina’, z. v.-a. „neen maar!” of ia’oe mangke talae, woordelijk: „ik miet, hoor! daar moet ik niets van hebben!’ Dreigend, vooral tot kinderen, is taka 1’o „straks jij”, d. 1. „straks kom jij aan de beurt!” EMED 5 ad ve 118 Een uitroep van angst is ai! Afwerend is: arie, ma’! „houd op, jongen! laat dat, jongen !” Hierin is ma’ eene afkorting van mainga „jonker, jongeheer !” Tot meisjes, arie, mo’ „houd op, laat dat, meisje !”, waarin m o’ afkor- ting is van momo. Afwerend uit vrees is oh! Afschuw uit men met his, eis! „bah!”’ Eis zegt men ook, wanneer men iemand iets hoort beweren dat onwaar is. Vergist men zich zelf, dan roept men uit: 1e’! Aansporend zijn e’, ate! „kom, komaan !”’, bv. ate, inaite „toe, ga nu!’ ate, inawaka „kom, ga nu zeewaarts!”’ ate, ireete „toe, ga nu land- waarts !”’ ate, pa’'asireëte „toe, kom toch!”; ate sireëte, dangante „toe, kom dan toch boven!” Ook bete wordt gebruikt in den zin van ons: komaan, vooruit! bv. bete anoea inawa arendi „komaan, breng het hier”, wete ranganaë isindi „komaan, breng het hier boven!’ Bij het wegjagen van dieren gebruikt men si’, se’! voor varkens ook oeis! Het Sang. baiko „geet op, geef hier!’ is in het Tal. be’o, ook go’ o. Uitroepen van beklag zijn: o kasiang, waarmede men zich zelf be- klaagt; de begin -k doet denken aan ontleening uit het Maleisch. Om anderen te beklagen, zegt de Talaoerees in het enkelv. iasao, in het meerv. i ma- ngiasao, met den klemtoon op o. Het komt mij voor dat dit moet worden ontleed in 1 asa o, waarin 1 het lidwoord, o een tusschenwerpsel is en asa het telwoord „één, hier te nemen in den zin van „ander”, d. ì. „kameraad, vriendin”, zoodat dus 1 asa o is weer te geven met „die arme vrind!’ Ook het Sang. piroea, dat hiermede synoniem is, beteekent niet anders dan „vriend, kameraad”, vgl. het Bar. pindongo, eveneens samengesteld met pi-, van den stam rongo, Mal. dëngan, Sang. dingang, Tal. dingana „makker, gezel”. In het Lindoesch (West-Toradja'sche taal) heet de kat pindongo, dus z. v. a. „huiskameraad”’. Eene vraag om bevestiging wordt uitgedrukt door arae, dus z. 0. a. ons „niet waar ?’’ S 71. Bij gebrek aan een anderen tekst, geef ik hier nog dien van eene vervloeking, uitgesproken over eene kip, ten behoeve van een koortslijder, die zijne ziekte op het dier overdraagt, om er zoodoende zelf van af te raken. De vertaling is misschien miet geheel juist, maar in hoofdzaak is het stukje verstaanbaar. Verhandelingen dl. LIX, 1o st. 8 114 Papaghiana, boeroe papangginaoeana io manoe’a diriadt 1 Mawoe boe- roe niola'oe Roeata, eweë gaghewala baika, boeroe sasalaka toewo. Nariadi soe tempo indi io napaeleg oe toelada, boeroe napatarang oe langgioeta. H, ma’aadio’a baika, boeroe ma’anisa’a tatoewo. Amoengkang oe arodi vo e ma- ngapisa, boeroe mangangoempisana sia’oe arae arendi iadoea malalioete roro. Oe'oekoe indete ta’oe iapa’aaoeta, hboeroe dapanoe indete ta’oe 1apa’asipita. Linti'ante soe malo, soe ta i’asilo mata, boeroe baedante soe mamala- ghana, soe ta i'arango naoenga. [’o ta’oe imalinti’ana, boeroe ta'oe inawaedana, Maboea soe alo indi, iami satarana, boeroe iami sangkawalaghana tatedoewe nacengana, boeroe tatedoe pendamana tiring oe poea, boeroe laia n awa’a. Pendamana eweëete asoenge, boeroe ataghoelandima, lembone oentoenga boeroe asomaka. Soe aloë n alo, boeroe soe alalang oe rabi 1ami tatedoe maapisa boeroe tatedoe ma’aoempisana. Worde bedacht en te binnen gebracht, dat gij kip zijt geschapen door den Heer em gemaakt door God, ook tot versterking des lichaams en tot be- vordering van den groei daarvan. Zoo is het dan nu geschied dat gij een voorbeeld hebt laten zien en een exempel hebt doen aanschouwen. Zie, mijn lichaam is geheel mager en mijn lijf is geheel uitgeteerd. Indien gij alzoo mij verdrukt en kwelt, laat ons dan trachten elkaar voorbij te streven om de eerste te zijn. Dit uw leven zal ik verkorten en deze uwe maat zal ik inkor- ten. Gij zult worden opgegooid in de ruimte, waar gij niet meer voor de oogen zijt te zien en worden weggeslingerd in het luchtruim, waar de gedachte u niet kan bereiken. Ik heb u kunnen opgooien en u kunnen wegslingeren. Van af dezen dag zullen wij en onze kinderen en wij met ons gansche geslacht nimmer meer gewaar worden en nimmer meer gevoelen hoofdpijn en hitte des lichaams. Maar wij zuilen gevoelen koelte en gezondheid, ja meer nog, geluk en voorspoed. Im lengte van dagen en breedte van nachten zal ons niets meer drukken en miets meer kwellen. papaghiana, met suff. -ana en prefix pa- van den stam paghi, zie $ 48; mapaghi „bedenken, nadenken, meenen”. boeroe, voegwoord, „en’’, Sang. „pas, onlangs, dan eerst’. papangginaoeana, met suff -ana, van mapangginaoe, causa- tief van mangginaoe, stam ginaoe, zie S 26, 48. diriadi, stam diadi, het Mal. djadi, overgenomen : de stam is voor- zien van het invoegsel -in-, dat bij stammen die met d aanvangen tot -ir- wordt; zie $ 42, Diriadi staat dus voor diniadi „gemaakt, geschapen’, q El Ie 115 i Mawoe „de Heer”, d. 1. God, syn. met Doeata, het Skr. dewata; de klemtoon op a bewijst dat het wit 't Mal. is overgenomen. gaghewala „middel om groot te worden”, st. gewala, zie $ 15. bearlea (dial: baitja, barta, barre) lichaam? sasalaka „middel om groot te worden, st. salaka, Sang. sèlahéë, Ponos. solach „Tont. sëla'. toewo „groei, leeftijd”, hier in parallelisme met baika gebruikt in de beteekenis van lichaam. napaelega, Praeter. van mapaelega, zie $ 24. napataranga, Praeter. van mapataranga, causat. van den stam taranga, wrsch. het Mal. têrang „klaar, duidelijk”. ma’aadio’'a, ma’'anisa’a, twee stammen met ma’a- samengesteld, adio’a „kleim” en nisa’a „mager’; de beteekenis van het voorvoegsel ma 'a- is hier „geheel en al”. Zie ook $ 22. sia’oe, 4de naamval van ia’oe „ik”. Jadoea, tweevoudsvorm ‘incl.) van ia’ oe. malalioete, wederkeerige vorm van den stam lioe voorbijgaan”, dus „elkaar voorbijgaan”, met den nadrukwijzer te. Zie $ 35, 54, roro „de eerste, de voorste”; malalioete roro „wij gaan elkaar voorbij om ’t eerst, trachten elkaar voorbij te streven om de eerste te zijn’. De bedoeling is: daar gij, kip, die geschapen zijt tot voedsel voor den mensch, om zijn lichaam te doen gedijen, een staaltje hebt doen zien (van uwe boosheid), zoodat ge mij, door uwe koosaardigheid geheel hebt uitgeput, zoo zullen we eens zien wie van ons het meest vermag. oe'oekoe, stam oe’oeka (dial. oe’oetja, oe'oeta, oe'oera), Sang. oekoerë, het Mal. oekoer, in de bet. van „maat” overgenomen. In het Tal, Sang. en de Mimahassische talen heeft dit woord de beteekenis van „noodlot, voorbestemming, voorat bepaalde mate van geluk of ongeluk”, en ook die van „vooraf bepaalde levensduur”. In dezen zin moet het hier worden ge- nomen. dapanoe staat hier in parallelisme met oe'oekoe;dapais het Sang. dëpa, Tont. rêpa, Tag. dipa, Bis. dopa, Mal. dépa „vadem”, hier vertaald met „maat’’, daar het parallel is met „levensduur”. Japa'aaoeta en sapa’asipita, Passieven van causatieve vormen met mapa’a- (mapa- vóór den secundairen stam, gevormd met a-) van de stammen aoeta „kort’’ en sipita „smal, nauw, eng’. Zie S24. Over ta'oe, zie $ 61. 5 linti’ ante, Locaal-passieve vorm van den stam linti’a, malinti’a 116 „weggooien, opgooien”, zooals men bv. aarde opwerpt met een stok, waarvan men de punt in den grond steekt. De vorm is versterkt met den nadrukwijzer te en heeft de beteekenis van Futurum, daar zij geen voorvoegsel heeft. Het Sang. heeft linti’, loeminti’. Van den zelfden stam is het in den volgenden zin voorkomende 1na- linti’ana, Pass. Praeter. van den potentieelen vorm. Zie 8 46 en 50. malo is „de ledige, onzichtbare ruimte, de oneindige ruimte”. soe ta i’asilo mata „naar hetgeen niet wordt gezien met het oog’; 1’asilo, passief van ma’asilo „zien, in 't oog hebben”; met de ont- kenning ta verbonden, zijn de vormen met 1i’a- te vertalen met ons „on — baar”, dus ta 1’asilo „onzichtbaar. Vóór de m van mata heeft zich het lidwoord niet kunnen handhaven. Een dergelijke vorm is ta 1’arango naoenga „onbereikbaar voor de gedachte”. De stam dango, Bar. djanga (zie verder Kern, Fidjitaal, 183) beteekent „span (afstand tusschen den gespalkten duim en middelvinger), mandango „met het span meten, met de vingers meten”. Hier is het ge- bruikt in de beteekenis „meten, bereiken, begrijpen”. baedante en inawaedana zijn dezelfde vormen als linti’ante en inalinti’ana, van baeda, mamaeda „oplichten met een hefboom”. mamalaghana, parallel met malo; bedoeld wordt: eene onzicht- bare plaats ergens in het luchtruim. De stam van dit woord is ook die van het eenige regels verder voorkomende sangkawalaghana, dat vertaald is „met het gansche geslacht”. Het Sang. heeft balagheng „stamgenoot, zeer verre verwante’; dit woord kan, evenals het Tal. balaghana, nog weder het suffix -eng, -ana bevatten. De stam moet dan zijn balagë (Sang.), balaga (Tal) en dit moet weder hetzelfde woord zijn als het Tontemb. walak ‚tak van een geslacht; geslacht, stam, volksstam’, toe’oer im balak „geslachtshoofd, distrietshoofd’’, in het Mal. overgebracht met kapala balak en plompweg afgeleid van het Ned. „balk”, omdat de Minahassische distrietshoofden vroeger verplicht waron door hunne stamgenooten een zeker aantal balken te laten leveren. Door het Sang. en Tal. wordt de meening van den Heer J. Alb. T. Schwarz, dat walak een echt Minahassisch woord is, waarmede de Minahassers reeds lang vóór de komst der Hollanders hunne stammen aanduidden, als onwederlegbaar juist bewezen. Men zie o. a. het artikel 1 walak in zijn Tontemboansch-Nederlandsch Woordenboek en de Aanteekening in de Vertaling der Tontemboansche Teksten, op bl. 192, bij de Verhalen No. 64 en 65. De afleiding van het Ned. „balk” is geheel onjuist; men vindt haar o. a. nog vermeld in het artikel „Mimahasa” 117 van de Eneyelopaedie van Ned. Indië (IL, 510 b). Van dit balaghana nu is afgeleid mamalaghana, dat in dezen tekst als zelfst. naamwoord is gebruikt en de beteekenis moet hebben van „zich in de verte bevinden, zoo ver verwijderd zijn als verre familie”. maboea „te beginnen met’; de stam van dit woord is boea, dat boven, in $ 57 en 69 is besproken als voorzetsel en als partikel ter aanduiding van het Praeteritum. tatedoewe is afgeleid van tate „niet meer’, dat weder tot stam heeft de ontkenningspartikel ta „niet”. Hierachter is eerst de nadrukwijzer te ge- komen en daarna een element doe, dat te ontleden is in d en oe. Immers waar het Sangireesch zegt tawe’ oe sèngkataoe „niemand”, daar zegt het Talaoetsch tawedoe en verder piadoe sangkatooe iemand”, piadoe ipapoeloenoe „iets dat door u wordt begeerd”. In deze vormen is dus oe het betrekkelijk voornaamwoord. Wat nu de d in tawed oe, piad oe,tated oe beduidt, weet ik niet te zeggen; waarschijnlijk is het een enchitisch toe- voegsel, dat de kracht van nadrukwijzer heeft. asoenge „koude”, st. soenge, masoenge „koud, koel”. Dit begrip is in de Imdon. talen gelijkwaardig met dat van „gezondheid, welstand”. Het parallelle ataghoelandima heeft eveneens beide beteekenissen. Dit woord heeft tot stam landima, Sang. lënding; malandima, Sang. maralë- nding „koud”. Het nomen instr. lalandima beteekent „verkoelingsmiddel, geneesmiddel’ en is de benaming van eene korte, dikke grassoort, gebruikt om het warme hoofd te verkoelen. Over taghoe— zie $ 20. lembone „wat meer is, vooral’, van lembo, Sang. id, Bis. labaoe, met het pron. suff. 3e pers. e. v. „ne; een voorbeeld van het gebruik in ’t Sang. vindt men Sang. Teksten XL, bl. 283 (Bijdr. K. TI. 5, IX, 163); 1 ka- mene, manga Wêëbato, lembone kate 1 Toean Datoe „gij Rijksraden, vooral (te meer, in de eerste plaats) Mijnheer de Koning”. oentoenga „geluk, voorspoed”, uit het Mal. oentoeng. Het paral- lelle asomaka is de nominale vorm van het adjectief masomaka „gelukkig, voorspoedig”, stam somaka (dial. somata, somatja, somara), Tontemb. somar „gift van den buit, op de jacht of op de vischvangst verkregen, aan iemand die er om vraagt en die daardoor den jager of visscher goed gezind wordt, hetwelk tevens werkt als voorspoed voor een volgenden jacht- of visch- tocht’. Een heilwensch is: io maoentoenga, masomaka, masoenge, mataghoelandima „wees gij gelukkig, voorspoedig, gezond, welvarend”. soe aloë n alo „den geheelen dag lang”; daar aloë in parallelisme 118 staat met alalanga, ’t welk het voorvoegsel a- heeft, zoo 1s dit waarschijnlijk ook met aloë het geval; de stam loë beteekent dus waarschijnlijk „lang van tijd’. Het begrip „dagelijks” wordt mtgedrukt door: soe alo-alo „dag aan dag’, of mialo-mialo. Omtrent dit voorvoegsel mi-, zie boven, in $ 3L. soe alalang oe rabi „in de breedte van den macht”; de stam lalaka (dial. lalata, lalangau), malalaka beteekent „breed”. Van rabi „nacht” komt tirabi „morgen” en arabi „gisteren”. rami tated oe maapisa, woordelijk „wij, er is niets meer dat zal drukken”. d. 1. „wij hebben miets meer dat ons zal drukken”. 7 ” d TerreNA (Posso-meer, Midden-Celebes). December 1909. nd Rn Ani Re MAR 31 1916 Ii BABAD TJERBON. Uitvoerige inhoudsopgave en, noten DOOR WIJLEN Dr. J. L. A. BRANDES, met inleiding en bijbehoorenden tekst. uitgegeven DOOR Dr. D. A. RINKES. VERHANDELINGEN VAN HET Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deer LIX. Tweede stuk, eerste gedeelte. BATAVIA, sede ALBRECHT & Co. M. NIJHOFF. ere ilkeilg Ks HAEIO “ VEN HE EN Rts! BABÁD TJERBON. Uitvoerige inhoudsopgave en noten DOOR WIJLEN Dr. J. L. A. BRANDES, met inleiding en bijbehoorenden tekst uitgegeven DOOR Dr. D. A. RINKES. VERHANDELINGEN „VAN HET Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deer LIX. Tweede stuk, eerste gedeelte. BATAVIA, TSE Gr ALBRECHT & Co. M. NIJHOFF. NON Ie INLEIDING. In de wetenschappelijke nalatenschap van Dr. Brandes werd o. m aan- getroffen een overzicht van een Babad Tjerbon *), hetwelk mij voorkwam, in verband met onderzoekingen over den Islam op Java, speciaal de Javaansche hagiologie, eene nadere bestudeering alleszins waard te zijn. En, aangezien eene behoorlijke waardeering van het aandeel van Dr. Brandes in dergelijke onderzoekingen door aanhalingen in eene of andere latere publicatie miet tot haar recht zou komen, kwam het aanbevelenswaardig voor, bedoeld overzicht (lees: uitvoerige inhoudsopgave) op de een of andere wijze te publiceeren. Al hoe wenschelijk het zou zijn voor de beoefening der Indische lette- ren in haar geheelen omvang, en rechtvaardig tegenover de verdiensten van Dr. Brandes, dat men eene systematische publiceering van de velerlei gegevens, in zijne nalatenschap, die voor uitgave vatbaar zijn, ging ondernemen, voor- loopig is daaraan, mt gebrek aan deskundigen, die voor zulken arbeid, (welke veel moeite geeft, en waarmee men weinig eer inlegt), tijd disponibel hebben, geen denken. Ù Maar hetgeen zich om de een of andere reden daartoe aanbiedt, dient dan ook ter hand te worden genomen, voordat de goede gelegenheid weer voorbij gaat. Het wtgeven van door anderen nagelaten wetenschappelijken arbeid echter is altijd een teere zaak. Natuurlijk dient daarbij op den voorgrond te staan, dat men de verdiensten van den auteur zooveel mogelijk in het goede licht plaatst, maar just de wijze waarop zulks het best kan geschieden, ver- dient eenige nadere overweging. Eenerzijds zou men bijvoorbeeld kunnen volstaan met het persklaar ma- ken van de nagelaten papieren zonder meer. Zulks moge, wanneer het betrok- ken werk af, of zoo goed als af was, op het overschrijven na klaar, en de uitgave kort na het overlijden wordt ondernomen, het meest aanbevelenswaar- dig zijn, in het algemeen doet men op die wijze te kort aan den auteur, die 1) Zie den Inventaris van de wetenschappelijke nalatenschap van Dr. J, Brandes, Not, Bat, Gen, 1906, Bijlage III, p. XXVI, sub No, 5, 4 als regel den tekst, zooals die werd nagelaten, allicht niet zonder grondige herziening zou hebben gepubliceerd. Fen andere methode 15, het nagelaten stuk eritisch onderhanden nemen en met gebruikmaking der resultaten van latere onderzoekingen, het betrokken geschrift geheel omwerken en aanvullen. Ook dit komt echter noch raadzaam, noch billijk voor. Het werk wordt dan feitelijk van een ander, en zou zeker door den schrijver bij leven even- min als het zijne geaccepteerd zijn. Op grond van deze overwegingen koos ik een middenweg tusschen deze twee alternatieven en bepaalde mij er toe, het handschrift te zuiveren van onopzettelijke taal- en schrijffouten, verder hier en daar eene kleine redactie- wijziging aan te brengen, en enkele voetnoten, door [ | gemerkt, aan de verklaringen van den schrijver toe te voegen. Doeh men zal licht ontwaren, dat ik mij inderdaad tot het noodige heb beperkt, en in het algemeen meer overhelde naar de eerste, dan naar de tweede der genoemde uitgaaf-methoden. Immers, op die wijze loopt men minder kans den auteur te schaden, daar de welwillende lezer gaarne de onvol- tooidheid van het werk in aanmerking zal willen nemen, dan door allerlei wijzingen en „verbeteringen”, die misschien later weer weg worden geredeneerd en waarvoor men den auteur ten onrechte dan aansprakelijk zou gaan stellen. De inhouds-opgave van Dr. Brandes is weliswaar vrij uitvoerig, maar het kwam toch wenschelijk voor den tekst, waarop zij betrekking heeft, tece- lijkertijd uit te geven, mede opdat ieder in de gelegenheid moge zijn de opvattingen van Dr. Brandes te verifieeren. Ofschoon dit miet nader werd opgegeven, bleek de inhoudsopgave te zijn ontleend aan Babad Tjerbon, No. 86 uit de Collectie-Brandes. &) Dit handschrift is blijkens daarin voorkomende notitie, geschreven (of afgeschreven) door een zekeren Moehammad Noer °} en bevat, behalve den Babad-tekst en eenige persoonlijke aanteekeningen van een der houders, nog een paar verzen in het Soendaneesch, die hier echter niet ter zake doen. Bene korte aanwijzing nopens de lectuur van het geschrift aan het slot is na den tekst overgenomen. De Babad-tekst zelve beslaat 75 + 4 pagina’s folio, met + 17 à 18 regels per pagina, in duidelijk Arabisch karakter, hetwelk hier om begrijpelijke 1) Zie: „Lijst der handschriften in berusting bij Dr, J. L, A. Brandes enz.”, Not. Bat. Gen. 1906, Bijlage I. 2) Volgens een andere notitie, gedateerd: Bandoeng, 16 Maart 1877, zou het zijn samengesteld door Ki Moertasiah, en in bezit zijn geweest van Adimadja, redenen door Latijnsch schrift vervangen is. Bij dit laatste is de spelling van het origineel getrouw, haast slaafs gevolgd. Deze werkwijze heeft veel voor en weinig tegen. Zonder daarover in den breede te willen betoogen, mag toch opgemerkt worden, dat alleen op die wijze den deskundigen lezer een geheel zelfstandig oordeel over de interpretatie van den tekst wordt gewaarborgd. Maar bovendien, bij het uitgeven van als wetenschappelijke lectuur bedoelde teksten, }) dient men, tot zekeren grens, m. 1. miet de regelen van eene steeds min of meer kunstmatige grammatica, maar het gebruik als opperrechter voor de schrijfwijze te aanvaarden. Het et echter mede niet op mijn weg, dit beginsel hier nader te motiveeren, terwijl ik tevens wil erkennen daarvan in enkele gevallen (ook vroeger) van te zijn afgeweken. Enkele veel voorkomende woorden als ija e. a. zijn bijvoorbeeld thans zonder overgangsletter geschreven, en bovendien is de bamzah, die in het origineel steeds achter poetra. istri, Djaketra en andere woorden, die in Javaansch karakter een tjakra zouden hebben, was geplaatst, niet nader aangeduid. Alleen eigennamen, of hetgeen ik als zoodanig meende te moeten be- schouwen, werden met kapitalen geschreven, leesteekens c. a. zijn niet aange- bracht, omdat men den lezer daarmee eene interpretatie opdringt, die later kan blijken miet de juiste te zijn. Trouwens, meermalen behooren bepaalde zindee- len eigenlijk zoowel tot den voorafgaanden, als tot den volgenden zin, en bij afscheiding door teekens zou dan eene herhaling of terugwijzing noodzakelijk zijn, die zich bij dichtmaat niet zonder belangrijke omwerking in den tekst zou laten plaatsen, en aldus geheel willekeurige en oncontroleerbare emendaties zou meebrengen. Bij de Arabische woorden, die nog niet onbetwistbaar in den Javaan- schen taalschat zijn overgegaan, zijn in transcriptie de in het origineel aan- geduide lange vocalen eveneens aangegeven, overigens echter is alleen getrans- cribeerd wat er stond. Evidente schrijffouten zijn stilwijgend verbeterd, doeh daarbij is de grootste beperking in acht genomen. Fouten tegen de maat zijn alleen bij enkele zeer belangrijke afwijkingen aangegeven, bij onze onbekendheid met de zangwijzen is het trouwens moeilijk te bepalen welke fouten bij het „matja” al of miet zwaar moeten wegen. Verder werd de tekst gecollationeerd met een Babad Tjerbon van over- eenkomstige redactie, namelijk No. 107 wit de bovengenoemde collectie Brandes, 1) De eischen, die gesteld moeten worden aan werken voor het onderwijs en voor volkslectuur, zijn natuurlijk ook in dit opzicht geheel andere. ' 6 en de kleine tekst-verschillen in noten aangegeven. Daarbij zijn echter niet alle futiele afwijkingen opgesomd: talrijke hoogst omnoozele verschillen van spelling en dergelijke zijn meestal onvermeld gelaten, alleen waar zij op de diehtmaat invloed uitoefenden, waaraan 1m No. 107 overigens miets meer aandacht is geschonken dan in No. 86, werden zij aangeduid. Toch is in het algemeen, om ieder het zijne te geven, met het aangeven dier verschillen nog groote vrijgevigheid betracht en veel, dat door anderen misschien als onbetee- kenend zal worden veroordeeld, mede opgenomen, om geen der beide teksten in het minst te bevoordeelen. Behalve deze twee, zijn te Batavia nog een aantal andere redacties van de Babad Tjerbon beschikbaar, die niet onbelangrijk van elkaar verschillen. Hen onderlinge vergelijking dier teksten is stellig gewenscht, en het ligt dan ook in de bedoeling in een volgend stuk een aantal afwijkende of aanvullende lezingen daarmt te publiceeren en enkele ophelderende notities aan het geheel toe te voegen. Van nadere verwijzingen naar de Europeesche historie-bronnen, als de Portugeesche schrijvers, het Daghregister, Valentijn, de Jonge, de Haan, etc, die ieder ernstig belangstellende gemakkelijk zelf kan vinden, heb ik mij ver- der geheel onthouden. Zang IL. Zang HI. BABAD TJERBON. Inhoudsopgave door Dr. J. BRANDES Pudiiyan. De moeder van den Sinuhun (later blijkt dat bedoeld 1s de Sunan Gunung Djati) stamde uit het geslacht der vorsten van Padjadjaran. Een dezer huwde met een prinses van de sabrang, van Sin- gapura }). Zij kregen drie kinderen: Radja Tjakra buwana (z.), Radia Sengara. (z.), en Nji dalëm Satang (d.) °). Deze laatste was de moeder van Sunan Gunung Djati. 5). Tjakra buwana nam zijne zuster mede naar Arabië, toen hij de pelgrimstocht deed. Zij gingen ook: naar Betalmokdas, *) waar de graven der nabi’s zijn. De koning van Banisrail had op dat oogenblik juist zijn gemalin door den dood verloren. Hij geeft den pengulu kali (et) Djamalu’ddin en den tanda Sabanda bevel haar evenbeeld op te sporen. De pengulu wijst hem op de prinses wt Padjadjaran. Met goedvinden van den vorst begeeft hij zich naar de masdjid alaksa ( a) Aswwe) tot de beide Sundasche anc ees: Hij wijst hen op de heiligheid der plaats waar nabi Ibrahim eens gebeden had, en hem gegeven was de stamvader te worden van alle koningen en nabi’s, iets wat over zijn zoon Ishak (mal) Is geschied, en ontbiedt hen bij den vorst. Deze vraagt de prinses ten huwelijk aan haren broeder, welke haar echter zelf laat beslissen. Zij stemt toe op voorwaarde, dat de vorst bij haar een zoon verwekken zal, die een wali sedjati zal worden en Java tot het geloof brengen °). Dit heet God hem 6) 1) Zie nog beneden zang XXXV. 2) Im zang XXXV vier kinderen. Satang doet denken aan Santang, Keijan Santang. 3) Hier en later menigmaal Gunung Djati purba. 4) Ook Betalmokdis, 5) Zie den Javaanschen tekst, vers 3. Er) 20 dane 6) Hier heet de vorst Huda, evenals boven, molana Mashuda (2> en Deane re) iets later Hud, Zang IV. 8 haar te beloven. Zij krijgt nu den naam Sarpah modaim (Sl EEE) terwijl haar broeder gedurende den tijd, dat hij in Mesir was, Abdullah Dul-iman heette. Zij gaan op een wagen, die met gotaka rukmi wordt aangeduid, naar Mekka, om hun huwelijk te laten sluiten voor de hoofden der Sjafeïten, Hanafiten, Malakiten en Hambaliten. Haar broeder fungeert als hare wali, en de 1 mam der Sjafeïten voltrekt het huwelijk. Van Mekka gaan zij naar het graf van den profeet te Medinah. Daar bespeurt de vorstin, dat zij zwanger is (garbana in plaats van garbini). Zij keeren weer terug naar Mekka, waar nu in de maand Sapar Hidajat Sarip (de latere Sunan Gunung Djatij het levenslicht aanschouwde, in 795 der Hidjrah. *) Veertig dagen na zijne geboorte gaan zij naar Mesir ?) terug. Hadji Dul-iman vraagt permissie naar Java te gaan, om dat te bekeeren, voor zoover hij dat zal kunnen. Gedeeltelijk lukt het hem, doch de vorst daar, Diwangi (Munding wangi) treedt met toe. Abdoellah wordt verjaagd, hij gaat naar de kust tot dicht bij den Kuwuh Tjërbon, waar wong Pamaringan zeegarnalen (rëbon sagara) zoeken, die in den vorm van trasi als cijns aan Pa- djadjaran werden opgebracht. Hij huwt met eene dochter van den Kuwuh en verwekt bij haar een zoon, Pangeran Tjërbon, en eene dochter Nji mas Pakungwati. De eerste woonde in Tjërbon girang, de laatste in de padesan der dalem agung bij Padjala gërahan. Ki Kuwuh Djêrbon amadyasa(?) in Lemah wungkuk. Zijn droogplaats (voor de garnalen) was Sari mangana, oosteli;k van Datoek Garib. Hadji Dul-iman maäkt zich een kluis, die Sang nur manuk tjipta giri sirengga wordt genoemd. Hij heeft twee gezellen uit Arab, Lanang molana Huda, en Lanang molana Dja'par. AD, In Bani'srail sterft de koning. Zijn broeder Radja Ongah (ie) wordt zijn wakil, omdat Sarip Hidayatu'llah nog miet volwassen is, evenmin als diens jongere broeder Nuru'llah. Daarom verkreeg hij de volmacht (sangkané denpolmakëna). Als de prins den gepasten leeftijd heeft bereikt, wil men hem tot vorst aanstellen. Hij gevoelt zich daarvan evenwel afkeerig, en trekt zich in een eenzaam vertrek terug. Im dat vertrek vindt hij een 1) Er wordt opgegeven in welke maanden zij ter plaatse verblijven, en welke plechtigheden zij meemaken. Hidjrah 795=18392,95 A. D. 2) Het is duidelijk, dat Mesir en Petalmokdas hier en boven als synoniemen worden gebruikt. Zang V. Zang VI. Zang VI. 0) kist met een boek, dat met gouden letters geschreven was, en over de usul kalam (ls Ka dik d.w.z. over de De EREN handelde. Tengevolge van de lectuur brandt hij van verlangen en vraagt daarom zijne moeder den profeet te mogen gaan zoeken. Deze wijst er hem op, dat Mohammad reeds lang geleden gestorven is, en dus niet is te vinden; ook zegt zij hem, dat men hem tot koning wil verheffen. Bovendien raadt zijn oom, de wakil, het hem af. De jongeman antwoordt echter, dat bij God alles mogelijk is, en hoe men ook praat, van zijn beslut is hij niet af te brengen. Zijn broer make men vorst in zijne plaats. Tot groot verdriet van zijne moeder gaat hij heen. Zij valt flauw, doeh heeft in hare flauwte eene verschijning, zij ziet haren man, die haar kalmte inspreekt. Hidayatu'llah begeeft zich in de wilderns, en rust slechts dan even, als hij zijne godsdienstplichten heeft te vervullen. Na drie dagen komt hij bij een rots, waar een slang (maga, draak) huist. Deze komt naar buiten en verwondert zich over den moed van den jongeman, zoo alleen daar te komen. Hij zegt haar, dat hij den profzet zoekende, verdwaald is. Ook de slang wijst hem er nu op, dat de profeet reeds lang dood is, doch tevens dat God alles vermag, en vraagt hem daarom den profeet, als hij hem nocht ontmoeten, zijn A te brengen. Hidayatu'llah gaat verder, Na zeven dagen bereikt hij het zeestrand, en vindt daar een tweede slang, groot als een berg, met singat, en er uitziende als rookende zwavel. Deze dreigt hem te verslinden, en vraagt hem (kuwén, bag gij), of hij niet be- angst Is. Sinds zij uit de hel is gekomen, heeft zij nog nooit iemand gezien, die durfde wat hij deed, zelfs alle draken hadden haar als meesteres erkend ;“vanwaar hij den moed had zoover te komen. „Ik zoek den profeet’, antwoordt hij. Yamlika (zoo heet deze slang) wordt daarop zeer klein, en ver- zoekt hem om evenzeer haren groet over te brengen. Hidayatu'llah vervolgt zijnen weg langs het strand, en komt im het bosch bezuiden de panëgara Esam, en zoo passeert hij de verblijfplaatsen van Durga, Durbiksa en Iblis. ©) Na veertien dagen vindt hij een pandita, die hard kwam aanloopen uit het mid- 1) Of de durga’s, de durbiksa’s en den Iblis. Zang VII Zang IX 10 den der zee, alsof deze vaste grond was. Ook aan deze verhaalt + hij, dat hij den profeet zoekt. Hij krijgt nu den raad eerst met hem (den pandita) het graf van nabi Suleman te gaan bezoeken, welk graf op een eiland ligt. Op navraag zegt de pandita dat hij Ngapani (vie) heet, en uit den voortijd is, verder dat hij sedert lang het graf van Suleman tracht te bezoeken, maar weer- houden wordt, omdat hij het tegengift tegen de brama mandi mist, en zoo de slangen niet te keer kan gaan. Hierop komt Yamlika (ee) bij hen. Zij belooft hun kasak- ed tèn te geven, mits zij eerst melk te drinken krijgt; dan zal haar een laweé wt het oor komen, die als pönawa dienen kan. Ngapani geeft haar drie sangku’s. De lawé komt mt haar oor en nu gaan Negapani en Hidayat over zee, als ware die vastland, naar Soeleman’s astana. Diens lijk wordt beschreven, met de tjintjin mamlukat, en zijn tjëmêëti Neapam wil dezen snel grijpen, doch even snel vliegen zij weg, en door een bliksemstraal uit den ring verteerd, valt Neapami als asch in een. Hidayat wordt opgeheven en in de wolken gedragen. Hij erkent schuld en verontschuldigt zich, want werkelijk, hij wist het miet, dat de pandita op roof wt was. Hij wordt weder neergelaten en op den top van een berg geplaatst. Daar bevindt zich een kluizenaar met een k&ndi mirah woeloensg naast zich. Dezen vraagt hij wat dat voor een këndi is. De kluizenaar weet het niet. Zij was er al toen hij daar kwam. Dan moest hij, zegt Hidayat, haar zelf eens naar hare afkomst vragen. De kluizenaar doet het niet. Op Hidayat's vraag nu zegt de kë&ndi uit den hemel te zijn en op hem gewacht te hebben; sinds Nuh’s (Noach) tijd stond zij daar al, en gaarne zou zij hebben, dat hij wt haar dronk. Hidayat doet het, doch drinkt haar niet, leeg. Daarom voorspelt hem de kruik, dat hij en zijn nageslacht koningen zullen zijn, doch niet onafgebroken: dan toch had hij haar in eens moeten leegdrinken. Hidayat drinkt haar nu geheel uit. Hierop bericht zij hem nog, dat ten slotte zijne nako- melingen bupati’s zullen zijn, en dan vliegt zij weg. Hidayat gaat verder. Na een en twintig dagen ten hemel ziende, ontwaart hij eene schoone vrouw met hare gezellen, die hij aan- roept, en om aanwijzingen voor zijn verderen tocht vraagt. Zij NS ang X. Zang XI. JJ antwoordt hem echter niet. Dan ziet hij iets (een man) hichten als de maan. Ook dit verschijnsel roept hij, doeh eveneens zonder gevolg. Pen stem verklaart hem hoe dat tot zijn geluk is, want die vrouw was de dunya, en die man was de iblis; als deze zieh om hem hadden bekommerd, zou hij zijn doel niet bereikt hebben. Dankbaar gaat hij nu verder. Het eerst komt hij thans aan het land der djin’s, dat too- verachtig schoon 1s. De kommg der djin’s ontvangt hem hoffelijk, doch hij wil niets nuttigen, totdat een stem hem zegt, zulks wèl te doen. Ook helpt de koning der djin’s hem met de opmerking, dat, als hij den profeet wil ontmoeten, hij een paard moet hebben, dat in de lucht kan rijden, en dus nabi Kilir („é=) om hulp moet vragen. ZL - Deze laatste is nu een oogenblik zichtbaar, doch verdwijnt weer dadelijk. Hidayat gaat, na nog eene waarschuwing te hebben ont- vangen om op zijne hoede te zijn, weer verder. Hij bereikt de plaats, waar de bliksem huist, eene duistere plaats, met een lichtje zoo klem als een gat, dat met een kleine naald gestoken is. Het (lichtje) verdwijnt. Hidayat bemerkt dat het tijd is voor de godsdienstoefening. Een hevige wervelwind komt intus- schen opzetten, en nu ziet hij een klein, wit licht, niet grooter dan een haartje, dat echter de geheele aarde verlicht. Hij valt flauw, doch als hij weer bijkomt, buigt hij zich nederig, en nu verschijnt nabi Ilyas, die hem een buisje zonder naad geeft. Dit trekt hij aan, en zoo komt hij tot de plaats, waar de in den hei- ligen krijg gestorvenen vertoeven, en allen rustig slapen. Worden zij wakker, dan bestijgen zij de kuda sembarani, rijden daarmee naar het strand en gaan eten. Hunne wonden voelen zij niet, een heerlijke geur gaat van hen uit. Zij vragen Hidayat mede te eten, hetgeen hij, na door een stem uit den hemel daartoe te zijn aangespoord, accepteert. Zij voorspellen hem verder, dat hij Mohammad nu spoedig zal ontmoeten. Er komt een groene vogel, en spoedig daarop ook nabi Kilr te paard. Hij roept Hidayat aan en geeft hem een groene vrucht, zooals vroeger nabi Nuh ze at. Hij eet dezelve, en stijgt dan bij nabi Kilir te paard, waarop zij door de lucht vliegen zoo snel, dat zijne zinnen hem vergaan. Straks vindt hij zich neergelegd in een moskee, waar de engelen en de walì’s, en andere arwah verza- meld zijn. Hij is thans in Mohammad’s nabijheid. Berbiedig buigt hij zich neer, doch hem wordt bevolen zulks alleen voor God te doen. Men geeft hem den naam Said Kamil, verder krijgt hij eenige raadgevingen en de voorspelling wordt gedaan, dat hij later Mo- hammad’s Kalipah zal worden. Zang XII. In een wolk daalt hij nu, na het verdwijnen van den profeet, weer op aarde neer. Zoo komt hij bij Radja Djumir, *) in eene vergadering van ulama en fukaha. Er ontstaat plotseling duisteruis. Bij het op- klaren ziet men Said Kamil. De vorst van Djumënah begrijpt, dat deze een wali sedjati is. Kanulu'llah vertelt alles wat hem overkomen Is, waarover Radja Djumënah zich zeer verwondert. Vandaar gaat hij terug naar Mésir Bani'sra’il. Zijne moeder, zijne familie en radja Ongah zijn zeer verheugd hem te zien. Ook hier verhaalt hij wat hij beleefd heeft, toen hij im bana Rukmin was. Wederom wil men hem koning maken, doch hij wijst dit ten tweede male af, daar zijn doel is bij guru’s in de leer te gaan. Hij neemt afscheid om de hadj te verrichten en Mödimah te gaan bezoeken. Saripah Moeda’im geeft hem 1000 dinaren mede, en een tasbeh (Ess): Aan tien joden, roovers, geeft bij onderweg 500 van zijne dinaren, waardoor zij zich tot het Mohammedanisme bekeeren. Mèt hem gaan ze nu naar Mekka en M&dimah. Zang XIII Kamil wordt santri (tjantrik) bij Seh Tadjumu’ddin alkubri molana akbar, daarna bij dát «llJeloe, waarna bij over zee andere leeraren gaat zoeken: Molana Datuk Sidik op Surandil; vervolgens gaat hij naar Java, waar hij aan de kust van Banten landt. Men is daar reeds Mohammedaan, zooals hij bemerkt, door Sunan Ampel gading. % Vervolgens gaat hij verder oost- waarts naar (er ô=) seh Maskur ing gunung Kundul, ©) die hem b — op Datuk Bahrul (Je) van Kudus wijst, welke nog oostelijker woont. Deze laatste onderwijst hem in de vier trappen, *) verklaart hem dan volleerd en raadt hem aan zelf als leeraar op te treden. D Var. Djumin; beneden Djuménah, var. Djumana. 2) Men is daar reeds Mohammedaan, Dan gaat hij naar Sunan Ampel gading? 5) Var, Gunung Gundul. 4) ks ph, kb, Kil en Äi ane, Zang XIV. 15 Eerst wil Kanul evenwel nog kluizenaar worden, en wel in het water (in banju putih). Hij doet zulks. Voor hem is trouwens, door de genade van nabi Kalir, die hem indertijd die groene vrucht liet eten, en nabi Ilyas, die hem een kulambi gaf, waardoor hij vliegen kon, het vochtige element als de vaste wal. Kamil was de zoon van radja Bani'srail, deze van den radja Mésir, en zoo gaat zijn geslachtsboom opwaarts terug tot Muham- mad, over Seh Djumadr’lkabir (— kubra), Seh Djenalkabir (— kubra), Seh Djap‘ar Sidik, Seh iman Djenalfabidin, Said Usèn sjahid (axa) en Ali (met Patimah). De wali’s van Java waren: le Sunan Bonang; Djumadilkubra had namelijk ook tot zoon seh molana Samsu Tamres, die in Tjémpa met een prinses huwde; diens zonen waren tu bagus Rahmat, d. 1. de Sunan van Ampel dënta, en tu bagus Nealimin. Deze gingen naar Java en trachtten den vorst van Madjapmt tot den islam te bekeeren, wat echter niet gelukte. Rahmat huwde met een prinses van Madura, *) en vestigde zich te Ampel dënta. Van deze was Makdum Ibrahim, de latere Sunan Bonang, een zoon. Ken andere zoon was Masaih Mumat, namelijk Pangeran Dradjat, terwijl hij nog drie dochters had, Nji gëde Pan- tjuran, °) Nji gëde Méloko, en (Nji) gëde Téluke. Dat Tuban later door Bonang werd ge kukupt, geschiedde, omdat zijne moeder eene dochter was van Arya Tedja van Tuban. 2e Sunan Giri gadjah; Djumadilkubra verwekte een zoon, den koming van Mésir, en deze Seh Sidik, d. 1. de pandita ratu van Pase (Axe), die huwde met de prinses van Balambangan, zijn schoonvader wilde bekeeren en dan verbannen wordt. Zijn zoon wordt na diens geboorte in zee gewor- pen, doeh weer opgevischt en dan grootgebracht door Nji gëde Pinatiyan te Semarang, %) bij Sunan Ampel dénta in de leer gedaan en aangenomen tot kind. Hij heet bagus Samudra. Met Rahmat'’s zoon Bonang gaat hij naar de nusa Arab, om hadji te worden. Na hun terugkeer worden zij ratu pandita, Raden Samudra over 1) Er staat: putrisaking sri Madura, eene dochter van Brawidjaja’s gemalin van Madura, 2) Zie bij Sunan Kudus, 3) Zoo staat er, Zang XV. Zang XVI. 14 Sidayu, te Giri gadjah, en over Balambangan, dit laatste door zijne moeder. 3e. Sunan Kudus; S. Ampel dènta’s dochter, Nji gëde Pantjuran huwt met Sunan Neudung *); hun zoon was Sunan Kudus. 4e. Sunan Kali Djaga ulu; Deze is afkomstig van Sjech Aswa °); Djumadilkabur (— — kabir, en — kubra); diens zoon was Arya Sadik (—= Arya Tuban), diens zoon was raden arya tumënggung Wilatikta, en diens zoon raden Sahidan. Deze laatste werd Sunan Kali Djaga. In zijn jeugd was hij zeer slecht, hetwelk hij bleef tot aan zijn ontmoeting met Sunan Bonang, die een bosch in goud verandert. Dan komt hij tot inkeer, wordt een jaar lang begraven, toeft daarna nog een jaar lang in de wildernis, en gaat vervolgens naar pulo Melakah, waar hij drie maanden als kluizenaar blijft. Ten slotte waakt (djaga) hij bij den oever van een rivier (kali). Zijn dukuh krijgt dientengevolge den naam Kali Djaga. Dit zijn de vier wali’s, die op Java geboren werden. De wali’s, die van den overwal naar Java kwamen, waren ook vier in getal, namelijk: le. Seh Madjagung. 2e. Molana Magrib. 3e. Seh B&tong. 4e. Seh Lémah abang. Sunan Gunung Djati Purba kwam uit Arabië. In het geheel waren er dus negen. Nadat deze laatste in het water had geleefd, ging hij naar Ampel, waar eene vergadering van alle wali’s plaats had. De bekende prins, die uit Palembang kwam, heette raden Patah, en de andere, die zich in dienst van Madjapait begaf, werd dipati Tèrung. Sunan Ampel wees den wali’s hunne verschillende plaatsen aan. S. Bonang leeraarde in Tuban, en zoo gingen ook Sunan Gri, Sunan Kudus en Sunan Kah naar hunne respectieve woonplaatsen. 1) Zie beneden Undung. SIEA: ERD, ga “ 2) Er staat 5 var, J jj ) Er staa Ei Baan ca) Ag 1 WEGEN cow) ne CC Zang XVII. 1) 2) 15 Patah vraagt aan zijn leermeester Sunan Gunung Ampel per- missie om den vorst van Madjapait te bestrijden. S. Ampel zegt hem, dat die vorst zijn vader is, en verklaart hem die verhouding nader. Later, na des Sunan’s dood, zal hij den ratu buda mogen beoorlogen. Nu moet hij ergens in het Westen een plek met welriekend gras gaan zoeken, en daar leeraar gaan worden. Hij vindt zoo’n plek dicht bij Bintara. Spoedig is de pësantren van Dèémak beroemd. De vorst van Madjapamt wordt nu bevreesd, dat die plaats te veel im bloei zal toenemen, en Patah misschien koning worden. Hij geeft hem daarom liever een rang, en maakt hem Rangega Bintara. S. Gunung Djati wordt door S. Ampel naar Tjërbon gezonden, omdat dit zijn erfenis was }). Herst moet hij te Gunung Djati Sémbung gaan wonen. Onderweg op zee vindt hij de larunging radja Këling, bewaakt door den patih en honderd man, die hij allen bekeert. Het lijk begraven zij op den Gunung Djati. Van de larung wordt de langgar patani op den Gunung S&mbung gemaakt. Hij ontmoet er zijn oom Hadji Abdullah 1man, Nji dalem Pakung- wati, Pangeran Tjêrbon girang en de Kuwuh Tjërbon, die den islam reeds bezig waren te verbreiden, tengevolge waarvan de leve- ring der (bovengenoemde) trasi-cijns die aan Padjadjaran werd opgebracht, hokte *). Dientengevolge laat de vorst van Padjadjaran een onderzoek instellen. De gezondenen zien van den berg Kromong een tedja (lieht) op den berg Sëmbung, het licht van een manusa ing abëtara, en van den berg Pataunan was dat zeer duidelijk te zien. Toen men den S&mbung wilde beklimmen, werden allen lumpuh, zoodat zij zich bekeerden. S. Gunung djati zendt hen nu terug. Zij moeten den vorst van Padjadjaran trachten over te halen (tot den islam). Deze is daartoe miet ongeneigd, zelf wil hij zonder geleide daarvoor naar den Sémbung gaan, maar zoover komt het niet: een purwakalih 2} saking langit weerhoudt hem. Hij verdwijnt met zijn kraton, en velen van zijne kulawarga’s gaan dan waar zij maar willen. Sommigen bekeeren zich, anderen weer niet; deze laatsten begeven zich ver weg. Omdat dit hem volgens erfrecht toekwam, door zijne moeder. Dadi mampét padjëk trasi ming Padjadjaran, 3) Vermoedelijk is Purwa kali een eigennaam, 16 Hadji Dul-iman noodigt S. Gunung djati nu uit, vorst te worden. Als erfdeel komt hem toe de landstreek van Udjung kulon tot aan de Tji-Pamali in Bérébös; 4) wat oostelijker het, behoorde nog aan Madjapat. S. Gunung djati wil echter miet, eerst wenscht hij zijne moeder wt Mésir te gaan halen, en de toestemming van de nabi’s in Betalmokdis te vragen. Zang XVIII. Hij gaat ook nog tot Pangeran Makdum, om bij hem te leeren. Zang XIX. Deze acht zulks overbodig, en raadt hem aan zijne echtgenoote westelijk te zoeken. Het geval wilde, dat Ki gëde Babadan met zijne planten sukkelde. Hij belooft dat ieder, die zijne planten weer in orde brengt, zijne dochter hebben mag. Zij komen weer op dreef als S. Gunung Djati te Babadan komt, en zoo huwt hij dan nji mas Babadan. Iets later biedt. Pangeran Karana Kendal hem zijne zuster aan. Daarop kwam er eene prinses wt Mésir, die op het licht dat zij zag, was afgegaan ; ‘twas de zuster van Tu bagus Pasé. Zij wil bij S. G. Djati in dienst komen, doch hij erkent haar als moeder, en zoo krijgt zij den naam van Babu Démpul. Daarna heeft de ontmoeting met zijne moeder plaats, waarbij hij hare toestemming vraagt om koning te worden. Nogmaals biedt men hem aan in Bani'srail als koning op te treden, doch hij wijst zijn jongeren broeder, Nuru'llah daarvoor aan. Voor zich zelf vraagt hij, evenals Musa indertijd, in een ravijn naar de ware bevelen. Een stem raadt hem alleen God te vreezen bij de bekeering van Java. Tot hem komt nu de zoon van den vorst van Kabti (es) Ki Abdulkap: (le); die bij hem leeren wil, en die later in Tjërbon de zoon heette van Ki gëdene Gëdoean. °) Vervolgens gaat de Molana naar Médinah. Hij meme miets meer dan hem als erfenis toekomt, heet het daar. Nu vertoeft hij nog in Djohor, waar Abdurahim (rm ve) zijn leerling wordt, en daarna in de desa Mundjul, op den grens van Tjima. De vorst daar stelt hem op de proef. Zijne dochter, beweert de vorst, 5) is zwanger, en wel zonder dat zij gehuwd is. S. Gunung 1) Ing panagarìi Bérëébésan. 2) Tja iku besuk ing Tjérébon kang katëlahb ki gëdeng Gëdogan sunu. 3) Ten onrechte, naar hij meent] Zang XÌ 5 ld djati zegt, dat zij werkelijk zwanger is. Als hij heen is gegaan, blijkt het nog, dat de Suman gelijk heeft gehad. De vorst laat daarom zijne dochter op een schip weg brengen, omdat hij zich schaamt, en eene Chineesche vrouw niet meer gewild is, als zij een kind heeft gehad, zonder gehuwd te zijn geweest. Hij zegt haar nog, dat haar man woont ter plaatse, waar zij zal landen. De Molana ging van Mundjul eerst weer tot zijne moeder in Bani’sraïl, omdat hij haar naar Java wil meenemen. Verder ver- zoeht hij de kris als een naga, het gouden geweer, de tätékén nur en de djimat salawat nabi. Op zijn tocht naar Java doet hij Surandil aan, waar hij Radja laut ontmoet, dien hij als broeder aanneemt. Vervolgens bereikt hij de muwara Djati. Hier vindt hij de putri Tjima, en bekeert haar. Dan begeeft hij zich naar den berg Amparan, waar ook allen zich bekeeren. Ratna (Rara) Satang, Babu Démpul, Gédeng Djati, Rara Panas, Mas Panguragan wadon mas Pakungwati gaan met hem verder. De dipati van Tjangkuwang laat zoeken naar twee urang (garnalen), een mannetje en een wijfje, zooals die, waarvan hij gedroomd heeft; hij moet ze vinden als hij niet wil sterven vóór hij oud is. Met zijn patih, Kèring gaat hij ook zelf op zee er naar zoeken. S. Gunung Djati komt, en verklaart hem zijn droom: de twee urang (menschen), die gij zoeken moest, waren hij en Babu Démpul. Hij raadt den dipati aan zich tot den islam te bekeeren, hetgeen geschiedt. 5. Gunung Djati gaat ook naar Padjadjaran, en wel geheel alleen. Alles is er verlaten en eenzaam. Geen sterveling is daar meer te vinden, dan de putri Kawung ngantén. Hij vraagt haar mede te gaan naar Tjérbon, naar den berg Amparan. De dipati Tjangku- wang keurt goed dat zij huwen. S. Gunung Djati verwekt bij haar Seba Kingkin (z.) en Ratu Winahon (d.), en wie weet niet, dat uit hen de vorsten van Bantën zijn voortgekomen? Spoedig daarop komen er blanke vijanden (musuh kulit putih). De patih Këling is erg bevreesd, omdat hij meent, dat hem uit zijn land lieden achterop zijn gekomen. Met Pangeran Tjërbon maakt hij zich tot tegenweer bereid. Dipati jangkuwang herinnert Verhandelingen, : 9 18 zich een pusaka panulak. Deze wordt aan de zuidzijde van den berg gelegd, en geeft nu giftige rook af‚ waardoor de vijand wordt gekeerd. Zang XXI. Daarop komt er een molana uit Bagdad, een zoon van molana Hud ratu, dus een saderek misanan van S. Gunung Djati. Zijn vader was op hem vertoornd geworden, omdat hij van kiki- rik hield. Op drie schepen naar Java gekomen, bracht hij met zich eene zuster, Siti Bagdad, en Pangeran Pëlalungan, Wilangan (?), 6 De seh Data Kahpi ( -S lo): Hij vestigt zich met zijn gevolg in Sembung, Djati, Djunti, Djapura. Die molana was de bekende molana Abdurrahman Bagdad, volgens zijn Javaanschen naam Pa- ngeran Dipangayun. | Í S. Gunung Djati en de radja laut halen hem in.‘ Pangeran Pandjunan verkondigt hem zijn leer en verneemt omgekeerd de zijne. Daardoor ziet hij in dat zijn tekad kadjabariyah niet de ware is. Zang XXII, Hij geeft zijn gevolg over, maar vraagt voor hen een stuk grond, kangge gëgëtak pangane salami-lamine. Vervol- gens gaat hij zelf naar Waringin pitu, om daar den dood te zoeken, zeggende, dat S. Gunung Djati Susuhunan moet worden. Deze stelt hem voor, zelf vorst te worden, doch Pandjuran(?) neemt dat niet aan, liever gaat hij heen. Nu komt er een meisje-van Tëpasan adi tot S. Gunung Djati. Zij wordt de moeder van Pangeran Pasarean (z.) en Ratu ayu (d.). Dan krijgt hij bij de garwa djati (of Djati) nog Pangeran Kelana (z.) en Pangeran Sedeng laatan (z.), en wie weet niet, dat uit Pangeran Pasarean de vorsten van Tjërbon zijn voortgesproten ? S. Gunung Djati voert krijg tegen ieder, die zich miet bekeert, en overwint allen: Tèlaga, Galuh, Kummgan, Tjiamis, Sumèdang, Bandung, Tjiandjur, Dugì?, Bogor, Djak&tra, Udjung Bantèn onder- werpen zich vrijwillig, en worden daarom geen amat en abdi. Radja laut wordt over Djakëtra gesteld, en Seba kingkin over Bantën, Hadji Duliman over Padjadjaran, en Radja Sangara over Tegal luwar. Zoo zijn langzamerhand de ratu’s Kasundan Mo- hammedaan geworden. Sunan Ampel sterft. Im de daarop door de wali’s gehouden Ld 19 vergadering wordt Sunan Imdra Giri Gadjah tot radja pandita over Oost-Java en Madura gekozen, terwijl zij met hun negenen een verbond sluiten om ’t geloof zuiver te bewaren. Yang XXIII. Hierop volgen in den tekst de uitspraken van. de Sunans. 1) 2) 3) 4) 5) le. Sunan Bonang, 2e. Seh Madja agung, ge. Sunan Dyjati, 4e. Sunan Kal, 5e. Seh Bentong, 6e. Molana Magrib. Ze. Seh Lèmah abang, 8e. Sunan Gari, }) Je. Pangeran Kudus. Dan gaan zij naar Bonang en vervolgens naar Tjërbon, waar resp. S. Bonang en S. Gunung djati gehuldigd worden. Op deze laatste plaats bouwt men nu de groote moskee, Tjipta rasa, op de tégal Pangalang-alang. De bestanddeelen werden bijeengebracht wt verschillende streken: Irak en Mösir, Djidah, Baui’sra’il. Vervolgens gaat men naar Démak om Raden Patah tot koning van Java te kronen; want men heeft (Zang XXIV), het plan Madjapait °) te vermietigen, inplaats van den vorst aldaar de koning van D&émak aan te stellen en de moskee (van Dèmak) te bouwen. Susunan Undung ?) wordt senapati De dipati Tétérung trekt tegen hem op. Undung sneuvelt door Térung (Patah's broeder). Men bouwt de moskee doeh is het oneens over de kiblah. ’s Nachts ziet men de Ka'bah, waarnaar men zich nu richten kan, doch er is nogmaals oneenigheid. S. Kalidjaga maakt de kiblah in orde. Ter vervanging van zijn vader wordt Sunan Kudus senapati. Hem wordt Sunan Djati als pëngawat kulon, *) en Sunan Gri als pengawat wetan ®) toegevoegd. Zij krijgen de pëti pusaka ratu Palembang mede. Over het leger van Madjapait staat Térung, terwijl de flanken worden gecommandeerd door een prins van Madjalëngka, en een prins die te Panaraga stond. Ook zijn naam Prabu Sasmata (vulgo Satmata) wordt hier vermeld. Maostikta, Volgens zang XIV was deze geen wali. Natuurlijk, daar hij in Tjérbon het bewind voerde. Even natuurlijk, daar hij, zie boven, over Oost-Java stond, 20 Zang XXV. S. Gunung djati zendt muizen ten strijde, S. Giri een doek, waaruit 4 tawon’s te voorschijn komen. Sunan Kudus maakt de kist uit Palembang open. Deze vliegt ten hemel, waardoor het duister wordt | als in den nacht. De Mohammedanen trekken nu moedig voorwaarts, en die van Madjapait vluchten, de prinsen naar het Lawoe-gebergte, de dipati naar Térung. }) De vorst van Madjapait neemt zijn tjoetjoepoe manik, strijkt er meteen sada lanang over, zet deze in de alun-alun, en verdwijnt. ?) De prabayaksa van Madjapait wordt naar Dèmak overgebracht, en daar tot de surambi van de moskee gemaakt. Men keert naar Démak terug en de rangga van Bintara wordt tot koning van Java uitgeroepen, onder den titel van Sultan. Térung wil zieh nog niet onderwerpen, bij is bevreesd, dat Sunan Kudus den dood van Sunan Negundung zal willen wreken. S. Kudus schrijft hem zulks niet te zullen doen, waarop Térung zich onderwerpt. Zang XXVI. Men slaat hem voor patih van Dëmak te worden, hij weigert echter en wordt pandita. Pangeran Palakaraning wali Kudus wordt pandita ratu te Kudus. Geheel Java is bekeerd. Raden Sëpèët, een patukangan van Madjapait, verfraait Dèmak. De Sultan van Démak leert nu nog bij S. Gunung Djati en bouwt voor hem de kuta Tjërbon en de k&daton aldaar, met behulp van genoemden Raden Söpët. Voorts schenkt hij hem 500 kurën, met hun hoofd Kuwuh Di- pati. Ook zijne dochter, Ratu Njawa wil hij hem geven, doch deze aanvaardt Ss. Gunung Djati slechts voor zijn zoon, Pangeran agung anom. Deze prins sterft intusschen spoedig, door badjag (zeeroovers) gewond; zijn lijk wordt naar Mundu gevoerd. Als nu zijne schoon- dochter diep bedroefd is, laat S. Gunung Dyjati zijn zoon voor een oogenblik weer herleven. Mundu krijgt van den Pangeran Sedang lautan den naam padalëman. Pangeran Pasarean huwt later met de weduwe. De Made mangun sanding ardi is vervaardigd van bestanddeelen uit drie plaatsen afkomstig, in de eerste plaats van Döémak; de budi djadjarop gelijke wijze uit materiraal van drie andere plaatsen (parni), o. a. van Padjadjaran. 1) Im het hier voorkomende: sagung ponggawa Madjapaiting waktusakalaiku tan ana kang duwe éngés sawidji, schuilt vermoedelijk tevens de sengkala 1400 (tan-ana-kang duwe éngös-sawidji). 2) Zie XXI vers, 8—9, 21 Zang XXVII De bouwwerken op den gunung Sémbung zijn de gewrochten van Ki Gusa, een tukang van Karawang. Zijne vier gezellen worden daarna pasiram bij Sunan Gunung Djati. De putri Tjma sterft. S. Gunung Djati gaat nu wonen in Pakung- wati, binnen de kuta Tjöröbon, benoorden de kali Verdere beschrijving van de plaats. De kuta heet Sang Hsu, de dalëm agung sang Siru'llah, de moskee sang Tjiptarasa. De acht wali's houden vergadering in de kawah van de Tjarëme. Wéér verkondigt Sj. Lëmah abang zijn leer. Op voorstel van Gim gadjah zal men een pëngulu oliya (der wali’s) benoemen. S. Kalidjaga zegt, dat S. Gunung Djati er nog niet is. Diens nood- zakelijke voorrang boven anderen wordt geschilderd. Hij wordt wédana der wali’s. Dan gaat men in de moskee te Tjérbon nog een nieuwen wali huldigen, Pangeran Makdum tjangkangira, zoodat er dus tien wali’s zijn geweest. Om beurten zijn zij 1mam in de moskee te Tjërëbon; als S. Kalidjaga als zoodamg fungeert, valt een imeident voor met Pange- ran Makdum, omdat hij geen reciet houdt. Zang XXVIII Men vraagt hem om opheldering, en hij geeft mitleg. Op Maandag 4 Siyam verkondigt Seh Lëmah abang zijn leer weder. }) Na de feesten wordt hij door S. Kudus met de këris van S. Gunung Djati afgemaakt. Daarbij wordt hij bespot èn omdat deze hem eerst niet verwonden kan, èn omdat er daarna wit bloed te voorschijn komt. Zijn lichaam verdwijnt voor eenigen tijd. Zoodra het terugkomt, wordt het naar behooren begraven. Een stem uit den hemel doet nu den wali’s weten, dat S. Gunung Djati ratu mardika zal zijn, hij en zijne nakomelingen, tot er een këbo bule zal wezen. Hij zelf voorspelt, dat zijne nakome- lingen ‘slechts in negen geslachten dat voorrecht zullen genieten. Zang XXIX. Seh Lëmah abang was de eerste van de wali’s, die stierf. De laatste die overlijdt, is Suman Kal. Seh Lèmah abang werd te Pamëlaten begraven. Na zeven dagen graven de wali’s het lijk op, en vinden nu een paar melati-knoppen. °) 1) Zie boven Zang XXIII en vooral XXVII. 2) Hij was dus zalig geworden, en zijn leer verdient alzoo hoog vertrouwen, 22 Tets later sterft de sultan van Démak. Zijn opvolger, Pangeran Sabrang lor regeert maar zeer kort; na diens dood wordt zijn jongere broeder, Raden Tröënggana tot sultan. Djaka Tingkir van Padjang ') was zijn schoonzoon. Sunan Kali djaga was de guru van den laatsten sultan van Dëémak. Deze haalde hem daarom naar Döémak, om hem ratu te maken. S. Kali djaga zegt echter, dat Padjang later koning van Java moet worden; hij zelf wil in Adilangu wonen, hetwelk daarom tot vrij-desa wordt (desa kang ora nana asil). Zoo heeft de sultan van Padjang dien van Dèmak opgevolgd, en omdat de dipati putu in Padjung woonde, kreeg hij den naam van Sunan Parwata dining wang. °) : Op Padjang volgde Mataran. Zang XXX. De zoon van Padjang wordt dipati met den titel Susunan Padjang. De dochter van Sunan Djati, de weduwe van den sultan van Dèmak, huwt met een wong agung sabrang, Ratu bagus Pase, en erft een gam@ëlan sëkati van Dèmak. Hun kind heet Ratu Nawatirarasa. Deze huwt met Pangeran dipati Pakungdja, of Dipati seda Kamuning, den zoon van Pangeran Pasarean. Hen zoon van haar met dezen prins was Pangeran agung Pakungradja ® (Pakungdja). | S. Gunung Djati sterft. In het bewind over Tjërbon volgt Pange- ran agung, zijn achterkleinzoon, hem op, onder den naam van panëmbahan ratu Pakungdja. Deze huwt met een dochter van Padjang, Ratu &mas. Zestien jaar toeft Panëmbahan ratu in Padjang. Zijn zoon Pangeran dipati Pakungwati gaat naar Bantën:; es mune, dat Bantën eerder eeu sultanaat worden zou, dan Tjërbon. De moskee wordt verfraaid. Mataram eischt dat Panëmbahan ratu komt se ba, evenals de Panémbahan Bantén; de laatste doet het omdat hij ziet dat Sunan Kalidjaga steeds in Mataram is. Na diens dood wil hij daar echter wijziging in brengen, en daarom zendt hij lieden naar Mèkah, om permissie te vragen den Sultanstitel te mogen voeren. Als de 1) Padjang wulangun, 2) Dit gedeelte van den tekst is in zijn geheel alles behalve duidelijk. Zie vers 7, r. 3 — vers 14, Tr. 4, [Dr, Brandes geeft een uittreksel, dat geheel gelijkluidend is met de aangegeven verzen van den tekst. 23 hadji’s terug zijn, vindt een en ander plaats. Mataram legt er zich niet bij neer, dat er op Java twee sultans zijn. Er ontstaat een langdurige oorlog tusschen Bantén en Mataram, zonder dat een der partijen het verliest. Mataram zoekt hulp bij de Hollanders. Voor iederen Hollander, die sneuvelt, zal de Sultan van Mataram 1000 rejal betalen. De Hollandsche djendral Pinter Rèbut }) maakt een einde aan den krijg. Zang XXXI. Hij vraagt Bantën om een stuk grond, ten einde er eene woning op te bouwen, daar hij op Java handeldrijven wil. Dit wordt hem toegestaan, en nu raadt hij Mataram aan, terwille van de vele accijns, die het hem zal opbrengen, de vrede te kiezen. Deze stemt toe, mits de upët1i hem jaarlijks gebracht worde in den vorm van patugur djalmi. De djendral gaat te Djakëtra wonen. De putra Djakëtra bestrijden hem. Deze stammen af van Radja Lautan. °) Djakëtra wordt veroverd met punglu, tai, tengevolge waarvan de plaats den naam Batawt kreeg. %) In 1610 A.D. kwam de Djendral voor het eerst op Java. Toen was Pangeran Yusup *)-in de desa Karang. Hij bevocht de Hollanders, waarbij aan hunne zijde Martinu °) uitmuntte en zij verder hulp hadden van den radja Bima en den radja Goa. Seh Yusup verdwijnt (merad). Martinu wint het dus, en krijgt den naam Kapitan Karang. Tjérbon gaat ondertusschen nog steeds naar Mataram seba. De panëmbahan ratu overlijdt. Zijn kleinzoon volgt hem op. Ook deze heet Panëmbahan (ratu). Hij sterft ter gelegenheid van een hofreis naar Mataram, en wordt te Giri laya begraven. Lang XXXII Twee prinsen van Tjérbon waren nog te Mataram. De Sultan van Bantën laat hen tot zieh komen, en verheft hen tot Sultan, maar nu durven zij niet naar Tjërbon terugkeeren uit vrees voor 1) Pieter Both. [Dr. Brandes noemt dit „een niet onaardig, maar voor de hand liggend woordspel”. Intusschen klopt het hoegenaamd niet met historische feiten den eersten G. G, „handig in het ontweldigen” te noemen]. 2) Zie zang XXII. 5) Vergl, Baron Sakender, ed. Cohen Stuart, blz, 103, 108, 166 em 170. 4) Wie bedoeld wordt, is niet duidelijk. 5D) Blijkens een andere habad Tjérbon is hier bedoeld Martinus Samson, de eerste Hollander, die later in Fjérbon eenig geregeld bewind voerde, in 1685. Hollanders, die daar vóór hen waren geweest: waren: van Dijk (1C78), Michielz. (1680), van Dijk (1681), Ruys (1683) en Tak (1685). 24 « Mataram. 4) Daarom wendt Bantén zich tot de Hollanders, en dezen geven hen Kapitan Karang naar Tjérbon mede, om hen te beschermen. °) Zoo zijn de Hollanders het eerst in Tjérbon gekomen. Men richter de kasëpuhan en de kanoman in. ®%) Spoedig daarop valt Mataram door Kartasura, en later wordt Kartasura vernield door den vorst van Sala. 4) De astana in Tjërbon raakt vervallen. De përnisganing Lémah abang had daarvoor gewaarschuwd. Iets later komen de Parasman, en weer iets later de Inggris. De agama përutul kwijnt. Alles wordt onderworpen. De Sultans van de Kanoman waren: Badrudin ®), ook Sultan Gusti geheeten; diens zoon was Sultan anom Halirudin; diens zoon was Alimudin; diens zoon was Kerudin; diens zoon was Imamudin; diens zoon was Muhammad Kamarudin, die de ung kara (hier: de laatste) der Kanoman was. De Sultans van de Kasëpuhan waren: Abulmakarim; diens zoon was Djamaludin ; diens zoon was Muhammad Djenudin; diens zoon was Tadjulasikin Muhammad Djenudin; diens zoon was 1) Hunne terugkeer naar Tjërbon had plaats in 1678, de Jonge. VII. 325, 326. 2) Zooals boven reeds gezegd werd, was Martinus Samson (1685) degeen die hier Kapitan Karang wordt genoemd, en het eerste eigenlijke Hollandsche opperhoofd te Tjërbon. Oorspronkelijk heeft Bantén zich niet om hulp tot de Hollanders gewend, jntegendeel. het beklaagde zich bij hen over de zending van Van Dijk in 1678, de Jonge. VII. 328, en wat er eigenlijk, vooral in 1681 is geschied. leert ib. 363-378. De Hollanders doen juist moeite hen weer als vasallen van Mataram te laten optreden. hetgeen met hun Sultanstitel niet te vereenigen was. Ook volgt S. Anom in 1685 Tak naar Java, ib. VIII, 20, en vergl. Veth, Java ll, 410. Intusschen vindt menin den brief aan Heeren XVII van 8 Maart 1686 (ib. VIII 16) weer gesproken „van den tweeden prince Sultan Anom”, en van „de oudste prince Sultan Sepo”. [Kapitein Karang komt dikwijls in het Daghregister voor, en heet dan meestal Jochem Michielsz, doch ook anderen treden als zoodanig op]. 3) Deze hadden in werkelijkheid hun oorsprong genomen uit de laatste wilsbeschikking van Girilava, zie de Jonge, XI, die volgens de opgave in 1585 Djaman kali. vermoedelijk —1663/1664 A. D. overleed. 4) Deze voorstelling is, het behoeft niet gezegd te worden, onjuist. Wat hier in den tekst met Kartasura wordt bedoeld, blijkt later in sane NNXIV. Kartasura werd gesticht in 1681, bestond dus feitelijk al, toen Samson in Tjérbon was, en Surakarta in 1746. (5) Aangezien in den Javaanschen tekst deze namen op meer moderne wijze zijn getranscri- beerd, en zij verder doorzichtig genoege zijn, kwam het onnoodig voor hier de spelling in Arabisch karakter bij te voegen. zooals door Dr. Brandes was gedaan]. LA) Or Sapiyudin, bekend onder den naam van Sultan Batang adj1; diens broeder was Hasanadin, of Sultan muda; diens zoon was Muhammad Zang XXXIIL Djoharudin; diens broeder was Muhammad Samsudin, de un ekara van de Kasëpuhan. De Panëmbahan’s waren: Panëmbahan agung, of Panëmbahan gust; Panémbahan To pérlaya (— Toh pati); en Panémbahan (de naam wordt niet nader genoemd.) De sultans Katjërbonan waren: Pangeran arya Tjörbon; diens zoon was Sultan Mértawidjaya; diens broeder was Sultan Adiwidjaya; diens schoonzoon was Sultan Abuhawat. De sultans van Bantéën waren: Abulmapakir Muhammad Abdulkadir, bijgenaamd Sultan agung Kanari; diens zoon was Abulmaali Ahmad Sultan agung Kartayasa; diens zoon was Abulpatah, Sultan agung Tirtayasa, die de sultans van Tjërbon mhuldigde; diens zoon was Abdulkahar diens zoon was 1 Djenulabidin; diens zoon was Djenularipin; diens zoon was Djenulasikin; diens zoon was Aliyudin; waarna Bautën viel. De sultan van Dêmak was een prins (zoon) van Palembang. Talang, Arya Damar’s schoonzoon, was eerst vatih van Tjina. Na Arya Damar's dood wordt hij vorst. Hij gaat naar Madjaput seba, en krijgt de prinses wit Tima, die zwanger is, tot vrouw, en Raden Patah wordt geboren. t) Op hem volgt: Sabrang lor, Trénggana, Padjang. Deze laatste wordt vorst, omdat ook hij een afstammeling van Madjapat was. Zijn grootvader had Bali veroverd eu daarom de 1) Zie vers. 9, r. 3, vers. 12, r. 4. Dat hier, als mijne (d.i. die van Dr. Brandes) interpretatie goed is, eene andere traditie voorkomt dan de gewone, verdient de aandacht. ij 26 prinses Andayaningrat gekregen. Zij kregen een kind, Ki agëng Péngging, en diens zoon was Djaka Tinglar. Zang XXXIV. Op hem volgt Senapati van Mataram. Ook hij bekleedt rechtens den troon, want hij is eveneens een afstammeling van Madjapait over Bonggan Kamadjawan; wit deze werd Pamanahan geboren, de vader van Senapati ngalaga, den sultan van Mataram. Dan volgen: Seda Kamuning, Sare ing Krapyak, Susunan ing Tégal arum, en Sultan Kartasura (anjèëlang). Deze was evenzoo van Madjapait afkomstig, over Buyut Banju Biru (die kasingsal was), diens zoon Mabèën driya, diens zoon Toya K&mbang en diens zoon Raden Djëné. ©) Hij regeert slechts kort. Mataram komt weer aan het bewind in nakomelingen van Mang- kurat, te Sala. %) Dan wordt het rijk gesplitst, en ontstaat Negayogya, %) wat de Hollanders weer slim weten te doen. Zij vragen twaalf nëgara’s als upah, namelijk de urut pasisir, die nu in hunne handen komen van Balambangan af tot en met Berëbës. De vorsten van Java leggen er zich op den duur bij neder, dat zij door de Hol landers gedulangd worden, en dat deze hunne plaats als ko- ningen van Java hebben ingenomen, en wel omdat in den ouden « tijde (ziemtekstimversieli0 Me Sel MANE AE) Zang XXXV. Zoo is ook de sunan vorst over Tjöërbon geworden, door zijne moeder; aan hem zou het in M&sir zeker minder wel gelukt zijn, en daarom wilde hij over eigenlijk Djawa dan ook niet heerschen. Sunan Djati's moeder was eene dochter van eene prinses van Singapura (zie boven, zang I). Deze had vier kinderen: Tjakra buwana, „Radja Lewana, Radja Sëngara en Rara Satang. %) Deze 1) Met dezen Sultan Kartasura wordt naar alle waarschijnlijkheid Trunadjava bedoeld. 2) Gesticht in 1746. 3) Im 1755. eigenlijk reeds in 1749. 4) Dr. Brandes laat hier den tekst volgen tot en met vers. 1 en heeft dan de volgende noot:] Vergl. Baron Skender, ed. Cohen Stuart, bl. 98 en 160. Hier vooral dient er den nadruk op te worden gelegd, dat er gesproken wordt van rechten, verkregen door erfrecht. De eigenlijke beteekenis van deze prinses zal elders in het lieht worden gesteld. 5) Boven in zang L worden er, zooals reeds door verwijzing naar deze plaats is aangeduid. slechts drie genoemd. 27 laatste huwde met den vorst van Banisrail. Hun zoon was 5. Gu- nung djati purba. Hij werd geboren in 1808. !) Java bereikte hij in 1334; Pa- nêmbahan ratu werd geboren in 1899; de astana op de Giri Sömbung werd gebouwd in 1409; de groote moskee in Tjërbon in 1409; Sunan Djati overlijdt in 1428, °) de brand van de moskee had plaats in 1471; Panëmbahan ratu stierf in 1599, *) Hadji Panëmbahan ratu, die te Girilaya begraven werd, stierf in 1585; de verdeeling van Tjërbon en het terugkeeren wit Bantën naar Tjërbon van Sultan sëpuh en Sultan anom viel voor in 1600; de Hollanders onder Kapitan Karang komen er im 1602; twee jaar later volgt burake kota ing Tjërbon, omdat de vorsten geen Maleisch kenden, dumadi sosonggon gawe tu- mönggung een Chinees, met name Arya Tjelik, dien zij in alles vertrouwden. Hij verkoopt Tjërbon aan de Hollanders. Deze wisten niet dat de zaak niet in den haak was, terwijl men een en ander in Tjérbon ook miet accepteerde. Arya Tjelik verklaarde hem, dat de stad ge-sa mbut was, en men er een benteng wilde maken. Daardoor werd de stad binubrak. De benteng was is 1613 gereed. De burak had in 1604 plaats. De stichting van Sunja ragi (m Tjërbon) had plaats in 1666. [Volgt eene tekstaanhaling, namelijk vers 11]. 1) Deze jaartallen worden gezegd te zijn in de telling der Djaman Kali. 2) Hij zou dus 120 jaar oud geworden zijn. 3) Op een leeftijd dus van 140 jaar, na eene regeering van 111 jaar. Hij was (zie zang XXX), de achterkleinzoon van S. Gunung Djati, en de grootvader van zijn opvolger Girilaya: BABAD TJERBON. Transcript naar No. 36 van de Collectie Brandes. le Gezang, dichtmaat: dangdang goela. Bismilahi’lralhamani’lrahim | Ì Isoen neboet asmaning Allah kang moerah ing kaoelané, ing dalem doenja sinoeng ing rizki anderma mili tan ana kakoerangan moenggoeh ing jang Agoeng kang asih tembing achirat anggandjari sakèhé wong kang ngabakti aniksa wong doraka. oetawi sakatahing poedj1 Wer 2 sakabèhé moestahig img Allah pangérané wong alam kabèh ralhmat lan salam katoer ingatasé goesti djeng nabi Moehammad sinihan ning Allah dèn-oetoes andawoehaken 1ng goer’an kalamoe’llah kang satoehoe ikoe maring edjin lawan !) manoesa. anapon sasampoening amoedji 3) maring Allah moerah °) ing rasoeloe’llah mangké ®) iki tjaritané 1) Met dit woord begint de tekst in No. 107 van de Collectie Brandes. 2) No. 107 beter: moeah. 3) No. 107 beter: maka. LO 10) D) pj 3) 4) 5) 6) 7) Do ge) ingkang iboe sinoehoen néngei sira awlwinl sakine sane ratoe Padjadjaran kang ikoe satoehoe agagarwa istrì acal saking sabrang nama Singapoera negari mios poetra titiga. kang satoenggil djaloe akakasih kang anama radja Wjakra boeana mengkana malih rajiné radja Sengara tinoet arinira }) malih pawèstri nama nji dalem Satang Ja ikoe kang iboe Soenan Goenoeng djati poerba dalem Satang °) kang binakta késah hadji déning Tjakra boeana. maring Arab noeli ika mambarih angoendjoengi kang Béta’lmoegdas astanané nabi kabèh njata ing kana waktoe ratoe ing ®) Bani’sra’il mentas kapatèn garwa ing manahé riboet *) èsmoené maksih kasmaran maring satoehoe garwa kang woes ngemasi temah dawoeh kandika. maring pangoeloené kang nama ?) gadt Djamal'oe’ldin miwah tanda sabanda 6) koelawargané sapa-sapa kang anemoe késah 7) rabimingsoen kang mati No, 107 foutief: aranira. No. 107 weggelaten; regel 7,8 en 9 half. „107 om de maat: ana ing. . 107: wiboeh. „107 heeft de juiste eindklinker: nami. ‚107 foutief: sabendoe. ‚107 terecht: kaja. 1) 2) 3) 4) 5) 6) 1) No. No. No. No. No. No. NO 107 107 107 107 „107 107: 107: sanadyan tan saroepa anaha ing semoe atawa anèng rarasan ingkang }) ana @mperé sajakti soen apti rabinisoen kang wafat mengkana atoeré °) sang qad1 d Ja molana soesoehoenan amba waktoe iki tjaritané %) sajaktosé *) wonten pawestri ajoe 5) nenggé asal moelané saking negari Pedjadjaran kalajan sadoeloer =ipoen djaler ing saba‘danira. 6) mentas hadji karoeroe lampahé meriki zarah ing Béta'lmoeqdas gati? soelthan Bani'sra’il 8 angandika lah 1a menawa sakaro konen meréné kampir ing peradjanipoen géghat isoen arep paparing gidgah dana-dina adja ngingis lakoe ing sadyaningsoen semana bok menawa mengko ora netoekt marimg sakarsani ngwang. adja kongsi ika lakoe isin 9 datan betjik wong memirang manoesa sang qadi kebat kondoeré sing 7) arsa sang ratoe masdjidi’lagga dèn-poeroeka kapanggih anèng kana e hadji soenda waoe om de maat: kang, om de maat: atoerané. waktoe poeniki sajaktosé. wonten enz. foutief: ajoen. om de maat: — ipoen djaler ba‘danira. beter: saking. sl kalih sadoeloer wanodya kanes woes olih hadj: kane lewih betjik atas dadalan Allah 2e. Gezang; dichtmaat: sinom. (No. 107, p. 4) anabda sang qadt Djamal 1 hé wone hadji kalih wargt marmanira lewih bagdja wong soenda dateng meriki tjiptané ia iki pepoendèning para ratoe kang aran Béta’lmoegdas singa? ingkang olih idzin saking kéné angadeg naléndera. adja sira tan oeninga 9 nabi Ibrahim doek ing dingin ‚__andoedoenga maring Allah ja img enggon kéné iki pandoengané nabi ®) Ibrahim moedjèkaken anak poetoe kongsia dinoeloeran dadi radja dadi nabi maka sinembadan anèng iki pernah. wangsiting Allah ta‘ala 3 hé Ibrahim soen-doeloeri ing sapanoehoenira anakira Ishaq jakti ingkang dadi wiwini- ?) hing sakèhé para ratoe lan sakèhé kanabijan adja sìra salah kapti tan ngengani ®) djandji ming *) kang thalim karta. No. NO. No. No. 10% om de maat zonder: nabi. 107 minder juist: wiwitaning. 107: nearani. 107 zonder: ming. 52 pasti karo hadj1 sira samangko dèn-andikani déming molana Mashoeda 1) karsa dalem andadari dana-dina ing hadi wadjib karo konen anoet kang hmingan atoeran langkoeng soemangga ing titah berkah toeankoe qadi ingkang kapinta slang daloe dalah kontap ?) ing hadharat maha amir ing Bani’sra'il negara djedjel ingkang sami nangkil *) tan open koelawargi Ing sagelar-gelaripoen ingkang para ‘oelama foeqaha’ kang sami hadhir ine eidagah sang hadji molana soeltan. sampoening bàda gidgah gati soeltan mariksani kang hadji roro ngandika doepi winaswasing lirik #) sahèstoe soemerep ing galih sang adi sang ratoe Énggal sang nata nabda hé anak soenda sahika sadoeloerira wadon soen-poendé soeka arsa soen kantaha garwa soepajv dadi geganti rabiningsoen kang woes wafat sang hadji matoer wotsari No No No No O7: Oer LOT ‚107: Mahoedah. kontan. noenekoeli. living. 33 wios poenika goesti menggah ing kersa poekoeloen katoer ingkang moegia tinaros piambek oegi pon sampoen *) balieh djinis wargi kaoela pinareng poeroen kalintang je) sjoekoer alhamdoe lillahi poen abdi sedaja °) djariah poenika sadèrèk istri moeganané katjangking ing tembé achératipoen adan zang maha soeltan ngandika ing mengko iki soen-tar1 déwèk karana idzin sira hé wadon weroehanira 9 adja gedé tjilik ati soen pinta ing soekanira soeme(n)dya arsa gawé rabi sapira imamiréka sang rara wotsari matoer kaoela titiang ina Í bangsa soenda langkoeng sangking soemangga pisan %) garwa dateng bendara déning toewi loen kaoela 10 tan oeming ‘adat ngeriki sang maha radja ngandika soen poehoeng rara sahiki adja akèh kang dèn-pikir sok oega ridha satoehoe sing ati tekèng lisan adja moenafèk kakelid bok £) chianat doedoe adabing wong islam 1) Nos 107 zonder: sampoen. 2) No. 107 ten rechte: sedya. 3) No. 107 ten rechte: pininta, 4) No, 107: bobad, Verhandelingen, 8 En 34 3e Gezang; dichtmaat: kinanti. (No. 107, p. 8). sang rarajoe Satang matoer il soehoen sembah awotsari kapoendi berkah molana piwoelang &) kasoehoen oegi ing sapoehoen °%) kaoela moeg1i toean andoeloeri kaoela poen sadya 2) anoet 2 ing karsa molana amir sang maha radja *) ngandika end1i reko sira poendi ing sadjadjaloekanira ingsoen nedya nembadani sang rara atoeranipoen 8 kongsia amba poeniki adarbéa poetra lanang kang dados wali sedjati kang angratoe noesa djawa ming agama kangdjeng nabi kang langkoeng perdjoeritipoen d karanten ing noesa djawi maksi agoeng dèrèng islam sang nata kèndel tan angling èsmoené donga ing Allah ing kagidigané istri adan sawara karoengoe 5 ametik ing karna hadji hé Hoeda adja koemlamar Ja ikoe wisik sadjati wadon ikoe sanggoepana kalawan idzin jang Widi 1) No. 107 ten onrechte: poelang. 2) No. 107 ten rechte: sapanoehoen. 3) No. 107 ten onrechte: ing koela poen sadaja. 4) No, 107: soeltan. ENEN « 35 jata begar }) nata praboe angandika kang sajakti kalawan idzining Allah mengko ia soen-sanggoepi tangtoening kang perdjangdjian sinahoeran ika déning. ketoeg kang sami angoewoeh lor-kidoel aganti moeni rara Satang anèng kana pinindah wasta anami sjarrfah Moeda'im malah Tjakra boeana kahoeni. ingkang sami tjé aneboet ing paparab doek ing Megr hadj: Negabdoellah Dzoe’liman toemoeli mintar sang hadj1 ing °) Mekah sarta bala anitih gotaka roekmi. pedati kang mawih pajoen amot sarananing oerip arawoeh ing boemi Mekah para imam dèn-atoeri akempal ing pamondokan ika kang wadja(h) sjafi'T. hanafi sarowangipoen malikt miwah hambalr hadji Ngabdoellah pinangka walimra sang Moeda’im Imam sjafin angidjab aken paningkah sang dèwi. maring molana Hoed ratoe woes sinaksèn sagoenging pandita ing koeta Mekah 0) No. 107: njekar. 2) No. 107 om de maat: maring. 10 11 1 2) 3) 4) 56 gahih ingkang aperdjandji lami soeltan anèng kana ing Mekah kalajan bimih. aneroeh “sbadatipoen kalih kang garwa noengkoeli doek 4) rabi‘oe’lawal ika késah angoendjoeng1 kang astana rasoeloe’llah ing Madinah lami malih. anèng pamondokanipoen doek sasi(h) radjab nengeih sang °) Moeda'im woes garbana njidam kalih sasi lagi | tekèng ciam ing Madinah ing ba‘da riaja ketjil. maring Mekah malih ajoen anoengkoeli ‘oemrah hadi saba‘daning hadji ‘oemrah tekèng cafar ika maksih anèng pamondokan Mekah babar djaloe nenggih siwi ®) woes dèn-peparab agoeng Hidajat sjarif poemka f) woes ing patang poeloeh dina mantoekira marang Meir waktoe tatkalaning babar hèdjrah rasoeloe’llah lagi pitoeng atoes sangang poeloeh lilima poendjoeling warsi doerjataning kanabijan kang èstoe Moehammadihi „107 beter: doeg) ming. „107: siane! „107 slordig zonder: siwi. ‚ 107: Moehammad Hidajat sjarrf, 12 18 14 16 4e 57 pinangka chalipah kang haqq anggelaraken agami Gezang; dichtmaat: asmarandana. (No. 107, p. sigegen kang anèng Magir kotjapa hadji Dzoe'liman apamit marang kang ipé sarta noehoen idzin nata angeslamena djawa ing sagadar® ipoen miwah sanak Padjadjaran sang maha soeltan mangsoeli ia talah toedoehena sanak Padjadjaran kabèh karana ikoe ‘aqilah sanak wadjib sinoengan toedoeh kaweroeh kang loehoer perkara ‘azza wa djalla v sarta lakoe kita iki ‘ibadat kang bangsa éslam Jata sang hadji intaré mantoek maring bawah soenda anggelar lakoe islam hr saparo saperteloe kang anoet agama moelja doepi sang praboe Diwangi tan kersa jèn doemoeloera maksih sanget ing koekoehè maring agamané koena }) agamané kaboedahan kalampah hadji tinoendoeng tan soeka ing Padjadjaran marmané hadj: amisih ngétan ming pinggir segara tjaketan ka Koewoeh Tjerbon 1) No. 107 zonder: agamané koena. 13.) Do UL 98 genahé wong pemaringan amèt rebon sakalah !) ikoe padjegé tartantoe tarasi ming Padjadjaran Jata ing lamiming lami hadji Abdoellah Dzoe’liman amèt kagarwa anaké Koewoeh ing kang nama Riris kalangkoeng pélag tjareming kerama °) atjoetgoed patoetan djaloe winastan pangèran Tjerebon toemoeli medal arinipoen indah ajoe èstri winawangé ?) nji mas Pakoengwati ingkang dadalem ika ana ing padésan dalem agoeng atamping Padjalagerahan pangèran Tjerebon linggih ma ing Tjarabon girang doepi ki Koewoeh ‘Tjarbon ingkang amad- jasa ana ing lemah Woengkoek genah pamèmèhan rebonipoen ki Koewoeh sari mangana *) sawétanè datoek gharib doepi sang hadji Dzoe’liman koelina anjanggera enggon 3 NE ing goenoeng °) kinarja kadi kantah 6) petapan kang winastan enggon san Noer te) tele} manik tjipta giri sirengga 7) 1) 2) 3) 4) 5) 6) (0) ‚107 LO Oris ‚107: here LO NLO beter: segara. tjeraming kang rama. winawangên. mapana. goenoeng Semboeng kang. konta. sarengga. en Ed ga 39 jata mg lamining lami kantinira goenem islam ikoe roro gagawané saking ‘arab ing kang nama lanang molana Hoeda Oe 3 1 lan lanang ingkang woelangoen !) sang lanang molana Dja‘far sigegen kang anèng djawi kotjapa ika kang ana ing Bani'sra’il sang katong mantoek ing karamatoe’llah sideming kang negara kang dadi wakil sang ratoe rajiné ingkang soemalah radja ‘Oenqah kang pernami rèh sjarif Hidajatoe’llah dèrèng doemoegi ing balègh mengkana kang arinira ingkang nama Noeroe’llah pon sakalih maksih timoer sangkané dèn-polmakena lami-lamining ahoerip doemoeg1 ing balèghira sjarif Hidajat sjoehoedé kang paman moeah kang bala ajoen ingangkat radja soepaja sjarief aloemoe(h) melebet ing gedong samar amanggih sanoenggal peti emas dèn sigra binoeka kapanggih ana ing kono kitab atoelis kentjana anenggih oecoel qalam (!) | kang tjinanta ing rikoe hagégat Moehammadiah 1) No. 107: wilangoen. 2) In den tekst is bij de pagineering hier één blad overgeslagen. 10 11 [5 14 gb IJ) 2) 3) 4) 5) 40 5e Gezang; dichtmaat: pangandang koetoek (pangkoer). No. 107: : ming kang. No. 107: No. 107: No. 107 No. 107 haqégat Moehammadiah nenggih ika jèn nabi sinoeng galing hnigah *) déning jang Agoeng temah sjarif mg kana berangta kajoengjoen dadi sedya tinemoe sing endi dadalaning kongang ika sedya dèn-oelati doemadi medek ing kana kang %) iboe noehoen idzin pamit ajoen angoelati rasoel kang iboe kipja-kipja baja kaki sira apa doeroeng weroeh rasoeloe’llah woes soemalah sing endi enggoné pinanggih baritalah ikoe sira woes dèn-goenem dèng %) pamanira wakil jn sira arep dèn-djoengdjoeng anggentìi ramanira anèng Bani'sra'il hnggiha sang ratoe adja katemahan sira laslos *) paran kang pinamberih ing kang poetra atoerire rasoeloe’llah tan kaoela tjipta mati - tatapi Allah kang agoeng kewasa akarjaha ingkang angèl doemadi ing gampilipoen miwah kang gampil doemadya ing angèlé pon katitih iboe kalajan kaoela sekalipoen pon samja °) katitih linigra. déning. lésa elos. : om de maat: persamja. (No. 107, p. 17.) Ur 41 sjarifah Moeda'1m moewoes ja talah pilar ingwang ing waktoe sahiki ora nana lakoe wong woes mati ingoelatan toemoeli déning pinanggih kadjaba ing zaman koena pangroengoeningsoen lagi sjari‘at dingin nabi ‘Isa nabi Dawoed ikoe 1a lok ana wong mati oerip manjng lan maning *) ikoe wong mati kena dèn-djoegdjag dèn-sandjani ing wong oerip kelakon pada potjapan doept samangko sjari‘at rasoel mangkin ing sapangroengoeningsoen woes tan ana mengkana lengkara temen kang sira sedya ikoe sadangoenira °) mengkana radja ‘Oenqah sinoeng oening sedajané ®) kang ponakan kadi mengkana radja ‘Oenqah ngampoehi inggih 4) sapoeniki sampoen pon paman asedija ingkang badé ngasrèmi poetra ngadeg °%) ratoe endi talah manggih ésak noeli késah tamboeng kardi Sjarif Hidajat anabda langkoeng kasoehoen sihé rama kang kad robing kang segara madoe goentoering ardi menjan ananging €) sinten kang tiasaha mjendoeh No. No, NO. No. No. No. 107 zonder: lan maning. 107 : sedenganira. beter: ing sedyané. 7: mapan. : madeg. 7: anaming. 42 ing wong kang sanget soemedya birahi ing rasoel djati karadjahan poenika rama pan kawingking gampillah rama gampil }) tan lajan kedah dèn-maqgoed pon woes dadi penirèngga %) doepi tiang papanggih kalajan rasoel lah jn boten tinemenan sing poendi gèné pinanggih pon poenika ingkang dadya panengening lakoe kita ahoerip rama karadjahan poenikoe pagiwa %) atas kaoela boten kawi-kawi dèn djoeroeng dèn saradjoe Allah oegi woes oeninga ing anetep *) sjoehoeding ‘abdi agal woes oelih karidhan ing jang Soekma sakarsa anderma mili sakadjeng-kadjengé tinoet balikan tan °%) angsal. karidhan Allah sanadyan dèn-djoengdjoeng dèn-djoeroeng dèn-oenggahena tan woeroeng melorod malih mila rama sampoen kadya sapoeniki lajan malihé adi kaoela pon maksih toemoet 6) Noeroe'llah bok menawa rama adegena poenika sang ratoe pon toenggil waris molana anèng poeri Bani’sra'il 1) 2) 3) 4) 5) 6) ‚ 107 zonder: lah rama gampil. ‚107: pirènggah. „107; pengiwa. „107: anatak. „107 beter: jn tan. „ 107: toemoewoeh. 10 11 18 43 6e Gezang; dichtmaat: midjil *). (No. 107, p. 21). Jata ing tengah daloe ingkang winantji 10 1) 2) 3) 4) \ p In No, 107 is de scheiding der zangen en de maataanduiding weggelaten. No, 107 No. 107 No. 107 No, 107 pamekasing °) kahot tindak ririh angarus padané ingkang iboe sembari pamit oeloek salam sarwi sang ‘Oenqah dinoeloe sjarifah Moeda’im tan ©) angling sapa nigan ngapon tan antara dawoeh kentakané #) kasirep sang dèwi ing wengi raméning kang nangis djero poera goemoeroeh sadangoené kapidara dèwi katingal doek pamor- ing kentaka seri Bani'sra'il ®) kang woes wafat kadi paparing sabdaning sang dewi hé Moeda’1m ikoe adja sira temen-temen roedit ing anak semono kang lagi kapitemen palaré apa sira boja ahéling sira doewé djandji dingin lawan isoen doek tetkala arep dadi sidji jen datan semono dadalané kaja mangsa déné temahan djandji kang dingin sangkané sahiki tarimanen qalboe. : pamaksaning. om de maat: datan. andere (minder goede) indeeling der regels. als voren, dd sok *}) ridhaha maring jang Widi 6 anag kang semono moeng woewoehana pandonga baé darapon gelis qaboel oh sadjadjatining siwi karanané ikoe pandonga ikoe patang perkawis ú kang qaboel ing Manon kang dingin ikoe djé pandongané wong toea kang maring siwi kapindo doenganéki ?) wong kang dadi ratoe kaping teloe pandongané nabi 8 kaping pat mengkono maning kaja ikoe pandongané wong kang dèn-kanihaja toenggil doek semana sang dèwi „ … … poepoengoen 5) anglilir tédja nalagi sigra padang awening 5) èsmoené woes djatos ing sawangsité kang raka tembé | dadi donga maring jang Widi | mintah salameting poetra kang tawadjoeh tan antara kasoesoelan oeni *) 10 ing ketoek samjandjor 5) sangking lor kidoel ganti moeniné radja ‘Oenqah kalangkoeng saking gegetoen ing galih | ing késahé soenoe 1) No. 107 beter : soeka. 2) No. 107 beter: doenganing. 83) In No. 36 geen Lücke, toch ontbreken drie lettergrepen in de laatste regel. Wellieht behoort ang- lilir tot de vorige pada. No. 107 heeft echter: , doek semana aglis. sang dèwi poepoengoen. anglilir tidja padang abening ‚ enz. 4) No, 107: oening. 5) No, 107: andjor, zonder ing. 11 45 jata oetjapen kang asroe berangti ming rasoel doek mangko 5 il d s01 moerang-moerang peringgo djalané !) o o kang hinampan pernah kang soengil mandjing ing wanadri anerang baja goeng wantji ‘agar rèrèn asemadi sasoring kakajon ba‘da galat loemoenta lampahé doemoengkap tigang dina manggih séla °) oemahaning naga sigra metoe akatah %) djalma tanjalah iki sawidji woug anom teka kendel ing lakoené déwèk ora amawi réwang kadoegi _ ming panggonan kami paran sira djoedjoeg amangsoeli kang dinoeka *) ing hiring ia ingsoen wong 5) kahoem kasasar ingsoen meréné kang soen-djoedjoeg ngoelati nabi sang naga mangsoeli rasoel pon woes lampoes woes lawas wafaté lan tatapi Allah kang sadjatos kewasa gawé gampang kang angèl bok menawi bésoek pakolih fadhaling jang Wid wong anom tinemoe No. 107 : maring? peringgah atjalané. No, 107 zonder: séla. No. 107: akata. No. 107: dinoek. No, 107: wong anom, 11 12 18 14 15 46 kalawan rasoel poma dèn *) djati atoerena panor calawat ingsoen maring sang mené winangsoelan ma sja’a rabbi woes loenta(h) loemaris lampahé kang asroeh 7e Gezang; dichtmaat: doerma. (No No. 107 No. 107 In eene doeginé pitoeng ?) dina nepi segara ing kana woes amanggih naga njalingker(a) hr goenoeng mawi singat woes katon kadi geni kang moelad-moelad ngoekoes welirang api doepi angartos ing kolébating djalma andjèngek ika kadi arsa anjahoeta maring kang tembé perapta tan dangoe akatah djalmi %) hé koewen sapa teka ikoe datan wedi OU me 25) maring isoen ing halé salawas ingwang kabelesat meriki sing *) naraka djahannam doeroeng toemon manoesa ingkang wani kaja iki pon sakèh naga ing doenja kabèh iki pada soedjoed asambat goesti maringwang lah koewen anom sari apa sira sedya. : dèng. : patang. kantteekening van Dr. Brandes: == kata, Mal. No, 107: akata, No, 107: sang. 16 47 kang liningan anabda ingsoen agal Bani’sra'il sedya panggiha lawan andika nabi manawa Allah oega aparing sembada naga ika toemoeli doek mireng mengkana dad1i tiasa }) kamiwelas mèlèd-mèlèd ilat kadi kasoer toer tjawang 2 tjawang medal gena geni ?) bari ngoetjap hé anom weroehanira te) Jamliga aran mami poma mengko sira Jèn nemoe kanoegrahan apanggih kalawan nabi sira toerena calawat ingsoen maring nabijoe’llah Moehammad karana ika ing sapangroengoe lewih lakoe ora nana pada-pada manoesa moenggoeh ing Widi 5) toer dadi rahmat penawa tatambaning tatambaning sakèhé teterapan siksa ing naraka djahannam iki kabèh pada wedia ming nabi Moehammad jatah loentané sang Djati sareng miharsa wangsiting naga dadi 1) No, 107: tias (= tyas), 2) No, 107: medelaken geni. 8) No. 107; loeih moenggoeh ing jang Widi, 13 48 dadi woewoeh antepé ing sedyanira *) lakoe toeroet kikisik alas °) matepian kidoeling panegara Esjam sampoen dèn-liwati enggoning doerga miwah doerbiksa iblis kaja-kaja woes olih padbelas dina amanggih pandita lari malajoe sing tengah-tengah 5) segara kadi daratan widagda pandita lewih kapanggihira nabda hé anom iki salkang ngendi ing *) agal pinangkanira katemoe anèng riki sapa aranira lan apa sira sedya sang maha sjarif mangsoeli koela titiang faqir Bani’sra’il 1 arankoela Hidajat kang nenggé %) wasta sedya koela ngoelari ®) kandjeng rasoeloe’llah sang pandita angoetjap nabi Moehammad woes lami wafat sapada anggajoeh 7) langit No. No. No, No, No. NO. No. 107: 107: sedya miwah alasèn. 107 één maal: tengah. 107 zonder: saking ngendi ing. 107: 107: 107: nanggoe, ngilari, sedya anggajoeh, 10 1 IJ 2) 3) 4) 5) 6) 49 djero temen ikoe panadyanira aloek &) miloeha dingin ming isoen ziarah koeboer nabi Soeléman mengko jèn woes zarah noel aloentakena panedyanira kaki anèng poelo ikoe genahing astana sang anom sabdanja ris lah kaki djandika pon wahoe saking kana soemedya merikoe °) malih keranten poenapa kiahi sinten kang nami sang liningan sahoeré ingsoen wong koena aran ing soen ‘Afani ®) sedyaningsoen zarah ing koeboeran Soeléman marmaning *) kabalik akèh kang naga wisané mandi-mand1 dadi 5) arep ngoepaja penawa ning wisa €) berama mandi darapon tawaha atawa ika naga noeli toeroe adja tangi sangkané bisa isoen mangko angoendjoengi 8e Gezang: dichtmaat: poetjoeng. (No. 107, p. 30.) tan adangoe Jamliqa ikoe arawoeh No. 107 : aloeng. - No. 107: marek, Variant: Ngapani. No. 107 om de maat: isoen, No, 107 om de maat; dadi isoen, No, 107 ; woes. Verhandelingen, 14 15 16 14 No. 107 „ 107 No, 107 o, 107 50 modjar ija talah mangko soen-wèhé sasaktèn isoen djaloek nginoem dingin banjoe poehan kang akèh kang kongsi warek soen }) nginoem. mendem ingsoen dadya mengko metokaken lawé saking koeping ikoe alapen dènira lawé ikoe gawènen penawa èstoe maring wisa berama sakèhé naga sangkané toetoeta njata ‘Afani langkoeng soeka mendet poehan awetawis tigang sangkoe ika woes dèn-langka ?) Jamliga weroeh woes mabok medal lawé saking koeping sampoen ingalap jata loenta lampahé ‘Afani tinoet boerihing Hidajat ngambah sigra sakaro %) woes kadi daratan widagdaning atapa jata ing kana sigra sampoen tinemoe astana Soeléman sinaré ing katil téndjo gilang-gilang tjahja nolohing 4) Soeléman asta sidji loemèngsèr maring djedjengkoe kang sidji ing dada. mentjorang ika tjahjané ali-ali kang aran tjintjin mamloekat amadangi maring arah lor lan kidoel wedana Soeléman gilar-gilar ing nétranè kadi loemirik maring kang tembé perapta om de maat: isoen. : lenggah. beter : segara sekaro. : lajoning. ms | 15 1) 2) 3) 4) èsmoené }) kadi titiang papatjoeh sira soemingkira sira kang tan sedya awon sigra °) toemandang ‘Afani sedya angalap ali-ali lan tjoemeti kang dèn-toedjoe doepi arah pesat sang tjintjin medal gelapé njamber ‘Afami leboer ‘awoe asirna sang anom loenta ika dadi kadjoengdjoeng kabakta ing méga moeloek ing gagana wiré panalangsa sang anom wiboeh atobat maring Allah lamoen ta weroeha ingsoen Jèn pandita tjorah mamaling mangsaha mangko ingsoen miloeha sagawé apertjora toemoeli ika toemoeroen ing poepoetjoek ing %) goenoeng kang ana anèng kana wong tapané njandineg kendi mirah woeloene kang esoemilang e o e te) te) o sjarif Hidajat énggal ing *) pamedekipoen maring sang atapa oeloek salam sarta takon kendi poenapa toean sanding ingadjengan sang atapa atoeré kaoela tan weroeh tembé kaoela perapta meriki tapa ing kéné kendi sampoen soemalah ana ing kana sang anom ririh ing kana sabdanipoen hé ja sang atapa No. 107 om de maat: èsmoenira. No . 107 zonder: sigra, No. 107 : kang. No „. 107 zonder: ing, 10 Jit 138 14 15 16 16 OT LO toean takènana agé kendi poenika darapon toetoer-toetoera ing agal pinangkané kendi poenikoe mangsoeli sang atapa lengkara kendi angomong noeli sang anom ika tanja perijangga maring kendiné *) sang kendi sira ikoe kendi apa baja katemoe ana ing kéné lan saking endi agal pinangkanira karsaning Allah °) kendi ika semahoer kaoela kendi agal saking sawarga angantosé 5) rawoeh toean sing dingin dolah samangkénja lami koela ngantos mg 4) aman roemoehoen ‘alam nabioe’llah Enoh kadoegi samangke soemangga toja koela djandika dahar jata maha sjanf ing kana anginoem toja kendi datan telas toemoeli sinèlèh noeli toetoer malih sang kendi permila teka boten toean telasaken banjoe pan pesti ka toean djoemeneng ratoe bésoeké satedak-tedak noel ana kang njelang Oe Gezang: dichtmaat: megatroeh. (No. 107, p. 34.) milané ana kang njelang anèng 5) bésoek sabab toean poeniki 1) 2) 3) 4 5) No. 107: kendi hé. No, 107 ten onrechte zonder: Allah. Pen rechte: angantosi, No, 107 : sang, No, 107; ing, 17 18 20 21 80) 8) ad dahar toja boten toetoeg noeli kendi ika gesik inginoem malih dalah entong entong }) woes sinelèh kendinipoen noeli apadjar malih hé ja anom ikoe ?) dadi ratoe teko maring anak poetoe noeli kasor kaselang noeli ing achiré loemoenggoeh amoehoeng sasab patih *) sabab toja ingkang kantoen pinindo kantoen *) samending semana qadar Jang Manon noeli sang kendi ika mesat amoeloek maring langit tan balik sang tapa langkoeng gegetoen ningali polahing kendi toemoeli mangkat sang anom oeloek salam maring kang atapa ikoe sigra lampahé noeli kadi kadoengkap salikoer dina moelat maring inggil kadoeloe ika wong wadon ajoe roepané ing awang-awang tinoet ing rowangé pon sami sang anom atjeloek-tjeloek hé nji wadon saking poendi teka lampahé merono lan saking kono tekané lakoe noenoet poenika margi poendi toedoehena ing asoeloek 1) No. 107: entong banjoené. 2) No, 107: om de maat: toean ikoe. 3) Zoo staat er, Dr. Brandes las echter terecht: bupati(h), hetwelk ook No. 107 (saboepati) opgeeft. 4) No. 107 zonder: pinindo kantoen. Do op) No. 107: No. 107 No, 107: 5d dadalan maring djeng nabi kaoela ajoen atjahos sadangoené sang anom atjeloek-tjeloek wadon datan midoeli ana sabdané karoengoe sembari késah amoeni emboeh apa djarèng kono Jata loenta lampahé maha hoedatoe sadjongdjongé 1) ningali ng awang-awang kadoeloe bagoes tjahjané adjerni hr kadi sasih mentjorong adzan malih sang hoedaja asroe angoewoeh hé sang djaka linewih saking poendi dika ikoe maring poendi margi betjik kang dados margi tjoemahos maring kandjeng nabi baja noehoen toedoeh sang tédja lanang titig tan pidoeli apitamboeh doemadi sang anom Djati karana sakit ing pandjor ?) doemèh sapitakoné tan dèn-piroengoe noeli ana ametik 5) sawara imgkang karoengoe hé anom adja amilih ing tjipta ingkang semono karana wadon ingkang kawengon wahoe bok sira boja oening Ja ikoe doenja satoehoe Jèn ta wadon ikoe apti midoelì ing sira jaktos sadjongdjongan. padjor, ametek, 10 11 12 13 18 No. No. No. No. No. No. No. No. No. 107 107 107 107 107: 107: 107: 107 107 55 jekti ora sida kapanggih ing 4) rasoel sira pidjer noengkoeli doenja ?) 1a ikoe kanoegraharing Jang Widi sira amanggih semono lan maningé satoehoené lanang bagoes ikoe Iblis sajakti jèn gelema pitoedoeh maring sira jakti dad kapir sira ing Jang Manon karang sjétan ikoe amoeroek latjoet poen kanoegrahan oegi ing sjétan dèn ®) pitambeeh sang anom sjoekoer ing Widi doek mireng wangsit semono noeli loenta(h) lampahé kasasar noedjoe ing negarèng djin *) kerikil mirah doemeroet *) awedi kastoeri wangi tojané èr mawar djadoh 6) goenoengé emas wenèh salaka menoer pahoemahané adi emas wenèh mirah 7) woeloeng inten widoeri lan manik *) kakajon 9%) tjoemelorot pada atjahja gogodongan pada neroes roepa njengkelit adi lan. om de maat: maring doenja. déné. om de maat: negaraning edjin, moeah djoemroet. djawoh. miwah, zonder emas werèh. zonder: lan manik. : kajoné. 14 15 16 17 18 a rt or er} ana kang kadi beloedroe kahanané kabèh !) lewih gawoké sang hoedaja (a)nom 10e Gezang; dichtmaat: ladrang. (No. 107, p. 39.) ®) rena-rena manahé radja Banoe djin 1 toemon djalma-djalma kang pengaroehé ngoengkoeli langkoeng ta‘thrm-ta‘thmm 5) neramba kalawan hoermat agoeng-agoeng pasoegoehé sang Banoe djin 2 manggis petak-petak kang isih maja toer wangi doekoe *) woeloeng-woeloeng danas biroe gedang abang 19 lan sakehé pesadji-sadjining edjin 3 dadaharan dadaharan ®) kang adi ahèng toemoeli ) sjarif Hidajat kadi tan arsa dahar 7) noeli ana sewara ametik koeping 4 hé taroena-taroena *) adja sira nampik rizqi gede gandjarané wong kang anekani hadjat 1) No. 107: kabèh kahanané. 2) De maat is in dit stuk belangrijk in de war. Hoewel ladrang (= mas koemambang) vier regels per pada heeft, tellen de eerste vier pada’s er vijf, wellicht in contaminatie met megatroe(h). waarvan echter de eindklanken weer geheel anders luiden. van af de 5e jadareemt de maat allures van poetjoeng aan, echter met 4 lettergrepen in de Ze regel: in beide handschriften is de laatste regel + acht lettergrepen gedeeld. Dergelijke af wij- veelal mede in tweeën, een van vier en een van kingen zijn in pegon hdss. trouwens frequent. Behondens enkele tutiele wijzigingen heb ik den tekst gelaten zooals ik dien vond. 3) No. 107 zonder de verdubbelingen van djalma en ta'thim, 4) No. 107: doekoeh woeloeng. 5) No. 107 mist dezen regel. 6) No. 107: neoemoeli. 7) No. 107 zonder: dahar. 8) No. 107 zonder de verdubbeling van taroena. dari 1) 2) 3) 4) 5) 6) No No No No ingasé !) wong poeasa soenat manggih rizgi Allah gedé gandjarané wong ?) aboekti tinimbang saking angloentakaken ing cijam lah img sirèki tan poeasa kedang-keding *) sigra dahar sang anom ing sawetawis sedangoené toemoeli saba‘danira pamit noeli sang radja andedes pangoedi paran sedya wong anom aloentah-loentah ning lakoe hadjat marahing poendi djandika sang liningan alon gènira mangsoelt sarja késah kahoela sedya ngoelati rasoeloe’llah radja Banoe djin ngandika jèn anom ajoen panggih lajan nabi koedoe ika wong hoenggang djaran kang lagi tetegaran img langit poenika jogja jogja jen paringa toendjoek margi Eee pasti *) imggih poenika ingkang wasta nabi Hidhir ?) moeng poenika ingkang jogja ngoentapena jata moeng sadéla sang Hidhir ka hèksi noeliì moesna katjarita loenta noeli sjarif Hidajat winangsit saking kana ®) „107 ten rechte: ing atasé. . 107 zonder: wong. „107: tan gading. . 107: pasti op den vorigen regel. Ten rechte p=, Chidhir. No. 107: Hadhir. No. 107: kanan. Or ep} 10 IL 20 1) 2) 3} 4) 5) 6) 1) 8) 9) „ 107 . 107: . 107 . 107: „ 107: o UMB „107: Pe) KeS O7 58 la ikoe wangsit ki raman katibin 12 loka ika lalangsè koemendoeng asri enggon panasaran gedé kahen ika para wong anom koedoe angati-jati 18 bok menawa kasasar temboeh ing kardi Jatah loenta lampah amanggih gon gelap enggon peteng kalawan 4) moeng ana mantjoring ?) 14 tjahja kadya salèng ing dom kang tjilik ilang-ilang ®) ikoe toemoeli ana rahsia kang kaboeka pitanja lah sirèki *) 15 weroeng 5) wajah wong anam apa ta belih ia iki wagtoe goeboeh agé calat jatah ing kana woedhoe’ 6) njawoek saking 16 toja mingga 7) | doemoeloer wajah pasoetj1 sigra galat ba‘da calat noeli paham ing ati sang anom atatanja goesti 17 e toean amba(h) ingkang toedoeh wegtoe iki sinten toean amba(h) oeninga ®) sameloké tan adangoe patedaking 18 lisoes ingkang koeliling moenjer doemadi ing °) sang anom kagawa moenjer noeli kentar beter: kaliwat. mantjorong, minder juiste eindklank. zonder verdubbeling van ilang. sira iki. woeroeng. woewoedhoe. méga. kapéngèn oeninga. zonder ing. 21 59 moendjoek tamboeh ing paran *) bingoeng kapati noeli ana tjahja saramboet toer poetih tjahjané madang1 sakehé boeana dadya °) kalenger maha sjarif tan élng doepi waras soedjoed tobat mg Jang Widi tan adangoe kapanggih lan nabi jas paring rasoekan tanpa dongdoman toer %) betjik tinampènan #) soehoen sembah ing atampi woes rinasoek tiba sedeng ing salira noeli loenta(h) lampahé sigra kapanggih kang panggonan wong kang mati perang sabil halé pada nèndera toer °) asoeka woengoe nèndera niti koeda sembarani kang anglawat maring pasira €) koeliling rawoeh pasira €) noeli adadaharan le Gezang; dichtmaat: dangdang goela. (No. 107, p. 43.) tatoené tan ana dèn-rahosi bari gandané wangi ngalajah sami soeka boengah kabèh adahar lan anginoem maha sjarif ingadjak 7) boekt: kadi ajoen tan karsa 21 23 No. 107: perna. No. 107; dadyan. No. 107 zonder: toer. No. 107; woes tinampan. No. 107: kanin toer. No. 107: pasiar. No. 107 ten onrechte: angadjak. toemoelì karoengoe wasiting sewara adja anampik *) rizgining Allah tan betjik ikoe ni‘mat achirat Jatah dahar sang anom sapautji kalawan wong perang sjoehada’ sampoening toetoeg daharé pamit ing kana goepoeh sinabdanan ing para sjahid nabi Moehammad énggal mengko sira temoe gabarena déning °) pantera sedyanira ing mengko sadélo maning kari daradjat sahoesap jata pinapag ing paksi wilis ®) kang atjoetjoek ratna nétra komala jata ing kana tan soewé nabi Hidhir arawoeh sarja nitih koeda raspati oeloek salam maring sang anom woes soemahoer toean kang amitih koeda koela toemoet maring toean anitih sang Hidhir angandika sarta amaringaken sawidj1 wowohan idjo mgkang doemilah nabi Hidhir doek sabdané hé anom weroehamipoen ja iki wowohan adi toer koena mangsanira nabi Noh roemoehoen dalah iki ora roesak 1) No. 107 om de maat: anampik ing. 2) No. 107; dèn. 3) No. 107: welis. | $ | | | No. 107 No. 107 No. 107: No. 107: No. 107: No, 107: No. 107: Gl 1) paparing Allah kang soegih *) maring sira mangko dahar sigra tinampèn wowohan adi 5 sampoen dèn-dahar sèwoe soerasa roemesep ing badan kabèh dadi tjahja dadi noer tèdjasira 5) soemong ing langit sang Hidhir woes adangdan arah késahipoen sang anom ajoen toemoeta tjmegah-tjegah koedoe *) naradjang agipih ambodjong anèng woentat jata kagawa mesat toemoeli 6 ilang pantjadria dèn ©) sinalah- haken ing boemi widoeri anène kana atjengoe &) mangeih masdjid mirah woeloeng seri ramé kang mala’ikat para wali koempoel arwahé kang sabiloe’llah lan arwahé para nabi para moe’min anèng 7) kana bardjama'‘ah jata toemoelì ananoedoehi ü hè anom ikt lah weroehanirt nabi Moehammad djatiné sang anom ika goepoeh arah soedjoed maring djeng nabi tjmegah *) djadjamira sinabdan satoehoe om de maat: ora bosok. zonder: kang soegih, en met marine op dezen regel. tédjanira. tjinenekah-tjenekah kadi. dan. atjengoek. ing. No, 107; tjinengga, 62 adja soedjoed pada anjar *) lah soedjoed pakanira maring kang qadim ingkang nama Allah ta‘ala lawan sa-iki sira soen-alih ?) 8 said Kamil ikoe aranira dèn-émoet ing 3) tembé moeah talah ing bésoek pan toenggal ora nana kakahh pati ikoe tan ana ameheng toemoewoeh moeda moenggoehing wekasan sinatata daradjatira lan nabi wali kang oetama soekmanira ikoe said Kamil 9 ora béda ikoe lawan Allah sampoernakena djatiné said Kamil oematoer ja Moehammad kaoela jakti moeg1 sjafa‘atana ing gesang malihipoen ing pedjah moeah ing dina baas *) ingahoebana toenggoel bandéra nabi ngandika rasoeloe’llah ma sja’ Allah ta‘ala rabbi 10 karidhaning Allah atasira Kamil ngoembaraha lah jèn ana ‘oelama loehoeng goeronana adja ta kibir dèn mantep menakawan ®) maring goeroe-goeroe „U . Wellicht vertaling van het Arabische: ded, innovatie. No. 107 zonder :-soen-alih. id No. 107: sira ing. on No. 107: baneah, zonder dina. Ten rechte Lins) opstanding. No. 107: dèn-antep mandakawan, 24 65 ing woeri bésoek ta sira djoemenenga chalifah rasoel kang adil adjah thalim ta sira 12e Gezang; dichtmaat: sinom. *) (No. 107, p. 48). moesnané djeng rasoeloe’llah said Kamil woes katitih dèn-rerejang &) déning méga toemoeroen maring pertiwi kapendak radja Djoemir ?) lagi moegawarah %) ‘“ilmoe ‘oelama lan foegaha kagègèran ika déning peteng limeng kadi wengi kang dadakan sadangoené kagègèran silaking kang pènda wengi ana djalma katingalan toehoe ika said Kamil tjahja mantjoer nolohi f) radja Djoemenah 5) kalangkoeng pertjaja gèn toemingal Jèn ika wal sadjati langkoeng ta‘thim sila bedami lan hoermat minoelja-moelja ing kana tan adangoe noeli pamit langkoeng tinitèn dènira sang radja periksa aghi toean kasasar meriki kados poendi wahoenipoen jata sang Kamilloe’llah Omschreven met: wong neadjak wawoeh. No. 107: rarajang. No. 107 Djoemin. No „107 ten rechte: moesjawarat. 7: nelahi, ‚107 Djomana, Do boten tiasa akadzib salampahé kabèh woes dèn-toetoerena radja Djoemenah kalintang 4 gawok-gawok ja miharsi sawéka !) loentaning késah said Kamil mantoek maring Mecir Bani’sra’il woes panggih lajan kang iboe langkoeng soekanira ningali poetra woes hadhir moeah kang banda %)-kaoelawarga-sentana sami renah manahira 5 radja ‘Oengah apa maming soemedya andadosena ing goenem karedjahan djati menawa reké dadi kang iboe tatanja goepoeh paran sahadjatira angoelati kandjeng nabi lah woes tinemoe sira lawan Moehammad lan endi oelih-oelihira 6 kang poetra gasig mangsoeli atoetoer sapolahira tetkala ing bana Roekmi(n) kabèh woes dèn-perìh oeningaken maring kang iboe rara Satang kalintang gegetoen tembé miharsi lami-lami ing kana mengkana sedya ingangkat déning kang bala 7” ingade gaken narpati goemantos ing ramanira anèng poeri Bani’sra’il 1) No. 107; sawégah. 2) No, 107: bendoe, 1) 2) 3) 4) soepaja said Kamil baja karsa sedya soeghoel ngoembara manakawan maring goeroe ingkang wagil soeloeké maring dadalan karana Allah tjoewaning !) kaoela bala said Kamil lestari noehoen idziné sang Satang arah sedya lakoe hadj1 miwah lan angoendjoengi maring Madinah djeng rasoel lan ajoen manakawan maring sjech kang agoeng Wagil sjarifah Moeda'im woes idzin kang sarta aparing pasangoe dinar sèwoe Jan tasbéh sawidj1 woes tinampèn ingkang poetra loemakoe ika anoeli ana wong liwat meriki ?) sapoeloeh ing rowangipoen jahoedi agamanira ajoen bébégal dèn-wehi %) dinar hmang-atoes woes den-wèhena maring jahoedi kaliwat gawoké kahom jahoedi ing soekserahira 4) ing doenja said Kamil jata dadi wong sapoeloeh woes mandjing agama islam satoehoe sami winoelang sjahadat kalimah roro kang moeni djar asjhadoe an la ilaha illa’llah No. 107: djawaning. No. 107 beter: margi(h). No. 107: dèn-wèhi. No. 107: soekrahira. Verhandelingen, a 10 66 wa asjhadoe anna Moehammadan 11 rasoeloe’llahi bari !) toemoet hadj: ing Bétoe’llah lawan sami angoendjoengi ing Madinah djeng nabi ing sagelar-gelaripoen pan sami andoem soeka ing tarégat kandjeng °) nabi Moehammad calla’llahoe ‘alaihi wa sallam 13e Gezang; dichtmaat: kinanti. (No. 107, p. 52.) said Kamil loentamipoen il njanter1 ing sjech agoeng Wagil ana ing negara Mekah ingkang nama sjech Tadjmoe’ddin 5) alKoebri molana akbar sampoen toetoeg anglebeti bétat dzikir lawan soeghoel 2 moegafahah lawan talqim woes ing sampoerna abé‘at noeli ika njanteri maning maring sjech agoeng nama ‘Ata'oe'llalu sjadzil ngalap harkat lan tafakoer 3) idjazah hiarah 4) dzikar woes ing sampoerna sing kana njabrang ngoelati kang wagil maning darapon moewoehana ing “ilmoenira kang jaqim toemoeli ika goegoeroe 4 ing molana datoek (hidiq No. 107 zonder: bari. Aldus, niet kangdjeng. No. 101 : Nadjmoe’ddin. No. 107: chiarah. 67 anèng Soerandil peperna(h) angalap sjoeghoel chalwati wirid }) kalawan ‘amalan woes ing sampoerna toemoeli pjabrang ing noesa Djawa sampoen ing pasisir Banten angantjik dèn-tingali sampoen islam maring soenan Ampèl gading toemoeli lampahé loentah ngétan maring hadhirahing sang maha toehoe sjech Madzkoer mg goenoeng Koendoel °) raspati sedyanira ginoeronan soepaja tan kersa nenggih jèn moeroeka ming kang perapta balik kaoela toedoehi 262 ___wétan wonten 2) kang langkoeng perjoga dèn-kaoelani amoeroek maring toean saking Qoedoes *) ingkang margi datoek Bahroel wastanira Jatah saik Kamil noeli ngétan kapanggih sang Bahroel ingkana woes anjanggoepi amoeroek ‘“ilmoe sjaré‘at tarégat hagégat malih ma'rifatoe’llahi Ta'ala kadi toetas ingkang ‘“ilmi andika %) datoek Bahroel hé Kanul sira woes djati apa kang ora woes bisa 1) No. 107: warid. 2) No. 107: Goendoel. 3) No. 107: ing wétan. 4) No. lo7: qadis. 5) No. 107: angandika. Ut han | 68 sakèhé kang dèn-lakoni sakabèh woes pada katerap atoedoeh sira woes olih karidhan Jang maha loehoer 10 woes betjik sira sahiki perjoga woes moemoeraka }) endi baé kang dèn-kersani enggon moegim amemoelang anggelar islam sadjati said Kamil sahoer ja %) toer kaoela dèrèng minang kani maksih soemedya tatapa ana ing sadjeroning wari ing banjoe poetih petapan koenané molani 3) Dhafi datoek Bahroel idzin sampoen said Kamil sigra mandjing ing toja kaja daratan berkah nabi Hidhir dingin wowohan idjo hagiat bisa oerip anèng wari doepi nabi Iljas wahoe paparing apti kolambi 26 hagiat bisa awiang *) amiber tanpa sewiwi Jata lami anèng kana lewih goewat ing djero wari èstoe ika poetranipoen maha radja Bani’sra’il la ikoe ingkang poetra maha radja anèng Mecir 1) No, 107 ten rechte: memoeroeka. 2) No. 107: sahoernja. 3) No. 107: molana. 4) No. 107: awibang. 1 2) 3) 4) No 69 radja Meair }) poetranira sang sjech Djoemadilkabir Djoemadilkoebra poenikoe 15 poetraning sjech Zéna’lkabir sang Zéna'lkoebra molana poetrané sjech Dja'far cadiq Dja‘far gadiq poetranira sjech Imam Zéna’labidin Zénal‘abidin kasoenoe *) 16 déning said Hoesèn sjahid saidina Hoesèn akbar poetra saidina ‘Ali patoetan lawan Fatimah poetrané kandjeng nabi %) 4e Gezang; dichtmaat: asmaradana (wong asih). „ 107 (No. 107, p. 56). sigegen kang anèng wari 1 katjapa kandi *) acal moela para wali djawa kabèh ingkang dihin soenan Bonang ikoe kamoelanira pantjeran tedaking rasoel saking sjech Djoemadilkoebra 8) Djoemadilkoebra sisiwi lanang ika kang peparab sjech molana Samsoe tamrès djoemeneng pandita Tjempa akrama poetra Tjempa ing kanané woes amasjhoer pandita moestagim akbar papoetra djaloe kakalih ö kang nama toebagoes Rahmat zonder: Mecir. No. 107: kane soenoe. No No „ 107 „ 107 Fatimah poetra djeng nabi. : kanda. 27 70 Ja hikoe soesoenan Ampèl kalih toebagoes ‘Aliman sakalih angedjawa ngadjak islam ming sang ratoe Madjapahit datan karsa amoeng pinaringan rabi poetri saking seri Madoera adoedoekoe wonten Neampèl katelah ika soesoenan ana ing Ampèl denta tan sinengkeret wong meleboe goeroe maring Ampèl denta(h) soenan Ampèl asiwil }) kang nama kalaning moela Mahdoem Ibrahim djenengé Ja ikoe soesoenan Bonang kali ?) masja'ich Moemat la ikoe ingkang masjhoer nama pangéran Daradjat kang istri titiga malih pama nji gedèng Pandjoeran lan malih ika nji gedèng Melogo 5) lan gedé ana teloeké milaning rata Toeban ing achiré 4) dèn-koekoep dèmira djeng soenan Bonang sabab iboenira ach kai 5) Arja Tédja img Toeban lan kapindo satengahé para wali noesa djawa soesoenan Giri gadjah . 107 „107 „ 107 0 „107: ki. ten rechte: asiwi. ten rechte: kalih. bij vergissing: Maloto. om de maat: achir. ur 28 1) 2) 3) 4) 5) 6) git pon tedaké kandjeng rasoel pantjeran Djoemadilkoebra Djoemadilkoebra kang siwil !) djoemenenga nalèndra ?) ing Meir toemoeli mios poetra djaloe ingkang nama sjech Cidiq 1a ika kang dadi pandita ratoe ing Facèh ingkang negara toemoeli njabrang ngedjawi angsal poetra Belangbangan doek maksih zaman boedané 5) doepi mertoea ingadjak 4) islam boja akarsa doemadi mantoe tinoendoeng poetra bobot tigang tjandra doepi thahir kan perjajti binoeang maring segara sinarah déning batoeré %) padagangan wadon kaja nji gedèng Pimatian ing Semarang dalemipoen nji gedé ika woes islam melebet bé‘até maring soesoehoenan Ampèl denta(h) babaj1i sida dèn-emèt anak déning nji Semarang masjhoer ika ingaran bagoes Semoedra atimoer poepon nji ageng sabendera 6) . 107: siwi. ‚ 107: maha nalèndra. „ 107: bodoné. ‚107: angadjak. . 107: bitoeré. ‚107 ten rechte: sabandar. 10 Jl 29 OTA: „ 107: „107: ‚107: „107: 72 lami-lami kinèn angadji maring soenan Ampèl denta(h) resep soesoenan manahé sira Ì) sinadoeloerena lawan pangéran Bonang loenta-loenta pada lakoe hadji maring noesa ‘Arab satekanè kang sekalih pada angratoe pandita ?) radèn Semoedra moelané angoekoep Sidajoe poera linggi(h) %) ing Giri gadjah apgeré Belangbangan agoeng sabab iboenira agal saking Balangbangan poeri amoerwa agama islam tan sinangkeretan sakèhé wong kang maqgoed ing abèngat maring soesoenan Bonang poenapa malih kang maggoed maring soenan Giri gadjah moeng sesébané negari kang masih dèn-koekoehana dènira maha sang katong Madjapahit negara kaping teloe satengah para wali djawa ikoe soenan Koedoes namanira pon toenggal tedaking nabi pantjeran sing ©) Ampèl denta nji gedé %) Pantjoeran mios ika. mandita. ingeih. saking. eedèng. 12 138 14 16 73 poetra istri ika kerama ming soenan ‘Oedoeng *) dadya mios poetra soenan Koedoes ing kana ratoe pandita(h) 15e Gezang; dichtmaat: pangkoer (pangandang soewoeng). (No. 107, p. 62) kaping sakawan satengah 1 para wali ing noesa djawa nami | soenan Kali djaga oeloe tedak saking sjech Aswa’ sagharnané °) kang pantjer sang Djoemadilmakboer ika noelì poepoetra 1 | arja Cadiq ingkang nami djoedjoeloek Arja ing Toeban 2 apoepoetra ika ingkang pernami radèn arja toemenggoeng Wilatikta(h) mengkana Wilatikta poepoetra radèn Sahidoen ikoe soenan Kali djaga kang tetkala timoer alewih ngaloentang alakoe ala 8 ambelasar ngoetoes sawadi-wadi dèn-hoekoem wastan 2%) karoeroe tan kena sinajoetan bégal dalan anoedjoe ingkang tinemoe soenan Bonang kang dèn-bégal kongsi kadèpok wonten 4) ing siti karoena 5) soesoenan Bonang 4 radèn Sahit bermatya nabda andik 1) No. 107: Oendoeng. 2) No. 107: alsagarnèn. 3) No. 107 ten rechte: woes tan. 4) No. 107 zonder: wonten. 5) No. 107; karana. 80 …d) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) No. No. No. No. No. No. No. No. 107: 107 : 167: 107: 107: 107: 107: O7 74 hé koewen malek ing toewoeh ingsoen ta jèn bébégal soenpatèni lawan getihé soen-inoem soenan Bonang sabdanira adja sira liroe tampi ing tangis-isoen kerana iki njokèr soeket bedol &) dèng °) sikal ora bisa lakoe isoen anglironana gesang ing ®) soeket sapira ing dosaningsoen *) ingsoen tan éman ing doenja lah ikoe delengen sisih kiwanira ikoe emas bari késah doepi sang radèn Sjahid toemingal alas ikoe dadi emas sedaja andelingeng 5%) tjipta sawetawisipoen mandah déning dosa-ingwang ari Ika soeket sidji dèn-nelangsa 6) semana ia talah isoen sisip ing pamberih kasoegian mapan ikoe tan soesah olah kaja „ = . ingatasé wong kang woes semono ikoe kadya ingsoen sakala iki arsa angleboni ing safilmoené wong ika maring endi baé pernahé moegim sadya soen-oengsed ing soehoed 7) doeginé tjarita ®) katoet. ning. nging. dorakanisoer. andar-ngeng. palangsani, asjoehoed. katjarita. @r öl 1) 2) 3) 4) el O7: . 107: lt: wl OT radèn Sjahid ing Bonang sampoen katemoe tobat ing sadosanira dèn-pendem satahoen dad kenedoek woes tinètèsan ingkang sjahadat kalimah kang kakalih lajan }) ing bé‘atipoen toemoeli anglalana maring wana satahoen tapa anglaloe noeli ming poelo Melaqah atatapa °) tigang sasih noeli ming genah tatapa djaka goeling ing pinggiring kekalih katelah djé ika doekoeh ingaranan Kali djaga malah masjhoer soenan Kali djaga loehoeng linggih 5) pandita oetama ja ikoe papat wali kang dèn-babaraken ana ing noesa Djawa ikoe soehoenan Kali kalajan soehoenan Koedoes soenan Giri gadjah soehoenan Bonang maka kang oengsèn ikoe babar anèneg tanah sabrang angoengsi ing tanah Djawi la ikoe maning papat | sjech Madjagoeng lan molana Maghrib sjech Betong 4) pon toenggilipoen lawan sjech ing Lemah abang doepi kang babar anèng ‘Arab poenikoe soenan Goenoeng djati poerba arawoeh ming tanah Djawi kalajan. atetepa. lenegeh. Bentong, zonder: pon. 10 11 12 82 76 djedjeg moela sasanga kang }) kotjapa satimboelé saug said Kamil saking petapan djero banjoe noeli ika aloenta maring Ampèl ingkana kapanggih koempoel ingkang para walioe’llah talab “ibadah bardjami' alami ana ing °) kana miwah poetra Palèmbang ingkang nami radèn Patah djenengipoen doepi arané ingkang ngaoela ming Madjapahit sinang loenggoeh dipati Teroeng wibawa(h) langkoeng %) perkosa linoewih 16e Gezang; dichtmaat: midjil. (No. 107, p. 66). toemoeli ika kang para wali sinebar enggon *) ing karsané kandjeng soenan Ampèl kang amitahaken sademi soenan Bonang nitih memoeroek ‘“ilmoe ing tanah Toeban darapon gidiq imané ing Manon ®) soenan Giri tinitah 6) mantoeké soenan Koedoes poenapa malih soenan Kali 7) kabèh sampoen mantoek raden Patah kang matoer ming joegi hè goeroe kang kahot No No. No No No. No No. „107 zonder: kang. 107 zonder: ing. ‚107: ingkang. ‚107 om de maat:anganggon. 107: manoesa. ‚107: tinitih 107 voegt toe: oedik. 18 14 dd bok poenapa kita-perangané ratoe Madjapahit kahoeki *) ing agama moeslim soesoenan Ampèl moewoes bapa kiahi adja anggagampil gedé wong akatong °) bok menawa agoeng istir'djadé %) lan sira bilih tan 4) oening sira ikoe djati titisé sang peraboe doek sira dèn-wetengaken kalih woelan noeli winot sinoengaken ming Palèmbang radja ?) ratoe Palèmbang derma moeri béda si dipatih Teteroeng 6) ja toehoe 7) toehoe poetra Palèmbang sadjati Ja talah semono emboeh talah ing bésoeké 8) lamoen isoen woes angemasi tatapi ing 9%) béndjing sira kang satoehoe amekas 10) ratoe boeda ing béndjing dèng cabar ing mangko amimiti ratoe islam kabèh kang anèng noesa Djawa iki balikan sahiki memoeroek “ilmoe „107: kahoegih. . 107: akato. ‚107 ten rechte: istidradjé (je. zie Bijdrage mystiek p. 36.) . 107: datan. „107: radjé, wellicht beter radjèng. „107: Tatroeng. „157: satoehoe. „ 107: bésoek-bésoeké. ‚107 zonder: ing, . 107: amekasi, zonder ing. CT ö3 0) 2) 3) 4) 78 ngoelon ngoelatana boemi kang tjoekoel ing koeuo galagah ingkang aroem gandané agawéja sira kang djati pamoelangan adi ana enggon ikoe Jata késah raden Patah noeli amanggih ing gon *) kang atjoekoel gelagah wanginé tjaketan désa Bintara adi ing kana akardi panggènan satoehoe malah ngadek djoem‘ahé woes dadi djoem‘ahing wong °) masjhoer pasantrèn Demak arané lami-lami katah angoengsi oemah-oemah dadi ardja kadi datoe jatah sang ratoe ing Madjapahit maring kang semono boetarepan bok 3%) noeli bésoeké lami-lami dadi nagr1 temahané noeli aperang minda ratoe noeli énggal pinoetoesan adi jatah kang semono angrahos jèn dingin *) titisé dadi ika sedya dèn-ambil koemaoela dadi sinoeng lanté pajoeng ‚107: enggon. „107: oewong. „107 zonder: bok. „107: dinginé. 10 11 12 94 79 djoemeneng rangga Bintara adi ing kana ing enggon pamoelangan Demak woes aramé ma‘moer ing sahagama moeslim doepi said Kamil kang kinèn satoehoe angandika soenan Ampèl gading hé poetra sedjatos woes sedeng anitiha Tjerebon pon poenika warising joeni linggihana dingin Goenoeng Djati semboeng said Kamil tan lenggana noel késahé !) alon marga lahoetan katemoe anèng kana laroenging radja Keling tinoenggoe ing ‘apti ing papatihipoen id 5 s ij g sarta balané wong satoes ngapit 2) woes sinabdan alon , DN dd ; hé patih Keling sira °) samangké islama ing Allah sa-iki wondéné ing béndjing bok ana panoesoel saking Keling isoen kang nanggohi *) Jata ika anor patih Keling woes islam sakabèh sabatoeré toemoet angiring maring said Kamil benoeberak kang laroeng 1) No. 107: késahira. 2) No. 107: ngapti. 3) No. 107 zonder: sira. 4) No. 107: isoen-pangagohi 138 14 15 16 id 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 17e ‚ 107 „107 ‚ 107: 80 ingoesoengan &) binakta atoet woeri maring sang akahot teka ing Goenoeng Djati pernahé laroeng simipta ika dadi kang langgar °) patani anèng Goenoeng Semboeng said Kamil ing kana tinemoe lajan rama oewa 2%) kang dingin ngedjawa kang aran hadji ‘Abdoellah 1man *) Jata begar manah adi rinoeboeng sanak nji dalem Pakoengwati moeah ika pangéran ing Tjerebon girang koewoeh ®) Tjerebon 6) sami badami ing kana anggelar lakoe islam dadi mampet padjek tarasi ming Pedjadjaran | kagoemira sang hadji 7) ratoe Padjadjaran angoetoes ®) ing doeta mariksa ingkang mawi mampet ing padjegan Jata doeta loemarap saha gagaman adjoerit bala bisana doepi woes ing angantjik : om de maat: ingoesoeng. : langkoeng. : oewah. : Dzoe’liman. : koeah. lascht in: eirang. veelal: adji. ingoetoes. Gezang; dichtmaat: doerma. (No. 107, p. 71.) 18 sl Ing goenoeng Keromong amoelat jata ana d tédja ing poentjak oekir Semboeng kang goemawang soemong maring awlat lah pada ameskitani tédjaning apa doepi woes pinedeki jatah tédja manoesa img abetara 5 95 winaswas Ika saking oekir Patahoenan !) doepi arah andjadjal goenoeng Semboeng kang dèn-andi sedya dèn-djoegdjag ingoenggahaning baris (Sp) tan adangoe pada loempoeh anèng kana Jata woes dèn-bongkoki dèn-djoedjoe kalimah sjahadat malah islam 2e sagelar-gelar poedj1 woes katelah ing sjoehoer ika ing ®) kana q sang anèng goenoeng Semboeng lami angeréwang islam #) sjech Molana djati wali toer oetama malah ika sang doeta Padjadjaran kinèn balik jèn angadjak °) islam maring sang hadj 1) Nor 107: Patoehoenan. 2) Hier zijn in No. 36 twee regels in den tekst weggevallen, No, 107 vult aldus aan: 5 islam anèng egoenoeng Semboene lami angréwang islam sagelar-gelar poedji. 3) No. 107 zonder: ika ing. 4) No. 107 mist het stuk van af: anêne . - . tot aan . . . islam, dat al in de voorafgaande pada is opgenomen. No. 36 heeft hier dus twee regels te veel. : 5) No. 107: andjagah. Verhandelingen, 6 86 82 hadji Pedjadjaran sangkané *) islam adja angepalangi Jata woes asila ?) wangsoel ing Padjadjaran atoeran kadi doek oeni ?) malah sang radja pon ajoen anindaki wmaring oekir Semboeng karsa mandjing islam woes dangdan sawetawis sedija ing késah tan kanti f) tedakira poerwakalih saking langit sanget 5%) anjegah keranané apa iki tjètèk panjipta moeng ta poesaka-kita tjoetjoepoe manik wardi tetilaran koena sisimpar kagawoehan é) loeloegasan ingkang ist lenga kahoeripan sahiki anèng endi jèn ora 7) sahiki gawéné kapan ®) perénékena gelis doepi woes ingalap pinèlètaken énggal ing sada lanang toemoeli pinandjer ana ing aloen-aloen noeli : sangkanané. : islam. : oening. : ganti. : sanger-sanger. : kagaloehan. zonder: jèn ora. apan. 10 1 83 katingal sirna sakedaton &) woes mérad doepi sakaoela-wargi akè(h) pada boebar ngoengsi saparan-paran ing saseneng-seneng ati sapalih ana kang medek ika mandjing ing agama molana Djati ahislam sapalih ingkang masi agama boeda njimpar njimpar ming perva(h) ingkang adoh jata dad1 hadjt Dzoe’liman nabda marang sang Djati lah soemangga poetra ngadega °) naléndra pon Padjadjaran lalis kalih wios sira waris poetra periangga sing Oedjoeng-koelon doemoegt kali(h) kang wasta Tj 5)-pamali ana ing panagri *) Berebesan %) satoehoe poenika ping ngétanipoen malih dédé waris kita Madjapahit kang angerata molana Djati mangsoeli rama Dzoe’liman agampil rama gampil ®) sampoen agé sapoeniki ingkang mila iboe kaoela maksi(h) No. 107: No. 107: No, 107: No. 107: No. 107: sakedatoné. madega nji! poenigar. Barebes. No. 107 alleen : gampil. jl Co 14 15 16 84 | Ing Mecir negara ES EK ajoen kaoela petoeka dadalem wonten ingeriki sareng kaoela miwah sadya *) peribadi ajoen noehoen idzin roemoehoen ing para 17 nabi ing Bétalmoegdis Jèn oegi kinongang imggih 2) ambah loemampah %) jèn boten kaoela adjrih ing ma sja Allah rama moegi ingriki 8e Gezang; dichtmaat: poetjoeng. (No. 107, p. 76.) noeli molana Djati koeliling lakoe Ì sesedjan melampah agoegoeroe &) ing sedyané pangéran Magqdoem djimmoedjoeg ing sandja pangéran Magdoem datan arsa %) amoeroek 2 èsmoené woes wikan doemad1i ika sabdané boten sanggem amoeroek koela ing toean aloeqsi koela-atoeri koeliling weroeh 8 ing koelon menawa mangké amanggih €) djodoh Jata pamit sang Djati ahoeloek salam katjapa ki gedé 7) Babadan lagi rengoe 4 dening pepetètan kana pada aloem akingé kalakon doewé basa ki gedé ika 1) No. 107: sadaja. 2) No. 107: ingkang. 3) No. 107: sedya. 4) No. 107: agawa goeroe. 5) No. 107 zonder; arsa. 6) No. 107 lascht in: ing. mm 7) No. 107: wedèneg. 85 sapa baja kang bisa sangkané ikoe pepetètan-ingwang waloejaha maning }) godong soen-asrahi anak wadon isoensoeka soen-kaoela kené °) sakarsané ngakoe 5 noeli Éénggal perapta molana Dyjati sangkané seger maning waloeja kang pepetètan mila nji mas Babadan sida dèn-akoe 7 3 5 ) garwa sang molana lah ikoe img kawitané molana gagarwa dèrèng poepoetra malah lami-lamining toemoewoeh ikoe S ana agoeng perapta pandita liwat singgihé kang anama pangéran ing Karang kendal 38 angatoeri lah raji sadangoenipoen 8 1 rg + sadiweg ngadega *) ratoe darapon loemrahé agama islam sampoen wonten kang boeda kaoela tiang sepoeh wonten ing poengkoer 10 sang Djati anabda aloeksi ka °) semangké djoemenenga kaoela wonten ing woentat tiang enèm pon sampoen perjoginipoen JL soemangga ing raka alajak moenaha gawé pangéran Karang kendal ling 6) sarja késah 1) No. 107: meneng. 2) Ho. 107; kaoelakena. 3) No. 107 heeft abusievelijk hiervóór: malah lami lami, dat pas in de volgende pada behoort en in margine ter plaatse herhaald wordt. 4) No. 107: madega. 5) No. 107; aloeksi raka. 6) No. 107: linging. 59 86 Jen kaoela ajoen sing wahoe ka }) sampoen inggih saking sabab tiang ®) katoenané saking sjarat weksan ahoeloek salam noeli lami-lami ana teka ajoeh $) wong wadon atas poetri Megir pinangkané teka ikoe saking aningali tédja saking Mecir tédja ika pon kadoeloe dadya wadon ika rajiné toebagoes Pagèh pon toenggal poetri Megir doek koenamira saperaptané ing Djati ancehoen toeloeng ing djeng molana pandjingé ing sawargané katoer djariah awak-kaoela ing toean molana Djati sabdané ma sja’a Allahoe tatapi dèng ridha bésoek ing achirat baé doepi ing doenja soen-akoe baboesira sang poetri atoernja soemangeah ing oeloen 5 tele) te) langkoeneg karsa mtah * o o Jata woes masjhoer doenjané ingaranan baboe Dempoel langkoeng perjoga boten lami anoelt molana metoek kang iboe kang sarta mintah idzin pangratoené piambek tanpa rowang sang walioe’llah sarawoehé maring Bani’sra’il katanggoeh déning kaoela-warga 1) No. 107: wahoe ga. No. 107 lascht in: maksi. No. 107: hajoe, ten rechte: ajoe. No. 107: nitih. 12 13 14 15 16 17 18 19 87 sedeng ngadega sang katong anèneg Banti'sra'il mengko sira }) negara jatah selajah lan kersané sang toehoe molana anabda maring kang rama pamané poenika raji Noeroe’llah rama angkat angadega radja anèng Bani’sra’il sampoen walangderija kaoela tan ajoen °) semono radja ‘Oenqah kalangkoeng gegetoenira miwah kang iboe Moeda'1m pan gegetoen Jata woes ingangkat, sjarif Noeroe'llah dadiné radja Bani'sra’il doepi molana noeli ming Betalmoegdas amintah toehoe dawoehing paréntah ing djadjoerang djero soetjiné kadi dingin wahjoené djeng nabi Moesa 19e Gezang; dichtmaat: megatroe. (No. 107, p. 81.) anèng kana pon sampoen sewara njeloek hé ja molana Djati dèng ngati-ati ing temoe angrata ing tanah djawi anggelar agama kahot adja wedi lianing Jang agoeng wedia ing Jang Widi woes toetoeg ingkang angoewoeh loentah sang Djati loemaris kapanggih kang sedya dongkol 1) No, 107 ten rechte: mangkoea. 2) No. 107 zonder: ajoen. 21 LS) bo 40 88 poetrané ratoe Qabti ing kana maggoed goeroe maring sang Djati ing satindak &) toemoet kang nama ki ‘Abdoelkafi ja hikoe bésoek ing Tjerebon kang katelah ka gedèng Gedogan soenoe noeli molana Djati maring Madinah djeng rasoel anoehoen idzin ing oerip woes ana wangsit ing kono hé molana sira ajoen ing °) angratoe patjoean sira milik *) ingkang doedoe warisipoen adja doewèh sira lewih amerwasa doewèningwong noeli lèngsèr saking gon kono katemoe negara Djohor asri ana maning kang amaggoed goeroe maring sang Djati ‘Abdoelrahum djenenging wong malah toemoet ing satindak-tindakipoen molana Djati noel « meleboe ing *) désa Moendjoel tepis wiring ing °) negari Tjima doek lagi semono radja Tjina anjoba maring kang rawoeh nabda hé saog Djati lah iki atmadjanipoen 6) wadon meteng doeroeng laki apa ia apa goroh „107 beter: satindak-tindak. „107: isan ? . 107: malik. „107: maleboeng. ‚107 zonder; ing. „107: . . . —isoen. ep] 89 lan badèken satemené poetranipoen &) 9) sang Djati amangsoeli je °) meteng koewen ikoe radja Tjma lwat saking goemoejoe angawon-ngawon maring sang Djati jektiné sira ikoe 10 pandita dora jakti mapan ikoe poetranipcen }) ora meteng ora keding soen-bebeseli kémawon lah dèng apa sira badèk meteng ikoe 11 sang Djati mangsoeli lah tjobanen maning ikoe ing mengko sapoengkoer mami sembari késahé alon doepi sang Djati sampoen késah sing rikoe [2 sang poetri anjawantih ®) ° dadi botbot kang sahèstoe radja Tjina kalangkoeng ing gegetoen manah semenggon animbalì anglajaraken sang ajoe 18 karana dèn-isin wong tjina adat tan pajoe Jèn ana metenga dingin doeroeng laki kang mengkono mila sanget radja Tjima enggèné angeloed 14 anglogawani poetri linajaraken ing daloe djimangdjèn bésoek ingendi njanggeregé parahoe enggon ia ikoe genah lakinira toehoe 15 adja salempang ati 1) No. 107: ... —isoen. 2) Soendaïsme. No. 107 heeft: ia. n 3) No. 107: agoenting. 90 sira angaoela ing &) kakoeng isoen woes pertjaja lewih jata woes lajar sang éndjo kotjapa molana Djati wangsoel ming iboe ana ing Bani'sra’il ing perkawis iboenipoen kimarsa binakta maring noesa djawi adèdèpok. lawan doehoeng kang kanta naga pinoendoet lan bedil emas kang adi kalawan teteken enoer lan zimat galawat nabi kang raji langkoeng loemongsor noeli saking kana woes intar doemoeloer saparan-paran gampil kampira ?) img Soerandil goenoeng radja Lahoet woes pinanggih ing kapa woes sadya rodjong miloe ngedjawa woes ingakoe sadoeloer déning molana Djati sakoelit sadaging toewoeh babaloeng lajan %) sagetih kalawan molana Djatos sigra pamalwa maring madyaning lahoet alari-lari djalmi pada seredjoe lalakoe mèh ika tekang *) kikisik anahing moehara Djatos 20e Gezang; dichtmaat: ladrang. (No. 107, p. 85—86.) sigra ing moehara Djati pinanggih poetri tjina 1) No. 107: ming. 2) No. 107: mampir. 8) No. 107: sababaltoeng lan. 4) No, 107: tekèng. 91 tan samar ing pandoeloené 1) maring sang wahoe ambadèk ?%) ing wewetengan ing kana wasoe ©) winoelang kalimah kalih sammpoen islam memoeroek ing *) sakèhé maring ardi Amparan ngèstoe molana malah ragem ingkang poedja-poedja “1lmi wadon lanang birahi maring poerbané wadon kang sapangèstoe lan ratna Satang ikoe baboe Dempoel miwah gedèng djati rara panas ajan °%) mas pangoeragan wadon lajan ®) pangoeraga ado mas Pakoengwati loentah salaminira anatah kotjapa ika sang dipati ing Tjangkoeang salami-laminé amèt angoepaja oerang roro wadon lan lanang kadi déning impènira doek ing dingin ana warah 6) Jèn koewen ora rep kenèng 7) pedjah jèn ora sepoeh lah oelatana oerang roro lanang wadon ikoe jakti milanira dipati Tjangkoeang amèt oepaja kambang-kambangan ing segara . 107: pandaliné. . 107 bij vergissing: ambah dèk. . 107: woes. ‚ 107 lascht in: lampoh. ‚107: lan. . 107: weroeh. ‚107: arep kenang. Lo 6 45 92 karo papatih kang aran patih Gering noeli ana molana doek pitoeloengé angrawoehi maring dipati Tjangkoeang angandika sang Djati hé sang dipati adja kaja(h) ika pon ora semono oerang lanang kajaktènané manira oerang wadon kajaktènané ji }) ila baboeningwang baboe Dempoel kahanané sang dipati dèn-wangsit dikon islam déning 1mpèn ?) tetkala ing karihin adja salah saliroe timpoe %) tampané woes betjik pada angoetjapena *) sjahadat jata dipati Tjangkoeang angandjali anoet sabda islam lan papatihé miwah sabalané ing poera Tjangkoeang noet wingking maring ardi Amparan djati gelar gelar islam salami-laminé noeli wonten kersané molana késah marine Pedjadjaran sedya berkoeliling nanging boja kersa lakoe den-dèdèrèk- -aken amoeng °) lakoené kersa periangg: SRT EUS : impèné. zonder: timpoe. : angoetjap. 7: ameng. 5) 10 Ll 12 13 14 Lt 95 jata loenta lampahé sang èstoe wali maring peradja Pedjadjaran soewoeng kabèh anggoelèndang *) tan nana °) sabarang djalma amoeng poetri Kaoeng nganten ingkang kari sina kersa ing sang molana dèn-awè(h) dèn-adjak maring Tjerebon ardi Amparan woes tinemoe kadang sepoehé 5) woes jakti anèng kana Kaoeng nganten soeka tejasé *) dan molana amoendoet soekaning kadang dipati Tjangkoeang atoernja ngandjali langkoeng kasrah katoering saginah gatoes marmaué Kaoeng nganten dèn-kanta garwa lami-lami ika amoetrani adi djaloe djanglar Sèbakingkin peparabé lajan isteri ratoe Winahon kang nama sapa tamboek ing warta ja ikoe winih wimihira : ratoe Banten negarané ora lawas noeli ana moesoeh teka koelit poetih ambek sahasa 5) angantjik ngara hara patih Keling lakoe déné gègèr manahé bok menawa soesoelan saking Keling jata gelar-gelar baris Pedjadjaran 1) 2) 3) 4) 5) No. No No No No „ 107 107: mls „107: anggoelinding. tatan. sepoené. tyasé. „107: sahé. 16 U 18 94 Rr: A patih Keling gagamané }) patih Keling sadia bedil lan obat pangéran Tjerebon woes gelar-gelar baris 23 sapandoerat dipatih Tjangkoeang wiré ?) Émoet lah jèn %) poesaka panoelak noeli sinalahaken ing kidoel ardi 24 dadya medal koekoes oepas melèhaken moesoeh sakabèh moelak akésah 2le Gezang; dichtmaat: dandang goela. (No. 107, p. 90.) tan alami noeli sarawoehing l pandita agoeng langkoeng perwira *) acal Baghdad ing dinginé poetra molana Hoed ratoe pan sadèrek misanan maring molana Djati poerba milaning kelaloe (a)ngedjawa binendonan déning 5) rama doemèh remen kikirik 6) marmané ika késah kalih sedèrèk èstri kang nami 2 siti Baghdad 7) lan warganira pangéran ing Pelalangoen ®) miwah malih wilangoen sjech datoe Kahfi woes ingiring balané teloeng kapal pada ika miloe andoem gelar anèng djawa 1) No. 107: gegemané. 2) No. 107: miré. 3) No. 107 lascht ten rechte in: gadah. 4) No. 107: paronira. 5) No. 107 lascht in: kang. 6) No. 107; kekerik. 7) No. 107: Beghedad. 8) No. 107: Pelangon. 0) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 95 pada oemah-oemah me Semboeng img Djati ing Djoenti ing Djapoera namané ika ingkang dèn-iring molana ‘Abdoelrahman Baghdad doepi ing nama djawané pangéran Dipangajoen }) saperaptané ing goenoeng Dyjati pinapak déning molana kalih radja Lahoet melebet ing palinggihan bala Pandjoenan kebek malabar apri sobawa rengoe oelap jata sakèh kaoela-warga Djati pada gègèr manah didinginan ®) anjatah 2) aperang agé noeli ika amoewoes pangéran Pandjoenan hé raj1 arawoeh saking ‘Arab meriki katemoe lan kaoela sedya poenapa molana Djati mangsoeli ririh 4) ing sadateng kaoela angedjawa kang oegi menawi raka dèrèng ingriki ngedjawa menewa °) wong djawa amèt islamé kerananipoen adep 6) madep marang Jang Widi pangéran ing Pandjoenan asrì 7) sabdanipoen rajì ajoen ngidep djawa : di Paneajoen. „107 zonder: dinginan. „107: anjana. „107 om de maat: amangsoeli aririh. . 107: manawi. . 107: idep. ‚ 107: asroe. 96 pinten perkare babaktané raji meriki molana Djati anabda babaktan kahoela moeng satoenggil poenika ingkang nama sjahadat ingkang kalimahé roro Jata kèndel adangoe pangéran Pandjoenan tan angling molana Djati nabda hé raka koelépoen kèndel dangoe tan ngandika bok }) menawa ing bodo kahoela poeniki moegia pinterena noeli ngandika Pandjoenan hadji hé raji jen menggah ing kaoela sjahadat poenapa gawéné ing wong kang sampoen weroeh bok apa adja sjahadat maning adja calat poeasa temah kasaliroe molana Djati (a)nabda inggih boten sanggih badé raraméning masdjid ?) ° 5 ar Mm eng gah tang am moehoeng ?) sih kahoela noehoen djati ing satemené 1‘tigad raka dèng kadoega ing bé‘até jata Pandjoenan ratoe moelang maring molana Djati téqad kang moerang-moerang ing sarang kelaloe angangken kadjabariah noel anabda ika molana Djati Jèn mekaten karsa *) No. 107 zonder: bok. No. 107: No, 107: No. 107: raramening. meheng. raka. 97 dados tanpa poeara ing abdi jèn tah boten mangéran &) pisan dados poenapa wastané Allah pon déné ikoe kaoelané sirna ming poendi mapan maksih poenika 2) djinisé ikoe pangéran Pandjoenan nabda inggih talah menggah raji kados poendi aneda djatékena ing satemené tékadé kang 5) raj1 dèng kadoega ing bé‘até pisan molana Djati woewoesé ahli soeni kang woeroek ming pangéran Pandjoenan adi raka tékad kaoela tan roro teteloe inggih poenika *) Jang Soekma kang kewasa °) kang kersa kang amingali kahoela datan oman anging poemka kabèh Jang Widi ingkang kagoengan 6) fat kahoela datan adarbé dan pangèran Pangajoen lengleng gènnja atampi diati (woe)woeroeké sang molana déning oedjar ikoe karahos ing kabeneran dadya roemaos ing sisipé pribadi tékad kadjabarimh 2) 5) 6) No. 10% No. 107: No. 107 No. 107 NO. 107 No. 107 : paneéran. ine. zonder: kane. poenikoe. bij vergissing: kawoesa. lascht ten rechte in: sakèhé. Verhandelingen. 10 Jut 98 22e Gezang: dichtmaat: sinom. (No. 107, p. 95.) marmané sedya amapas Il anglaloe alaboeh patih nabda pangéran Pandjoenan soemanggah katoer ing rajti sakèhé abdi-abdi kahoela sakabèeh pan katoer dolen ping pitoe sadina kaoela soeka thahir batim moeng titip anak poetoe bala Pandjoenan kalajan raji moegia 2 amaringana ing boemi kanggé awangoen gegetak pangané salami-lami kahoela arsa soemingkir maring gèn waringin pitoe arah angroeroe pedjak hoekoemé tang anisip boten abalik &) doemoegi ing wafat pisan °) raji djoemenga nata 3) nama soesoehoenan Djati paneroesing 1man moelja molana Djati mangsoeli boja semanten oeg1 aloek raka dados ratoe ingriki koela ingkang soemingkir wonten ing oekir pangéran Pandjoenan tangeinas akésah kalih garwa asoesoepan 4 ing alas pitoe waringin kotjap(a) laminé molana wonten djariah aperapti saking tepasan adi 1) No. 107: abalik-balik. 2) No. 107 zonder: pisan. de) de) doepi kimarsa sahèstoe garwa amias poetra djaloe djanglar ingkang nami pangéran Pasaréhan lan istri kang }) nama ratoe Ajoe kang peparab 5 noeli saking garwa djati mios poetra roro lanang ika ingkang dèn-arani pangéran Kelana adi lan pangéran sédang lahoetan ?) sapa tamboeh ing warti maring poetra ingkang nami Pasaréan ja ikoe winihing nata kang anèng Tjerebon negaro 6 Jata molana ®) Djati anggelaraken agama singa kang tan anoet jakti pinerangan dèn-titih kadi ta(h) telaga ikoe radja Galoeh Koeningan Tji-amis miwah sagoeng ing- kang wangkot islam woes pada djimmarahan katjap ing abdi lan amat *) 1 doepi kang tan pinerangt islam karepé periangga ikoe Soemedang lan malih Bandoeng Tjiandjoer %) doegt Bogor Djaketra lan Oedjoeng Banten mula tan kotjap ing amat €) kalawan abd: lami-lami akèh moenapèk kang tebah zonder: kang. Sédang lahoet. : ing. : kotjapa ing andi lan oemàt. : Tjandjoer. : oemat. {8 100 permila noelt dèn-pentjar radja Lahoet anitihi Jang Djaketra miwah poetre Jasba- Ykimmgkin anitihi ing Banten panagri hadj: Dzoe’liman aloenggoeh ana ing Padjadjaran radja Sengara amitih ing Tegal loear anggelaraken islam laminé ingkang semana ratoe Kasoendan sampoen moeslim tan nana malang ing karsa tan antara ing alami *) soenan Ampél angemasi para walt sami koempoel mg Ampèl ika pada amoelasara woes padni toemoeli para wali boebar ing indra Giri gadja(h) ika pada angasri soesoenan Giri djoemeneng ratoe pandita anata agama moeslim pangawat wétan sami tekèng Madoera anoengkoel ming soenan Giri liman Jata mg kana persami moesawarah kang para wali sasanga ana hing pernah kang nama Gari kedaton anenggih persami ?) djangdji-djangdjian sampoen mawih 4) kelad-kelid adjana 5) neiloeng ilmi No. 1(7 te recht: Séba. No. 107: lami-lami. No. 107: para sami. No. 107 : mawa. No. 107: adja ta. 10 11 101 miaka samir kekendoeng adjana tinèdèngan wong sasanga dadi sidi ing tékad } adja ana silih deria ?) ragemé ika asadya 12 roeroehing pangoeni-oeni ‘aliman moetakalmman adjana nawala kapti 5) jata ika persami € 7 . ati rd 5 anggelar cemeting *) galboe(h) perkara dzating Allah kang wadjib tékad pa‘abdi ning kaoela kang toetoeg teka ing awas 23e Gezang; °) dichtmaat: kinanti. (No. 107, p. 100). sinoehoen Bonang amoewoes Jl oetawi 1man lan tohid ikoe woes ora kawilang djatining Allah poenika ®) sih kang neboet sineboet Allah tan ana lianing maning djatining Allah poenikoe z pangawasaning kang abd: kang 7) anama sawaktja oeripé tan oman ®) malih sjech Madjagoeng ngandika kang aran Allah sajakti In beide teksten constant Alas geschreven. No. 107: sisilih deriah. No. 107: oemating. Dr. Brandes had dit gezang tot vers 13. r. 3 overgenomen. Ik volg de normale schrijf wijze 49 1) 2) 3) No. 107: ganti. 4) 5) doch overigens zonder verschil met Dr. B. 6) () 8) No. 107: ikoe. No. 107: lascht in: woes. No. 107 : oeman. 102 toenggal tanpa roro toehoe 3 ananging si doedoe iki atemené njata ika ngandika smmoehoen Djati oetaw1i kang aran Allah tan nembah sinembah tapt sanjatané ja ikoe 4 djatiné haping iki sinoehoen Kalt ngandika kang aran Allah sajakti djaba-djeroné tan *) han kaoela tan ngoeningani *) ming roro teteloenipoen 5 kang tan samar ing pangaksi(h) waspada ing daloe stang ia mgkang %) aningali la ingkang timingalan sjech Bentong ngandika aris kang aran Allah poenikoe 6 iv Allah ananging sih doedoe ikoe *) nanging piambek oeg1 molana Maghrib ngandika kang aran Allah ja iki nanging doedoe ika toehoe 7 Jèn ora nanaha iki pestiné sih koewen oega ®) tan nana laning manimg kang amoerba amusésa sjech Lemah abang asroeh angling kaug aran Allah ja ingsoen 9) mgendi 6) sih ana maning No. 107 zonder: tan. No. 107: neoeningali. No. 107: ikoe kang. No. 107 lascht in: nanging ia. No. 107: oegih. No, 107: angendi. 50 105 PE EN A @& 1 1 kang saliané sakingwang *) sendoe sjeeh molana Maghrib dédé poentka °) djasad sjech Lemah abang ?) angling malih ora mengkono jen isoen pon mahoe woes djangdji pasti ora nganggo kekendoengan moelané maksih dèn-sanggerib molana Maghrib sahoernja sampoen kateladjeng mangkin toemoeli djandika koekoem sjech Lemah abang %) angling malih koekoem tan wedi manira ingkang woes adjangdji past dingin Allah mengko Allah bésoek Allah kang sajakti bari késah noeli moewoes kandjeng sinoehoen ing Giri oetawi kang aran Allah kadi gamboeh manggoeng ringgit sapa weroeh *) aramningwang Jèn ta isoen angarani 5 . ® . la ikoe araningsoen nanging samengko woes angalih djoedjoeloek peraboe- Sasmata pangéran Koedoes asroe angling oetawi kang aran Allah ora wiwilangan kadi anggané serngéngé ésoek kalawan soré atoenggil toemoeli boebar oelia maring Bonang ika asri 1) 2) 3) 4) : wong. lascht in: si. : bang. lascht in: ing. 10 JL 13 24e 104 soenan Bonang 1) timengga djoemeng ratoe ngajoegi toemoeli boebaré sagoeng 14 para wali ika maring Tjerebon angasri nalèndra = - a) { Z 2, 2 soesoenan *) Goenoeng djati djoemeneng ratoe pandita sarta ngadegaken masdjid agoeng img Tjerebon %) winangoen 15 tjipta rasa djeneng masdjid ing tegal pangalang-alang kadjeng saking endi-endi sekawan saka-goeroe kang sing Irak lawan sing Mear saking Djidah sartanipoen 16 saking peradja Bani’sra’il woes dad: masdjid rahardja maring Demak para wal arsa ngangkat raden Fatah djoemenga ratoe djaw1i Gezang; dichtmaat: asmarandana. (No. 107, p. 105.) goenem ingkang para wali l ajoen ambedaha koeta Madjapahit daraponé angadeg *) ratoe Demak lalkoe sarwi kang sarta wangoen masdjid Demak agoeng ola-olia boeboehan. saka-goeroe sidji-sidj1 2 doepi soesoenan Oendoeng ingkang ge 108 0. 107: . 107 „107: SOesoen an. soesoehoenan. hier en elders veelal: Ljarbon. om de maat: angadera. 105 kinarja sénapatiné angloeroeg ming Mahos-tikta woes piuapag ing rana déning dipati Teteroeng ramé ingkang perang moeke ora lawas ika noel soenan Oendoeng woes soemalah mg peperangan dèn-amoek mangko déning sang Teroeng °) maha dipati aperkosa 5) pon ika jatah sadoeloer ra *) radèn Fatah Demak jatah dad1i poenang masdjid para walt aselaja pereboeté 5%} ing qiblaté satengah mastani ika kirang lor qiblatira sawenèh ngarani ikoe kirang ngidoel ika 6) pada ojog-ingojog ngastani minger-minger poenang rengkang soenan Bonang kandikané aloek 7) mangké tawagoefa mangkê ing daloe kita aneneda ing Jang Agoeng ing leresé qiblat kita Jata goemantara wengi para walt calat hadjat doepi woes salam calaté 1: amoeké, zonder mangko. : Teteroeng. 7: aparkasa. 1: rira. : perboetan. ten onrechte zonder: ika. {: aloeng. 106 ka‘batoellah woes katinggal !) saking karanggan Demak jata sami maswas sampoen sapalih doeginé karang kirang ngidoel wené ®) malih kirang ngalor adan ika soepan Kali kandikané lah jèn inggih mekatena *) tan amanggih wekasan poenika kalajan wahoe maksih perdongdi pandoeka énggal djoemeneng soenan Kali astané sampoen merga-merga *) madjeng ngidoel ika njawel asta tengen maring ka‘bah asta kiwa anggarap masdjid Demak woes den-getoek- -aken kalawan Bétoe’llah woes getoek ika toemoeli soenan Kali sabdanire soemangga sami anonton waspadakena ing tingal lah mangké jen woes rempag Ur Nm gampil ngoetjoelaken soenggoe kang wonten asta kaoela Jata para walt samu nabda ingeih sampoen rempag dan ingoetjoelaken agé ka‘batoe'llah sampoen strna mangké 6) para ola : katinggalan. : wanêh. : mekatan. : margagah zonder: sampoen. : rgoedjoelaken soengkoe. : maka. =l GE) 10 107 anggoenem soesoenan Koedoes soemilih *) ramanira dadi sénapati maning angloeroeg ming Mahos-tikta kang sarta winoewoehané soenan Djati pimmerih rowang pangawat koelon bala miwah soenan Gari toemoet pangawat wêtan kang bala lajan binaktanan peti poesaka ratoe Palembang woes perjoga ing °) lampahé wong Madjapahut woes mapta gagamanira mapag tjoetjoek sénapati Teroeng lan poetra ing Madja-lengke poenika 2) rowangé malih poetra kang anèng Panaraga *) woes sisih ing °) anané poetra Panaraga ingkang koelon pangawat bala doepìi poetra Madja-langoe pangawat wétan kang bala jata ika woes loemaris kang soemedya ing perang ajoen-ajoenan sadyané ®) bala boeda mahabara sakti sarta istidrad) bala islam sakti poendjoel lhinewih sarta karamat nnen mm : soewelèh, lascht in: ing. : Sa. : pinangka. : Perna raga. : sisi-sisi zonder ing. : sadajané. Jut 14 25e Gezang; dichtmaat: pangkoer. (No. 107, p. 108 soenan Djati sandinira bebedongé kimrabaken aglis medal ketèn joetan tikoes modjoed sing sangkan-sangkan pada njelawadi *) anerah pasangoe leboer °) poenang tanda gagaman ing Madjapahit N °) akèh pada anggoletek Jen pinatèn tikoes ika doemad: tele) saja woewoeh katahipoen Jata woes pada moerak *) pikoekoehing 5%) djaran pikoekoehing soedoek dodoting para ponggawa pada rowèk roentang-ranting soenan Giri sandirira ngoenoes doehoeng medal tawon kang lewih katahé ika angeboek ming bale Madja-lengka Jèn sinikara dadi sangsaja woewoeh katahé sing sang kan-sangkan sadaja sami ngantoepi maring bala Mahos-tikta Jata gèger biloeloengan kapati tamboeh réwang tamboeh moesoeh pidjer bingoen oesekan dadt 1lang pikaré angroesak moesoeh pada ®) oesekan periangga tan nana oewisé noel1 njalawedi. leboer-lehoer. : anggoletak. moerag. | 110). Lo Er staat: ER doeh pikoe-pikoehine is ween woord. zoodat de r alleen op koe betrek- J 55 1) No. 107: 2) No. 107 3) No. 107 1) NTO ML Os 5) kine moet hebben. 6) No. 107 zonder: pada 109 soenan Koedoes sandimira peti poesaka Palèmbang dèn-oengkabi dadi ming langit djoemegoer dadi peteng himengan maring moesoeh dadi sangsajaning iboer hr wengi dadak-dadakan bala islam ngarangseg wani bala boeda koendoer moelak loemajoe saparan !) loemaris boerakrakan sirna laroet poetra nata loemadjar maring goenoeng Lawoeh soesoepan satoehoe dipati Teroeng loemadjar ing negarané pribadi walt teteloe akarsa anglebeti ing poera Madjapahit tan tebah lan rempagipoen Jata sampoen apoerba sagoeng ponggawa Madjapahit ing waktoe(h) sakala ikoe tan nana kang doewé enges sawidji malah sampoen binongkokan radja gagaman Madjapahit atitig ratoe Madjapahit goepoeh sareng sampoen mengkono aglis ngalap tjoetjoepoe koeripanipoen pinèlètaken ing sada lanang pinandjer toemoeli pada wiang miber mérad karaton anggolèndang °) soewoeng toemoeli parbajaksa Madja-langoe binoebrak ingoesoengan maring Demak kimarja soerambinipoen 1D) No. 107: saparan-paran. 2) No. 107: anggoelindang. er) 1 e ©) Ne) OT Di 110 kang masdjid ana }) ing Demak wali tìtiga woes moeli mantoek maring koeta Demak angasrèmi rangga Bintara ngadek hadj tanah djawa kang aloenggoeh ing Demak ngadeg °) soeltan pan doe‘a 5) para walioe’llah woes qaboel kèdep mmg sasabdanira satjipta-tjiptané dadi moeng ika dipati 1ka ng Teteroeng dèrèng kersa noengkoeli Ja déning kerananipoen roemahos darbé dosa amedjahi soenan ‘Oendoeng ika takoet 5) soenan Koedoes menawa noeli ika males poelih malesaken ramanira noel soenan Koedoes noeloeng wawarti soerat kang marang Teteroeng jèn èstoe déwèkira walioe’llah mangsa arsaha kaug ikoe males poelihaken rama pan sami adarbé €) past dipati Teteroeng malah répé manahé ngandel oedjaring toelis mangsa babada kane èstoe daradjat walioe’llah woes dèn-bongkoki gagamané doemoeloer sedya toengkoel maring Demak tobat maring warei peribadi No. No. No No No No 107 . 107 LO: ONZE „107: 107: zonder: ana. maha. pan doe‘ané. noengekoela. mine. oeroebè. 10 l [ 1 5 JUL 26e Gezang; dichtmaat: midjil. (No. 107, p. 115. doepi woes tobat noelì den-tar1 ing wibawa loenggon kapatian ing Demak mangkin *) tanda Teroeng atoeré ririh kasoehoen sih hadj1 moeg1 sih doemoeloer kahoela sadya ning andera pati tobat ing Jang Manon °) kahoela sakalangkoeng sangeté nelangsa medjahi wong moeslim Jata dinoeloeran iki sedyaning anglampoes sarta balané kang sami asih dèn-adjak apanor ming alas-alas ming panditané malah lami katelah nami 5) mg &djé kang mastani poenikoe pangéran Palakaraning wali woes ingkang semono para wali sasanga boebaré maring Koedoes ika angasri soenan Koedoes dad1 sang pandita ratoe anèng Koedoes woes asita siti agama goemolong ing sanoesa djawa islam kabèh tan nana kang malang toemoeli bar(a)kah para walt ing ridha Jang Agoeng 1) 2) r] 3) No. 107: manegkané. No. 107 heeft dezen regel en den voorafgaanden niet. Dit vers komt klaarblijkelijk een regel te kort. bo 112 lami-laminé asita siti ing Demak kedaton ingadènan sa-asri-asriné patoekangan sing !) Madjapahit radèn Sepet nami ingkang wangoen datoek lamining asita poeragami soeltan Demak °) mangko woes melebet bé‘at sabeneré maring kandjeng sinoehoen Djati paneroesing arif marahing Jang Agoeng lami gèné goegoeroe ing Djati gèmira menggoeron ®) soeltan Demak poeroehita mené saking katarima ing “ilmi agoe-agoe *) adi roeroebahipoen mangoenaken koeta Tjerebon apti miwah seri kedaton Tjerebon toenggal raden Sepet mangké 5) mgkang toekang sing Madjapahit ingkang wangoen poeri parek dalem agoeng malah soenan Djati woes simoeng ®) sih bala koeren 7) ing wong limangatoes serta gegedéné kang *) namu ki Koewoeh dipati derapon angladosi kersané simmoehoen No. 107: sang. No. 107 zonder: Demak. No. 107 : amagoeron. No. 107 ten rechte: avoeng-asoeng. No. 107 : maneko. No. 107: sining. No. 107 zonder: koeren. No. 157 zonder: kane. hd | de) 10 57 4) No. 107: No. 107 No. 107 118 miwah poetriné Demak kang nami 11 ratoe Njawa mengko dèn-atoeraken maring goeroené soenan Djati boja tampani jèn menggah *) peribadi = moeng ginawé mantoe tinepoeng kerama djati kang maring 12 pangéran goeng anom ora lawas toemoeli soemèrèn pangéran goeng anom akanin déning badjag dadi lajoné ming moendoe doepi ratoe Njawa ika nangis 13 sanget rara panor njoengkemi ing padané mertoeané lara kerana °) mintah kasih ing oeriping laki doemadi sinoehoen angandika baji ora mati 14 hikinira mangko doek ngandika semana tan soewé majit ngelesed ajoen tangi sinabdan toemoeli djangdjining Jang Agoeng toemoeli lajon arerep malih 15 sinaré ing enggan moendoe katelah ing padalemané 5) pangéran Sédang lahoet nami lamining badami lhinironan soenoe pangéran Pasaréan kang pinerih 16 kerama *) kang sedjatos mangko. : karoena. pandalemé, zonder: ing. No. 107; karamat. Verhandelingen, 8 27e 114 maring ratoe Njawa sasoekané ingkang rama woes angrempagi sedep ing akrami merna anak poetoe doepi madé mangoen sanding ardi agal tigang enggon saking Demak ing moela-moelané doepi boedi djadjar inginggil agal tigang parni Padjadjaran oeloe Gezang; dichtmaat: doerma. (No. 107, p. 120.) wonten déné kang akarja wawangoenan | N ing goenoeng Semboeng adi poenika ki Goesa toekang saking Kerawang rowangé papat kang dadi djoeroe pasiram ing ajoen *) sang adjati noeli soesoenan Djati ing kana raghab kalajan imgkang abdi poetri ratoe Tjina tatapi boja lawas noeli poetri Tjimma mati noeli soesoenan loenggoeh °) ing Pakoengwati ing sadalem ing lata Tjerebon kang ana madjek saloring kali kang nama karijan ngoelon anamping wètan- -ning pasabinan amatis ngalor toemeka kidoelé gedèng kiring *) 1) 2) Ne. 107: ajoenan. No. 107: linggih. 8) No, 107: kering. 187 bo 58 0) 2) 3) 4) 5) 115 angaladjoer ngétan ika woés matepian kali pabéan dadi sadjawining kita pangawat ingkang wétan toeroet segara anepi atepoeng gelang ngidoel karijan maning namaning koeta Tjerebon nenggi(h) winarna sang Esoe nama djati doepi ingkang nama dalem agoeng winarna ikoe sang Sirroe'llah ngarsi mangka !) nama masdjid agoeng winarni sang Tjiptarasa nama masdjid ika °) kang anèng Pakoengwatti djihat qiblatira pon kadi masdjid Demak jasaning kang para wali sigegen ika *) ingkang agena-gena 4) poeri kotjapa para walt woloe patjareman *) wonten ing kawah oekir Tjaremé woes wignja samja amitjara dangoe-dangoening agosti sang sjech Lemah abang pon kadi doek ing oeni ambabar tékad sinendoeh datan kena basané mapan oewis No. 107: maka kang. Dr. Brandes had dit gezang van af vers 7 tot gezang XXVII, vers 18 achter. zijne inhouds- „ 107 O7 „ 107 : sang Tjiptarasa namanine masdjid Demak ika. ingkang. : kang agenah-eenah. opgave overgenomen. 116 djangdji miak werana ing dingin mapan Allah ing mengko Allah sadjati ing bésoek Allah noeli pada dèn-ringring }) sinelan sabda sinoehoen Giri gadjah 9 endi reko perjogi doemadi wedana pangoeloening olia kita djawi aloek °) kali kita atoet 2%) djabèng Kali djaga adi kita pinangkakaken pangarep 4) kita 10 déning sih ikoe sidji pada-pada djalma tan ajoen araghab ming bangsa doenja sademi raghabé njata maring achirat djati ®) para wali wowoloe rempag ing karsa 11 soenan Kali mangsoeli mangké ta sadéla rawoeh ingkang parjogi. dad1i panghoeloening wali noeli sanjata 6) woes 7) rawoeh soenan Djati para wali wowoloe toemingal njata 12 waspada gènja anglingling noer-boewaté padang soenan Djati poemika 1) Dr ei) 3) 4) 5) 6) 1 „107: „107: „107: ‚ 107: „107 ‚ 107 No, 107 dèn iring-iring. eleng. toeta. pangèrep. zonder: djati. voegt toe: sadéla. zonder ; woes. im a a nnie en nd ye 117 komarané angoengkoeli barakahing babar ing boemi Makah malih sarta woes tinemoe lan djeng rasoeloe’llah ika soesoenan Djati pinangka wedana tinoet déning olia kang ana hing noesa Djawi doenja achirat mapan mengkana oegi kang dèn-roeroe béndjang ing arah-arah mahsjar *) loro dèn saking achir rempagira sedaja ming masdjid Tjerebon arah angasrèni wal malih derapon dadya sapoeloeh ingkang wali ja ikoe pargéran Maqdoem tjangkangira ing masdjid Tjerebon lami para waloe’llah pada sadjoemah séwang gilirané angimani doepi tetkala pangéran Magdoem moeparèk manahira esjak °) ma moemé dad: sabab soesoehoenan Kal tan nganggé qir’at anggahèng anggajem °%) gosti nanging woes awas ing gerendjeté kang mantp No. 105: béndjing ararah mabsjar. No. 107: esab. Nae. 105: oensgahing anegalajem. 16 60 118 28e Gezang; dichtmaat: poetjoeng. (No. 107, p. 125—126.) Jata ingkana molana Maghrib amoewoes saba‘daning calat maring seri Maqdoem djawaré hé raji Maqdoem *) pakanira katedah ?) saking deradjating para wali kang loehoeng karana déning sjak pakanira doek ma’moemé pangéran Magdoem atoeré toemarima sinten kang ajoen %) anjingkirana hoekoem ming ‘Ázza wa Djalla woes pandoem koela seméné noeli lami-lami noedjoe maring sasi(h) giam dina isnèn tanggal ping sakawanipoen sami moesawarah ing masdjid agoeng pernahé pon mengkana malih tékad sjech Lemah abang ambabar tékad sampoen ping tiga wahoe kadoekira wangkal- (Ding sabda njatah 4) pinantjèn Jèn badé koekoem saba‘daning riaja wangsoelané sjech Lembah abang ia sjoekoer tan asadya siwa ing tékad kang woes tjoemantèl ing telenging °%) sirroe’llah tan kena obah dingin Allah mengko Allah mapan èstoe ing bésoek pon Allah sarwi késah tan asoewé Jata lastari kang poedja-poedja ©) islam Nod. No. No. No. No. No, 107 zonder: Magqdoem. 107: katedak. 107 mist twee regels, van af: ..... ma'moemé, tot en met: ajoen. 107: jata. 107: telinging. 107 : poedji-poedji. 1 61 119 doepi ba‘da riaja ika akoempoel para walioe’llah sjech Lembah abang datan soewé dèn-atoeri basané jèn ora nana sjech Lemah abang tatapi Allah kang modjoed doepi ingatoeran toean Allah ngarawoehané maring masdjid basané jèn ora nana Allah tatapi sjech Lemah abang kang modjoed noeli ingatoeran ika 1) sakaroné sjech Lemah abang kang sartané toean Allah jata rawoeh ing masdjid énggal woes sinoeng doehoeng Kanta naga soenan Djati kagoengané ent k 8 ingoeloengaken ming soenan énggal °) soenan Koedoes angartos jata agoepoeh ika sjech Lemah abang pinardjaja tanpa soewé sinoedoek djadjané goemamberang tan pisah 5) dèn-goejoni déning para wali moewoes wonten ta Jang *) Soekma kadi séla ing atosé noeli pinindo dadya teroes kang djadja moebal %) loedira ja 6) petak woes atiroe 7) patining *) kelapa doek semana pan toenggalé dèn-goejomi wonten ika Jang Soekma „107 lascht in: baja. „107: ingoengaken ming soenan Koedoes énggal. r. Brandes merkt terecht op: lees pasah. Ook No. 107 heeft pasah. . 107 verkeerdelijk: tiang. : moebal-moebal. : nja. 7: mempoer, zonder: woes atiroe. No. 107 : kadi patining. 10 11 13 14 No. No. No. No. No. No. No. 120 metoe getih poetih kaja tjatjing ikoe sakedap loedira abang mèrèt ing roepané sigra ngesoet napsoe *) sapisan woes moesna noeli %) ilang katoet ragané ja ?) ikoe dèn-goejoni ana djalma sampoerna patiné djisimé mérad ika kadi siloeman noeli woedjoad malih lajon ika woes atoehoe pinoelasaréa déning para wali kabèh siniraman sinalataken perjoga noeli ana sewara ingkang karoengoe - 4 sabda tawang-tawang f) tapi ia soenan Tjerebon dadi ratoe merdika tan kaparéntah teka ing anpak-poetoe tatapi ing °) bésoek bésoek lamoen aha kebo boelé kahanané anak-poetoe bésoek adja katamboehan soenan Djati loemiat maring loh mahfoedh inggih pan sanjata kadi mengkana toelisé dadi soenan 6) darbé ing pangandika hé anak-poetoe sakabèh lah ing bésoek Jèn woes tedak sanga saking isoen sajogjané pada babak 7) déwèk kasapangatan ®) 107 ten rechte: napas. 107 zonder: noeli. 107: talah. 107: tabang-tabang. 107 zonder: ing. 107 lascht in: Djati, zonder: ing. 107: babaka. Van: kels, 16 17 18 29e Gezang; dichtmaat: megatroe. (No. 107, p. 130.) Jata ika sjech Lemah abang kang papoetjoek kang para walt lalis ! cn doepi wekasaning lampoes ikoe kandjeng soenan Kali sjech Lemah abang woes kinahot ing Pamelatèn enggèn sinaréhipoen doepi woes pitoeng latri kersaning wali satoehoe er 5, angedoek %) ing majit kaja apa 2%) ingkang semono „_ doepi dèn-temoe lajoné sarta amoewoeng *) ana koedoep melati sapasang permilanipoen minashoer kahoena koeni 5) déning pandalemèning wong astana Pemelatèn kang ja ikoe ika woes lami-lami para wali ika noenggoe sagelar-gelaré malih nerambah agamaning wong Jèn ing Djawa soeltan Demak wengkonipoen ratoe djawa agami ‘adil ing sahoekoemipoen dèn-linggihi ika saking koeta pasisir Tjerebon ja Tjerebon negara kang awèt ikoe soeltan poenikoe 6) lalis goemanti ming soenoe No. No. No. No. NO. No. : kalis. : ingedoek. : kajapa. : amoeng. : kahol nakoni. : soeltan Demak tan lami. Do CT 122 pangéran Sabrang lor dadi soeltan Demak ing kedaton tatapi ika boten lawas toemoet toemoeli lalis malih kagentèn ing rajinipoen raden Terenggana doemadi soeltan Demak ing kedaton kang memantoe dipati Padjang woelangoen nama ki djaka Tingkir soeltan Demak ingkang ikoe kang goeroe ming soeltan Kali soesoenan Kali kelakon dèn-pondong ming Demak djoemenga ratoe soepados soenan Kali kandikané boja isoen raghab maring doenja kaki balikan iki keraton Jèn ana soekané si dipati poetoe bésoek jèn oewis lalis ramanira kijen lakoe dimoené Padjoeng moeponi }) ing noesa Djawa kaperabon doepi sira si dipati bahé loenggoeh doepi isoen sih oerip malih désa Adilangoe désa kang ora nana ?) hail enggon isoen adèdèpok jata soeka-manahé dipati poetoe mila ika doemadi sasirnaning Demak 1koe anèng Padjang ngadeg hadi moeponi djawa sang katong 1) No. 107: moemponi. 2) No. 107: orana. za 10 11 123 masjhoer soeltan Pandjang rèhing linggihipoen img Padjang panegari milané dipati poetoe kinatelah ing pernami soenan Perwata dining wong !) moemponi sa-Demak bahé kang winengkoe maring Mangkoe rat djawi sabab Padjang kang amengkoe ttahé djeng soenan Kali lami-lami ning rereton °)- noeli kagenfi Metaram amengkoe ing sakabèh rat 5%) djawi woes djoemeneng ika ratoe soeltan Metaram rèh linggih #) ing °) Metaram seri kadaton doepi soeltan Padjang amoehoeng amengkoe sa-Padjang bahé mari ®) angerèh djawa sampoen manten 7) sabab Metaram kang dadi wengkoning 8) djawa kedaton 8 ) Ô pon ja rempaging para wali èstoe toelis loh mahfoedh kaksi milaning adarbé roempoeg 9) saka lisiking joeni amindah-mindah kaperabon 1), 2) 3) 4) 5) 6) 1) 8) 9) „107: soenan-soenan para wati dining wong. „107: reraton. . 107: ratoe. „107: inggih. . 107 zonder: ing. . 107: mawi. . 107: mantoen. . 107 mist dit woord. „107: ing. 13 14 LUZ 124 30e Gezang; dichtmaat: ladrang. *) (No. 107, p. 135.) doepi soeltan Padjang sasampoening lalis 1 loentah sarma ing ?%) poetra dèn-asrèni 3) ngadeg dipati nama soesoenan Padjang ja sarmané soeltan Mataram poeri 2 ia talah ing Tjerebon maksih aweting *) doeroeng ngalih-alih kang nama negara doepi poetranè %) kandjeng soesoehan Djati 8 ingkang nama ratoe Ajoe rangda saking « soeltan Demak kerama ming wong agoeng sabrang kang olih warisan gamelan soekati 4 saking Demak inggih ratoe Ajoe goesti doepi kerama wong sabrang ingkang anama ratoe bagoes Fageh kang arahé poetih 5 tjarem kerama mios poetranipoen isteri ing nama ratoe Nawati-rarasa 6) doepi agoeng pinakeramakaken maring 6 ingkang poetra pangéran Pasaréan ing 64 -kang nama pangéran dipati Pakoengdja . . . . . as Ed 5 7 GG > 5 inggih dipati ingkang séda 7) Kamoening ül noel: ika 1) Behalve de eindklank van den eersten regel, en de lengte van den tweeden regel. die zes lettergrepen zou moeten tellen, ook voor ladrang (= mas koemambang), is de maat veeleer regel- matig poetjoeng. 2) No. 107: ingkang. 3) No. 107: — istrêni. 4) No. 107: awit. 5) No. 107: poetriné. 6) No. 107: Wanawati raras. 7) No. 107 lascht in: ing. 1) Hier zijn in No. 36 twee regels weggevallen. No. 107 vult aldus aan: Pakoeng wati mios poetranipoen malih kang nama pangéran agoeng Pakoeng radja ora lawas soenan goenoeng Djati lalis kang negara pangéran agoeng kang tampi djoemeneng panembahan ratoe Pakoengdja kang olih kerama poetri Padjang kang nami ratoe emas sa-Padjang ika djenenging wadon ajoe toer bisa maring apria malah ika panembahan ratoe lami anèng Padjang nembelas tahoen toemoeli mantoek maring Tjerebon noeli apoepoetra nama pangéran adipati Pakoengwati 1) kober tembé momolo sigra amlesat 5 maring Banten èsmoené Banten kang dingin gadangira ngadeg soeltan karihin noeli Tjerebon %) ngadeg soeltan anèng woentat jata masdjid agoeng sampoen ingadèni waloejakaken ®) kangadi woes djinis moeng momolo dèn-gawé dadi apapak *) mapan ika sakarsané soenan Kali ora iwang sesemon °) woes ora lantjip panembahan ratoe andèrèk ing karsa ora lawas masdjid agoeng kobar ..... enz. masdjid agoeng Pakoeng wati . . EnZ. kobar .. 2) In No. 107 ontbreken de derde regel en de eerste twee woorden van den vierden regel. 3) No. 107: dèn-waloeja -kaken kang..... enz. 4) No. 107: anapak. 5) No, 107: sesemoné. 10 11 18 14 65 19) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) . 107 107 126 tan lawas panembahan ratoe kawingkis dèn-perih séba ing Mataram *) woes ngastoeti °) nuwah panembahan Banten pon mengkana mila panembahan Banten angandjali kerananira 3) aningali soenan Kali salinggihé ana ing balad *) Metaram pada-pada bareng soenan Kali lalis Jata sedya Banten ika amanèni kadoegi késah hadji aminta ridha saking soeltan Mekah sampoen dèn-idzini Jèn ngadega *) soeltan ing Banten negari sarawoehé hadji noeli ngadeg soeltan Jata soeltan Metaram tan anglilani noesa Djawa 5 dèn-adegi soeltan kakalih malah perang Banten kalawan Metaram pinten-pinten laminé ingkang adjoerit tan nana kang angalahi salah €) sidj1 soeltan Metaram amèt seraja welanda mila dèn-rega-rega 7) welanda sid Jèn matia soeltan Mataram aperang 8) patoekoené welanda sidji kang pedjah : ngastoenì. „107 veelal: Metaram. ‚107: b MOE ‚107: ‚ 107: „ 107: karana soenan. bala. madega. sada. dèn-réga-réga, zonder: mila. ten rechte: aparing. 15 16 17 18 19 21 1) 2) 3) 4) 5) 6) 7) 8) 9) 10) 11) 3le 127 sèwoe réjal regané kang koelt poetih 22 parandénira }) 9 soeltan Metaram nedoeni °) pinten-pinten reregan kang dipoen-étang datan lami toemoeli ana panjapih 23 Ja welanda | djinderal Pinter reboet %) kang nami bagoes kertané bisa anjapih perang Gezang; dichtmaat: dandang goela. (No. 107, p. 141). basadjané wongagoeng welandi 1 En ming soeltan Banten atoer pitanggi *) toean soeltan soesoekeré Een \ À manira ingkang nanggoeng 5) ming €) mamira aneda boemi kang dadi milik ingwang 7) soepaja ®) toemoewoeh sedenga enggo °) gawé oemah lan sasadya koela dagang anèng !®) Djawi E toer adjana kang njangketra !!) soté mengko jèn sampoen sajakti(h) 2 soeltan Metaram woes kahalpoeka ing manah loeloes longsoré soeltan Banten amoewoes - ia talah isoen njoekan: : ing sakarepanira kang semono ikoe sok oega dadia ardja : parantosira. : nedani. : Piter boet. : pitengegah. : anagoeng. : moeng. : kane wang. : soepajané. : sedeng ngangeo. : dagang-dagang nèng. : njangkreta, 66 1) 2) 3) 4) 5) 128 loentah lampah wong agoeng welanda maring Metaram abesadja ing radja Metaram dèn abedami soemandi toewan agoeng perbéa lami tan ana peraghaté }) pon woes sami jèn kétoeng lan agiling negara sidi aloekta %) sih ja éndah ing Banten angratoe moeng kang 2) pesti kapoendoetan poenapa bahé kang saroepa oepeti naban tahoen toer ésak ana déné ingkang walang galh ing bok wong Banten wani djabela lewih saking lelekeré wong welanda kang nanggoeng mangka soeltan Metaram ririh ngandika soemembadan ja talah katèngsoen anoeroet sakertanira lah wong Banten kon metoe patoegoer djalmi saben tahoen wong saserahan 4) siih ganti kang pinangka dadi oepetiné maring seri °%) Metaram lakoe bok ora semono baja tan idep isoen wong agoeng welanda nanggohi sarta sila atoeran sawoesing kadyèkoe ing sakèhé toeloengingwang ing salami-laminé angréwang djoerit mengko jèn sampoen karta No. 107: peragaté. No. 107: aloekan. No. 107: kapasti. No. 107: sasra. No. 107; sira’ 67 1) 2) 3) 4) 5) 6) No. No. No. No. No. 107 107 107 107 107: 129 kaoela neda kewasa ing boemi kane sahèstoe dadi milik kaoela sepala soepaja kanggo agawé oemah amoeng sahambaning loemping sawidji lan adjana njangkreta ing padagangisoen *) soeltan Meteram sembada wong agoeng welanda ming Banten woes dadi kartané njapih perang wong Banten doemoeloer anjahosi patoegoeran wong sèwoe ming Metaram kang pinangka bedaminé ‘djénderal mindah aloenggoeh ing boemi Djaketra kang dèn-perih *) terang lan ratoe djawa ing salakoenipoen anggelar-gelar padagang poetra Djaketra akèh %) njelawadi amoesoeh ming welanda poetra Djaketra toeroené dingin radja Lahoetan ika kadoega perang lan welanda mangké bedah Djaketra ikoe déning *) welanda dèng °) poengloe tahi marmané ingaranan Batawi ®) ikoe nenggih ing tahoen welanda sèwoe nem-atoes sapoeloeh ika kawit -tanira ana djénderal gagatisoen. :-parih. lascht in: kang. dèng. dèn. No, 1907 lascht in: meka. Verhandelingen, 6 150 ing noesa Djawa ja ika noeli sjech Joesoef ana ing désa Karang anjelawadi anané maring welanda kadoeg dadi perang ika kang dadi pamoekira welanda aran Martinoe asarja lawan wong sabrang radja Bima radja Goea malah dadi sjech Joesoef ika mérad pan Martinoe djaja ing adjoerit anama ika kapitan Karang doepi negara Tjereboné maksih sésébanipoen 1) Metaram tan kangkat wani ?) panembahan ratoe sirna kaganti ing poetoe djoemeneng malih panembahan doek aséba %) Metaram ika lalis sjnarèng Girilaja 32e Gezang; dicht maat: sinom. (No. 107, p. 147.) poetra Tjerebon kali(h) djoega maksi(h) ana ing Metawis noeli ana titahira soeltan Banten metoek dadi poetra Tjerebon sekali(h) ingadegaken sang ratoe dèn-asri namanja soeltan ia Banten kang ngoewati dalah poetra Tjerebon tan wani mantoeka maring Tjerebon kerananira adjrih ming Metaram hadji 1) No. 107 2) No, 10% a) No, 107 : ming, adi, lascht in: ing. 10 68 181 mangka soeltan Banten minta(h) maring djénderal kang doemadi andel-andeling adjrih *) mangka rékané satoehoe welanda binaktanan kapitan Karang kang nami derapon toemindih ing Tjerebon nagara angraksa saloenggoehira 3 soeltan ing Tjerebon sekali(h) amoeng soeltan keda(h) moelat ing sakareping welandi adjana sangkeret kardi ing sadagang-dagangipoen °) ingkang aran welanda lah ikoe kawité dadi ana welanda anèng Tjerebon negara soeltan sakalih woes natah 4 kasepoehan miwah malih kanoman sagelarira ing Tjerebon asilapoeri ®) ora lawas toemoel1 bedahing Metaram ikoe kena *) dèng Kartasoera lah adi 5) pedjahing pinatji 6) sésébané sagelar-gelar rira 7) ing Tjerebon lagi sekala *) 5 pangéran arja malih negara ing katjerebonan ing Kertoesoera 9%) doek dadi No. 107: djoerit. No. 107: ing soedagans asengipoen. De tweede, derde en vierde regel ontbreken in No. 107. No. 107 zonder: kena. No. 107: dadi. No. 107: pandji. No. 107: -nja. No, 107; segala. No, 107: kartasoera, 1) 2) No. No. 182 soeltan nanging tan lami beda(h) malih ika datoe Kertasoera dénira kang linggih ing Sala dad ratoe djawa mengko ing sagelarira doepi img Tjerebon sekala *) pon maksih awèt alinggih 2) momolo astana wis tiba remoek lah ing rikoe pernistaning ?%) Lemah abang doek dingin f) ngila-hilani ing wong anom amoeng adarma 5) loemampah tan lamu noeli konggahan Tjerebon 6) Parasman poel tan lami malih konggahan Inggres amitih negari kahanané doemad1 ratoe agama peroetoel sami dèn 7) tjoemponana ing sagelarira oerip Banten Tjerebon Jogja Sala woes kabawah doepi tetélanira saking tetkalaning kawit ing Tjerebon anama soeltan ing kanoman soeltan goesti ingkang nama Badroe'ddm noeli ika kang toemoeroen *) ing poetra ingkang nama soeltan anom Hadhiroe’ddim noeli toemedak ing poetra ingkang anama 107: segala. 36 komt hier twee regels te kort, No. 107 vult aldus aan: alinegih maka witing renegka woes ine tedak sanga dadi DO MIOL OF CZE 93) 4) 5) 6) (0) 8) No. No. . 107: darmané. ‚107; lascht in: dêning. ‚107 zonder: dèn. ‚107; noeli toemedak ikoe, 107: partoestaning. 107 zonder: dingin. dde 135 soeltan ‘Alimoe’ddmm nedak malih maring ingkang nami soeltan Chairoe'ddin mengkana toemedak soeltan kang nami djeng soeltan Imamoe’ddin toemoeli tedak poenikoe soeltan anom kang nama djeng Moehammad Qamaroe’ddmm Ja ikoe oengkaraning peradja kanoman doepi anèng kasepoehan kawit-kawitané dadi ana djoemeneng soeltan ikoe djeng Aboe’lmakarim toemoelì tedak maring soeltan Djamaloe’ddm ikoe tedak ning soeltan nama djeng Moehammad Zainoe’ddmm noeli tedak maring soeltan ingkang nama Tadjoe’lasigm Moehammad Zainoe’ddin toemedak malih Me ke soeltan Cafijoe'ddm ingkang masjhoer soeltan Batang hadi kaganti ingkang raji soeltan moeda djenengipoen Hasanoe’ddimm toemedak soeltan malih ingkang nami Moehammad Djoharoe'ddim namaning besar Gezang; dichtmaat: kinanti..(No. 107, p. 152.) noeli ganti ming sedoeloer soeltan sepoeh ingkang nami Moehammad Sjamsoe’ddin néka }) oengkara kasepoehan seri doepi soeltan panembahan moeng teloe tedak nitihi 1) No. 107: iki. 10 1) 2) 3) 4) 5) 6) No. 107 No. 107 No. 107 No. 107 No. 107: No. 107: 184 dingin panembahan agoeng ja panembahan goesti kang sadjadjar witing soeltan noeli kapindo kang nami panembahan To perlaja kaping teloe }) maning nami panembahan noeli oewoes doepi soeltan katjerebonan awit saking ingkang nama pangéran Arja Tjerebon asiwi djeng soeltan Merta widjaja kaganti déning kang raji soeltan Adiwidjaja ikoe ?) kang %) toemoeli ika kaganti déning kang mantoe anama soeltan Aboe hawat 4) noeli ora nana loentanira doepi ing Banten negari ingkang kawit-kawitipoen kandjeng soeltan Aboe'lmafachir Mahmoed ‘Abdoe’lgadrr nama djeng soeltan agoeng Kanari noeli kaganti ing poetra kang nama Áboe’lma‘ali Almad kandieng soeltan agoeng Kartajasa noeli ganti sing °) kang poetra ingkang nama Aboe'lfatah ingkang nami soeltan agoeng Tirtajasa la ikoe kang ngasrèni 6) : teloehé. : agoeng. zonder: kang. : Hajoeh. ming. ngistrèni. 1) 2) 3) 4) No No No Dr. 185 soeltan Tjerebon pon ja ikoe 7 kang toeloeng bawah narpati noeli ganti ming kang poetra soeltan ‘Abdoe’lgahar noel ganti poetra ingkang }) nama djeng soeltan Zaina’l‘abidmm noeli ganti maring soenoe je) djeng soeltan Zaina'l‘arifmm noeli ganti maring poetra djeng soeltan Zaina'l‘asjigm noeli ganti maring poetra kandjeng soeltan ‘Almjoe'ddmm toemoeli gempar nagri agoeng 8) ing Banten tan ana °) hadj1 doepi soeltan anèng Demak poetra Palèmbang doek dingin mantoené ki Arjang damar sampoening %) Talang ingkang nami pati Tjina agalipoen 10 kabias ngoelati walt doemadi maring Palèmbang mahabara sakti lewih sartané *) Arjang damar sampoen Talang ngadeg hadji maring Djawa sébahipoen Ji lagi zaman Madjapahit noel pinaringan garwa(h) déning ratoe Madjapahit pon ja poetra ingkang agal saking Tjina doek garbini rong woelan anoeli sinoeng 12 ming ratoe Palèmbang dad1 . 107 zonder: ingkang. . 107 zonder: tan ana. . 107: sampoe. : Brandes geeft als variant: sasirnané, welke bevestigd wordt door den tekst van No.107, gl 1) 2) 3) 4) 9) 34e 136 babar mios radèn Patah soeltan Demak kang roemihin njata titisé nalèndra Madjapahit mila maris maris adadi sang ratoe noeli ganti maring siwì soeltan Sabar® !) lor tan lawas toemedak maring kang raji soeltan Terenggana mengkana soeltan ©) ing Padjang amaris amaris dadi sang ratoe sabab rembes Madjapahit dingin lagi éjangira | maringìi negara Bali doek mogol ming Madjalengka kalakon negara Bali noengkoel kadi doek roemoeboen noeli pinaringan poetri sang dèwi Andajaningrat poepoetra 5) ki ageng Pengging Pengging *) ika poepoetra lanang aran djaka Tingkir Ja ika kahananipoen djaka Tingkir ngadeg hadi ing Padjang djoemeneng soeltan anjelang Demak narpati tan lami malih kaselang déning °) sénapati Metawis Gezang; dichtmaat: asmaradana (wong kédanan). (No. 107, p. 156.) marmané ki Sénapati aujelang ing karadjahan „107 ten rechte: Sabrang. „107 zonder: soeltan. „107: poetra. „107: nenggé. ‚107: dèng. 18 14 15 187 karana ikoe terahé ratoe Madjapahit oega poetra ingkang kasingsal Bonggan kamadjawan *) ikoe soesoepan ing alas-alas mias poetranira nami Pamanahan apoepoetra Sénapati ngalagané jkoe kang djoemeneng nata nama soeltan Metaram kaganti ing poetranipoen soeltan Mataram kang séda ing Kamoening ika noeli toemedak ing poetranira soeltan Metaram kang saré ing Karapjak noeli nedak ing poetrané doemadya soesoenan ing Tegal aroem pon inggih soeltan Metaram toemoeli kang njelang mangkin soeltan anèng Kertasoera marmané njelang kaperabon pon toenggil terahing nata Madjapahit kang ningsal „maring pasisiran kidoel la ikoe ingkang nama Boejoet Banjoe hiroe noeli poepoetra ki Maben 2) deria toemoeli malih poetrané kang nama ki Toja kembang noeli ika poepoetra radèn Djené ja ikoe kang dadi ratoe agama 1) No. 107: Banda kadjawan. 2) No. 107: Menjan- bo 188 soeltan Kertasoera nami tatapi ora lawas moeli kareboet roeroehé déning toeroening Metaram saking soenan Mangkoerat djoemeneng ing Sala agoeng soeltan angrata 1) agama lami-lami ika malih dadi roro mapan pada sakaro warginé déwek ing Ngajogja dadinira soeltan sarja welanda dadiné ardja toemoewoeh soeltan roro ing rat Djawa inggih wong agoeng welandi ingkang kerta perigelira ing perkara doenja liré welanda andjaloek oepah saking soeltan Ngajogja rolas negara poenikoe oepah-oepahing angrata sing °) Sala mekaten oegi ika oeroet pasisiré 5) kageming welanda kabèh awit negara Belangbangan doegi ming Kaberebesan lami-lamining toemoewoeh ratoe Djawa toemarima ora angasta *) negar1 ming tarima dinoelangan dahar sami-saminé ®) : angerèh. : saking. 7: pasisiran. 7: angastoe. « salami-laminé. de) | L 139 welanda ingkang anjelang karadjahaning djawa kerana ing koenanipoen ana poetri Padjadjaran ingkang ora pajoe laki kerana metoe geni moentab saking seri pawadonané doepi dèn-dol ming welanda dèn-toekoe ika lawan djinising bedil teteloe poetri woes binakta njabrang dèn-tambani ning }) Koempeni waras geni tan medal dadi isteri kena kanggo saparanti anak-anak koemanak ika dadya welanda kang sami oenggoel milanipoen djénderal djawa alinggih anèng Batawi sabab Batawi poenika wilajat Pedjadjaran rèh ?) 3) koenané poetri ika acal waris Pakoean marmané doemadi oenggoel gèné njelang noesa Djawa lamoen *) djénderal alinggih ing negara wétan kaja mangsa semana oenggoelé rèhing doedoe warisira moenggoeh Allah ta‘ala aparing ilham ing machloeg atas ing sawarisira 1 2) 3) 4) No. No. No. No 107 107 „ 107: 107: dèng. ne. rèh. ta. 11 18 14 140 35e Gezang; dichtmaat: pangkoer. (No. 107, p. 160). lan malih marmané soenan 1 1) aungratoe ing Tjerebon negari karanané ingkang iboe agal sing Padjadjaran lan Tjerebon ikoe tjantilan sahèstoe wilajating Padjadjaran soenan Djati ika maris Lo sawarising dzaw1i’larham mila soenan Djati ambek pawèstri enggèné angratoe ikoe ora babar angganal tansah aningid anggerba °) lakoe doegi soeméréné pisan astana dèn-kikib-kikib Jèn ta linggi(h)a ing ‘Arab B) soenan Djati jaktiné angganali sabab angrèh d(zjawi’lfoeroedh olia pon waskita ora samar ing sagelar-gelaripoen wali Tjerebon kalintang apiké angliliwati mila awèt karatonira 4 Tjerebon ika doeroeng angalih-alih karana %) ing apikipoen soenan Djati tetkala ngadeg ratoe boten pati-pati poeroen angratoe ing noesa Djawa karsané kalajan 1dzin (n)ingkang para uabioe’llah 5 mila sowan maring Béta’lmoegdis doek arsahé ngadek ratoe 1) No. 107: Djati. 2) No. 107: anggerba gerta. 3) No. 107 zonder: karana. 141 ja hikoe kang pinalar kadadian mabarangkang !) apik ikoe doemadi kanggoné lawas mengkana ‘adating thahir doepi kang tan ingapikan gelis bodol mengkana ‘adat thahir adja talah salah tanggoeh marmané iboenira soenan Djati késah njabrang kerananipoen iboené sang rara Satang RRS , OD wong Singapoera negari %) _kang aran Soejang kerantjang gi poenika winihira soenan Djati miosaken sekawan soenoe ikoe Tjakra boeana lan radja Léwana lawan malihipoen kang nama radja Sengara lan rara Satang sang dèwi rara Satang doewé bagdja laki sang ratoe anahing Bani'sra’il miosaken poetra djaloe soenan Djati poerba doek zaman kali angsal sèwoe teloeng-atoes tapi ana poendjoelira wowoloe tahoen njepeti doek rawoehé soesoenan angedjawa babading zaman kali sèwoe teloeng-atoes tahoen lan teloeng-poeloeh papat doepi kala babar panembahan ratoe babad zaman kalinira sèwoe teloeng-atoes wars 1) No. 107 zonder: mabarangkang. 2) Hiermede eindigt de tekst in No. 107, EA 142 poendjoel sangangdasa sanga 10 tetkala winangoen astana giring Semboeng zaman kalinipoen sèwoê tahoen kalawan patangatoes doepi tetkala winangoen masdjid agoeng Tjerebon babad zaman kaliné winarni sèwoe patangatoes sanga 11 doepi kala soemèrèn soenan Djati babading zaman poenikoe sèwoe tahoen kalawan patangatoes poendjoelipoen woloelikoer doek kobar masdjid besar anèng Pakoengwati babad zaman kalinira 12 sèwoe patangatoes tahoen lan malih poendjoelipoen pitoengpoeloeh sidji doepi tetkala soemalahé kandjeng panembahan ratoe himangatoes tigangdasa sasanga doeking waris 36e Gezang; dichtmaat: mid jil. doepi tetkala soemalah hadi 1 panembahan katong kang sinaré Girilaja mangké babad zaman doek sèwoe warsi limang atoes malih poendjoel woloeng poeloeh lilima doepi tetkala ngasri 2 soeltan Tjerebon karo soeltan sepoeh soeltan anom mangké sarawoehé sing Banten dadi soeltan sepoeh lagi babad zamanipoen 145 sèwoe nem atoes djedjegé doepi rawoehé bala wong welanda kaptèn Karang djenengé tetkala babad zaman kali sèwoe tahoen malih nem atoes rong tahoen pareng ika ngisterènané dadi kandjeng soeltan anom o . olih rong tahoen noeli boeraké koeta Tjerebon ikoe kerananéki para goesti sami tan ngartos ing oewoes tjara malajoe pan dèrèng ngarti doemadi sosonggon gawé toemenggoeng wong Tjina arané Arja Tjelèk dèn-pertjajani ing sagoegaté paranti ngéka toetoer rérékan gawé apa atasing toemenggoeng kang rapot kalawan welanda bedaminé koeta Tjerebon dèn-doli dène Arja Tjelèk maring welanda kang toekoe welanda ora njana jèn sangli marmaning karaton ora sanggan-singgoen patoekoené toer ta Arja Tjelèk neatoer1 atoer ming djeng goesti Jèn koeta dèn-samboet arsa dèn-gawé bèntèng mapani moesoehé sang katong sekali andoeloerané milané koeta Tjerebon dadi binoebrak lastari bèntèng kang winangoen Ge 144 paragating bèntèng doek kinardi g babad kali mangko sèwoe nem-atoes teloelas mangki doepi boeraking koeta nenggi(h) wahoené doek olih babad sèwoe tahoen nem-atoes papat doepi pèling 10 wawangoenan Tjerebon Soenja ragi ika doek paragaté babad zaman kali doek olih sèwoe lawan -malih nem-atoes lan poendjoel sawidak nenem lah iki JE pèling wigjaning Tjerebon tjaroenaning oengkara sakèhé zaman kali ikoe pidoeni hing zaman kang batjitji ikoe zaman soekoe ning boemi roro ingkang kari zaman kali ikoe. Asmaradana poepoehna. sim koering hatoer pépéling ka sakoer noe mararatja oelah tonggoj lagoe baé saréng oelah tjëtjöloekan karana ijeu wawatjan tjarita noe leuwih aloes njaritakeun Wahoe’llah karana goesti Jang Widi hanteu pisan ngaridha’an kanoe sok borak-borak teh balikan ieu wawatjan hasilna kabina-bina mangsana wali bërhimpoen sadajana moepakatan Takt Sh EPS mike MAR 31 1916 Jee _Nederlandsch-kenjà Dájaksche WOORDENLIJST ee SAMENGESTELD DOOR P. VAN GENDEREN STORT, Kapitein van den Generalen Staf VAN ‘HEI Nederlandsch-Indisch Leger. VERHANDELINGEN VAN HET Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. _ Deer LIX. Derde stuk. BAAT TA, en a Melson ALBRECHT & Co. M. NIJHOFE. A el ee hes MAR 31 1916 Nederlandsch-Kenià Dáfaksche WOORDENLIJST SAMENGESTELD DOOR P. VAN GENDEREN STORT, Kapitein van den Generalen Staf VAN HET Nederlandsch-Indisch Leger. VERHANDELINGEN VAN HET Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deer LIX. Derde stuk. BaAraAvra, is MAG, ALBRECHT & Co. M. NIJHOFF. ONT Ze VOORWOORD. Einde 1910 kreeg ik van Zijne Exeellentie den Commandant van het Leger, den Luitenant-Generaal G. C. HK. van Daalen, de opdracht een tocht van uit Long Tram naar het Apo Kajan gebied, dienende om c. q. kracht bij te zetten aan de te treffen maatregelen in zake eene bestuursvestiging in die streek, voor te bereiden en te leiden. Voorts werd mij opgedragen om, nadat het bestuur in het Apo Kajan gebied zou zijn 1ugesteld, verkenningen te verrichten in het Poedjoengan- en Boven Bahau gebied, en in de Tidoengsche Landen tot aan de grenzen van Britsch Noord Borneo. Bij het doen van deze verkenningen zou ik eene dekking medekrijgen van één groep (+ 20 bajonetten), mij toe te zenden van wit Long Tram. Tengevolge van hoog water kon deze groep niet 26 Maart, zooals bepaald was, doch eerst 19 April 1911 vertrekken en was ik zoodoende — steeds uitkijkende naar de groep — genoodzaakt ongeveer een maand in den kampong Lëkà Krdau, bewoond door den Kënjà stam Oemá Bëém, door te brengen. Levende onder en met dat sympathieke volk, voelde ik spoedig de begeerte opkomen, om met hun taal nader kennis te maken. Geholpen door een Toerr Dájàk, afkomstig van de Boven Kápoeàs, die eenige jaren onder de Kënjà's geleefd had en nu als tolk optrad, en door de kinderen, die mij op mijne wandelingen vergezelden en mij dan de namen der boomen, voorwerpen enz. noemden, gelukte het mij bijgaande woordenlijst samen te stellen. Het geheel kan niet op volledigheid bogen, daarvoor was mijn verblijf onder de K&énjà Dájàaks te kort, doch ik hoop, dat zij, die geroepen worden om den grooten stam der in Centraal Borneo wonende Kënjà Dájàks onder een krachtig rechtvaardig bestuur te brengen, het een en ander in de woordenlijst zullen vinden, dat hun van nut kan zijn. Evenals alle hoofdstammen in Borneo, heeft elk onderdeel der Kënjà Dájàks zijn eigen dialect. In de woordenlijst is het dialect gevolgd van de Oemá Bém; met de kennis hiervan kan men zich echter bij alle Kénjà Dájàks, zoowel in Nederlandsch Borneo als in Serawak, verstaanbaar maken. Alleen op ons gebied telt de K&njà stam reeds + 25.000 leden, Verhandelingen Bat, Gen, LIX, 30 st, 1 db fo) bb} te Uitspraak der klinkers. spreken als a (0) Eindigt een woord op àn, dan van &, dus Apó Kájàn klinkt ongeveer aanhoudende. praten. hak. jongen. veel. gek. kip. zien. wonen. hok. wordt de uitspraak van de à bijna die als Apó Kájën, de n daarbij eenigszins Nederlandsch-Kenià Dájàksche woordenlijst. eN aaien, moesàh aamborstig, boeèd lásàt aamechtig, lámàh lán aan hem, mèngà jà tot aan (tot daar), ábi kmmà aan mijne zijde, jang àkè kri aan elkaar, màsà tòò aan stukken, bèsèh bovenaan, kämbò onderaan, këndaà bwtenaan, kàoesèh òh aan den grond zitten, | pêndang aan iets blijven haken, | pêndäng aan boord gaan (in de prauw gaan), kàlàm áloet aanaarden, kéloeoeng aanbakken, stoe toetoeng aanbaksel, dòng aanbehooren, ánoendjr aanbeteren, tigátàh këdioet aanbetrouwen, màngmàh aanbevelen, djagájàh aanbieden, nàamaikòh aanblaffen, màngàn aanblazen, poet aanbouwen, oejàn aanbranden, sioe toetoeng aanbrandsel, dòng aanbreken (dagen), tàding dëmah aandachtig, kënàn aandeel, toelàt aandoen (leed), oejan njáràh aandoen (kleederen), oen aandoen (een plaats), pédjäkàh aandragen, inggIn JN aandrang (dringend verzoek), njàt oe- ngoenàh aandrukken, moeàt moeàt aanduiden, noedjò aanduiden (helder maken), oejan démàh aandurven, màkàng láwàn aanfokken, poedrp aangaan (een koop), mélt aangaan (huwelijk), pëkrbàn aangaan (opspelen), bikàh aangedaan (bedroefd). sàkit tàwei aangenaam, tIga aangezicht, siloeng aangorden (zwaard), oen (soeàk) aangrenzend, sádàh aangroeien, bijoe brjoe aanhalen, pèsék ápoe aanhechten, tèprtàh, mêtoek aanhitsen, soek aanhooren, kënán aanhouden (miet ophouden), njat 1òlò aankijken, náàt toeàah aankleeden, oen oen moe moe aankondigen, këtrrah koemàh aanleeren, bádàh aanleg (aard), tisin aanleggen (mikken), noedjò aanleggen (vuur), nah aanlonken, mëngiap aanloop (toeloop), poemoeng aanmerkelijk (grooter), soeèh (láu br- Joe èh) aanmeten noekat aanminnelijk, tigà aanmoedigen, tèloe EN aannemem (afnemen), àllàh aannemen (voor waar), màuginàh aanpakken (grijpen), mán aanpassen, mênèsàak aanplanten, moelàh aanpunten, njáhrt aanraken, máu aanrijgen, mènjoelòh aanroepen, méugin aanscherpen (slijpen), meuàp aansluipen, pékedjëp aanspoelen, inggin loepak aanstaan (aardigvinden), oebàh aanstaan (van een deur), pëbengah aanstampen, mèsàh aanstoffen, mépàh aanstonds, djàki aanstooten, pètoen aantrekkelijk, trgà aantrekken (kleederen), oen aanvaarden, àllàh aanvallig, tigà aanvallen, pélàpah aanvang, náding aanvaren, pètoesoet aanvegen, mêpàh aanvraag (verzoek), oebàujat aanvullen, tèprt aanwas, bijoe aanwas water (bandjir), soengei bijoe aanwijzen noedjò aanzetten (knoop), oejàn aanzetten (mes), mènàp aanzienlijk, bijoe aanzitten, ádoeng gewone grijze aap, koejat aap met korte staart, doek a VN | wau wau aap, klàbèt, roode aap, ásèh, máràam aapmensch (orang oetan), koejang neus-aap, bekêròh zwarte aap, boe) aapachtig, bààn koejat aar (rijst-) oelòh (pàdei) aardappel (óbi), brákàh aarde, tanah aardig, tga aardolie, njàk gaàt aardrijk, tanàh moeng aardstamper, loeh tàuaàh aars, pàn aarzelen, kàwa kàwaà aas oepat abuis, sálàh ach, àdòh, adr, oejai acht (telwoord), ájà achteloos (zorgeloos), bijàki padoelr oen achter, kà likoet achterblijven, melak achterhalen, àllàh jah achterhoofd, limkoet oeloe achterover, sëdátàh achterste, pàn achtersteven (plankje aan den ach- terkant der prauw). oekau achterwand, jájoeng achting, máwàng acht maal- (keer), ájà lrwèh adem, lásàt ademen, menásat af bakenen, oejàn telánàh af branden, toetoeng | afbreken, méngasin | afdak, lepau A | A afdalen, poenòh afschuimen, loepoet afdammen, oejan pang afsluiten, këp afdeelen, pètoelàt afsnijden, moetoen afdeinzen, pèlrwat | afspraak, djandj1 afdingen, táwàn | afstammeling, poehoe afdrijven (in de rivier), saòh | afstand, àng afdruk, oebàn |_afstelen, möngálau afduwen, njoekàng afstroopen, mánit afgeschrikt, tàkoet ‚_afval, làah afgezant, soek | afvaren, saòh afgrijpen, lëméntjoet afwasschen, mòweh afhalen, àllàh afwegen, pékaàtr afhalen (aftstroopen), máuit afweren, mékà afhandelen, bétòh afzakken (rivier), saòh afkeer, ségoet afzenden, pëkátoe afknippen, moetoen, ngésëtmmg afzonderlijk, sá sá af koelen, oejän smgim ‚akker, oemàh afkoken, pëésàk al (reeds), lêpák afkomst, poeoen alarm, ájau afkondigen, kloeoeng \_ aldaar, kimà afkorten, oejàn boeèd aldus, mëkmmà aflikken, ngilàh ‚aleer, áding aflossen, soewàh |_alhier, kmr afmaaien, mêëtàh alle, moeng moeng Immoe Inoe „afmaken, oejan méòh alledaagsch, moetoeng tau afmatten, oejan lëkòh alleen, tëngàn afmeten, noekàt alleen (slechts), loeh afnemen, mán allerlei, masàam màsam afpelllen, ngáloewaung alsmede, pëtoegoeng afplukken, mënoegat alsof, bëàn afreizen, tèh nah altijd, sënsén sánáà afronden, oejàan ngèlòông alvorens, màntáding afrukken, mênàt alweder, tépalààh afscheid (nemen), (oejan) tabèh alzoo, mëkina afscheuren, mêrit «unanas, kàadjoe oedjan (kájoe oedjän) afschieten, mànàh ananas vezel, tèh kàdjoe oedjàn afschillen, pàtà nità ander, téngàn JN anderhalf, sáloehoeng sábëloeah anders, tëngàn dákma angel (bij), oetmn (lájoek) angel (hengel), pèst angst, takoet antwoorden, mipaàh arbeid, gájang arbeiden, pàgájàng arbeidzaam, màgèh arèn-palm, poeoen Trmàn arm (lichaamsdeel), oedjòh arm (behoeftig), djáat armband (metaal), lékò armband (ivoren), lékò (késoen) armband (van zwartgemaakte vezel) (rotan), bélàt rmàn (oewei) arts, toewan dòktòn asch, ájoe avond, táoep B baai (wollen stof), kàpàn làsó baadje (kleedingstuk), sàpei baard, boeloe pàh baardtangetje, sép baden, éndòh badplaats, oebàn éndòh bagage, Inoe Inoe bakaarde (roode-), tànàh toehàn bakken (braden), mëngàngà bakpan, koedèn balcon (om rijst te drogen), kàdjòh bal (schaamdeel man), loeòng tilòh baldadig, djáàt balk (verticaal geplaatste), kàsau balk (horizontaal liggende), láding balling (mensch weggegooid naar het land over zee), këlónan rdápàt kòh tanah drpatr B ballustrade (verticaal geplaatste plan- ken langs de voorgalerij), sëndèh bamboe (zie „koker’”’), boelòh bamboespruit (rémboeng), soeàk (tlòh) boelòh banaan (zie verder „pisang”), pèti band (touw), táleh bandelier (koppel), béláwzit bang, takoet bank (an de kamer), tëgân bank in de voorgalerij), pàgëu oesih bank (buiten om bij het rusten de rijstmandeu op te zetten), tsoen baren (een kind), ngánàk barmhartig, lësau barst, barsten, pétèh bast (klapper-), kroet (-ujòh) basta, mëkrnánäh | beangst, takoet beantwoorden, mipah beboeten, boetäng bedaard, lëmàh táwáhr bedachtzaam, djägá djàgá bedanken, àllàhtàh bedaren, trgà tàwei bedeesd, sáèh bedekken, kap bederf, moeboek bedienen, pètoelàt bedingen, djàndjr bedoeling, oebà bedreigen, pètàkoeträh bedremmeld, sáèh bedreven, mëndjam bedriegen, ngákal bedroeven, oejàn sàlat tàwei bedwelmd, sàlat oeloewr beëedigen, poedòh beek, lòng beeld, oedòh been (gebeente), toelàng been (lichaamsdeel), tàkéët g beer (waterkeering), pàng oéhàn beer (tam varken), belàng beer (honigbeer), boewàng beest, têpoen beetje, kèdrjoet begaafd, mèndjàm begeerig, náwàn begeleiden, bájah begieten, mênátàh begin, áding beginnen, náding begluren, nikilèh begraafplaats, kálèh, tànàh mòòh begraven, mènánàm begrijpelijk, dëmàh begrijpen, tisin begroeten, oejàn tàbèh begrooten, pëlàmánàh behagen, oebàh behalve (dit woord blijft onvertaald) behandelen, màntiràh behartigen, djàgá tigà tigà beheeren, oejàn nàh behendig, tàdjën behoedmiddel (talisman), dj1màt behoedzaam, mènáwei mênáwei behoefte (kleine) doen, ménjmngit behoefte (groote) doen, lëpin behoeven, ájèn beide, toewàh bek (snavel), pàh bek (dier) pàh bekend, tisin B bekijken, náàt bekken (gong), táwàk, ànggòng beklimmen, moekàt beknorren, brkàh bekoorlijk, tieà bekorten, oejàn boeèd bekwaam, mëndjäm belang, goenà beleefd, tisin ádàt belein, àkàn belhamel, bájàh beloeren, nikilèh beloonen, mipàh beminnen, bin bin bemorsen, lábòh benadeelen, oejàn loegt benaming, ngádàn | benauwd, hrlàt làsat bende, lòòng beneden, kèndà benemen, àllàh benemen (het leven), làmatè benevens, ngàn bepaald, ténàng, lànàh bepaling, soek beplanten, moelàh beprikken (tatoueeren), mëntik beraad, mênáwei beraadslagen, sEmpékàt beraden, táwe1 bereid, mêòh bereids, lépak bereidwillig oebàná bereiken, àllàh tàh berekenen, mênáwei berg, moedoeng bergen (opbergen), pëdëmoen B bericht dëngàh beroemd, tisin mòng mòng berooven, nábàn beschaafd, trsin àdàt beschaamd, sáèh beschadigen, bésèh beschroomd, sáèh beslissen, moetoen besluit, soek bespieden, nrkilèh bespotten, oejàn boeling bestellen, soek beste maat (vriend), sëbilá maing bestraffen, poekoem besturen, oenàh betalen, bájàn betamelijk, sëndàng betel (sirih), oedoeh srpàh beteldoos, sàau; krràn oedoeh srpàh betelnoot, gáàt beter, tigà lán beu, njáràh beurtelings, pékësoeàh soeàh bevallen, ngánàk bevallig tigà bevangen, máboek bevel, bevelen, soek beven, pêlihoen bevestigen, mèngápoet bevolking, moeng lëpò im bevorens, áding bevreesd, tàkoet bewaken, djàgá bezadigd, lémàh táwáhr bezeeren, stoeh sàkit bezem, pàh bezeten, boeling B bezigen, oen bezijden, sàmbésih bezoeken, náàt bezwijmen, lámàh bibberen, pëlthoen big (tam varken), ánàk boern big (wild varken), ánàk báboej bij (nabij), njàng bij (homigbij), lájoek bij (zonder angel), oewit trtoej bijaldien, &mboek bij — doen, pit bijl, àsèh bijna, njàng bijten, máàt bijziende, náàt njàng bijzonder, lèbi binden, mêètjèt binnen in, kà álèm bitter, páèh blaasroer, këlëpoet blad, daun blaffen, noekoekoeng blazen, poet blauw, nàhoem blijde, tigà lán tàwei blijven, mélàk bhk (metaal), péràk bliksem, krlàt bliksemen, bëkilàt blind, boetà blinken, làngàh bloed, dàh bloedverwant, sàngánàk bloedzuiger, átàk bloedzweer, toekòh bloot, oegèh bluffen, pálòh bode, soek bodem (van een mand, korf , abët boek, soeràt boete, mënoewàng boezem, rtèk bok, káding làkr boom, poeoen boombast, koen kájoe boombast (geslagen), täáloen boombast bereid voor kleedingstuk- ken), baälàh) boomen (een prauw met stokken voort- duwen), mêsoek tëkén boon, bërtàk boord (van een prauw), lëmbmgàh boos, mèëngèndjäh boot (prauw), áloet bord, kroet borrelen, lëtàh borst, rtèk borstdoek (smal), kàloemàh borstdoek (breed), sëlindoet bosch, poeloeng bosch met lieht opgaand hout, poe- loeng djëkau bosch met zware boomen, poeloeng Empàh bosch stokken met gedroogde bladeren er om heen, in den grond gestoken, schuilplaats voor de booze geesten, Ibòng pálàng bos stokken met houtkrullen er aan en voorzien van een punt of wel aan het boven uiteinde gespleten, in den grond gestoken en waarop als offers voor de geesten kuikens en biggen worden vastgeprikt of B eieren worden gelegd, átëp > bot (been), toeläng bot (stomp), kàsàn bouwland (ládàng), oemàh boven, koesoen bovenaan, këmbò bovenbeen, soeoeng bovenlanden, tanàh kàdájàh braadpan, koedèn braadspit, tóh braaf, tigà braden, méngangà braken, noetäh brand, toetoeng brandhout, kájoe àpoej breed, bëràng brengen, inggIn brief, soeràt brij, boelit bril, kêlmgei màtà broeien (broeden), mëkàp broek, sëloeën broodvrucht, kömbé brug, djait buik, bátàk buikpijn, sàkit bátàk buiten (— aan), kàoesèh (— òh) bukken, ngánoeoep buks, bènrn buskruit, óbàt benim C cassave, oebr kájoe cassave-blad, toeng oebi kájoe castreeren, nilòh cent, sèn cigaar, loekòh citroen, boengan krpih eitroenkruid, bauwing D daar (richting), kinà daar (omdat), sàbin daarna, sëlòh daarom (om deze reden), sàbmm imi dadelijk, djàkèh dak, sàpau dakpan (siràp), këpàng dakbedekking van bladeren, stp dam, pàng damp (rook), sàp dansen, kàndjët dapper, mákàng darm, koewàh dat (aanw. voorn.), Imà dat (betr. voorn.), jàh dekken, kàp deksel, kàp deuntje, téálòng deur, pámàn deurknop, tis pámàn deze, InI dichtdoen, mékép die (aanw. voorn.), Inà die (betr. voorn.), jah dief, rdàh péngëlau diep, dálém dier, tépoen dij, soeng dik, kápàn dissel, bëlroeng dit, Inr djamboe, simòh djeroek (zie bij citroen, en sinaasappel) mandarijn doeh (maar) [blijft onvertaald |] dochter, ának lëtòh doek, ápèh D doerian, dijàn ‚dokter, toeàn dòktòn dol, boeling donder, dau làngit donker, mèndàm dons, boeloe dood, màtè dooden, lëmàtè doodkist, loengoen doodshoofd, oeloe doof, dëngàn dooier, tilòh jàh bálàh (—= ei dat rood is) dooreenmengen, pòmòng doorn, soeàk doorslikken, njrlòh doorsnijden, moetoen doorsplijten, mêësèh doos, krràn doove, doeloeh jah déngàn (= mensch die doof is) dop, boewàng doppen, mëkàh dor, mégàng dorp, lépó dorst, moeàng dozijn, doewà soeèh poelòh (— twaalf) draad, këlàwei draad (van pandanblad), lëmbàh draagband, èh draagplankje (om kinderen te dragen), bänmg draaien, ngàsing dragen (op den rug), bàh drank, misàp drankje, tábàn dreigen, pötàkoetràh D drie, töloe drie maal (keer), têloe lrwèh driftig, mêngëndjàh drinken, mrsàp droefheid, sàkit tàwei dronkaard, doeloeh jàh máboek (— man die dronken is) droog, pàhàng droogen (in de zon), ngëtau droom, toepèh droppel, druppel, mëntèh duidelijk, démàh duif (woud —), pégëm duif (tortel —), lëpoe tau duif (tamine —), áràk duiken (onder water), lëmësèt duim, oedjòh toeàh duister, m&ndàm duizend, sá liboe dun, ngïrpèh dus, pëkinr duur (prijs), màhàn duwen (een mensch), ngoendòng duwen (een prauw), moekáng dwingen, moenàn E echtbreken, pëtàt echtgenoot, làkr echtgenoote, lëtòh echtscheiden, pötàt eclips, àboen eed, poedòh eekhoren (klapperrot), tëlèh eekhoren (groote — met grijze staart), pönjámòh eelt, bètoeàn een, sá Jl E eer, làmbàh eer bewijzen, ngïlàmbàh eerder, áding eereteeken, kätoeën (— ster) eergisteren, tau sá eerst, áding effen, koeàh etfenen, pökoeàh ei, tilòh „eiland, boesàng eindigen, oejàn mëöòh elk persoon, poetoeng oesàh elleboog, sikoe en, ngàn enkel, boekoe ergens, kömbr këmbr erts, këloeh erwt, loeàng eten, oemán etter, lánàh even, soekoeng eveneens, koeàh tàh evenveel, koeàh kàdoeàh F fakkel, poedau fakkelstandaard, ámin poedau amilie, sàngánàk fazant, bátoeloek; koeé feest, màmàt feil, (misslag), sálàh feilen, oen sálàh fier, maing fijn, t&mi fistel, toekòh flambouw, poedau flauw (zwak), lëmàh flauwhartig, tàkoet F flesch (van glas), boekoen flesch (van gevlochten rotan), ködàn flikkeren, bàkilàt flink, maing fluisteren, prsoe sëlëm fluit, kädrrèh fluiten (met de mond), ngëbëlèh fluitje (kinder-), këdépip fokken, poedrp fonkelen, bàkilàt foppen, léëmálòh fout, sálàh fraai, tigà franje (aan kralengordel), táboe betäng fruit, boewàh | fuik, woeboeh átoek G Re gaan, másat gaan (naar beneden-), poenòh gaan (maar boven-), poekàät gaar, ëntjàk gapen, noeàp garen, këlàwei garnaal, oedàäng gast, ábih gat, lóbang gauw, ngëláré, tàdjën gebit, Jipén gebrek, làoeh gebruik, ádàt gebruikelijk, baàn gebruiken, oen gedaan (afgeloopen), moeòh gedenken, mönáwei geel, koenmg geenszins, téngân geest (afgod), soemangat LN G geeuwen, noeàp gehemelte, téngàk geit, káding toeàh gek, boeling gelaat, siloeng gelasten, soek geld, oewàng geleden (voorbij), mádjàn geliefde, mênáwei gelijk (effen, vlak), koeàh gelijk maken, oeján koeàh gelijktijdig, mòng-mòng gelooven, trnàh geluid, pëstoe gelukken, lëpàk gemakkelijk, mélèh gemeen (vuil), djáàt genade, lésau geneesmiddel, tábàn genoegen, poengngoebàh geoorloofd, sëndàng gerecht (spijs, poengoemàn gereed, lëpàknàh gereedschap, këlájàn gering (klein), rjoet gerust (stil), ngëlmèh geschenk, njánàh gestreng, maing getah (zie bij „som’’), poeloet geurig, bàau gevaar, ngamàk geven, nàh gevest, sáòp geweer, bënmm gewennen, málèh gewis, lànàh gewoon, mäálèh le G gewoonte, ádàt gezamenlijk, pòmòng gezicht (gelaat), siloeng gezond, tigà gezwel, boekoe gids, noedjò djánan gierig, téngët gierst, jéle1 gift (geschenk), njánàh gift (vergift), sálòh gi, Ikò gillen, náau ginds, kra gisteren, njápré glad (glibberig), länjàh glad (slijkerig), tángòng glas (stofnaam), këlmgei glijden, pébèh gluren, nikilèh goed, tigà goedhartig, tigà sáèh goedkoop, mêèlei golf, kéloepäk gom, poeloet gom (roode —, le kwaliteit), trpei dràn gom (roode —, 2e kwaliteit), oedjoep gom (witte-), tan gong, anggòng gonzen, náhàng gooien, mësau gordel (kralengordel voor vrouwen), bëtëng gordel (voor de mandau), béláwit gorgelen, moeboeràk goud, mat graag (gewild), oebàh toeàh graat, toelàng átoek G grabbelen, poenàn graf, sálòng gras, oedoeh oedoeh tár — pmg 8 — lln verschillende k — lesen grassoorten, — djëloepang — oel — Isoe mèh — njoeng — hjoeng graven, mëkët grazen, noegët grens, ánoen iloe grijpen, dákëp grijs, poetih gril (kuur), pálòh grind, náhà groen, lénáhoem groenten, toeng lëkeis groeten, pësábép grof, membàt grommen, ngáhàng grond, tànàh groot, bijoe grootmoeder, tëpoen lëtòh grootvader, tëpoen làkr grot, lósàng oelèh guitaar (tweesnarig), sàmbèh gul, trgàa sáèh gulden, lipiá gulzig, njiláré dákëp dákëp guur, singim H haag, méràhën haak (aan een stok), káwit haak (aan een kapstok), Endàng haak (visch —), pësr haan, Tjàap áoeng haar (van een dier), boeloe haar (van een mensch, zie bij „baard” en knevel”), poek, boeloe haard, pàdau haarkam, kioen hagedis (aard —), tjëkëek hagedis (huis —), kliàp hakken, mëtàh hakmes (màndau), toeàh halen, állàh half (een —), bëloeàh halen (rijst —), oelòh (— pàdei) hals, bátòk halssnoer, oelëng halt, ngëtàh halveeren, pètoelàt doewaà hamer, toekoer hand, ënggàm handelaar, pàdágàng handelen, pébélr handig, mêndjàm handpalm, lálàt oedjòh hangen, nèloeh happen, lémaàt hard (gestreng), maing hard (— regenen), kásàah (oedjàn —) hars, poedau hart, àtei hartevriend, sëbrlá lánt hartig (van smaak), mèh haten, sigoet hebben (bezitten), oenàh (ònèh) H hechten (aan elkaar —), mêtoek heer, toewàn, toewën heesch, pàhoe, bárèh heet, pànàh heft (gevest), sáòp heg, heining, mëràhën helder (licht), dëmàh helpen, pëpòh hem, 1jà, dàh hemel, làngit hen (kip), ijpàp toeàh hen (pers. voorn.) Idàh inà; ijà moengtàh hengel, pòh pëst hengelen, mòst herkennen, nëdánàk hert, pájau hertenhoorn, oewàang pájau herwaarts, kimi heup, toeïng heusch, làlàntàh heuvel, moedoeng Tjoet hiel, toemit hier, hierheen, kinr hierom (om deze reden), sàäbin Int hij, wà hijgen, lámàh hikken, sèrökàh hinde (ree), pájau toeàh hinken, djoengdj1 hoe, koembin hoed, sàoeng hoef, stloe hoesten, mikéët hoeveel, koedà hok, hwàng Holland, l&pó blàdà H Hollander, rdàh blàdà hollen, mèngásàh hond, àsoe honderd, màtòh honger, láoe honig, tëlàng lájoek honigbj, lájoek honigraat, láàh hoofd (lichaamsdeel), oeloe hoofd (stam —), párèn bijoe hoofd (dorps —), párèn oet hoofdband, tàapoeng hoofdband (rouw — van boomschors), tàpoeng àpèh hoofddoek, kàsápòk hoofdgeld, poepoe hoofdhaar, poek hoofdpijn, sàkit oeloe hoog, émbau hoogland, tànàh &mbau hooren, kénáhàn hoozen, mësau hopen, mànginàh hout, kájoe houtskool (wordt „kájoe dàt’), lrséng houtvlot, àkrt huid, ántt huig (zie bij tong”), djëlàh tjoet vervaardigd uit huilen, nàngè huis, lëpó, lépoe huisraad, këlájàn hun, 1jà moeng tàh huppelen, népêëtjau hurken, ádoeng sébelàng hut (afdak), lëpau hut (huisje op palen; nachtverblijf H voor ongehuwden bij de Löpó Mòòt en Lèpó, Ké) lòmbóng huwen, pëkrbàn ieder, moetoeng ijverig, mágèh ijzer, oetòn ik, àkè immer, àdjàn àdjàn in, kàdálàm inderdaad, lálàn indien, ëmboek indoopen, mêëtin ingewanden, tànáhr ihoud, kèdálém innemend, trgà intusschen, pëkënàh 1voor, tàkin ja, áhà, áh jaar, oemàn Jagen, mëngásàh jaloersch, ngëmbau jammer, máwà Jas, sàpei jeuken, gátèn jokken, pálau jong (van dieren), ánàk jong, méngoet jongen, ánàak lakr juist, lán K kaaiman, bájá kaal, lémádjrt kaak, sëràangàn kakelen, nëkoeràk kakkerlak, Ipà kalebas, oeroeng kalk, képoe kalm, lëmàhtáwáhr kalotje, soengkö kam, kroen kamer, ámin kamers (alle kamers te zamen in een huis), lämin kameraad, sèbrlá kammen, ngioen kampong, lépó kapel (vlinder), katàbálr kapot, bösèh kat, sièng keel, lóbàng bátòk keer (maal), hnwèh keeren, poepà keffen, ngëkek kei, bátoe, bátòh kemiri, kòri kennen (iemand —), nödánák kenteeken, têlánàh kerhof, káléh, tánàh mòòh këtèllà (cassave), oebr kájoe keuken (kookplaats), átàng kieken, ánàk 1jäp kiel (kleedingstuk), sàpei krpoet kiel (van een prauw), sádà kies, jrpén pénjà kieuw, pipi kijken, náàt kikvorsch (waters—), oewàng koep kikvorsch (boom —), sàei kil (koud), smngim kin, djäàh kind, ánàk kip, Jap K kist, pétr kittelen, rrëng, mëngitén klaar (gereed), lëpaknàh klaar (helder), dëmàh klàdr, loeèh, oepà klap, nëbèp klapper (zie bij „kokosnoot”), njòh klauw, oedjòh kleeden, oen kleedje (sarong), tààh klein, moet kleinkind, soe klem (ziekte), këdjimg klemmen, tékëprt kleur, màsëm kleven, lëkàt klimmen, lémákàt kling, baing kloek (vermetel), mákàng kloppen (schors), máràng kloven. mèësèh kluwen, bmoe knaap, ánàak làkt knagen, mêërit knakken, moetoen. knarsen, nëökarít knellen, tEkëpit knevel, boeloe pàh knie, lëp knielen, soen lëp knijpen, lëngën knijptang, átip tönèh, kétrp knikken, möngoeàt knippen, ugësëting knoflook, oedoeh báwàng knoop, säbrt knoopsgat, lóbàng sábrt ie knorren, möngàng koe (wilde —), stau koel, smetm koentr, kálë-srau koffer, pëtr kogel, pòngëlòh koken (water —), mànà koken (vleesch, enz. —), pösàk koker (in ’t algemeen), boeàn koker (naalden —), boeàn (—lòh) koker (bamboe—, bergplaats voor het drink — en kookwater), soeng koker (bamboe—, bestemd om de restanten van het eten in te doen), béngàh koker (van gevlochten rotan; berg- een mat plaats voor de „sámit”, uit „sàng” bladeren vervaardigd, dienende voor bescherming tegen regen en als dakbedekking), soengàp kokosnoot, njòh kokosolie, lau kolf (van een geweer), soeàh pànàh kom, kroet komen, ábr komkommer, timoen kooi, oebàn soerh 3 kooi (kegelv. —), boeàn 1jap a Voor el koopen, mêlèh koord, tálèh koorts, sàkit dádöm kop (hoofd), oeloe kop (drink —), kroet koper, djángin kooi (eylinderv. —), boeboet 1jàp koperdraad, këlámëöng koppel (gordel), bêláwit Verhandelingen Bat. Gem, LIX, 30 st. 187, korrel, lòòng kort, boeèd kortelings, máding koud, smgim kraag, bátòk sàpei kraal (van glas of aardewerk), mò kraal (van stukjes zwart gemaakt riet), sélápoet krabben, gëmmájau kramp, maing sin krank, sàkat krankzinnig, boeling kreek, láloet krekel, tilmg kreng, pàtei kreupel, këdjà kriebelen, mëngitën krijgen, àllàh krokodil, bájá krom, krlàng kroton (plant), oehoeng kruipen, ngámàng kuiken, ánàk 1jap kuil, lóbàng kuit (been), bëtèh kuit (van visch), tilòh átoek kunnen, Isoe kussen (zoenen), mindoek kuur (gril), pálòh kwaad (boos), méngëndjáh kwaad (slecht), djáàt kwast (verf —), oebàn ngáloeng L laag (gemeen), djáàät laag (niet hoog), lékà laat, lébèh laboe, trmoen, tégën [8 lachen, pötáwá ladder, sàn laf, tàkoet land, tànàh lang, dádoe langsèp (vrucht), làngësët langzaam, kénò kénò lans, njátàäp lans (spring —), blátik lasschen, pëtoek last (vracht), bah last (moeite), toesàh last (bevel), soek lastig, toesàh leder, ánit ledig, kélàngàn leeftijd, oedip leenen, moedjàäm leeren, bádàh leggen (eieren —), oebàng1 tilòh leggen (neer —), pêdoemoen leguaan, bráwak, páràng lek, toedò lekker (van smaak), mèh lel (oor —), daun tëlmngàh lemmet, baing lemmet, hoofd van het —, oetr baing lemmet-punt, oedjàp baing lemmet-rug, pauwing baing lemmet-sneede, njait baing lenden, hikoet lendendoek, áböt lengte, dádoelán lenig, lémàh leunen, njëndèh 1) Voor de windstreken heeft de Kenja Dajak geen namen; hij spreekt alleen van links en rechts, als hij een richting wil aanduiden, 18 L leven, levend, oedrp lever, àter hiehaam, oest licht (helder), dämàh licht (niet zwaar), njèhàn hechten (bliksemen), bäkrlàt hdteeken, oelàt hed, trálòng lied (godsdienstig —), dájoeng lief, tigà hef hebben, brn bm liegen, pálau hggen, mëkàn lijk, kelónàn maàtè linker, kàbing links 1), dàh kàbing linnen, ápèh lip, sàadëpàh loensch, ngálánàng lood, máhà loopen, másàt los, losgaan, lépòh lubben, nilòh lucifer, tsoelò luchtgat (in het dak), pááwàng lui, lëkòh luis. koetoe M maag, oesoek maal (keer), Irwèh maan, boelàn maand, boelàn maansverduistering, àboen boelàn maas, lóbàng mager, mèh mais, jèlei bahà mak, málei maken, oejàn makker, sëbilá maleier, rdàh àlò man, làkr mand (draag —, van boven en aan een der opstaande zijden open tot opname van de vrachten), krbàh mand (eylhindervormig, bamboestokjes met tusschenruimten, onderling ver- bonden door rotan; het geheel — bij vervoer. van rijst — van binnen bekleed met bladeren), boeboet mand (eylindervormig, het geheel ge- vormd uit stukken boomschors), toebàng pàdei mand (uit rotan dichtgevlochten rijst- mand), mgèn mand (uit dunne gespleten rotan los gevlochten mand, aan de boven- zijde dicht te schuiven door mid- del van een touw, dient voor reis- mand), belànjàt mànggá, tëkóràng mank, këdjà mantel (krijgs —), bësoenoeng martavaan, tàadjòh masker, oedò mat (van rotan), taing mat (van palmblad), sámit mat (van pandanblad), pàt dáàh mat (in een prauw), kelásá medelijden, lésau medicijn, tábàn meisje, ánàk lëtòh melaatsch, sakit bije1 19 M melk, soesoeh mengen, pakëlàt, pòmòng menig, kàdoe kàdoe menigmaal, kàdoe lrwèh mensch, këlónàn, doeloeh. rdàh merk (teeken), télánàh merk (spoor), oebàn mes (in de mandau scheede), rlàng meshecht, sáoep ilàng mesje (rijst —), mlàng àdjau mes (sikkelvormig grasmes), bloeoeng met, ngàn meten, noekàt miauwen, mênoejau middag, boeloeàh tau mier, sánàm mier (witte —), ànel mier (vliegende —), Tang mijn (pers. vnw.), àkè mikken, noedjò misgeboorte, ánàk mëngoet misschien, tahin mist, àboen modder, táloeng moeder, oewèh moeder (schoon —), toeànbèh moedervlek, tàrh-tau moedig, mákàng moeilijk, toesàh moeras, báwàang moeten, áték mond, moedjoen monding, lòng mooi, tigà moorden, lëmatè morgen, nêmbàm morsen, láboh M mos, boetoeh motregen, Tmoet oedjàn mouw, krpoet sàpei muis, bëlábau muis (rossige —), bölábau boesàng muis (spring —), bëlábau djàmi muis (de kleinste soort), belábau àsmn muskiet, djámoek muts (krijgs —), beloekò muurkastje (voor de krijgsmantels), ámin bësoenoeng N naaien, njápit naaimandje, sàauh naakt, oegèh naald, lòh naam, ngádàn naar (voorz), kà nabij, njàng nacht, táoep nadat, mòòh nadeel, loegt nageboorte, hálàh nagel, siloe nagenoeg, njang nàngká, bádoek nat, basàh nauw, silët navel, poesët Nederland, lëpó blàdà Nederlander, rdàh blàdà neef, pangánàk làkr neen, tàoen; nàoen neen (geenszins), téngan negen, pràn negentien, plàn soeèh poelòh negentig, piän poelòh nek, ábrt nest, sálá net (schip —), ikëp net (werp —), djálàh neus, ëndoeng neushoornvogel, teboen nevel, àboen nicht, pangánàk lëtòh niemand, naoen Imoe mmoe nier, lòòng niet, naoen niets, naoen moe Toe nieuw, máding mieuwsgierig, Óbàh náat mezen, tstmbëön nijdig, boesèh, mëngëéndjäh nijptang, këtip nog, lààh nog niet, naoen loepà nu, dàk rui nut, toebòh | o!, ààh óbr, brákàh och!, àdòh, àdr, oejai ochtend, &mbàmbàm oerbosch, poeloeng &mpàh oever, sàdàh oksel, &ndàh rtèk oe, njàk ohfantstand, késoen omarmen, njàkápoe omdat, sàbmm, mòh omdraaien, poepàh omhakken, toebàng omheining, mêëràhën omhelzen, njákápoe O omhoog, koesoen omlaag, këndà omslaan (prauw), ngoeoep omwinding (van koperdraad), oelät te) omwinding (van rotan), kàpoet onder, köndà onderbeen (kuit), bëtèh onder weg, kà boeloeh àh djánàn ondiep, nrbau onbeschaafd, À onbeschoft, N tàpàh tabáràh onfatsoenlijk, ) ongeluk, HEN ‚ _stoeh djáàt onheil, / onlangs, réh onmiddellijk, djàkèh onrijp, màtàh ons, ámèh ontevreden, sàkit tàwàh ontmoeten, pësoek ontrouw, maàbàh ontvangen (krijgen), àllàh ontvreemden, méngëlau ontwaken, tàgah onverwachts, bölëkàh onverwijld, djàkèh onweder, dau làngit oog, mata oogenblikkelijk, djàkèh ooghaar, boeloe màtà ooglid, ánrt matà oogsten (rijst —), màdjau pàdei ook, tètah oom, àme1 émbèh oor, tëlmgàh oorknop, bëlrp oorlog, báwàh O oorring, bélauoeng oorsprong, táding op (boven —), kémbò op (ter plaatse van), dálau opbergen, pédéëmoen opdat, m&ëleinoe open, openen, moeáp opening, lóbàng opgeruimd, pékèh ophangen, méngátoeng ophetfen g ( men gga) ang oplichten oprapen, àlläh oprecht, tönéng oprispen, mëkék opstaan, bëtèh opstapelen, pémboen opvaren, mëtik opvolgen (nakomen), bájàh opvolgen (vervangen), soeàh opzettelijk, pòòng opzwellen, bàah oud, kájá ouderdom, oedrp overgeven (braken), noetah overkant, láwaàt, drpàh overkoken, loepoet overlijden, maàtêè overstrooming, lëpàh overzijde, làwàt P paadje (voetpad), djánan rjoet paal, soekàh paar, oen pagaai, bèsei pagaaien, mései palm (van de hand), läálët oedjöh P pan (braad —), koedèn pan (dak-, stràp), képàng pandanblad, dáàh pantalon, sëloeën panter, koelèh pap, boelit pàpájá, boewàh dòng, màdjàn papier, kërtàs parkiet, tkmmg pees, oeàt. pellen (vrucht —), ngáloewàng pen (stekelvarken —), boeloe (—kë- toeng) peper (spaansche —), sëbèh pöté, petàh petroleum, njak gàt piek, njátàp piepen (van een vogel), möngësip pier, látr pijl, àngàn pijlengift, sàlòh Pijlverzwaring (een stukje veer aan het uiteinde van de pijl gestoken om haar in de goede richting te houden na het wegblazen), rping pijn, salat pijnlijk, salat pin (in de oorgaten), hàmbai pin (in het mannelijk schaamdeel), àdjàäh boetòh | pinàng, gát pink, oedjöh iking pisàng, pèti pëtr bájah verschillende — bàngàn pisàangsoorten, — boesàng doemit | | — lèndjau Do bo P — kélassr É — SEM verschillende 5 ie — béëp plsàngsoorten, zn — pädei — boekoeng pit, loewàng plagen, k&mbánoeh plan hebben, táweir plank, àsòh plank (rustende op de planken onder de rijstschuur en zoodanig bewerkt [uitgehold] dat de muizen niet bij de planten, moelàh rijst kunnen komen), gálëng pluim (van veeren op de zonnehoed), krrip soerh pluim (van rotandraadjes op de zonne- hoed, waaraan de veeren verbon- den worden), oekëk plat (niet gebogen), nrbau plotseling, bélëkàh plukken, mënoegàt poes, sièng poetsen, moeèn pokziekte, sàkit k&làprt pols, éngëm poot (van een dier), tàkét praten (redeneeren), pëstoe (pëtiràh) prauw, áloet prijs, bëljàh prikken, noedjàäk proeven (eten —), nësàk proviand, ngoejòh el pruim (tabaks —), soeg pruim (sirih —), stpàh puist, pähàh punt (ijzeren — aan een stok), tëging R R raak, pèstoeh riem (roeispaan), bësei raam (luchtgat), pááwang riet, èhèh, áhèh raan (vreemd), mëòh tàwei rietpluim, boeah èhèh raden, koen tàwei rijgen, mjoelòh rak (voor de gesnelde doodshoofden) rijk, kàdoe Tnoe moe bänájàn rijksdaalder, lett raken, pësroeh rijp, sák ramboetan, bëlrtr rijst (in den bolster met steel), pàdei rangschikken, oejàn máding rauw, màtàh rijst (in den bolster zonder steel), pàdei ravijn, ábàak rijst (gepofte jonge —), oebëk razen, bikàh rijst (ontbolsterd), bàhà razend, làm máboek rijst (gekookt), kánàn rijst (kleef —), oebàk rijstbol (van aardewerk), koedèn tànàh rechter, táoeh rechts !), dàh tàoeh rechtuit, pëndjau rijstmesje, rlàng àdjau ree (hinde). pàjau toeàh rijstoogsten, màdjau pàdei reeds, lépàk regelen, oejàn regen, oedjàn rijstpap, boelitt kánàn rijstschuur, lëpó boeng rijststampblok, lësoeng regenboog, láliwäh rijststampblok (klein — voor gebruik regenen, oen oedjàn in de kamer), këbàng regenscherm (een huif van palmbla- rijststampen, mêësàh deren, waarin hoofd en bovenlichaan rijststampen, loeh opgenomen worden), tiloeng sàng rijstveld (droog), oemàh (sàng is het palmblad, waaruit de rijstveld: (nat), pàkoeng regenscherm wordt vervaardigd) rijstvogeltje, oepit reishoed, sàoeng rijstwan, tápàn reismand, bëlànjàt rijstzak, bààn bàhà reisvoorraad, ngoejòh rillen, neilrgàh reuk (geur), bàau rimpel, ánàng rhinoeeros, tëmdòh ring (vinger —), ànggò rhinoceroshoorn, oewàng tëmdòh rivier, soengei rhinocerosvogel, tëboen roeien, mösei rib, toelàng tëgàng roeispaan, bësei rieken, mádëk roepen, méngim 1) Zie noot bij „links”. al CDC Eel DC le) e) PD + roer (blaas —), Ì roeren, moelèk roest, sápoek roet, ànòh romp, boetoen oesà rond, bëlòòng rood, bálà rook, sap rooken (sigaar —), ngëloekôh roosteren, pëládàng rooven, poenàn ròtàn (rotting), oewei rotanpunten, oeboet rug (van het lichaam), likoet rugbedekking (vel of matje), këláwàh ruggegraat, toelàng lrkoet ruiken, bàau ruilen, pësálioe rups, oelët rustbank, tégàn ruw, látàh ruzie, kàdoe dau sago, boeloeng samen, pámoeng sap, tëlàng saroeng (groote —), tip saroeng (kleine), tààh schaamdeel (m.), boetòh schaamdeel (v.), màh schaar (kuip —), gësëtmg schade, loegt schaduw, lmgei scheede (mandau —), soeàh scheede (van het mesje behoorende bij de mandau), boerëng S scheede (hoofd van de scheede aan de scherpzijde open), pàh soeàh scheede (ingang van de —), lóbàng soeàh scheef, nëkàdjàh scheel (— zien), ngálánàng scheenbeen, loeloet schelp (zee —), soelau schepnet, ikép scheren, l&mádjrp scherp (bijv. n.), njáàt scheuren, mêrrt schieten (met ’t geweer), mönim schieten (met ’t blaasroer, njëpoet schil (zachte —), koelrt | schil (barde bast), kroet schild, këlëmbrt schildpad, kéëlëp schip, kàpàn schitteren, ngtdirëp schoon, tigà schoonbroeder (— zuster), sàbei schoonzoon (— dochter), ánàk àoeng schoonvader, toeàn bèh schoonmoeder, tmmàn bèh schoppen, nëpàdjàn schor, bárèh schors, koelrt kájoe schortdoek, ábët schouder, lp schreien, nàngè schrift, soeràt schrikbeeld (beelden om de booze geesten wt den kampong te hou den), beláwimg schrikken, kötjöt schrikpaal (paal met houtkrullen om S de booze geesten af te schrikken), kràmén schub, kmg schuit (prauw), áloet schuiven (voort —), mënàt schuld, oetàng schuld (misslag), sálàh schurft, kip schuier (rijst —), lëpó (— boeng) séréh, belànglàh sidderen, ngiligàh sigaar, loekòh sinaasappel, boengau mèh siràap, képàang sirih (zie bij „betel”), oedoeh stpàh sirihpruimen, ngrpah slaaf, oelá slaan, mêtàh slaapbank, tégàn slagtand, jrpën slak (met huisje), bélálèh slang, njipàh slapen, loendòh slecht, djáàt slechts, toewàh slepen, menàt slèndàng (smal), kàloemàh slèndàng (breed), sëlmdoet sleutel, koesi slib, toenjäng slijk, táloeng slijm, mëökèk slijpen, ménàp slijpsteen, ténápàn slikken, njilòh slim, méndjàm slot, koesr Do [eb S sluipen, päkédjëp sluiten, mëkëp sluitknoop (van den mandaugordel, sigëp soeàh slaitstok (voor afsluiting van de deur), alèt smaak, lèng smeden, tëlánàn smelten, tannjòh smerig, mánòh snavel, pàh snel, tadjën snijden, moetoen snoer (kralen —), oelëng snor, boeloe pàh snolken, körëët snot, pênàn spees, njátàp spiegel, k&lmgei, spin, téláwàh spijs, poengoemán splijten, mësèh splinter, tëmëön spoedig, tàdjëén spoor (merk), oebän spoor (van een haan), säkàh spreken, pèstoe, pëtiràh springen, noekoedjang springen (barsten), pëétèh spuwen {op Europeesche wijze), një- moelàh spuwen (sissend tusschen de tanden door), lëmoeràh staart, Tkòh staart (van een vogel), tërgàh staf (wandelstok), tëkëén stam (boom —), màn S stam (volks —), oemá stamhoofd, párèn stampblok, lèsoeng stampen (rijst—; suikerriet—; boom- bast —), mêsàh stamper, loeh stank, boetoeng stapelen (op —), p&mboen staren, sëmënöëng náàt steeds, àdjàn steen, bátoe bátòh [oan st in die-, 5 steen ee OUSE An | bàngët renlichaam), Pe steenpuist, toekòh stekel (doorn), soeàk stekelvarken (zie pen”), békràh stelen, möngálau stellig, lànàh stem, dau stempel, tjàäp ster, këtoeën strik, moeàt sterven, matè stevig, maing stief kind, ánàk àmoeng stier (wilde —), slau stil, lmèh stinken, boetoeng stoelgang, lëpm stok (wandel —), tëkën stom (dom), nàoen tisin stom (spraakgebrek), àmàng stomp (bot), kàsàn stookplaats, átàng stoomboot, kàpàn àpoej 1 el 3 [ay] soorten kétoeng, ler] stout, djáàt straf, oekoem straffen, poekoem straks, &noep strijdmantel, bësoenoeng strijdmuts, beloekò strik (voor vogels), bioeh stront, tàrh stroo, oedoeh pàdei stroomafwaarts, ngilir stroomopwaarts, métik stroomversnelling, krhàm struikgewas, poeloeng djëkau stuk, bösèh sturen (zenden), kátoe suiker, goelà suikerriet, tépoe (tépoe mánoek — söpIt — bálà — Irtèh — sèm verschillende f— sálëng soorten van 9 — Álàng njau suikerriet — lëpó djálàn — àpoe) — koebau — doek — dëng IE &mboen sussen, pêsálòh T taai, sëpit taal, dáhòh tabak, djàkòh tabaksasch, ájoe loekòh tabaksdoos, krràn djàkòh en 27 T T tabakspruim, soeg1 tijger (konings—), lëndjau párèn tachtig, ájà poelòh tijgerhuid, ánit lëndjau tak (van een boom), dààn tijgerkat, koelèh tak (van een rivier), lòng tin, sëmhà takkebos, pòmòng dààn tint, nààn talisman, djimàt talrijk, kàdoe tam, málei toebehooren, ánoendji toedoen (sluiten), mëkëp toen, dàlau 1dèh tampáján, tàdjòh toestaan, soek tàh tand, jipén toevertrouwen, mànginàh tolk, bàsàh trrah tondeldoos, krràn bátoeng tand (oorversiering), oedëng tangetje (voor het uittrekken van oog-, wenkbrauw-, baard-, en schaam- tong, djëlàh haren), sëp tante, oewèh embèh tarwe (tursche —), jëlei bàhà tasch, kIràn tatouage, tëdàk tatoueeren, nèdäk teef, àsoe toeàh teeken, télánàh teekenen (graveeren), ngáloeng teekening, káloeng teen, boeàh tàkët tegelijk, mòng mòng tegenhouden, màmàn tegenkomen, pësoek telkens, moetoeng moetoeng tellen, moesàp tepel, Ttèk téròng (wilde—), oelëm málòh terstond, bëlëkàh terug, pélrwàh tevreden, oebàk thans, dàk Inr tien, poelòh tijger, lëndjau toon (teen), boeàh tàkét toonen, mènoedjò toornig, mängéndjàh toorts, poedau tor, poengá tot aan, ábi kinà touw, táléh touweinde (van den mandaugordel), têloeh soeàh traan, loelòh trachten, nèsök trap (ladder), sàn trappen (schoppen), népàdjàn trede, tak sàn treffen (raken), pësroeh treurig, sàkit tàwei trog, tàhàn trom (bèdoek), djátoeng tromstok, pit djätoeng troosten, mòmòh tros (plsàng —), énbàn trouwen, pèkibàn turen, sémènèng náàt tussehen, bèloeàh 10 twaalf, doewà soeèh poelòh twee, doewà tweehonderd, doewà àtòh tweeling, pétémbàn tweemaal, doewà lrwèh twijg, dààn twintig, doewà poelòh twisten, pökëndjàh pàh U u, Ikò ui, báwang uil (vogel), oewàk tsàng uier, Ttèk uitbroeden, mëkàp uitblazen, lëmátàk uiteinde (eindpunt), boelàn wtleggen, oejàn dëmàh uitpersen, mëmàh uitrekken (zich —), koemàt uittrekken (haren —), sëp uitwas (gezwel), boekoe uitwerpselen, tàrh uitzuigen, nisIp urineeren, mênjmgit uw, Ikò Vv vaan (vaandel), bèlrràh vaam (vadem), dèpàh vader, àmei vallen, lábòh vangen, lëmákép varen (plant), pàkoe varens (eetbare _( pàkoe pájá soorten van—) | pàkoe djoeloet varken (tam—), boeïn varken (wild—), bàboej varkenskot. têpàp boein 28 V varkenstrog, tahàn boeïn vastbinden, mèngàpoet vechten, pekêndjàh veder (van een vogel), boeloe veel, kàdoe veertien, pàt soeèh poelôh veertig, pàt poelòh vegen, mèpàh vel, ánit ver, èntjòk verbaasd, mòòh tàwei verbannen, pêt verbieden, ájèn verbodsbepalingen, málàn verbranden (van een huis), toetoeng verbranden (zick branden), làsòh verdorren, mêgäng verdriet, sakit tawei verdwalen, lmmgoe vergadering, pêtiràh vergadering (groote —), pêmoeng vergeefs, tébòhò vergelden, mënjoeàh vergezellen, bájàh vergift, sàlòh verhemelte, téngak verheugd, bàangên verhuizen, boelàk verkeerd, sálàh verkoopen, pébéèlr verhouden, sàkit rmbën verlegen (beschaamd), sáèh verlies, loegt verliezen, pèsau vermetel, mákàng verstaan, tisin verstuiken, djrlòèk Vv vertellen, pëtiràh vervolgens, sèlòh verwonderd, mòòh tàwei verzadigd, bäsòh vezel, tèh vier, pàt vijand, ájau vijf, lëmà vijftien, l&mà soeèh poelòh vijftig, lëmà poelòh vijl, sëkòòk villen, mánit vin, àmbing vinger, oedjòh visch, átoek vischhaak, pèsi vischnet (zie bij net’), djálàh, rkëp visschen, mêèsi vlag, belrràh vlak, koeàh vleernuis (kleine —), péndàn vleermuis (groote —), láwàt vleesch, sin vlerk (vleugel), kápit veg, làngòh vliegen, mádàng vlinder, kàtàbálr vloer, soelòh vloo, oetip vlot (vaartuig), àkit vluchten, mêngásàh vlug, tàdjën vocht (sap), tëlàng voet, tàkët voetpad, djánàn — voetspoor, oebàn vogel, soerh Vv vol, sàngàn volgen, toegoeng vonder, titei vonkelen, pilau vonnis, láwI vooraan, áding voorbij, pèlápoe voorgalerij, oesih voorhoofd, ànàng voorsteven, oekau voorteekens, áméën vooruit !, tèh nàh vouwen, lëpët vragen, lëmoetoe vrees, vreezen, tàkoet vriend, sèbilá vroolijk, pékèh vrouw, lëtòh vrucht, boeàh vuil, mánòh vuist, djëmám vullen, ngàängan vuur, àpoej vuurslag, bátoeng vuursteen, bátòh bátoeng W waanzinnig, boeling waar, waarachtig, lántàh waar, waarheen, këmbt waarom, àh mmoe wachten, pëkënàh walm, sàp wan, tápàan wang, pingàh wanneer (als), boek wanneer ?, midàn wanneer, nètàp 50 want, sàbin wapen, kelájàn warm (van de zon), páhàng tau warm (van het vuur), lásòh was, kélànjòh wasem, tásàp wasschen, mòhèh wat ?, koembin water, soengei waterleiding, télr web (spinne—), ábàt wederom, tépàlààh weduwe, báloe weduwnaar, àmbàn week (zacht), lëmàh weeken, mëndëm weenen, nàngè weg (zelfst. n.), djánàn weg (bijw.), màsàt weggooien, pàt wegloopen, làp weifelen, kàwà kàwà weinig, kêdijoet, ijoet wenkbrauw, lrkau wenken, májàp werkelijk, lànàh werpen (gooien), nèmoelòh werpnet, djálàh wie, èh wij, tépàt wijs, mèndjàm wijsvinger, oedjòh toedjò wijzen, noedjò wild (woest), njákàt willen (graag —), óbàh wind, bájoe winst, allàh teidàh wit, poetih wolk, àboen wond, soeàt wonen, ngilmèh woning, lëpó worm (aard —), látr wortel, àkàh woud, poeloeng émpäh wrang, mêsèm wrat, boetët wreef (van de voet), lálët tàkét wulpsch, gàtén Z zaad, bènèh zaag, gàràdjI zaaien, lêmá zacht, lëmàh zachtjes, sêlëm zagen, ngàràdjr zak (reis —), belànjàt zeef, kòh zeep, sàboen zeer (erg), lán zeer (pijn), sàkit zegel, tjàp zeker, lànàh zelf, téngàn zemelen, oelëk zenden, kátoe zes, nàm zestien, nàm soeèh poelòh zestig, nàm poelòh zeug, boern toeàh zeven (ziften), mèkòh zeven (telw.), toedjòh zeventien, toedjòh soeèh poelòh zeventig, toedjòh poelòh BAT ad ziek, sàkit ziekte, pönjàkit zien, náàt zij, Hà (enk.); ijà moeng tàh; rdàh mà (meerv) zijn (pers. v.), ijè zijn (werkw.), oentàh zingen, téálòng zitmatje, tábrt zitplankje (in een prauw), gàn zitten, ádoeng zitten met uitgestrekte beenen, ádoeng bèdjòh zitten met opgetrokken knieën, ádoeng pàng zitten op de hurken, ádoeng djoeoeng zitlten met gekruiste beenen, ádoeng lëmèk zoeken, àllàh zoen, zoenen, mindoek zoet (van spijs), mèh zoet (van gedrag), tigà zoldering, njoelàn Sl Z zon, màtà tau zonnehoed, sàoeng zonsverduistering, àboen màtà tau zoo, mëkrnà zoon, ànàk làkr zout, oesin zuchten, làmàh zuigen (zuigeling), ngitèh (ánàk 15) zuster, sàngánàk lëtòh mèh zuur, kipi zuurzak (vrucht), dijàn blàdà zwaar, báhàt zwaard (mandau), soeàh zwager, sàbei zwam, njámòh zwanger, lëmálèh zwart, sálêng zweer, toekòh zweeten, sánàh zwemmen, mènjátoeng zweren (eed —), poe — dôh zwoord, ánit boeïn TELWOORDEN. één, sá twee, doewà drie, têloe vier, pàt vijf, lëmà zes, nam zeven, toedjòh acht, ájà negen, plàn tien, poelòh elf, sá soeèh poelòh twaalf, doewa soeèh poelòh twintig, doewà poelòh een en twintig, sà soeèh doewà poelòh dertig, tèloe poelòh tachtig, ájà poelòh honderd, màtòh twee honderd, doewà àtòh negen honderd, plàn àtòh duizend, sá Itboe tien duizend, poelòh Irboe honderd duizend, màtòh lrboe Eenige voorbeelden van zinsvorming. Waar gaat gij heen? Ik ga naar de ladang. Waarom gaat uw man niet mede? Mijn kind heeft koorts. Jreng van de ladang wat komkom- mers mede. Gisteren heb ik veel visch gevangen met het werpnet. Het is nu hoog water, wij kunnen niet naar boven (op — varen). Daarom zullen wij maar tot morgen- ochtend wachten. Ik heb plan om naar Long lram te gaan, maar ik heb nog geen goede voorteekens (vogels) gevonden. Hebt ge al rotan en getah gezocht? De honden hebben gisteren een hert opgejaagd. Waar ? In het bosch aan den overkant van de rivier. Hebt ge gehoord, dat Tàmàn Méràng onlangs overleden is? Waar is het kerkhof? Achter dien heuvel. Hebt ge al gegeten? Ja, Hebt ge het vuur in de kamer al aangelegd ? Nog miet. Ik heb weinig rijst kunnen snijden, omdat het den geheelen dag hard geregend heeft op den ladang. tèh k&mbi òh?. akè tèh dálau oemàh. koembimm làkr òh nàoen tèh ngan tjòh? ánakè sàkit dádém. inggin këdrjoet trmoen sèn dálau oemàh. Njápré àkè àllàh átoek mêndjälàh kädoe lán nah. Dàk ini séndàng moetik. soengei bijoe màoen iloe Tepat pékànnei toeàh nàh ábi nèm- bàm. Táweir oebàk tèh kà Lone Tram, mòh akè nàoen pésoek ámèn tigà. Ikò lëpak àllàh oewei àllàh trpei? asoe njápré mèëngang pájau. kémbr ? kà poeloeng kà drpàh soengei. kénán tàh ikò Tàmàn Meèràng màtè réh ? kembr tànàh mòòh ? kà hikoet moedoeng Tjoet Tmà. ikò lëpàk oemán?— áh. lëpàk ikò oejàn àpoej kà ámim tih. nàoen loepàh. àkè màdjau kèdijoet toeàh nàh pàdei, mòh tau imi oedjàn kásaàh dálau oemàh. Wie heeft die zonnehoed gemaakt? Mijn meisje (beminde). Spreekt gij ook Boesàng of alleen Kénjà. Hebt ge de prauw al hersteld en van boorden voorzien. Er is een kip weg: vanochtend was zij er nog. Dit is het kind van het kampong- hoofd. Wat heeft het ap de vingers? Het is schurft. Onder weg heeft het hard geonweerd en geregend. Zij 1s boos op mij. Waarom wordt er op de trom (bè- doek) geslagen ? Wie heeft dit (wilde) varken dood gemaakt ? Hoe dikwijls zijt gij naar Serawak geweest ? Ik ga nu rijst stampen. 0) èh oejàn saòeng ini! lëtòh rh. ikò isoe boesàng ïkò rsoe kénjà pêti- ràh ngàn dàh. ikò lépàk oejàn áloet ngàn beloembi- ngàh. sá Tjàp pèsau, &mbàm imi oen lààh kmr. ánàk ini ánàk párèn àmei kimi. moe kà oesoen oedjöh àh? kip. kà boeloeh àh djánàn dau làngit oedjàn kásàh. ja mèngéndjàh àkè. koembim rdàh dàk djátoeng. éh làh màtè bàboej mr. koedà Irwèh rkò tèh kà Sèráwàk. àkè dàk rmr mêësäh. ns RN je an EE ad ie rn GE SE A En if ie A Er PERRE EO an U en ne TC SR dn nt rede RE PR rel MAR 31 1916 Rn NADERE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET TALAOETSCH. DOOR Dr. K. G. F. STELLER. VERHANDELINGEN _ Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deer LIX. Vierde stuk. - B SERGE ALBRECHT & Co. | M. NIJHOFF. f dh Ovl MAR 31 1916 Nadere bijdrage tot de kennis van het Talaoetsch, DOOR Dr. K. G. F. STELLER. Als eerste stuk van het LIXe deel der Verhandelingen van het Bata- viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen verscheen een gemeenschap- pelijke arbeid der Heeren Dr. N. Adriani en J. P. Talens over het Talaoetsch, eene eerste poging, om deze taal toegankelijk te maken voor bestudeering door personen, wier studie hen met deze taal of wier levenstaak hen met het volk, dat deze taal spreekt, in aanraking brengt en wien het tot dusver geheel aan materiaal daartoe ontbrak. Met het oog op eenen arbeid op het gebied der talen, die op de Sang ir- en Talaoet-Kilanden worden’ gesproken, welke arbeid het Sangir- en Talaoet-Comité mij wenscht op te dragen, werd ik er toe gebracht, den eersten tijd van mijn verlof te besteden aan de bestudeering van het Talaoetsch, een studie, waarnaar ik reeds lang verlangd had, maar die mij tot dusver onmo- gelijk was geweest. Bij mijne studie werd door mij natuurlijk een dankbaar gebruik gemaakt van bovengenoemde schets van het Talaoetsch, door Dr. Adriani gemaakt naar gegevens van den heer J. P. Talens, terwijl de jonge onderwijzer-voorganger Willem Maäriwoeta (een der eerstelingen van het Seminarie te Ka- loewatoe, die in October 1911 zijne studies voltooid heeft), mij zijne levende kennis van zijne moedertaal ter beschikking stelde. Mij kwam het hierbij zeer te stade, dat ik het Sangirsch, dat aan het Talaoetsch-gelijk mij gebleken is — zeer na verwant is, vrijwel als mijne moedertaal kan beschouwen. Dit hielp mij over vele moeilijkheden heen, waarvoor een onvervalscht Westersch onderzoeker vaak staat als voor een steilen berg. Reeds spoedig bemerkte ik, dat het bovenbedoelde werk, bij groote ver- diensten, ook de fouten vertoont, die haast onvermijdelijk zijn bij het onder- zoek door een Europeaan naar een Indonesische taal, bij welk onderzoek hij aangewezen is op personen, die hem slechts ten deele verstaan, die niet de Verhandelingen Bat. Gen. Dl, LIX, 4o st, 1 2 minste notie hebben van grammatica — immers hunne taal spreken, zonder zich ° rekenschap te geven of zelfs bewust te zijn van den bouw en de regelen daar- van — en die niet begrijpen om welke finesses het gaat. Dr. Adriani kan echter niet aansprakelijk gesteld worden voor de minder juiste gegevens, die hij slechts wetenschappelijk te bewerken en te rangschikken had. En het is geen wonder, dat hij hier en daar uit verkeerde gegevens tot onjuiste conclusies kwam. Evenmin kan men het ook den Heer Talens toerekenen, dat hij verkeerd verstaan werd en met zijn Hollandsch oor soms verkeerd opving, wat hem medegedeeld werd. Hoogstens zou men beiden Heeren een verwijt van te groote voortvarend- heid mogen maken. Maar dan zouden wij in het geheel niets hebben en tevens het belangrijke en verdienstelijke van hun arbeid missen ! Wegens de onjuistheden en leemten echter, die ik op het oog heb, kan het boekje, zooals het daar ligt, niet wel dienen voor de studie van het Ta- laoetsch, daar het geen geheel betrouwbare gids is en den leerling vaak op een dwaalspoor brengt. Daarom heb ik gemeend, — hoezeer dan ook slechts met grooten schroom daartoe overgaande, immers ben ik zelf pas een beginner — het mijne ertoe te moeten bijdragen, dat zoo spoedig mogelijk deze hinder- nissen voor het verkrijgen van een juiste kennis van het Talaoetsch worden weggenomen. Tevens wensch ik aan te vullen, waar het noodig en mogelijk is. Helaas ben ik thaus nog niet in staat, alle moeilijkheden op te lossen. Daarvoor zou ’t noodig zijn, dat ik eenigen tijd in het land zelf een nader onderzoek instelde, waartoe vooralsnog echter geene gelegenheid bestaat. Moest ik dan liever voorloopig vóór mij houden, wat reeds verkregen werd, omdat het nog niet volmaakt is? Dan ware ook hier weer „het betere de vijand van het goede Fn daarom . .. . . . worde hierbij het resultaat mijner pogingen „beseheidenlijk aangeboden aan de belangstelling en onderworpen aan de critiek van wie zich met dit onderwerp bezighouden, — waarbij ik o. a. denk aan mijne collega’s Stokking en 4waan en aan den Heer K. Go b ée, Controleur B. B. opdat door aller samenwerking het doel bereikt moge worden. Bij de behandeling schijnt het mij het meest praktisch, de paragrafen- indeeling van Dr. Adriani te volgen. Na de bespreking hiervan volgen dan, als toevoegsel, eenige verhalen, raadsels en liederen met de vertaling daarvan en met opmerkingen en aanteekeningen naar aanleiding van de daarin voor- komende woorden en uitdrukkingen. S. 1. Deze paragraaf geeft, ut haren aard, geene aanleiding tot op- merkingen, dan alleen omtrent het Salibaboo’s Woordenboek van A. de Steurs, d. d. Batavia 1842, dat niet meer is dan een lijstje van een goede honderd woorden, die slechts twee en een halve bladzijde vullen van het tijdschrift voor Ned. Indië, 4e jaarg. 2e deel. Het woordenlijstje 1s Hollandsch-Talaoetsch. De spel- ling is slecht, de woorden zijn doorgaans onnauwkeurig weergegeven en ook niet altijd de equivalenten der Hollandsche woorden. Het lijstje is niet meer dan eene curiositeit. — Hetzelfde valt te zeggen, van het lijstje van Sangireesche en Talaoetsche woorden Ind. Mag. le twaalftal nos. 7,8 en 9, dd. 1844, bldz. 29— 32, Dit lijstje bevat een tachtigtal woorden, zoo mogelijk nog minder juist gehoord en gespeld dan die der bovengenoemde lijst. S 2, Naam en aard van het volk. Volledigheidshalve voeg ik aan de 2de alinea toe de beide andere Sangireesche Sasahara-benamingen voor Talaoet en Talaoerees, n. 1. Isi-horo en Maghalontehang, waarvan de eerste slaat op de ongevijlde (dus scherpe, vandaar horo) tanden, (isi), der Talaoereezen en de tweede op hunne taal, die den Sangireezen als een „brab- beltaal’’ voorkwam. }). Op bladzijde 3, vierde regel van boven, staat Salibaboe en Ka wa- hoeang, hetgeen echter Salibaboe en Kawoehoeang moet zijn. Over de afleiding van dezen naam, zie 'tslot van 8 50. Ten slotte worde nog opgemerkt, dat thans de Dienaar des Woords van Salibaboe niet meer te Morouge, maar te Liroeng woont, terwijl eene der standplaatsen der Dienaren des Woords van Karakelang thans K1iama is (vroeger Beo). Het is nog niet beslist, of de andere Dienaar des Woords te Rainis zal blijven wonen dan wel zich elders zal vestigen. S 9. Dialecten. Te Kalongan (Tal. Alongana)op Salibaboe wordt niet het Salibaboesche dialect gesproken, maar dat van Karakelang-Zuid, — zeker wel door de ligging dier plaats tegenover Taroeng, waar de oversteek het kortst is. De (W.) achter Karakelang van de woorden nioera en A waroeana moet vervangen worden door (N.), daar dit een eigenaardigheid van het Noord- Karakelangsche dialect is, dat ook overigens zich nauwer aansluit aan het Ta- roenaasch-Taboekansche dialect op Groot-Sangir, dat dezelfde r heeft. Voor zaken, waarvoor de andere dialecten een eigen of een afwijkend woord hebben, vindt men in het Noord-Karakelangsch vaak dezelfde woorden of vormen als in het Noord-Sangirsch: b. v. ananas is in het Salibaboesch parangena, 1) maghalontehang, stam galontehë — rammelen, in den zin van bargoensch spreken, brabbelen, Over den vorm zie S. Sprk, bldz. 56—60 en bldz, 64, 4 daarentegen op Gr. Sangir en in het Noord-Karakelangsch nanasi; djëroek is op Salibaboe bosa, op Sangir en Noord-Karakelang limoe; waar elders boesa’a (pisang) en esaka (man, mannelijk) gezegd wordt, zegt men op Noord-Karakelang boesa’ en esa’ (Groot-Sangir boesa’ en ese’). 4. Te Roeso (Karakelang-Zuid) hoort men nog een ander dialectisch verschil, dat echter aan het verdwijnen is: in plaats van de Salibaboesche / hoort men daar de s gebruiken, b. v. esasa, A wasoeana, voor esaka en Awakoeana; apoesa soe lälloe bässasa, voor apoeka soe lälloe bässaka (== kalk in een gebarsten bamboekoker, Sangireesch apoe’ soe lëlloe' bë'sahë’). Deze s is miet onmiddellijk uit de /, maar wit de (j ont- staan. Zooals reeds gezegd, verdwijnt dit echter gaandeweg, sedert er te Roeso vele lieden van Niampak zijn komen wonen, die deze eigenaardigheid der oorspron- kelijke bewoners belachelijk maakten en hun dialect wisten te doen domineeren. Het is merkwaardig, zoovele verschillen te vinden — veel meer dan men op de Sangir-eilanden aantreft — onder een bevolking zoo gering in aantal en betrekkelijk dicht bij elkaar wonende. S 4. Waar op pagina 6 gezegd wordt, dat het Talaoetsch den oorspron- kelijken eindsluiter » of mm tot na maakt, daar moet de restrictie gemaakt worden, dat zulks niet altijd geschiedt, althans tegenwoordig niet bij het overnemen van vreemde woorden: voor Benjamin, Willem zegt men: « Benjami, 4 Welle. Zoo vond ik patiri voor tol van den stam tiring (Sang. 1d.) = draaien, naast tiringa in de uitdrukking tiring oe poea of tirim poea == duizeligheid. Bij niroe — wan, waar het Sang. nihoeng heeft en men dus niroenga of niroena zou verwachten, heeft men slechts met een schijnbare uitzondering te doen, daar de ng van het Sang. woord niet oorspron- kelijk lijkt, te oordeelen naar Tont. ni’oe en Mal. njiroe. Het derde voor- beeld, dat ik hiervan ken, is het woord ipoe == smid, Sang. kipoeng. Wat andere eindsluiters betreft, zoo hoort men ì Paoeloe, 1 Loeka, 1 Joeso en goroba voor Paoeloes, Loekas, Joesof en grobak. S 5. Navel is in het Sang. niet poesidë, maar poeidë’, terwijl eposa niet staart beteekent, maar stuit; voor staart heeft men ’t woord tole (Sang. id.) ef. mè'poesë’ en mahëè'poesë’ (S.) —= äppoesa (.) 1) Tot voor ongeveer 30 jaar hadden de Rijkjes op de Sangir-Eil, elk een invloedssfeer op de Talaoet- Eil. als volgt: Mauganitoe op Zuid-Karakelang, Taboekan op Salibaboe, Taroena op Noord-Karakelang, Siaoe op Kabroeang, Sedert de meer directe bemoeiingen van ons bestuur met deze eilanden is deze invloed tot een bloot historische traditie geworden. $ 6. De uitspraak der a, die ’t equivalent is der Sang. &, is zoo dui- delijk verschillend van de zuivere a, dat ik dezen klank door een teeken zou willen onderscheiden b. v. door äá. — Het karakter dezer àä brengt mee, dat de volgende medeklinker dubbel gehoord wordt en m. 1. dus ook dubbel geschreven moet worden. Dat de klinker der looze eindlettergreep zulk een á zou zijn, moet ik tegenspreken; want zelfs waar die à aan het eind van een woord staat voor een & op dezelfde plaats in het Sang, heeft zij reeds een opener klink gekregen, omdat er geen medeklinker volgt, die haar steunt, wat in ’t Sang. verholpen wordt door de hamzah, b. v. tëlloehé’, ei, =tälloeka (miet tälloeká). Zeer stellig is de a, in ngiroena, moronga enz. een zuivere a. Ook de k im de klankverbinding àäk, die equivaleert met Sang. éh, klinkt dubbel, bv. akke, Sang. éhe (alang?) täkka, Sang. méntéëhang (straks). mäkkäppinga, Sang. mëhëping (sluiten). màäkkapa, Sang. möhapa (bewaken). läkkasa, Sang. lëhasë’ (izerhout). mäkkoewo, Sang. mëhoewo (wegdragen). Ik schrijf deze uitspraak toe aan het streven om den gesluierden klank der á te bewaren. Door eene spelling als ake, taka, enz. wordt de uitspraak niet juist weergegeven, want men hoort duidelijk äk-ke, täk-ka, enz. $ 7. Hier heb ik er slechts op te wijzen, dat het woord voor mensch = taoemata is en niet tooemata gelijk hier en elders geschreven wordt door den heer Talens. Zoo is ook de eerste a in ta’iaka en de tweede in tamba’oeroengana afgestooten; deze woorden dienen dus te worden ge- schreven als hierboven. S 8. Ook hier zijn eenige fouten te verbeteren: dapoerana, malän- naba, oenida, oelida (niet rups, maar worm), lalabingana, Sang. lalë’bingang, manë’boe, pë’doe, talimé’do, ë'doe, më’dea’;maä- somba, wale, rapoeranua, roesoe’a, rasoeta, riwoe, gë'goewa, aeherana van mehera — langzaam vloeien v. kleine stroompjes met gering verval. (Daarentegen is snel krachtig vlieten —= melera, ef. Sang. melehë). S 9. Ook im deze paragraaf zijn verschillende fouten ingeslopen; wat betreft de Sang. woorden, denke men er aan, dat de slot é altijd gehamzeerd is. Uit het woord voor water behoort de w weg te vallen; de spelling er van zij: 6 oea’e, Bij leta'a worde aangeteekend, dat de Sang. Sasahara-term voor neer- leggen = mêëleta’ (cf. Mal. lëtak). S 10. De regels voor het gebruik der l of / worden in het Talaoetsch niet zoo consequent in acht genomen als in het Sangirsch: naast oelida zegt men poe’oela, soelamboeta, apala, waar op Sangir poekoelë’, soe- lamboetë’ en kapalë’ zouden gehoord worden. Van Ll voer r (want blijkens ’t voorbeeld wordt r en niet r bedoeld) ken ik één voorbeeld waar ’t Tal. een r heeft en 't Sang. een |, n. l. toeri’oe (Tal.) = toeli’oe (Sang.) — „slechts” en één voorbeeld van 't omgekeerde: Tal. toeli voor Sang. toeri (Sesbania grandiflora). Het 1s echter niet zeker of toeri wel een echt Sangirsch woord is. Kin is echter niet ale, maar are. Ale is in het Sang. de benaming van het dunste idjoek-touw en stam van het werkwoord mangale —= zulk touw oprollen (de verrichting na ’t draaien). In ’t Talaoetsch is ’t de stam van ’t werkwoord mangale —= een bepaalde wijze van binden; aäle — touw in den zin van „bindmateriaal”’. Voor verwisseling van len r zie $ 12. S 11. Hier valt niets op te merken. 12. Ik kan in de gewone uitspraak der / geen klank vernemen, die naar de z zweemt, wel bij mislukte pogingen om ze afzonderlijk eens goed te doen hooren. Volgens mijn gehoor is het dezelfde klank als de / der Noordelijk- Sangirsche tongvallen, die in de Sang. Sprk. blz. 18 gutturaal wordt genoemd, doch praepalataal is; zij wordt volstrekt niet brouwend uitgesproken. Bij het vor- men dezer r drukt men de tong, waarvan de punt achterwaarts geslagen wordt, tegen het voorverhemelte en spreekt dan met de punt der tong de r mt, — of zooals het in de Sang. Spraakk. staat „men houde de tong als bij de /, doch spreke r uit”. De r onmiddellijk volgende op den klinker die den klemtoon heeft, klinkt dubbel, bv. oealorra, ale’arrane, erra,erreta, sorra, enz. Het moet afgekeurd worden mangkimbaranga te schrijven, daar de uitdrukking uit twee woorden bestaat: man(g) (Sang. man of mang) en kimbaranga. Dit man(g) is een versterking, die ook in andere verbindin- gen voorkomt (cf. $ &l en 56). Naast de beteekenissen van slechts” (man sämbaoe), „heelemaal, volstrekt” (man tala), „in geen geval,” „volstrekt niet’ (mang ki- mbaranga), heeft dit woordje soms de kracht van „steeds maar door’ (mam pangalapa). Naast de beteekenis voor het Sangirsch in Sang. Sprkk. blz. 259: „slechts, maar’ (man sëmbaoe’), moet nog vermeld tòch” (man ta nahi- mang), „in geen geval’ (mang koembahang) en „volstrekt (man tala, mam madiri). Waterscheppen is niet soeroe, maar soeroe’a, manoeroe’a. Inder- daad zijn er een paar voorbeelden van verwisseling van Ll en 7. Doch het Sang. kalimboeta’ moet niet bij arimboeta == (imper. van oemari- mboeta == màäkkimboeta — de oogen sluiten) genoemd worden, waarvan ’t Sang. aequivalent is: mêë’ti (— of më’të) mboeta (stam boeta zon- der hamzah). Er zijn in het Sang. drie verwante woorden voor verward, ineenge- fronmmeld: le kalimboehoeng, stam boehoeng == in de war, n. l. van draden, touw enz; 2e kalimboetoe — in de war, imeengefrommeld (van kleedingstuk- ken, papier); de kalimboeta’ (mèt hamzah) == ordeloos, verward (haren, draden, schrift) in welk woord ik meen te vinden een samensmelting van de woorden en begrippen kalimboehoeng en oeta’ (—= haar). Het Tal. aequiv. nu van kalimboehoeng is aliboeroena; voor kalimboetoe =alimboe- toe. Hiervoor zegt men in de Noord — Sang. dialecten karëmboetoe of karamboetoe. Voorts Tal. maloembira —= N. Sang. maroembira. S 13. De hier vermelde woorden moeten alle met r worden geschreven en niet met r. Bij paliarana kan nog ’t Sang. paliaheng vermeld worden. Nest is salaka, niet salaka. Eigenaardig is het, dat in eigennamen, die toch vaak zeer oude vormen in zich bewaren, de zuivere r voorkomt, waar de spreektaal h of r (ik heb hier *t Sangirsch op het oog) heeft: b. v. Taratimbang en Lorompiane in plaats van Tahatimbang (Mang) of Taratimbang (Tar.) en Loho- mpiane (Mang.) of Lorompiane. S 14. Hier valt niets op te merken. S 15. Weoordherhaling, reduplicatie, (Ik vermoed, dat dit de niet vermelde 8 15 is). Na'ira'ira, zooals het woord dient geschreven te worden, beteekent niet „nadenken’’, maar „van plan zijn’. 8 Andere voorbeelden van woordherhaling zijn (cf. Sang. Sprkk. blz. 70, v.v): lo nambo-nambo — zeer veel; bäkkoe-wäkkoe == zeer nieuw, pas; täbbe-täbbe == zeer oud, lang geleden; oe‘'amata-oe’amata i tooe — hij liep al maar door; soessangita-soessangita 1 tooe — zij weende al maar door. 2o loda-loda—=zeer (of 't meest) strandwaarts gelegen; dala-rala=—= zeer (of ’t meest) landwaarts gelegen; malännoe-malännoe —= op den duur, mettertijd; matangga-tangga(ka) = zeer hoog; ma’'aoe-aoeta — zeer kort; (daarentegen is: ma’aoe-aoe— teleurgesteld worden); malo'e-lo'e = zeer lang; mapia-pia enz. do palo-palo — ploertendooder; toeloen-toeloe — muskuskat; giring-giringa — een plant met peulvruchten; gari-haringa =— on- derdeel van een prauw; logo-logo == een schijfblok. Wat betreft het woord malahoe’oemana, zoo wil ’t mij voorkomen, dat spelling en beteekenis foutief zijn aangegeven. De stam is roe’‘oenga; hiervan: màä’koe’oenga of maroe’oenga — rechtspreken, berechten, en mällaroe’oenga—rechter, ook wel kort: roe‘oenga; voorts: ro e- ° le) ) ° te) 6 « ’o emana — straf, waarvan wederom mä’koe’oemana of maroe’oe- mana straffen en màällaroe’oemana== beul. Van gelijke vorming is mällarossa— binder, van màärossa— bim- den (Sang. m&hose’) e. a. Wat a’ala betreft, — indien er een Sang. aequiv. van den stam ala bestaat, hetgeen ik echter betwijfel, zoo zou het kakala moeten luiden; laëlla’ is echter van een anderen stam, die in het Tal. älla’a luidt en waarvan de werktuignaam is, alälla’a, Mang. laëlla’, N. Sang. alëlla’. Andere voorbeelden van dezelfde vorming zijn: apapena naast aäpena — schaamgordel, apapoerana — kalknapje, alaroesa, S. laä- hoesë’ — plaatsvervanger, wisselkleed, aloeroeta — S. laoehoe’ — — schuif- band, v. oeroeta; aralapa — st. alapa — snoer met haak en aas, letterlijk: 't werktuig waarmêe men de visch te pakken krijgt. Deze vorming is in 't Noord Sang. dialect ook heel gewoon: araroesë) voor laähoesë’, aloeroe’ voor laoehoe’ en zelfs: ni’ alala’ voor ni’ la- äla’ — gehaald; ni’asoensa’ voor ni laoensa’ — gewasschen, (v. d. stam- men ala’, mangala’ en oensa’, mangoensa’). Wat het woord voor ‚„kam’”’ betreft, zoo 1s dat a’aro. Het Sang. aequiv. van aola’ana is kakoateng; het wil niet zeggen „weefgetouw” (tgeen kahiwoeang is en waarin ook de schering begrepen Is) maar: alle werktuigen benoodigd voor het weven, daarentegen beteekent aola’a — gereedschap en wel in ’t bizonder timmermansgereedschap. 9 In ’twoord voor bruidschat is de 2e r fout; het moet een r zijn, ’tis inderdaad identisch met het Sang. deho’ en wil zeggen „bindmiddel, beves- tiger” (n. Ll. van ’t huwelijk). Laloro moet zijn laloro en lalanse moet zijn, la lanse, Sang. dalanse. Gelijk men aan dit laatste woord ziet, redupliceert het Talaoetsch regelmatig den begin-consonant, terwijl het Sangirsch differentieert en de | met d redupliceert. Andere voorbeelden zijn: dalingkahë’ —lalingkaka = hoepel, daloho— laloro— inhoud, dalombo — la lombo=—= werpnet, daloeasë’ — laloeasa — vreugde, Daloegha— Laloegha —de Palau-eilanden. Deze Talaoetsche wijze van redupliceeren wordt ook veel gehoord in het dialect van Noord-Sangir. Het Sang. aequiv. van sasoeaka is sasoeahë. De reduplicatie der bijv. nmw. is als in het Sang. b. v. bahewa(la) wordt bahahewa(la). maelom a ma kare lom a maitoem a „ malaitoema of maäitoema maramoe „ malaramoe maroeala oe MEL rOG HD Le marenesa „ mal/larenesa (de geredupl. vorm beteekent als zelfst. nw ‚manufactuur”’, dat men blijkbaar min- der sterk vond dan het inlandsch weefsel. marada'’a „ mararada’a. Aan mamarada’a is de Heer Talens gekomen door een verkeerd opgevat mam marada’a — „altijd maar ziek” of „toch ziek” (b. v. aan iemands ziekte wordt eerst getwijfeld, na onderzoek komt men tot de conclu- sie „mam marada’a’ — „hij is toch werkelijk ziek”). Dit is het mang, waarover in paragraaf 12 is gesproken. Zoo ook het voorbeeld tawe’ bebe maitoema, mammawira ábbi (juister: mam mawawira äbbj) — er ís geen zwarte eend, ’t zijn slechts witte. Bij päppoeso kan ik nog de volgende voorbeelden aanvoeren: bäbbatoe — de mieren (Sang. bë’batoe). bämboelawanana — goudgeel (Sang. bëmboelt&eng). bämbiada — e. s. v. groente (Sang. bämbiadë’), die inderdaad veel van vischkuit heeft (Saccharum edule). 10 bämbälloenga — kwal; bälloenga (mam-) omkrullen. bämboeloe — haartjes (ef. Sang. boeloenge — vezel). äbbowonga — e. s. v. visch. (Sang. bè'bowong, genoemd naar de bo- wong — waterbamboe). dändipaka — regenboog (Sang. dèndipahë’, stam dëpa — vadem, dus iets, dat zich als een groote vadem uitspant). dändoeloenga — een plant. äddila 5 —= schol, tongvisch (Sang. dêndila), S. dila, T, lila — tong. dändila Í angkaripa — wenkbrauw. angkondapa — wimper (Sang. këngkonda’). !) ganggalima — het haar, dat in de bakkebaarden wtloopt (Sang. gë- nggaling). lällana — adj. bij batoe (steen), tämboeë (katjang), sikata (ijzerhout), om een bizonder glad en glanzend soort er van aan te duiden (stam lana — olie). lällioe — hagedis (Sang. lëlioe, stam l1oe). lällimpana — een klimplant, op den lipang — Tal. limpana — dui- zendpoot gelijkend (Sang. lëlipang). mämmana — zeediertje, vol zwarte stekels, die venijnig zeer doen, wanneer men zich er aan stoot of er im trapt (Sang. mëmana). Wat het grond- woord mana beteekent, weet ik miet, wellicht valt het Mal. panah te vergelijken. pämpoei’ana — beestje in het zeezand, op een schildpad gelijkend. pämpoeloeta — een boom met veel poeloe’ — kleverig sap (Sang. pêë- mpoeloe’) pämpalada — een plat zeedier (palada —= handpalm, S. palede’). päppendanga — zeedier, vergeleken bij een pendanga — koperen kom. päppara — een soort korualsteen, vergeleken bij een paha — rookvliering (Sang. pè’ paha). sässäppoeta — walvisch (Sang. së'së'poe'); së'poe’ is de stam zoowel van soemëé’poe’ — boven water komen, als van manè’poe’ — met een blaasroer schieten, vgl. ook sopa’, manopa’ — uitbars- ten van een vulkaan (Minah. Sopoetan, naam van den bekenden vulkaan) en hopa, mëhopa— beblazen, bespuwen met gekauwde medi- 1) Het Sang. kéngkonda’ beteekent echter (zonderling genoeg) — wenkbrauw, terwijl het Tal, angkondapa beteekent wimper (Sang. kohabë); roemondapa = koemonda' = knippen met de oogen; sängkarondapa = sëngkakonda’ = één oogenblik. 11 cijn. Misschien heeft men wel aan beide begrippen gedacht, toen men den walvisch zoo noemde, althans aan het eerste. täntangoeba — dek van een vaartuig (Sang. töntangoebë’). täntalamisiana — een plant met eetbare vruchtjes, waaraan zich de sala- misi — (Tal. talamisi) honigzuigertje, te goed doet (Sang. sënsa- lamisiang). täntonga — een bepaald patroon (Sang. tëntonga) bij het weven. tatingkala — schouderblad (Sang. tingkala — heupbeen). tätta’apa — een beestje, dat vliegen vangt; stam ta’apa (Saug. taka’) — de vlakke hand op iets leggen, met de vlakke hand of met beide handen tegen elkaar een muskiet doodslaan. tättere — een soort riviervisch, die „staat zou men in ’t Holl. zeggen: de Talaoerees vergelijkt het bij „hggen” (tere). tatai — spin (het dier dat iets produceert, hetwelk men bj „ta1’ heeft vergeleken). Aangaande papate en tatoewo de volgende opmerking. Papate als werktuignaam zou ik liever omschrijven met „dat, waardoor men doodt” dan „dat, waardoor men sterft”. Men maakt onderscheid tusschen de vormen pate en kate: aghidë’ maka’pate — doodelijk wapen, een wapen, waarmede men dooden kan: makakate koemaëng apa ene — door dat te eten kan men sterven. Tijd of wijze van sterven is: kakate zoowel als kapapate, ook wel papa- te; hier wordt dus het onderscheid miet in acht genomen (tijd of wijze van dooden is daarentegen: pamamate). Tatoewo is miet alleen „tijd of wijze van groeien”, maar ook gestalte” en kan beteekenen groeimiddel” b. v. in: „oendang tatoewo”. S 16. Samenstelling. Voorbeelden (als op blz. 72 en 78 Sang. Sprkk.) hiervan zijn: oea’e tilanga — zuiver water. aloe itoema — een zwarte houtsoort (geen ebbenhout — batoeline, Sang. en Tal). bale watoe — een huis van steen. näkki solata — kauariesoort (vrucht) met spitse vruchten (sin o- lataia — spies). oeai roeloenga — manggasoort (doeloenga — zeekoe) meo wasa — zwarte kat (Sang. meo’ basa); basa — donker. batoe tawa — vetsteen (tawa — vet). apála maligge — papajasoort. oeë atoana — rotan (atoana — reuzenslang). batoe salawo — een steen in het binnenland van Moronge, die wat van de nok (salawo) van een huis heeft. batoe ápala — een steen tusschen Kiama en Toele, die wat van een schip heeft). baratan tatälloe — een prahoe met drie uitleggers. oelilim pati'oepa — heelal. S 17. Hier zijn ook een paar spelfouten ingeslopen: lolang oe ota moet zijn lorang oe ota — aars (Sang. lohang — gat, opening); ta- woengkota — achterste. Sisinaoet oe Roeata moet zijn: Sasinaoet oe R. Het woord is hier echter minder op zijn plaats, daar het beteekent: gesprek over alledaag- sche dingen; beter is het ingeburgerde tita te gebruiken in dezen zin. Het komt mij voor, dat het Minah. woord &ndo — zon samen- hangt met het Sang. Sasahara-woord maw ëndo — wit, blank, helder als de zon”. De op blz. 24 voorkomende eigennaam is miet Maoerana, maar Maoe- lana (op z'n Sang. zou hij luiden Mahoe/ana) dus: glad, glanzend. Het woord voor schrijven, dient met / geschreven te worden en niet met r, dus: mamoreta. 4 Wat den vorm pinaworeta betreft, zoo beweert mijn zegsman, dat de w door een hb moet vervangen worden, maar dan nog zou de beteekenis eene andere zijn dan in de vertaling uitgedrukt wordt en wel dezelfde als van bi- noreta — geschreven, zoodat de zin zou beteekenen: ‚door mijnheer geschre- ven op den onderwijzer’, waarbij b. v. deze zijn rug als lessenaar leende; „door mijvheer bevolen te schrijven aan den onderwijzer’ zou aldus moeten gezegd worden: pinapaworet 1 Toeanga soe goeroe. De zin „ia’oe tinoentoengan i Toeang oe watoe” is stakkerig gezegd; zooals zij daar staat zou zij moeten beteekenen: „de Heer van der Steen heeft naar mij gegooid”, terwijl bedoeld wordt: mijnheer heeft met den steen naar mij gegooid. Maar dan moet het aldus gezegd worden: 1a’oe tinoentoengan 1 Toeanga, tinoentoengan oe watoe of ia'oe ti- noentoengan oe watoe, timoentoengan i Toeanga. Ramaoe is in 't Sang. Mamaoe, een monster, dat o. a. rheumatiek veroorzaakt. De voorstellingen daaromtrent zijn zeer verward. Hier hebben wij 18 wederom een voorbeeld, dat de Mang. h — de Noord-Sang. r een zuivere r kan worden; immers in het Tal. woord is het een gewone r (cf. S 15). S 18. Zonder op het hier gezegde in het algemeen iets af te dingen, moet ik enkele voorbeelden toch verbeteren. De zuivere vertaling van: „wasch onze voeten” is pangoerasa leda-ng-kami Nu kan dit in ’t passief omgezet worden en dan luidt de vertaling: oerasa leda-ng-kami. Hier is dus het lidwoord volstrekt miet noodig; het vervult zijne functie eerst in een zin als deze: „wasch onze voeten met warm water’: leda-ng-kami oeraso-ngk- oea'e masalihanga. Zoo is het ook met het volgende voorbeeld, dat eveneens fout gezegd is: Gelast hem water te putten. le pändolok-i-tooe manai’oea’e (de hamzah achter mana1 vervangt het weggevallen — da van manaida). 2e papasaid-oea’e 1 tooe of omgezet: 3e itooe papasaira’a oea’e. Het lidwoord komt eerst te pas in een zin als deze: papasaira’o- n-sasia oede 1 tooe — laat hij met dezen schepper putten. „Gij zult den Naam Gods niet ijdellijk gebruiken” worde liever vertaald: „Mang kimbaranga io mangkete assagone-ngk-aran oe Mawoe Roeata’. Mangkete assagone (Sang. möngkate ka’së'ba’e) — te pas of te onpas noemende. In elk geval worde „taghoenane” liever vervangen door „tättaroe- nalangana’”’. Barata ntataloe moet geschreven worden baratan tatälloe, waarbij dus de slot a van baratana (Sang. bahateng) uitgevallen is. Oe'asalag oe apa moet zijn oeasoelag oe apa. Ta’'oe soeëte nekinoemaiana is geen behoorlijk Talaoetsch; ge Ù ; ik ben gezeten — ia’ oeaiana (waarin dus de slot- a van ia’a of wel de oe van ia'oe wegvalt), oeaiana — duratief, wel te onderscheiden van oe’aiana — bezig te gaan zitten. Het volgende voorbeeld is ook niet geheel juist; het moet luiden: pad o masoeë ngk-olange, oentoera’a dososindi — breng het pas naar bo- ven, als het gereed (af) zal zijn; masoeë ngk-olange=— Sang. masoe- ëng koa’e — af worden, wat betreft 't maken ervan. S 19. Voors, in=- en achtervoegsels. Bij de hier en in de verdere paragrafen opgegeven en behandelde voor- en invoegsels mis ik nog de volgende: tari, saroe, sari. 14 a met reduplicatie, zie $ 21. a’ (appa’) gevolgd door e (ne, nge), zie ad $ 21. mängka (zonder ana), nängka (bij 8 behoorend), mäm pa, nämpa, pämpa (zie S$$ 26, 28 en 81). atta en matta, a’atta en mattata (bij 10 van het lijstje be- hoorend), zie $ 32. mas (zie $ 34). maää en maäpa (zie ad $ 21). al-, oel, tal, sal-, bal-. ali(n), aloe(m), bali(n), baloe(n). =t ie, — t1im-, — tin-, — ting-, — tingka, — toem—. -li-, — loe (-m, ng, n), — rim-,— roe—. lim-, lin-, loem—. ta-, tam-, tang-, tim-, ting-, tong—. best a Oms d-, am-, an-, ang. Sa—. Bovendien schijnt het mij juister de onder 3, 4 en 6 opgegevene aldus te lezen: 5) maä,ma’a, naä, ia, ia’a, ina. 4) maï, ma’i, naï, paï— ana, pa’i—ana, pina’i—ana. 6) mapaä, mapa’a, napaä, iapaä,iapa’a, pinapaä, paä. Bij 5) is nog in te voegen: iappa. Bij 9) te schrappen: mangka— ana (zie $ SU). Hiervan zal ‘teen en ander gezegd en met voorbeelden toegelicht worden, naarmate ze bij de volgende paragrafen te pas komen of aan het slot van dit hoofdstuk. S 20. Het voorvoegsel tara. Dit prefix komt ook voor in de woorden: mättarapoetoenga — op het vuur passen. tinaralägge en itaralägge —in lachen uitbarsten (cf. Sang. ta- hwotenlkenmode): tinarapeto — te zwaar geladen in het achterdeel (van een prahoe), Sang. né’tahapeto. nitaraoeroe — (van angst) in de broek doen, ef. het Sang. nè'taha- kilo’). taraoe — haan (waarin ik zoek een afgesleten taraoe’oe — kraaier). tara in tarawaha (Sang. bawalë’), stam baha, màäbbaha==in den steek laten. tarangasa (Sang. tahangesë) — roover, vernieler, wordt gezegd van dieren als de walang sangit (tanango), varkens, sprinkhanen en van menschen, die zich als zoodanig t. o. z van anderen gedragen (b. v. misbruik makende van de gewoonte, om, als men dorst heeft, klappers van anderen te mogen afhalen, geen maat daarbij houden). Moeten we den stam ook in Miangasa zoeken? — niet onmogelijk, daar dit eiland, afgelegen en eenzaam, een goede prooi was voor de zeeroovers. Van tari ken ik slechts voorbeelden: manarimata (Sang. man a- himata) — toezien op, opzicht voeren over, en tarimamanna —pinang- en sirihdoos. Als euriosum vermeld ik nog ’t woord taratariasoe—jager; manariasoe — jagen, met de honden op wilde varkens uitgaan. Van taroe kunnen ook nog genoemd worden: mattaroeällanga (Sang. më'tahoeëllang) tot slaaf hebben, als slaaf behandelen. manaroemea (Sang. manahoemea) — beschaamd maken. manaroepia (Sang. managhoepia) — verbetering aanbrengen. Van ta(g)hoe: ta(g)hoewala (Sang. idem) — kiel van een prahoe. Van saroe: manaroeapida (Sang. manahoeapideë’) — tusschen de andere bedrijven door sets doen, tegelijk met andere dingen mede- nemen (brengen). masaroeapida — adj. van iemand, die aldus is aangelegd. Amagoe ire'e soe waila, paäsaroeapida;ariewe toe- ri’oe mällele, ewe’'e lai panaroeapida manga palampoe- nga, woesa’alahane, risa, woenga, aloe — als ge naar den tuin gaat, moet ge ’t waarnemen om tevens allerlei andere dingen te doen ; ge moet niet slechts wieden, maar tevens groente, rijpe bananen, Spaansche peper, champignons en hout zien mee te brengen. Van sari ken ik de volgende verbindingen: sarindano— waterjuffer. sariowanana — e. s. v. kalong, nl. pani’isariowanana — met grijze haren. sarimboeata — manarimboeata — aanvuren (st. boeata), sa- sarimboeata — lied enz. ter aanvuring. sariannoepa—sarannoepa —S. sahënuoe' —=gezwel(oemän- noepa —opzetten v/d buik). sasarindoeita— prijzende opmerkingen tot aanvuring van een verteller (st. = doeita, S. doei’ = opheffen.) Ter illustratie van het in deze paragraaf gezegde mogen de volgende voorbeelden dienen: 16 1. bale matanggaka (Sang. bale marange’) — een hoog huis. 2. bale indi, tanggane säntänni’'a (Sang. bale inie,range’e s&ntènni) — de hoogte van dit huis in 10 vadem. 3. iai! 1) bale atanggaka! (Sang. 1a1! kai wale karange’!) wat een hoog huis! Mawoe Roeata mataläntoepa; taläntoeme tawe-s- siringe (Sang. Mawoe Roeata e matalêëntoe'; talëöntoe’e tawe’ sihinge) God is liefderijk; Zijne liefde is weergaloos. Ataläntoepa, Mawoe Roeata mangngampoenga si ite taoemata waradosa (Sang. Katalëntoe'’, MawoeRoeata e, ma’ngampoeng si kite’ taoemata waradosa) — Hoe liefderijk is God, dat Hij ons zondigen menschen vergiffenis schenkt. Zoo is maloanga — wijd; aloanga — hoe wijd! en loange — wijdte (Sang. resp. maloang, kaloang, loange). Van daleo (Sang. dalakti’) bestaan er slechts twee vormen: taoemata raleo (Sang. taoemata ralaki’) = een slecht mensch. taoemata indi tawe-d-daleone, manarane mam mapapia äbbi (Sang. taoemata ini tawe' dalaki'e, kakanoa’e mèëngkai mapapia ké’bi’) = bij dezen man is geen kwaad; al zijne daden zijn goed. taoemataaraleo(Sang. taoematakara laki’) wateen slecht mensch! Doch de derde vorm wordt ook nog anders gebruikt, als ’t ware nomi- naal gemaakt naar ons begrip: atanggak-oe aloe oede (of ata- nggake aloe oede) na’oma otonge sala ta iasasilo (Sang. karange’ oe (of karange'e) kaloe ene, haki’oe poesoenge sala ta ikasasilo) — de graad of mate van hoogheid van dien boom is zoo (zóó hoog is die boom), dat men den top haast niet ziet. Atälantoep-oe M. R. (of ataläntoepe M.R.) soe roenia, na’oma enz. (Sang. Katalëntoe’ oe (of katalëntoe'e) M. R. soe doenia e,‚ haki’oe enz.) Alzóó is de mate van Gods liefderijkheid jegens de wereld, dat enz. Men dient echter wel zich het onderscheid in te denken tusschen de begrippen : lalake = de breedte er van, en alalake = de mate van breedheid er van; sällake = de grootte ervan, en asällake = de mate van grootheid ervan; 1) Dezen uitroep hoort men in het Talaoetsche alleen te Moyonge, lo'enge — de lengte ervan, en alo’enge — de mate van lengte ervan, al verwisselt het dagelijksch gebruik ze wel: Pa'ola’a meda lalake (of alalake) säntonggolana, lo’enge (of alo'enge)sändäppasänsoemi’'oe. Pé'koa'meda wénnahe séntënggolang, nandoene sëndë’pa sënsoemi- koe of séntènggolang kawëénnahe, sëndë'pa sënsoemi- koe kanandoene. Dat de beteekenissen elkander niet geheel dekken, bewijze het volgende: la'a oe’indon soenge (Sang. ia’ koe'kende ndalë- nding) —ik ril van koude, waarin soenge en dalënding niet ver- wisseld kunnen worden met asoenge en karalënding. Wel kan men zegen: Asoenge mbanoea oede sala ma’atannoesa barab- bisa (Sang. karalënding oe wanoea ene sala maka’lahiasë’)— in dat land is ’t zóó koel, dat men er van rilt (de Tal. zegt: kippenvel krijgt). Van den stam daländima heeft de vorm maraländima de beteekenis van koud; doch mata(g)hoeländima en ata(g)hoelä- ndi ma alleen die van gezond en gezondheid. Over atata’o heter: attata’o zie ad 8 32. Apoeloewe in den zin van „gelieve” is geen Talaoetsch, waarvoor men immers den vorm met o heeft. Dus in plaats van apoeloewe i ite madaringika sasinaoet (liever bisaram) M. R. zegt men: [ ite madaringiko enz. Apoeloewe als zuiver Talaoetsch kan alleen in een zin als deze te pas komen: amagoe i tooe mangahe si’o, i'oapoeloewe — als hij je vraagt mee te gaan, dan moet ge er gehoor aan geven ('t willen). Doch mijn zegsman bestrijdt zelfs dezen vorm, die grammaticaal juist is, bewerende, dat het dagelijksch gebruik hiervoor heeft: „pappoeloewe” (zie $ 55). Bij sängka — worde nog aangeteekend, dat het ook wordt verbonden met werkwoordstammen b. v. sängkaränta — 1° tegelijk aankomen en 2e met dat hij kwam. sàngkatoenna — 1° een hoeveelheid voor één keer koken vol- doende en 2° tegelijk gekookt. sängkapabisara — tegelijk sprekende, maar ook: Napawe hoeroe naäsilo nakal oe manga rario’a nämpangäb- boeta boenga soe intal oe si’ola,sängkapabisarane —e!— toen de onderwijzer den ondeugenden streek der kinderen, die u. 1. de bloemen op het schoolerf uitgetrokken hadden, zag, nou maar, toen hij loskwam. ....! Verhandelingen Bat, Gen, Dl, LIX, 4o st, 2 18 Men lette ook op het verschil tusschen sängkarea’a= „eenmaal zoeken” en sängkapäddea'a = „tegelijk zoekende’; sängkapate — tegelijk gedood” en sängkapamate — „tegelijk doodende”; idem sä- Lj Ì „Lege ’ ngkareno en säng dee De beteekenis wordt ook gewijzigd door een achtergevoegd — ana b.v. TT ami äppata namata sangkaämata boeasoe Salatiga saran Toentanga; naränta soe Toentanga 1ami nätta- hei: he ij amboean Daoe' pina’elega Djogja, arawe sängkaämatana 1 Moni roeang-k-Ari pina’elega Samaranga —Met zn vieren gingen we tegelijk van Salatiga naar Toentang; te Toentang aangekomen, gingen we uiteen: in ééne richting, naar Djocja gingen David en ik, in een andere richting, naar Semarang, gingen Momica en Ar. Sängkaämata beteekent naast: tegelijk vertrokken, ook „in één keer loopen”: saranapa oede ta’oe inoentoeda sängkaämata— die dingen heb ik in één keer loopen gebracht. Sängkaämatana heeft soms ook de beteekenis van „op een anderen keer, op een andere reis” — Amagoe 1’'oipa’elega Samaranga, apidoe lai ipa'elega Poerwodadi? Tala, kaddosängkaä- matana — Als ge naar Semarang gaat, gaat ge dan tevens naar Roeoane Neen, eerst een ander maal. Bij de rangtelwoorden lette men op de vorming van a1äppane en alännoeme — de vierde, de zesde, waar een 1 imgelascht wordt en op oealoene waar de a uitvalt (cf. Sang. koealoene). Voorts wordt opmerkzaam gemaakt op de a (ka) + reduplicatie b. v. aralaha, (stam, laha, «cf. Sane. lagha) ss ararasa s(steran anmoang: haka), awaworeta (st. boreta, Sang. bohe’), arariadi(st.driadi) enz. welke vormen de beteekenis hebben van „’t oogenblik van rijp enz. worden’, (ef. Sang. Sprkk. blz. 80, 81). Ook vormt a (ka) met achtergevoegd — ne superlatieven: a he w a- lanne, apianne, alo'engane, alalarrane, atanggarrane, awawoanne, aäoetanne, arappoesanne, aliwoeëanne (— alonggeanne) resp. grootste, beste, langste, breedste, hoogste, laagste, kortste, laatste, langzaamste. Ten slotte iser nog a’ of appa’ + e, ne, nge (het Sangirsche ka’ On be en) p ë + e(ne) Sang. Sprkk. blz. 88. Voorbeelden hiervan zijn: a'amane (appa’amane) —= gaande. a olange GO = bezig te maken (Sang. ka’ koa'e). a’elege (appa’elege) — kijkende. 19 a’arimboetane (appa’arimboetane) = de oogen sluitende. a’omange (appa’omange)=—= kruipende (oe momanga, Sang. hoemomang). addeange (appàäddeange) — zoekende. assäbbinge (appassäbbinge)=—etende (van masäbbi’a, een nederig woord voor eten, z. v. a. „droog brood eten”). abborene (appabborene) == schrijvende. appoendale (appammoendale) —= roeiende. addäntane — komende. Bij de vijf laatste voorbeelden ziet men de beginletter van den stam verdubbeld, in plaats van de hamzah bij de stammen die met een klinker aanvangen. Dit a’ + ne heeft nog de beteekenis van „al meer” b. v. a’ara- nine — al dichterbij komende (ka’karanine). a'alannmoene = al langer van duur (ka'karengoe’e). a'alo’ene = al langer wordend (ka’kanandoene). a’asoeëne=al meer opgeteerd rakende (ka’kasoeëne). a’alahane — rijper wordend. Voor het op blz. 84 Sang. Sprkk. onder 3 genoemde ka’ heeft het Tal. den duratief-vorm met oea — b. v. oeaworeta —=ka’bawohe' == geschreven staande. oeatoenna — ka’tatoeëng — te vuur staande. oeapällosa = ka’papëllo’ = losloopende. oealerre — ka’dalehe — over iets heen gehangen zijnde. Het Sang. ka’ wordt ook wel vervangen door ma’: ma’tatope —= ka’tatope = openstaande. Vormen als onder 4 blz. 84 Sang. Sprkk. vermeld, schijnt het Tal. niet te hebben. Aradamoka worde liever aradämmaka geschreven; terwijl aan dit lijstje kan toegevoegd worden: amage en amagoe == Sang. ka ma- geng en kamagengoe — indien, wanneer. 22. Het hier behandelde voorvoegsel luidt in het praesens ma’ a-, in ’t futurum maä- en in ’t praeteritum naä-, terwijl de overeenkomstige vormen in het passief zijn ia’a, ia- en ina — (Sang. ikë’ka-, ika- en nika- of kiua-). ma’aworeta — kan schrijven. maäworeta — zal kunnen schrijven. naäworeta — kon schrijven. 20 la’aworeta — kan geschreven worden. laworeta — zal kunnen geschreven worden. inaworeta — is kunnen geschreven worden, kon geschreven worden. In deze vormen ligt opgesloten een kunnen, een vermogen, een toe- stand, die in den persoon zelf, die ’t doet of in de zaak, die ’t ondergaat, gelegen zijn. Om aan te duiden, dat voor iemand of iets de gelegenheid en de mud- delen bestaan, om een handeling te verrichten of die te ondergaan, wordt het praefix pa na maä enz. voorgevoegd en gebruik gemaakt van den intensieven stam b. v. 1’o ma’apamoret oe pena oede?— kunt ge met die pen schrijven? ore toea! ewe'e toeri'oe ijia'apamoreta wore’ ba- he wa — ja mijnheer, maar slechts groot schrift kan men er mee schrijven; tanginna ia’a tawe naäpamoreta, ana pena’'oe napäddi= straks heb ik niet kunnen schriijven, want mijn pen is stuk; tappena waine inapamoret oe tanna? was er dan geen andere pen, waarmee ge hadt kunnen schrijven? Dit -pa-ingelascht tusschen a-en-ana enz. heeft een andere plaats- aanduidende kracht dan a- + -a&na enz. alleen; doch hierover later bij a na. Van de op blz. 35 genoemde Sang. w. w. makasilo enz en de Tal. maänaoenga, maäsilo en maäilala, wordt gezegd, dat ma ka (maä) daar de kracht heeft om aan te duiden, dat de verrichting eenigen tijd wordt volgehouden. Dit is niet vol te houden, daar in deze woorden 't moge- lijk zijn en (of) de onopzettelijkheid der handeling op den voorgrond staan. B. v. ia’oe naddaringaka lai, ewe'e ta naätingika—=sS. ia! dimaringihë’ Jai, kai tawe nakaringihe’ — ik heb ook wel gelnisterd, maar 't was me niet mogelijk het te hooren. ja'a pina'elega soe apana, moronaäsilo si tooe Sik ging naar 't strand, plotseling kreeg ik hem te zien (S. 1a’ nakoa’ solong apeng, kute'oe sëngkianoe nakasirlo si sie). | ja’a nanimboeawe, ewe'e tawe naäsimboea—ta'na- ngimboe woeë, kai tawe nakaimboe—ik heb er wel aan geroken, maar rook er niets aan. Ma’awoeli staat zeker voor maboeli (Sang. miwoele) — ver- geten; mawoeli — verloren gaan. In het voorbeeld ma’'aadio’a en ma'anisa’a vermoed ik een a te veel in ’t eerste woord en zou willen lezen: ma’adio’a en ma’anisa’a == wordt kleiner en krimpt in; ani- sa'a (en niet nisa”’a) — klein van stuk door onvoordeeligen groei (Sang. kinsihë’). 2i Na het bovengezegde is het duidelijk, dat 1a en 1a’a tot elkaar staan als fut. en praes. naast maä en ma'a en niet als 't intrans. pass. ma tot ma à. De vormen maää-, ma’aü-, paää- en naää- zijn er wel degelijk Sang. makaka-, maka’ka en nakaka-) b. v. maäära’a aloe oede, toemba’oe la /anna —de val van dien boom kan alleen veroorzaakt worden door een vuur onder aan den stam te leggen. Naäära’a aloe oede, lilala — de val van dien boom is veroorzaakt, doordat men den stam in brand stak. Mam paäära’a aloe oede, amagoe ta matoe- wanga, lalai — die boom moet om, als het niet mogelijk is hem te kappen, steek hem in brand. De correspondeerende passieve vormen, die in de “ang. Spr. niet ge- noemd zijn, maar eene plaats hadden moeten vinden op bldz. 11% en 118, zijn in het Sang. 1kaka-, ik&kaka- en nikaka-, welke vormen door slordige sprekers en vooral door ’t jougere geslacht niet in acht genomen worden, en in plaats waarvan dezen zich dan bedienen van ik a- enz. Voor de Tal. vormen hiervoor, waarbij ’t karakter van „per ongeluk”, nog sterker op den voorgrond komt, zie $ 32. $ 23. Het voorvoegsel maï. Bij hetgeen in deze paragraaf gezegd is, heb ik alleen te herhalen, dat de vormen zijn: mai, ma’i-, naï- voor fut., praes. eu praeteritum, corresp. met Sang. maki, maki- en naki- (op Tamako hoort men ook wel: miki-). De zuivere passieve vormen zijn in het Sang. ipaki-, ipaki’- en pinaki-, waarvoor het Tal. de correspondeerende vormen pai-, pa’ 1-, en pinai- heeft, maar waarvoor in de dagelijksche slordige spreektaal de vor- men iapa enz. ook wel gebruikt worden, die óók gebezigd worden voor de Sang. iapa enz. (zie $ 24). Door de woordzetting alleen komt dan het verschil in beteekenis uit b.v. soeratö'e takoe’ ipakiwohe’si Tatilang (Sang) — soerata ta’oe ipaiworeta si Tatilanga (Tal.)—=ik zal T. gelasten den brief te schrijven. Dit nu wordt ook wel weergegeven door: soerata ta'oe 1apaworeta si Tatilanga, terwijl de zin omgezet tot: 1 Tatilanga ta’oe iapaworeta soerata beteekent: ik zal T. den brief laten schrijven. Met ingelascht — pa- wordt het middel, waarmede de handeling ver- richt wordt, aangeduid: pena indi ta’oe ipaipamoreta sitooe — ik zal hem met deze pen laten schrijven. De vormen met -ana-, waarbij de 1 in het praes. en fut. wordt weg- 22 gelaten (ook in ’t Sang.), duiden den persoon aan, aan wien men iets verzoekt te doen (an het Sang. ook ten behoeve van wien men de handeling laat doen) en de zaak, waaraan de handeling plaats heeft b. v. 1 Toeanga pi- naiworetan oe arana en soerata oede ta’oe paiworetan oe sonto -m- pamoretana — dat papier zal ik laten beschrijven met een schrijfvoorbeeld. Zulke vormen met ingelascht -pa-, doch van den intens. stam, heb- ben plaatsaanduidende kracht: meda pina’ipamoretani Toeanga sia’oe, de tafel, waarop mijnheer mij heeft laten schrijven. 5 24. Het voorvoegsel mapa=, mapaä—. Hierbij heb ik slechts op te merken, dat ’t Sang. woord voor voedsel beter weergegeven wordt door te schrijven kaëng, daar men ’t noch als kang noch ook als kâng hoort. Uit de poëzie blijkt, dat vormen als deze als tweelettergrepig worden gevoeld; zelfs wordt een vorm als kaëng ter wille van ’t rythme uitgesproken als kaëng. Uit dezen vorm is weder voort- gekomen kanengang en kangenang. Voorts dat het praes. van ia p a- woreta is: iappaworeta. Laat dien hond zwemmen — papuälang oe asoe oede; maar: papaälánga’a (of-o) asoe oede — laat die hond zwemmen. Hetzelfde verschil heeft men bij paparénon taoemata oede — doe hem zich baden en paparenóa’a 1 tooe — laat hij zich baden; paparádon taoemata oede — laat dien man wachten, paparadóa’a taoe- mata oede — laat die man wachten. De vorm papararado wil een langeren duur van het wachten te kennen geven, beweert mijn zegsman, terwijl de gewone vorm is: paparado. Het is foutief „een voorbeeld laten zien” te vertalen door: ma pa e- legoe toelada, hetgeen zou moeten weergegeven wordeu met „door middel van een voorbeeld laten zien”. Correct zou zijn: mapaelega toelada — een voorbeeld laten zien. In de gegeven voorbeelden, die in het praes. gesteld zijn, worde overal een p ingelascht (dus iappa voor iapa) en voor ipararadot Tfoeanga (op blz. 40 bovenaan) moet gelezen worden: 1aparado u Loeanga. S 25. [herbij worde alleen herinnerd aan het bij $ 19 gezegde, dat de verschillende vormen van dit prefix zijn: mapaä —, mapa’a-, uapaä—, paä —,iapaä —, iapa'a en pinapaä —, b.v. ama'oe ta’oe pinapaätana'a ringan ttoeang goeroe — ik heb mn kind bij den heer onderwijzer laten inwonen. 28 S 26. Het voorvoegsel ma I, het actief-transitieve ma —, ge- voegd vóór den intensieven vorm. Ter aanvulling noem ik de hierbij gebruikelijke meervoudsvormen: mèämpa-,nämpa — en pämpa—; voor mangalapa, na’ola’a en päddea’a zegt men tegen meer personen, ook resp. mämpangalapa, nämpa’ola’a, pämpàäddea'’a. Vervolgens nog eenige orthographische opmerkingen: mangaloepa worde geschreven mangälloepa, Ne) mamali 5 KN mam àlli, mana boe ze Ha manäbboe, ma mate E mamàútte, Wie de klanken goed heeft gehoord, kàn ze niet meer anders weergeven, (tenzij vormen met b en d en g die ook met hamzah te schrijven zouden zijn, b.v. manä’boe in pl. v. manäbboe en mä’dea’ain pl. v. mäd- dea”a), hoezeer hij bezwaren hebbe tegen ’t schrijven van dubbele consonanten. Mamate toch (van den stam pate) is een geheel andere klank dan mamätte (van den stam báätte), en moet dus ook anders worden voorgesteld. De Sang. aequivalenten van oetepana, boeni, boera, bä’tte, pasanna, pänta'a, saripo, saghenggela, togola, en d1i’i zijn resp. koehepeng, boeni, boeha, bë'te, pasaëng, pénta’, sa- Slaapo, Sers an Geek B BO Gee ok Zoo S. dëngoe al iets te maken moge hebben met „dängoe”, men houde hierbij in het oog, dat „dëngoe’, „doeméëngoe” beteekent: ‚„zoenen”’. Bij oema wita en man gawita worden de volgende voorbeelden ter aanvulling genoteerd: mässe’'eta — strijden en mane’eta — den oorlog aandoen. mäbbiroe — 't hoofd omdraaien en mamiroe — draaien, keeren. mäbboso — uitgestort raken en mamoso — uitgieten. mässasindo — van elkaar scheiden en manindo — verstooten. mässoele — terugkeereu en meanoele — teruggeven. mäbbilinga — zich omdraaien (in bed) mamilinga — omkeeren. mäbbisara — spreken en mamisara — toespreken. màäggolanga — in beroering geraken en màänggolanga — roeren. mäbboefo — twisten en mamoelo — een twist aandoen. S 27. De vormen mändareno en mänggahoeressa worden verbaal alleen in ontkennenden zin gebruikt (de nominale vorm mand a- reno beteekent „een badende, badgast”). In bevestigenden zin wordt het praes. van ’t fut. bij de uitspraak onderscheiden door ’t rekken der a en het meer laten doorklinken der n en ng, hetgeen dus zou weergegeven moeten worden door: manndeno en manggoeressa of manggoeressa. Bij pangangimana („t moment of de wijze van’) worden aange- teekend: pamamoreta, pamamasanna, palalassoeta enz. De bewering dat het Tal. imana, Sang. himang, aan t Arabische 1man zou zijn ontleend, is onjuist; wel heeft het aan 't Mal. ontleende Arabische woord zieh in het Sang. als een soort duplicaat ingedrongen naast den oorspron- kelijken vorm, maar van ouds is h1imang in het Sang. aanwezig geweest. Aan S 28 heb ik (omtrent atata’o zie S 32) slechts toe te voegen, dat bij dit ma — ook nog de meervoudsvormen mängka-, en nängka — ge- bruikelijk zijn; van meer personen zegt men ook wel: mäángkanawo en nängkanawo, in plaats van mana wo en nana wo. S 29. Hier zijn eemige fouten ingeslopen: er staat maloenga voor ma- lo'enga = malo’e; marasa voor marasa (Sang. mahasa — dor; mahoesoe’ —mager); malangkasa voor malangkasa (Sang. la- ngka’); marolo en dolo voor maroro en roro (Sang. horo en roro); het Sang. dolo in mèndolo — a/d hitte v/h vuur blootstellen en më’dolo — een blaar krijgen en ’t Tal, lolo = poffen; vandaar Sang. dolo = blaar. Het Sang. aequivalent van tiloeaka, dat ook ruim’ beteekent, js mataloeahë (cf. loahë’ en loang) van masiome niet ma/lome, maar masikome, TN LR TLE) OG mahepo’, „… säbboe — sè'boe, „ pällada — pëlladeë’, „ marani — marani, 215 Wemig = matoeloenga, breed = malalata, cht = maran- na (Sang. mahaëng). 3 30. Zaehier het voorbeeld: Mangarario’ s1i’olasoe Laroe- 8 30. Z g nga, mannamboana manga rario’ si'olam soe Saliwäbboeda — Manga rario’ si'ola soe Saliwäbboeda mattoeloengana manga rario’ si’ola soe Liroengna = Te Liroeng zijn er minder schoolkinderen dan te Salibaboe — Te Salibaboe zijn er meer schoolkinderen dan te Liroeng. In deze vormen hoort men de eerste letter van den stam verdubbeld, bij die met d beginnen zelfs de « afgestooten, zoodat men òf de letter moet verdubbelen of de « als a’ schrijven: van maraoe (ver) dus ma’daoe- ana of maddaoeana. Mij schijnt ma’daoeana te verkiezen. S 31. Na hetgeen er over de prefixen màänegka- enz. en máä- mpa — in de S$ 26 en 28 is gezegd, behoeft hier slechts de onjuist verklaarde vorm mangka’alapana nader beschouwd te worden, die samengesteld Ismuite mann (zie tS 12) enaar lapan a: De gk is ter afbeelding van de uitspraak. Het afgestooten worden der eerste a van a’alapana eischt de k en deze weer den overgang van n im ng. A 'alapana is de correspondeerende vorm van het Sang. (ijlë’-ala-keng, dus ontstaan uit (1)a’ Jalapataua — wordt ge- haald (eig. wordt ten behoeve van iemand gehaald, maar deze vorm wordt op Sang. en op Tal. veel gebruikt voor het eigenlijke passief), zoodat dus mang-k-a’a/lapana wil zeggen: „wordt altijd maar door (telkens en telkens weer) gehaald”. Wij hebben dus hier met met de vóór- en achtervoegsels mäng ka ana te maken, maar met het woordje man + de voor- en achtervoegsels (i)a + ana, waarover nader onder $ 86. Van mi ken ik naast mamvara’a (Sang. mamoelaha')=—=ge- leiden, tot gids zijn en piara’a — aanvoerder geen ander voorbeeld of ’t zou moeten zijn in den naam van het eilandje M1iangasa (het onlangs zoo vaak genoemde Las Palmas) zie tarangasa in S 20. Ben voorbeeld, dat de a geheel verdwenen is geeft moempa’a — vinden, krijgen naast ma ä- oempa'a (Sang. mènsoe, misoe, miwoe, moepoe) en moe- ndoe’aà — neerstorten, in elkaar zakken (S. maëndoe’). S 32. De voorvoegsels atta—, matta—, a'attu’—, mata- ta’-, natta — en inatta’ —, zonder en met ana. 26 Wat de beteekenis aangaat, zoo is die reeds juist aangegeven als aan- duidende, dat de handeling bij vergissing, bij ongeluk is geschied. Atta’ — en matta’ — fungeeren als fut, mattata’ — en a’at- ta’ — als praes. Atta’ —, matta’ — en mattata’ — worden zoowel actief als passief gebruikt, a ’atta’ — alleen passief. Natta’ — en inatta’ — fungeeren voor praeteritum, ’t eerste voor het actief, 't laatste voor ’t passief. Zij kunnen alle ook met — ana worden samengesteld, behalve matta- ta’ — waarbij dit niet gebruikelijk schijnt te zijn en natta’ —, waar 't van- zelf spreekt, dat het niet kan, daar natta’ — alleen een actief karakter heeft. In verband met het hier gezegde, dienen de voorbeelden van den heer Talens eenigszins herzien te worden. De onderstuande voorbeelden zullen de kracht dezer voorvoegsels aantoonen: ['o mang kimbarranga mattabbisaram bisara ra- leo — pas op, dat ge miet gedachteloos een slecht woord op uwe lippen neemt. Mang kimbarranga pia bisara raleo mattabbisara si’o — pas op, dat miet per ongeluk een slecht woord over uwe lippen komt. Allo indi ia’a mangkete mattatabboreta — vandaag verschrijf ik mij telkens. Pamoretangkoe mangkete mattatabboreta ällo indi — in mijn schrijfwerk worden heden telkens vergissingen gemaakt. Kimbarranga medaoede mattabboretan-oe tinta sio pas op, dat die tafel niet per ongeluk door u met inkt bemorst wordt. A t- tabbosoan-oe-oea'e maloso simmainga %), Lona’ %! — de kinderen zullen nog ‘t kokende water over zich krijgen, bona’! Salana’oe narolo a’attabbosoan-oe-oea’e soe embere wawebeta- ngkoe — mijn broek is nat geworden, daar er telkens water over gestort raakt uit den emmer, dien ik draag. [ Sila'a natta’onggol-oe-inasa, pimakkoro tinágganga — Sila'a heeft per ongeluk ’t vleesch vóór de rijst aangereikt. Inasa 1natta’ onggol-i-Sila’a, pinakkoro tinägganga — het vleesch is per ongeluk vóór de rijst aangereikt door Sila’'a. Tmainga inatta’onggolan-oe-risa — men heeft bij ver- 048 een Ä Le here 5 5 jy gIssing Spaansche peper aan broer tje gegeven. Paäraran gal o mamo reta; attabboso tinta soe meda — wees voorzichtig bij het schrijven; (want zoo niet) ge zult nog per ongeluk inkt morsen op de tafel — wees voorzichtig bij het schrijven, opdat ge niet per ongeluk inkt op de tafel morst. 1) Sim mainga (Sang. isireng oengke’) —= broertje en zijne broers en zusters. 2) Lona)’, afkorting van Tama/ona’a =de onbevreesde, van màällona’a=aau ’t schrikken brengen, bevreesd maken. 27 Er is hier analogie met den vorm mawa’a (S 28) — ‚’t zal komen te breken” — „pas op dat het niet breekt”. Dus attabboso: „ge zult komen uit te storten” — voorzichtig, dat ge niet morst. Jamioe inawake manalanga soe pasaka, panalanga paäpias attatta'o rarotong oe waine, manin dararoema sàmpàäddi—= nu ge op de markt gaat wandelen, denkt er om, dat ge u behoorlijk gedraagt; past op, dat ge niet het eigendom van een ander komt te stelen, al is 't ook maar ééne naald. Nog op een andere eigenaardige beteekenis van ma tta moetik wijzen ; aumwa vudi ta matta'anma sia!a— dit voedsel kan mij niet verza- digen (ik heb er miet genoeg aan). De Sangireezen hebben ongeveer hetzelfde: kaëng ini tawe makakaëng si sia : dit voedsel kan mij niet tot (voldoende) voedsel strekken. Pamoretana indi ta mattaboreta sia’a: dit schrijfwerk heeft voor mij niets te beduiden. Zoo ook: oenoe indi mawäkka? ta mattapasanna sia'a — noemt ge dit zwaar? dit is voor mij heelemaal geen vrachtje. S 33. Higenaardig is het, dat malannaba in het Tal. beteekent Zn doodstil, terwijl men op Sangir van een diepen slaap zegt „malënnabë”, waarvoor 't Tal. weer het woord „ma langa’ heeft, wat ook gezegd wordt v/e tol, die op één plek moot blijft draaien: asinga malanga. Madäntinga (Sang. marënting), doch met de beteekenis van „vlies zijn van”. Ma'ire is in het Sang. mè’kakire — met elkander afspreken (Saug. koemire — Tal. oe mire). In mällipasa is wellicht ’t Sang. 1ë’pasë; voor de Sang. & zegt 't Wal svaakesnsbsnvsksamstiomrien samson imdsomstiom onkovenëenkormsto ro loeri, voor S. ménsang — misschien, heeft ‘t Tal. minsana. Bij mabalasa worde opgemerkt dat dit „leenen van zaken” beteekent; „leenen van geld” is mangangkusa. Naast masingka’ is er in het Sang. een vorm maningka’ — opvangen (Tal. mauengkama, stam sengkama) waarvan de vorm masingka’ beteekent: „kunnen opgevangen wordeu’ en „handig im ’t opvangen”. Zou niet hiervan „mausingka’” knap, wetende. afgeleid zijn? S 34. Het voorvoegsel masi’. Daar deze $ wit ’t werk der Heeren Adriani en Talens is uitgevallen en wij miet weten kunnen wat daarin is behandeld, moge hier het praefixum 28 masti’, in ’t praeteritum nas1-, imper. past zoolang ondergebracht worden, dat dezelfde beteekenis heeft als in het Sang. Zie Sprkk. blz. 112. Een paar voorbeelden tot goed begrip van het gebruik laat ik hier volgen. Masi'amatoe amane — een ieder gaat zijns weegs. Nasi- ola’'oe olange — ieder deed het voor zich en op zijne manier. Pasi'- pangalapa boeane — een iegelijk neme zijn deel. S 35. Op elkaar wachten is: malalarado. Hierbij nog eenige voor- beelden van niet-intensieve vormen afgeleid (bij de voorbeelden van den Heer Talens is er reeds een, waar de wederkeerige vorm van den nominalen vorm, die van den intensieven stam is gemaakt, werd afgeleid, n. L. mäsasindo, dat staat maast manindo verstooten): mäbbawalasa (stam balasa }, Sang. mè’bawalase’) om beurten met elkaar zingen. mäppapilita (pilita, Sang. pali’ — houwen) elkander met het zwaard te lijf gaan. mäppapoe’oela (poe'oela) — elkander slaan. màäggahahaoe (haoe, Sang. gaoe — zacht woord voor konti — leugen) elkander bedriegen. mässasasimbaka (simbaka, Sang. simbahë — antwoorden) — twisten. | ma’aö’a (o’a, Sang. koka — met de vuist slaan) met elkaar boksen. mäppapangane (ane — vloek, Sang. idem) elkaar vervloeken. anc mättatoeloenga (toeloenga) elkaar helpen. ma’a'oetoe (oetoe, Sang. koetoe) elkaar luizen. mäbbawela’a (bela’a, mamela’a — schoppen) elkaar schoppen. ANC mällaloetanga loetanga) op elkaar schieten. Beroepsnamen: ma’bawanti — koppensneller. mamamate — moordenaar. mamamarenta — regeerder. mamamore UD == schrijver. mamamoranga — Omroeper. mangangaliata — omroeper (oe maliata — omroepen). 1) Dit schijnt mij te zijn het Mal. balas (Sang balisë, Tal, balisa — vergelden, vanwaar mé’bawalisë —= mäbbawalZisa == elkander vergelden). Er is echter nog een ander màäbbalasa (stam balasa — schuilplaats v. dieren; Sang. baesë’, më’baesë’ — in een schuilplaats zijn). In het Sang, zijn nog de vormen mawaesìë — „droog” (van ’t weer; eu „ophouden met regenen’; in ’t Tal. alleen de vorm nawaesa — „t is opgehouden met regenen”, S 36. Het voorvoegsel í. Hier zou ik ten aanzien van de spelling mij een opmerking willen veroorloven, n. l. om, overeenkomstig de uitspraak, te schrijven: 1wäbboreta, 1sässosota, isässoetta, itättoempa, isässälle, iräddarisita, ilällägee, iwäbbanta enz. De instrumentale beteekenis van dezen vorm is in ’t Sang. ook nog te constateeren: Dario’ kadodo’e irë’daleng oe mé’tatahana’e tamai-ramahi — het kleine kind wordt door zijn kindermeisje heen en weer gedragen („geloopen’’ staat er eigenlijk). Bij het woord inangoe (Fogiansch voor „toespijs”) in de noot op blz. 59, worde gewezen op het Tal. woord sinango (stam sango— adem) — spijze; maninango — eten. De praesens-vorm van ipamoreta is niet ïîpamoreta, maar ipammoreta; de 1 krijgt ook wel iets mee van den gerekten klank van pam, maar de vorming geschiedt regelmatig. Ten slotte nog dit: 1apaworeta — zal bevolen worden te schrij- ven; wordt bevolen te schrijven = iappaworeta; werd bevolen te schrij- ven — pinapaworeta; beveel te schrijven — papaworeta; zal bevolen worden geschreven te worden — ipaiworeta; wordt bevolen geschreven te worden: 1pa’iworeta; werd bevolen geschreven te worden — pinai- woreta; beveel geschreven te worden — paiworeta. Van de vormen met 1a’a — Is in de vertaling de tijd foutief: 1a’a is praesens, 1a- fut. en ina- praet. S 37. Het invoegsel — oem —. Masa'e, een nieuw huis inwijden, moet naar de uitspraak van mijn zegsman geschreven worden: mässa'e, zoodat ik onwillekeurig dacht aan ’t Sang. mè’sake — tracteeren, op een feest uitnoodigen, van sake — gast. Bij dit mässa'e moet men dus meer denken aan een feest dan wel aan het feit van „de trap van een nieuw huis bestijgen’, want voor en na ’t feest zegt men ’t niet, alleen van het feest zelf. Dan bestaat er ook nog een masa'e van een anderen stam sake, samengesteld met ma Il, — in een prahoe, of te paard komen te zitten. Van den stam oera zijn er vier hoofdvormen te onderscheiden: L. ma’oera (Sang. mê’- en më’k&ë’-kapoera) — wat doet, wat wilt ge doen? [in het praes. wordt de a’ iets meer gerekt]. na’oera (Sang. në’kapoera) — wat hebt ge gedaan? IL, maoera— a. (Sang. mé'’kapoera)— wat zal er van worden? (ma 11), 50 h. hoe? (maoera awange — hoe is de kleur er van?). naoera (Sang. nè’kapoera) — wat is er van geworden? IL oemoera [Sang.('pé’)kapoeraëng of (‘pë’)kapoeraneng] — hoe zal ik het aanleggen? oe’oera (Sang. në’kapoera) — wat scheelt u? Inoera (Sang. nipë’kapoeraneng) — hoe hebt ge het aangelegd? 1noemoera — hoe is 't gekomen? IV. maoera-oera — van allerlei doen. Het Sang. m&’koerate — jammeren, ach en wee roepen (stellig wel met het bovenstaande samenhangende) voor: herhaaldelijk mêë’kapoera’- ete — „wat zal er van me wôrden, wat moet ik toch doen” uitroepen. loemintoeta beteekent een trap afgaan (lintoe’); dalen (van een berg) — soemosota (Sang. doem&’soeng). Het Sang. aequiv. van loeloesa, loemoeloesa=—uit een boom klimmen, is dêlloesë’, doemêëlloesë’. Soemäppa (niet soemapa) of manàppa— kauwen, (niet: plan- ten), Sang. sé'pa. BIJ sodo’a is ’t Sang. së’ doe’ te vermelden. Oemana, liever oemanna van anna (Sang. kaëneg) — eten; ana is een voegwoord. Oemaloweta (de r is niet juist) miet „brouwen,” maar „gebrekkig spreken”, als een vreemdeling die met de l enz. tobt en van oude menschen en kinderen (Sang. ka lowe’). Kruipen is oe momanga van omanga (Sang. homang). Het Sang. aequiv. van oso’ais k&’so’—zich intrekken (krimpen — mè’kokohèë’ en zich terugtrekken —soemoho’, van soho’, oho). Olaba (Sang. kolabë’, oemaele (cf. S. koemakoelele), oema’älla (S. koemakëlla) van den stam kèlla— de oogen open hebbende. De klanknabootsing van ’t kakelen hebben de Tal. 't beste weergegeven door ’t accent te laten vallen op to van oe mato’a, waar de Sang. den klemtoon op ma van koe mato’ leggen. Bij oe moeroe zou ik liever nièt oe hoe’ aanhalen (immers de h in het Sang. doet een rin t Tal. verwachten en voor de hamzah zou ta moeten staan), maar koro—=drek, Tal. a’oro (Sang. kë’ koro) — endeldarm. Het Tal. aequiv. voor oehoe’ is oeroeta. Voorbeelden van stammen met g en ng kan ik de volgende geven: goemahelaba — rechtop vooruitschieten, goemonoba — ineengedoken voorutschieten. goe marehe — klanknabootsend woord voor geluiden als bij het scheuren van goed. Ct wj kJ 5 S . goemalegeka (Sang. goemalë’gehë’), klanknab. woord voor het geluid dat het water maakt in een flesch, bamboe of rivier. 5 4 ' (: RE : goemänggiana (Sang. gönggiang, goemënggiang, ef. ook gönggang, goemënggang — bezorgd zijn) = vreezen voor. goemo’a (Sang. goemoë) — opzien tegen. goemoeila hikken. ngoemanganga (Sang. id.) openstaan van den mond, van een deur. ngoemanginsinga (Sang. ngoemèënsing) van iemand, die bij het lachen te veel het tandvleesch laat zien. ngoemangangala (Sang. ngoemëngalë’) a met vollen mond spreken, b miet goed sluiten, van een koffer, die te vol is. loemarampiroe is zitten met verdraaide beenen én een scheef lichaam (stam piroe, Sang. pihoe). toemambari’ina=—=zitten met gevouwen beenen (tambari’ina, v. Palme — loes) toemalampisoe’a (Sang. talëèmpisoe')—=als loemarampiroe, maar met het lichaam recht. Bij loemarampenoga liggen de dijen tegen elkaar (ter bedekking der schaamdeelen). Het Sang. aequiv. van oemaentenga is verkeerd opgegeven; het moet zijn kento’, koemento’ — op de teenen loopen; dan is er ook nog kengkeng op één been voortspringen (kenteng — liefhebben, vertroetelen, Tal. (mang)entenga; hiervan leid ik af de woorden voor pink: inentenganga (Tal). en koenentemang (Sang). —’t lie- velingetje. Een mossoort op Sangir heet ginentelahoe, ontstaan uit kinenteng oe lahoe, zij wordt gedroogd en in kussens gedaan in plaats van kapok). _ Het Tal. aequiv. van 't Sang. amboeng is amboena, manga- mboena — ophoogen, overdekken met aarde. | $ 38. Oemio'a is niet hangen, maar schudden. Naast oe ma äm a- ga met praes. oe’aämaga, bestaat ook oe mamaga met praes. oe’ a- maga in dezelfde beteekenis. Met de vormen na ’t ontkenningswoord is ’t in ’t Talaoetsch evenzoo gesteld als in ’t Sangirsch, zoodat mij de zienswijze van den Heer Adriani omtrent de vorming van het praes. der oe m-vormen alleszins juist toeschijnt, 82 S 99. Duratief-vormen met — oem. De duratief-vorm is oe en niet oe’, dat het kemmerk is van het gewone praesens. Het verschil tusschen deze beide komt 't beste uit bij de w. w. die hun praesens met oe’ vormen en een duratief met oe hebben. Naast oeatingara (durat.) is de vorm toettatingara (praes.) wel degelijk in gebruik en men onderscheidt beide vormen heel goed: oeatingara — „naar boven kijkende”, wordt van een toestand gezegd ; toettatingara — „juist opkijkende”, wordt gezegd van de beweging van het opzien; itooe oearisita ro’en tanginna —= hij staat reeds eenigen tijd; doeddarisita — staat op, bezig te gaan staan. Doe mi- sita, doeddisita enz. bestaan ook. Bij alle gegeven voorbeelden van duratieven dient dus de oe’ plaats te maken voor oe. Op zijde liggen is soemasändirana (sändirana— zijde, Sang. sèndihang). Oeatoeada is een houding als bij ’t haasje over springen (de zeer gebukte houding van den persoon over wien men springen zal). Hurken is loemaringko’o. Van oemaira’oepa (Sang.doemahë'koe’) heeft men oe’ai- ra’oepa — de armen kruisende en oeaira’oepa — de armen gekruist houdende. Van oemaimbaloeda (Sang. mangëmbaloedë’) nl. in een houding als bij het mamaloeda (Sang. mamaloedeë’) — een wijze van visschen, (waarbij men met de eene hand de prahoe roeit en met de andere, die achterwaarts gehouden wordt, de lijn over ’t water laat scheren) heeft men oe’'aimbaloeda (praes.) en oeaimbaloeda (dur) Alintoeda heeft naast loellalintoeda ook oe’alintoeda (praes.) en oeali ntoeda (dur.). Oeasora komt van soe masora — schun staan (Sang soha). Oeatarawoe’oe van mättarawoe’oe— ineen vierkant liggen, een vierkant vormende. Oeapaliwoeta (dit meen ik uit het zonderlinge oeaparioeta te moeten opmaken), van mamaliwoeta — omringen (cf. Sang. li woe’ en liwoeng). Van tallooze w. w. heeft men naar analogie duratieven gemaakt. Als euriosa noem ik: oea’a’o’'a — geruimmen tijd bezig elkaar te stompen, oea’aoetoe — A de ne „ te luizen, 83 De Sang. equiv. der Tal. duratieven vind ik in passieve vormen als: ka’bawohe’ en ma’bawohe'’ — Tal oeaworeta — geschreven staande. ka’dareso’ — ma'dareso’ — Tal. oearäddo (mangäddo) in be- waring liggende. ka'sasëlle’ —-ma’sasëlle’ —= Tal. oeasälle'a — gestoken tusschen. Een anderen vorm van duratieven, nl. van het intrans. pass, vindt men in het Tal. in tatalendenana — op de vlakke hand gehouden (tätta- lendenana=—=Sang. tëtalendengang=praesens); wawebetana— aan een hengsel of touwtje gedragen; sasahipoenana — in bewaring zijnde; larangkoemana — in de gesloten hand gehouden, welke vor- men in ’t Sang. zouden moeten weergegeven worden met: ma’tatalendeng, ma’bawë’be’, ma’dareso’ en ma'lahengkoeng, juist als de vor- men met oe a. In het actief vindt men voor deze w. w. (zie bij $ 21) kear’ brorhre te SS abbórene ka’deso’e =a’addóne gatstenlnkemen=Warsisnlskermiote S 40. Het invoegsel in. Voor linoemoeloesa moet staan liloemoeloesa, voor di- noemangana, diroemangana, voor dinoemarisita, diroe- marisita, daar de eerstgenoemde vormen niet meer gebruikt worden. De gewone ontkenning in ‘t Sang. luidt: tawe rimangeng — hij is niet maar boven gegaan; de vorm tawe rimé’dangeng = hij is nog niet naar boven gegaan. Dit rimé’dangeng stel ik mij voor ontstaan te zijn wt ta dinoema’dangeng (cf. ta na’dënta naast ta na- rënta enz.) waar eerst -oe- uitviel en ma’ tot mè’ verklankt werd. S 41. Im het gegeven voorbeeld voor „hij is reeds door mij geslagen” mag de slot a van winanoela niet wegvallen. Alleen in vormen als binanoel 1 tooe — door hem geslagen, mag het wel. Bij adanga worde 't Sang. mangalë’daug vermeld, dat in be- teekenis echter eenigszins afwijkt. Men lette op het verschil der vormen: pinanganoe — — waarmede werd ge. pina'anoe — — t geen is ge. .… pina’annoe —inannoe — „door u opgegeten”, Verhandelingen Bat, Gen, Dl, LIX, 4o st, bj) 34 inangkoe kan zoowel beteekenen „door mij gegeten” als: „mijne moeder”’. S 42. Ter aanvulling de volgende voorbeelden nog: diriahi — voor- bereid, dirame — met elkander in vrede gebracht, dirange — gebakken, diroemaganga— even aangekomen, diroemäddoeka— naast gaan zitten, diradoepana —nachtmerrie gekregen hebben (dadoepa — nachtmerrie), dirorongana—gevraagd, lilássoeta — doorgestoken, liloemente — overheen geloopen, liloeranga — geladen, —=liläbbinga== begraven, liriwa — op den schoot gehouden. Zie ook de 3 eerste en van 8 40. $ 43. Andere infixen en prefixen. AL-, OEL-, SAL-, TA L- alengkenga (Sang. kalengkeng), stam engken gade broek opstroopen: bawialengkenga — zwart varken met witte pooten. palepawanga naast pawanga (Sang. kinoaëng of kènna- waëng) — de ijle ruimte, magawanga=—ongerust zijn over, en ma pa- wanga — het gevoel hebben, a men wel heeft boven op een berg, het Sang. goemëngginaëng (uit goemënggang oe aëng). alaita (Sang. kalai’, stam kai’) speer met weerhaak. mangoeliri (Sang. mêënggaloehi) — peuteren (cf. oeri en soehi). aläppa — oeläppa (Sang. kalë'pa) — klappertak (cf. taghoelë” pa’ — die tot armen dienen), oemaiäppa (Sang. toematalë’- pa’) — de armen uitstrekken (cf. 5. kalape — T. mangiape=—= wenken). mameoelaro, bijvorm van mangaho — afnemen, afgrissen. talo'apa (Sang. taloka’, v. d. stam toka’, Tal. to'apa) in de handen klappen. alialasa (Sang. kaliaesë’, stam kaesë’) verstrooien. masalihanga (Sang. masaloemighang), naast mai hanga=— warm. te) id saliawoeka (Sang. saliawoehéë’, stam sawoehë’) on talendenga (Sang. talendeng, stam tendeng;ef. ook sen deng) op de hand dragen. talättada (stamtalë'tadë’, stam t&'tad&’) trede van een trap, naast tättange — keep; manättada — een keep maken. talimboe’'oe (v. tamboe'oe), Sang. talimboekoe — knoop in een touw. 95 balandanga (Sang. balandang, stam bandang, vgl. kandang) dwars leggen. baloenoe’' (Sang. idem) een wilde mangga, zeer vezelig (boenoe). ALI—, ALOE, BALI—, BALOE— 5 alimboi (Sang. ka lisoesoe) kruin, draaikolk. alimboewoeta — spin (cf. alimboetoe en aliboeroena). alintoeinga (Sang. kalintoeing) een salto mortale maken. alipäppaka (Sang. kalipë'pahë’) met armen en beenen slaan. aliboeroena (Sang. kalimboehoeng) in de war, van draden. aloeandaga (mang-) bespotten. aloedoenga (Sang. kaloedoeng — kalimpoedoe') gekromd, omge- kruld, gekronkeld. aloepätti'a (Sang. kalipantoe') wippen. aloebengkola (Sang. kaloebengko'’, kalibang ko’) krom. aloembeonga (Sang. kaloembeong) een scheeven mond trekken. aloempiringa (Sang. kaloempiring) — spartelen. aloempoenga — een krab. balia'asa (Sang. baliangka’, balikë’kase’) opspringen. balintoei’'a (Sang. balintoei’) onderste boven keeren. baloensengeka (Sang. baloensengehe’) op zijde hellen. balintango (Sang. palintakoebeë’) omslaan. sasaloembainga — sjerp (aoembainga — omslagdoek, Sang. ka- kéngkaën g). soemaloengkereta — flikkeren (cf. Sang. kerë’, koemerë' — Tal. oemereta — met de oogen knippen). IT —, TIM—, TIN—, TING, TINGKA-—, TOEM-—. màättimaroeala (Sang. mè'tëmahoeala) koketteeren. mättimbalonga (Sang. mé’timbalong) — hangen. mättindaho — logeeren. mättindatoe (Sang. mé'téndatoe — op audiëntie gaan) — zich als vorst gedragen. mättingoembasana (Sang. mé'téngoembaseng)— van jongens, zich aanstellen. mättoempàäddisa (Sang. pé’disë’) een zonnebad nemen. mättoembati (Sang. mé’ toembati) een zonnebad nemen. mättoempate (Sang. möë’toempate) zelfmoord begaan, 56 194 mättingkanawo (Sang. mè’ téngkanawo) zich laten vallen. mättingkawoe’ana (Sang. mé’tëngkiwoekang) zich bedrinken. mättingkawonoka (Sang. mê’tengkawonohë’) zich laten zinken. mättingkawoeloesa (Sang. mê’tëngkawoeloesë’) zich laten zinken. -Tingka- is dus een combinatie van -ti-en-ka- (ma II); terwijl de andere vormen van -ti- zeldzaam zijn, kan van ieder w. w.. waarbij het hierdoor uitgedrukte begrip denkbaar is, een vorm met -tingka- gemaakt worden. LI-, -LOE- (M, N, NG) -RIM-, -ROE-. maliwatoe (Sang. idem) rolrond. maloendara (Sang. maloendaha) blozend. maloendirika (Sang. mahoendirihë’) geelachtig. maloembira (Sang. mahoemb ir a) witachtig. maloensemaka (Sang. maloensemahë’) aangenaam; semaka — licht. maloengkitoema (Sang. mahoengkitoeng, mahoeitoeng) zwartachtig. marimbosa =— een boom die op een citroen lijkt. maroewatoe (Sang. mahoewatoe) steenachtig. maroeangina (Sang. mahoeanging) winderig. (Hiervan kunnen, door voorvoeging van a-, (zie S 21) vormen als: aroewatoe — hoe steenachtig; aloensemaka — hoe aangenaam; aliwatoe == hoe zuiver rolrond; afgeleid worden, voorzoover de woorden er zich toe leener (zoo kan ’t met marimbosa natuurlijk niet). Van hi m-, lin-, loe m — zag ik tot dusver slechts: mällimbatanga (Sang. mëlimbatang) van lange dieren: zich keeren (krokodillen b.v.). Hiervan t woord malimbatangeng voor prahoe. malimboeloe (Sang. malimbolong) = rond. limpolo’a (Sang. hmbolo’) kringen in ’t water, als men er een steen in werpt. NER mällinsomaga (Sang. mëlinsoemagéë’) voorover vallen. loembara (Sang. loembaha), maar het Sang. beteekent ’t kurkachtige inwendige deel van den sago-tak, terwijl het Tal. beteekent de hoornachtige schil, die op Sangir bëlla heet; (S.)loembaha==(Tal)tälloeke (t ei er van). Van ta — behalve de reeds hier en daar door den Heer Talens vermelde voorbeelden, nog de volgende: talenesa (Sang. talewa) = grap; matalewa = vol gekheid; to e- malewa = grappen maken. 87 tata (Sang. tamata’) — rauw. tahonggonga (Sang. tagonggong) — trom. 4 taida (Sang. tahida) —= trappen op. taringkenne (Sang. angkedoeng of angkeëng) wordt gebruikt bij den conditionalis. tarampasa — ’t vlijmscherpe, dolk (stam dampasa, mandampasa— vlijmscherp slijpen). TAM. tamboe’oe (Sang. tamboekoe) — knoop. tamba’oeroengana (Sang. bakoehoenang) scheenbeen. täambali’oeda (Sang. t&ëmbalikoedë’) n.l. saliwang oe tä- mbali'oeda —= feest drie dagen na de begrafenis. tämpareo’a (Sang. toempepa, toempahea’) kikvorsch. TANG. tangiriana (Sang. tangihiang) = haai. tanggilala = schedel. TIM. timbäkka (Sang. timbèha) = tin. timbällanga (Sang. timbëllang) een bamboesoort. timboeroena (Saúg. timboehoeng) — hoofddoek; mêë'timboe- hoeng — een doek om het hoofd slaan, tatimboehoeng —= hoofddoek, sluier. TING. tingkalaba (Sang. tingkalabë’) = openstaand (stam kalabë’ = wapperen). tinggorana (Sang. tinggohang) — ribben van de idjoek. tingkoelasa — jongeling of jongedochter; oe lasa (Sang. oelasë’) — ring van gevlochten rotan. tinggaloka (Sang. tinggalohë’) = waar een gat door en door is (aloka == open ruimte; cf. loa ke). tingkoeri — in één sarong kruipen en met z'n beiden slapen (oeri in manoeri — peuteren, in een gat steken; cf. Sang. soe hi). TONG —. tonggolana (Sang. ténggolang) — keel. 98 BA— bra’a’a — „op de ata — ia mbar gelijkende rn lmparisasbramana (S. oempihisë’kalëmba) wordt meestal gebruikt als tate- mbo == ’t geen men voor de kraamvrouw meebrengt, als men op kraam- visite komt. bahewa — groot. bara’ala—groot; dit ba- valt weg in ahewalane en ara’alane — grootste, en wordt niet geredupliceerd in het meervoud: bahahewa, baarsandansantant)® balingkaka — bewaarplaats voor rijst van boomschors gemaakt tot een rond vat. Lingkaka (Sang. lingkahë’) — ring;ef. lo'ona — lokong emlfatore nar SS lakoem: baroi == langwerpige, dunne witte steenen, waarvan men wel als stampers voor kruiderijen gebruik maakt (r o1 — vezel). BIN). bininta (Sang. idem) een soort prahoe, n1inta”’ — smal. bintälloeka (Sang. bintélloeh&ë’) misselijk worden. binsoloka (binsokoheë’) — stuptrekken. Á—. aesonga (Sang. kahesong) de beide stukken bamboe, waarmee vuur ge- maakt wordt. aloela (Sang. kaloela’) een doos. awila (Sang. ka wila’) sirihdoos. airi (Sang. kaihi) links. arangkoeta (Sang. kahëngkoe’) met de kiezen afbijten. arewanga (Sang. kahewang) naast ewanga en kewang — groote happen afbijten. aroeboenga (Sang. kahoewoeng) een uit ginto-klimvaren gevlochten doos. apapena en apena (Sang. kapena en kaka pena) schaamgordel. apapoerana (Sang. kakapoeraneg) kalknapje in de sirihdoos. AM-, AN-, ANG. ampirisa (Sang. ëmpihisë’,oempihisë’)— rijst gekookt in een vlecht- sel van jonge klapperbladeren (këtoepat) van allerlei vorm, het mandje 1) Dezen stam „ra’'ala’” meen ik ook te vinden ih Sang. Sasah. woord maroko/ë' = groot, waarbij ’t subst, doko/ë =de groote; alsmede i/jh woord: doemakeleng=dakeleng, voorlembo- ne of napalioe’e—=bovenal. 59 alleen; pirisa (Sang. dirisë’) = lappen of reepen van goed. Betee- kent het nu: „’t uit reepen van klapperbladeren gevlochtene ?” amboeloe (Sang. kawoeloe) — klapperdop (waar nog haartjes aan zitten ?) amboerala (Sang. k&mboerala) — ledige halve jonge kokosnoot. amboeno (Sang. këmboeno) — wokka-palm. ambolenga (Sang. këmboleng) — haai. amboeranga (Sang. hëmboeangeng en &mboehanga) këmbang tjèpatoe. Maranga — geelachtig rood. ängkondapa (Sang. kohabë’) — wimper. ängkaripa (Sang. kéngkonda’) — wenkbrauw. ämpoehana (Sang. këmpoeghang) — goemoetoe (idjoek). änsalika (Sang. Ensali’) — vloer van bamboelatten. anda’alana — rivier (stam da’ala als grootste stroom naast de zijtak- ken, die daarin stroomen). SA—. sawällo — bliksem ('t geen als „ällo’ — dag maakt?) samoeri — naderhand, achteraan (moerine — asamoeriane — de laatste); Sang. samoeri en kasamoeriange. saripo (Sang. saghipo) naast mangipo — tasten. TI. tiawoe'a — dikke rook, van awoe'a — nevel (cf. Sang. hiwoe’). tilorega — overmorgen. tingera, naast angera — wanneer? tiräbbi— morgen. tiwatoe — in z’n geheel. &) S 44. Het achtervoegsel ana. Als aanvulling van de beschrijving der beteekenis van dit achtervoegsel moet ik nog er aan herinneren, dat ana de kracht heeft, van den persoon aan te duiden ten behoeve van wien de handeling verricht wordt. T'o ta'oe alapana inoemanoe (— Sang. 1 kaoe takoe’ala- kang inoemangoe) — ik zal iets te drinken voor u halen. In het voorbeeld: 1n di enz. moet men in 't oog houden, dat de slot a van säppana wegvalt wegens de eerste a van 't woord asoeëne; wat oerla is, weet ook mijn zegsman met, daarom worde het vervangen door 1) Bij het nazien der drukproeven heeft het mij getroffen, dat in 243 de voorbeelden niet altijd onder de juiste hoofden zijn gebracht, en dat het bewijs ontbreekt, voor het aanwezig zijn van het aangeduide voor- of invoegsel in een aantal voorbeelden. Dit neemt intusschen niet weg, dat in hoofdzaak de inhoud van 2 43 juist is. N, ADRIANI. 40 t woord, „bakoete”: Indi säppan asoeëne, bakoete oede älloepana *) geeft een goeden zin. De letterlijke vertaling luidt: ‚dit worde eerst gekauwd (eig. „zal eerst gekauwd worden”) en worde eerst dan geslikt.” In ’t Sang. heeft men dezelfde constructie. „Ini së'paëng kaléëmona woehoe'e ëlloekang”. Het voorbeeld uit de tooverformule komt later vanzelf ter sprake bij S 71; we laten het dus voorloopig rusten. Van baliana geef ik de volgende afleiding ter overweging: M. 1. is de vorm baliang (Sang.) ontstaan uit balioeang, nl. iemand, die medium is, die een balioe of doro’ heeft; balioe heet die geest, omdat hij zich meester maakt van het medium (bezeten — niwalioeang; stam lioe, mamalioe — overtreffen, overmogen). aäianana — zitplaats, beantwoordend aan ’t Sang. kakaianeng; eet- plaats =aännanana (Sang. kakaëngang, geworden tot kak a- nengang, via kakangenang, dat men nog wel eens hoort. a’annanana kan slaan op het eten, dat „thans gegeten wordt” en op de plaats „waar enz. thans gegeten wordt”. a’awitana (Sang. lë’'awikang) de boom, die thans beklommen wordt. aäwitana (Sang. laä wikang) de plaats die geregeld beklommen wordt. sasoettana (Sang. sasoeë’kang) ingang. sassoettana (Sang. së’soeë’kang) plaats, waar men op 't moment binnengaat. laläggeana (Sang. dalë’geëng) plaats waar men lacht. lälläggeana (Sang. 18’1ë’geëng) plaats, waar men, persoon, om wien men, op het oogenblik lacht. tatoempana (tattoempaëng) plaats waarlangs altijd neergedaald wordt. tättoempana (té’toempaëng) plaats waarlangs nu afgedaald wordt. sasoetaana en tatoempaana zijn foutief. Men lette dus wèl op ’t onderscheid tusschen den praesensvorm en den geredupliceerden vorm. S 46. Dit a + ana isnietsandersdan ia + ana(Sang.ikat ang) waarbij de 1 weggevallen is, als fut. van ia’a + ana waarvan 't praeteritum is ina J- ama. atti’ilana — slaapplaats voor dezen eenen keer. atati’ilana (Sang. katatikilang) waar men geregeld slaapt. ma’ati’ila (Sang. makapë’tiki’) kunnen slapen. 1) of: indi sáäppana asoeë; als men asoeë gebruikt, mag dus de slot a van säppana niet wegvallen, 41 matti'ila (Sang. mè'té’tikr) in slaap zijn. k De 4 ge N asoeëana (Sang. 'kasoeëëng;) 1'o asoeëan oe sinango — t ve ee . en \ voedsel zal bij u opraken; asoeëane — panginsoeëane (Sang. kasoeëënge — pangensoeëënge) — 't laatste, het einde. Op een paar afwijkende vormen, die tot deze categorie behooren, moet ik nog wijzen, n. l. op: amati’ilana, S. (i) kahoentikilang „in slaap vallen”. amaloenoesana,S. (i) kaloenoesang „komen honger te lijden”. amalairana, S. (il) kalaerang „komen verzadigd te worden”. » o te) amaläggeana, S. itahoelë'geëng „in lachen uitbarsten”. e amansangitana, S. fi) kahoensangitang „in weenen uitbarsten”. De andere vormen ervan gaan regelmatig: a’amati’'1ilana — praes., Ipamati'ilama — praeter. S 47. Het woord voor mast’ moet geschreven worden paliarana, waarvoor ’t Sang. heeft paliaheng als ongeredupliceerde vorm naast p a l a- laheng; de hypothese lalahë' is dus miet noodig. Pa äloeana — pop, gelijkenis, ook voor afgodsbeeld gebruikt, schijnt mij toe niet van aloe maar van aloe te moeten worden afgeleid. Aloe is een van rotan gevlochten zeer klein mandje al naar de grootte van de puist, die daarmee moet bedekt worden; dat mandje dient, om de puist tegen ’t schuren door kleeren enz. te beschermen. Het is a. h. w. een „gelijkenis van die puist, van hier paäloeana — gelijkenis, hetgeen staat tot ’t origi- neel als de aloe zich verhoudt tot de puist. Voor „bril” hebben de Talaoereezen: aloe m mata, waarin dus ditzelfde aloe in ongeveer dezelfde beteekenis gevonden wordt. Pamamareana worde liever vertaald „oversteek”, de plaats, waar men de zee „doorhakt” met de kiel van het schip, om naar het andere eiland te komen. In palaraianana heeft men het meervoudige willen uitdrukken — plaats waar vele menschen zitten (zie wat er bij rado en de meervoudige adjectieven gezegd is). Men heeft drie vormen, de beide andere zijn: soeapa pakkaiauana?— waar kan men gaan zitten? (dezen éénen keer); soeapa aäianana? — waar zijn de zitplaatsen? (malaraiana — meervoud van oeaiana). S 48. De vormen papainoemana en papaännana zijn slordig uitgesproken en foutief geschreven; er moet staan paipainoemanaenpai- paännana (zie $ 49). Papa(g) hiana heeft dit pa — niet, daar het 42 een praesens-vorm wil verbeelden van mapa(g) hi— meenen. De juiste spelling is pappa(g) hiana=—=er wordt gemeend (Sang. 'lë’ énnaëng). Evenzoo is het met: päppanginaoeama. Mangginaoe bestaat niet, alleen mapangginaoe. S 49. Hier moge nog eens gewezen worden op ’t verschil tusschen pal-ana met den miet-intensieven stam en pai-pa-ana met den intensieven stam. Itooe paiworetan oe arana — hij wordt gevraagd namen in te schrijven; soerata indi paiworetan oe ao'o — men laat dit papier beschrijven met raadsels; meda oede paipamoretan oe soerata — men veroorlooft op die tafel den brief te schrijven. S 50. Mangangkanga — de vingers krommen, niet: om te krab- ben, maar om daarmee ’t (onder de Talaoereezen) hoogst beleedigende gebaar te maken, van te willen krabben. grondvesten der Binangoenana ware wellicht te verklaren met „go aarde”, „plaats, waarop de bovenwereld is overeind gezet’, immers stelt men zich de bovenwereld voor als op palen rustend op de onderwereld. Met de vormen pina’ — ana en in — ana moet men voorzichtig zijn, daar er in den grond een groot verschil tusschen bestaat, al worden ze bij w. w., waar ’t er miet op aankomt, ook wel verwisseld. Zoo is pina’amatana hetzelfde als inamatana en pina b- boerana. — binoerana. Maar pina’ola’ana is heel wat anders dan inola’'ana. T maingainola'ana !) nalange — voor ’t ventje heeft men een stuk speelgoed gemaakt. Meda indi pina’'ola’ana nalang i mai- r2ga = op deze tafel heeft men 't speelgoed van ’t ventje gemaakt. (“ang. nikoateng en pine koateng): Voor oemnentengana meen ik (zie hierboven $ 37) de verklaring gevonden te hebben; tamba’oeroengana is mij even duster als het Sang. bakoehoenang. Tataroenalangana, liever tättaroenalangana is een praesens- vorm, n. l. van màättaroenalanega — als spel beschouwen en behandelen. b] . o - 1) Deze vorm kan in het Tal. ook beteekenen: „ten behoeve van ..... heeft men laten maken”, waarvoor iu het Sang, de vorm met paki gebruikt wordt, die dus in dezen zin zou luiden: pinaki koa- teng; doch de Tal, reserveeren dezen vorm, die hier: pina’iola'ama zou zijn, voor: bij of door wien men heeft laten maken, welke kracht ’t Sang, pinakikoateng eveneens heeft. 45 De verklaring der namen Ara'alana en Awatoeana ligt voor de hand. Die van A watoeana werd reeds gevonden in batoe — nieuw (zie ook de Sang. naam: ka — woehoe — ang). Die van Ara'alana is grootste.” reeds gegeven in $ 48 bij 't woord bara’ala — groot, dus „g Karakelang wordt in Maleische gesprekken door Talaoereezen „Tanah besar’ genoemd eù op Sangir: Tana-lawo’'oe Talaoedë, gelijk Gr. Sangir „Tana-lawo'" is, t. o. z. van de andere eilanden der Sangir-groep. S5L. Saripone is een nominale vorm, bestaande uit den stam + pron. suff. 3de pers. e. v. met de beteekenis van tasten”, maar geen bijvorm van saripoi Ter verduidelijking diene het volgende voorbeeld: ro’o sari- poi bansi-n-solo soe wowo-m-meda, arawe paäsiome sari- pone, madirim matere — ga eens tasten naar het lampeglas, dat op de tafel ligt, maar het tasten er naar zij zeer zachtjes, opdat het niet valle. Deze vorm heeft eenige gelijkenis met den vorm pananaghipo (pa —J- red. —= intens. stam) — het moment, de wijze van tasten. Soe pana- naripo’oe apidoe natere — op het moment van mijn tasten er naar, viel het meteen. Noengka maikka sariponoe — dan was uw tasten er naar zeker ruw. Saripoana bestaat zeer zeker als ’t fut. pass. Andere voorbeelden van — e en — 1 zijn de volgende: dea es lane boreverallemne Le 01 ALOE EEN dk bosoi, anoeë, poe’'oele, die achtereenvolgens beteekenen: zoek voor ss. ga er op zitten (eig. 't worde bezeten), beschrijft het... . , worde gehaald voor . . . . , er worde in gedaan. . . . , hem worde bericht, dans er naar, stop hem in den mond, giet er water op, neem er van, sla hem met. [poe’oele is van poe’oela (gewone imperatief) met den nadruk- wijzer-e, dus: sla dan!; poe'oele — hij worde geslagen met... | Ne komt dus hier niet voor, dan alleen bij w. w. waar de n vanzelf tot den stam behoort. S 02. (Ng)kolana, moet zijn (ng)kolange, in 't gegeven voor- beeld, is een vorm als saripone hierboven en beteekent „het maken er van’. Nasoeë-ngk-olange (Sang. masoeë-ng-koa’e) — af; napia-ngk-olange (Sang. napia-ng-koa’e) — goed gemaakt. ’t Komt ook voor met adjectieven verbonden, dus behandeld als zelfst. n. w., b. v. bale indi daleo olange — dit huis is slecht gemaakt (eig. dit huis, het maken er van is slecht), of Sang. bale ini, dalaki’ koa’e, of dvankaslennsksoraotensmsa enim. 44 Eenige voorbeelden, om te doen zien hoe de vorming is van andere stammen : madea’'a—deange. mamoreta — bor ene: mamarasa — parane (met een lange zweep of stok naar iets slaan). Too A ON OCR mamanoela — banoele. manahenggela —sahenggele. mamero — perone enz, Kona voor ko wordt op N. Karakelang, Nanoesa en Miangasa nog dagelijks gebruikt en in liederen komt het ook voor: waar meu op Salibaboe zou zeggen; „lilolom boesa’a bilinga’'o” zegt men b. v. op Nanoesa „iloton tjolo’ bilingkona” — het baksel pisang worde omgedraaid; oëädäiona, sëébörë-ngk-ärane (een sasarola om de roeiers aan te moedigen) doe er staal bij, giet er toch wat staal bij. Oeada — ara — staal (Sang. oeada). Seboka, maneboka (cf. Sang. manéë'’- bohe') eig. sprenkelen (daar gieten, het Sang. së’bohë', — mamokka, stam bokka); naast së’boheë' heeft men in het Sang. nog den bijvorm manewohéë' (sewohéë') — bij kleine beetjes water bijgieten. S 59 en 54. Hier zijn allerlei imperatief-vormen door elkaar gebruikt en daarom komt het mij nuttig voor, hieronder ze in de verschillende vormen te groepeeren en er voorbeelden van te geven, om het verschil in het gebruik duidelijk te maken. Er zijn vier vormen, ofschoon niet alle werkw. deze vormen volle- dig hebben; sommige, omdat enkele vormen in onbruik geraakt zijn, andere uit hunnen aard zelve. Van pero „met de vlakke hand tegen de wang of elders tegen het hoofd slaan’ zijn er vier te onderscheiden: pamero, pero, perói en peróa’a (mamero);pamisila, pisila, pisile en pisila’a (mami- sila — knijpen, Sang. mamisilë' — zachtjes tasten). pangoembele, oembele, oembeléi, oembeléa'a. padaringika, daringika, daringìre, daringira’a. pana’apa, ta’apa, ta'ape, ta'apa'a. pamàtte,— (hiervoor wordt bättea’a gebruikt), bättéi, bättea'a. panahenggela, sahenggela, ‘stadie mgr senen panogoka, —, togóre, togora'a. pangäddoeta, äddoeta, äddoete, äddoeta’a. 45 GEAWDED LON rn EO OE SE darémmanga, darammánge,darammanga’a. tatingara, tatingarái, tatingará’a (mt tatingaráä’a). () alintoeda, alintoedái, A a. darisika, darisíre, darisíra’a. pangoensandaka, pangoensandáre, pangoensandára’a. 8 pangoeleleda, pangoelelére, pangoelelera'’a. Samnen(bajmarrmkernpranss ane) Ms amer sranserana, patellega, elléhe, elle haa. alanga, Ee ge alánga'a. OLO A (1) Aen o, ()arrngko’'or, (l) aring pangoebenna, oebenna, oebennaá’a. pangoenembeta, oenembeta, oenembéte, oenembeta’a. Deze vormen worden ook nog verzacht en versterkt door -’o en -e (Ee) b. v. pamílita pílita pilíte peinst ane pamilito pïlito PrAlseno pallens pamílite pilite pilitéte pilíta’e De -e in boereánge, bintile, pangkíle enz. (2° alin. $ 54) is geen nadrukwijzer, maar het zijn vormen van de 83° groep, die, met na- an voorzien, luiden zouden: boereánge’o, bintíle’o, pa- gkíle’o en boereangéte, bintiléte, Deenen: Den klemtoon geef ik aan door accenten te plaatsen. Hier volgen enkele voorbeelden in den zin: (Pam versonsmasan slam: 2. Pero i Wele — Willem worde geslagen. 3. Peroi-m-palada bambalam manga rario'a arie pappoe'oeloe aloe — geef de kinderen een klap tegen de wang, maar sla ze niet met een stuk hout (bam bala — wang, is onderwerp). 4. Paladoe peroa’'a soe watoe — klap met je hand op den steen (palada — de vlakke hand, de handpalm, is onderwerp). 1. Pamisila pala‘oe, minsana maäpisila — knijp eens mijn handpalm of ge ‘t wel kunt. 2. Taoemata mätti‘ila pisila soe ngiroeme, boeroe rangkoema soe moronge, anase‘e mapoe‘o — een slapende moet ge den neus dichtknijpen en den mond dichthouden, opdat hij wakker worde (taoemata is 't onderwerp). 46 * 3. Ro'o pisíle taba'o manga tälloem pisila, ipa'o'od-i tooe — ga voor hem tabak halen (eig. knijpen, n. l. tusschen de toppen der vingers wat nemen) een stuk of drie greepjes, voor een sigaretje voor hem. 4, Talimäddonoe pisila'a soe palangi tooe — knijp je vingers in zijn dij. 1. Pangoembele we limam kami amagoe mapoele — ge moet ons bn (eig. de hand drukken) als ge nn 2. Oembele paäpia wawiindi madirim maätalanga=—= Houd dit varken goed vast, opdat het niet kan wegloopen. B Abre ehlolod Erum OMO Mr S Wa Obe ©@mlbeléi me waloene=—als morgen de meisjes naar school gaan, draag gij voor ze haar tien-uurtje. 4, Limanoe roea'm ba’'a oembelea’a äbbi soe ran- nang kaloe, boeroe tatoengkele: houd uwe handen goed vast aan den boomtak en ga dan hangen. 1. Amagoe mapoeloe mapande ote padaringika ala- wo'oe ara’oe hoeroe — als ge knap wilt worden, dan moet ge luisteren naar al ’t onderricht van den onderwijzer. 2. Daringika rorone aiwalo, woea’'oede simbaka— luister eerst naar de vraag en antwoord dan. 3. Tanatan gagoeranga daringire-n-talinga roe- am bra vansamrarsienentaranboretmmammanmntamn nister met beide ooren naar de opdracht uwer ouders, opdat ze niet (door u) vergeten worde. 4. Talinganoe daringira’a soe hatto-n-taoemata mapapia — neig uwe ooren tot het gesprek van goede menschen. 1. Darammangai'oboeroe ta'oe aiamnana soe li’oe- da — ga op je buik Lee dan zal ik je op den rug gaan zitten. 3. Apepesa indi darammange — ga met je buk op dit kussen liggen. 4. Amagoe itaro'o raleo, amáma'a daramanga’a— als 't niet EE is op Je rug te liggen, beproef ’t met op je buik te gaan liggen. 1. Tatingara ire'e — kijk naar boven. 8. Tating ke sarai arana roso oe’'anna soe oto’oe aloe —= houd die woudduif, die daar boven in den top van den boom zit te eten, goed in ’t oog. £ 4 Tatimgara’a matamoe, pamäkkanmoe oendama — sla uwe oogen op, opdat de mediegn er mm kam gedruppeld worden. LL Pamgoemsandaka soe raramdoemgas — lenm tegen den wand. 3. Darandoenga tättada rmdi: arte pamgoemsandare, madirim maeada Ir’oeda, ama rawzama mmd: täbbe wakt koe — leum miet tegen dezen wand van gespleten bamboe, opdat je mus mie- vol kaartjes komt, want deze bamboe ss mog versch. 4 Aloe'aba ied: pamgaloesz’a li’ oedoe wakkeoete sede pangoemsamdara’a soe tattada ind: —leg dt schutblad L Foe sz'e awala'oe, boeroe raa soems'e awalonge — beste sj mijn paard, en ik zal % uwe besiggen à Sa'alama ind: sa’er-mek-amiee — mask: gebruk van deze boet. 4 Toearrmoe sa’ea’a larsoe roda sz'eamtr amioe zet je broertje ook op den wagen waarmee jelur saat In No. 3 van de voorbeelden over mamere herboren komt voor het woord pappoe’celse—pappese sela gemled doer oe, waardoor de slot -& wegvalt Her s een geval van den geredupbeeerden mmperzief. bedoeld op biz | 87. pappere, papprisila a'addoeta, däddarimerka (ane pe- pereoe, me "pisilë” E&'kEE& doe: de"daring:ih®} — herhaaldelnk Tatareo'e moet dus tattaro’'e, Jarrmeko'e moet Talla rinSke'o, tafambar: irma moet tattambart'iea worden: da- raristita ms hekel ee daar dk wal zemen: „moment wijze van Zaar staan”; t moet zjn däddarrsita — „at en passa"ete = cen meervondee mperztsef vorm (ef © pabhoemsakee em mahoensake) van den sam sa'e, soema'e— hesijgen. mstappen met onmogelijk, daf passa'ete staat voor. omtsiad (= $ 24) paparalimieeda’'a — veroorloof hum, see hum eem wenk, dak zi kelen: papalimteeda’'s — kat hy kelen papalimtoéda — gef hevel we kelen, beveel te kelen. paparemoa’artoee—kat hy meh baden. paparemen faoemata oede — gelast hem zech te baden. neut: past sam ete 48 papasaira’o ngkoea’e itooe — laat hij water putten. papasaido ngkoea'e si tooe — beveel hem water te putten. Voor ma’1ida’a moet natuurlijk gelezen worden: maiola’a, imper. paiola’a. Amagoe i toeanga masa’ete soe awalo, 1 amioe paäli- haka manantoeroeta: zoodra mijnheer te paard gestegen zal zijn, moet ge dadelijk volgen. Voor pa’anaoengawe enz. stel ik voor te lezen: panaoenga- we 1’o mapaäoeras oe ällo misa en voor apoeloewe enz. i’ite madaringite tatanatam Mawoe Roeata. 8 55. Arie wordt zoowel met den Imp. als met het Fut. verbonden. Het verschil is, dat arie met Fut. als het ware een levensregel geeft (ari e- we i'o mamate — gij zult niet dooden) en arie met Imp. op een bepaald geval slaat (arie pamita apa oede — kom niet aan dat ding). Tusschen beide in staat dan de geredupliceerde vorm arie pap- pita; kom er niet telkens aan. Door dezen vorm is men er toe gekomen, om den passieven imper. b. v. pate, het worde gedood enz. bij arie altijd te voorzien van pa (liefst nog wel pap volgens de uitspraak) ook, waar dit pa geheel ongemotiveerd is. Waar de Sangireezen dus b. v. spreken van arie’ pate — het worde niet gedood, abe poto'’ — het worde niet ge- slacht, abe &’boe'’ — het worde niet uitgetrokken, abe ka poeloe—ge moet niet willen, abe kaëng — ge moet het niet eten, zeggen de Talaoe- reezen arie pappate, arie pappotota, arie pa’äbboeta, arie pappoeloe, arie pa’'anna. S 56. Im mampangalapa is de gewone imper. te vinden, vooraf- gegaan door mang en verdient het aanbeveling, de woorden te scheiden. Het wil zeggen: haal maar door, ga je gang maar met halen. Hiermee is de geheele moeilijkheid opgelost. S 57. Im tata (Salib. takka) meen ik ’t Sang. woord mèntëhang te vinden. Pado tata — pahëdo méntèëhang „eerst straks’— zal 't gebeuren, gedaan worden. Voor boea heeft men op Siaoe: boea’e. S 58. Mándoema'oepa (Sang. mëndoemakoe') „meten met den vadem in het rond”; mara’oepa (Sang. doemahë’koe’) — omhel- zen; oemaika’oepa — doen alsof men omhelst. De 1 hierin en de im in oemaimbaloeda (Sang. mangëmbaloedë’, -oembaloedë’) willen zeggen: doen als bij maka’oepa — omhelzen en mamaloeda — 49 een wijze van visschen, waarbij men de hand, die ’t snoer houdt, achter- waarts houdt. Bij deze woorden meen ik ook te moeten voegen oemaiäppa == de armen uitstrekken op de wijze van alappa’s (vgl. Sang. toemata- lépa en kalëpa). De m in mangoempisana is slechts een nasaleering van de oe vóór de p, vel. Sang. mangë’pisë. Doch oem in mangoensandata is hetzelfde als de in, im, &m, oem hierboven; sandata, manandata is immers „tegen iets aan- zetten” en nu wil mangoensandata zeggen: zóó gaan staan alsof men tegen den muur was geplaatst. Hetzelfde ligt in ma’imboeni (Sang. më’këmboeni) zich verstoppen; manginsahata— de rijst in rijen plakken (op de wijze van 't visschen met de saha’, waarbij men de klippen ook in strooken afvischt). Mangilembo — meer zijn, manginti'oepa—=omringen, om- reizen; maninsoma ke . Manginsero — zich afkeu- rend uitlaten over; manero — twee twistenden en met woord en daad. Manginsoeë beteekent ook „opmaken Mangilaloenga (Sang. mangiraloeng) over iets heen hangen. Mangintänno (Sang. mangintënno) nederwaarts kijken, als bij matänno — idem. Mangilaoeda (Sang. m&ëlaoedë) de hooge zee opgaan. Maramawoe houd ik voor een samentrekking van mataramawoe (vgl. de Sang. vormen maha mawoe en mè’ tahamawoe, die beide beteekenen: dienen.) S 09: Bijvoegelijke naamwoorden. In bäga, — onwetend (niet: dom) herkent men het Sang. bëga (ha- ga — leelijk vindt z’n Tal. equiv, in maragasa — leelijk, dor). Naast belo — scheel aan één oog RE vermeld belle ka — scheel aan beide oogen. Voorts de volgende stam-adjectieven: barani — dapper; sora (Sang. soha) schuinstaande; sereta (Sang. sehe’) — schor; ala (Sang. kala’) rijk; lomngona — dom; dialoe — veel; biaka — levend; pälli— ver- boden; boe’ana — dronken; gerenga — groot. S 60. Telwoorden. Als men telt zegt men: essa, doea, telloe, opa, alima, anoem, pitoe, oealoe, ass1o, Bee: 20 == doeam poelo. Verhandelingen Bat, Gen, Dl, LIX, 4o st, 4 50 Een „onbeperkte hoeveelheid” is saioeta’a (Sang. saioeta’ uit * Mal. djoeta). en half” heeft men nog: sä mba’a en sämpotota van ba’a, mama’a — halveeren, en potota, mamotota — door- snijden, afsnijden, vgl. Sang. bë’ka en poto’, „een stuk” —sämpäddi en sámpäppita. Naast panatarane — parorone — eerste. Voor dis- tributieven, zie $ 20. Het Tal. heeft de volgende vragende, onbepaalde en hulptelwoorden, waaraan het, evenals ’t Sang., nogal rijk is. Zie hier een reeks, waarbij het Sang. tusschen haakjes geplaatst is: sangkoera (sëngapa) hoeveel? pira (pira) Re pirambaoe (pirambaoe) hoeveel stuks (ronde voorwerpen)? piramboea (piramboea) hoeveel stuks (langwerpige voorwerpen)? appirane (kapirane) de hoeveelste? pättarappira (pë'taha’pira) hoeveel ieder? passämbaoe (pë’sëmbaoe) ieder een. sämbaoe? (sëmbaoe-sëmbaoe) telkens een, bij een tegelijk. sängkatooe (sëngkataoe) één persoon. pati’oepa (patikoe’) alle, alles. ahewal-oe (kagoewa’oe) geheel. matoeloenga (mahali) weinig. pia’a (pia’ka) meer dan [pra’ atälloempoelone — meer dan twintig |. sämbilanga (sémbilang) voor planken, papier enz. sämbäbboela (sëmb&ë'boelë’) eeu pluk (van gras). sämpänta’a (sëndë’doelë’) een pluk (van haren) zooveel als tusschen duim en wijsvinger gaat. sämpisila (sëmpisilë’) een greepje, als tusschen duim en vinger, van zaken als tabak enz. sängkoenggetana (sëngeghe’) twee aan elkaar gebonden (van klap- pers enz). särongkapa (sëhongka’) twee, een paar. sängkante (sëngkante) Tal. een onderdeel van een tros pinangvruch- ten; Sang. een streng (kraaltjes enz.) säntoekka (sëntoehe’) een „rijgsel’” van kraaltjes enz. sämpolota Jhr 5 sémpoho'’ = een tros. sämbalobota \ säle'esa (sëlihi’) een schijfje van djeroeks. 51 va a je ssa (gë'sa) één (van prauwen). kaläppa (sëngkalë'pa) een blad (van palmbladeren, papier). ndämmaka (sëmpaoed®ë) één blad genaaide atap. dämmaka 1. damar, DC 97) ld 2. stam van doemarammange=— „plat tegen den grond”, (cf. Sang. doemarëm ma’ = voorover gaan liggen, ma kararëmma’ == voorover vallen, mêèëlëmma’ — gladstriijken, saghëmma — spoor van plat getreden gras). sämpalanga (sëmpelang) één poot van een varken, één stuk grond. sämposo’a (sëmposo’) van groente (een afbreeksel). ngkaloe (sëngkaloe) van boomen. sämpoenna (sémpoeëng) van boomen. mbengesa (sémbengesë’) een lat van hout, bamboe. sängkoela’a (sëngkoela’) inhoudsmaat van rijst enz; de namen zijn wel gelijk, maar de maat is niet even groot. ua held säangkaddoeta (sëngkéë'doe’) zooveel als met den nagel afgeknepen wordt. sàangkempanga (sëngkempang) een brok. sängkodota (séngkoro’) een stukje. sängkamoronga (séngkamohong) een mondvol. sárangkoema (séhéngkoeng) een handvol. säntoero (sëntë’ do’) een druppel. sàngkamonanna (séngkamonaëng) een parti, een kaveling. sámpättanga — een scherf. sämbiringana (sémbihingang) een gezelschap (oorspronkelijk een groep discipelen van de baliang of ampoeang; bihing = draaien, wennen aan, onderrichten). sängkaiapana (sénggapaëng) — een troep. sänso’ana (sémbika’) een mondvol. sändo'ota (s&mdoko’) een armvol. Er zullen er nog wel enkele zijn, die ik niet vernomen heb. Enkele maten mogen hier tevens een plaats vinden. balaran samboea — een vinger breed. balaran oe palada — een handbreed. sängalana — van den top van den middelvinger tot in de bocht tusschen duim en wijsvinger. 52 säntoeddo (Sang. séndengon t&’do) span tusschen duim en wijs- vinger. sändango — span tusschen duim en pink. sälawasa — zoolang als een vingerlid. säláttoana — van den top van den middelvinger tot aan den elleboog. sänta’iaka — een armslengte. sänton ggolana — van den top van den middelvinger tot aan het kuiltje in den hals. 5 säran bämbanga sämba’a — van den top van den middelvinger tot aan den anderen schouder. säànsoemi’oe — van den top van den middelvinger tot aan den anderen elleboog. sändäppa — een vadem. säntänni’a — tien vadem lang of vierkant. sändimpolonga — vijf vadem vierkant. sälareanga — tien vadem lang en vijf vadem breed. „8 61. Persoonlijke voornaamwoorden. Bij ia’oe moet nog 1a'a, bij 1 taroea: ingamaddoea, bij 1 nganattälloe: 1 mangi tooe n tälloe en bij imangitooe: sire, sim of sin als bijvormen vermeld worden. Sire is natuurlijk ’t Sang. 1 sire en sim en sin zijn samentrekkin- gen van i sirem en isìiren. Het gebruik in den zin is aldus: 1 ngana’a mapoelodoea — Sire mapoelodoea. Sire pira? i mangintooe pira? ingana’a pirangkatooe? Sim Belle — Willem met z'n makkers. Sin Toea- nga — Mijnheer met de zijnen. In de hierachter volgende verhalen zullen trouwens voldoende voorbeel- den hiervan, alsoek van ta’oe voorkomen, gelijk er ook reeds te vinden zijn onder de hierboven voor andere doeleinden gegeven voorbeelden. De drievoudsvorm worde inganattälloe gespeld, daar de eerste a van zelf al afgestooten is in het grondwoord ngana’a (niet ngana) en bovendien door het wegvallen van de tweede a de afstooting sterker moet wor- den, wat nu gehoord wordt als een dubbele /. Uit den laatsten regel van pag. 100 moet het woord bezittelijk’ worden geschrapt. „Baloede” (pag. 101) moet worden „ba, oede”; dit ba kan niet met bah! worden vertaald, daar hierin iets minachtends gelegen is, wat vol- 53 strekt niet in het Tal. „ba” ligt opgesloten. De gegeven zin kan best alleen een uitroep van bewondering voor de overwinnaars zijn, ’t zij van onpartijdigen, 't zij van de partijgenooten der overwinnaars. Het roepwoord is niet mangana’a maar ngana’a; maar daarom kan de afleiding wel zijn als door Dr. Adriani wordt verondersteld. S 62. Bezittelijke voornaamwoorden. Bij het bezitt. voornw. van den 2den persoon -noe moet nog worden aangeteekend, dat het soms voorkomt als oe, gelijk bij den Sden persoon -n e wel eens -e wordt: b.v. in woorden als nioeka; nioe’oe — mijn klap- perboom, nioek’oe—uw klapperboom; nioeke (of nioek-i-tooe) — zijn klapperboom; palada — handpalm, wordt resp. pala'oe, palad’oe, palade (of pala’-i-tooe). De m in toearimoe (blz. 102) is natuurlijk een drukfout en staat er voor een n. Tnangene kan misschien uit het Sang. verklaard worden. Daar heeft men naast inang (1 ninang), nog nènge voor beesten gebruikt of, ruw en minachtend, van slaven enz. gezegd. Nu is „zijn moeder” — 1 ninange en 1 nëngene, waaraan ’t Tal. inangene wellicht een reminiscentie is. S 63. Aanwijzende voornaamwoorden en bijwoorden van plaats. oede — die, dat, maar niet: deze, dit. d indite is er nog naast indete. Behalve de versterkte beteekenis, heeft dit te in deze woorden de betee- kenis „hier zijn ze al’ en „daar zijn ze reeds.” Isoede is een bijwoord van plaats: dáár; het staat dus tegenover 1 s i- ndi (miet sinmdi als op blz. 106 staat) — hier. Sirdi bij loda enz. heeft niets te maken met het zichtbaar of onzicht- baar zijn van het betrekkelijke voorwerp, maar isereen nadere bepaling van, die meestal door een nog nauwkeuriger bepaling gevolgd wordt. Doso soe wabo'a — binnen in de kamer. Als dan de andere, t miet vindende, nader vraagt, volgt de bepaling: dososindi, soe wowom meda — hierbin- nen, op de tafel, » be Sangsts oferdie, „hoeide, sorteer setEng, he ëng isin ’t Tal. soe’e — welke? Arendi of ere indi (Sang. kereini) =op deze wijze; arodi of erc oede (Sang. kerene) — aldus. Nog andere bijwoorden van plaats zijn: inawa (Sang. tana’e) en Inawaka (Sang. sasa’'e) — ga naar beneden, strandwaarts. o4 inakkare of inakkarendi (uit i1naka-arendi)=— (kom) naar beneden of strandwaarts (Sang. ënnae' en ënsae’). isawakka en isakka (Sang. sasae’) — (ga) strandwaarts. ire'e ern ire’e arodifSang. tarai en tarai kere(ne} (ga) naar boven, landwaarts. Ire’ere en ire’e rendi{[Sang. Endai’ en êndar kerei(ni)] — (kom) naar boven, landwaarts. 1nai of inai arodi (Sang. ta mai) — gindsheen. inaiarendi (Sang. da mahi)=—= hierheen. oelioe poi — ginds aan de andere zijde, ginds verder op. S 64. Dat de Naamwijzer bij i amanga in den vocatief zou behou- den blijven, berust op een vergissing, immers de vocatief is „ama. Op het voorbeeld van het „Onze Vader’ mag men niet af gaan, daar hier de vreemde- ling aav het werk is geweest en men tegen een „a ma” heeft opgezien als oneerbiedig; dan heeft bet op amang volgende 1a mi invloed er op uitgeoe- fend, om het idée van vocatief te verzwakken. Het zou moeten zijn: „A ma ’, soe sorga’ enz. om correct Tal. te zijn. S 65. Vragende voornaamwoorden. Naast isai bestaat ook isai-sai — wie zoo al? (een vraag naar meer- dere personen). Voorts moet hier nog een plaats krijgen: soe’e — welke? (zie $ 63). Voor „iamsioe isai’ worde gelezen: „iamioe-n-sai’. $ 66. Betrekkelijke voornaamwoorden. In ’t voorbeeld „Padaringika’ enz. is voor talinga te lezen „talingane’ en in „anase'e” enz. het woord „soeëte” als overbodig en onbekendheid met het taaleigen of navolging van het Maleisch verradend, te schrappen. S 67. Wederkeerend voornaamwoord. Naast batangana zijn te vermelden: sia’a, si'o, en sitooe, die ook gebruikt worden om batangana te vervangen, hoewel 't gebruik er van zeldzaam is. In het voorbeeld; „hefde tot zich zelf’ moet wt „toemalantoep’” oem geschrapt worden en oe plaats maken voor soe, dus talantoepa soe watangana, An hase: has In het daarop volgende voorbeeld moet ara we vervangen worden door ewee. ik alleen — sässakoe gj „ == sässanoe bij „ — sässane. Im het meervoud: sässa: iami, iamioe, 1 mangitooe sässa — wij, gij, zij afzonderlijk. Soeëte na’ola’a oede 1i’osasanoe (niet sasane) zou moe- ten vertaald worden: hebt ge het reeds alleen gedaan? Volgens de op blz. 108 gegeven vertaling moet soeëte vervallen. In ’t laatste voorbeeld is „sasane’’ geheel onnoodig. S 68. Onbepaalde voornaamwoorden. Alwie — 1sai-sai; ieder die — 1 manginsai. Isai-sa1i tinebo’a mamanarang kampania tiräbbi, paäroea’ällo manoe — Alwie aangewezen zijn om morgen heerendienst te verrichten, moeten heel vroeg opkomen. Ï manginsai mamate, pateana — ieder, die zal dooden, zal gedood worden. Niemand — tawed oe saran sängkatooe. Sara im sara-sawa wil ook mij voorkomen ontstaan te zijn uit tara, van welk woord de t, door assimilatie aan de s van het tweede lid, een s Is geworden. Allerlei’ wordt ook uitgedrukt door 't werkw. mälalarahi Sang. më’dalahaghi) = van onderscheiden aard zijn. ie) In plaats van „anoe!’ — zeg, dinges, zegt men ook wel: „sai’ en voor „l anoe’” — dinges, ook wel „1 apa’, als het tamelijk bepaald is, b. v. men heeft het gehad over twee echtelieden en zegt dan van den man „i apa esaka’ in plaats van „i amnoe esaka’”. Tanginna (Sang. kanini) — straks (in den verleden tijd), ’t Duitsche „vorhin”’. Amnoe verbonden met het voorvoegsel ti of atti en met daaraan ge- hecht bezit, voornw. beteekent „ding van mij’ enz. dus: tianoe’oe of at- tianoe’oe enz. Het is wel mogelijk, dat dit ti een overblijfsel is van het woord teng; men hoort op Sangir n. l. beide woorden vaak samen: teng anoe. Teng is mij altijd voorgekomen als een partikel die men gebruikt als men een woord niet spoedig vindt en de pauze wil aanvullen; onderwijl zint men op het woord, dat maar miet in de gedachten wil komen; vindt men ’t dan nog niet, dan voegt men er nog anoe achter. 56 S 69. Voorzetsels. Bij boea’ is de hamzah vergeten; vandaar de spelling boea ro- sota, voor boea’ dosota. boea’ + soe wordt boeassoe; boea’loda wordt boeal- loda enz. Tot waar — sara’apa; waarheen — ipaelegapa? (eig. „om wat te gaan zien?” het komt in drie tijden voor: fut. ipaelega praes ipa’elega en praet. pina’elega, gewoonlijk te vertalen door naar of waarheen). Baoeg oe 1amioe moet zijn baoeg-1i-amioe. S 70. Tusschenwerpsels. „Zeg vrienden’ o ngana’a. Roept men echter uit de verte, dan plaatst men o en e achteraan, om daar de stem uit te zetten en den roep te rekken: ngana’a-0ooo, ngana’a-eee. Een uitroep van verwondering is ook: ie of 1e’ (cf. ke’ op Sangir). Men heeft arie ma en arie mai; het eerste houd ik voor een over- blijfsel van een woord als het Sang. „mangapaene’”, dat op Sangir voluit gehoord wordt en ook op verschillende wijzen afgekort, b.v. ’paene, map á, pa, ma, mapâng en mapèng. Deze meening vindt steun in het feit, dat men ma zegt zoowel tegen vrouwen als mannen, wat nooit zou kunnen als het een afkorting van mainga was. Het tweede is de af korting van mainga. ») Afschuw voor iets kwaads wordt door si’ en voor iets kwalijk riekends door nf. weergegeven. Ate, pa’asireëte moet zijn; ate paäsire’éte en beteekent „gaat dan toch naar boven’; evenzoo het volgende: ate, sire’éte da- ngante — gaat dan toch naar boven; ate, paäsire’éte ire'ere — komt toch boven. Anoea in het daarop volgende voorbeeld moet zijn anoea a. Bij het aanreiken van iets zegt men: medi of modi. Pisi’go (Sang. pisti) == je kriijgt je verdiende loon! Atedo! eveneens een witroep van leedvermaak (cf. Sang. katedoe — heoete). bag © =S zl gel lTassa o staat gelijk met ’t Sang. bahaka)’, dat echter alleen van overledenen gezegd wordt of bij wijze van grap. IT assa o mag men niet tegenover of omtrent een hooger geplaatste gebruiken: tawe wotonge apitalaoeng paiassan oe awanoea (letterlijk) het is niet geoorloofd, dat een burgemeester (dorpshoofd) beklaagd worde door iemand uit het volk. [Beklaagd worden door een mindere is een beleediging |. 57 Voor arae worde gelezen ara’e, ook wel ara. Een uitroep van pijn is ook: na’ge, dat tot in ’t oneindige herhaald wordt. S 71. In den tekst der tooverformule, dien ik niet in een andere lezing ken en dus niet geheel kan beoordeelen, moeten echter toch wel de volgende woorden veranderd worden: Voor eweë leze men ewe’e; voor baika: ba'ika (Sang. baki’); voor toewo: tatoewo; voor ma’aadio’u: ma’adio’a; voor ia- rango: iarango (stam niet dango maar rango, cf. Sang. hëngang; voor walaghana: walaghana; voor tiring: tiring (Sang. tiring — draaien; tirin g oe poea — duizeligheid); voor aloë: alo'e; voor maapisa: maääpisa. Mapangginaoe (zie $ 48) heeft geen causatieve beteekenis. Balaghana heeft m. í. met mamalaghana niets wit te staan, welk laatste woord een andere vorm voor ma lo== „oneindig ver” is. Wellicht hangt met dit woord samen malo in: boelana malo en malóte — de maan zal opgaan, is op het punt van opgaan. Lo'e, malo’'e — lang, lang van tijd. $ 72. Benige voegwoorden en bijwoorden mogen aan het slot hiervan een plaatsje vinden: adionge (Sang. kadiongeng) — ten minste. amagoe | kamageng (oe) | (a) moengkangoe Ò Sang. À ma eng Ai indien. (a) moeloegoe | | kamangkeng (oe) | ana, want. anaio of anio (Sang. oenoe’e) waarom? aringkane (Sang. soe naoengkoe of kiralingkoe — ik dacht. aramanoeng (Sang. idem) misschien. Arae of. arawe — echter, maar, evenwel. angera en tingera — wanneer? angerade — vroeger. ara }) als afkorting van ara’e, = of; °) soms staat het voor amagoe, gelijk in 't volgende versje: ara talengkon s ip ouo, si’olai asoeë — als men de sponningsschaaf niet weet te hanteeren, dan moet men ’t eerst leeren. aro (Sang. ho) vervolgens, voorts. anase’e —= opdat. asingka’e — tot. atonna — zeker. alimade —= naar ’t schijnt (al1mada — vorm, gedaante). aramingke’e (Sang. kara’ kai) immers, ik dacht. balaiwe — zelfs al; balaiwe isai — wie maar. balatewe (Sang. bala’e) hetzij. | Sang. möngkate | ete 4 À { 400 maar, nog maar, slechts. keta’ewen | ete adio’a (Sang. kate kadodo’ of kate kadio') = bijna. e we — maar. e wee — maar, daarentegen. erewe — alsof. ere ola’oe — als het ware. inai (Sang. ené) en toen, vervolgens. Iinatoetoerana — dus, derhalve (maätoetoeka — begrijpen; dus inatoetoerana — nu is ’t tot me doorgedrongen, nu snap ik het). IT RONRONE REELS lai (Sang. malain) ook. mante — een versterkt „mang — Sang. mangke(we)— flink, en Sang. man — altijd maar. masokka (Sang. masaoe) dikwijls. ’ massoeloeng oe (Sang. mè’soeloeng oe) gelijk aan. minsana (Sang. mèënsang) het vragende „of’ in: vraag eens of hij wal. moen — nog, moempia — er is nog. napawe of napangoe — toen, zoodra. napatilalanga (Sang. napatiralang) dadelijk. narale=—ten slotte, op den duur. oedita’'e of oedite (ct. Sang. kene'e voor kerene’e) genoeg, houd op. poendangoe of mapianna | liever — dan; zelfs al zou. soeloengoe Í ratanga ) doordat, tengevolge van, wegens. poerinengoe (Sang. idem) | baoeg’oe (Saug. idem te) rengene — plotseling. se'e (Sang. mase of afkorting van anasée) voorts. sinoengka — misschien, vermoedelijk (’t Sang. &ndi’'oe) zeker wel. sidangke | sidongane | asidongana OT de) aangezien, sara enassangoe — tot zelfs. tiwata — in oude tijden (cf. Sang. mé’ tiwa’ — denken aan, spreken van oude tijden en vroegere personen). taingke — al is het ook dat, het is maar omdat. ta’'e of täkbe = nog, nog altijd, ’t zelfde. ta'anna nog niet. La’ ambe tanna (Sang. tángoe) „dan” in een zin als: wat hebt ge dàn gedaan? tabe’e of tabene (Sang. tabea'’oe) tenzij. taringkenne gemaakt. ta gaddia ta baddia ta baddinge toeloe’oe Groremanmore toemani toemani’oeng (Sang. angkedoeng) hiermee wordt de conjunctief (Sang. tawe’di’e) niet aanwezig (cf. 't Sang. ta’ k a- kê’di’'e of ta’kakëndi'e — zonder geluid of beweging, en bê’di’ —= hoor, voel; ook kë’di’e — stil maar; kë’dike = zwijg toch, en de Tal. woorden: oemandita = kloppen van het hart; aänditana — de fontanellen; ta oemandita — geen antwoord geven (Sang. ta koeméndri’). (Sang. toeli’'oe) — slechts. | (Sang. toemani'e) — al te täntalana (Sang. tëntalang) terwijl. toemba’oe — slechts, S. tëmba’oe. SALATIGA, Februari 1912, A O0) Raadsels. 1. Sarampanga poeloene täl- Een veelpuntige speer, waarvan de steel loeka. Apa oede? een ei is. Wat is dat? Oerita. De poliep. 2. Roea'ällo ledane àäppata, ’s Morgens heeft hij vier voeten, 's mid- alättoene ledane raroea, dags twee voeten, als ’t avond ge- napangoe nawawàällo le- worden is drie voeten. dane tatàälloe. Taoemata. De mensch. 3. Daho nanengge lorom-bale. Hen gast, die de kinderen des huizes de trappen heeft afgeworpen. Taoemata nangawi nioeka. Iemand, die klappers heeft geplukt. 4, Talimäddon-oepoengkoe De vingers van mijn grootvader die op oea’'ele soe panindoenga. 't erf in de boomen hangen. Limba. De sirih-vruchten. 5. Atoana inoemoe’oe, täl- Hen slang kraaide er, een ei liep er loeka tinoemalanga. weg. Loetanga. Fen geweer. 6. Tanalessa, liroemässi'a. Niet gewond en toeh doorgekapt, Als verklaring van dit woord kan gewezen worden op de gewoonte der Sangireezen en Talaoereezen, om als iets, dat ze eerst niet begrepen, tot hen doordringt, te zeggen: „a-o’'o-kai’ = o, zóó, waar- toe bij raadsels nogal eens gelegenheid is. Sarampanga, Sang. sahëmpang, wordt bij de vischvangst gebruikt; de vangarmen, namene (S. hamene), worden bij de punten v/d speer vergeleken. S poeloe, Sang. poeloe, = steel, handvat; tälloeka, Sang. télloehë’ = ei; apa oede = wat is dat? Oerita =S. koehita. Roea’ällo = morgen i/d zin van ochtendstond, letterlijk: de 2e dag; alättoene = middag; cf. ’t Sang. 1ë’toe = Tal. lättoe Z eerste kwartier; alättoene is dus de stand van de zon over dag, die de maan tijdens het eerste kwartier bij zonsondergang aan den hemel heeft. Daho = gast; manindaho = logeeren; manengge, st‚ tengge = naar beneden werpen; matengge = naar beneden vallen; loro voor laloro = inhoud (ef. Sang. loho en daloho). Panindoenga =’t erf, ef. Sang. panindoe’. Limba = boean daama = sirihvrucht; ef, Sang. dëlling. atoana — vgl. S. katoang — = slang. inoemoe’oe — praeterit. van oemoe’oe = kraaien (ef, Sang. koemoek oe’) loetanga — S. id. zonder de a, — = geweer; tinoemalanga = pr. v. talanga, toemalanga, cf. S, toemalang, Ta —nalessa = ontkenning + praet, van malessa = gewond raken; lessa = wond, cf. Sang. lese’, liroemassì’'a = praet. v. roemassi'a = vanzelve afbreken, afknappen, van touw enz. maras- si’a — kunnen afgebroken worden, mäkkassi’a = doorsnijden (vgl. Sang. hénsì’, hoemensi’, mahéëénsi’ en mëéhënsi’). 10. elis 10. 1. Oreramer 7. Inanna sällama’a,läm be- ne lai sällama'a. Andaleta. Liwoea’ adio’a napene-m- babasi. Moronga. Aliamba-n-daroea oeasàä- mba’a woe’ida, Talinga. Ta-l-loerane malakoeba, pia-l-loerane maláätto. Nasa. Bo'i-ngk-oeloene tati- ndoenge tinina. inanna — p. pr. v. oemanna = eten; lämbene v. lämbe = Water. Ken bord vol is er opgegeten en nog is er een bord vol rest. Ken schelp. Een kleine waterkom vol kleine witte schelpjes. De mond. Twee vlinders, die ieder eene zijde van een berg houden. De ooren. Zonder vracht zinkt ’t, met vracht drijft 't juist flink boven. De sarong. Een vorstin van ’t binnenland met een zwarten sluier. rest‚-ef, Sang. lëmbe; lama’a = bord, Sang. lama’; het raadsel doelt op ’t feit, dat aan een schotel vol schelpen niet te zien is, dat men er de diertjes uit gepeuterd en opgegeten heeft: er wordt evenveel als „rest’ van de tafel weggenomen, als er tevoren opgebracht werd, í Liwoea’a =S. liwoea’ = rondzwemmen. ieder dieper gedeelte, van rivier of rif, dat vrij van steenen is en a, h, w. een kom vormt; hier heeft men natuurlijk een kolk in eenrif op 't oog. Méliwoea' = rondplassen, babasi — schelpjes v/h soort van de gihi =S. gigi’, waarmeê de tanden vergeleken worden. Aliambana =S. kaliwémbang — vlinder; oeasämba’a — duratiefvorm — st. sämba’a —S, sëmbëé'ka = eene zijde, eene helft; sàmba’a bestaat uit sàm = een en ba’a, mama’a; halveeren = mawa’a, breken, mama’aka (S. mamÈë’kahë) = een scheiding ijh haar maken, ook: een strook rondom den akker die pas in aanleg is, schoonmaken, om te voorkomen, dat ’t vuur ’t bosch aantast, f boe’ida =S, boekidë — heuvel; talinga =S. toeli e= = oor. malakoeba — adj. „zinkende van aard”, loerana =S. loerang = vracht; mälloerana = bevrachten. mällakoeba — doen zinken; loemakoeba = zinken, malätto — adj. „bovendrijvende”, wordt gezegd van prauwen, die veel laden kunnen: doema- lätto of loemalätto = bovendrijven; alätto =de allereerste maansverschijning, waarbij de maan a.h.w. op ’t water drijft; cf. de Sang. woorden malë’to & doema/ë’to. Dit raadsel slaat op de sarong, die „zonder een lichaam erin” in elkaar zakt en eerst „boven water” blijft, als ze een lichaam in zich bevat. Bo'i —-S. boki — titel der weitige vrouw van den „datoe” = radja. oeloene — S. id, — ’t binnenland, de oorsprong: cf. paghoeloe = de eerste, de voornaamste. tatindoenga van tindoenga, manindoenga van „panamba”), tinina — zwart geverfd, van tina, manina; Kam! = beschutten (ef Sang. gaghalindoeng, Sasahara tatina zwarte verf, waarvoor dienen: 1) e.s. v modder; 2) palänti, nanitoe, bänna, nalama, boeim boesa’a, boenoet-oe poelingka die alle tezamen gekookt worden en wel van de pal, nan. en bänna de bladeren, van nalama de bast; boei-m-boesa’a = bast van den pisang-stam, boenoet-oe poel. = bast v/e jonge klappervr. Op „ Sangir dezelfde woorden voor verf en verven en dezelfde ingrediënten. Pani’i =S. paniki, de alg. naam; kalong, met een bruinen rug; p. saloengkeanga — alg. benaming: p. nawoenna = grijs (awoe = asch) p. erra =(S. eha) = sarriowannana = Sang. p. owangeng = met grijze haren; p. toleana of lianga = de gestaarte, die in grotten woont; p. malala’oeka = S. lë’koehë’, de huisvleermuis; p. renes'oe alongana = vlerken geel gestippeld; saloengkeweta = de heel kleine vleermuis, 62 lan 1 De vleermuis. 12. 1 woero oeasa'e apala roea- De albino, op twee schepen varende, ng-ässa, anne poetoenga. en wiens spijze is vuur. Balanda. Een (rookende) Europeaan. 13. Pinánta'oe poeloene, na- Gestoken met den steel, getroffen met 14. 15. 16. 12. 13. 14. 15. 16. rino-ngk-orone. de punt. Tatadda-m-manoe'a. De hanespoor. 1 wo'i lome, poenoe päbawiaka. De slappe vorstin, bron des levens. Soesoe. De moederborst. Inawoeliana liloemägge, Die 't kwijt raakte, ging lachen, die naäsomba sinoemangita. ’t kreeg weende. Attoeta. Een veest. Pinilita soe änsalika, les- De houw is toegebracht aan den vloer, sane soe ngiroena. de wond is aan den neus. la’oeka, mälla’oeka = ombuigen (v. hout, v/e knipmes, S. pë’koehë, mam —;la’oepa, mälla’oepa = vouwen (kleeren enz.) S. 1é’koe, mè —, vanwaar: 1ë’koehë’ = de zich in veel plooien vouwende. De vleugels v. d. vleermuis worden dus bij een sluier vergeleken. Boero — Sang. boero’ = albino oeasa’e — dur. van soema’e, bestijgen, instappen, S. soemake. apala = Sang. kapalë = schip. roea-ng-ússa = 2X1, maar úüssa (Sang. gëé’sa van é’sa) vervult bij prauwen de rol v/e hulp- telwoord; sängässa = één prauw. anna = spijze, Sang. kaëng; poetoenga — Sang. poetoeng = vuur. Balanda — staat voor taoematam Balanda = een Hollander, een Europeaan, een blanke. Een rookende (vuurvretende) Europeaan, die op sehoenen (de twee „schepen”) loopt. pinúnta’a v. pänta’a, Sang. pénta’ = met een puntig voorwerp een steek naar beneden doen. narino == v. Fino — Sang. hino — treffen, raken; rin o, subst. = recht. orone — v. rorone — Sang. horo = punt, scherpte; maroro = scherp, puntig; de r is verdwenen in de genitief-partikel, tatadda — v. tadda (cf, Sang. tada en tahida = trappen op) spoor v/e haan of stekel van visschen als de parrì =S, pahi = rog, en de napo. manadda —itadda —'t steken van en gestoken worden door deze dieren, Bij ’'t vechten der hanen tillen deze de pooten aldus op, dat ’t schijnt alsof de „steel”, ’t ondereind, van de spoor, tegen den anderen haan zal komen en toch treft de punt ervan. Bo’i, zie boven bij 11; lome, S. id, = zwak, slap, week; 7 poenne =S. poeëng, stam, de plaats onderaan den boom, oorsprong; púbawiaka = v. biaka =S, biahë’ =S levende; soesoe = melk èn vrouwenborst. inawoeliana (v. mawoeli verloren gaan). = „wien verloren ging”; maboeli (S, miwoele) = vergeten. liloemägge — pr. v. loemägge, S. loemë’ge = lachen, hier: blij zijn. naäsomba = v. maäsomba =S. makahombang = verkrijgen, sinoemangita — v. soemangita, st. sangita, S. sangi’, soemangi’ = weenen, úttoeta = veest (S, ë'toe)). Pinilita v. mamilita — S. pili’ = houwen m/e zwaard of kapmes; ansalika. S. ënsali’ — vloer van bamboelatten, waarop men gewoonlijk slaapt, ligt (na eerst een mat daarover gespreid te hebben), lessa — zie boven bij 6; ngiroena, Sang. iroeng, = neus, pe handeling heeft plaats tegen den vloer aan; 't gevolg treft den neus! 63 Attoeta. Een veest. 17. Räbbi matilanga, ällo ma- Des nachts zijn ze helder, over dag läbboeka. troebel. Matam meo. De kattenoogen. 18. Ara inai, inakkarendi; Als zij ginds heengaan, dan komen arawe inakkarendi, 1nai. ze hierheen, maar komen ze her- waarts, dan gaan ze daarheen. Taoemata mäbbalanga. Roeiende menschen. 19. Rambia sängkompenga ta- Hen brok sago, die in een jaar niet 20. Batoenana mabassoe masoeë-ngk-arroedesäntonna. klaar („op”) gekrabt kan worden. Amanga. De slijpsteen. h/ ‚10e- Haalt men ’t op, dan breekt ’t af; laat loeka mabassoe. men ’t zakken, dan breekt ’t ook. laar Drek. 21, Doenia ere roepia ahewa- Een wereld zoo groot als een gulden, le, lalorone.saioeta’a. waarvan de inhoud ontelbaar is. Tälloek-oe-alimboewoeta. ’t Ei van een spin. 17. 18. 19. 20. Rabbi: nacht, des nachts (S. hë'bi); aräbbi = gisteren (S. kahëé’bi); tiräbbi = morgen (n. 1. de volgende dag). matilanga —S. matilang — helder; maläbboeka (S, ma/ë'’boehë) = troebel; cf. Sang. ma- lé’boehang = Sasah. — van sipa), palmwijn. mata — Sang. id, — oog; meo — Sang. meo’ = kat. Voor de beteekenis dezer woorden, zie hierboven 22 63, 72, mäbbalanga — praes. van mäbalanga = roeien met de balanga = riem, Rambia =S. hoembia = sago, nl. van de zgn „sagoe soenggoeh”, die id modder groeit. kompenga =S. kompeng — brok, stuk; mangompenga = een stuk v. iets afbreken, In ta- masoeë-ng — is ’t woord masoeë, Sang. id., = opraken, arroeda, mang —,cf. S, mangëhoedë & mangahoedéë’, S= schrapen, krabben ; de rambia wordt nl. vochtig in een mand gedaan en wordt een vaste massa, waarvan afgeschrapt wordt zooveel als men telkens bakken wil. sántonna — een jaar; tonna =S. taoeng — (tahoen) amanga, S. kamanga — om z'n grauwe kleur vergeleken bij de sago, die door slecht wasschen en door schimmel ook meest grauw ziet. batoenana — van batoena, mamatoena (S. mamatoeng) = ophalen (vje anker b, v.…) bawatoena=S, bawatoeng, ’t touw, waarmeê ’t zeil a/d mast wordt opgeheschen. mabässoeta — komen te breken, knappen (v/e touw), mamässoeta (cf. Sang. bë’soe’). mangoeloeka — a/e touw naar beneden laten, S. mangoeloehë’, ‚ere =S. kere = als, evenals, ahewale — v. bahewa = groot. lalorone — zie boven bij 3, — de inhoud ervan. saìoeta’a—S. saìoeta’ (t zij met oeta’ = haar, in verband staande, of overgenomen v/h Mal, djoeta) = ontelbaar veel. alimboewoeta — spin; andere spinnen: tatai, waarvan men ’t web voor ’t visschen gebruikt; sassiondona = aldus geheeten, omdat die zich op en neer wiegelt; mangondona: ’t op en neer doen bewegen van de wieg = oesirana (Sang. hiang) v.g.l mandondona =S. méndondong = zeven, darondonana = Sang. darondongang = zeef; S, dondong = koude koorts, doemondong = de k, k, hebben, EDE DEEARSENE Al is het niet veel wat ik daarvan hierbij kan aanbieden, daar ik op t moment niet over ruimer materiaal kan beschikken, zoo wil ik toch enkele staaltjes hieronder laten volgen, tevens eenig denkbeeld trachtende te geven van de maat. Later hoop ik hierop uitvoeriger te kunnen terugkomen. Men onderscheidt: Sasambo == liederen, die onder 't roeien gezongen worden; de voorzanger, die een bekend vers opgeeft of voor de bijzondere gelegenheid een nieuw improviseert, zingt ’t eerst alleen, waarna de anderen tegelijk invallen en ’t lied samen zingen, eerst den tweeden regel en daarna den eersten, totdat het weer de beurt is van den voorzanger. Met de lettergrepen is men soms verlegen, zoodat er wel eens moet gesmokkeld worden; doch dit weet men zóó te doen, dat maat en rythme er niet onder lijden. Om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop een sasambo gezongen wordt, — al moet 't helaas zonder noten — schrijf ik hier van de cerste sa sa mbo, die men hieronder vinden zal, hoe ongeveer daarbij te werk gegaan wordt: Voorzanger: Ti-i-la ri-roe | riroengong-ka-ra-ri’-a ti-i-la ri-roe-ngong-ka- ra-rl’-a | Ti-i-la ri-roe-ngong-ka-ra-ri’a-we-gan | sa-so-bang oe e-lo we- gan | Koor: we-gan-sa-so-bang | sa-so-bang oe e-lo be-gan sa-so-bang oe e-lo | be- ga-en sa-so-bang oe e-lo t1’1 | la ri-roe-ngong-ka-ra-ri’a ti | Hierna begint de voorzanger weer en zingt men 't zoo lang tot 't ver- veelt en de een of ander iets nieuws opgeeft. Tatareda. Eveneens prauwliederen, echter korter dan de sasambo; voorzan- ger en koor zingen ieder de helft. De maat is als volgt: he ne ET A Td ú Doane Een nn En. Aoembaeda. Beu soort van heldenzang, bij feestelijke gelegenheden voorge- dragen. Echter wordt ook wel eens een ander onderwerp daarvoor geno- men en op andere tijden gezongen. ’ De maals 65 Sasarola. Wordt ook onder ’t roeien gezongen. Hieronder volgen er drie, waarvan de maat als volgt is: van 't eerste: mn fe eee vam strtweede: Sn ee van 't derde: — — — —— — — Dit laatste is een goed voorbeeld om te lettergrepen wordt gedaan: de twee laatste dus wimbang en lare, gelden ieder doen zien, hoe soms met de lettergrepen van beide regels, voor een lange maat, terwijl de andere lettergrepen moeten verdeeld worden over de eerste vier korte maten. Bawo’a. Wordt niet gezongen, maar voorgedragen. Het eerste hieronder volgende fragment heeft deze maat: ame Nan en a Name het tweede daarentegen voor de eerste vier regels: Tee — en voor den 5e? regel: ee — —, terwijl de laatste regel alzoo is: me ee, dus gelijk aan de eerste vier. : J Nanalanga. Versjes, die de kinderen bij hun spelletjes te zamen opzeggen. Dat van oera-oeran enz. heeft deze maat: nn ens: TT nd OTE TE NEE Lee ee ee eee ee LE Nn Het andere, loda timboe enz. is van deze maat: enn Nm me Ne me TT | Nm) Tm a Dan heeft men nog: aimpaloeka — op maat voorgedragen toosten in dichterlijke termen, waarbij veel gebruik gemaakt wordt van oude woorden en vormen; bawoea == zingend verhalen, en: lalaoele —= ’t zingen van sommige passage’s in bepaalde verhalen (op Sangir êlle, mangëlle). Verhandelingen Bat, Gen, Dl, LIX, 4o st, SASAMBO. Tila riroengo-ngk-arari’a, De slaap, nadat men in slaap is gekust, Bega-n-sasobang oe elo. (is zóó vast) dat men onbewust blijft van het opgaan der zon. Tahaloanga tondo lana, De zee zij glad als olie, Pamarean-i-ante’oe. Als mijn geliefde haar oversteekt. Seba'a roeddalen dorone, Loopt met de borst vooruit, Bega-n-soe aloememete. Onbewust daarvan, dat hij al over de tong gaat. Rompangoe soe noesa naloena, Waren we op één eiland, Peboelanena asselene. Bij maansopkomst zou ik reeds on- derweg zijn. 5. Manina soe embong oe mata, Al zt ge ook uit t oog (is de afstand ook groot tusschen ons), Marani soe tatarendoema. Gij zijt toch dichtbij door de herin- nering. Sasambo, S. id, prauwlied.; mässambo = zoo’n lied zingen. Ti’ila, S, tiki’ — slaap; riroengo v. mändoengo S= in slaap maken ; ari’a = zoen; arari’a = het kussen; bega staat voor bägga = onbewust van, niet wetende; sasobang oe voor sasäbbang oe = ’t naar buiten komen, v. soemäbbanga. elo — voor ällo = zon. (de e voor ä en de o voor àä is heel gewoon bij sasambo’s enz.) tondo =S imper, v. toemondo = vloeien, stroomen; ook v. slangen: voortschuifelen; pamareana v. pare, mamare S doorkappen (v. hout), oversteken (v.d. zee) ef. Sang. id. = hakken. ante = (t Sang. kante) tros; zie ook hij de telwoorden; ma’ante = met de pink in elkaar gehaakt loopen (bewijs van vriendschap); van daar: ante = vriend, geliefde. Td Seba’a voor säbba’a = borst. doeddaZen voor doeddalana, doemalana, st, dalana (= weg) = loopen, vloeien: van veel men- schen, mieren zegt men voor doeddaZana ook wel mädda/lana, een verkorting van een vorm als ’t Sang. „ma’hoendaleng” vermoed ik dorone voor Forone = aan de spits, voorop. aloememete =aloememe + nadrukwijzer, die hier de kracht heeft van „reeds; oema/oememe (cf. Sang. toema/oemama) = prevelen, waarbij de mondopening alseen spleet is: aloememe = ’t prevelen, geprevel. oemalimomosoemalimodoka = mompelen, mondopening: rond. Rompaungoe = indien; noesa, S, id, = tahanoesa = eiland. ualoena voor tinaloena, S, tinaloeng = aan één stuk. peboelanena voor päbboelanana = waarover de maan zal schijnen. asselene voor assatllana = loopen langs de zeekust; Sang = ka’sèëllene. In 't Tal, wordt soemalle echter ook gebruikt, waar de Sangir. loemèngang gebruiken, nl. „over land gaan” in tegenstelling van per prauw. manina — Sang. maning — „al is ’t ook dat, hoewel”. embong — staat voor ambong = Amboina; wil zeggen; een zeer ver verwijderde plaats. tatarendoema — voor tatarändoema = waarmeê men mättarändoema = zich herinnert, 67 6. Ari’ soennena ereapa, Denkt er geen kwaad van, Dla'a rame-ngk-agama. Mijne vriendschap is een reine. 7. Pieoen tala medame, Wie niet vriendschappelijken omgang wil plegen, Ta'oe soennena wawaloeana. Dien verdenke men van afgunst. 8. Toeari longonte apa, Wat een dom BroSEbe, zusje Bega melalodi-n-soeloe. Dat nog niet onder bedekte termen weet te spreken. AOEMBAED A. Loda mendareno-n-tiwoe’, Ginds a/h strand baden er zich eeni- Mendara’i-ngk-aliwombong ; gen i/e bron; Ete riroemoro-n-toentoeng, Plotseling schrikten ze van een werp- Rìmindoe'oe wawareta ; tuig ; Riroemoro-n-toentoem pare, Schrikten van een geworpen pinang- vrucht, Wawaretane lalama; En van een toegeworpen sirih-vrucht; Sengko toentoeng 1 loellare, Misschien is ’t wel van een verliefde, Wawareta-n-loerrimpaoe. Van iemand, die bemint. 6. Ari’ voor arie, vetatief, 1 soennena, van mässoenna = meenen, voor soennánna, ereapa —S. kereapa, — uit ere en apa samengesteld: letterlijk „als wat”, hoe, hoedanig. rame = vriendschap ; agama — godsdienst ;rame ngk agama = reine vriendschap. medame voor: mäddame: vrede sluiten, vriendschap sluiten, wawaloeana voor bawaloeana = afgunstig, jaloersch, màäbbawaloeana — afgunstig zijn. Het Sang. mé’bawaloeang = te keer gaan, zich woest gedragen „uit boosheid. longonte =lougona (Ct Sang. longong) met nadrukwijzer; longon te apa: hoe dom. melalodi voor mällaläddi redupl. van mälläddi = verbergen, bedekken, onder bedekte termen spreken. soeloe — bedekte term. aoembaeda — S. kakoembaedë’ —e,‚s.v. gezang, waarvan men in ’t bovenstaande slechts een frag- ment heeft, mendareno voor mändareno (gered, vorm van mändeno = baden) = badenden. tiwoe, voor tiwoeda = brou, die bij ebbe a/h strand te voorschijn komt, bron onder den zeespiegel dus; te Manganitoe heet een prachtige, rijke bron aldus: Tiwoede’. mendara’i — een vorm als mendareno — van manda’i = baden (mëéndaki isop Sangir de sasa- hara-term voor mëndeno’ = baden). aliwombonga — bron; ook: de blaasjes, die uit ’t water opkomen; ete — hier te vertalen met „plotseling” of ook wel door „slechts”. riroemoro — praet. v. roemoro == schrikken; rimindoe’ van roemindoe’a = id. (cf. Sang. loemëndi’). toentoeng voor tatoentoenga = rond projectiel; bawareta = id. maar langwerpig, een eind hout bv; mamareta — werpen met zoo iets. pare = oude betelnoot. ‘dalama =S =S. dëlling — sirihvrucht. sengko id dag. spreektaal „minsana’ (S, mënsang) misschien, (sengko voor ménsang- kai? =’t is wellicht). 10. 68 De ALDAAR EB DAS Talenggo’ a’ala, oerim maloara. Aliawo-n-soa, manoe'oe pengkoe- ngena. Dala woelo Leno, timbelam baroeana. Balawo tangkeo, mebawi’ soe rimba. Baraboenga-n-sina, tole loellalipe. Manim passändoeroe, bawi mata- tawa. Ete itatatonta, ta-m-maligogone. 1 Walanda lipe, 1 parawo-n-sega. Dala mantoe nembo, oerapoe ada banja. Balira-m-boewe’oe, itondo ma’alare. loellare — praes, van loemare 5 naten la/are = van hartzeer gestorven. ma’ila/lare = — zuchten, verlangen. verlangen naar, minnepijn hebben, lare = Hij rammelt al m/d scheplepel, en de de helft vol. een vogel der graf- pot is nog voor De stadswielewaal, tombes. 2 5 Kijk de aanstellerij v/d Chinees, zijn staart zwaait heen en weer. Hoewel slechts een stukje voor ieder, t is v/e vet varken. Men maakt (m/d pagaai) slechts een stekende beweging, men hoort niet eens de riemen door ’t water gaan. P Ginds zijn vele mantoe, tallooze koe- hapoe. De weeflat mijner zuster wekt in mij verlangen. verdriet, hartzeer; Op Sangir hoorde ik dit woord alleen in den eigennaam: Larenaoeng. loerrimpaoe van roemimpaoe = Tatlengego voor talenggoka = gedruisch, gerammel; ef. S, (ga)lenggoht. ’ala — scheplepel. oerim — voor oerina = matoara = half vol; S, mëloara; 2, aliawo S. kaliawo = en a —= — wielewaal. met verlangen aan iemand denken. Sang. koering = kookpot. taloaranes ’t midden. pengkoengena —eig pangkoengana= graftombe. timbelam baroeara, eig. boe/o). 4, balawo tangkeo klein soort muis. me ba wi’ rimba voor rimbata = voor màbbawita van mawita = oe’awita „ oemawita = — Boelo teno, S. b. lénno = een bijzonder glad soort dunne bamboe. timbüúllanga b. = een speciaal soort timbèëllang (grooter dan klimmen; men heeft ook den vorm: Fi (Sang. mawi’) ’t hout, waar de daksparren over gelegd worden. 5. baraboenga, ook op S, gebruikelijk voor: aanstellerij (Mal. bêrboenga) mawaraboenga= aanstellerig. Sina — voor taoematan Sina = Chinees: tole — = staart. loellalipe — van loemipe = heen en weer zwaaien, wapperen (koemipe op S.) 6. _manim — v. manina = hoewel. pässändoeroe = — ieder een stukje; doeroe, min — (S. méndoeroe) kleine stukjes afsnijden, 7. itatatonta — v. mananonta, geredupl. vorm — van manonta = steken met een langen stok in iets of m/e pollepel voor ’t fijn maken van aardapp. b. v. maligogo — ijd dag. spreektaal door gatogoka of iets anders te vervangen, is 't geruisch, dat een krachtige riemslag door ’t water maakt. 8. Lipe — zie bij 5 loemipe — hier vermoedelijk: zwaait m‚d armen. parawo? sega? of dit met sege’ samenhangt? sege’ = pralerij. kod 10, Mantoe — een Balira — Sang. id. — weeflat; boewe = soort kleine vischjes; nembo visch; banja ’t Mal, banjak. ba wines; voor nambo; oerapoe =S. koehapoe! = een itondo van tondo —= hier: heen en weer laten gaan; ma’ala/are stam lare (Zie hierboven) met maä en redupl, he 69 SASAROL A. 1. Loemeno-loemeno 1 rendeloe, ____HEen steek op iemand, die te veel aan Imappoean oe lano ) bodang sinang- zijn toilet doet en er zoo glad en Imapoean oe lana Ó kia. glimmend uitziet, alsof hij glad gewreven was. 2. Dala soe petone 1 poeare, Hier wordt een tegenovergesteld type I poeareng-k-a’oeroe bale, ipoeare. onderhanden genomen, iemand die onordelijk is op zijn haren en ook overigens geen nette gewoonten schijnt te hebben. 9. Maroeala-ng-Kalongang mamba- De meisjes van K. zijn echte hoofd- wimbang, sasarimboea’ poeloe-m- op-hol-brengsters; zij maken dat de balang kete lare. jongens één-en-al verlangen zijn. BA WO’ A. Tete'oe wowo-m-Piapi, ’t Suikervogeltje van den Piapi, Talamisi-m-bowo-n-Towo’, 't Honigzuigertje van den Towo’a, Tete’ hloemia a’a, 't Honigzuigertje streed tegen den arend. loemeno v. leno (S. lën no) = glad. rendeloe — voor dändaloeka = een schelp. inappoeana = het uiteinde, het slot, resultaat, soms adverbiaal gebruikt en te vertalen met; tengevolge van; bijv. inappoean-oe marimada massi’ola i tooe nahoeroe = het resultaat van zijn vlijtige schoolgaan is, dat hij onderwijzer is geworden. inappoean-oe malasa,inapatean oe gaghoeranga,naningara langita = tengevolge van zijne luiheid, moet hij, nu zijn ouders gestorven zijn, zijne oogen ten hemel richten (bedelen). oemäppoe =de uiterste grens van groei bereiken, gezegd van boesa’a, toewoe enz. toewoe inoe- mappoe = het suikerriet heeft z'n vollen wasdom bereikt, Lano = ’t glimmen, de glans, de gladheid. inapoeana = v. mangapoe (ef, S, kapoe) = streelen, bestrijken met; lana = olie: bodang staat voor badanga = lichaam. sinangkia voor sinangkiana v. sangki, manangki= glimmend maken door wrijven m/e schelp. petone = v. peto == ’t achterschip; S. id. L EN ‚ voorpoearana v, poeaka (S. poeahé) loshangende (v‚d haren). ipoeareng f — a’oeroe voor ta raoeroe v. oemoeroe = zijn „groote behoefte” doen. maroeala, S. mahoeala, = jong meisje; Kalongang voor: Alongana, dus ah ware m/e Sangischen vorm. mam —’t woordje mang. bawimbang voor bawimbanga van bimbanga, ’t Mal bimbane; sasarimboea’ — voor sasarimboeata van manarimboeata (stam boeata, Sang. boea’ = opstaan, beginnen) = veroorzaken, doen ontstaan. poeloembalang =S letterlijk: de steel v/d roeispaan; hier figuurlijk: jongeling; kete = slechts, één en al. lare = verlangen, zie boven. Tete’a een vogeltje; taZamisi (S. salamisi) een ander klein vogelije, iets grooter dan de tete’a, wowom Piapi — een berg op Zuid-Karakelang. wowon Lowo’a- „ „ Mapgararg. liloemia — v. loemia, aanvallen, worstelen (S. loemia, heeft de bet. gekregen v/e vrouw aan- vallen met slechte bedoelingen) mälla/ia (S, mé’dalia) met elkaar worstelen. 70 Ära loellare lemboengoe, Indien ge treurt over uw land, Loerrimpaoe-m-banoeanoe, Weeklaagt over uw land, Lemboem parasen-paraseng, Het land zal worden geslagen, Sarawean-saraweang, Zal worden doorgesneden. Lemboem parasen oe mele, Het land zal geslagen worden, door den mele, Sarawean oe iemba, Doorgesneden door den arend, Parasen oe mele poetoe’, Geslagen door den vurigen mele, Iemba 1 loemaraha. Den arend loemaraha. Het is niet wel mogelijk een fragment van een bawo’a, als 't hierbo- ven staande, duidelijk te verklaren. Daarvoor moet men niet alleen van tal van zaken in ’t algemeen goed op de hoogte zijn, maar ook van ’t speciale geval waar ’t om gaat. Mijn zegsman nu wist mij niet eens te zeggen, waar dit fragment op doelt. De bawo’a is een toespraak in dichtvorm, waarbij de zaak, waar ’t om gaat, zooveel mogelijk verbloemd wordt; die zaak is een daladdi == een zaak, die met bedekte termen wordt aangeduid. Zoo worden in het bovenstaande fragment met tete'oe wowom Piapi en talamisin bowon Towo'a wellicht de lieden van Zuid-Karakeleng, er van Mangarang bedoeld, die tegen een anderen stam, hier vergeleken bij iamba en mele, een krijg hebben ondernomen en waarvoor nu de vergelding wordt aangekondigd, zoo ze geen vrede verkiezen. De bawo’a komt te pas bij gelegenheden dat een oude veete tusschen een paar familie's of dorpen zal worden beslecht. De beleedigde partij die wil „maddangana” == de trap opkomen, heeft de tegenpartij „paddanganana == bij wien zal naar boven gegaan worden, reeds kennis gegeven; beide partijen hebben zich verzekerd van den eenen of anderen „advocaat’’, beroemd als redenaar, wien de kwestie wordt verteld en die nu voor de juiste en krachtige inkleeding heeft a’a= ìamba — de zee-arend (S. kalémba of kam ba). roemimpaoe = mappaoe = ter harte pemen, zich aantrekken, treuren over. lamboeng = banoea = land, woonplaats. (lemboeng staat voor la mboen g) parasen en paraseng voor parasana van mamarasa (S. mamahesë’) =S slaan met een langen stok of zwaard; de herhaling duidt een versterking aan; mamarasa wordt ook v‚d iamba gezegd, als hij neerschiet om aan te vallen. sarawean = voor saraweana van manarawe = me scherp mes of zwaard iets doorsnijden of kappen. mele—een fabelachtige vogel. waarvan gezegd wordt, dat hij aan de vlerk een vlijmscherpe pen{of bot ?) heeft, waarmeê hij zijn vijand doodelijk wonden kan (men spreekt van lari’oe mele, sasara- w ene). poetoe’ voor poetoenga = vuur. iemba voor iam ba. loemaraha =? de beteekenis van dit woord is mij niet helder geworden; misschien moet men er wel een eigennaam in zoeken, het lidwoord i ervóór wijst daar ook wel op. De tegenwoordige Djoegoec- goe van Salibaboe heet alzoo. 71 te zorgen; van weerszijden wordt gezorgd voor de noodige varkens etc. voor het eventueele verzoeningsmaal. Op den bestemden dag komt de eene partij met versierde prauwen en ander vertoon, — vooral ook met veel gevolg —,en de andere partij is verza- meld in het deftigste huis. Als allen vergaderd zijn, staat de advocaat van klagers op en richt zich met een „tabea'” tot den vertegenwoordiger der familie tegen wie men wat op ‘t hart heeft, die dadelijk moet opstaan en den groet beantwoorden (is er een advocaat dan staat deze op, in plaats van ’t hoofd der familie). Daarop steekt de advocaat van klager van wal met zijn bawo’a, die de ander te beantwoorden heeft. Wordt hij overtuigd van het goede recht van klagers, dan moet hij schuld bekennen en zoen betalen; kan hij daarentegen het goede recht aan zijne zijde staven, dan moeten de anderen de klacht intrekken. Daarop volgt dan een groot feest met muziek en spel, (saliwam pia’ dameane; damea — festiviteit met muziek en dans) en de vrede is weer hersteld. Een ander fragment van een bawo’a schijnt ’t volgende te zijn: Bowa kambi’, bowa kambi’, Daar beneden is een geit, Mendangeng bowa.mendangeng. Daar beneden staat een bok. Bowa kambing koeasele’, Kijk die geit schuin naar boven zien, Mendangeng koeatingara. Die bok richt zijn kop omhoog. Oeasele’ basoeng, Ziet schuin naar een doodkist, Oeatingara palia’. Kijkt omhoog naar een lijkkist. In deze woorden ligt min of meer een vervloeking van de schuldige partij opgesloten: dat daar sterfgevallen zullen plaats hebben, als er geen boete wordt betaald en alzoo verzoening tot stand komt. o kambi’ — staat voor ambinga = geit; 1 mmm . mendangen, 5. mendangeng = bok; koeasele’ — voor oeaseleka, van soemaseleka = ’t hoofd schuin houdende naar omhoog kijken; soemasailika == schuin op zij kijken. koeatingara — oeatingara, van toematingara == omhoog kijken. basoeng =— doodkist, uit planken samengesteld. paliatta == id. gemaakt uit één boomstam, dien men door midden spleet, zoodat uit beide helften kist en deksel konden worden uitgehold. mälliatta (S. mêlia’) == doen splijten. (Zooals men in bovenstaande en in de volgende liedjes en gedichten” ziet, neemt ’t parallellisme een groote plaats in). 72 Doso ipawa-l pawa, 1 matiting-k-imatiting. Doso ipawa marena, 1 matitim mariembang. Een liedje op ’t sterrebeeld pa wa, alzoo genoemd naar de pawa = vruchtscheede van den kokospalm, en op de ster matitim; wegens de 1 v/h tweede matiting wordt de slot ma v/h eerste tot ngk, terwijl de slot a van matitima in den 22 regel uitvalt, wegens de daarop volgende m van t volgende woord. doso == daarboven; marena, st. rena, schitterend; roe mena gloeien, glimmen, cf. Sang. mahena en hoemena. mariembang == blinkend; misschien met ramba’a in verband te brengen ? ramba’a = de gloeiende roetdeeltjes a/e pot, die zooeven v/h vuur is genomen; van vuurvliegen (anoempitana: S. manoempite) zegt men: makkamba’a (v. ramba'a) als ze een boom als t ware bedekken. Een ander versje, waarbij de kinderen den regen roepen, is ’t volgende: Oera-oeram, bette! pamänta'am bawi, Bawi masoesoe, bawi tarana’ana, Pinänta'1 Enggo, tinimangan i Wamboeloe, Si Enggo poeane, si Wamboeloe tinaine, Bamboeloe rahi, bamboeloe rahi! Regen-Regen kom! dan kunnen we varkens steken, Een zeug, een varken met jongen, Gestokeu door Enggo, geholpen door Bamboeloe, Voor Enggo is de kop, voor Bamboeloe de ingewanden, De haren zijn bruin en wit, de haren zijn bruin en wit. oera — voor oerana == regen; bette — kom hier, ga meê. pamäntaäëm voor pamänta'ana van pänta’a, mamèänta'a == steken. b. masoesoe — zoogend varken, zeug. b. tarana’ana, S. malahana, een moedervarken. tinimangana van manimanga == mede steken, nl. als de steek v/d ander niet afdoende geweest is en 't varken wegloopt, dan het ook nog een steek geven. poeane — v. poea — de kop. tinaine — v. tinaiì — de ingewanden. rahi — bruin en wit gevlekt, 73 Om dit versje goed te verstaan, moet men weten, dat de Talaoereezen de ervaring hebben gemaakt, dat de beste tijd om,varkens te steken (wilde nl.) is: de regentijd. Bij hevige regens gaan ze op verhevenheden van den bodem nesten maken, waar ze schuilen tegen den regen. Het is dan gemakkelijk ze in de schuilplaatsen: doemoenna (5. dëmmoeng) te naderen en te steken. Van daar dat de regen geroepen wordt in verband met het steken van varkens. Van een hevigen regen zegt de Talaoerees: oerana muäsoenge olanna — een regen, waarbij een everzwijn ’t koud krijgt. Nanalanga. Versje, dat de kinderen opzeggen, I als ze met elkander a/h spelen zijn. Loda timboe’ loda timboela, timboe’ staat voor ti1mboela—’t gewone woord voor rook. Tiawoe’ loda tiawoe’a, tiawoe’ staat voor tiawoe’a—= rook, dien men in de verte ziet. awoe’a — nevel. Loda timboe’ pelanginana, pelanginana van mällangina — bouwen (S. mèlanging). Tiawoe’ pendariboëna. pendariboëna, st. dibo of ribo=— een groote prauw, op Sangir sope)’. Pelanginan oe wininta’a, bininta’a — een ander soort prauw. Pendiboënoe sakaenga, sakaenga — ’t Sang. woord voor prauw — gewoonlijk: sa’alana op Tal. Pangalapam bo’1 n-Seraba, pangalapan — voor pangala- pana — om daarin te halen. Sangiang oe Mangindano, Seraba — misschien Karaga (Spaansch: Caraga) op de O-kust van Mindanao. Sangiang— prinses. Mangindano — de Filippijnen. Pia’ isine rareroema, 181 — tand; id. hahettoeme, dat staat voor hahattoeme; dareroe- ma, naald, staat voor dararoema. Hahettoeme manoembale. mangàättoema=— bijten, de tanden op elkaar bijten (cf. S. isine nêë’kë’- toengen kakë'toeng — nijptang). II Loda manamle n-daloema, Mananaid oe liwoea’a, Ro'o pebbelem-pebbelenga, Pe'awali'-pe’awali’a, Do’o pebbelen soe woelo, Pe’'awali’ soe timbellanga. Dala mioe'oe sengkaloe, Rambia'oe sengkaboewoe, Pinaliwan si Marinoe, 1 Marinoe ete wewa, Nabewateng kole ammoeta, Lalinggoean oe tannea, 74 mananile — persoon, die m/d sa- sile S. — Tal. biringa, 't schep- net, a/h visschen is; de Sangir. woor- den zijn gelijkluidend; mananile — een vogel die in moerassen leeft. mananaida — van manaida— scheppen, S. manaedéë’. daloema=—=liwoea’a— een diepe plaats, vrij van steenen enz. pebbelenga=—=päbbelenga — keer terug. pe’'awali, voor pa'amali'a= keer terug. ma’awali’a—terugkeeren (cf. Sang. mèë’bali en mö’kakoewali’). sengkaboewoe voor sängka- boewoe. aboewoe — een stuk, behoorlijk af- gesneden, hier: !/, mand vol sago- meel; men snijdt wel meer mand en al door, daar de mand waardeloos 1s. Pinaliwan — nl. ‘t andere deel — Is gebruikt om ’t doodenfeest van M. te houden. mälliwanga— doodenfeest houden (ef. Sang. saliwang voor sa- limbang — feest). we wa — krankzinnig. nabewateng, van nabewa —- nadrukw. + ng; mabewa — gek zijn, worden, kole —= tales; k. ammoeta en ‘k. tannea — soorten v. tales. lalinggoeana — een gek, maar geen echte, een die zich aanstelt, màällalinggoeana— zich als gek aanstellen. Inane tinawoem poeke. 75 inane— van inasa, visch. tinawoem poeke (cf. tawoeng- kota— uiterste deel van de bíl) — t staartje van ’t diertje ijd schelp. Ba'e-wa'e 1 Watto’a boeroe 1 Mikka boeroe 1 Sampoe. Ï mangiassa sire tälloe nällariahe ire'e mäbaila. Boeasoe wale täabbetewe na’ire, nättatahia manaram pässängka- tooe. Oenni nikka: „[ sampoe mapia e pättoennoe anni iten tälloe, boeroe iamboeam bätto’a mabaila.’”* Oenni as- san sampoe: „Balatewe iradoea mawoe o! madirin lai amaloenoesana, ho, aro- dite, ia’a mamamoentale-ngk-anna”’. Napangoe maranin ällo, manoe’a atälloene oemoe’oe, 1 watto'a roean nikka galele-m-mangiassa roea, arawe 1 sa- liloemintoeke nämpangasa-ug- mpoe soe wale appändiahine imannoe Het verhaal van de slak en de roode mier en de garnaal. Zij hadden met elkaar afgesproken, een rijsttuin te maken. Van huis uit waren zij overeengekomen, het werk onderling te verdeelen. De mier had gezegd: ’t Lijkt me ’t beste, dat de garnaal ons eten kookt en dat de slak De garnaal zeide: „Zooals gij beiden ’t en ik het tuinwerk verrichten”. regelt, dames, is 't mij wel. Opdat we dus geen honger zullen lijden, welaan, het zij zoo, ik zal dan kok zijn”. Toen ’t bijna dag werd, de hanen voor de derde maal zouden gaan kraaien, gingen de slak en de mier de trap af, om hare kapmessen te slijpen, maar AREN ed de garnaal was in huis, bezig ’t eetge- mällariahe — wederk, vorm van mangahez iemand overhalen om meê te gaan, aan iets mede te doen, täbbetewe — täbbe met nadrukw. te en we = van te voren + reeds + goed en wel, na’ire — ma’ire = met elkaar afspreken; van stam ire ook nog oemire = toeknikken, iets be- loven; cf, Sang. koemire en mékakire. nättatahia—= wederk, vorm van manahia == verdeelen; cf. S. taghia. manara —S, moenara — arbeid, taak; ’t woord stamt uit het Ternataansch. pättoenna — imper. ven mättoenna = koken (S. mëtoeën g). anni — samengetrokken uit anna en i balatewe =S. bala’ewe — (van bala, mamala): ’t is overgelaten aan. .... madirin — opdat niet amaloenoesana =S. kaloenoesang = door den honger getroffen worden. mamamoentala = kok, v. mamoentala = koken. napangoe — toen, zoodra; S, id, dichtbij, bijna. oemoe’oe, S. koemoekoe’ = kraaien. liloemintoeke —liloemintoeka—+t nadrukw. v. loemintoeka=sS, loemintoe’ =detrap afgaan, _— nämpangasa — meerv. vorm van nangasa, v. mangasa, S, id, = slijpen. galele = kapmes, in drie soorten: g. mangondo of baraasa. die meer op kapwerk en houwwerk berekend is, evenals g. pamo; g. pangkoela, die meer op wied- en graafwerk gemaakt is, arewe, S, id, maar, echter. appändiahine v, mändiahi =S, méndiahi= voorbereiden, gereedmaken, imana — gereedschap, toebehooren; imannoe sinango = borden, vaatwerk enz. sinango ire'e 1apida soe waila. Napa- ngoe nariahi si assan sampoe, si watto’a roean nikka galele nasoeëng kasane lai. Soe tatoempam manoe’a, namata 1 mangiassa sire tälloe. Naränta rala päddisa ta'an sinoema- ranga; napangoe naränta, 1 assam bat- to’a nässasarawoete namäbbasa aäianan 1 mangiassa tälloe boeroe päddarapoe- ranan 1 sampoe, apide nantaingoe soenggila, soe aloeng oe naoeppa mapla?. I assan sampoe appattarone-ngk-anna soe oerina, arawe 1 nikka naddea'’a ae- songa. Napangoe liloemäppoeta 1 nikka, ote 1 watto’a roean nikka na’esongke, dinganoe apide näkkoenoet oe poetoe- nga. fan! sinango = voedsel; maninango = eten, 76 rei gereed te maken, dat ze naar den tuin zouden meenemen. Toen de gar- naal met hare toebereidselen klaar was, hadden de slak en de mier ook juist gedaan met slijpen. Toen de kippen uit de boomen vlogen, gingen zij met haar drieën op weg. Toen ze ginds aankwamen, scheen de zon nog niet; zoodra ze aankwamen, spoedde de slak zich, een zitplaats voor haar drieën schoon te kappen, alsmede een plek, waar de garnaal kon gaan koken en plaatste tevens de kookstee- nen, alles onder een zeer schaduwrijken boom. Onderwijl was de garnaal al bezig het eten in de kookpotten te doen, maar de mier was er op uitgegaan om vuur- houtjes te zoeken. Zoodra de mier weer tevoorschijn was gekomen, gingen de slak en de mier vuur maken en maak- ten ook meteen ’t vuur aan. iapida — fut pass. v. mangapida — meênemen, doen tegelijk met iets anders, maar als nevenzaak. nasoeë-ngk —-asane = klaar wat betreft ’t slijpen ervan. lai = ook. tatoempa =’t moment van op den grond vliegen; toemoempa = eig. naar beneden springen. namata voor inamata van (oe)mamata = loopen, weggaan. päddisa = zonneschijn, S, pé’disëé’, ta’an = nog niet. == sinoemaranga —v.soemaranga = schijnen (cf‚ Sang. soemarang en sarameng = ’t Oosten) nässasarawoete v. mässasarawoeta = zich spoeden, voortmaken. mamàábbasa =S. mamë’basë’ =’t onkruid neerslaan (niet „wieden”). päddarapoerana = kookplaats, van mäddapoerana (st. dapoerana = keuken) = koken, apide — tevens, meteen, _ mantainga=S. mé’taing — plaatsen, overeind zetten; ef‚ tei in matei = stijl, soenggila —-S. soenggilë’ — de steenen, meest in een driehoek geplaatst, waarop de kookpot komt te staan; op Tal, echter worden niet de vuurvaste steenen soenggrlë’ gebruikt, maar meestal oude ti’ada = aarden potten. naoeppa, S. naoe’, = schaduw, ook wel: schaduwboom en: groen tot versiering van woningen enz, appattarone v, mattaro=smé’'taho == indoen oerina =S. koering = kookpot. aesonga \ Ss. kahesong = 2 stukken bamboe of daartoe geschikt hout, die over elkaar gezaagd aresonga f liloemäppoeta v, loemäppoeta (cf. S. worden, om vuur te krijgen; de handeling heet: ma’esonga of mangaresonga, soemë’poe’) = tevoorschijn komen, waarbij hier ge- dacht is a/h bosch, waarin de mier verdween, om naar de aesonga te zoeken. näkkoenoeta.— màäkkoenoeta <8, méhoenoe’ = vuur aanmaken, ’t daartoe vereischte hout onder den kookpot steken enz. Boea'oede 1 assan sampoe namoe- ntale-ngk-anna, arawe 1 watto’a roean nikka nanättake nällil’a. Tantalang kanna oeatoenna, 1 assan sampoe sinoe- moerri näddea’a palampoenga lamindi- nga. Ta nalanna’a adio’a 1 sampoe oedete; naränta soe rapoerana apide nanappia palampoenga. Arawe 1 watto'a roean nikka mang- kete daringirre erewe päbbailan oe an- soeanga, mangkete oeaharehe manni- ndoengoe panala. Matan ällo bakkoete nasareng keba, baila pangasiante-n- sämparawita. qr Daarna ging de garnaal dan ’t eten koken, gonnen den tuinarbeid. Terwijl ’t eten maar de slak en de mier be- te vuur stond, ging de garnaal het bosch in om groente te zoeken van jonge varenbladeren. Het duurde niet lang, of daar was de garnaal er al weer; op de kookplaats gekomen, ging zij meteen de groente uitzoeken en schoonmaken. Maar wat de slak en de mier aangaat, luister maar, ’t is alsof er reuzen aan 't werk zijn, ’t kraakt maar zoo, zooals zij onder ’t hooge onkruid zich weren. De zon was nog niet hoog aan den hemel, toen er al een tuin was gekapt, waarvoor een reuzen-mand vol zaairijst noodig zou zijn. nanättaka van manättaka = beginnen, S. manë’ta’. mällili’a == de eerste bewerking v/h maken v/e riijsttuin, nl. ’t schoonmaken van het kleinere on- kruid onder de hooge boomen; cf. het Sang. = mëliri’ der Noord-Sangrrezen; op Zuid-Sangir heet dit: më’baelë’. De volgende bewerkingen zijn: manoewanga =’t kappen der groote boo- men; voorts mäkkara (cf. S. mëhara), manggawasa en mabosata =’t klein kappen der boomen en takken; vervolgens manoetoenga = branden; ten slotte madoeroe’a en malak- kapa of manättige = ’t branden en bij elkaar voegen van wat na ’t manoetoenga nog overbleef, sinoemoerri, van soemoerri — S. soemoehi — st. soehi en soerri, zich in ’t bosch begeven; manoerri =’t insteken v/e draad i/e naald en dergelijke, lamindinga —S. laminding, een varen, waarvan ’t jonge blad een smakelijke groente oplevert. malänna’a = bezinken, van meel, sago etc, waarmeê eenige tijd heengaat; vandaar de 2e beteekenis: verloopen van tijd. ta nalänna’a == ta liloemäúnna’a —letterl. ’t bezonk niet, maar ook: niet lang daarna. (Het Sang. heeft voor bezinken: loemë&nna’, maar voor: niet lang daarna: ta nararénna; op Siaoe hoorde ik lanna’oe voor ’t Sang. bijwoord van tijd „na’oeng”; deze woorden staan blijkbaar onder- ling in nauw verband). oedete — „daar heb je hem”, „daar is hij”. manappia — uitzoeken, zuiveren van groente enz, ook repareeren. daringirre = imper. „er worde naar hen geluisterd”, päbbailan = praes. (zou moeten zijn: ipababailana, cf. de Sang. vorm ’pé’bë’baelang, ansoeanga = reus; S. ansoeang. goemarehe = klanknab. woord voor geluiden als b/h scheuren van goed, bij het loopen door struikgewas, mannindoenga, st. tindoenga = op ’t hoofd nemen, hier: ’t struikgewas, waar ze als ’t ware onder kropen om ’t weg te kappen. màattatindoenga = zich sluieren, zich ’t hoofd bedekken. panala — hooge grassen, struikgewas. masarengkeba — in de hoogte gaan, stam: rengkeba (S. masahengke’) Es tillen = mamengketa (bengketa), S. mamengke’ verheffen, tot vorst b.v. = marengkenga (S, mëhengkeng). pangasi’ante =pangasi’ana + nadrukw. mangasi’a Ss. mangasi’ =’t steken v/d gaten voor ’t planten v. rijst. parawita = groote mand tot bewaring v/d rijstvoorraad, van bamboe gevlochten met houten ribben; blijkens 't woord awita =S. dat er in ligt, is zij zóó groot, dat men er tegen op klimmen moet. (Deze zin is dus van overdrijving niet vrij te pleiten, maar dat behoort er zoo bij;.het woord hier- == —= EE) EE == == » awi’, voor is in het Tal, sasonoka, dat in de eerste plaats beteekent: „verlengsnoer v/h hengelsnoer”). I assan sampoe, napangoe anna na- woeatta, apidoe nangandang oe oerin a oe saiore. Saiore oeatoenna, 1 assa ap- pangaloe'oene anna. Anna nasoeëng kaloe'oene, saiore nalaha. [ assan sa- mpoe nässasarawoete namoeatta oerin oe saiore. Napangoe mammoeatta, rirerek oe oerina nassomaga soe saiore, apide na- ramoetta. [ assa oe’oei ma’iontola si watto’a: „la’a watto’!’’ Oenm watto’a: „aprano, manämmoeka asoeë”’. Napa- ngoe nanämmoeka, nawobbo’a äbbi. I watto’a, ma’iontola si nikka, inoemoe1: „‚la’a, mikka’”’. Oenni nikka: „apia'o! Fi KOOS agg ngoe nasäggada aloeroeta, hroemassi’a la’a manäggada aloeroeta asoeë”’, Napa- mamoeatta =S, mamoea’, — !) 78 afzetten v/h vuur De garnaal nu, zoodra ’t eten van ’t zette meteen den pot met groente te vuur. Terwijl vuur was genomen, de groente gekookt werd, was zij bezig 't eten te schillen. Toen dit afge- loopen was, bleek de groente ook gaar te zijn. De garnaal haastte zich, den pot met groente van het vuur af te nemen. Terwijl ze den pot aftilde, werd ze meêgesleurd door den pot, viel voorover in de groente en werd meteen rood. De stakker riep de slak toe om hulp, zeggende: „wee mij, slak”. De slak ech- ter riep: „wacht even, ik moet eerst mijn neus snuiten”. Toen zij snoot, viel ze er in haar geheel uit (haar huisje nl.) De slak, zich willende laten helpen door de mier, riep: „help mij, mier”. \ bij beide wordt gedacht aan „optillen”, wat 2) ophalen v/d prauw f ook bij boea’ (mäbboeatta — S. më’- hoea’ — = opstaan) in de gedachte ligt. mangandanga = plaatsen op iets, op tafel, op ’t hoofd etc. (In ’t Sang. mangandang komt er bij ’t idee van dwars, dus = dwars over iets leggen). saiore = groente, het Mal. sajoer. appangaloe’oene (zie ad 2 21) v. lin! — — hatata’ mangaloe’oe —-S, mangéëlloe’, st, ) schillen, met een stuk bamboe of ander bot werktuig aardvruchten met groente tot middagmaal). kélloe’ — (blijkbaar hadden ze dus oewi, S 2) tobbende iets doen. met moeite iets verrichten, wegens slecht werktuig of onkunde omtrent ’t werk. In deze bet. heeft ’t Sang. den gelijkluidenden vorm mangaloekoe. aäloe'oe ka/oe’'oene voor = aloe'oene na/aha == gaar, rijp; mällaha —S, mélagha — koken vau ’t stukje bamboe, waarmeê men de aardappelen enz. schilt. — ’t schillen ervan. Vase h, water: rirerek-oe van irereka — meegesleurd worden, b.v. v/e boot door storm of stroom. masomaga = voorover vallen, Sang, masoemagë’: naramoetta v. maramoetta = \) rood, adj. *) rood word oe'oei — praes, v. oe moei = roepen V. apijano en apia’o, ook wel apikano „kapiako’ voor „hé'’doko”, ma’iontola Del Zn len \ beide in praes. gesteld, omdat ’t zich ingedacht maiontola= om hulp vragen f wordt als geschiedende, nu nog niet”, „wacht even’; in ‘t Sang, in deze bet. ook mranämmoeka = snuiten; sä mmoeka = snot (Sang. sémmoeng) mawobbo'a v. maniùggada = vaster binden: masäggada —= — AN aloeroeta =S. mamobbo’a (ef, Sang. mamë’bose’) uitgieten, uitwerpen. 1) vast toegesnoerd (cf, Saug. masé’gadë’) 2) Vv laoehoe’ = broeksband; van dezen stam: mangoeroeta = iets met de saamge- ast raken ” knepen duim en wijsvinger uitknijpen, b.v, tinai, de ingewanden, om die schoon te krijgen. linvoem assi? v. roemassi’a =S. mahënsi’ — afknappen, breken van draad enz. 7 lawane. T mangiassa tälloe mangkete tinoemalowanga äbbi, taddoe nabbawa oelitta soe wanoea. 9 © De mier echter antwoordde: „wacht even, ik moet eerst mijn gordel vaster binden”. Toen de band aangehaald werd, raakte haar middel meteen doorgesneden. En zoo kwamen de stakkers alle drie uit- gestrekt te liggen en niemand bracht er tijding van thuis. Ba'e-wa’e 1 Pangka. lassam Pangka isakka toemondo. Nawawällo tessa isawakke namoeroe? batoe boeroe nanonto alissa boeroe api- doe lar nangilo omanga. Napangoe naräbbi, boelana mangkete nawänna ere ällo, langita mangkete nawoetälla’a, tawe manga oerawadoe winabbawa sa- rangkadio’a. Het verhaal van Pangka. Pangka zou gaan visschen. Tegen den avond ging hij strandwaarts om stee- nen op te rapen en jonge palmblade- ren af te kappen om daarmeê de stee- nen te binden; tevens zocht hij eremiet- krabben. Toen de nacht ingetreden was, scheen de maan zóó helder alsof 't dag was; de hemel zag geheel en al helder, niet het dunste wolken vlies was er te zien. toemalowanga — komen te liggen, loemalvwanga = gaan liggen. taddoe of taweddoe = niemand, niets, oelita = bericht; mangoelita — vertellen (cf, Ss, oeli’ en maoeli’). mawawällo = avond worden; ijh woord ligt opgesloten: 1) bawa = beneden . allo =de zon S dus bawällo = de zon staat laag, ’t is avond. mamoeroe’a — S, mamoeroe’ = oprapen. manonto —S, manénto = afkappen van takken enz. alissa = bindmateriaal van jonge palmblaadjes (van de sago baroe’, van pandanus-soorten)om daarmeê steenen te binden; de vischhaak, waaraan reeds ’t aas is vastgemaakt, wordt eventjes in dat blad geslagen en daarna in zee gelaten; zoodra de steen op den zeebodem ligt, rukt de visscher even a/h snoer, dat ’t blad scheurt, waardoor de haak met het aas vrij komt. Het doel is bereikt, nl, dat de haak flink diep komt, en de steen blijft er liggen. mangilo =S. id. met flambouwen op visch enz. uitgaan. omanga —S.komang-deeremiet-krab, om voor aas te dienen ; dit beestje vindt men overal in de bergen zoowel als aan het strand en op het rif en ’t kruipt in schalen van iedere svort schelp en slak, die hem maar tot woning dienen kan, Zijn vijand is primo de mensch, die de grootere eet (op Talaoet althans) en de kleinere als aas gebruikt, maar verder ook een bruingele vogel, de pappoeroe’ omanga genaamd (de komang — opraper). Mijn zegsman beweert, dat deze vogel voor de schalen der komangs gaat fluiten, om ’t beestje naar buiten te lokken en ’t dan op te pikken. De pappissa watto’a (= de slakken — kneuzer, pissa’a, mamissa’a = stuk maken, cf. 5, pé’sa’, mamé’sa’) is vermoedelijk dezelfde vogel. Het fluiten ook van menschen heet: mamaggo tanggala = de tanggala (e. s. v. rif-vischje, dat in de koraalsteenen wegkruipt) roepen en wel omdat men be- weert, dat de bara/anga, een snip, die vischjes met fluiten uit hun schuilplaatsen lokt. maräbbi — nacht worden, donker worden. mawàänna — plotseling helder licht worden, hier werd de maneschijn zóó helder als daglicht, Dit woord, bánna, meen ik terug te vinden in sawannaka, S. sawénnahé’ = het Noorden, als ook in bé- mbanaho (Sang.) = dageraad: vgl. wena, morgenschemering (Tontemb.) Kan ’t ook zijn, dat wänua eig. noorderlicht beteekent? zouden de voorvaders der Talaoereezen ooit noorderlicht hebben gezien? mawoetälla’a — helder worden, wit worden, oerawada — vlies, dunne sluier; == winabbawa — S. binawa = wolk. 80 Lenaka mangkete naloe’oesa, taha- loanga ere ola’oe taoemalore, mangkete oeanännanga, loea'a sambalia roeddo’e. Napawe sahatoe paoesa _pallaro- wo'ante o, 1 assam Pangka tinoe- mondo. Naranta loda iassa nangoe- loeke, dinganoe apidoe ririssanoe inasa, mai nawatoenna e! oerapoe tatarana. Boea'oede 1assa nangoeloeke apia, tated oe nandissa. Masaräbbi iassa mangkete oealalätto mangngoeloeka, singine paroeroe nalak- tawe rissane. Na'oman koema, man napoele imas 1assa ta imaringanana, etewe oede oerapoe tatarana samboea. Napawe woelana soe panenteante, iassam Pangka nanahangginte aralapa boeroe lenaka — S. leneh’ — ’t stil-zijn der zee; matenaka — stil. Het was zoo glad als een spiegel, de zee was als ’t ware zonder eenige beweging, doodstil, de golven kabbel- den slechts eventjes tegen de kust. Toen de eb zoover was, dat men kon gaan schelpen zoeken, stak Pangka van wal. In de diepe zee gekomen, liet hij den haak zakken en kreeg dadelijk beet; toen ’t opgehaald was, bleek ’t een oerapoe tatarana te zijn. Vervol- gens liet hij nog eens den haak zakken, maar kreeg niets meer beet. Den ganschen nacht dobberde hij, zijn snoer in het water latende zakken, totdat het aas geheel week geworden was, maar hij kreeg maar niet meer beet. Totdat hij terugkeerde kreeg hij er geen visch meer bij, ’t bleef bij die eene oerapoe. Toen de maan tot op den málloe’oesa = schillen; maloe’oesa — geschild raken; naloe'oesa = geschild, ontdaan v/d ruwen bast, dus: glad. oemalore = zich bewegen, in beweging zijn. noemanánnanga = roerloos zijn. loea’a =S, loea’ = golf. roemo’e = eventjes bewegen, kabbelen. sahata — ebbe, paoesa — een der maanstanden. pallarowo’ante — st. rowo’a: loemarowo’a = hurken. makkowo’a zoeken naar rowo’a = es. v. schelp en voorts in ’t algemeen: schelpen zoeken op ’t rif, wat alleen bij laag water kan geschieden. mangoeloeka — S, mangoeloehé’ — iets a/e touw naar beneden laten zakken. ririssana — (van mandissa S= aanbijten v/d visch) = beet gekregen, mamatoenna — S, mamatoeng — ’t tegendeel van mangoeloeka — ophalen. oerapoe tatarana — een bijzonder soort oerapoe. tatedoe — niets meer. apia — wederom. masaräbbi — den geheelen nacht. singine —singane —,singkane —,asingka’e = totdat. = paroeroe =S, pahoeroe = aas. mällakoema S= lang in ’t water laten liggen, weeken. rissana — aangebeten worden, beet krijgen. aringanana — er een metgezel bij krijgen. — mamaringana =S, mamaringang = iem. vragen om meê te gaan. —= etewe = slechts, panenteana = bergrug, manahanggina = 1) inhalen v/e vischsnoer. 2) ’t weghalen van borden enz, v/d tafel. aralapa — Vv. stam alapa —’t werktuig, 't middel waarmeê men de visschen „krijgt’, dus snoer. 81 llo’ona dinganoe namoendale napoele. Naranta rala, roeaba addansalete soe anne. Napang oe assan 1 Pangka nasangkila soe rarapan oe loea’a, rengene boea’ dala nasoanga woeasoe pasällangana, esa bahewa boeroe malangkasa, mang- kete napanggo-panggoka, isakka man- ninsomaka si Pangka. Naranta soe assanna nällingete tinanda tataroan oe oerapoe tatarana. Boea'oede itooe pina’- elege monane, arawe iassam Pangka dala’ petone. Napangoe esa’ bahewa oede naäoembele la’oeka, apidoe nassa- siotte dinganoe nananalanga: „Ott-i Pangka awangana; imasl a- mboeam Pangka oerapoetatara; pate sio ! bergrug gedaald was, haalde P. zijn snoer in en wond ’t op en roeide naar huis. Toen hij aan wal gekomen was, kabbelde de vloed reeds tegen ’t strand. Toen het bootje van Pangka tegen 't strand opliep, waar de golven bra- ken, kwam daar plotseling uit den in- gang der straat een groote en lange man, een reusachtige kerel, en liep Pangka tegemoet. Bij de prauw geko- men, keek hij in het mandje, waarin de oerapoe tatarana lag. Daarna ging hij naar den voorsteven, terwijl Pangka bij den achtersteven was. Zoodra die groote man den voorsten dwarsligger te pakken had, begon hij meteen de prauw op te trekken en zong erbij: „Pangka’s achterste heeft een huid- ik hebben een ziekte; Pangka en màällo’ona = winden om de bawoeroenana (=S, saléngka) cf, Sang. mëlokong. Dan is er nog malla’oena —S. mélakoeng = oprollen v/e touw. addansalete v‚, doemansala — slaan tegen, kabbelen tegen de kust. assanna — prahoe, manangkila — tegen iets aan schuiven, masangkila — tegen iets aan komen. darapana — v. doemapa masoanga — naar buiten komen. —_f v/d golven: tegen ’t strand aanrollen. ik \ v‚menschen: in een breede rij aanloopen. __pasällangana =S. pasëéllangeng: poort, ingang, opening, afgeleid van sëllang = sällanga, een instrument bij het weven, nl. een aangepunte bamboe, die tusschen de draden gestoken wordt, waarbij telkens een der bëé’be’, opgetild wordt; hierdoor ontstaat een opening, waar de sëllang doorheen geschoven wordt en de bë’be’ kan dan weer los gelaten worden; naar analogie is de opening in de omheining der vroegere dorpen alzoo genoemd en wordt ’t woord nu toegepast op: ingang, poort enz. — malangkasa =S. langka’ — hoog op de beenen, lang. napanggo -=panggo — reusachtig groot. manninsomaka — praes. v. maninsomaka (manëéënsomahë’) = tegemoet treden. mallinge of doema/linge =S. doemalinge ri = om een hoek kijken of kijken in iets, tinanda — een:van rotan of ginto gevlochten mandje. tataroana — S.tatahoëng — „vat”, iets waar men allerlei in doet. monane — Vv. mona =S. id. — voorsteven; petone — v. peto — 8. id, — achtersteven; dala, omdat men altijd de boot m/d achtersteven tegen ’ strand laat oploopen. naäoembele v. mangoembele — aanvatten, — la’oeka = uitlegger a/d voorsteven, alzoo genoemd, omdat hij gebogen is. mässasiotte — elkander tot iets aansporen en wel tot iets, dat ze samen willen gaan doen. mananalanga: gered, vorm van manalanga = spelen, hier: zingen. otta — het achterste. awangana — van awanga — een huidziekte, S. bita’, aan handen en voeten. Bij ‘t ophalen of afschuiven v/e prauw wordt geroepen — om tot gelijk aanzetten te komen: „ore, pate, pa-a-te-e” of „ka-sio-ko-laiï’”;of „awoeatte rala, wanoeanoe” of „pate sio, pate sio’ op Sangir: „ode, ode; pate, pate; ho-ka-sio”, vanwaar „mesio’ iets tegelijk doen. Verhandelingen Bat. Gen. Dl. LIX, 4o st. 6 8 ore sio!” [ana salanam Pangka soe ottane pia’ daräppele mawira). 1 assam Pangka mawässoetem pamamoeatta, as- sanna man ta mawoeatta. Tua 1 sinaile- ana e! esa’ bahewa oede oeatali’oeda si tooe, tawe mammoeatta, ewe'e mana- ondo isakka, watoekoe tahaloanga. Napawe 1 Pangka naäsilo, itooe ta na- piringapa mangkete nanganoe poendala boeroe pinassa’a soe wambang oe esa’ bahewa, nalendanga raroea. — Boea'’- oede 1 Pangka nassasarawoete nanga- noe aralapa boeroe nanahenggela tina- nda, apidoe tinoemalanga saram bale. Itooe tate namoeattoe assanna, tinà- ntanga sambalia oeatoto’a. — Napang oe naroea’ällo 1 Pangka isawakke diroemas- soena soe apana mamoeattoe assanna. Inai inelehane ewe'e pani’1 nalendan daroea. vischje; een, twee, drie!” [de broek van P. was nl. gelapt op ’t zitvlak, met een witten lap). Pangka scheurde haast uit elkaar bij ’t ophalen, maar de prauw kon maar niet opgehaald worden. Doch toen hij omkeek, zeg! daar stond die lange kerel met zijn rug naar hem toe en trok niet landwaarts, maar trachtte de prauw af te schuiven in de richting der zee. Toen P. dat zag, nam hij dadelijk een roeispaan en sloeg daarmee op den schouder van dien grooten kerel, met 't gevolg, dat deze in tweeën spleet. Daarop pakte P. gauw het snoer en hing zich de mand over den schouder en rende naar huis. Hij haalde de prauw niet meer op, maar liet die in den steek, slechts even met een punt op ’t drooge liggende. Den volgenden morgen ging P. naar ’t strand om zijn bootje op te halen. Toen zag hij niets anders dan een vleermuis, die in tweeën gespleten was. Ba'e-wa’e Il omanga roeam baralanga. Soe taranoesa samboea pia apane isoede mapia-pia ; pananalanganoe baralanga sängkaiapanna. — Ï assam salana = broek, uit het Maleisch (tjlana). Het verhaal van de krab en de snip. Op een eiland, was een zeer mooi strand; dat was ’t geliefkoosde plekje van een troep snippen. — Daar hiep daräppela — lap; mandäppela = lappen; S. dé’pelë, mënd. & dar. mawassoeta v. mamassoeta — uiteen scheuren (v. touw, zóó, dat ’t knapt). pamameoeatta — ’t ophalen. sinaileama van manaiìle (st. — saile) = omkijken. oeatali’oeda — v, toematali’oeda = den rug toekeeren, watoekoe — in de richting van, naar. tanapiringapa = oumiddellijk, terstond, rechtstreeks. mana’a — slaan tegen. masa'a — afbreken, v/e tak b.v, mällendanga — in tweeën splijten, maar niet door en door, alleen uit elkaar, met een verbinding tusschen de beide deelen. toematoto'a — even aankomen, even raken, cf, Sang toto’ en totobéë’, diroemassoena — v. doemassoena —S, doemë’soeng — = afdalen, strandw. gaan. mnalendan voor nafendanga. apana =S, apeng — strand. sängkaiapanua =S sénggapaëng — van panna — ee. s. v‚ kleine vischjes, die altijd ije dichte _— school zwemmen; iapanna == als een school (panna), troep. 83 baralanga sämbaoe naämata ire’e batakoe andaliarana màäddea’a sinangone. Re- ngene nässombang komanga oe’omanga soe aloengoe rongoe andaliarana. Na- pangoe i waralanga naäsilo sì omanga, ote naiwalo: „Ma'oera 1’o, hawe! di- nganoe ipa'eleg’apa, hawe?” [ omanga sinoemimbaka: „„Mangkete oe’omanga, dinganoe maddea’ lai sinango.” Oen 1 waralanga: „alongge 1o oemamata, hawe! ete oede alihakkoe, hawe?”’ Oen 1 assangkomanga: „„Ete arendi, aämat-oe hawe! Pamaminintoeanewe: , omanga.’”’ Oen 1 waralanga: „Hawe! bette iadoea mättanoema!”’ Oen 1 as- sangkomanga: „Ho, ho, hawe! Balaiwe ed , 5 en ia'oe malongge oemomanga, amagoewe aheana mättanoema, ho, maugkete ma’- annama. Arawe apoeloe’oe, madiri mät- tanoema ta’bataroene’’. Oen 1 waralanga: ®’ Oen 1 omanga: sai ‚„„Bataroene a iatanoema, inasana’”’. Oen i waralanga: ‚‚Ho, hawe’”. Arawe i omanga nabisara: ‚‚„madiri ia'a mättanoema ällo indi, pa- kaddo malioen sio ällo”. „Ho” oen i waralanga „balate 1'o, hawe”. eens een snip toevallig naar boven waar strandbataten groeiden, naar voed- sel zoekende. Plotseling ontmoette zij een krab, die onder de bladeren der strandbataten kroop. Toen de snip de krab zag, vroeg zij: „wat doet ge, vriendin, en waar gaat ge naar toe?” De krab antwoordde: „ik kruip zóó maar en zoek ook voedsel’, — De snip zel: „wat loopt ge langzaam, vriendin! is slechts dat uwe snelheid, vriendin? De arme krab zeide „slechts dit, vrien- din! ’t is immers tot een spreekwoord geworden : zooals een krab loopt”. De snip zei ‚„kom, vriendin, laat ons om ’t hardst loopen”. De arme krab zei: „goed, goed, vriendin! Al kruip ik ook maar langzaam, als ik uitgenoodigd word om om't hardst te loopen, goed, dan zal ik ’t maar pro- beeren. Maar, als ’t naar mijn zin gaat, dan wil ik miet den wedstrijd aangaan zonder weddingschap”. De snip vroeg: „wat zal ’t zijn?” De krab zei: „wie ’t verliest, zal opgegeten worden”. De snip zei „goed, vriendin”. Maar de krab zei: „ilk wil niet vandaag den wedstrijd hou- den, eerst over negen dagen”. „Best'’ zei de snip „zooals ge wilt, vriendin”. naämata v. maämata — bij toeval ergens loopen. andaliarana —-S. dalere, — kruipplant a/h strand, z.g.n. batata pantai. nässombang v. mässomba = ontmoeten, S. mëé’sombang. amaäsomba of maäsombanga, S. makahombang, = vinden, krijgen). rongoe —v. donga (S. daoeng, in daoeng-oe-kaloe, samengetr. tot daoekaloe) = blad. mangkete — „zóó maar”. alongge = „hoe langzaam!” v. malongge = langzaam, S. id. alihakkoe = ‚de mate van uwe snelheid”; ma/Zihakka = snel, — pamaminintoeana = waar meu vergelijkingen op maakt. pinintoe of papinintoe = gelijkenis, vergelijking. maminintoe — een gelijijkenis, vergelijking maken. mättanoema, Sang. mé’tanoeng, wedstrijden; maätanoema = den wedstrijd winnen; iata- noema = den wedstrijd verliezen. balaiwe — zij 't dan ook; aheana v. mangahe = iemand tot iets overhalen. ma’annama = beproeven. bataroe, S. bataroe, v/h Mal. bétaroeh, = inzetten, wedden. — mabbataroe = wedden. a = afkorting van apa. matlioe = voorbij gaan. balate — van bala, mamala = overlaten, toestaan. 84 Boea'oede 1 waralanga tinoemälla’e nadea’ dingane. Napang oe i waralanga nali’oeda, ote 1 omanga namate nangi- nti’ oepa taranoesa oede hloemoeroe ala- wo'oe omanga dinganoe nabalo oe: „I ite mattanoem Ì waralanga’’. Oen oe oma- nga sämbiringana: „Io wewa, ara'e a? Ba’ewem baralangawe o paitatanoeman oe omanga”’. „A oen oe omanga, „„botonge, ma! mapia e, iamioe sambi- ringana laloron taranoesa indi, ma- ngkete toeroeta sia’a, ma! Padaringike lamioe sarangkanambone: iamboeam ba- ralanga boeate na’ire kaddo mättanoema sio ällo a'omanna. Mapia e,‚ soeraloemoe sio ällo oeala- raddo pa’aire, ote 1 amioe mangkete pättingkaäntaka soe alo'en sällean oe Arawe taranoesa indi, mamaliwoeta. ja'a makäddo si waralanga soe apana pinassomban 1 amboea. Napangoe appat- tanoemete boeroe 1 waralanga oemoeti: „Yo oede, hawe?”’, ote 1 amioe, walai- toemùlla’a — vliegen (S. toe mëlla’”). Daarna vloog de snip naar hare makkers: Toen de snip weg was, is de krab op weg gegaan rondom ’t heele eiland alle krabben opzoekende en kondigde haar aan: ‚wij zullen een wedstrijd houden met de snip’. De geheele vergadering krabben zeide: „zijt ge niet goed wijs, of wat scheelt u anders?” Hebt ge ooit gehoord van een snip, tegen wie een krab om ’t hardst hep!” „Wel, zei de krab, ’t kan best, hoor! gj allen, in- woners van dit eiland moet maar mij volgen. Hoort gij allen: de snip en ik hebben afgesproken om eerst over 9 dagen den wedstrijd tehouden. Het beste is, dat gij, gedurende de 9 dagen dat wij op de afspraak wachten, u opstelt, over de geheele kustlijn van dit eiland, heelemaal rondom. Maar ik zal de snip opwachten op ’t strand, waar we elkaar hebben ontmoet. Als wij dan den wedstrijd houden en de snip roepen zal : „zijt ge daar, vriendin?” dan moet wie mali’oeda — weggaan (letterl. m/d rug toegekeerd komen te staan). manginti’oepa — omringen, omvatten, loopen rondom (S. mangëntikoe’) vgl. pati’oepa — (S. patikoe’) cf. mälli’oepa (S. mëlikoe’) omringen; li’oepa = rolmarter. loemoeroe =S, loemoehoe — overal rondgaan. ne nn alawo’oe — alle, de geheele hoeveelheid. Gpaitatanoemana — waartegen om ’t hardst wordt geloopen; maitatanoema = om ‘t hardst gaan loopen tegen. — sämbiringana — een gezelschap, een groep; kan afgeleid worden van biringa = schepnet, dus een schepnet vol; of, wat mij juister lijkt wegens ’t achtervoegsel (a)na, dat er anders niet behoefde te zijn, van biringa, mamiringa = onderrichten, wennen aan, dus „een geheele troep, die tege- lijk opgeleid wordt, een geheel gezelschap”. toeroeta =toemoeroeta =(S. toemoehoe’) gehoorzamen; matoeroeta = gehoorzaam; màt ta- toeroeta =’t eens worden met elkaar, mättoeroeta = volgen {S, më’toehoe’), ook mana- ntoeroeta; mättatautoeroeta = elkaar volgen. kaddo — voor pakaddo — eerst, pas (eig. „wacht’”; cf. S. hë’dó en pahèë’do). a’omanna —vy, ma’oma = komen te, bereiken. à pa’'aire — eig, ’t afspreken, hier: afspraak; zuiverder zou geweest zijn: oealaraddo àllo pina’- ire = „dat we wachtende. zijn op den afgesproken dag”, màättingkaäntaka — zich op een rij opstelien. mangantaka = op ‚ef. Sang. mang -& mè’töngka -anteh®’. sällcana — van sùlle, soemàälle = }) langs de zee loopen, °) over land gaan. mamaliwoeta — omringen; paliwoeta = adj. van rondom, ämme pa/iwoeta =de rijst van den rand rondom den tuin, die men altijd ’t eerst plukt, LE „ EIJ) we i sai inalantaran i waralanga inoe- moei, ote simbaka: „indi, hawe!” Boea’oede 1 ite apide lai appa'omange, appa’deange lai sinango”’. Napangoe omanga sämbiringana naäringika aro- di, bakkoete oede liloemoeasa boeroe nabisara : „Aramingke'e mattanoeng katonna. Amagoe arodi, ho, matta- noempe |” 1 omanga, napangoe boeate na’ire- ngk-omanga sambiringana, itooe nabbe- lengke apia soe apana pinassombani taroeam baralanga. Napangoe nalioe sio ällo, ote 1 waralanga oedete naggating komanga hawene. Oen 1 omanga: „ate oedete 1’o, hawe?” Oen 1 waralanga „I- ndete, hawe! ate, erea? mattanoe mpe, hawe!’’ Oen 1 omanga: ‚Ho, mattanoe- mpe, huwe!” Boea'oede 1 waralanga tinoe- mälla'e malongge-longge. Manga liman tänni’a araoen tinälla'ane 1 waralanga hawe?” Oen oe moemoei: „oede 10, omanga waine: „indi, hawe!” „E, oen 1 waralanga, apa lai alihakka 1’o oe- mamata, hawe o!” Oen oe omanga: 85 uwer maar op de hoogte is van de plaats, waar de snip heeft geroepen, antwoorden: „hier, vriendin”. Vervol- gens moeten wij onderwijl verder krui- pen en meteen voedsel zoeken”. Toen de krabben altegader zulks vernamen, toen eerst verheugden zij zich en zeiden: „We dachten, dat er een echte wedstrijd gehouden zou wor- den. Indien ’t echter zóó zal gaan, vooruit dan maar, laat ons wedstrijd houden !” De krab nu, nadat zij de afspraak ge- maakt had met hare makkers, keerde terug naar ’t strand, waar zij de snip ontmoet had. Toen de negen dagen voorbij waren, ging de snip hare vriendin de krab opzoeken. De krab zei: „wel, zijt ge daar, vriendin?” De snip zei; „hier ben ik, vriendin en, hoe is ’t er meê? laat ons den wedstrijd houden, vriendin!’ De krab zei: „goed, laat ons dan den wedstrijd houden, vriendin!” Toen vloog de snip heel langzaam weg. Toen ze zoowat vijftig vadem ver gevlogen had, riep de snip: „zijt ge daar, Een „hier ben ik, vriendin!’ „Wel, verba- vriendin ?”’ andere krab zeide: nalantarana —st lantaka —malantaka — recht hoven of tegenover iets komen te liggen, te staan; soe lantake — tegenover, boven (cf, S. lantehé). naäringika arodi, nl. naäringika bisara arodi, zulk eene rede gehoord hebbende. ‘ bakkoete, S, bahoe’e, = pas, eerst. liloemoeasa — v. loemoeasa = loemoeasë), zich verblijden; da/oeasa — blijdschap. (S. daloeasë, en aramingke’e S(S. kara’kai) ik dacht: immers. atonna — echt, werkelijk; (S. kahën gang). maggati = „t aangezicht zoeken”, gaan ontmoeten; gati of hati = gelaat, cf. gati en më’gati, ma/ongge „longge S zeer langzaam; hoe vaker de herhaling, hoe sterker de beteekenis op den voorgrond treedt. voor tänni’a, zie bij de hulptelwoorden. araoe — de mate van verte, hoe ver! maraoe = ver. (S. id.) apa lai alihakka i’o oemamata = letterlijk: wat een vluggert zijt gij ook met loopen. „Oenoe, hawe e? man tälla’a hawe!” Aro, toemälla'awe waralanga. Mati- moe manga mapoelon tanni’'a oemoeiwe: „Oede 1'o, hawe?” „Indi, hawe” oen oe omanga. Baralanga mang ka’alihakke toemälla’a, arawe soeapang 1 tooe oemoei, omanga man soessimbata: „indi, hawe”’. Arawe waralanga mang kattällange, mang katällange, narale rirenga, tate maätälla’a, rengene noendoe’a boeroe napatilalanga nate. Napangoe i wara- langa natete, ote alawo’oe omanga nampadoeloengke inoeminasa sì wara- langa. Sasarola-ngk-omanga : 1 roe'oem baralanga rirenga-rirenga, Rirenga n tatällange, rirenga-rirenga. 1 oman daleo soe larowo’ane. oenoe — oe is hier bez. voorn-woord 2e pers, denkbeeld? dacht ge? dacht ge van niet? man talla’a — de vorm, die in 2 avro, voorts, wijders, 56 bedoeld is: 86 zend’’, zei de snip ‚Jij kunt toch ook vlug loopen, hoor!’ De krab zei „wat dacht ge dan, vriendin? vlieg maar door, vriendin !” Voorts vloog de snip weer verder. Als zij dan ongeveer honderd vade- men verder was, riep ze weer: „zijt „Hier ben ik, vriendin!” zei een krab dan. De snip ge daar vriendin?” vloog àl vlugger, maar waar zij ook riep, telkens was er een krab die ant- woordde: „hier benik, vriendin !’ Maar de snip vloog maar door, al maar door, ten slotte raakte zij buiten adem, kon niet meer vliegen en viel plotseling neer en stierf meteen. Toen dan de snip gestorven was, toen stroomden alle krabben bij haar samen en aten haar op. ’t Lied der krabben: Mevrouw snip geraakte buiten adem, _Raakte door haar vliegen buiten adem, De arme krab zat maar stil op haar plaatsje. en „oen” heeft de bet, van denkbeeld, dus: uw mam pangalapa. we achter toemälla’a wil zeggen: opnieuw, voort. (let op het futurum b/h verhaal, waar wij den verleden tijd toepassen). a’'alihakke — steeds sneller (cf. S, soe apang — waar ook, waar maar. ka’ka/igha’e). kattällange — voor attällange = bezig te vliegen, al vliegende. nara/e — ten slotte; een vorm, die alleen uit ’t Sang. te verklaren is, waar hij zuiverder bewaard is: naraleng en naraleng déngoe’e = op den duur; v‚d stam daleng = —= weg; dus nara- leng = geloopen zijnde, voortgegaan zijnde, op den duur, ten slotte, dateng is in het Tal, geworden dalana; Pen oea’'e doeddalana soe aeherana =’t loopen: oemamata gebruikt. doematana wordt alleen gebruikt bij vloeistoffen: water loopt door de leiding. Bij personen wordt voor noendoe’a — van moendoe’a(S. maëndoe’) in elkaar zakken, neervallen. mapatila/langa — onmiddellijk doorloopen, enz. natete — praeterit. v, mate + nadrukw, md bet. van: ’t sterven een voldongen feit zijnde. rirenga v, roemenga (cf, Sang. soemaenga, soe’saenega) = buiten adem raken. | mango = asthma (S, inda’). nampadoeloengke — van mäddoeloe (S, mé'doeloe) zich verzamelen rondom. De snip, als de hoogmoedige, krijgt in ’t lied een titel; de krab, die de nederige rol vervult, wordt versierd m/h epitheton „dateo’ = slecht, eenvoudig. Ba'e-wa'e 1 Parere. Soe wanoea sämbaoe pia'datoe, sa- ngiange roeangkatooe, mangkete mara- rama-ramaga. Sangian daroea oede inola’an oe ratoe rambane matangga-tangga, toeade woea soe wale sara rambata mapoelo sio soe talättade. Manga ällange nambo tawe- doe maäsälloenga soe aloeng oe rambat- Oe-sanglan daroea oede, mangilembo manga ällanga esaka tawedoe lai maät- ndani; toemba'oe ällam bawine sängka- tooe mangangoentoed-oe-sinangone, ta- we lai maärangana: sinango isässari soe taba'a woelawana boeroe bäbba- toenan oe sangian daroea. Boea’aänna- na ioeloeka apia. Soeraloemoe pitoe tonna sangian da- roea mam pa’ässa loemintoeka manala- nga. Napangoe atatimaroealanete sa- — maramaga —= schoon. 87 Verhaal van Parere. In koning, die twee dochters had van een zeker land was er eens een buitengewone schoonheid. Voor die beide prinsessen had de koning een zeer hoog vertrek laten maken, waarvan de trap van uit 't huis tot aan dat vertrek negentien treden telde. Zijne vele slaven en slavinnen mochten geen van allen onder het ver- trek dier beide prinsessen komen, vooral de slaven niet, die er niet eens dichtbij slechts was er aangewezen om haar ’t voedsel komen mochten; ééne slavin te brengen, doch zij mocht ook niet naar boven gaan: 't eten werd op een gouden presenteerblad gedaan en dan door de beide prinsessen aan een touw opgetrokken. Als ze ervan gegeten had- dep, werd het weer neergelaten. Slechts kwamen de beide prinsessen naar be- éénmaal in de zeven jaren neden om te wandelen. — Toen ze Sangian — staat voor sangianga, Sang. sangiang = prinses; een combinatie als deze met het woord daroea doet den oorspronkelijken, vorm — zonder slot a — uitkomen, waarbij de d van het volgende woord eischt dat de ng tot n wordt. inola’an, voor inola’ana, zie 2 50 hierboven rambane — van rambata (vgl. Sang. hamba’) = prinsessenverblijf (Sang. pin toe). matangga = hoog; toeade — van toeada, Sang. toekade’, = trap. talättada = trede; oorspr. keep (cf. Sang. talë’tade’ = keep ijd stam der kokosboomen) van tät- tada, manättada = een keep maken, fijn hakken. maäsälloenga — van stam sälloenga (Sang. sélloeng, soemélloeng) = zich onder iets bege- ven; ’t prefix maä —is hier in een eenigszins gewijzigde beteekenis gebruikt, nl, van mogen, veroorloofd zijn tot ’t geen ’t grondwoord uitdrukt; evenzoo bij de volgende: maäindani en maärangana; het is, ook in ’t Sangirsch, heel gewoon maä — in deze functie te gebruiken. maäindani —stam dani; marani, Sang. id., = dichtbij; mangindani= naderen. mangangoentoeda — van mangoentoeda (Sang. mangéntoedë) = brengen; uit den gered, vorm blijkt, dat ’t de taak dier slavin was, weshalve hierboven vertaald is „aangewezen om. . ”’. EE allam — voor ällanga; de m voor nga wordt geëischt door de b v‚h volgende woord. isässari — van sari, manari, = doen in of op iets vlaks, ondieps, gelijk hier taba’a — presen- teerblad. — woelawana = goud; vgl. Sang. boelaëng, bäbbatoenana = v. batoena, mamatoena (Sang. mamatoeng); ioeloeka v. mangoe/oeka, Sang. mangoeloehë’. tonna, Sang. taoeng, Mal. tahoen, atatimaroealanete, uit ata + ti + maroealatnette; maroeala = maagd; timaroeala = als een jong meisje; mättimaroeala = doen als een jong meisje, koketteeren; atatimaroealanes op ’r koketst; — te wil uitdrukken, dat ze „reeds waren” wat ’t grondwoord uitdrukt. 88 ngian daroea nabalo soe ratoe boeroe soe wo’1: iamboea manalanga. Napangoe nawawällo, sangian daroea hloemintoe- ke pa’erewe bina’dari. Isakke pina’elega apana, nanalanga soe änne. Naränta loda nataranga akkaige. Itaroea inaite nana- langa batoekoe pondol oe änne tinoe- moembe saloeka. Natoembe soe säùmba’a itaroea namate, mangkete mannässoe apana na’oma-m-pondole. Naränta isoe- de nämpa’aiante boeroe na’oeanga. Boea- n-na’oeanga nä'bawoeni, boea’oede nà’- belengke apia. Naränta soe saloeka roeaba adda- ngkilete, mangkete maraloe?ma, erewe op 't koketst waren zeiden de beide prinsessen eens tot den koning en tot de koningin: we willen gaan wandelen met ons beiden. Tegen den avond kwa- men zij naar beneden, precies hemel nymfen. Ze wendden zich strandwaarts om op ’t strand te wandelen. Toen ze er aankwamen was ’t juist laag water. Ze wandelden ’t strand op en staken de rivier over. Aan den overkant gekomen liepen ze verder, al maar door langs t strand, tot aan ’t einde ervan. Daar aangekomen gingen ze zitten en gingen een spelletje tjongkak doen. Daarna speelden ze verstoppertje en keerden vervolgens terug. Toen zij aan de rivier kwamen, was de vloed reeds hoog gestegen en was pa’erewe =S pa’ + ere + we (vgl, Sang. pé'kerewe); ere Zals; we = de gewone versterking, on- geveer gelijk aan ons „wel”; pa’ geeft te kennen, dat de prinsessen er „elk voor zich” als een. hemelnymf uitzagen. bhina'dari — Sang. bida’dari’ — een woord dat blijkbaar overgenomen is. pina’elega — letterlijk: „gingen om te gaan zien”; isakke = richtingaanwijzend woord: strandwaarts. apana — strand, met nogal ruime beteekenis, niet alleen de strook zand, die er ook bij vloed is (zooals apeng in ’t Sang, wil zeggen), maar ook wat bij eb bloot komt. änne — eigenlijk: zand, maar ook: strand in engeren zin. manalanga — letterlijk: spelen, maar ook wandelen, voor z’n pleizier uitgaan. nataranga — tarang = mikken — dus: ’t trof, ’t was juist. akkaige — van maraiga = droog worden, adj. droog; voor den vorm akkaige zie 2 21 hiervoren over à’ (appa’) + e. batoekoe — in de richting van, naar; stam batoe’a (vgl. Sang. batoe’, mè’batoe’ = volgen enz} (batoe’'a beteekent op Kabroeang: hoest, vgl. Mal. batoek, waarvoor de andere dial. so’ ola hebben, vgl. Sang. sé’ko/ë’). pondola — S. pondole — einde, rest. tinoemoembe — st. toembe =; toemoembe = een rivier overgaan (wadende of zwemmende). saloeka — S, saloe' = rivier; voor sämba’a zie 7 60. namate — van mamata of oemamata = gaan. mannässoe — volgen ijd zin v/e een weg, een spoor volgen (ef, Sang, manòd’soei). na’oma — v. ma’oma — bereiken. nämpa’aiante — v, aiana — meerv. vorm zie 7 26. na’oeanga — ma’'oeanga — v. oeanga (Sang. koeang) ='t tjongkak — spel. nä’bawoeni = v. ma’bawoeni … st. boeni, mamoeni = verbergen; vgl. Sang, mamoeni, mù’- 5 & id | kémboeni enz. na’belengke — v. ma’belenga — terugkeeren (ef, biling ijh Sane. en Tal, Z keeren). roeaba = vloed, vgl. Sang. hoeabë’, addangkilete — st. dangkila (S. dangkilë’) mandangkila — ergens tegen aan plaatsen, mara- ngkila — ergens tegen aan komen geplaatst te worden; voor den vorm addangkìlete zie ê 21; hier wordt dus gedacht aan de golven, die straks een strook zand droog lieten, maar nu tegen den oever aan kabbelden. maraloema — diep, S. maratoeng. 89 mata-m-meo aelome. Napangoe na- ränta soe winggi-n-saloeka, sangian daroea mangkete roeddarisika ta maä- toembe. Rengene 1 taroea maäsilo si Parere mäppalele soe pelo adio’a, apidoe imiapeante-n-taroea. Napangoe narani, oen i Parere: „Oe’oei-n-apa, mawoe ?”’ Oen oe sangianga: ‚„L amboea tonda’o poi soe sämba’a”. Oen i Parere: „Ta ma’iona 1'ite-n-tälloe, mawoe”’.-Oen oe „Londa’a Pea ä En sangiang-k-ia’anga: rorone toeari’oe’’. Oen 1 Parere: „o, sa’ete, mawoe’’. [ sangian toeari sinoema’ete boeroe pinoendale-m-Parere. 51 Parere'e, tawe pinoendala inai batoekoe sämba’a, ewe'e isakka batoekoe tahaloanga. — 't er zeer diep geworden, zoo groen als kattenoogen. Toen zij nu tot aan den rand van de rivier waren gekomen, ja, daar stonden de beide prinsessen nu, en konden er niet over. Daar zagen ze echter plotseling Parere, die in een oud bootje heen en weer voer en meteen wenkten zij hem. Toen hij dicht bij gekomen was, zei Parere: „wat blieft u, dames ?” De prinsessen zeiden: „och, breng ons naar den overkant”. Parere ant- woordde: „wij kunnen niet met ons drieën in de boot, dames”. Daarop zei de oudste prinses: „breng mijn zusje maar eerst over”. Toen zei Parere: „best, stap dan maar in, dame”. — De jongste der beide prinsessen stapte toen in en werd door Parere weg ge- niet naar roeid. Doch Parere roeide den overkant, maar het ruime sop in. aelome — v. maelome = groen, blauw (voor den vorm, zie 2 21), cf, Sang. melong. winggi — voor binggi — rand, uiterste oeverstrook, f (Sang. binggi = enkelknobbel, waarvoor het Tal, heeft: amboera/oe, voor den binnen-knobbelen boengkoeka = buiten-knobbel). mäppalele — praes, v‚ mapalele = S, salele). mè’palele — heen en weer loopen, varen; cf. ook Sang. pelo —e, s. v. boot, op Sangir pelang; maar ook: afgedankt bootje van iederen vorm, dat voor varen in binnenwateren en langs de kust nog wel gebruikt wordt. iniapeante „in + iape + ana + e= mangìape of mangalape = wenken (S, mangalape). narani — zie hierboven: dani, oe’oei — praes. v. oemoei — roepen. dus eig, „waarom roept ge”, N.B. Het succes van de voordracht van dit verhaal hangt voor een groot deel af van het vermogen van den verteller om door den neus te spreken, daar Parere voorgesteld wordt als een die „sänge” (Sang. sénge’) is = door den neus sprekend, omdat zijn neus en verhemelte zeer geleden hadden van een lepreuse ziekte, waardoor ook zijn geheele lichaam vol sa/a (Sang. hempang) = syphilitische zweren was. Minder pleizierig klinkt voor ons de andere benaming voor sala, nl. ibong oe walanda (ibonga, Sang. kibo’ = bobento) omdat de Talaoereezen deze ziekte door de Eur. walvischvaarders hebben gekregen. tonda’o — v‚ manonda, Sang. id., = brengen, begeleiden. ma’iona —-S. mèë’kiong — bevat kunnen worden in. mawoe — eig. heer; de Tal. gebruiken ’t ook voor: mevrouw, daar ze ’t woord bawoe’, dat de Sang. hebben, niet kennen, Hierboven is mawoe gebruikt, doeh in de voordracht wordt bawoe’ gebezigd, daar het verhaal van Sangirschen oorsprong is. Aldus mijn zegsman. rorone — eerst, sa’ete — imper. met nadrukwijzer van soema’e — = instappen, bestijgen. sinoema’ete — praeteritum van soema’e met nadrukw., met de beteekenis van: toen, dan. pinoendale — v. poendala, mamoendala = pagaaien; S. poendalë’, mam —. Si Parere’ = wat Parere betreft, Parere nu; de hamzah achter Parere is noodig om de daaropvolgende e. e. — vervult de functie van ’t Sang. kai (vooropgeplaatst) dus: doch, evenwel. ewe’e = Sang. kaiso — maar, integendeel, tahaloanga — een der woorden voor zee, meer speciaal in den zin van: de groote zee, ’t ruime sop (stam loang, Sang. & Tal, ruim). Napangoe sangian toeari naätoetoeka ipäppoendala isakka watoekoe poen oe langita, mangkete nangintoeli laloeai dinganoe appakamawoene si Parere: ‚„Mawoe, 1ia’a toelia'e soe ammaranne’’. [ Parere e madiri, isakka mang-kap- poendale. Dala soe ammaranne 1 sa- ngjang-k-ia’anga loelloeai lai, ma’asilo toearine isakke itättangak-1i-Parere. Oen 1 Parere: „lo, sangian toeari, walai- we toeroan oe ällo rara, ia’a ta ma- ntoel1’ ammaranne. Amagoe 1’o maïsawa sla’'a, ho, ire'ete soe ammaranne”’. Oen 1 sangian toeari: „Ho, Parere, ia'a sawanoete, sämbaliate ia’a ta pa- tean-oe’’. 1 Parere napangoe naäringika bisara-n-sanglan toeari, mangkete loel- loeasa; binalecote pelo, boeroe ire’ete pinoendala batoekoe ammaranne. Na- rànta rala 1 sangian toeari tinoemoe- mpate, boeroe ì Parere rirolok-i-tooe 90 Toen de jongste prinses begreep, dat zij naar den horizont toe geroeid werd, ging zij luide weenen en smeekte Pa- rere: „Mijnheer, och breng mij naar den wal.” Maar Parere had er geen ooren naar en roeide steeds verder de zee in. Ginds aan den oever was de oudste prinses ook aan ’t schreien, ziende dat haar zusje door Parere werd meêgevoerd. Parere sprak: „Prinses, al schreit ge ook tranen van bloed, ik stuur nit naar den wal. Doch indien ge met mij wilt trouwen, welaan, dan gaan we naar het land”. De jongste prinses antwoordde: ‚Nu, goed, Parere, ik zal dan je vrouw wor- den, als ik maar niet door je gedood word”. Toen Parere deze woorden van de jongste prinses vernam, verblijd- de hij zich ten zeerste, hij keerde 't vaartuig en roeide 't naar den wal. Ginds aangekomen, stapte de jongste maätoetoeka = begrijpen; manoetoeka = onderzoeken. ipäppoendala = pass. praes. van mamoendala. poen oe langita = waar de hemel begint; poenna (Sang. poeëng) = stam v/e boom, oorsprong. mangintoeli = luide schreeuwen; laloeai uitschreeuwen, luide weenen. = geween; dus mangintoe/i la/loeai = geween appakamawoene = een vorm als in / 21 is besproken, van makamawoe =!) iemand met m a- woe toespreken en %) als slaaf dienen. Hier slaat ’t op ’t feit, dat de prinses dien verachten man met mawoe aanspreekt, vandaar de vertaling door „smeeken”, toelia’e — v/d imper. toelia’a + nadrukw. — v. h. w. w‚. manoeli of mantoeli = naar den wal sturen, tegen den wal doen oploopen, van een boot. Vgl. Sang. toemoeli enz. )ammaranne, Sang. mamarane, de wal, het droge, van mamara (Sang. id.) droog. jJamaranne — Sang. kamaraénge — = superl. v‚ mamara. s) amarane — amara + pron. suff. 3e pers. — „wat een mate van droogheid ervan”! (Men lette op de spelling, die de uitspraak getrouw weergeeft.) loelloeai — praes. van loemoeai — schreien. itäattangaka — praes, pass. van mantangaka (Sang. më’tangehë) = meûvoeren, me@sleepen. walaiwe — al is ’t ook dat; v. bala, toeroana — van toero, toemoero = druppelen; vgl. Sang. toero = lek ijh dak en toemoero — lekken v/h dak; i’o walaiwe toeroan oe ällo rara wil dus letterlijk zeggen: al zullen u ook tranen van bloed langs de wangen vloeien, uit de oogen druppelen, maïsawa — prefix mai 4 sawa (S= echtgenoot) dus letterlijk: zich tot vrouw doen nemen. ho == welaan, vooruit. sit mba/iate — als maar, mits; pateana v, mamate — dooden, vermoorden. bisara — woord, gezegde, gesprek; loelloeasa — praes. v. loemoeasa = zich verblijden, bina/lerote — v, ba/ero — mama/ero keeren, wenden, van lange dingen: (vgl, Sang. bale- leng en baleohéë), riroloka — v. mändoloka = zenden van personen (vgl. Sang. mëéndolohë.) pinapa'a/apa sì sangiang-k-ia'anga. Na- pangoe 1 sangiang-k-ia'anga nalioe soe sàmba’a, 1 taroea taroeari napaparl- ngante ire’e-b-bale, boeroe 1 Parere oeatantalonga soe lioeda. [ sangian toeari sinoemalimboeroenga sì a'ange; ‚„Ma- ngkete patantalonga’a arodi i Parere, kaddo sansaranna dala soe wale 1tooe boea-n-napaloeai’oe. Ire'e appakamane i sangian toeari nabisara sì Parere: „Maränta rala 1’o arie paddangana, madirin iasilo-n- amangkoe. 1 amboea roemangana soe rambata, 1’o mangkete palaraddo soe aloeng oe wale. Napangoe 1’o maäsilo pia’- apa ioeloek-i-amboea boeasoe rambata, paälihaka 1’o mangintaro’’. Oen 1 Parere: „Ho, ho”. Napangoe abawalinete solo rari’itana, bakkoete oede sangian da- Oen oe ratoe roea naränta soe wale. woeroe wo'i: „Nalännoe-n-apa 1radoea, OL prinses uit ’t bootje en zond Parere om de oudste prinses te gaan halen. Toen deze ook overgebracht was, gingen zij met elkander naar huis, terwijl Parere achter hen aan liep. De jongste prin- ses fluisterde hare zuster toe: „Laat Parere ons zoo maar volgen, we zullen. hem wel thuis plagen, dien leelijkerd, die mij heeft doen huilen”. Onderweg zei de jongste prinses tot Parere: „Als we thuis komen, moet Jij niet naar boven gaan, opdat niet mijn vader je te zien krijgt. Wij zullen met ons beiden naar ons vertrek gaan, en jij moet zoolang maar wachten onder ’t huis. Als je dan iets ziet, dat door ons neergelaten wordt uit ons vertrek, stap er dan dadelijk in”. „Goed, goed” zei Parere. Toen de lamp reeds lang aan- gestoken was, kwamen de beide prin- sessen pas thuis. De koning en de ko- pinapa’alapa=v. alapa, manga/apa = halen. nalioe —v. st. lioe, mällioe = over iets heen brengen, verlossen van (Sang. mélioe). napaparingante — wederkeerige vorm, stam dingana = metgezel, b tusschen ire’e en bale kan ook door hamzah vervangen worden. oeatantalonga — durat. v. toemantalonga soema/imboeroenga = fluisteren; sinoema/ìmboeroenga — praeter, v. == == volgen (letterlijk: gaan hangen). boeroenga, mamoeroenga = iemand i/h geheim tot iets overhalen. == — a’ange ja’'ange minus i, die in de i van si opgaat en plus pron. suff, 3e pers. patantalonga'’a, de imper. bij iapatantalonga, dus: laat hij volgen. == —= kaddo pas, eerst, straks (raddo = wachten) cf, Sang. hé’ do. sansaranna — van manansara = pijn doen, martelen; ’t Mal, sangsara; het echt Tal. woord is: appakamane sa’amane — zie / 2l — van amata manahanti, st. sahanti (cf. Sang. banti, mamanti). == = gaan. paddangana — van doemangana =de trap op gaan; Sang. doemangeng. madirin — opdat niet; Sang. id. palaraddo — de redupl, duidt ’t langdurige v/h wachten aan. soe aloeng oe — onder; de huizen stonden en staan ook thans nog meestal op palen. ioeloeka — fut. pass. van mangoeloeka — a{/e touw neerlaten, paälihaka — van malihaka (m/h prefix paä) = snel, gauw. == == mangintaro zich in iets laten vallen. ergens in gaan; stam taro (Sang. taho), mantaro == _— — — in doev, matingkataro abawalinete of abalinete = reeds geruimen tijd; de geredupl. vorm ziet op een nog grootere tijds- ruimte, ook wel op meer personen. solo, Sang. id, = lamp. rari’itana — zie 4 39 a/h slot — intr, passieve durat. = vorm van mandi’ita (Sang. mëndiko’). nalännoe — v. malännoe — em — lan! opsteken v/e lamp, 1) adj. lang van duur, °) opgehouden worden. 92 mawoe?”” Oen oe sangianga: „Panana- langana mapia-pia ina; 1 amboea nakkimatoe’a nanalanga bagate-ngkina- rabbiana”’. Boea'oede sangianga roea taroeari riroemangante soe rambata. Naränta roso nangi’ite salak-oe-manoe’a boeroe inoeloeka si Parere. Napangoe i Parere naäsilo apa ia’oeloeka, iassa nanginta- rote, boeroe naiwatoente. Sangian da- roea namatoente. Napangoe maranite- ng-kambata, 1olo; napangoe maranite- Aro, batoenana, 1olo; boea’iolo, batoenana. n-leta’a, batoenana we. boea’ [ assa-m-Parere soessangite dinganoe appabisarane: ,Árawe watoenana, ba- toente, mawoe! arawe 1olo, oloa’e mawoe ! awa’oe nasveë-ngk-aäempange, mawoe!’’ [ assa-m-Parere parone ma- ngkete ma’atila a’t'ian oe toengo-m- manoe’a. pananalangana = wandelplaats, speelplaats. ningin vroegen: „waarom zijt gij zoo laat, dames?’ De prinsessen antwoordden: „Het is er ook zoo heerlijk wandelen, mama! we konden er niet van uitscheiden en voor we ’t wisten was ’t donker”. Daarop gingen de beide prinsessen de trap op naar haar verblijf. Boven gekomen, bonden zij een kippennest aan een touw en lieten dat zakken naar Parere. Zoodra Parere iets zag neergelaten worden, ging hij er gauw in zitten en het zich optrekken. Toen trokken de beide prinsessen hem op. Als hij dichtbij ’t prinsessen-vertrek kwam, werd hij weer neergelaten; kwam hij dicht bij den grond, dan werd hij weer opgetrokken. Vervolgens werd hij opge- trokken en weer neergelaten, neergela- ten en weer opgetrokken. De arme Parere huilde en zeide onderwijl: „als ge me wilt optrekken, trekt me dan ook werkelijk op, dames; en als ge me wilt neerlaten, laat me dan neer, dames! mijn lichaam is al hee- lemaal geschaafd, en wordt opgevreten, dames!’ De zweren van den armen Pa- rere jeukten hem verschrikkelijk, daar hij overal gebeten werd door de kippenluizen. makkimatoe’a — Sang. mahimatoe’ (st. batoe?’, intens. matoe’) toegeven aan zijn lust. bagate — baga + te — niet wetende, onbewust, zonder zich rekenschap te geven van iets. inaräbbinana — praeterit, v. aräbbiana = door den nacht overvallen worden. nangi’ite — mangi’ita, Sang. mangiki’, = binden, pe! salaka—-S,salehe’, = nest. ia’oeloeka = praes, pass. v. mangoeloeka, naiwatoente — praeterit. v. maiwatoena = zich laten optrekken. kambata — voor rambata; het lidwoord na maranite doet de r ineen k veranderen; of misschien is de vorm met k wel de oudere; in het Sang. is ’t een h; voor de Sang. h staat dikwijls ik Tal, een k. leta’a — aarde; jolo — pass. van mangolo == neerlaten, Sang. id. We — hier: wederom. aro —= vervolgens. arawe — hier: indien, awa’a — lichaam, meer het oppervlak ervan, de huid en wat even daaronder is, v‚o.l. Sang. a wa’. aäëmpange — van maäempanga (geredupl. vorm van maëmpanga & telkens afgebrokkeld worden; mangempanga =S afbreken; vgl. Sang. kempang & kompeng. paro = melaatschheid, syphilitische zweer. ma’atila — praes. van maätila — jeuken en jeukende (adj), Sang. makati’. a’i’iana — pass. praes. van mangiki == bijten. tLoengo = grasluis; toengo + m e= manoe’a = kippenluis. 05 Darane mangkete toettantisa ma’a’isa soe salak-oe-manoe’a. Oen oe sangian toeari: „Mangkete alässa raranoe, io boea-n-napaloeai’'oe, mapassäbbang oe allo rara’. Oen oe sangiang-k-ia’anga: ‚„Mangkete emaä’a. Amagoe mate, pa- ätea'a, amagoe we mabiaka, mangkete pabiara’a”. Boea'oede binatoenten sa- ngian toeari matangga’ka, boea’oede inema’a. Naränta wowa 1 assa-m-Parere mangkete nesa’a, napatilalanga nate. Zijn bloed sijpelde maar zoo, daar zijn hiehaam geschaafd werd tegen het kippennest. De jongste prinses zeide: ‚Bloed maar leeg, jij, die mij hebt doen weenen, en die mij tranen van bloed wildet doen schreien’”. En de oudste prinses zeide: „Laat hem maar vallen. Als hij sterft, dat hij sterve, als hij daarentegen blijft leven, dat hij leve”. Toen werd hij heel hoog opgetrokken door de jongste prinses er vervolgens neergesmakt. Beneden terecht gekomen, zakte de arme Parere in elkaar en stierf meteen. Ba'e-wa’e 1 wara roea-m-baroa. Pia’ bara sämbaoe oeahawe-m baroa. 1 mangiassa roea mangkete oeahawe mapia®. Het verhaal van den Aap en den Reiger. Er was eens een Aap, die bevriend was met cen Reiger. Zij hielden innige vriendschap met elkander. toettantisa — praes. v. toemantisa = sijpelen. ma’a’isa — praes. v. maä’isa = geschaafd, geschuurd geraken; maäsa == maä’isa; ef. Sang. kasa, mangasa = schuren, wrijven, fl — manga’isa = schuren, Sang, mangë’kisë'; mangasa = slijpen, ef. Sang, asa, mangasa. (N.B. de kippennesten zijn n.l. manden, gevlochten uit reepen van de hoornachtige buitenschil van de sagotakken, welke bijzonder scherp is). alassa van malässa =S leeg loopen v/e watervat, verdampen v/e hoeveelheid water. mällässa = leeg, droog maken (vgl, Sang. lé’sa) voor den vorm alässa: zie 2 21, blz. 81 „Een en ander over het Talaoetsch.” — mapassäbbanga — praes., als historische tijd gebruikt, van mapasäbbanga = doen naar buiten komen, uitpersen; st. säbbanga, Sang. së’bang. napaloeai’oe — voor napaloeai sia’oe. emaä’a van mangema’a =S doen vallen; voor den vorm emaü’a, zie hiervoren % 53 & 54. mema’a (voor maema’a) — vallen. paätea’a — behoort bij den vorm iapaäte S laten sterven; vgl. Sang. apakate bij iapakate. pabiara’a — van dezelfde vorming hij iapabiara = laten leven. we — hier: daarentegen. binatoente — pass, praeter, + nadrukw. van mamatoena, inema’a — 5 4 Wowa — beneden. — van mangema’a. nesa’a — praeterit van mesa’a =S in elkaar zakken. napatilalanga , „ terstond. mapatila/anga =S dadelijk overgaan tot iets anders, adverbiaal gebruikt: bara, Sang. baha, de baviaan van Celebes; mangki = de gestaarte aap, Sang. oeba’. Op Sangir en Talaoet zijn geen apen. baroa, Sang. bahoa, reiger. oeahawe — durat. vorm van ma’gawe, st. gawe of hawe = vriend. Soe ällo sämbaoe 1 waroa na’bisara si wara: „„Hawe, indi iadoea mangkete oeawanoea arendi; ällo-ällo mangkete oe'anna woea-ngk-aloe ta’inane, ma- ngkete massäbbi’a’’, Oen i wara „Ore aoe, hawe; e 1 adoea mamanarate a, anase’e maisomba inasa?”’ Oen 1 waroa: „l adoea toemondo'o’”’. Oen 1 wara: „Ho, ho, hawe!” [ mangiassa roea nämpà- ndiahite alalapa. Napangoe nariahi, oen i waroa: ER } ERE ‚„Hawe, vo ro’ote pangawita poelingka isakke ma’dea’'a omanga paroeroe-ngk-adoea”’. waloen i adoea, boeroe i1a’a Oen 1 wara: „Ho, hawe, asangoe pa- ngawitam poelingka e”. Oen 1 waroa: „Asangoe lai pasalarana omanga e, malannoe-n-a!’ 1 assa-m-bara ire’ete nangaw1’ poelingka, mangkete dingana dan doen, Op een dag zei de Reiger tot den Aap: „Vriend, nu leven wij zoo maar samen, zonder eenige afwisseling; alle dagen eten wij maar vruchten zonder er visch bij te hebben en eten maar drogen kost”. Toen zei de Aap: „Ja, ge hebt gelijk, vriend! maar wat zullen we om aan visch te komen?” De Reiger sprak: „Laten we gaan vis- schen”. En de Aap zeide: „Best, best, vriend”. Zoo maakten ze dan vischtuig gereed. Toen dat gereed was, zei de Reiger: „Vriend, ga gij er op wt en haal jonge kokosvruchten af voor ons beiden, om meê te nemen, dan zal ik naar ’t strand gaan om krabben te zoeken als aas voor ons beiden”. De Aap antwoordde: „Goed vriend, jonge klappers zijn makkelijk genoeg afgehaald”. De Reiger zei: „'t Zoeken van krabben heeft ook niets te oeawanoea — durat. vorm van ma’banoea, wonen, leven. oe’anna — praes. van oemanna = eten. inane — van inasa — Sang. kina’, = visch. masäbbi’a == „geen visch hebben, drogen kost eten”; cf. Sang. masé’ bi’, aoe voor araoe = nietwaar? immers, inderdaad. mamanarate — fut. met nadrukwijzer van mamanara = arbeiden; manara = arbeid, taak. a voor apa = wat? anase’e = opdat, teneinde, toemondo — ook wel manondo: gaan visschen; van tondo, manondo — de prauw in zee duwen; toemondo — kruipen, van slangen, voortgang hebben, van werk. némpäándiahite = meervoudige vorm v/h praeteritum van mändiahi den (Sang. mëéndiahi), met nadrukw. — — gereed maken, voorberei- alalapa = snoer, vischtuig; gewone werktuignaamsvorm van alapa = nemen, krijgen. — pangawita — van mangawita = door oemawita = klimmen ije boom of mast. ijd boom te klimmen er de vruchten van af halen; poelingka — Sang. id. — de jonge kokos-vrucht, speciaal m/h oog op ’t water ervan, naast lewoka, Sang. lewohé’, meer m/h oog op ’t vleesch, baloena — Sang. baloeng — teerkost, meer van zaken, die zonder eerst nader toebereid te worden kunnen genuttigd worden, naast sinasa’a van zaken, die eerst gekookt zijn (stam sasa’a = gaar). paroeroe — Sang. pahoeroe — lokaas. N asangoe — „als ’t niet meer is”, ‚’t heeft weinig te beteekenen”, „gauw genoeg gedaan”, „maak er geen ophef van”, pangawitam — voor pangawitana. pasalarana — van masalaka of mangalaka (Sang. mangaehë) v. kippen enz, krabben naar voedsel, malannoe-n-a — waardoor zou ’t lang duren? (a voor apa). 95 tinannoene, boea’ oede namalanga boe- ’ 0 ale roe nangenggeta, boea’oede napoele. Arawe 1 waroa inaratingana soeëte lai namisa omanga. Oen 1 wara: „Hawe, iadoea soema'e apa?’ Oen i waroa: „Poisindi pia’ asann-iam:’’. [ mangiassa roea nanoete inai pina’elega asanna. Napangoe na- rani, 1 wara naäsilo ewe’e soenggila. Oen 1 wara: „Hawe, asanna we mapia indi o? Ta malengge, hawe?” Oen 1 waroa: „lala, hawe’’. Oen 1 wara: „Ta mawa’a, hawe?”’ Oen 1 waroa: „Tala, ‚Ho, ho, 1sakke manondo’’. [ mangiassa roea ranondote ma!’ Oen 1i wara: na’oma-n-sasi'a, boea’ oede nämpasa’ete boeroe nämpamoendale. beteekenen, dat is gauw genoeg gedaan’’. De Aap ging dan jonge kokosvruchten ut den boom halen, hij riste ze zoo maar af‚ ontdeed ze vervolgens van den bast, bond ze twee aan twee aan elkander en keerde daarna naar huis terug. Toen hij thuis kwam, vond hij den Reiger al klaar met het openslaan der krabben. De Aap vroeg: „Vriend, welk bootje zullen we gebruiken?” De Reiger ant- woordde: „Daarginds ligt een prauw- tje voor ons”. Daarop gingen ze met hun beidjes naar de plaats, waar de prauw lag. Toen ze daar dichtbij geko- men waren, zag de Aap er slechts een ouden kookpot. En de Aap merkte op: „Vriend, is dit wel een goede prauw, zal ze niet kantelen?” De Reiger zei: „Neen, vriend”. De Aap zei: „Zal ze niet barsten ?” De Reiger zei: „Wel neen, kerel!” De Aap zei: „Nu, goed, laat ons haar afschuiven”. En zoo schoven ze dan met hun beiden de boot tot in zee, stapten er vervolgens in en roeiden weg. tinanmnoene — van tannoesa, manannoesa =afrissen van vruchten die a/e tros zitten, of ook wel: alle vruchten v/d heelen boom tegelijk afhalen of afvallen, rijp en groen; van haar: afvallen in grooten getale, als na een zware ziekte; van bobento: ineens beter worden, zoodat ’t lichaam tege- lijk vrij komt (in de laatste gevallen natuurlijk de vorm matannoesa). mamalanga = de kokosvrucht van den bast ontdoen, tot op een vierkant stukje en een lange reep, die a/h vierk. stuk vastzit na; deze reepen dienen, om ze twee aan twee aan elkaar te kunnen binden, ’t geen heet: mangenggeta, Sang. mangeghe’. inaratingana, van maäratinga = bereiken kunnen. namisa van mamisa = stuk slaan van harde schalen. asanna — een andere vorm dan sa’alana, welke beide woorden „prahoe”, „klein vaartuig” beteekenen en die beide wel van den stam sa’e S= bestijgen, instappen, afgeleid zijn (a + sa’e + ana en sa’e + ana, geworden tot asa’ana, — later asanna, — en sa’'alana). nanoete = van manoe = gaan. voor naäsilo ewe’e moet men denken: tawe naäsilo asanna ewe’e = „zag niet (geen) een prahoe, maar” of „zag slechts”, soenggila — oude kookpot (oerina), die tot haardsteen dient; Sang. soenggilë’; op Sangir worden meest steenen gebruikt v/e bepaald soort, dat niet uit elkaar springt in het vuur. malengge — omvallen, kantelen, mawa’a — stam ba’a — barsten, breken. nämpasa’ete — meerv. vorm in plaats van sinoema’ete. nämpamoendale — id, id. namoendale. Napangoe soe mannakete, oen i wa- ra: „Ate, hawe, mangoeloeke isindi”’. Oen 1 „Tawe’ inane, hawe, waroa: isiridi’’, Namoendala we. Napangoe soe aelomanete, oen 1 wara: „Ate, isindete, hawe!”’ Oen i waroa: ‚„Pia’ inane isindi, hawe, arawe täbbe nanio’a, hawe”, Aro, namoendala we. Napangoe taranoesa ete oe’awoe’a, ote oen 1 waroa: „lsi- ndete, hawe; isind1 pia’ inasa nambo boe- roe wahahewa’’. — Arawe oen 1 assa-m- bara: „ladoea mamoelingka asoeë, ba’- dinge ete narooe, sai”. — [ assa-m-bara nanganoete poelingka, maddea’a halele tawe-d-apa. Oen 1 wara: „Hawe, indi oerante, ola’- ante ereapa ta’galelene’’, Oen 1 waroa: ‚„Bete, wete, hawe, ind’o lässoewana’’. Boea'oede poelingka tinogoke-n-assa-m- bara si waroa. Napangoe nasengkama 96 Toen ze een eind ver de zee in waren, zei de Aap: „Wel, vriend, laten we hier maar ’t aas laten zakken”. De Reiger zei: „Hier zijn geen visschen, vriend”. En ze roeiden weer verder. Toen ze daar waren, waar de zee donkerblauw is, zei de Aap: ‚Nu, vriend, hier dan”. De Reiger zeide: „Hier is wel visch, vriend, maar ze is nog klein, vriend”. Voorts roeiden ze weer verder. Toen ’t eiland nog maar nevelachtig te zien was, toen zei de Reiger: „Hier maar, vriend, hier zijn veel visschen en groote ook”. Maar de Aap zei: „Laten we eerst een jonge kokos gebruiken, want ik ben erg dorstig, zeg’. De Aap nam een jonge kokosnoot, maar toen hij een kapmes zocht, om de noot te openen, was er geen. ; De Aap zeide: „Vriend, wat moeten we nn doen, hoe zullen we ‘t aanleggen zonder kapmes?” De Reiger zeide: „Geef hier, vriend, ik zal ’t wel even open- maken”. Toen reikte de Aap de jonge mannake, ’t diepere deel der zee, waar echter de bodem nog doorschemert: oemannaka = doorsche- meren, doorschijnen. mangoe/oeka — iets aan een touw naar beneden laten zakken, hier v/h aas a/d vischsnoeren, aelomane — het groene, ’t blauwe; maeloma — groen, blauw, Sang. maelong of melong. nanio’a — bijvorm van adio’a = klein. —= oe’awoe’a — van oemawoe’a = nevelachtig gezien worden (cf, awoe’a & tiawoe’a, alsook ’t Sang. hiwoe’ = nevel). mamoelingka — een poelingka gebruiken. ba’dinge —’t Sang. bë’di’ — een uitdr, om in te leiden de nadere verklaring van wat men voelt of hoort. Sai — voor anoe = „dinges”, „vriend”, „zeg”. manganoe — nemen, galele — kapmes. d in tawe-d-apa — ter vervanging van hamzah, die er anders zou moeten staan. oerante — st, oera — ma’'oera = wat doen, wat er meû beginnen? indi’o — „wacht, ik zal”, „laat mij even”, lässoewana — st, lässoeba, mällässoeba = een opening maken (Sang. mùölö’ soe’). tinogoke — van togoka, manogoka = aanreiken (Sang. të’ eo). nasengkama — van masengkama; senekama —= manenekama = aanpakken. 97 lilässoete-m-baroa. Toemba'oe pina- 'oesoe'oe sasoemige, nalässoete. Boea'- oede i mangiassa roea nampa’inoempe. Nasoeë-ngk-inoeme oen 1 wara: „Indi wa’ante-n-apa, hawe?” Oen 1 waroa: ‚„Bete, wete, togora'o sia’a’’. Napangoe nasengkama, rättang 1 waroa mangkete pina’banggoeka soe asann-i-taroea. Asingkatana we soenggila ! Napangoe inawanggoeran-oe-poelingka, balinewe poelingka nawa’a, ewe'e soenggila na- wa’a. Napangoe nawa’a, ote 1 assa-m- bara oe'angkalangke, arawe i waroa tinoemälla'e. Oen i assa-m-bara: „Pa- paranga ete apa sì waroa, 1 tooe e na’- gaoe sia'oe o!’ Napangoe i assa-m- bara maramite loemakoeba, rengene oede ambolenga. Oen oe ambolenga: Apapia ete apa e! sawa’oe loda marada’a ma- kokosnoot aan den Reiger over. Zoodra de Reiger de noot aangevat had, maakte hij ver een gat in. Hij stak er slechts met zijn snavel in en ziet de noot had een gat. Daarna dronken ze met hun beiden. Toen ze gedronken hadden zei de Aap: „waarmeê zullen we 't nu open- slaan, vriend?’ De Reiger zeide: „geef Toen hj % sloeg die stomme hierpmoeef tems aant: aangenomen had, (akelige) Reiger ’t zoo maar tegen hun bootje. Men kan ’t zich wel voorstellen, een oude köokpot, zeg! — Zoodra de jonge kokosnoot er tegen aan kwam, brak niet de noot, maar barstte de oude kookpot uiteen. Toen zij brak, daar lag meteen de Aap te spartelen, maar de Reiger vloog weg. De arme Aap zei: „wat een gemeene streek van den Reiger, hij heeft mij een poets gebakken, hoor !”’ Toen de Aap op ’t punt stond van te zinken, was er plotseling een haai vlak bij hem. lilässoete — praet, pass. v. lässoeta, mällässoeta = een gat steken in (Sang. lë’soe’) (let op ’t verschil in bet, tusschen màällässoeba en mällässoetn). rättangi — het Sang. karea’i — een ijh Holl, moeielijk weer te geven uitdrukking, die al naar de bedoeling te vertalen is met: „door de stommiteit van” of: „door den gemeenen streek van”, „daor de onverschilligheid van”, „door de kracht van”, wat i/h Holl, vloeiender geschiedt, door ’t corres- pondeerende adjectief b/d persoon te plaatsen, als hierboven geschied is, Overigens is „rättanga” stam van roemùättanga (Sang. hoeméë’tang) = barsten. pina’banggoeka Ss binanggoeka — praet. pass. van banggoeka, mamanggoeka (Sang. banggo, mamauggo) een hard voorwerp onbesuisd tegen een ander stooten. sasoemiga — snavel. pina’oesoe’ — voor pina’oesoe’a (de a valt weg om de volgende oe) praeter. pass. van: ma’o e- soe’a = steken. Naast den vorm ma’oesoe’a bestaat ook manoesoe’a (Sang. manoesoe’). asingkatana — v. masingkata — = ’t kan te weten gekomen worden, men kan ’t zich voorstellen. ina-wanggoer-ana—v. banggoeka (zie boven). — oe’angkalangke, v. oemangkalanga = zwemmen. spartelen, nl. iets doen, dat lijkt op oemalanga = Zoo heeft men ook oemangkomanga bij oemomanga, — tinoemàälla’e — praet. + nadrukw,, van toemälla’a = vliegen. paparangan — eig. straf, van paranga, mamaranga (Sang. pahang, beter: plagerij, streek. marahang); hier voor paparanga ete zegt men ook: paparangkete. ma’gaoe — bedriegen, een poets bakken. loemakoeba = zinken, Verhandelingen Bat. Gen. Dl, LIX, 40 st. poeloe oeminasa ate-m-bara, rombange indi e na'somba oe’'angkalanga soe ta- haloanga’”’. Oen i wara: „Oepoe, tâwe’ goenane 1'o mamate sia’a; ate'oe rala oeasangata soe paräppata. Amagoe io mapoeloe-ngk-ate’oe, iadoea ire'ete ma- cal Je ngalapa’’. Oen 1 amboleuga: „Ho, ho, sa’ete soe polo’oe, ire'ete mangalapa atenoe. Arawe mang kimbaranga 1’o maäereta alearangkoe, ana amagoe 1'o maäereta ote manin-k-i’o ta’ atenoe màn ta’oe inasana’’. Oen 1 wara: „Ho, ho, oepoe!” Boea’ oede 1 ambolenga inoemalangke pina’elega sahata pia’ paräppata. Ta naärea’a sängkarondap-oe-mata, ralate na'oma soe poen-oe-paräppata. Napa- ngoe narani-m-poen-oe-paräppata, 1 wa- ra nasolo’a, apide nawita dinganoe na)’- bisara: „Apoelete 1'o mata-welo! Oen- oe ia’a soemosoka apia, 1a’a e wewa maïinasa slo? lassa oede na’oelenga 98 De Haai zeide „wat een geluk! mijn zieke vrouw ginds heeft trek in een apen-lever, en nu vind ik er toevallig De Aap zei: „Grootvader, ’t heeft geen nut een spartelen in de zee”. mij te dooden, want mijn lever hangt daar ginds aan een rhizophoor. Als ge mijn lever wilt hebben, laten we die dan samen gaan kalen”. De Haai zei: „Goed, goed, ga maar op mijn nek zitten en laten we je lever gaan halen. Maar kom vooral niet aan 't plekje, waar ik erg kittelachtig ben, want als je er aan raakt, dan eet ik Je op, al heb je ook geen lever.” De Aap zei: „Best, grootvader, ik zal er- voor oppassen”. Toen ging de Haai zwemmen naar den kant van het rif, waar de rhizophoren waren. Het duur- de geen oogenblik of ze waren bij den wal en onder de rhizophoren. Toen ze dicht bij een rhizophorenstam waren gekomen, sprong de Aap er in en klom er meteen in, zeggende: „Ga maar naar rombange — !) toevallig (cf, Sang hombxaxng & sombang; voor makahombang = krijgen, heeft Tal. maäsomba en voor mëé’sombang = ontmoeten: ma’somba). 2) „in plaats daarvan”, „en zie’ b.v. tatanata’oe i’o iappasoeroe’oea’e, rombange e — — nanalanga en ziet (in plaats daarvan) ge hebt gespeeld. oepoe — voc. van oepoenga, oeasangata — durat. van manangata — — ik droeg u op (letterlijk: mijn opdracht was, dat gij zoudt enz.) water te putten, angen & (Sang. s ge ana 6 hangen aan (Sang. sange’, manange)) paräppata — Sang. pahé’pa’ — een rhizophoor, waarvan de vrucht bedoeld wordt, waar de aap zegt, dat zn lever er aan hangt. De boom levert goed timmerhout; de bast bevat veel looizuur en wordt gebruikt, om netten en vischsnoeren bruin te verven en beter bestand te doen worden tegen ’t zeewater, polo’oe — van poloka (Sang. polohë). maüereta —v. ereta, mangereta = aanraken; cf. Sang. maere’ = kleinzeerig, gevoelig. aJearana — plaats waar men ’t kittelachtigst is; cf‚ Sang. énggaZea’ — — oksel; manga/le’aka = kittelen (Sang. manalikahéë’); ook wel: manal/e’aka;ale’arana praes, pass. gekitteld worden; sahata —S. saghe’ —’t rif, nasolo’a v. masolo’a springen. oen-oe — hier is oen = bewa — gek, krankzinnig. — — gedachte en oe = pron, suff. 2e pers. ma’oelenga — bedrogen uitkomen; tala heeft hier de kracht van het gezegde te versterken, zooals bij ons ook wel eens in een geval als dit toegevoegd wordt: „neen maar!’ tala ! Mangkete awässoeta sawanoe, 1a’a e wewa mangonggol-oe ate’oe?” Oen 1 ambolenga: ‚„Manim be aro- die, To pändiahi paäpia, ana tälloe To isoedete ngamange! Tawe maälioe ire’e ällo malioe 1a’a roemänta apia. amarane”’. Ana paräppata oede oea- toewo soe sasla ta masasahata. — Î assa-ngk-ambolenga inawakke napoele naránta loda hloemoeroe alawo’oe wala- hane nangoelita manoengkoe: „Tilo- rega ïite ire'e mamangalo sì wara, amagoe iasameta, ote _pangalapana atene ipangoendama sawa’oe’’. Napa- ngoe soe ällo atälloene, ote ambolenga sämbiringana ire'ete mamangalo si wara, arawe 1 wara lhiloemoeloesa na- mintongge soe saralade, malaräddo si ambolenga roemänta. 99 huis, scheeloog ! Dacht ge, dat ik hier weer uit klimmen zou, dat ik zoo gek was, om me door jou te laten opeten? Er is er een leelijk bedrogen uitgeko- men! Laat je vrouw maar doodgaan, ik zou wel gek zijn, mijne lever te geven”. De Ham zeide: „al staat het er nu ook zoo mede, bereid u maar goed voor, want over drie dagen kom ik weer. Blijf gij maar daar, ventje! Je kunt toch niet aan wal komen”. Die rhizo- phoor stond nl. in de zee op een plaats, die met eb niet droog hiep. De Haai keerde terug en ginds aangekomen ging hij overal rond bij zijne familie en kon- digde aan, zeggende: „overmorgen zul- len wij den Aap gaan beoorlogen; als we hem te pakken krijgen, dan zullen we hem de lever afnemen, om daarmeê mijne vrouw te cureeren”. Op den der- den dag nu maakten de haaien zich op om den Aap te beoorlogen, maar de Aap klom den boom af en ging op de uiterste punt van den ondersten tak zitten, wachtende op de komst van den Haai. awàässoeta — Vv. mawàässoeta = sterven, terwijl mabässoeta = breken v/e touw en mam a s- soeta = uiteen rukken, doen breken v/e touw. soemosoka — !) naar beneden komen uit boomen, van dieren als katten en apen, nl, m/h hoofd naar beneden. 2) van menschen: den berg afdalen. ngamange — voc. voor ama + den uitroep e; de ug voorop en tusschen in dient als overgang tusschen de klinkers; de klemtoon valt op de laatste lettergreep, dus op de e. oeatoewo — durat. van toemoewo = groeien. masahata — ebben, droog loopen door eb, liloemoeroe — praet, v. loemoeroe = overal rond gaan (Sang. loe moe hoe). mangoelita — berichten (Sang. maoeli’). manoengkoe — heeft de functie van onze dubbele punt; ef, Sang. angkoeëng. mamangalo — beoorlogen; ijh Tal. heeft ’t den schijn, alsof ’t woord van pangalo' ware afgeleid; pangalo = vijand; ijh Sang. is de vorm mangalo, dus v/e stam alo. jasameta — van sameta, manameta = grijpen, pakken (Sang. sa me’). — ipangoendama —v. mangoendama = medicineeren, cureerecn. sämbiringana — zie boven, waar ’t reeds verklaard is, mamintongge —v. tongge = uiterste punt, kaap. saralada = onderste tak of blad; laZoewo = topblad. 100 Napangoe mata-n-ällo matanggake, 1 wara naäsilo boeasoe poen-oe-ra'i sasi’a mangkete mäbbässe ere loea’a, ma- ngkete ere sapie oeawilata anambo-ngk- ambolenga. Arawe 1 wara mangkete oealindasa naäsilo ambolenga mangkete maitoe?. Napangoe narani soe poen-oe- paräppata, oen 1 ambol/enga: „Tabea, wara!’ „Oen 1 wara: „Tabea, oepoe!”’ Oen 1 ambolenga: „Ate, wara, 10 loe- roete lai walahanoe”’. Oen 1 wara: „Ho, ho, oepoe; arawe apoeloe’oe ia’a mande- ‘eng 1 amioe asoeë, anase’e ia’a mande- ‘eng oe walahangkoe iapasoeloeng oe anambo-ngk-amioe!’. Oen 1 ambolenga: ‚Ho, wara’. Oen 1 wara: „Ho, 1 amioe antara'e 1re'e watoekoe laroeawana’’. Ote ire'e watoekoe laroeawana, mangkete alawo’oe ambolenga inantake marapatana. Napangoe naäntake sara laroeawana, oen 1 wara: „Ate, oepoe, ja’a mande'engke’’. Oen 1 ambolenga: ”, Boea'oede 1 wara si- ‚Ho, ho, wara noemolo’e soe M'oed-i-ambolenga boea’- oede sinoemasolo’e soe li'oed-oe-ambolen Toen de zon hoog a/d hemel stond, zag de Aap uit ’t Oosten de zee schui- men alsof ’t golven waren; ’t leek wel een uitgerolde mat, zooveel haaien waren er. Maar de Aap kon niet meer stil zitten toen hij ’t zwart zag van haaien. Toen hij dicht bij de rhizophoor was gekomen, zei de Haai: „Goeden dag, 1) Aap”. De Aap antwoordde: „Goeden dag, Grootvader”. De Haai zei: „wel, Aap, ga jij ook rond bij je familie en roep ze op”. De Aap zei: „goed, goed, grootvader; maar ik wil eerst jelui tellen, opdat ik ’t aantal mijner familie uitre- kenen kan naar ’t getal van jelui”. De Haai Aap”. De Aap zei: „welaan, plaatst u op een zei: „Voorut, rij naar den kant waar de vloed heen loopt”. Toen werden dan de haaien op een rij opgestelá naar den kant van den wal, ze leken wel een bosch. Toen ze opgesteld waren tot aan den wal, zei de Aap: „wel, Grootvader, ik ga dan nu maar tellen”. De Haai zei: „goed, goed, Aap”. Daarna sprong de Aap op den rug van den Haai en vervolgens da’i Sang. daki =de Oosten-wind; poen-oe-ra’i =’t Oosten, „waar de Oostenwind z’n oorsprong heeft”, mabässe — v. golven: breken; v. puisten: opengaan; voorts: barsten (Sang. mabë’se). oeawilata —= dur. v. mamilata = uitspreiden, uitrollen; bilata = mat; (Sang. bila’, mamila’). oealindasa — Sang. kalindasa — v. oemalindasa, branden van verlangen, niet meer stil kun- ‘nen zitten, niet meer af kunnen wachten, maitoe?® — voor maitoe?*ma = zeer zwart. mande’enga — Sang. méndekeng — het Holl, „rekenen” — = tellen, anase’e — opdat. iapasoeloeng — Vv. soeloeng = doen gelijk worden aan, antara’e =S antara’a + nadrukw., van antaka, mangantaka (Sang mangantehë) S= op een rij leggen of stellen, laroeawana — yv. roeaba = vloed, inarapatana — van rapata — een boom, die eveneens in zee groeit aan de kusten en wel dicht opeen (Sang. pea pi). — sara — tot aan; sarang — zie beneden snaar, soemasolo’a — naast soemolo’a = springen, — om de herhaalde handeling uit te beelden. "| 101 dialoe ire'e watoekoe amarane, dinganoe appade’'enge: ‚„Essa, doea, teloe, opa, alima, anoem, pitoe, oealoe, assio, apoe- lo’, — na’oma-n-dala laroeawana ma- ngkete mannde!enga aro. Napangoe na- ’oma rala soe ambolenga soe pondole atonna, 1 wara apide sinoemolo’a sarang- k-amarane, tinoemalanga soe ahoera- ngana boeroe nawite soe aloe. Arawe ambolen dialoe mangkete nampadaleo naoenge, baoegoe inawoesoean i ambo- len nangahe. Baoegoede, ote 1 ambolen nangahe sinamet 1 mangitooe boeroe ininasl mangitooe sarangkanambone. telkens op de ruggen der vele haaien, in de richting van den wal, steeds tel- lende: „een, twee enz’; tot hij aan den wal kwam telde hij maar zoo door. Toen hij aan den laatsten haai was gekomen, sprong de Aap meteen naar den wal, liep weg naar ’t bosch en klom in een boom. Maar de vele haaien werden ontstemd, omdat zij voor den mal waren gehouden door den haai, die hen meegenomen had. Daarom grepen ze den haai, die hen aange- voerd had en aten hem met hen allen op. Ba'e-wa'e I asisi roea taroeari. Soe wanoea sambaoe pia’ taoemata roea sarasawa pia’ anange doeangkatooe roendoe’ esaka. Bale-m-mangiassa tara- na’a soe pondol-oe-soa, saboea tawe toemani’oe-ngk-adio’a. [ apa esaka ma- narane màäbbaila, arawe 1 apa wawine mang-k-oeatantalonga si apa esaka soe dialoe = veel. mannde’enga = praes. v. mande’enga, aro — voor arodi = aldus. Het verhaal van de beide weezen. In een zeker land was er eeus een echtpaar, dat twee kinderen had, beide jongens.” Hunne woning stond aan ’t eind van het dorp (of: van de straat), een miet al te kleine hut. De man was landbouwer van beroep, en de vrouw volgde hem trouw bij zijn twimarbeid. pondole —’t einde; atonna — echt, werkelijk. tinoema/anga van toema/langa = wegloopen; S, toemal/lang. ahoerangana — bosch, eig. oerwoud, daar mahoerange voor bosch gebruikt wordt en met den superl. wel ’t beerip zeer oud bosch zal bedoeld worden. naoeng maraleo =toornig worden. inawoesoeana — Vv, mangawoesoe = liegen, beliegen, mangahe — tot iets overhalen, overhalen om meê te gaan ('t Sang. mamaringang). asisi — Sang. kasisi — = wees. roendoe — (zoo luidt ’t woord, de hamzah hierboven werd slechts geëisecht door de e van esaka dat er op volgt) vóór een adj, beteekent, dat alle genoemde personen of zaken de bedoelde eigenschap hebben b.v. roendoe maitoema — allemaal zwart. Het woord kan ik nergens meê in verband brengen of het moest zijn met het Sang. éndoesë in: kasrisr ëndoesë’ = volle wees. saboea — Mol, Mal. woord „seboea” =S loods, gebruikt voor de eenvoudige dorpswoningen van minder duurzaam en kostbaar materiaal. Voor het eig, woord „hut’ heeft men de woorden: dasana (Sang, daseng), selo (Sang. id.) en sämbengesa = „een half”, omdat ’t dak niet een heel dak is, dat van de nok naar twee zijden af helt, maar slechts a. h. w. de helft daarvan is, een afdak, ji apa voor i anoe (zie hierboven bij anoe). oeatantalonga — durat. van toemantalonga = volgen, eig. achteraan klungelen, immers afgel, van talonga, manalonga = horizontaal ophangen van een voorwerp aan eenige, minstens twee, lussen (b.v. v/e prauw onder ’t huis, of v/e sloep langs zij v/h schip). 102 pabailana. Ole, oewi, wira mangkete a’aloekenesana arawe woesa’a mangkete ere aliawo ma’oerina. Pabawiak-1-mangiassa tarana’a roea’- allo woeroe wawällo tawe-p-potone. Napangoe ana’ 1 manglassa roeä sarasawa wahahewale, 1 apa ia’anga talloete-m-parasa pedene, 1 apa toeari bäkkoete la’oebe, rengene inang 1 ma- ngiassa roea nate. Napangoe nate, 1 apa esaka inasa- ngine, toettaläntoep-oe-anange raroea naäsisite. Mangkete ma’angkakana 1 mangiassa roea taroeari soessangita, oeasasämba’a si nang-l-mangiassa roea oealora, assangine dinganoe appabi- saraue; ole — Sang. biha of bira, een eetbare kaladi-soort. Van tales, oebi en biha was er zoo’n overvloed, dat ze zoo maar verrotten in den tuin en de pisang, — ’t zag er geel van. Zij hadden nooit gebrek aan het dagelijksch voedsel. Toen de kinderen van dat echtpaar groot waren geworden, — de oudste had zijn derde stel kleeren, de jongste had pas een baadje —, stierf plotseling hun moeder. Toen zi gestorven was, barstte de man in weenen uit, bedroefd om zijn beide kinderen, dat ze uu weezen ge- worden waren. Het was om medelijden te krijgen met die beiden, zooals ze daar zaten te huilen, ieder aan eene zijde van hun moeder, die afgelegd was, schreiende en zeggende: kote — =tales; oewi-— Sang. batata’ of ima’ — een andere knolvrucht; bira, Sarg. aloekenesana = er verrotten er of ervan (ml. ijd tuin of van de genoemde dingen) van renesa = rot (Sang. hene’, mahene’); van den tuinman gezegd zon ’t moeten zijn arenesana = bij hem — — verrotten. Van gelijke vorming = aloengkitoemana = zwart van, aloem birana = wit van enz. b.v. pasaka a’aloengkitoeman-oe-taoemata = de markt is zwart v. menschen. aliawo = de wielewaal; al. ma’oerina = zeker wel: een bijzonder geel soort wielewaal. Mijn zegsman kent het woord anders niet en het verband, eischt ’t woord „geel”, de kleur van de rijpe pisang. pabawiaka — st. biaka, Saug. biahë’ — eig. ‚’t leven”, hier: leeftocht, voedsel. roea’allo woeroe wawällo — ’s morgens en ’s avonds, hierboven vertaald met: dageliijjksch. potone — v. potota, mamotota, snijden — dus „stuk” eind”, „snede”. tawe-p-potone = onafgebroken (= er was geen dag, dat er geen dagelijksch brood was). parasa — Sang. paresë’ — stel, nl. jas en broek; uit het bovenstaande ziet men, dat — vooral vroeger, maar tegenwoordig ook nog wel — de jonge Talaoereezen ’t in hun eerste jengd doen zonder klee- dingstuk, iets grooter geworden dragen zij een baadje, en eerst later ook eene broek. pedene van pedeta — Sang. pedesë’ — = oude lap, bescheidene uitdrukking voor: kleeren, tälloete =’t telw. tälloe + nadrukwijzer met kracht van „reeds”, la’oebe — v, la’oeba, Sang. lakoe’ — = baadje. inasangine voor inasangitane — van asangitana = door weenen overmand worden, in huilen uitbarsten, toettaläntoepa — praes. v. toemaf{äntoepa — liefhebben, medelijden hebben, dus: medelijden heb- bend, begaan met, bedroefd over, naüäsisite — praeter, + nadrukw. van maäsisi = komen wees te worden. ma’angkakana — praes, van maängkakana = in staat om medelijden op te wekken; stam: akana in oemakana = liefhebben, medelijden hebben met; cf. het Sang. ka’éngkëhang = — wee! dat ijh Tal, dus zou luiden: a’angkakana; hierdoor schijnt mij ’t Sang. woord verklaard te zijn, dat tot dusver duister was, oeasasaäamba’a — act. durat. van sàm — & ba’a (zie hulptelwoorden). — —= masasämba’a = aan weerskanten zijn van, v. säàmba’a uit oecalora — pass, durat. v. malora = afleggen; ma/ora = afgelegd worden, waarvan oea/ora = afge- . . in Do ’ . 5 legd zijnde. 108 „Ariangkamana i amboea taroeari, amagoe 1 amang-i-amboea ta madea’a wawine waine. Amagoe madea’a waine, ma’atataläntoepa iamboea ! Matoeloenga inanga oeata’a maboewoena ere pabawoe- woen-oe-inanga nakana’a”’. Arawe 1 amang i mangiassa roea tawe maäsimbaka laloeai-ngk-anange, ana sasangone ere ola'oe natäppoe, ta maäloea-m-bisarane, baoegoe toemani nasoesa naoenge, massoesa-n-sawane nate, oewai massoesa-ngk-anange naä- sisite. Napangoe manga ana’oesängkataoene naäringika pia-l-la/alloe, ote 1 mangi- tooe inaite nämpa’ontola, nasasoembala ma’ola’a wasoenga. Napangoe nasoeë-ngk-olange wasoe- nga, apide tinarote soe raloeme pina- ‘oeana boeroe pinabentente inaite liläb- binga soe mahoerange marampi-ngk- ana’oesëngkataoene apana.— Manga mam mattana’a soe wale-m-mangi- assa tälloe tarana’a oealaräddo ällo-n „Wij mogen van geluk spreken, als vader geen andere vrouw zoekt. Als hij eene andere vrouw zoekt, wee onzer ! Het komt weinig voor, dat eene stief- moeder opvoedt en verzorgt als een eigen moeder”. Hun vader kon hun klagen niet. be- antwoorden, want zijn borst was als dichtgeschroefd, zoodat hij geen woord kon uitbrengen, omdat zijn hart te zeer bedroefd was, bedroefd over den dood zijner vrouw zoowel als over ’t feit, dat zijn kinderen nu weezen waren. Toen zijne familieleden ’t geklaag vernamen, snelden zij toe, om te helpen de lijkkist te maken. Toen de kist gereed was, hebben ze (haar) meteen daarin gelegd, (de kist) gespijkerd en weggedragen en begraven in een bosch nabij het strand. De fa- milie bleef in ’t huis der drie bekla- genswaardigen, wachtende op ’t lijkfeest. Toen de derde dag aangebroken was, ariangkamana, Sang. kariangkamang (uit kahia = ten gevolge van, en kamang = geluk; zie Tontemb. Wadtk. v. Schwarz) = gelukkig! welgelukzalig ! matocloenga = als adj. = weinig; hier adverbiaal: zelden, — == inanga oeata’a maboewoena = verzorgen, groot brengen. inanga nakana’a eigen moeder, letterlijk: de == am stiefmoeder (Sang, inang oeata’). moeder, die ('t kind) gebaard heeft. laloeai — geklaag. geschrei v. loemoeai — schreien, klagen, sasango — eig. ademhalingsorgaan, sango, soemango ere ola’oe = als het ware, == == ademen, ademhalen, natippoe — praet. v. matäppoe = stikken (Sang. té’poe). — — maäloea — van loea, maloea oewai zoowel als (Sang, koerai). == == uitspuwen (Sang. mëéloea). la/alloe = geklaag, van loemalloe, synoniem met loemoeai — weeklagen. nämpa’ontola — praeter, met meervoudsvorm van montola (Sang. montolë’) = ter hulp snellen. — lam nasasoembala — praet, van masasoembala wederk, vorm van masoembala = helpen. basoenga — een lijkkist, uit losse planken samengesteld. tinarote — pass. praeter, met nadrukw, van mantaro, Sang. mé’taho, = doen in. pina’oeana —, „ pinabentente — pass. praeter. met nadrukw., van mabentena vgl, Sang. ben teng. marampi = mattana’a = praes. van matana’a = blijven. van mama’oe (afgel, van Mal. pakoe) = spijkeren. — == aje stok iets dragen met elkander; nabij; v‚g.l. Mal, hampir; manarampi’a = naderen. 104 tambali’oeda. Napangoe ina'omana atàl- loe-n-ällone, 1 mangiassa natambali’oede, boea’oede na’alialase, nängkapoele soe walene. Tinantanga i mangiassa tälloe tarana’a oealalarintaoe soe wale sä- mbaoe. — Boea'oede 1 amang i mangiassa roea nabisara si taroea: „IL rädoea ro’o palalongge padea’a hasa, palalongge’o pangilo takka, padea’a inas-i-ite-n- tälloe, bäddinge ete nasäbbi-säbbi’a abalinete”’. Oen 1 mangiassa roea taroeari: „Ho, ama!’ [ mangiassa roea namate nadea’a rewo. Napangoe naäsomba pasämpa- sanna, 1 mangiassa roea napoelete. Na- ränta soe wale nanättade. [ amang i asisl napangoe naäsilo si ngana’doea mannàättada, hiloemintoeke nalalima na- nättada hasa ringana. Napangoe nasoeën tättade, nattapate 1 mangiassa tälloe tarana’a. Naraggoe?-n-tapane bakkoete — vierden zij ’t doodenfeest, waarna zij zich verspreidden, ieder naar zijn huis terugkeerende. Die drie bleven dan ach- ter, elkaar vertroostende in één huis. Vervolgens zeide de vader der beide (weezen) tot hen: „Jelui moest er eens op uitgaan om flambouwen te zoeken, en moest straks eens gaan visschen, om eens wat visch voor ons drieën te krijgen, nu we al zoo lang ons maal zonder visch hebben moeten doen”’…— De beide goed, vader!’ En zoo gingen ze dan Ee) rewo-hout zoeken. broeders antwoordden: Toen ze ieder een vracht hadden gevonden, keerden ze terug. Thuis gekomen begonnen ze ’t hout te splijten. Toen de vader hen beiden ’t hont zag splijten, ging hij de trap af, om te helpen de flambou- wen te splijten. Toen dat gereed was, gingen ze met hun drieën ’t hont rooken tamba/i’oeda =’t afscheid nemen, nl. v/d afgestorvene, die tot op dat moment gedacht wordt in huis te zijn gebleven en eerst dan voor goed ’t huis verlaat, als nl. voor ’t graf enz. de noodige zorg gedragen wordt. — na’alialase — van ma’alialasa = uiteen gaan; Sang. më’kaliaësë. mangalialasa = Sang. mangaliaësë’ = verstrooien. tinantanga — Vv. manantanga — Sang. manëéntang — = verlaten. oealalarintaoe — durat. van malalarintaoe = wederk. vorm van roemintaoe = beklagen, troos- ten, liefde betoonen. palalongge — imper. van mala/ongge =S langzaam aan iets gaan doen; dient tot verzachting v‚d imper. padea’a. hasa of gasa — Sang, id, — gedroogde reepen bamboe of licht brandbaar hout tot bundels gebonden en tot flambouw dienende, pangilo —= v. mangilo — Sang. id. met flambouwen gaan visschen. — takka = straks, Sang. mëntëhang. masäbbi’a, Sang. masé’bi’ — zoowel: adj. „zonder visch zijnde”, als: werkw. „verlangen naar visch”, en: „een stuk droog brood eten”, bescheiden uitdr. voor „eten”, gelijk-a/h Sang. mangelehè’, abalinete — geruimen tijd. namate — praet, met nadrukw. van mamata of oemamata, gaan. rewo —e,s, v, hout, licht splijtbaar en licht brandbaar; ook mendanga (Sang. mendang) wordt voor dit doel gebruikt. pasámpasanna — v. pasanna, mamasanna, Sang. pasaëng = een vracht op den schouder dragen. manättada — Sang, manë’tadë’, = hakken, splijten. mala/ima = mede de hand leggen aan. — nattapate — praet, + nadrukw. van mattapa = rooken (matapa = kunnen berookt worden) Sang. tapa, manapa. naraggoe =S, nahë’goe — droog geworden, dor, bv. door zon of vuur. 105 oede namoto; inai nawoto moem pitoe- m-boto. Boea'oede 1 mangiassa tälloe tarana’a nalariahete masäbbi’a.— Napa- ngoe woea’ inoemanna, oen ì amange: ‚„‚L radoea ro'o pangilo, 1a'a makapa wale. Arie pangilo maraoe, mai el! Nl Pa € 1 ’ {e= Mangkete pangilo loda’ apana lantak oe wanoea pamoeroe’ andaleta, samba- late pia-d-oe ipalandina anna’. Napangoe oeasoelaoebe, 1 mangiassa roea isawakke riroemässoena soe apana. Naränta loda nandi’ite-ng-gasa, boea’ oede nangilote. Napangoe hasa liroe- menggama, inaoetoetana mangkete oea- talällada imasa. [ mangiassa roea ma- _ngkete mannättiga, mangkete oeatare’a. namoto — v. boto, mamoto, (drogen). Toen ’t door ’t rooken goed droog was geworden, toen pas bonden ze ’t in bundels; gebonden zijnde, ble- ken ’t zeven bundels te zijn. Daarna gingen ze samen een eenvoudig maal gebruiken.— Na gegeten te hebben zeide de vader: „Gaat met je beiden op visch uit, ik zal op ’t huis passen. Gaat niet ver weg visschen, jongens! Gaat maar daar op ’t rif (de zandbank) ter hoogte van het dorp met je flam- bouwen wat visch zoeken, raapt maar schelpen op, als we maar wat hebben tot toespijze’’.— Toen ’t schemerdonker was, gingen ze met hun beiden maar het strand. Daar aangekomen, staken ze een flam- bouw aan en begonnen te visschen. Toen de Alambouw ontvlamde, zagen ze in ’t licht daarvan overal en aan alle kanten visch. En ze sloegen er zoo Sang. id, Y) ’t haar in een wrong knoopen (boto = haarwrong) 2) een flambouw vlgs. de kunst binden, nl, zóó, dat ze goed vast is en toch gemakke- lijk losgemaakt kan worden. (boto = één bundel bamboe of hout-latjes, — op Sangir ook klappertakken aldus saam- gebonden —). moem — „nog” in den zin van: „boven verwachting werden ’t „nog” enz; al naar de volgende letter kan dit woord ook worden: moeng, moen, moel, Het komt in gebruik en bet. overeen m/h Sang. deng. malariahe — wederk, vorm van mangahe = uitnoodigen tot, overhalen iets samen te doen. makkapa — Sang. méhapa — oppassen, bewaken. apana heeft een ruimer bet, dan ’t Sang, apeng, nl. niet alleen strand, maar al wat bij eb droog loopt of ondiep wordt. lantak-oe — Sang. lanteh-oe — ter hoogte van, tegenover. pamoeroe’, voor pamoeroeta van mamoeroeta, Sang. mamoeroe’, = oprapen. andaleta= schelp; lalandina = toespijze; ipalandina van malandina = iets als toespijs ge- bruiken bij ’t maal, oeasoelaoeba — durat, van soemoelaoeba (ook wel soemasoelaoeba) = schemerdonker zijn; v.g.l. Sang. masoenaoebë en masoelako’, rlroemässoena — praeter. v. doemässoena, Sang. doemë’soeng. = een berg afdalen. nandi’ite —v, mandi’ita, Sang. méëndiko liroemenggama of riroemengeama, praet. v. renggama S= vlam. > ‚ = aansteken. roemenggama — ontvlammen, branden; inaoetoetana — van mangoetoeta, Sang. mangoetoe’, = m/e flambouw bijlichten, — dus: werd bijgelicht door de flambouw = werd zichtbaar i/h licht v/d flambouw. oeatalällada — overal in ’t rond liggen, maar: levend. manàättiga — Sang. manëé’tigë’, — m/e kapmes telkens een houw geven. toemare’a — waarvan oeatare’a — klanknabootsend woord voor ’t geluid dat bij het manättiga gehvord wordt. 10 Pa'elehe: eloma, masondorana, randa- „mitana, taraliasa, mangkete oeatoere- resa. I taroea tate nanarimoena anda- leta, mangkete mautaro-ngk-inasa. Ta naärea’a hasa sämboto, tinanda nape- nete. Napangoe tinanda mapene, ire’e ioentoed-1-mangiassa roea soe sälleana, iali soe änne, boea’oede oempisanan- oe-watoe tatjalane. Boea'oede isakka mangilowe; napa- ngoe hasa sämboto mäppoesa, tinanda mapenewe, — mangoentoedawe soe säl- leana. Aro, hasa samboto mäppoesa, tinanda mapene. Napangoe hasa ete roea-m-boto, oen 1 apa ia’anga: „Bte mapa’äppoes-oe sämboto indi; sämboto 1apoele-ngk-adoea”’. Napangoe maramite mäppoesa, rengene pia'a’oer bäddinge soe sälleana. Oen 1 apa toeari: „Da- ringire'o a’a!” Dala oemoeiwe: „Asisi o! apoelete”.— Napangoe 1 mangiassa roea naäringika, nassasarawoete nanoe 0) maar op los, dat ’t zoo maar weerklonk. Zie maar: eloma enz. liggen er rond. Ze gingen niet meer schelpen oprapen, maar deden almaar door visch (in de mand). Nog was niet ééne flambouw uitgebrand, of de mand was al vol. Telkens als de mand vol werd brachten ze (de visch) naar ’t strand, begroeven die in ’t zand, en legden er een steen op als herkenningsteeken. Vervolgens gingen ze opnieuw visch zoeken; telkens als een flambouw op- brandde, was de mand ook weer vol, en dan brachten ze die weer naar de kust. En zoo ging ’t door, als een flambouw uitgebrand was, raakte de mand vol. Toen ze nog maar twee lambouwen over hadden, zei de ondste: „we zullen nog maar deze eene flam- bouw ten einde gebruiken; de andere zullen we gebruiken om er meê naar huis te gaan”. Toen die flambouw bijna uitgebrand was, hoorden ze plotseling pa’elehe of pa’elege — imp. van ma’elega. eloma enz. — namen van visschen, die op ’t rif gevangen worden. oeatoereresa — yv. toematoereresa — overal in ’t rond liggen, maar: dood. tate — niet meer. manarimoena — bijvorm van mangemona, Sang. mangemong — = oprapen. tinanda — mand. — ioentoeda — fut. pass. hier niet met fut. bet, gebraikt — van mangoentoeda = brengen. sàlleana — Sang. sëlaëng voor: sélleang —= de strook land, die er bij vloed tusschen de zee en de hellingen v/h land overblijft en waar men langs loopen kan. A jali — van ma’ali ss graven, Sang. kali, mangali, tatiala — herkenningsteeken, v. tiala, maniala = een herkenningsteeken maken. mäppoesa — Sang. mahëé’poesé —op z’n eind geraken, v/e touw, v/e stuk brandend hout, v/e _ verhaal. mapa’/appoesa — doen op raken, doen uitbranden. jiapoe/le — om ermeê naar huis te gaan, v. mapoe/e, Sang. mapoele' = naar huis terug keeren. rengene pia’ a’oei hbäddinge soe sélleana =letterlijk: plotseling — was — geroep — hoor! — op de kust. a'oei en oemoeiwe, van oei, oemoei, Sang. koemoei = roepen. (N.B. Im dit verhaal moet de voordragende al ’t geen de moeder der weezen — i asoeanga = het lijk, de pas kort geleden afgestorvene — zegt, door den neus spreken, zooals vanzelf spreekt bij eene, wier „ngiroena naräbba” is). massasarawoeta — zich spoeden; masarawoeta, Sang, masahawoe’ = snel. 107 ire'e soe sälleana ma’elega minsana 1 sal oe'oei. Narànta rala nadea’e ali-ngk- inasa, inasiloane pia’taoemata oearowo’a soe ali-ngk-inasa, mangkete naläkkasa poeane, ugiroene boeroe matane nà- ngkaräbba. Napangoe naäsilo, 1 mangiassa roea mangkete nata’oe-ta’oeta, ta napiring apa mangkete nandämme-ng-gasa boe- roe tinoemalanga. Napangoe 1 asoeanga naäsilo si mangiassa roea tinoemalanga, ote nangenggente, dinganoe appa’oeine: „‚Asisi o! räddoi!’ Arawe 1 mangiassa roea mang-k-attalange. Manin toema- langa soe apa, mang-k-a’asoesian-i- asoeanga, ana 1 asoeanga mannoesi sasimboeanana soe länna’oe leda. Napa- ngoe ji mangiassa roea appattalangete, rengene naäsomba toeida rcea-m-boea. minsana ji sai = wie er wel (was). een geroep van de kust. De jongste zei: ‚Luister er eens naar, broer!” Ginds riep men weer: „Heidaar, jelui weezen, gaat naar huis”. Toen die twee dat hoorden, haastten ze zich naar de kust te gaan om te zien, wie of er riep. Daar aangekomen zochten ze naar den kuil, waar ze de visch begraven hadden, en zie daar zat iemend ge- hurkt op dien kuil, ’t hoofd geheel en al kaal, de meus en de oogen inge- vallen. Toen zij haar zagen, werden zij zeer bang, wierpen onmiddellijk de flambouw weg en gingen er van door. Toen de schim zag, dat zij wegliepen, liep zij hen achterna, al roepende: „zeg, weezen, wacht op mij’. Maar die twee liepen voort. Waarheen ze ook wegliepen, ze werden steeds opgespoord door de schim, want de schim rook, terwijl zij vervolg- de, hen aan hun voetsporen. Terwijl die twee dan alzoo voortholden, kwa- men zij plotseling aan een paar boom- stronken. Meteen kapten ze die wat inasiloana — kwam gezien te worden, van maäsilo = zien. oearowo’a— Vv. loemarowoa, Sang. loemahowo’ = hurken. malákkata — van steenen, of van pitten: blootkomen, doordat de aarde wegspoelt, de weeke schil er af gaat; hier dus letterlijk: dat de schedel te voorschijn kwam; stam läkkasa (Sang, léhasë, w. w. =loeméhaséë). nángkarábba — meerv. vorm van naräbba; marábba — Sang. mahë’ba S= invallen, inzakken, mata’oeta — Sang. matakoe’ — = bang zijn, vreezen. mandämme — Sang. méndémme’ — wegwerpen. asoeanga — lijk, hier: schim der pas afgestorvene, — nanganggente —v. mangenggena = vervolgen, achterna loopen. appa’oeine v. oemoei — roepen. räddoi —n.l, jia’a räddoi =op mij worde gewacht, v. mraräddo — wachten. attalange Sappattalange =v. toema/anga, hard (weg) loopen, a’asoesiana = praes. pass. van manoesi ==” sassimboeanana = id, t spoor volgen, opsporen; mannoesi = praesens. van manimboea = ruiken, snuffelen, länna’a — spoor van, v.g.l. Sang. énna’ en lénna’. toeida — Sang. toeidë — ’t onderste deel van den stam v/e boom, die. omgekapt is, en dat m/d wortel is blijven staan. 108 Napatilalanga imässaba boeroe tinana- tanna: ‚„Amagoe i asoeanga oemoei, io simbaka’’. Oen oe toeida: „Ho, mawoe!”’ Napangoe asoeanga maranite-n-toeida, inoemoeiwe: ‚„Asisi ol!’ Oen oe toeida: ‚Indi 1 amboea”’. Napangoe 1 asoeanga naäringika pia’ taoemata sinoemimbaka, 1 tooe nappät- tte, naäsilo toeida roea-m-boea erewe 1 ngana’doea taroeari oearisika. Oen 1 asoeanga: „palaräddo i rä’doea! ia’a malotake mangenggena si rä’doea”’. Ta napiring apa mangkete tinamboane. I- nai tinamboane, ewe’e toeida. Napangoe 1 asoeanga narino soe toeida mangkete nanggoaoeb-oe-laloeaine, _ abbisarane : „oeare, oeare, oeare! I[ taroea nanga- woesoe, taoemata pinapatambo toeida !’’ Diuganoe appalloeaine nanoesoedewe apia sì ngana’doea, — Arawe 1 asisi roea taroeari maraoete tinalangane. Man toettalanga, man toettalanga, — re- ngene tinaraoeroe. [ mangiassa roea puntig en gaven daaraan de opdracht: „als de schim roept, dan moet gij ant- woorden”. De boomstronken zeiden: „goed, jongeheeren”’. Toen de schim bij de stronken kwam, riep ze weer: ‚„Heidaar, weezen!”’ Toen antwoordden de stronken: „Hier zijn wij beiden”. Toen de schim iemand hoorde ant- woorden, richtte ze zich op en zag de twee boomstronken, die er uitzagen, alsof ’t de twee broers waren, die daar stonden. De schim zei: „wacht, jelui beidjes! ik raak vermoeid van jelu ach- terna te loopen!’ Meteen vloog ze er op af. Toen zij ze onstuimig pakte, ble- ken ’t slechts boomstronken te zijn. Toen de schim tegen de stronken aan- kwam, schreeuwde ze ’t uit van pijn, roepende: „au, au! die twee kwajongens hebben me voor den mal gehouden, om een mensch boomstronken te laten om- helzen !’ Terwijl ze aldus weeklaagde, liep ze de twee weer achterna. Maar de beide weezen waren al ver weg ge- napatila/langa —eig, een w‚, w. vorm „ging er direct toe over”, met de bet. v/e adv. van tijd „on- 1 5 » Al , middellijk”, inässaba v. mangàässaba — v.g.l, Sang. së’sabéë en ëhabéë’, met welk laatste de beteekenis meer overeenkomt, — v/e stuk hout: wat afkappen, zoodat ’t min of meer puntig wordt. tinanatanna — Vv. toemanata, Sang. id. (dus uit tinoemanata-ana) = opdragen, een boodschap voor iemand aan iemand medegeven of achterlaten, (de dubbele n is een compensatie voor de eene weggevallen a). — nappätti’a v. mappätti’ — Sang, mé’pë’ti’ — = zich oprichten uit gebogen houding, ’t hoofd opheffen. oearisika — durat. van doemarisika — staan. ma/Zotake — v‚ ma/otaka — vermoeid worden, Sang. ma/lotahë’. ta napiring apa — dadelijk, zonder er verder bij te denken of naar iets anders om te zien. (to e- mampiringa = omtollen). tinamboan e — Vv, toemambo — onstuimig op iem. toespringen, zoowel om hem te omhelzen, zooals ijh bovenstaande, als om hem aan te vallen (Sang, toe m ém bo). manggoaoeba — uitschreeuwen, brullen. oeare, ad libitum herhaald, = kreet van pijn. mangawoesoe = liegen, jokken enz. nanoesoedewe — v, manoesoeda — ’t spoor volgen, achterna loopen (v. 8.1. Sang. manahoesoe. en] maraoete —’t adj, — of adv. maraoe Z ver + nadrukw. tinaraoeroe — zie h/h voorvoegsel tara, waar dit woord is vermeld. 109 inoemoeroete. Arawe atanggak-oe oe- ndoe’-oe tai, pa'erewe atanggak-1 taroea. Boea’oede tinanatante: ,Amagoe 1 asoeanga oemoel, 1 rä’doea simbaka”’. Ld Oen oe tai: „Ho, mawoe!”’ — Napangoe 1 asoeanga maranite-n-tai, oemoeiwe: „Asisi ol” Oen oe tai: „Indi i amboea”’. Napangoe 1 asoeanga naäringika, nap- pätti’e, inasiloane soe rangone 1 ngana’ doea oearowo’a. Ta napiring apa ma- ngkete tinamboane. Napangoe natambo, mangkete näppoesa soe tai. Napangoe noenida soe tai, nangintoeli-ng-laloeai dinganoe assimboeane: ‚nf, nf, tai! Palaräddo 1 mangiassa roea, mangkete maggaoe sia’a!’” Boea’ oede nanoeigewe leta’a mannoesi länna’-oe leda-ngk-asisi raroea. [ asisi roea taroeari attalange naäsomba panamboerim bahewa. [ ma- nglassa roea nawite, nanättaka boeasoe poenene ire’e lawane, soe tannane, loopen. Ze liepen al maar door, steeds maar verder liepen ze, — toen ze plot- seling een behoefte moesten doen. Ze deden dan hun behoefte. De hoogte nu van de drekhoopen was als de hoogte van hun eigen gestalte. Ze kregen daarop de boodschap: „als de schim roept, dau moet jelui beide antwoorden’’. De drekhoopen zeiden: „goed, jongeheeren!’ Toen de schim dicht bij de drekhoopen kwam, riep ze Hei De drek- ger daar, weezen !”’ „Hier zijn we)’. Toen weer : hoopen zeiden: de schim dat hoorde, richtte ze zich op, en hen ziende, dacht ze, dat ’t die twee jongens waren, die daar hurkten. Meteen vloog ze er op af. Toen ze er tegen aan kwam, verdween ze als ’t ware in den drek. Toen ze daar zoo heelemaal in wegzonk, schreeuwde ze t luide wit al snuivende: ‚nf, nf, drek! wacht, jelui rakkers, die mij maar voort- durend er in laat loopen!’ Vervolgens ging ze weer met het gezicht tegen den grond de voetsporen der beide weezen inoemoeroete — praeter. v. oemoeroe, st. oeroe, eveneens reeds besproken, 4 atanggak-oe v. matanggaka = hoog, zie #2 20. pa’erewe — bij erewe is pa’ gevoegd, omdat er twee zijn, die ieder op een der beide jongens gelijken, (Sang. dezelfde vorming: pë’kerew’e). ; soe rangone = „in haar gedachte”, van rango (zie ad $ 71 hierboven). näppoesa — van mäppoesa (zie hierboven) met eenigszins gewijzigde bet. overeenkomstig ’t Sang, mëé'poesë (naast mahë’poesë) = gezegd van iem. of iets, dat ergens in wegzinkt, verdwijnt. noenida —v. movenida (uit ma-oenida) = ergens in verdwijnen, oenida — Sang. oenidë' — = de pit of ’t hart van iets, dus moenida = de pit van iets worden, er heelemaal binnen in komen, geheel vol raken met — v/e brief, dien men insluit i/je anderen, zou men kunnen zeggen: „inoenida”, ma’gaoe — Sang. mëé’gaoe — jokken, bedriegen, — nanoeigewe van manoeiga, Sang, manoeigë’, eig. wroeten als v. varkens. panamboerim (de m a/h slot is ontstaan uit ng na wegvallen der slot-a v/h eig, woord, alles ter wille der b van bahewa) uit: panamboeringa, Sang. panémboehing, Mal. waringin-pantai, nawite v, mawita = klimmen. manàättaka — beginnen, Sang. manéë’ta’. lawane — van lawasa (Sang. laesë’) ’t deel tusschen twee knoopen, hier: de stam, tusschen po e- — nene = ondereind ervan en otonge 5 de top. rannane — Vv, danna =tak; boengkoeka, Sang. boengkoe’, = knoest, 110 woengkoeke, dongane, nasoeë-n-tana- tane: ‚„Amagoe 1 asoeanga oemoel, 1 amioe itoe’'a pallarolosa boeasoe poenene sara- ngk-otonge boea’oede boeasoe otonge sa- ra-m-poenene, boeasoe rannane samboea sara-n-dannane _samboea, mangkete a’aliwoea’a’’. Oen oe panamboeringa: ‚Ho, mawoe!”’ Napangoe maranite-m- panamboeringa, 1 asoeanga inoemoei: „Äsisi o!” Poen oe panamboeringa ni- toe'a: „indi 1 amboea”’. l asoeanga mad- dea’a soe poen-oe panamboeringa ta’ bäddinge. Oemoeiwe: „sisi o!’ Lawane soemimbaka: „indi 1 amboea”’. [ asoeanga napangoe naäringika rosote soe lawane, itooe liloemoease dinganoe appabbisa- rane: ‚„Pakäddo irä’doea. I rä’doea tate maätalanga, ngamange!’ 1 asoeanga iIre'ete nawita. 1 asoeanga mannassoe rannane samboea, 1 asisì roea taroeari donga = blad, Sang. daoenge. # De beide weezen nu kwa- men onder ’t loopen bij een groo- volgen. ten waringin-boom. Ze klommen er in en te beginnen met het on- dereind van den stam tot aan ’t midden daarvan, de takken, de knoes- ten, de bladeren, allen kregen de boodschap: Als de schim roept, dan moet jelui om de beurt, te beginnen met het on- dereind van den stam tot aan den top, daarna van den top tot a/h ondereind v/d stam, van den eenen tak tot den anderen tak, antwoorden en haar al maar door op een dwaalspoor brengen. De waringin zei: „goed, jongeheeren!’’ Toen de schim dichtbij den waringin was, riep ze: „Hei daar, weezen”’. Het onder- eind van den waringin-stam antwoordde: „hier zijn wij beiden”’. De schim zocht bij den stam van den waringin, — zij waren er niet. En als ze dan weer roept: ‚Hei daar, weezen!”’ antwoordt het mid- denstuk van den stam: „hier zijn we”. Toen de schim de stem daarboven hoorde, verblijdde zij zich en zei: „Wacht, jelui- beiden! nu ontkomt ge miet meer, ven- itoe’a — imper, van mitoe’a, Sang. mitoe’ — volgen, antwoorden, afkomen op roepen. mallaro/osa — wederk, vorm van do/osa, mandolosa = de beurt overnemen (Sang. doemo/osë’ en mé’daro/osë)”). a’aliwoea’a — herhalende imper. van mangaliwoe — in de war brengen, het spoor bijster doen worden; a/iwoea’a — breng op een dwaalspoor, a’aliwoea’a — breng telkens, voortdurend op een dwaalspoor, ta’bäddinge — „is er niet”, eig: „’t geeft geen geluid”, Overigens worde verwezen naar ’t geen over dit woord hierboven reeds is gezegd. liloemoeasa — verl. tijd v, loemoeasa — Sang. loemoeasë — zich verheugen. manassoe — synon, met manoesi — v.g.l. Sang. manë’soei — volgen, onderzoeken. banoea — hier: dorp, woning, verblijfplaats, tegenover ’t bosch, waar ze waren. Anders-staat banoca tegenover taha/oanga, dus, de vaste wal. Het woord wordt ook wel gebruikt ijd bet. van: land, staat. Jet! loelloelloesa soe rannane waine. Napa- ngoe na’oma-in-poenene, 1 mangiassa roea tinoemalangke sara-m-banoea, ar:- we i asoeanga tinantanga mangkete la’aliwoe-m-panamboeringá. JT mangiassa roea naränta soe wale, ta’ ganonone ire’e riroemangana, na- patilalanga nattingkaroeloen-oe sapie. Arawe 1 asoeanga, napangoe itooe naä- singka ia’aliwoe-m-pauamboeringa man ta’ bäddr’a 1 ngana’ doea, rengene 1 tooe hloemoelloesa appabbisarane: „E, pania’'ita o!’ Napangoe naränta soe poenene nanoesoedewe apia länna’oe leda-ng-ngana’doea, na’oma-m-bale. Na- pangoe naäsilo wale, 1 tooe na’bisara: „Pakäddo 1 rä’doea! Pia-d-oe ledane masoenge, ete oede 1 ngana’doea!” Ire'- ete nanaripo. [nmasaripoane i ngana’ doea oearoeloena soe sapie. Ta napiring apa i asoeanga mangkete namasanna boeroe hloemintoeka. Man soe pasällangana, 1 ngana’doea nawonoka, inawa’ganan-i asoeanga. Ï mangiassa roea tinoema- langke na’oma-m-bale. tjes!’ En de schim klom in den boom. Terwijl zij den eenen tak afzocht, klom- men de beide weezen langs den anderen naar beneden. Aan den voet van den stam gekomen, liepen die twee naar huis, maar de schim lieten ze achter, steeds nog in de war gebracht door den waringin. Toen ze thuis kwamen, gingen ze geruischloos de trap op en rolden zich meteen in een mat. Maar de schim, toen ze begreep, dat ze door den wari- nein voor den mal werd gehouden, ter- wijl die twee er toch niet waren, klom eensklaps uit den boom, zeggende: „Die duivelskinderen !’ Beneden aan den stam gekomen, volgde ze wederom ’t voetspoor dier twee tot aan hun huis. Toen ze ’t huis zag, zeide zij „wacht jelui beiden ! wie er koude voeten hebben, die zijn ’t!’ Toen ging zij de trap op om naar hen te tasten. En zij voelde hen, zooals zij daar lagen, gerold in de mat. Meteen nam zij (de mat) op haren schou- der en liep de trap af. Precies in de poort, vielen die twee er uit, zonder dat de schim ’t merkte. Die twee ech- ter liepen hard naar huis. loelloelloesa — praes. van loemoelloesa (S. doemélloesë’) = de trap afgaan, uit een boom klimmen. — ganonone — van ganonota = zacht geluid, als van stappen op een vloer van bamboelatten. — mattingkaroe/oena = zich oproilen; mandoeloena =S oprollen; S. doeloeng, mëndoeloeng, mé’ téngkaroeloeng. sapie — Sang. id, = rotanmat. maäsingka = begrijpen. ta’bäddi’a =ta’bäddinge — cf. 't Sang. tawt’ die (uit ta’bëé’di’e) — zie hierboven. — pania’ita =’t Mal. pénjakit = ziekteveroorzaker =S duivel, booze geest. manaripo — Sang. managhipo — = tasten. oearoeloena — „opgerold zijnde in”, — pasallangana = ingang, poort, uit pa + sällanga + ana (Sang. paséllangeng); sállanga — Sang. séllang — is een bamboestokje dat b‚h koffo — weven wordt gebruikt om de verschillende draden uiteen te houden; door een der bë’be’ op te tillen, worden al de aan die hé’be’ vastge- maakte draden opgelicht en ontstaat er een ruimte, waar de séllang door kan; is deze er in geschoven, dan kan men de bë’be’ weer loslaten; naar analogie is de poortopening in de omheining aldus genoemd, nawonoka — van mawonoka =er uit komen te vallen; mamonoka =iets vlgs de lengte — as laten vallen; bonoka — een lange speer, goed zwaar gemaakt bij de punt, om daarmêe diep i/h water paar visch enz. te steken, (Sang. bonohé’; mamonohë’ = doen zinken; miwonohë’ = zinken). 112 Ï mangiassa roea naränta soe wale mangkete roe’denga, nema’a soe toeada. Arawe 1 amang 1 mangiassa roea, na- pangoe naäringika bäddinge pia’apa naänsa’a soe toeada, mangkete nappät- ti'oe roea-m-poto, inawa na’elega. [na- siloane 1 asisi roea taroeari oeasampe soe toeada, roe’denga. Napatilalanga sinengane, rirangana soe wale, binok- ka-ngk-oea’e. Napangoe noele pinaiwa- loante: „Irä'doea tinoemalang oe apa?” Oen 1 asisi: „IT amboea a’enggenan-oe asoeanga, alimade inang 1 amboea”. Oen 1 amange: „Amagoe arodi, 1 rä’- doea pangilolote; amagoe nailolote pa- lahate imas-i’ite-n tälloe, boeroe 1a’a mangasa-ng-galele’’. Napangoe naroro sara-m-baräbbisa lome mattannoesa, 1 tooe nakkapate soe poea-n-toeada.— Arawe 1 asoeanga, naränta soe laläb- bingana, mangkete inansa’a sapie; inai inelehana, ta-l-lorone ! Thuis aangekomen, waren die twee geheel buiten adem en vielen op de trap neer. Hun vader echter, toen hij wat op de trap hoorde vallen, sprong met schrik overeind en ging kijken, Daar zag hij de beide weezen over de trap hangen, hijgende. Meteen pakte hij ze onder de armen, droeg ze de trap op in huis en begoot hen met water. Toen ze bijgekomen waren, vroeg hij: „Waarvoor zijn jelui weggeloopen?” De weezen antwoordden: „Wij werden achtervolgd door een schim, ’t leek wel ons beider moeder”. Toen zei de vader: „Wel, gaat maar rusten; als ge uit- gerust zijt, kookt dan visch voor ons drieën en ik zal mijn zwaard slijpen”. Toen ’t zóó scherp was, dat (nl. toen hij beproefde, hoe scherp ’t wel was) zelfs de donshaartjes zoo maar afvielen, ging hij boven aan de trap op wacht zitten. — Maar de schim, op ’t kerkhof aangekomen, smeet de mat zoo maar neer; toen ze die onderzocht, bleek er niets in te zijn! roe’denga — praes. van roemenga = hijgen, buiten adem zijn; cf. Sang. soemaenga. nema’a — van mema’a = vallen. naänsa’a —, maänsa’a = vallen (cf. Sang. maënsa’). nappätti’oe roea-m-poto = letterlijk: „richtte zieh met beide einden overeind”, welke beweging men inderdaad maakt, als men uit eene liggende houding plotseling overeind wil komen. inawa — naar beneden, immers de trap af. : oeasampe — durat, van manampe = over iets heen hangen; soemasampe = hangen aan. sinengane — van manenga = onder de armen vatten en optillen (senga is de ruimte tusschen twee vingers, hierbij is zeker gedacht a/d senga tusschen duim en wijsvinger, die bij de handeling onder den oksel wordt gelegd). binókka-ngk-oea’e voor binokkán-oe-oea’e, waaruit eerst al de oe is uitgevallen; mamokka = gieten, dus binokkanna = begoten. noele — van moele (Sang. id.) bijkomen, beter worden. pinaiwaloante — werden gevraagd, van maiwalo. alimade — als ’t ware, ’t schijnt, ’t lijkt wel op, mangilo/o — uitrusten. malaha — S, mëlagha — koken, spec. van visch. barábbisa — haartjes op ’t lichaam; hier nog lome = zacht, niet stijf, bijgevoegd; mattannoesa — zie boven bij ’t verhaal van den aap en den reiger. nakkapate — v‚ makkapa, st. rapa (Sang. hapa, mëhapa). inelehana — v. ma’elega — kijken, bekijken, onderzoeken. pl rd 118 Napangoe naäsilo ta-l-lorone, nassa- sarawoeta na’belenga, abbisarane: „HE, nawonoka o!’ Napangoe i asoeanga na’oma-m-bale, 1 tooe naäsilo wale ma- semaka. Oen 1 asoeanga: „Apapia ete apa o! marandoema inasombanna, nangi- lembo-ngk-apiane masemaka’’. [ asoe- anga ireete roe’dangana. Napangoe loellalinge, soe sasabangana, si amang 1 asisì mangondo sini’'oe soe oelekkane, hroemässi’a mangkete nättatalättoeka soe toeada. — Boea’oede ngara liräppi- nga, male mapia®. — Napangoe inasa nalaha, i mangiassa tälloe tarana’a inoe- mante. Nasoeë-ngk-anne, manoe’a tinoe- moempate, ara masemake. [ mangiassa tälloe namoe’ate ngara, tinännoana soe woentoelan-oe-toeada ewe’e soenggila nawa’a. Boea’'oede 1 mangiassa tälloe tarana’a isakke näkkoewo inasa soe säl- leana; moem pitoe-n-so’ana. Toen ze zag, dat er niets in was, keerde ze haastig terug, zeggende: „Ze zijn er uitgevallen!’ Toen de schim bij t huis kwam, zag ze ’t huis verlicht. Toen zei de schim: „wat een geluk! Toen ’t donker was heb ik ze kunnen vinden, des te beter nu ’t helder is”, Daar gaat ze de trap op. Terwijl ze juist ’t hoofd door de deur steekt, hieuw de vader der weezen met zijn zwaard haar hals af‚ door en door, en ('t hoofd) rolde holderdebolder de trap af. Daarna werd de deur gesloten en goed vastge- bonden. — Toen de visch gaar was, gingen ze met hun drieën eten. Toen ze met eten klaar waren, vlogen de kippen uit de boomen, want de dag was reeds aangebroken. Zij openden de deur, om daaruit naar beneden te kijken naar den voet van de trap, maar er was slechts een kookpot, midden door gebro- ken. Vervolgens gingen ze met hun drieën strandwaarts om de visch, die nog aan de kust was, thuis te halen; 't waren nog zeven mandjes vol. masemaka — als adj. helder, licht, als w. w. helder, dag worden. marandoema — donker; Sang. maréndoeng. — inasombanna — yv, maäsomba = vinden — uit ina-somba-ana. loella/inge — praes. v. loema/inge, Sang. doemalinge — eventjes m/h hoofd om een hoekje kijken mangondo — een soort kapmes, afkomstig uit Mongondow. sini’oe = v. si’oe, mani’oe — niet op de gewone wijze een houw geven met opgeheven arm, maar m/e beweging zijwaarts m/d elleboog (si’ oe). oelekka = hals; liroemässi’a — v. roemässi’a, Sang. hoemënsi’, v/e touw heelemaal breken; ’t hoofd bleef dus ook met geen velletje meer a/d romp. mättatalättoeka — klanknabootsend woord voor iets dat naar beneden rolt en onderweg overal tegen aan komt (vgl. Sang. doema/ë’doe’ van geluiden als een verre donder, enz.) lirappinga — v. mäkkàäppinga — Sang. mëhë’ping — sluiten. — inale — v. mangale = binden. inoemante — v. oemanna = eten. tinoemoempate — v. toemoempa — Sang. id, — = naar beneden springen, namoe’ate — v. mamoe’a — openen, Sang. mamoeka. — tinännoana — Vv, mattäuuo = naar beneden kijken. woentoelana — plaats, waarop iets gezet wordt; S. béntoelang; mamèëntoelë; ef, ook den vorm kéntoelang en kakëntoelang. mäkkoewo =S, méhoewo — ’t dragen, brengen van vele dingen, die men niet in één keer kan over- brengen, maar waarvoor men eenige keeren heen en weer moet gaan. VERBETERINGEN. Tot mijn spijt zijn er in dit stuk een aantal drukfouten blijven staan, waarvan ik hier de opgave laat volgen: bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl, bl. 25, 37, r. 6 v.o. gë’goewa, lees: gë'goewa)’. r. 2 v.o. Na'ira'ira, lees: Ma'ira’ira. ie JO mä’koe'oenga, lees: mäkoe’oenga. ie JIS) mä’koe’oemana, lees: mäkoe'oemana. IS slechts voorbeelden, lees: slechts de voorbeelden. r. 2v.o. Aan het begin van dezen regel te lezen: $ 21. zis ZL In dezen regel moet beide malen het woord taoemata van het volgende gescheiden worden. Ei säntonggolana, lees: säntonggolana. Keo Vóór Pé'’koa’ in te voegen: Sang. eo © roeang-k-Ari, lees: roea-ngk-Ari. r. 15 v.o. naddaringaka, lees: naddaringika. naätingika, lees: naäringika. ERS hlala, lees: hilala. Ò tegen, lees: bij. me JS bä’tte, lees: bätte. PJG) di’1, lees: di’ita. Em l2 manggoeressa, lees: mangnggoeressa. r. 9 v.o. mamiara’a, lees: mamiara’a. r. 14 oenoe, lees: oenna. ige goemoë, lees: goemoë’. deo b tambari’ina, lees: tambari’ina. ee) tötalendengang, lees: t&'talendengang. mld ma’lahengkoeng, lees: ma’lahëngkoeng. r. 6 v.o. mangalë’dang, lees: mangalë’dang. r. 4 v.o. (stam, lees: (Sang. r. 18 v.o. kerö, koemerö, lees: kere’, koemere)’. r. 5 v.o.loake, lees: loahe. r. 4 v.o. Het voorbeeld tingkoeri heeft het voorvoegsel ting ka. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. | bl. ok bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. 38, 30, 40, Al, 43, AA, 45, 46, II Bo À ahewalane, lees: ahewalane. r. 11 v.o. taräbbi, lees: tiräbbi, r. 4 v.o. kang, lees: keng. r. 17, 16, 11, 10 v.o., in de eerste woorden de n te verdubbelen. r. 4 pangensoeëënge, lees: pangënsoeëënge. r. 18 v.o. Bij te voegen: Vgl. Sang. kaloe, vlechtwerk om er een bord in te bewaren, in vorm overeenkomend met het te be- waren bord. r. 17 v.o. taroi, lees: taroi. r. 14 In het eerste woord hebben de vier eerste lettergrepen het kortheidsteeken, ter aanduiding der maat. | TR In het 2de en 3de woord de 2de a te lezen à. TA darisira’a, lees: darisira’a. Ene pangoelelera’a, lees: pangoelelera’a. r. 9 v.o. rangkoema, lees: rangkoema. EA imam kami, lees: lima pgkami. mapoele, lees: mapoele. r. 6 v.o. In het laatste woord de m verdubbelen. r. 12 v.o. In tatambari’ina en tattambari’ina de r als r te lezen. Es 9 takka, lees: täkka. r. 9 v.o. sängkoenggetana, lees: sängkaenggetana. Ell sëmpelang, lees: sëmpalang. fan séndengon, lees: sëndangon. ESD Le) säran, lees: saram. r. 14 v.o. mangintooe, lees: mangitooe. r. 2 v.o.tana’e, lees: tanae’. r. Ì v.o. sasa’e, lees: sasae’. nee aliamba ndaroea, lees: aliamban daroea. r. 6 v.o. assällana, lees: assällene. rn 4 matitim, lees: matitima. r. 6 v.o. Hier moet id. geschrapt worden. END Mikka, lees: Nikka. r. ll v.o. Na „steenen” in te voegen: als. r. 14 pangasiante, lees: pangasi’ante. ie IG) De beide r ’s te lezen r. bals oealalätto, lees: oealalätto. Ba esa, lees: esa’. r. 10 oerapoe, lees: oerapoe. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. bl. Fe JOD Ina 1, lees: Inai. manaondo, lees: mannondo. batakoe, lees: batoekoe. der noten, in plaats van: rolmarter, te lezen: gordelroos (her- pes zoster). der noten bahoe’e, lees: boehoe’e. katällange, lees: kattällange. De woorden pia’ en datoe te scheiden. De woorden Boea’ en aännana te scheiden. Het woord: ervan, te schrappen. der noten inaräbbinana, lees: 1naräbbiana. 3 ER eekARlees bn: De „ Het laatste woord te lezen: mällässoeta. der noten paparangan, lees: paparanga. söngkataoene, lees: sängkataoene. der noten. Het eerste woord te lezen: riroemässoena. der noten sëlleana, lees: sälleana. naläkkasa, lees: naläkkasa. der noten. Het eerste woord te lezen : maläkkasa. laatste regel van den tekst. Het laatste woord te lezen: ran- nane. Het eerste woord met r te lezen. INP ASDEENAENAT | Á af, ud dries t Me f Statie K Kr enn Ml 4 ie f Bi | HO 3 2044 118 681 Date Due Nei wd. Na nF rn alt