ONO A TN KEEK SEREN 5ö HOLEN vb AN i rits Digitized by the Internet Archive in 2009 with funding from University of Toronto http://www.archive.org/details/verhandelingen11akad Ps pe d Pd VERHANDELINGEN KONINKLIJKE) AKADEMIE WETENSCHAPPEN. 4 ELFDE DEEL. HET PLATEN. AMSTERDAM, Cr VAN DER POST, 1868. Ln _ x Es Ee s eV en De” Le pam ta Bad Le | A - wi ee Od . ane ef D pm £ S b \ Ey en te | Ne | Pe . BENE Ered do Led : acht e AL t ‘ . { EE he 8 Bens * ihn ls pi Ak: 4 Bra A, BE en ® L es \ atau AOV IIET A WAV VEETBIOARENE B) apa MAR Elek) ee, tan us muzak el d d \ Ek: A castten ps room HUNT AMA gelo rabaas vooirs enk 610284 — BS, aorrandeet? ar zein geadd, eis ij PL iin ht hd ie hele ie it GES apt N ps it wauartaror Bar Mt ut petan. BELGTRNG ds Bed zt Ee = pe ie E td MEN ct L st út. Brtolarude ATATUEN ej Ee te EN R zet ed A p mn Me 8: ee N }s - Led ze rd r s DE| 141 t } kH pl €. N r vavndtetitmero 1016 Ard wrd de sl ien aal eN N ' « * id ud Á hd En . d . Í an GEDRUKT PJ 7e. J. DE ROEVER KR fe ENE Ore) VAN HET ELEDE DEE L. ee A ed V.S. M. van DER WILLIGEN. DE COËFFICIËNTEN: VAN BREKING VOOR MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. P. Martine. Notices ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES, SUR L'ORTHRAGO- RISCUS OZODURA; SUIVIES DE CONSIDÉRATIONS SUR LOSTÉOGENDSE DES TÉLÉOSTIENS EN GENERAL. C. A. J. A. OUDEHANS. ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. H. C. MitLiLs. OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING VAN DEN DODO (DiDUS INEP- TUS L.). F. 4. Gurt. MigvEr. Der PALMIS ARCHIPELAGL INDICI OBSERVATIONES NOVAR. TTS B he a Khen Si pap e, Ts pn „‚ BE BET en E n De Bai” ee Nl „Kk Es N ij « in, ha 4 En è ee et » Se Kare hs nd Ds JN rek É Af ie 1 jp D Kar La eg mean MAAN 1 ij é Ea brun mts 8 Pe RE, Ne B _ É RA IG Ea rar gbi 5 pe. ienie Ps “ « ’ Ja àl is al 2 «À =* « À ke ak Ne UE en hed Lies \ Ee» RE. 5 E, Es je RE 4e ee) vna ziel ee, fees Nr ed Pr ze Dancdr cli tan k sentscallt uee rd end zn betrad _: d « hie : zee ib aen E rf 3 N pe rs Bef 8 wadde » Ee IJ enh ray kid et # Ek DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. V.S. M. VAN DER WILLIGEN. al EERSTE VERHANDELING. Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. AMSTERDAM, 6 Ge VAN DER EOST: 1564. = . EP ee è ad 5 « ee  Sn je us a Kd Ber 3 _ ne HN nf sen hek 0d he, hd eN HES bj kee N + A EN " sl nn =- d pe ed en Ed a z ö ief Pp zi ® Ni E ij E R Des en 5 e > ! hb q - y MN LL A - $ é zie Neer: Nú er a Ke 4 NT —_ ® 8 IK . 5 j kh. hed Ed rA'À he E _ Pe « = LA ° Vert kad rd N EN 4 en zn n el el me 0 dude” ee ® ER ar ik É . _ : ats En 0 N p 3 El _ De ada je se Ld @- Eve vt AT red ve rl hd te 5 e Ll Ns ks _ - … he L k 1 v hae _ 1 , \ ° re er _ ark Ed Jaa GE en id mp hs. > es DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. EERSTE VERHANDELING. Het interferentie-spectrum, gevormd door stelsels of groepen van evenwij- dige sleufjes, is eigenlijk het eenige normale of constante spectrum, voor zoo verre daarin de Fraunbofersche strepen, of liever alle lichtstralen, al- tijd een hoek van deflectie hebben, wiens sinus evenredig is aan hunne res- pectieve golflengte. Alle refractie-spectra daarentegen wijken onderling af en zijn, vooral in het minder breekbare deel, door eene betrekkelijke zamendringing der lichtstralen of strepen merkelijk van het interferentie- spectrum onderscheiden. Juist echter het bestaan dier refractie-spectra en dan hunne onderlinge verschillen leeren ons eene bijzondere werking der stof kennen en wijzen ons op specifieke afwijkingen van de stoffen onder elkander; zij veroorlooven ons, met behulp van het licht, het meest ijle van hetgeen wij zoo al kennen, — met het licht als reagens — een dieperen blik te slaan in het wezen en de constitutie der ligchamen. De beste afbeelding van een refractie-spectrum is nog altijd die, welke FRAUNHOFER gaf * en zij is daarom de bron waarnaar men voortdurend verwijst. De spectra van Bapen-Powerr en Krrennorr zijn of minder com- pleet of kunnen niet tot een zoo geleidelijk overzigt dienen. * Denkschriften der Münchener Academie. V. 1814 en 1815. ScnumacHrRr’s Astronomische db- handlungen. Altona 1828. NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XI, 9 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR De karakteristiek der refractie-spectra wordt geheel gegeven door de be- paling der coëfficiënten van refractie, hoe meer hoe beter en over zoo veel mogelijk door het geheele spectrum verdeelde bekende vaste punten uitge- strekt. Uit die coëfficiënten worden dan brekende kracht, brekend vermo- gen, dispersie en dispergerend vermogen en ook die meer hypothetische grootheid, de verschuiving of extrusie, welke Porrox * invoerde, als zoo vele afgeleide uitdrukkingen van zelve bepaald. Nevens de refractie-coëtfi- ciënten worden de zamenstelling, het specifiek gewigt en de temperatuur waargenomen; daardoor wordt de gelegenheid geboden om het verband tus- schen de refractie en die grootheden na te sporen. Bror en Arago hebben eene formule opgesteld ter afleiding van het bre- kend vermogen van een mengsel van twee gaz-soorten uit haar bekend brekend vermogen en uit de bekende zamenstelling van het mengsel in ge- wigts-procenten der gaz-soorten. Zij hebben gevonden, dat het brekend ver- mogen van een gaz onafhankelijk is van de temperatuur, overeenkomstig de theorie van Larrace. Men heeft zich afgevraagd, in hoe verre laten zich deze beide wetten overdragen op vloeistoffen en vaste ligchamen. Cavenr j heeft zich bezig gehouden met de theorie der dispersie en het wiskundig verband trachten uit te vinden tusschen de coëfficiënten van re- fractie en de golflengte. Men heeft bezwaren geopperd tegen zijne theorie, omdat zij ook eene dispersie eischte in het luchtledige, die door de waarne- mingen niet werd aangetoond $. Aan den anderen kant heeft men de af- wijkingen tusschen theorie en ervaring bij het gebruik der formule van Cavenr op rekening der laatste gesteld. Scuraur ** b. v. houdt zich aan die formule en bouwt daarop voort om de brekings-coëfliciënten en de dispersie van mengsels uit die der gemengde stoffen te berekenen. Carisrorrer jj en Brror $$ hebben eene andere formule gegeven, waarvan die van Cauvcmy voor eene eerste benadering kan * Philosophical Magazine. XIX, p. 165. 1860. + Mémoire sur la dispersion, Prague, 1836. $ Brror, Zssais sur la théorie mathématique de la lumière, p. 11. 1864, ** PoGGENDORFF's Annalen. CXVI. p. 193 et seqq. 1862, fj Annales de Chemie ct de Physique. LXIV. p. 370. 1862; PoGGeENp., Annalen, CXVII. p. 21. 8 Le MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER, 5 gelden. Het verschil tusschen rekening en ervaring blijft dan ten laste de- zer laatste. Poxron had reeds vroeger, louter uitgaande van eene hypothese, de resultaten der ervaring ten grondslag gelegd en formulen ontwikkeld, waardoor de waarnemingen al zeer goed teruggegeven werden. Maar men kent het spreekwoord: getallen zijn geduldig, en de leer van het licht is, in dit hoofdstuk althans, hooger ontwikkeld, dan dat men nog empirische for- mulen kan toepassen. Men heeft bepalingen van refractie-coëfficiënten over verschillende punten van het spectrum uitgestrekt, van Fraunmorer, RunBere, BApex-PowerL, Dare en Gransroxe, Weiss en meer anderen, die men alle in de genoemde verhandelingen van Ponron en Scuraur geciteerd vindt. Maar desniettegen- staande blijven zulke bepalingen, mits met naauwkeurigheid uitgevoerd en onder bijvoeging van de zamenstelling, het specifiek gewigt en de tem- peratuur, steeds een desideratum. Mersersrern heeft een toestel, een spec- trometer, * geconstrueerd, waarmede die bepalingen vrij gemakkelijk en met naauwkeurigheid kunnen worden uitgevoerd; ik heb mij zulk een toestel van de grootste afmetingen aangeschaft en ben nu omtrent twee jaar in het bezit er van. Op mijn verlangen heeft de Heer Merserstein er een hol prisma voor vloeistoffen bij vervaardigd, dat door parallel-glazen gesloten wordt en zoodanig op het centrale tafeltje komt te staan, dat het vlak, het- welk den hoek van het prisma halveert, door het middenpunt van den toe- stel gaat; doch ongelukkig is de hoek van dit holle prisma wel wat klein uitgevallen. Daarenboven heb ik een heliostaat van FanrenNHert toegesteld, zoo als MersersternN die vervaardigt; en ik geef dezen verreweg de voor- keur boven elken anderen, dewijl het nadeel der tweemalige reflectie door de noodzakelijkheid van den hulp- of tweeden spiegel ruimschoots opgewogen wordt door de tijdwinst bij het stellen. Ik heb den toestel met een vrij en onbelemmerd uitzigt naar het zuiden en stevig op een uit den grond op- getrokken gemetselden pilaar opgesteld, en ik geloof hiermede aan al de eischen voldaan te hebben, die zijn naauwkeurig gebruik vordert. Ik heb mij bezig gehouden met de bepaling der refractie-coëllìciënten voor mengsels van zwavelzuur en water naar de methode van Newron en die uitkomsten zijn het, welke ik hiermede der Akademie aanbied. * PoGGENDORFF's Annalen S, XCVIII, Bd. 91. of Das Spectrometer, Göttingen. 1861. 1 4 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR Bij de refractie-proeven heb ik een honderddeeligen thermometer gebezigd van Geissrer te Bonn, die vijfdedeelen van graden regtstreeks en dus bij schatting met gemak tiendedeelen aangaf; bij de later volgende bepalingen van het soortelijk gewigt een anderen Parijschen thermometer, mij bezorgd door den Heer Krep, evenzeer in vijfdedeelen van graden verdeeld. De eer- ste wees in smeltende sneeuw 0°.45 te hoog, de tweede 0°.52; de eerste heb ik daarenboven tot 25° toe vergeleken met een zeer goeden thermome- ter door den Heer WenekeBacn vervaardigd; WerNeK. wees steeds 02.45 lager dan Gerss., terwijl Werek. in smeltende sneeuw op Ô° stond; beide de genoemde correcties zijn van al de waargenomen temperaturen afgetrokken. Bij den betrekkelijk kleinen hoek van het prisma was ook eene naauw- keurige kennis van dien hoek en het elimineren der fouten van de parallele dekglazen hoogst noodzakelijk. Ik heb tot nog toe bij drie stellingen dezer glazen waargenomen, die door omlegging van elkander onderscheiden zijn. Die standen of stellingen noem ik A, B en GC: A en CG zijn weêr dezelfde standen, of liever, standen van dezelfde soort; uit de waarnemingen en de volgende uitkomsten blijkt genoegzaam, dat het mij niet gelukte die glazen volkomen en juist naar eisch om te leggen, maar daf zij tevens meer of minder in hun vlak werden gedraaid. Elke waarneming of bepaling der re- fractie-coëfficiënten ging vergezeld van eene bepaling van den hoek van het prisma, dat is van den hoek, dien de buitenste vlakken der parallel-glazen vormen, ten einde uitsluitsel te erlangen omtrent eventuele veranderingen. Tabel A geeft al die bepaalde hoeken tevens met bijvoeging of zij door re- flectie der verlichte sleuf dan wel door reflectie der draden van den kijker gevonden werden. Het cijfer [ duidt de eerste wijze van bepalen aan; het cijfer IL wijst aan, dat die bepaling geschiedde met behulp der gereflecteerde draden. Alle uitkomsten voeren daarenboven een letter van het Grieksche alphabet in de eerste kolom, ten einde er later naar te kunnen verwijzen. Het bleek al spoedig, dat de hoeken, door de vlakken der respectieve gla= zen onderling gevormd, niet zeer gering waren en dat zij een merkbaren invloed op de naauwkeurigheid der waarnemingen konden uitoefenen; die vlakken waren in het geheel niet parallel en de door hen gevormde hoeken hadden eene betrekkelijk belangrijke waarde. Gelukkig in zekeren zin, kwam ik bij de eerste serie reeds op den inval om die hoeken op eene of andere wijze regtstreeks te bepalen of voldoende af te leiden. Ik stelde het prisma (natuur- lijk ledig) in vier standen, waarbij voor de twee eersten hetzelfde dekglas a zoo MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 9 ongeveer loodregt op de as van den invallenden lichtbundel of op die van den kijker stond en daarna zoodanig dat voor de beide andere standen het dek- glas b beurtelings loodregt op de as van den lichtbundel of op die van den kijker stond. Ik kreeg op die wijze 4 uitkomsten voor de door het ledige prisma te weeg gebragte deflectie; de beide eersten gaven alsdan de afwijking van den lichtstraal wanneer of invallende of uitgaande straal loodregt stond op het glas a, de beide laatsten die afwijking wanneer die invallende of uitgaande straal loodregt stond op het glas b; de beide eerste uitkomsten moesten on- derling gelijk zijn, met verwisseling van teeken; zoo vok de beide laatste. De letter M onder aan de kolommen geeft het arithmetisch midden der brekende hoeken; de dan volgende letters A en B geven de afwijkingen al- dus, voor de loodregte standen der glazen a en b, met het ledige prisma ver- kregen. Uit deze waarden heb ik, zoo goed zulks aanging, de hoeken G en D der prismata, door die glazen respectievelijk gevormd, afgeleid, met behulp der formulen: Sin. (o + A) = Sin. p + ((n—l)C—D} Cos. p + n D Cos. p' et Sin, (p + B) = Sin. p + {(n—l) D—C} Cos. p + n C Cos. Hie of eenvoudiger nog: A. Cos. p = {(n—1l)C—D} Oos. p + n D Cos. 4!) Sa PA, STE II B. Cos. p —= {(n—l) D—C} Cos. p + n C Cos. ej) (HI) akdle Sur p waarin g =M en Sin. & —= Rn kan genomen worden en », dat 1s de coëffi- ciënt van refractie voor glas — 1,55 ondersteld werd. De waarden van G en D zijn beneden in de kolommen aangegeven en C + D is hetgeen bij den gevonden hoek M moet worden opgeteld of daarvan moet worden afgetrokken, om den waren hoek van het vloeibare prisma te vinden. Deze gecorrigeerde waarde wordt onder aan de kolom aangegeven in M'; en de grootheden voor M' gevonden, dunkt mij, sluiten al vrij wel. Met denzelfden coëfficiënt 1,55 heb ik nu omgekeerd voor die kolommen A, B en C, bij een minimum van deflectie van den doorgaanden straal van 12°, berekend welken invloed die beide glazen prismata op de breking uitoefenden. De uit- komsten hiervoor verkregen zijn vermeld inletter B. In kolom A en CG moe- ten deze waarden van de waargenomen minima van deflectie worden afge- trokken, in kolom B daarentegen moeten zij worden bijgeteld. Ter toelichting van tabel A geloof ik hiermede genoeg te hebben gezegd. Men kan het vreemd vinden, dat, terwijl het instrument eene aflezing tot 6 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR secunden toelaat, in de kolommen A‚ B en CG dezer tafel A voor dezelfde grootheid zulke belangrijk afwijkende waarden voorkomen; er is toch wel geen reden voorhanden, waarom de hoek van het prisma zulke belangrijke en onregelmatige veranderingen zoude ondergaan en de terstond op elkander volgende metingen, die soms voorkomen, waarbij van geene verandering van dien hoek sprake kan zijn, die nogthans evenveel van elkander afwijken, toonen voldoende aan, dat de groote verschillen op rekening der toevallige fouten van waarneming moeten worden gesteld. Wat nu betreft die oorzaken van storing, daaronder komt in de eerste plaats voor de onzuiverheid van het sleuf-beeld bij methode I door de daarmede zamenvloeijende nevenbeelden die uit de terugkaatsing op de achtervlakte en uit de herhaalde terugkaat- singen tusschen de voor- en achtervlakte der sluitglazen ontstaan; hierom heb ik die methode [ weinig gebezigd; en al zeer spoedig bleek het, dat men best deed den hoek te bepalen met gevuld prisma, waardoor de reflectie op de binnen- of achtervlakte zeer wordt getemperd. Methode 1, waarbij het door loodregte terugkaatsing op de sluitglazen voort- gebragte beeld der draden met de draden zelve tot zamenvalling moet worden gebragt, geeft eveneens nog uitkomsten die aan belangrijke storingen onderhe- vig blijken te zijn. De oorzaak dezer stoornis schijnt wel gelegen in de wijze van verlichting der draden door een zijdelingsch licht dat door een in het oculair geplaatst onverfoelied spiegeltje, hetwelk onder een hoek van 45° geneigd is, op de draden wordt teruggekaatst; eene op- en nedergaande beweging van het lampje, en eene onwillekeurige verplaatsing daarvan of van het oog heeft op de direct geziene draden en hun beeld een invloed waardoor zij schijnbaar verschoven worden, hetgeen een gevolg is, eensdeels van de breking, die door dat glaasje wordt uitgeoefend, en anderdeels van eene toevallig minder scherpe instelling van het oculair op de draden; maar daardoor wordt de juiste meting bemoeijelijkt. Daarentegen zijn in deze waarden van den brekenden hoek ook de fouten der verdeeling van het instrument opgenomen, dewijl die hoeken over ver- schillende deelen van den omtrek van den verdeelden cirkel gemeten werden. In eene volgende verhandeling zal ik mogelijk juist de meting van den hoek van een glazen prisma over verschillende deelen van den omtrek van mijn instrument bezigen om die fouten der verdeeling nader op te sporen. Ik heb de minima van deflectie bepaald bij onderling afwijkende temperaturen MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 7 en ik stel de mogelijkheid, dat de hoeken van breking aan kleine veranderingen onderhevig geweest zijn. De temperatuur voor iedere waarneming in eene opvolgende uitmeting van hetzelfde spectrum werd door interpolatie uit twee, drie of hoogstens vier directe waarnemingen, die zoo veel doenlijk meer of minder regelmatig over het geheele spectrum verdeeld waren, afgeleid. De thermometer van GerssLER alzoo werd tusschen de metingen der afwijkingen van de verschillende Fraunhofersche strepen telkens in de vloeistof ge- bragt met tusschenruimten van omstreeks 20 of 50 minuten; door interpolatie werden dan de bij de onderscheidene metingen behoorende temperaturen ge- vonden; bij te sterke temperatuur-variatie der vloeistof wachtte ik eenigen tijd eer ik met de metingen aanving. Iedere reeks in de tafels berust op twee uitmetingen van het spectrum en voert alzoo 5 of 7 temperatuur-bepa- lingen nret zich. Ten einde uitsluitsel te geven omtrent de hoeken van het prisma, die meer direct als bij ieder spectrum te behooren kunnen worden be- schouwd, zijn in alle kolommen, die uit de waarneming ontspruiten, in de nu volgende zes tabellen B—G door Grieksche letters de corresponderende hoeken van breking uit tabel A aangeduid. De spectra voor de drie standen zijn duidelijk onderscheiden op iedere tabel door de kleine letters a, a’, b, b' enz. In tabel B wijst alzoo b. v. a (ò, & £) eene waarneming of meting van het spectrum aan, voor de stelling A der parallele glazen, waarbij de waar- den ò, & £, dat is 54°21'16",00, 21'15”,00 en 20'59”,5 voor den brekenden hoek gevonden werden. Behalve de door Fraurnorer reeds benoemde strepen, vindt men hier hoofdzakelijk nog twee andere; deze heb ik er oorspronkelijk bijgenomen, niet zoo zeer om de waarnemingen in het meest breekbare deel van het spectrum te vermeerderen, dan wel om in die deelen nog andere uitkomsten disponibel te hebben, wanneer meer waarnemingen de naauwkeurigheid van ieder van haar afzonderlijk moesten vergoeden en om bij het eventuele flaauwe heht van H en een mogelijk verliezen van de waarneming op die streep, toch nog eene uitkomst magtig te zijn, die voor hare nabijheid gold. Die stre- pen heb ik G en H genoemd, om aan te duiden dat zij boven G en H liggen en om toch vooral geene nieuwe letters in te voeren en daardoor verwarring te bevorderen. G valt wel zeker zamen met de donkerste der dubbele streep (ongenoemd), die Baper-Powerr * tusschen d en e teekent, * PoGGENDORFF’s Annalen. LXIX. p. 110. 8 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR en H houd ik voor zijne h. Zoo veel mogelijk werd bij iedere waarneming het prisma op het mimimum van deflectie gesteld; dit neemt niet weg, dat ik dikwijls voor E en b (ik geloof met regt) den stand van het prisma on- veranderd liet, en‚ voor de flaauwe en naauwelijks zigtbare H‚ mij vaak met den stand van het prisma voor H moest behelpen. Alle minima van deflectie, die aan „de berekening ten grondslag liggen, zijn het midden uit twee metingen, zoo als ik boven reeds opmerkte; eerst doorliep ik gewoonlijk het spectrum van A tot H en dan van H naar A terug of omge- keerd; deze systematische gang had ten doel, om de fouten in temperatuur en andere toevallige oorzaken zoo veel doenlijk te elimineren en te compenseren; hoofdzakelijk echter om daardoor eene bijna gelijke temperatuur voor alle waar- nemingen in hetzelfde spectrum te verkrijgen; hetgeen dan ook blijkens de uitkomsten mij vrij wel gelukte. Op enkele uitzonderingen, hier of daar eene enkele uitkomst, is die regel van repetitie gehandhaafd en waar zij mij niet gelukte, zoodat ik maar ééne waarneming derzelfde grootheid verkreeg, is door eene behoorlijke interpolatie voor de regelmatigheid zorg gedragen. De beteekenis der kolommen in de onderscheidene tafels is uit zich zelve klaar of terstond in te zien; de groote letters A, B en C zijn de gemid- delden voor de respectieve standen; onder aan de tafels vindt men de ge- middelde veranderingen voor temperatuur per graad. Enkele opmerkingen ga ik hier nog aan toevoegen. De verandering van den coëfficëint van refractie voor 1° temperatuur in de tabel B van gedistilleerd water wijkt een weinig af van die, welke ik voor eenige maanden mededeelde; ik heb namelijk een eerste spectrum van den sland A voor deze vloeistof weggelaten, omdat het de eerste waarneming was, waarmede ik aanving en omdat ik het minder naauwkeurig achtte; daardoor kon natuurlijk die waarneming ook langer geen invloed hebben op de bepaling der verandering voor temperatuur. Tabel C acht ik van hooge waarde, omdat zij de uitkomsten geeft na bij- voeging van eene uiterst geringe hoeveelheid zwavelzuur en dus bijna vol- komen met tabel B vergelijkbaar is. B, in deze tabel is het midden uit b en b', om door vergelijking hiervan met b” tot de kennis der verandering voor temperatuur te komen. B is weêr het midden uit b,b' en b” alle drie. Over de uitkomsten van tabel D ben ik het minste tevreden; zoo als la- ter duidelijk zal worden is de verandering voor temperatuur, die zij ople- vert, wel wat groot en diff. A—B laat zich niet voldoende door het tem- peratuur-verschil opheffen. MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 9 Tabel E houd ik voor eene der beste, zoo niet de allerbeste. A' is weûr het midden uit a’ en a’, A daarentegen dat uit a, a’ en a”. Tabel F eischt eene nadere verklaring. Uit eene vergelijking van A met B blijkt terstond, dat gedurende het tijdsbestek, dat tusschen beide reeksen verliep — eene ruimte van negen maanden — het fleschje niet goed ge- sloten is geweest en dat de vloeistof in verdunning toegenomen was; bij onderzoek bleek mij ook, dat dit fleschje niet voldoende sloot. Terstond heb ik toen voor betere afsluiting zorg gedragen-en later de reeks C bijge- voegd. Met berekening der verandering voor temperatuur bestaat dan ook soort- gelijke afwijking niet meer tusschen B en C; de allerlaatste kolom N’ geeft het midden van B‚R en A‚R,‚ nadat van A‚R‚ het gemiddelde verschil 75 was afgetrokken; de overeenstemming dezer reeks N' in alle hare onderdeelen met het midden van B en C toont, dat door deze aftrekking de oorzaak van sto- ring voldoende wordt opgeheven. Evenzoo heb ik in tabel D, waar de uit- komsten van A te klein waren, in vergelijking van die van B, hetgeen op eene verdamping van water wijst, in de kolom van R, in A eerst atle uit- komsten uit R‚ met 27 vermeerderd en in kolom N het midden genomen wt deze R‚ van A en R van B. In deze tabel F komt eene geheele reeks voor, b’, die alleen op ééne waarneming berust; ik heb haar daarom met een gewigt £ met b' verbon- den; B’ is het aldus genomen midden; B is dan het midden van b en B. Tabel G houd ik onder de beste te rekenen, ook daarom dat ik beide reeksen B en G spoedig na elkander kon afwerken. In alle tabellen is de kolom N het eigenlijke eindresultaat; alleen N' in tabel F is op de zoo even aangegeven wijze toegevoegd. Al deze coëfliciënten van refractie zijn berekend naar de formule Sin. En) 9, En …_ M’ / waarin b. v. voor stand A de grootheid M' — 54,15'59’,4 en E == 57" is, terwijl [ het waargenomen minimum van deflectie is. Ik had geen voldoenden grond, om na eene beschouwing der waarnemingen eene werkelijke en merkbare verande- ring van den hoek van breking voor eene zelfde onveranderde stelling der glazen aan te nemen; ik heb daarom al de afwijkingen voor dien hoek in 9 hd NATUURK. VERI, DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XI, „ 10 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR tabel A voorkomende als fouten van waarneming behandeld en als zoodanig beschouwd. Alle spectra a b. v. zonder onderscheid zijn berekend met de waarde M= 54°1559",4; maar ik heb de gelegenheid tot correctie willen openlaten en daarvoor de bij ieder speetrum waargenomen hoek van breking willen vermelden en daarom heb ik de Grieksche letters aan iederen hoek toegevoegd. Den toets voor de naauwkeurigheid mijner uitkomsten vindt men van zelf in de vergelijking der spectra voor eene zelfde vloeistof bij denzelfden stand en bij eene omtrent gelijke temperatuur opgegeven. Wil men tabel B en C vergelijken, men bedenke dan, dat alle strepen dier spectra behoorlijk op dezelfde temperatuur moeten worden gereduceerd. Wat mij betreft, ik geloof dat ik de naauwkeurigheid niet te hoog aansla, wanneer ik de uitkomsten van tabellen B en C op 2 in de vijfde decimaal en die van de tabellen D tot G op 5 in de vijfde decimaal naauwkeurig acht. Men verwondere zich niet over de afnemende naauwkeurigheid voor sterker mengsels van het zuur, daar men ziet dat de verandering voor temperatuur zoo belangrijk toeneemt en voor een mengsel van half zwavelzuur en half water reeds 4 malen grooter is dan voor water. Ongelukkig is juist de temperatuur het element, dat het slechtst kan worden waargenomen, niettegenstaande de thermometer fijn ge- noeg verdeeld was en ik mijn best genoeg deed om naauwkeurige uitkom- sten te verkrijgen. De naauwkeurigheid der opgegeven temperaturen kan in geene vergelijking komen met die der gemeten hoeken. De temperatuur zal veelal te laag zijn aangegeven, want meestal was de temperatuur van het locaal beneden die der vloeistof, die voortdurend door de zonnestralen meer of min verwarmd werd, en dus moest immer een deel der warmte van de vloeistof worden aangewend, om de temperatuur van den thermometer te ver- hoogen. Voeg hierbij het betrekkelijk altijd nog groote volumen van den aange- blazen cilinder van den thermometer, wanneer het met dat der vloeistof in het prisma vergeleken wordt, dan blijkt al terstond, dat alle temperaturen te laag en zoo tamelijk onzeker kunnen zijn. Ik kan geene getallen aanvoeren, waaruit de correctie kan berekend worden, want ik bezit ze niet. Wanneer ik in mijne papieren de temperaturen had aangeteekend, waarop de thermometer stond, aleer ik hem in de vloeistof van het prisma dompelde, dan ware het mo- gelijk, met behulp van het volumen van den kwik-cilinder, het volumen van de vloeistof en de warmte-capaciteiten, eene schatting van die tempera- tuurs-veranderingen te maken en eene vrij voldoende correctie af te leiden. MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. Ál Echter moet ik opmerken, dat voor het onderzoek der dispersie de invloed dezer storing gering zal zijn, omdat alle strepen altijd bijna bij gelijke tem- peratuur in de onderscheidene spectra werden waargenomen en omdat mijne wijze om eerst van A tot H en dan van H tot A terug te gaan de diffe- rentie, die hieruit voor de onderscheidene strepen kon ontstaan, al vrij wel elimineert. Ook voor het onderzoek der wetten van de menging schaadt deze omstandigheid niet veel, omdat, althans voor de hoogere trappen van men- ging, de invloed die hieruit ontspruit, bijna eene gelijke waarde moet be- houden en omdat ik nu eens deze en dan weder eene andere vloeistof be- zigde, zoodat de waarnemingen voor de onderscheidene mengsels als het ware door elkander liggen en dus geheel verschillende op denzelfden dag of op digtop elkander volgende dagen vallen. De bepaling der specifieke gewigten en de sterkte der mengsels vindt men vereenigd in de tabel H. Ik heb een klein balansje van Becker ge- bezigd, welks armen eene lengte hebben van 12,5 cm.en dat bij naauwkeu- rige zorg gevoelig genoeg was om # van een milligram aan te wijzen; ik heb gewerkt met glazen cilinders (toegesmolten stukjes buis) welke een vo- lumen hadden van omtrent 2,5 kubiek em. en opgehangen waren aan fijn platina-draad. Ik heb het verlies dezer cilinders in water en in de verschil- lende mengsels bepaald en de temperaturen met den thermometer door Krrr- bezorgd opgeteekend en na vermindering met 0°,52 inde tafel gebragt. Het gewigt der cilinders werd gecorrigeerd voor het verlies in de lucht; de verplaatste volumina werden gereduceerd voor temperatuur en op een normaal volaumen voor 4° GC. gebragt. Barometer-stand, temperatuur van de atmospheer en temperatuur der vloei- stof waren waargenomen en mij alzoo bekend. Met behulp der beide eer- sten werd het gewigt van het door den cilinder verplaatste volumen lucht op 760 mm. barometer-stand en Oe temperatuur herleid. Het verplaatste volu- men lucht werd mij terstond gegeven door het gewigts-verlies in water. Met de bekende temperatuur der vloeistof werd het volumen van den glaseilinder, on- | der aanneming van een dilatatie-coëfliciënt van glas — 0.0000222 — 15000 gereduceerd op 4° G. Op die wijze verkreeg ik dus de gewigten, die van de verschillende vloeistoffen door zulk een glascilinder met het con- 12 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR slante volumen, dat hij bij 4° had, zouden zijn verplaatst. De uitkomsten voor het verlies in water bij verschillende temperaturen verkregen, heb ik met behulp van de tafel van Desprerz* op 4e gereduceerd. Al de speci- fieke gewigten in de tafel opgegeven, veronderstellen dat van water bij 4° gelijk aan de éénheid, dat is, zijn gereduceerd tot dat van water op zijne grootste digtheid. Bij meer of minder diepe indompeling is ook de correctie voor de veranderde lengte van het in de vloeistof aanwezige platina-draadje behoorlijk aangebragt. Ik weet wel, dat enkele dezer correcties veel klei- ner zijn dan de mogelijke fouten der waarnemingen, en misschien acht men ze daarom overbodig; maar ieder, die eene bekende correctie verzuimt, be- Do gaat ligt eene constante fout, of zeker, moedwillige fouten, wier compensatie in het eindresultaat alles behalve gewis is. DN Alle specifieke gewigten derhalve in de tafel zijn door deze verplaatsings- methode bepaald. Al wat men verlangt is uit de opschriften der kolommen bekend. Vloei- stof Il ging even als ware zij zuiver water zeer digt bij 0° bevriezen; ik geloof dat zij ook de eigenschap had om bij 4° omtrent nog haar maximum van digtheid te hebben. Een en ander kan ons niet verwonderen. Met behulp der tafel van Brneau f zijn de gewigts-procenten aan zwa- velzuur voor mijne vloeistoffen bepaald. Een onzer Leden heeft op zich ge- nomen, om dit procentgehalte zeer naauwkeurig door titrering te bepalen. In eene volgenden verhandeling hoop ik de uitkomsten hiervan te kunnen me- dedeelen. De mengsels A en B hebben wel niet bij de bepaling der refractie-coëlli- ciënten gediend, maar ik voeg ze aan de overige toe ter vergelijking. Be- halve het gebruik, dat van de uitkomsten dezer tafel voor de refractie-proe- ven te maken is, kan zij ook nog dienen ter verificatie der onderzoekingen van Brveau, in zoo verre de vergelijking der naar hem berekende gehal- ten en der later op te geven bepalingen, die mij beloofd zijn, bij overeen- eenstemming der gewigts-procenten zwavelzuur ons een waarborg zal geven voor beider naauwkeurigheid. Ten anderen kunnen wij uit de in de derde kolom opgegeven veranderin- * Pouizer, ZEléments de physique. Vol, I, p. 2ò4. f Annales de Chimie et de Physique, Vol. XXIV, p. 339. MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 15 gen van het specifiek gewigt nog eene nieuwe waarheid opmaken. Het schijnt uit die berekende veranderingen wel ontwijfelbaar te blijken, dat de coëfli- ciënt van dilatatie, althans voor de zwakkere mengsels, bij onze proeven met de temperatuur afnam. Gesteld zelfs, dat de sterkte der mengsels door ver- loop van tijd door opgenomen waterdamp iets afnam, dan zoude, daar juist de waarnemingen bij de hoogste temperaturen de laatste zijn, zulks eene vergrooting in plaats van eene afneming der bedoelde veranderingen ten ge- volge hebben gehad. Mijne fleschjes waren bij deze onderzoekingen reeds met gesmolten was zoo goed mogelijk afgesloten; dus valt hier niet aan opgenomen waterdamp of verdampt water tusschen die onderscheidene bepalingen te denken. De vloeistof VI is die kleine hoeveelheid van VI* die bij de refractie- proeven der reeks B voor dit mengsel gediend had. Deze flesch was even als de andere met was goed digt gesmolten; maar bij toeval had ik die kleine hoeveelheid in eene betrekkelijk groote flesch gedaan, daar ik geen andere bij de hand had en het gevolg hiervan schijnt niet te zijn uitgeble- ven; want het later bepaalde specifiek gewigt bij de hoogere temperatuur is bij vergelijking met de dilatatie wel wat te klein ten aanzien van het vroegere dat bij de lagere temperatuur gevonden werd; de vloeistof heeft dus wel waarschijnlijk de vóchtigheid uit de mede opgesloten luchtmassa geab- sorbeerd. De uitkomsten der eerste kolommen zijn veelal reeds het midden uit twee wegingen; die in de tweede kolommen zijn gepast gekozen midden-waarden uit die der eerste; de derde kolommen geven de bedoelde veranderingen in het specifiek gewigt voor 1° CG, geldende voor de midden-temperaturen der uiterste gebezigde uitkomsten. De onregelmatige gang dezer veranderingen voor vloeistof B laat ofis im het onzekere, of ook daar de wet der afneming- nog geldt, dan wel of hier een andere natuurlijker gang moet worden aangenomen. De onderlinge overeenstemming mijner wegingen staat genoegzaam in voor hare naauwkeurigheid, niettegenstaande mijne balans wel wat klein was; en de regelmatige gang in de verandering van het specifiek gewigt waarborgt mede genoegzaam de deugdelijkheid der wegingen Het wordt nu een punt van onderzoek: hoe en in welke betrekking staan mijne waarnemingen tot die van onze voorgangers. Vooraf nog een enkel punt, dat op de naauwkeurigheid mijner uitkomsten betrekking heeft. Men zal mogelijk. bezwaar vinden in het af- of oploopen 14 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR der getallen in de kolommen, die de differenties tusschen A en B (en even- zoo tusschen B en C) aanwijzen, al naar gelang A of B bij de hoogere tem- peratuur behoort. Ik heb echter de correcties E der waargenomen afwijkin- gen voor A en B berekend voor een constant minimum van defleclie van 12° en met een coëfficiënt van breking voor glas — 1,55. Neemt men ech- ter, zoo als het behoort, b. v. voor water voor streep B de deflectie 11°56 en voor streep H de deflectie 12°25', ieder met de bijbehoorende coëfficiën- ten van refractie voor crownglas uit de tafel van Fraurmorer, dan doet men verreweg naauwkeuriger. Ik heb die ééne berekende correctie voor alle strepen in het spectrum gebezigd en haar dus voor allen dezelfde genomen. Neemt men evenwel de correcties op de aangeduide meer naauwkeurige wijze, dan geven zij voor het dubbele verschil tusschen de voor de strepen B en H be- rekende correcties 7 eenheden in de vijfde decimaal van den coëfficiënt van refractie, die ten volle voldoende zijn om den algemeenen gang van dit af- en oploopen weg te nemen en die ons dus in de laatste kolom na behoorlijke berekening zonder neven-inwerking zouden stellen tegenover de fouten der waarneming. Let men dan op de hier en daar vrij naauwkeurige overeenstem- ming tusschen hetgeen het temperatuurverschil eischt en de gemiddelde waarde der uitkomsten dezer laatste kolom waarin deze fout in de gebezigde correc- ties wel bijna onmerkbaar zal zijn, zoo vindt men dat de fouten der waar- nemingen in eenig spectrum soms volkomen worden opgeheven of elkander vernietigen. De eenige mijner vloeistoffen waarvoor vergelijkbare waarnemingen voor- handen zijn, is water. Die waarnemingen zijn van FrAUNHOFER *, welke voor twee reeksen de refractie-coëfficiënten tot in zes decimalen geeft, die van Bapen-PowerL en die van Dare en Grapstore $, welke beide slechts tot vier decimalen gaan. De laatste waarnemers geven daarenboven de verandering voor temperatuur. Alles wat hieromtrent ter vergelijking kan dienen is vereenigd in tabel J; voor de waarnemingen van FRrAUuNmorER is het midden uit zijne beide reeksen genomen; in het tweede deel dezer tafel zijn alle die waarnemingen * SCHUMACHER's Astronomische Abhandlungen. IL. p. 31. T PoaGerNp., Annalen. LXIX, p. 110. $ Philosophical Transactions. 1858. CXLVIII, p. 887. _ MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 15 op de temperatuur van mijne reeks gereduceerd met behulp mijner correctie 6,5 en in de daarneven geplaatste kolommen zijn hare differenties met de mijne aangegeven. Uit het regelmatige stijgen der differenties tusschen FRAUNHOFER en mij volgt, dat mijne waarnemingen tot in de vijfde decimaal in naauwkeurigheid vergelijkbaar zijn met die van Fraunmorer en dat ik voor dezelfde pun- ten als hij heb waargenomen. De abnormale afwijking van Bapex-Powerr met betrekking tot mij en FraunmoreRr voor D en E wijst onmiskenbaar op eene schrijf- of drukfout of op eene andere ligging van het punt van waarneming, hetgeen voor D niet, maar voor E‚ die een bundel is, zeer goed mogelijk zijn kan. Ten aanzien van Dare en Grapsrone bestaat zulk eene opmerking niet; maar hunne waarnemingen kunnen evenmin als die van Baprx-PowerL op zulk eene goede overeenstemming met die van FRrAUuNxmoFER roemen als de mijne. fi De coëfficiënten van FRAUNHOFER zijn alle grooter dan de mijne; die van Bapen-Powerr zijn grooter en die van Dare en GrADSTONE zijn klei- ner. Uit dit laatste besluit ik dat Dare en Grapsrone, die het werktuig van Baper-Powerr ter leen hadden, waarschijnlijk bij een omgelegden stand van het prisma of bij omgelegde sluitglazen hebben waargenomen, waardoor de afwijking die bij Bapex-Powerr in positieven zin viel, nu in negatieven zin overging; ik doe dit met des te meer regt, omdat het midden dezer twee reek- sen, blijkens de allerlaatste differentie-kolom, zoo digt bij mijne uitkomsten valt. De differenties tusschen mij en FraunHôreRr loopen op naar het meer breekbare einde; de negatieve van Dare en Grapstove loopen af, dat is loopen, positief genomen, evenzeer op; de difterenties van Bapen-Powerr loopen daarentegen af. Uit deze laatste tegenstelling tusschen Darr en Grap- stone en Bapen-Powerr besluit ik met nog meer regt, dat door de com- binatie van beide reeksen, ten gevolge van de omkeering der eene of andere fout, het midden van beide veel naauwkeuriger zal zijn. Ik houd het voor zeker dat Dare en GrapnsroNe of het prisma, of de glazen of een of ander integrerend deel hebben omgezet of omgelegd en daardoor eene constante fout uit het midden van hunne waarnemingen en die van Bapey-PoweLr hebben geëlimineerd. Wanneer men dan verder de genoemde allerlaatste kolom raadpleegt, zal men geneigd zijn om aan te nemen, dat mijne waarnemingen en het midden 16 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR van die van Bapen-Powerr en Dare en GrLADSTONE zeer goed overeenstem- men, in zoo verre de overgeblevene differenties vrij constant zijn; vooral zal men die overeenstemming toegeven wanneer men bedenkt, dat de opgaven der genoemde Engelsche geleerden niet verder dan vier decimalen gaan, terwijl het overblijvende verschil niet meer dan 55 in de vijfde decimaal bedraagt; vooraf echter moet men dan de uitkomsten voor D en E weglaten waarin ge- wis bij Bapex-Powerr eene schrijffout of eene andere fout schuilt. Om nu terug te komen op de uitkomsten van FRrAUuNHOFER: terwijl het geregeld verloop van de differenties tusschen haar en mijne getallen voor de deugdelijkheid van ons beider waarnemingen pleit, durf ik de oorzaak van het klimmen, dat die differenties doen, gerust bij die uitkomsten van FRAUNHOFER stellen, ten gevolge van zijne methode in het waarnemen of van de eene of andere ongecompenseerd gebleven fout; uit zijne verhandeling blijkt ook nergens, dat de eene of andere wijze van compensatie, of het nemen van een midden uit twee in eenig opzigt tegengestelde reeksen zoude zijn toegepast. Ik ver- moed, dat deze afwijking zamenhangt met zijne methode om de minima van deflectie te meten, daar juist tusschen D en E het punt ligt, van hetwelk die differenties naar den eenen kant dalen en naar den anderen kant met een eersten grooten plotselingen sprong klimmen; mogelijk dat ook zijne sluitgla- zen geene zuivere glazen waren, dat is geene volkomen evenwijdige vlakken hadden, maar dat zij beiden prismata vormden, wier gelijke hoeken naar te- gengestelden kant gerigt waren. En nu, nog eene opmerking omtrent de grootte der gevonden coëfficienten. Mijne getallen zijn kleiner dan’ die van Fraurnorer en zelfs kleiner dan het midden der Engelsche geleerden. De uitgestrektheid van de spectra van Bapen-Powerr en van Dare en Grapsrone komt zeer digt bij die van het mijne, digter dan die welke Fraunnorer geeft. Een en ander zal men wel niet op rekening willen of kunnen schuiven van de lucht, die ik niet uit het water verdreven heb. Ik schrijf zulks toe censdeels aan de grootere zui- verheid van het water, dat ik bezigde en ten andere daaraan, dat eene kleine vergrooling der deflectie, die nog van de glazen sluitplaten afhing, bij de be- rekening door mijne voorgangers aan het ingesloten water werd toegekend. Als slotsom van dit onderzoek stel ik, naar ik meen met grond, dat mijne uitkomst in naauwkeurigheid boven die mijner voorgangers verheven is en het naaste komt aan die, welke aan zuiver gedestilleerd water in der daad eigen is. MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 17 Eene enkele fout is onder geenerlei omstandigheid bij deze wijze van me- ten te compenseren, de fout namelijk der instelling van het prisma op het minimum van deflectie. Alle uitkomsten langs dezen weg verkregen, zijn te groot, omdat eene fout in dit opzigt altijd eene te groote deflectie van den lichtstraal geeft; en de mate, waarin dit te groot als verdwenen mag worden beschouwd, hangt alleen van de naauwkeurigheid en het scherpe gezigt van den waarnemer af. Vergelijking met andere waarnemers is mij verder niet gegeven; maar eene vergelijking tusschen de tabellen B en CG, D en E‚ F en G, als gel- dende voor paren van digter bij elkander gelegen mengsels, kan tot kri- tiek mijner waarnemingen dienen; ik vrees die vergelijking niet maar laat haar aan den lezer over; alleen herinner ik, dat eene zelfde kleine fout in de temperatuur voor de hoogere percenten eenen steeds wassenden invloed zal hebben. Hoewel ik voor het oogenblik nog niet in eene volledige beschouwing tre- den wil omtrent al hetgeen uit de medegedeelde uitkomsten kan worden af- geleid, wil ik toch voorloopig onderzoeken, wat zij voor de leer der men- gingen bewijzen. De formule van Bror en Araao, die door Hork *, ook in verband met de undulatie-theorie, theoretisch is afgeleid, is: 100) 2 So ( —P) D In P ( D' Et Dt hierin bevat de linkerzijde de gemengde stoffên en de regterzijde het meng- sel; p zijn gewigtsprocenten. Alzoo zijn n‚ n’ en n° de coëfficiënten van breking en D, D' en D’ de digtheden of specifieke gewigten van water, wa- tervrij zwavelzuur en het mengsel. De vooronderstelde onveranderlijkheid van het brekend vermogen met de temperatuur sluit in zich, dat deze voor de formule eene geheel onverschillige grootheid is, mits de coëfliciënt van bre- D te zamen genomen worden voor dezelfde temperatuur gelden. p zullen hier king n en het specifiek gewigt, die in het quotient voor eenige stof * PoGGEND., Annalen, CXII, p. 347. 1561. NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL XI. 18 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR Ee 5 En E 5 n-—l Ë zijn gewigts-procenten watervrij zwavelzuur. De uitdrukking p__ voor dit zuur laat zich als onbekende beschouwen en dan wordt onze formule en | aj (100—p) * Dtp e= 100 = Dn Al het overige in deze formule is uit de tabellen bekend en ik vond zoo naar de tabellen C, D, E en F met den refractie-coëfficiënt voor streep D: refract.-coëff. spec. gew. T uit HI 19°,4 C 1.55210 1.10900 0.5789 [v 20°.0 1.55600 1.15225 0.5805 N 19°.5 1.57010 1.21924 0.5825 VI 19°.4 1.59100 1.56625 0.5787 Indiendierd De coëfficiënt van refractie werd voor water genomen 1.55510 voor 19 C en het corresponderend specifiek gewigt werd volgens de tafel van DesPrerz —l 2 gesteld op 0.9984; hiermede werd - D berekend. De uitkomsten in de laatste kolom voor z wijken merkbaar van elkander af; ik heb ze voor on- geveer gelijke temperaturen gezocht, om hierdoor de mogelijke verandering bij verandering van den warmtegraad buiten te sluiten. Inderdaad liggen deze getallen digter bij elkander dan wanneer zij voor de temperaturen der tafels van coëfficiënten van refractie berekend worden. Men zoude zich zelfs kun- nen voorstellen de temperaturen te bepalen, waarbij deze waarden van z on- derling volkomen gelijk werden; maar men had daarom nog geene ware na- tuurwet gevonden, die het verband tusschen sterkte der oplossing aan de eene zijde en temperatuur en brekend vermogen aan de andere zijde voor- stelde. — Ik wil gaarne aannemen, dat de wet van Araao en Bror ook voor vloeistoffen bijna doorgaat; maar de storingen voor V en VI zijn nog bij mij te groot om niet aan eenen toe te voegen term of iets dergelijks in de formule te denken. 1 pCt. fout in het gehalte van het mengsel geeft, met de corresponderen- de verandering in specifiek gewigt, gemiddeld — en voor de vloeistof V al vrij nabij — 0.0095 fout in de waarde van z; en dus geeft eene fout van — 0.0024 in deze waarde eene fout van 0.25 pCt. in het gehalte; hieruit laat zich de beteekenis der afwijkingen beoordeelen. Er kon eene verslapping of versterking van het zuur na de refractie- proeven hebben plaats gegrepen, dat is tusschen de refractie-proeven en de MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 19 bepaling van het specifiek gewigt; maar ter verklaring der storingen in # voor V en VI zoude dan wel bijna een bedrag van 0.25 pCt. geëischt worden, en zulks zal men wel met mij wat hoog vinden. Misschien meent men door de verandering in specifiek gewigt, die men in de tabel van VI* tot VI opmerkt, en de bijbehoorende verandering in ge- halte de afwijking van VI in de laatste tezamenstelling te kunnen verkla- ren. V[* is het specifiek gewigt der vloeistof uit de oorspronkelijke flesch, en VI dat van eene zekere hoeveelheid dier vloeistof, die tot bepaling van den coëfficiënt van refractie gediend heeft. Hier 1s werkelijk eene verandering van 0.14 pCt. in het gehalte voorhanden, die echter voor een deel eene fout van waarneming kan zijn. Maar de verandering, die men in de waarde van z opmerkt, eischt eene versterking, terwijl deze juist omgekeerd op eene ver- zwakking wijst en er afgezien hiervan ook nog eene kleine fout in de uitkomst voor de refractie kan worden aangenomen. Ten overvloede zij opgemerkt, dat ik terstond na de waarnemingen der tweede serie, toen ik met schrik de ver- andering in gehalte in de vloeistoffen II en IV tusschen de eerste en tweede reeksen gewaar werd, mijne fleschjes zoo goed mogelijk hermetisch gesloten heb. Het midden der 4 uitkomsten voor z is 0.58015; rekent men hiermede terug, dan vindt men de refractie-coëfficiënten met de daar nevengeplaatste afwijkingen : diff. UL 155217 + 0.00007 LV 1.55597 — 0.00005 v 1.56972 — 0.00058 vl 1.59155 + 0.00055 Men ziet alzoo, dat b. v. in V 0.0024 fout in de gevonden waarde van z 58 in de vijfde decimaal fout in den coëfficiënt van refractie voortbrengt; ééne eenheid alzoo in de vierde decimaal van den coëfficiënt van refractie geeft alzoo 6.5 fout in de vierde decimaal van z; maar de fouten der refrac- tie-coêflicienten zijn hoogstens 5 in de vijfde decimaal; de afwijkingen in z vallen dus niet ten laste van fouten in deze coëlficiënten. Zulke afwijkingen in de refractie-coëfficiënten zijn voor mijne naauwkeu- righeid te groot; ik kan ze onmogelijk schuiven op rekening van fouten in de bepaling van die coëfficiënten; ik schrijf ze veel liever toe aan de on- toereikendheid der bedoelde wet voor de mengingen. 3% 20 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR nè_l … De waarden van het brekendvermogen TD Zijn met de temperaturen en refractie-coëfficienten van zoo even: water 0.77840 HI 0.141 pCt. 0.77802 * HI 15.828 » 0.74678 IV 19.015 » 0.74077 Vv 50.092 » 0.71947 VI 47.120 » 0.68429 Watervrijzuur 100 pCt. 0.58015. Ik vind het onnoodig dezelfde berekening voor de overige strepen van het spectrum voort te zetten; de resultaten zouden ongeveer dezelfde zijn; later, bij eene algemeene beschouwing mijner uitkomsten, kom ik ook hierop terug. Nog een enkel woord over dispersie. De formule van Cavcuv n= M tn is eene naderings-formule van die, welke CrrrsrorreL en Brror vonden. M en N zijn hierin constanten, die door berekening uit de waarnemingen moeten worden bepaald; n is de coëfficiënt van refractie en @ de bijbehoo- rende golflengte van het licht in het ijdel. Blijkens den gang der differentiën en de verdere beschouwingen onzer uit- komsten, waarmede ik mij boven bezig hield, met betrekking tot de water- waarnemingen, is het wel zeker dat ik onder de strepen B, GC, D, E‚ F‚G en H hetzelfde heb waargenomen wat FRAUNHOFER daaronder verstond en dus de door hem bedoelde punten heb genomen. Ik aarzel dus geen oogen- blik, om de door hem bepaalde golflengten voor die strepen, ten behoeve van mijne waarnemingen, over te nemen. Zij zijn in duizendste deelen van één millimeter: 1 p — 0.6878 Ò 0.6564 [») | * Dit is berekend met den coëfficiënt van refractie 1.38330 voor de temp. 18°,9 C, en met een specifiek gewigt 0.9996, dat naar proportie uit de tafel van DespreErz voor water werd afgeleid. Met een gehalte 0.141 pCt. en dezelfde grootheden, vindt mer, met behulp der voor watervrij- zuur gevonden waarde, 0.77818. MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 21 1 > = 0.5888 1 « = 0.5260 , » — 04845 1 « = 0.4291 1 u = 0.5928 Met deze waarden heb ik de refractie-coëfficiënten der voorgaande tabellen verbonden, na deze voor iedere tabel op zich zelf op dezelfde temperatuur te hebben gebragt (waarvoor, blijkens de laatste temperatuurskolommen, in N voor iedere tabel slechts eene zeer kleine correctie hier en daar vereischt wordt). Naar de methode der kleinste quadraten heb ik voor iedere reeks, of liever voor iedere vloeistof, de waarden van M en N berekend. De tabel K geeft in de eerste kolom de cijfers der vloeistoffen; in de tweede de waarden van „ voor streep D; in de beide volgende de waarden van M en N; in de zeven laatste eindelijk de overgebleven verschillen tusschen waar- neming en berekening voor de opvolgende strepen, waarin waarn.-berck. eene positieve uitkomst geeft. De differenties nemen zoo zeer toe voor de sterker brekende en sterker dispergerende vloeistoffen, dat hier niet wel aan fouten der waarnemingen, ook niet in de bepaling der golflengten, kan wor- den gedacht; integendeel de formule is niet naauwkeurig en vormt slechts eene benaderde uitdrukking, hetgeen nog beter blijkt uit de sommen der differenties, die ik ten overvloede bijvoegde. Deze overblijvende. verschillen zoude men misschien met meer regt met den naam van verschuivingen of extrusies kunnen bestempelen, dan hetgeen Poxron daaronder verstaat, daar zij in hun verloop genoeg overeenkomst bezitten met de differenties, welke Porron alzoo noemde, hoewel de zijne op eene geheel andere wijze berekend worden; stelde men ze voor door eene kromme lijn, dan zoude men tusschen C en D en tusschen G en H snijpunten met de as der abscis- sen vinden en deze zouden met zijne knoopen overeenkomen. Ik pas de naauwkeuriger formule van Currsrorrer voor het oogenblik niet op deze waarnemingen toe; ik bewaar deze differenties tot later, eensdeels ter vergelijking, en ten andere omdat die naauwkeuriger formule zal kunnen worden aangenomen als de formule van Cavcur plus eene correctie, en die correctie alzoo die differenties voor hare rekening zal moeten nemen. Alzoo, vóór alles, behoef ik de golf-lengten der vijf ontbrekende strepen A, a, b,G en H en eene nieuwe bepaling van die van Fraunmorer, ten einde na te 22 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR gaan of hierin merkbare fouten aanwezig zijn; zoodra ik die bepalingen heb volbragt, kom ik op deze waarnemingen terug *. Omtrent de verandering van den coëfficiënt van refractie met de temperatuur laat zich niet veel meer zeggen, dan in de tabellen aan den voet werd opgege- ven. Dare en Grapsroxe hebben, in hunne aangehaalde onderzoekingen, waarin de variatie der temperatuur tot 70° en 80° klom, uitkomsten gege- ven, die aantoonen, dat de verandering voor temperatuur van den coëfficiënt van refractie afneemt wanneer de golflengte toeneemt. Mijne uitkomsten ge- ven zulk een resultaat niet; maar zij kunnen zulks ook niet met eenigen graad van zekerheid geven, want uit enkele graden temperatuur-variatie afgeleid, missen zij de vereischte naauwkeurigheid; al de fouten der onderscheidene reek- sen, die in de einduitkomst worden opgeheven, kleven aan die verschillen en drukken hen vaak met een dubbel gewigt. Ik stel de variatie van den coëfficiënt van refractie met betrekking tot temperatuur voor de vloeistoffen Ill, IV, V en VL zamen met de variatie in specifiek gewigt in de kolomen a en b a 6 : c UI 18.4 45.1 15.1 IV 16.7 55.49 17.66 Vv 22.6 69.00 22.80 VI 24.6 80.95 26.75. De laatste kolom e geeft de verandering in den refractie-coëfticiënt voor 1° G., wanneer men aanneemt, dat de veranderingen in dezen coëfficiënt evenredig zijn aan die in het specifiek gewigt, en daarna de gemiddelde waarden be- rekent. Voor reducties van enkele graden hebben deze getallen, die de variatie voor 1°. aanwijzen, groote waarde, maar men moet zich wachten om ze over te groote uitgestrektheid van meer dan 10° b. v. te bezigen; dan zouden zij fouten kunnen invoeren grooter dan de fouten der uitkomst zelve. Ik moet ten slotte nog rekenschap geven van de nieuwe strepen C‚j en D, die ik hier en daar invoerde. 5 Gewoonlijk heb ik gedurende de waarneming een paar stukjes blaauw glas, dat met kobalt gekleurd is, en een stukje rood glas, dat door toegevoegd * Zie EssrrBacu in PogeGeND., Annalen, XCVIIL, p. 513, MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 25 koper gekleurd is, voor mij op den steen van het instrument liggen. Ik ob- serveer met een oculair, dat omtrent 20 maal vergroot; ik neem dan het rood of een of twee stukjes blaauw glas, om de strepen duidelijk te zien; hierdoor wordt de irradiatie in het oog opgeheven, omdat het omliggende hecht gedempt wordt. — Welnu, des middags om 4£ ure, omtrent op het einde der maand September, ontdekte ik voor het eerst bijzonder helder de streep D, en ik vermoedde dat dit een van die strepen was, die men gewoonlijk zegt, dat voor den dag komen wanneer de zon laag aan den horizon staat. ‘sMorgens vroeg, dat is ten 8 of 9 ure, nam ik die streep nooit zoo sterk waar. Die streep als zoodanig wordt niet geboren door de absorptie van on- zen dampkring, maar zij komt op eene andere eenvoudige wijze voor den dag, niet door den aanwezigen waterdamp, maar wel door de lucht zelve. Mijne zienswijze is deze, de lucht werkt bij den grooteren weg, dien het licht daarin door den lagen stand der zon moet afleggen, even als mijn stukje blaauw glas; zij dempt het omliggende licht en neemt de irradiatie in het oog weg, waardoor de streep voor den dag komt, De strepen C en D, die eer bundels dan strepen vormen, zijn flaauwer en worden onder dezelfde omstandigheden beter zigtbaar. 24 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR NAS, GHOR 1 El jd ne —=l Wanneer het brekend vermogen van LAPLACE eene voor alle tem- peraturen constante grootheid G is, dan is 2n dn =CdD n? — 1 a d Ze dus n KD dD. Berekent men nu, met de bekende veranderingen in specifiek gewigt en de waarden van de uitdrukking in het tweede lid, de corresponderende verande ringen van n, dan vindt men: n° — 1 an De dn diff, rek. — waarn. diff. | 0.292 6.25 — 0.25 + 0.85 II 0.292 6.40 — 0.50 — 0.7 UI 0.274 125 — 5.9 — dl IV 0.275 146 — 2.1 — 1,8 Vv 0.265 19.1 — 5.5 — 9.5 VI 0.246 19.9 — 4.1 — 4.9 allen waarden voor de verandering van den coëfficiënt van breking met de tem- peratuur, welke kleiner zijn dan die, welke de waarnemingen geven. Hierin ligt de grond, waarom men, eenvoudig proportioneel voortrekenende met de be- kende veranderingen incoëfficiënt van refractie en in specifiek gewigt, den lang- zaam veranderende uitkomsten voor het brekend vermogen verkrijgt, waarvan ik boven sprak. In de omstandigheid dat de theoretische uitkomsten alle zonder onderscheid kleiner zijn dan de waargenomene ligt reden genoeg om te vermoeden, dat èn de wet van de onveranderlijkheid van het brekend vermogen èn de wet der mengingen wel is waar vrij goede benaderde natuurwetten zijn, MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 25 maar dat zij niet als strikt naauwkeurig moeten worden aangemerkt; want de wet der mengingen ging niet volkomen door, blijkens de afwijkingen in de inl waarden voor - D lijke fouten, waarmede mijne uitkomsten nog aangedaan zijn, zoude het toch wel een bijzonder toeval zijn, dat allen eene te groote waarde voor de ver- andering van den coëtliciënt van refractie met de temperatuur gaven. Men meent misschien, dat daar de veranderingen van den coëfficiënt van refractie gevonden zijn als gemiddelden uit die voor alle strepen en eigenlijk die voor de streep — D genomen moesten worden, zulks een merkbaren invloed op het resultaat heeft gegeven. Ik voeg daarom hier de aangenomen ver- anderingen in specifiek gewigt naar tafel H naast de ranggetallen der vloei- stoffen (waarvan de twee eersten aan de tafel van Deseprerz ontleend zijn) en geef te gelijk met haar de voor de streep D afzonderlijk berekende waarden der veranderingen in den coëfficiënt van refractie. De differentie- kolom in de laatste tafel reeds bevat de differentiën van de waarneming met deze nieuwe meer naauwkeurig afgeleide waarden. van watervrij zwavelzuur verkregen, en bij alle moge- var. in sp. gew. var. in refract. coëff. voor 1°. l 18.2 — 5.40 Hú 18.7 —— 1.10 HI 15.1 — 17.6 Iv 55.45 — 16.4 Vv 69.00 — 22.4 VI 80.95 — 24.8 Men ziet dus: de verschillen tusschen rekening en waarneming blijven mn denzelfden zin; men zal zich wel niet beroepen op de positieve afwijking voor water. Het is reeds bijzonder opmerkelijk, dat twee getallen, langs zoo verschillende wegen verkregen, nog zoo goed sluiten en ons eene nadere opheldering- kunnen doen, niettegenstaande zij zoo klem zijn en eigenlijk cijfers in de vijfde decimaal voorstellen. De uitgestrektheid der spectra, die ik moest uitmeten, bedroeg omtrent niet meer dan een halve graad in boog; 10” fout in de gemeten deflectie of 24" fout in den hoek van het prisma geven eene fout van 7.5 in de vijfde deci- maal van den coëfficiënt van refractie. Mijn balansje sloeg voor 1 milligram 5°.8 zijner verdeeling door; één tiende van een milligram fout in de weging 4 NATUURK, VERH, DER KONINKL. AKAD, DEEL XI, 26 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR geeft omtrent 2.5 fout in de vijfde decimaal voor het specifiek gewigt. Hier- uit kan men nog beter over de mate van naauwkeurigheid mijner waarne- mingen en het vertrouwen dat zij verdienen, oordeelen. De naauwkeurigheid der wegingen, even als die der temperaturen, staat verre achter bij die der ge- meten hoeken; men bedenke echter, dat de steeds toenemende viscositeit der vloeistoffen bij sterker gehalte aan zwavelzuur de beweeglijkheid van den ondergedompelden glas-cilinder al meer en meer moest stremmen en zoo doende de wegingen al minder en minder naauwkeurig moest maken. De gehalten aan zwavelzuur zijn uit de oorspronkelijke Tafel van Bixeau na- mentlijk uit de met een * geteekende uitkomsten bij 0? temperatuur, die on- geveer 6 pCt. uit elkander liggen, afgeleid en verkregen door interpolatie met machtneming der tweede differentiën. ek tende ln) ie _ MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. 2 Tabel A. HOEK VAN HET PRISMA. STAND À. sraNnD B. sTaND C. 34° 20'59''.25 T. « 34°8'11,1 U. 34°23'23/.9 21'16'.5 7 Su 7 24.8 21'30.75 7 158”.6 L. 287 21'16”,00 „ 8113 ” 10.9 21'15.00 7 8'13".2 LU SIL 20'59'.5 / 8'29".1 7 5 AS, Ai AID ” 8'25'.5 / 14.9 20'53'.15 ” Be ” HO se gl’ 4.5 ” 8'18'.4 7 20.7 211075 Ei 812,3 „ 28".S Olle 7 8:18'.1 7 15.4 20'59".5 ” 8'15”.8 7 29 Pat nerf „ 8'14'.7 3 23'16’.0 21'19"'.75 7 8'23'.1 „ 16.6 20'59'.5 7 8'15.S 7 294 Ai / 8'19”,2 / 16".2 21 19!:5 „ 8'31.8 7 Ts 20'47"'.25 7 8'20'.2 21’ 4.75 „ 8'25.7 OD IL. 8'19”.0 21'14'.25 7 8' 9",0 — E Sr lea — 7 8'14''2 ab 7 8 8'4 EEn 7 S'16'.4 34° 21’ 9,0 34° 8'17",0 34° 23'18".7 316” — 4'21",9 4’16”,0 3' 9”.25 — 4'22".75 4'18”.0 2202} — 3178 | 3'30”.2 À 2'49"4 | — 341"0 | 3199 f 3 7”.0 5 4146 . 4 8',9 34° 15'59',4 34°15/21'.8 34° 16'28".6 4% B N VAN BEEKING VOOR DE COEFFICIENTE 28 Br = 09 X 808 se | 90 £& | LC lOgEve'1 9'61 && | Sq PeePeU 961 8e | 69 g90Pe1 9°61 8p | 98° [LO6BE'I 9'61 Eh | 8'G |OGL88'T| 9'61 8 | 6'Q (999881 9°61 18 (| 8°9 |(L&68e 1) 9'61 og | 8e |Loegs1 961 Iv | 9°9 (631881) 9°6T Rr | S'a \GVO8S'T| 761 ve | 9°a 886381) #°61 gp (804 |66LBE IP 061 cri A er! LV IA N aid gr 89 LIEFE 1 Gyra LLOPE'1 RE6EET Lr488'T 694681 ALES T CEEEEI CPLSG'T PO0EET, 00066" T 16688 T, bb == 809 Wh) == = 100 lis | | & —| U00 C'OUIGEPE'T) TEUIEEPET) GOB ST) LO L'9TOLEPE TI GET OESFS" 1 BOG GT TO 9°IUPOIPE'T| &ELOGOPET| TOE LT —| TO 9ITLPGEST| 681 663881 TOG 99TLOLGEN B ETALLSS'T VOG 6 —| TO 9'9UTIIEET| G'EULIGEST| 006) & 60 9°91/69G8ET| 8'SUIEIEET| 0'OG| 7 —| 8°O 99126681 G'8TOTESST) SGI L —| GO 9 IIIILEET| PEIGGTEE'T 8°6IN TL —| 10 q°91/L8086'1| P'EULPOSE'T) LG O 10 SIT TEOEE'T| G'ETIGL6EE' TJ 9'6U| TL —| LO — 01 0LGEE TIE 0E1IG68GE TIG" 0 61 9 Wuli — L “L „L “ L “L «Lb ESD det dd Ce 4d) q (2) aq Bt “aard TT EVA, CCU LLL SHUOELD d T9U8L BREDE Pas EEGPE'T| 936) 6FOPG'I| 9'66 088881 P'4G 869E8'T| 758 IPa88'T| 963 COLE T| P'eE GROEST PEG LOLBET, Pea L80GEI, 980 99688 T 803 98588083 RK 6EEPE TJ PCG LIGPE'1| VE GPOPG'T| PCG OSREE' Tj PEC L6966'1| P'&E GPAEE TI B'EEOPIEET 00868 IJ 666) SLEET 865 IOL[S6'T) 6°E& I6086'T 996EE"I| EEE GL3GE TS 0 GA @ | (2 ‘e)e | LPEPE1| 9'6/H 68ED8"1 Weren 080P8'I| 9°88"D 5D 669881 POGEE'1 23556" T GOTEST 16086" T LIGGE T / soe GL3GE'1 el Gott | | MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. oi Sho Pe == P'06 Ot GD GORE PI == Gol 8 |Sol LT |6'o1 | | pg (Sol | 8—| 81B8EFEI| UBI ET | O'G98EPET eLuoosvert wouteret) esuroeren! oroteserern, voo ertloserel oevosevernl esteoeren) worn E—| 8 TIMGPEI TRT AT | OBEIEHEI) &°LIFIGHEN| GOUCIEHET) 9'BILIGHET) 9'9UBIGHET| SOUG | VULOEHE'T| O GULLEHET| S'STIGIGHET| LT H G—| LUR6OPE'T GRI 9T | O'ELGOPE'T| E'LIEOLPE'T| 9OULSOPET| 9'BUEOLTE'T) 9'9UGOTPE'I| 9979 | EUGGOPET) O°GIGOLTE"T) P'8T96®E1| L°61)"D OT | 8'TGEGES"IJ GBT ST | O'BFV6ESI| S'LIOGGEET) 9ITGEGEST| 9°SUSHEEET| 9OULEGEET 9"9TOT | KUPEGIET UOIGHOREI) P8UNEGREN L°61'D L [®T6PLES'T GBI LI | O'GRGLEET| R°LULALER 1 9OTOPLeE" 1) 9'STGGLES 1 91 AELEST| GOTE | GPIFLEET| UOILPLEST| PRIUGPLESI| 8°61 GI | 8°1,00988'1| B'8I 18 | 0'GPOIRE'T| B°L1E19RE'T| 9°9UEGIEET| 9'BUPTOEGT) 9OUTIDEET| 99TG | TVOIER IJ UOIIGEEE | PBTEGIEE'T 9°61 "U FI | 8°189LBET, BST IL | 0'BISISERT| e°LTOLGEEI 9'O1FAGEE"1| 9'BUOLIEST) 9'OTILO2S"T| ODE | GUIeeEE IN T'GUFGIERI| PSTLPEER TI S°6T) U SL | 6TAESLET| BBI OB | G'TGPRRE'I B'LTGVEEE'I) 9°O1GEEEEI| G°BUOGEES"T| L'OTEPEER LI 9Ol|e | STRGESR | UGTOSLES IJ veIgeeEeN) 6610 mnl KEOGRLIE GET eije ene | IOTEEBT OET ee ee Mee Heee ee Ae en eee en el GI | 6TSPIEE'T) GBI PT | L'IJDALERT) G'LIGSIES AT L'OUPPIEG'I| PBIJGGTEGT) L'OUBETEET| 9916 |I TEP1EKT UOULFIEE | E'BUBELSEL 6°61/°D 6 | 6TSLOFET g8IJ| LIL | 9TBSOBET G°LIGSORE'I L'O1GLOEE'I 8'8198088'T| '9UEGOEE"T) JOU | 9TVLOEET VAUGLOEE"I| e°S18IOEE 1) G°61"d OT | 6'1/60088°1| g°gijf LU | 9TPIOReT| B°L10EOEET| L O1EOOERT| E°81GGO8E'T| S'OUBTOSEN) 9OTg | STHOOEGT 161 EOOES"IJ &'81EOO8EN| 0'Oe| "e 91 (So l/BEGEE" IG o8I| GL |G o1/TPGEST Bo LIRBFGEET 9 091GEGEE"TIS"OSTIPPGER1 SNT TAGES"TIL'oPTJPT (Sol GEEEE TT 06186881008 T8TGGE"10"0OE| "VV ze B nt ET A A IN AE GEN 0 u tt MP "q el N has KL CA tee KL CLO Gna v (el) je @%) v — — : = == = Ar ne — ee TNNZTHAVMZ OT 910 — "1 0e SI VAT Kerminkoil 8GEL —= Gol 186 =S S'o9 PS == F8 Dr ep likes es |gop | 186 (&'o8 | | | | | i ebs od — | | | | | | 29 LG PILPEIL ib B'eSLRIET| ICURTPIG'T| G'RTGOEIET, TOT HIVOS 6'ETGTTOET GET Tw | 6191898" TG8EIET, TOSIOTEIS"1 61695981 018 "H | | | PL | GPILTGIET| 6°L1| OOT) G'CHIEIB'T) 91885981) GIJSS LIE veilteaoert 6'6[/88596' Tj 6'EI TE | 6'1O8TIE"TESTAE"T| T'OG/69198"T| T'6US8TIE"T| OTS H 68 | GP PODET) GLI 66 | 44 58098T| 9ATETI9E'T) 6°ETITO9E 1) T'6ULLIIRI) 6'ETUELIIE'T) 6'BU BE | 6100098" 1ELGAG"T| T'OG|G36LET| TGULIGGE IJ OTS "D | g8 | gepeggae Tt) o:Lil TOU ge veegern) 9'eTjgeeeerT) Grer9eSEe 1, Tergoeee Tt) 6ereeoesT| GET 88 | otjtvees TPTeeei| voelsosce:T earn 0714, "D | GS | GTBIGST| G°LT| OOU G°EEELAET 9'9TALLGE" 1 G'B1LIIGET adh 6'EIDILGET| GET 8E | 6'TIOPOGS TIELIGE"L| T'OGGEIGE'T| UOIPGESE'L, OTE "A LL | 9P95aag't| SLUI 86 | EC 7IGIET| ILTLGLGET) 6°B1GGPAE 1, T'6TGGGGET) 6'ETLGAGE TJ GB SE | G'ULSFLE'TOOPIET| T'OBILP EET votlerveert 0'Te, ’q gi es le De 0 ld 5 | Eos | o'meLvaerij gLij zor ea tegegrij en eerse Tj SELESVEET) rousesse'T) eergesesri Lei 8 | orijderagrigoveeri) voejgenseij COLRGRLET, 01e a Z 98 | onovegerr) sui Tou egescaeri eordrage Tj SATPTELE) TOTDLEIEI SBULTGGET) URI 9E | GIJLOLSETOLGEI, Voss Tee UOULETSET, 0'18 5 mee ONTEMEGt Lieke en ee in Ze PGE TAN rit Aa uileeziemeemtae id imeni engd | B — |= perset er |) — | gg We en ie mee eme sept — |= | Zi | | | = 5 iN EE IE nik A RN IN NE SOERA ER NER ANS TAL LEFRRL BELGI TE | | 1D og | amevoarT| o°Lif 6 | e'gegoegri oan Liigsi) greijtosen| verGrtserj Gerines) werf Le | oiesovermeLere voefreorertj verpeoren ote|”o Hes) | 8 as | &HTD6verij G'LU| 66 | sasooge”I| 9rarjLVOLe'Ij BELEPOPE'I) UOUGTORET) G'RTSLOSGT SEU EF | GUBEGFETDGEDET toren 1GUSLSDE'I, 01E)" B 68 | TLOSHET GLI} 66 | 89 IVOHET) 9QIPLGHET| GETSLBPEN GOILLGHET) GRIJLLGHE'I) SRI GE | GTBSSHEULGSTEI| VOGGESPET UGTOLSPET, 01e) e 86 (PoPHOSHELG'oLi| O8 (g'ogfeesperijLroeT|ISgrer1G'oRLIGLPE'TGo GL OLSPE"IO'oPILGSVE'TS"oRI| 68 [So ULELPELOELEE"IJL oO8ORLEE"T Lo 6TULLPETO'o el "V | | | | Kil Bjo U |L NE Ee DDC Dn: rb: | -: | Pe es Ts Kn mn = intel Mete p' Er - : | = em nt an EV, k ei 4 ar | on md : | A Re ad | N | “ama | dl Xd LO CAD | 0 ee een y EL (ot | pn UANAITAVAZ OT STS'ET — "III Le) (1948, | MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER, T= a | Ù fer) hed Erk LOTS le} EE: =S) ans Í 3e) Ee 5 809) L'086'00 | 901900 | k 0 ke | | ° pee | | | | | | | | eogeoogr) erogll #8 | O'19PLOE'I WLUGSLOE'I GLULELOET) G9U 16 | e°96H9ogr1) 9rgesrooert) weestoog:m) 00e ogooert) ereclorLoert GOLGI T) GOE ST | 6'0L5I9ET, P L181998'U| 6'LTOEIE'T) O'LI 96 | S°99GIIE TT 9'EELSTIE'1| L°EEO6PIE'T) O'9GFSTIET) 7'EBIIET €'9S6EIET| HOG) GL | GCOLTPIG'T PLISGHIE'T) G'LTLGPIE'T) O'LI) 96 | EOSPEIE IT 9 EC ITEIET) L'EEPEENET 0'9GLOEGEN) PEGETDIET 1'9LEEIE'I HOE 6T | 6'098EIET| GLIJLLEIE' 1) 6'L196E9ET| O'L1| LLT) E°9GSTIE'T| 9EGTGTIE'T) L'OSILITIE' TI) O'98 PFIIE'T 9689938 T 19880981 OG O8 | 6'098098'T) G°L1/9L09E'T| 6'LIIGO9ET 0'LIj LOT) €°9 646881) VEEPPOGET) LGG EPOGE'T| O'9GPTOGET| CET GOOE"T 1'964895°T| GOE 04 | B'OGEGIE TJ GLIGEGGET) G°LUEPOLET| TUI 86 | GIGEBEET) 9'REGOLGST) RAG EGLAE' Tj 0'9GL6LGET) 9'CBIOGSGET U'9CESGE'T 9'OG| GT | 8'OPSRIS"IJ S°LTIGLSGG1| G°LTJPGSEET) T'L1) LOT) 8°9O8LEE TN) VEGEFLGE'T) B'AG PPLEST 0'93OPLGE U) O'egjegs ger 1'906986T| IOC 18 | G'OGPOEE TT) 9 LIJGER" 1) O'SIEGIRET TLT) GOL) I'OBSEGE TL) L'EEPOSLE TN G'EG POLES TI) TIG POSGET| 9°22/90906"T T'9/988EE'T) IO GL | SOOPPGE'T) 9 LIJKGPGET) O'BTJOGVEE TI ELI GOT O'IEREGET| LEG IGGIE 1) 69E 00EEE 1 TIE T6EEE" 1 9 GEIGOP EET G9EOEGE'T) GOE O3 | B'O6EEGET| 9 LUGPEER'T O'BIGIEGE'N) GLI EIL) G'LIPCGEN) 175 SO8LE TI 99E PIGES U TIG GOEGR'T| SIE TEESE p'OSCEIG'T) GOB SE | S'OOLERE'T L°LUBIEGE IJ UBILGEEEN) B°LT UI) GLOLIEG TI UPEOELGET) 998 OLTER TI TIGLELGE'I| 8°9TOLGEET G'o9/OPIEE"1 6 o08| 65 (O'o1B6LEETB'o LIPS1EK UG o8TIELEEE"TIG'o LI, BOT Bol ESOEE TU oP & LPOGS" TIA 098 29088" TIG 0 IGS HOES" TS" 0 IEIEGTEET L L Ep ELL wl „L zl L el «Lj Kel L al ‚Lb tl „L “U „Lb wl “tard N “aL L RED 20 v ‚Vv (&a) „eo 2) e (Gab)ie TANZIHAVAZ OT 180:6T — "AI dt [9QEL DE COEFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR V, — 3( b G) b' (& o) b"(& 0) A 160,01.3670410°.21.36831/13°.1/1.36768/L.36695) | - Í | 2. 16.0 1.36501/10.2 B.16.0 11.3686910.2 _C.160 13697210.2 Dj —| D. D. 16.0 13718210 2 E.16.0 (1.37433/10 2 b.15.9 (1.37483,10.2 F.15.8 |L3763710.2 G.15.7 (13785010 2 6,157 1350131102 1.15.71 (138213 10.2 H.15.8 (138311 10.2 | Leman dl 1.36920/13.1 | L.36995 13.1 1.3708213.1 —_ | — 1137204131 137545 13.1 1.37592/13.0 1.37758!L3.0 137972 13.0 138145 129 11 38325 12.9 1384561350 136860 136932 137027 137238 1.37489 137538 137698 137911 1.38269 9. 5.8 1.36787 1.36859 13695455 Í L.37165,5.8 | 1374165. 137465 5.7 11.3762515.6 Lesa 1.38079/1.58006 5.5 IL. 381965.5 | 1.38384/1.38311/5.6 | | | Ï | | 1507 50.8 8 (119 127 126 138 | | (112 (112 1109 121 122 132 Ie 145 121 || die | Tj Re | R. 17.7 1.86669 12.6 (136774 17.6 (1.36741,12,6 1136863 17.5 sle 1136947 16.8 136028 40} — | _— [126 (187068 17.4 1197040125 (137160 Í Í | | 17.3 1.3729012.5 1.37407 17.3 1.37337,12.5 187458 | \ | 17.2 1.37493/12.5 (137617 { 17.2 (137706,12.5 137827 17.1 11.37867112.5 13798 17.1 (1.38044/12,4 138169 17.1 1.38177/124 (138300 | | T. | 17°,8,1.36566 12°.7 1367021404 14.5 14.6 14,6 14.7 148 14.8 14.8 14,5 144 ras 144 144 50.7 HO 90,9 1e RT. 136648 13e. ien en 1.36891,13.3 1.37003,13.3 1371011133 137347 13.3 1.37397/13.5 1.37557113.2 LsTaaltsl 1.37931/L3.1 En 1ssesrna | 103 224 22.6 MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. CI (| ZUUR. nen € (,x) c'(w,2) C en TAR. T. R. TE R. IA R. Te IB 625| 4°.6118 | 2°.3/1.36937/ 39.6/1.36907) 2°.9/1.86922| 19.3) 30 716! 4.4 | 94 | 2.3 |1.37031) 3.6 [1.36987| 2.9 |1.37009) 1.3 | 44 792) 4.38 (102 | 2.3 |1.37107, 3.6 (1.37068) 2.9 [1.37088) 1.3 | 39 878| 4.2 \100 | 2.3 |1.37196| 3.6 |1.37159| 2.9 (1.37178| 1.3 | 27 Een olo BTS me eee ee In 1.37418| 8.6 Klk 2.9 11.37399| 1.3 | 39 11.37666) 3.6 kaas 2.9 (1.37651| 1.3 | 30 1.37719) 3.6 1.37681) 3.0 (137699) 1.2 | 36 (1.37882/ 3.6 (1.37844 3.0 (1.07863| 1.2 | 38 1.38085| 3.6 (1.38056| 3.0 1.38071| 1.2 | 29 Í | | 1.38264 3.6 (138227) 3.0 1.38246) 1.1 |'37 | 1.38425| 3.6 (1.38404) 3.0 |1.88414| 1.1 | 21 1°.2| 34 NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XI. 19.1 DR de 90.211.36774 12.6 9.2 1.3686al12.6 9.2 ne 9.1 Ren 9.1 anai ee 9.1 |1.37147 9.1 |1.37245 9.1 |1.87495, 9.1 [1,37544 1-37704!12.2 1.37915/12.2 1.8808212.1 1.38257/12.1 | 315 138386, — | — gl gl 9.1 gl Le 800 | 124 X 226 — 280 et Í 1.36660 1.36757 1.36826 136916 1.37 128 137577 1.87427 137585 1.37798 1.387962 1.388148 1.388271 96 8108 — &'08 989 == 903 BT = 998 X Hol GGEL — Hod 061 | 94 | 959 908 8681 I'08 | | 908 [ou \utwowt omi eo | we baco woussoori) gureeort see | err | orgwreowt) suilreorT) ooeoscort, overl m L08 | 9'L Ed OPI 99 | 9E SRROWI) GOULEROVTJ PTI LEFOPI 68 | BET, ELBLOV IJ SLIGLOFT groaoeeort Oe H zz GOE | 94 G6OOWT OPI EI | LG OOOPT) GOUBITOVT, OT IEGOWT) 68 || EPL | 9°E86GEEI) 9°L19B66EL 9°0EB90OPT, 01 "D 8 Let | o:L [sgosert owij 09 | we neoovT) eourseeet, oruseoort 06 || er | 9'89G96E"I) B'LIJLELGET, 9"0E868GET| 0'L1| D 5 06T | 9°L (TILGS'T T'Y1, 49 | 9'B [9O8GE'T) 8'OUILL68"I ane oo || Let orgoroeet) schijevecern) ooeosoest over} a 8 W6T | SL GPAGE TU TIJ 19 | 9@ (6E9GEL BOUSONGET 9°TLGONGET| 0'6 | GEL | 9'9|ETHO8T| 8LU9LEGE'I| 9'03fA1 36E T| 0'LI "A ä G8T | AL (G6POE'I TWU 68 | 9% |LEIGETJ G'OULILGET 9°TUILIGET) 0'6 | IPT | 9rgfoEGET 8LILGEGRT) 9rogjgoreerN, ove dl Ei LSL | SL |LLBGET VFIJ 83 | 9G PEBGEN) B'O19GGGE"1| O°IISGEGET 0'6 | EPT | GILETGET| 8°L12906E"1 groejsoeoern vera a 851681, DPI OPL | 8'968OGE'I) L'LIGOGSET, s'ogGO1GErI| SPI E GLOGST| CPI iere ozoesi| erij:a Ë 88068 Tj TPI | | | 00068" Tj TEI "DO 5 181 | 9°4 (Goo6s'Tj TP aL | 9e (G6OORT| etoUrDogert| or1voeres:t| 0°6 || oet \ orefstoseruj orLijeeseern) woelesesen) ve1lvo 8 881 | 9'L GE68ET| TVI E8 | 9G P1O6E' oreroser g1199068"T| 0°6 | Gel , 9°865886"I GARE L'OER6SSET TEI B cor | 94 oesseri Vrij PL | oe vreest eouLvegert oruijtaoset| 0:6 | Ler | wejevtse:1) 6:L19L08 U rods ele DLT Pol (GELBE ToP WW (9'o& (LISSEIE' 001 9GL88T9"o LILEBSE"TO"oG || OET adeosealroestasetirsorlorseueree ‘Vv CC EEE EEN) EL ETET yd ON po "amd o CEO R NCO NN Ee, a | @Da | @%a nl Lip) UANZTHAVAZ OË TOT Lr — "IA JJ 19E 1 or MENGSELS VAN ZWAVELZUUR EN WATER. Tabel H. SPECIFIEKE GEWIGTEN EN GEWIGTS-PROCENTEN ZWAVELZUUR-HYDRAAT. T. Temperatuur. — W. Specifiek gewigt. ee Middens uit vorige kolom. ‘Verandering in W. voor 1° C En E zin, | SO3 Hs O | | li AN Al WW. JK Verandering, E 40 | _1.00000 40 | _1.00000 en | en — | IL | + 0.34 L.00105 ol In ME 0.164 pCt. B 6.93 1.00108 — == ee JE 12.02 1.00951 > == B ede E 12.03 | 1.00058 TD Se oe ER Hr | 857 | 1961 — — en 15.848 pCt. B Zl je1.1895 "2:37 IUD NL == = ES |H 5.88 | 1.501 — | — ‚H 10.97 , 0.000480 | zh 1.03 | 1.42 |H 6S8L | 11463 | — | — | oe: 12.44 | 1.11228 — — 9.64 | 0.000434 | en 12.48 | 1.11207 12.46 111218 — | =d 18.59 1.11004 18.59 111004 | _ 15.52 /0.000355 | oen Tv. | — 2.55 1.14440 — -— — 19.031 pCt. B — A 114406 | — 2,38 1,14123 =— = es + 6.21 1 13950 A ee | + 2.27 | 0.000539 In 1.63 | 113894 | 4 692 | 1.13922 — — | En 11.38 1.13699 = — 9.25 | 0.000525 zE 11.85 1.13650 11.63 1.13675 = == en 19.41 | 1.13293 19.41 1.13293 15.47 | 0.000491 ze 28.490 pCt. B 5.81 | 121538 - AE Een 121824 [4 1.36 | 1.21824 6.98 | 1.21450 | + 640 | 1.21494 + 3.88 0.000655 12.46 1.21074 12.46 1.21074 9.43 | 0.000693 EE: 10.76 1.20661 18.76 120661 | ‘15.61 | 0.000656 et We 1.23419 == — — — | 30.113 pCt. B — 0.45 1287 7aR e= E40 1.23348 == En + 6.46 | 1.22774 == = + 3.37 | 0.000695 zi 9.81 | 122596 | + 8.14 | 122685 == — zel 14.60 122247 14.60 | 1.22247 11.37 0.000678 pens 19.43 | 121967 19.43 | 1.21967 17.02 | 0.000580 el VL* — 2.55 | 188535 — — — — _| 417.300 pCt. B J- 0.68 1.58277 | — 0.94 1.38406 — — 5.32 1.37933 —- | — + 2,59 | 0.000778 == 6.92 1.87781 + 6,12 ( 1.37857 — — 12.32 1.37323 — — 9.23 0.000841 En: 12.38 | 137349 | 1435 | 137335 — — ei 19.20 | 1.36774 19.20 | 1.36774 15.88 / 0.000818 et: VL | 11.36 | 1:31277 | 411.35 | 187277. |= |= 47.161 pCt. B 19.61 | 1.36555 19.61 | 1.36555 15.48 | 0.000874 Es B. | 4 0.06 | 154116 | 4 0.06 | 154116 | — — 1 62365 pCt. B |__ 562 | 153596 | — ri, | + 318 | 0000960 | 4 6.86 | 1.53450 6.94 | 153523 | — == = 9.28 | 1,53287 == — | 853 | 0.000887 —l 10.88 | 1.53109 (CE EL ee | Ei | 12.30 1.52941 ken NE pn Es Ee 19.02 1.52293 iet | zE | 19,44 | 1.522170 | 19.23 | 1.52282 15.03 | 0.000958 | == 56 DE COËFFICIËNTEN VAN BREKING VOOR MENGS. VAN ZWAVELZ. EN WATER. Tabel L. GEDESTILLEERD WATER. ee Pr ed pn | B: Bi — |132s4/132898 | — || — | — B.| 1.33096 | 18317 | 1.3500 , 1.33047 | 133001 | 44 | 133166 | 119 c.| 133171 | 1.3326 | 1.3307 , 1.38122 || 133166 | 44 | 133236 | 116 D.| 1.33358 | 1.3343 | 1.3324 | 1.33307 || 1.33353 | 46 | 1.33406 | 99 E.| 1.33585 13364 |1.2347 | 1.33527 | 1.33580 | 53 | 133616 | 59 F.|1.83180 | 13386 | 1.3366 | 1.33720 | 138176 | 56 | 1.33836 | 116 G.| 134128 | 1.3419 | 1 3402 | 134063 || 1.34123 | 60 | 134166 | 103 H.| 134417 | 13448 | 13431 134351 | L3ati2, ol | 1-24456 | 105 Diff, voor 5° volgens DALE en GLADSTONE. | 15°—20° — 0.0004 Diff. 20°— 25 — 0.0005 voor 1° — 0.000065 midd. 0.00045 voor 1? = 0.00009 Tabel K. | Ë | M N | B le | » | B 1 | 1.33307 | 1.32435 | 0.02983017 | Eeden sl — 1 8 mr | 133335 | 132459 | 0.03003381 | + 14 ë sl — 10 — 14 um. | 135239 | 134310 | 0.03177373 || + 30 gl ie 21 Iv. | 135591 | 134661 | 0.03178836 || + 25) + ea == 15) = 38 v. | 1.37240 | 1.36270 | 0.08307708 | dean 4 ’ — lij — 2 vr. | usg22s | 138227 | 0.03418944 (+ 30 + 15 Ee ld DE | | Som... +139 je 50 ee 1 ik Da. en Glad. Diff.) Difr. 19°.5. — [B+D. D. | | ER 132971 | 86 | 35 133041 | SL | 33 133211 | 86 | 13 1.33441 | 86 | 3 1.33631 | 89 | 27 1.33991 | 72 | F G | H — 9 + IRE eni a en A =- ee Bee — SES Sr 147 De procenten in Tabel C—G verschillen een weinig van die, welke in de Verhan- deling voorkomen; te laat namentlijk bemerkte ik, toen de Verhandeling reeds afgedrukt was, dat Bixeav de digtheid van het water bij 0°® C. gelijk 1.00 genomen had, ik daar- entegen bij 4°; in deze Tabellen kon ik de fout nog herstellen. mmm A etn NOTICES LOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES, L'ORTHRAGORISCUS OZODURA; SUIVIES DE CONSIDERATIONS SUR L'OSTEOGÉNÈSE DES TÉLÉOSTIENS EN GÉNÉRAL. FE HARTING: Publiées par Académie Royale des Sciences à Amsterdam. AVEC HUIT PLANCHES. Tt te AMSTERDAM, CG VAN De Ru Be ONS Tk 1865. » n ze een kde ER je ERE Ti SATOMOT ERN RIO 1 MOST JORT NON K . > ú D, A VIG BENN TAAEL LORE. ij N P oe a . B 7 Á, rd T & \ a Ds é 4 ne 2 . Ld ' A Á Erster $ LA y u k hd | Hie 6 A ê ig Gerd AE ve ik d r Á Ed hek tn Ie ' … ê * 4e raps . n d Ë E RJ Î A s Pit k , "A Hi ® \ Fn m fl Ì plan , Ek ‘ i Di kl Te! rr Jk % » ba TVs | E] als á NS arn sk ee 8 nf à 1 à EK ì 1 ha d Lik … € Ì & . Í us Ar RA - ni el LA 1 Duf Fb, " N han 8 hd —ê ief Leid D ì hl « ee …k . ds pps be ervan rs EL es wen iet AP Ge Lj or trg E “ a” . u mn 4 . Pes IJ NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES, SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA; SUIVIES DE CONSIDÉRATIONS SUR L'OSTEOGÉNÈSE DES TÉLÉOSTIENS EN GÉNÉRAL. PAR Be HARTING, LL Le 50 Novembre de l'année passée un poisson, du genre de ceux que les pêcheurs appellent Lunes ou Moles, échoua sur la plage dans le vòisinage de Helder. C’était un individu de très grande taille. Il était encore vivant, lorsqu'il fut trouvé par des pêcheurs, qui le tuêrent d'un coup de hache dans la nuque. M. J. Sevennursen, apothicaire à Helder, auquel je suis déjà redevable de plusieurs autres renseignements utiles, eut la bonté de m'informer aussitôt de ce fait. Je le priai d'acheter le poisson, et, grâce à la célérité des com- munications par le télégraphe électrique, j'eus la satisfaction de le recevoir parfaitement frais deux jours après sa capture au laboratoire du musée zoo- logique de luniversité. Bien qu'on trouve consignés quelques rares exemples d'individus encore plus gros *, Pindividu dont il s'agit ici, était remarquable toutefois par son % Ainsi M. Steenstrup a décrit dernièrement dans Oversigt over det Danske Vidensk. Selskabs Forhandliger, 1863, p. 36, un poisson de ce genre, échoué à Sevedoe dans le Grand Belt, qui 6 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAD, DEEL XI, 2 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES poids et ses dimensions colossales. Il pesait 158 kilogrammes. Sa longueur, depuis la pointe du museau jusqu'à Vextrémité de la nageoire caudale était de 1,48 mêtre, la hauteur, immédiatement derrière les nageoires pectorales, de 0,84 mètres. Le rapport entre la hauteur et la longueur est par consé- quent 1:1,78. L’épaisseur du corps au dessus des yeux égalait 0,25 mèêtre. La distance entre le sommet de la nageoire dorsale et celui de la nageoire anale était de 1,745 mêètre *. Les poissons de cette famille ont excité de tous temps la curiosité par la singularité de leur forme. Aussi, quoique loeccasion de les observer et de les disséquer ne se présente que rarement, la littérature ichthyologique est assez riche en descriptions, faites sur des individus captivés par des pê- cheurs ou jetés sur la côte. N'ayant pas le dessein d'écrire une monogra- phie de ce groupe d'animaux, je me borne à renvoyer le lecteur, désireux d'en connaître le recensement, au mémoire de M. Camrurr Ranzanm, Dis- positio familiae Molarum in genera et species, publié dans les Novi Commen- tarii Academiae scientiarum Instituti Bononiensis. P. III. 1859, p. 65 tf. Il faut avouer cependant que même après cet essai de M. Ranzanr de coördonner les faits épars, consignés par d'autres auteurs, il reste encore beaucoup de doutes touchant le nombre des genres et des espèces dans la famille des Molae. M. Ranzanr y admet cinq genres et seize espèces, toutes connues des mers de l'Europe et de l'Atlantique. Mais en examinant les bases de sa disposition systématique, on arrive à conclure quìil existe encore beaucoup d'ineertitude pour plusieurs des espèces et même pour quelques- uns des genres. Parmi les espèces admises par lui il y en a qui sont fon- avait une longueur de 3 aunes danoises (1,884 mètre) et ún poids de 700 livres (345 kilogr.). Quoique ressemblant à certains égards à individu, dont je donne ici la description, il s'en dis- tingue nettement par la prominence du museau et par lécartement des nageoires verticales de la caudale. Selon M. Steenstrup il appartiendrait à la même espèce que celui dont Houttuyn (Natuurlijke Historie, Dl. I, p. 494, T. LXVIII, fig. 7) a donné une figure, ainsi que la Mola altera de Prances, que M. RANzaNr a nommé Diplanchius nasus, nom auquel M. SrEENsSTRUP substitue celui de Mola nasus. * Ces diverses dimensions opt diminuê d'environ 4 dans la peau bourrée, conservée au musée Pp id par Peffet de la dessiccation. + La plupart des auteurs antérieurs sont aussi cités dans la Dissertation inaugurale de M. P. H. J_ WELLENBERGH, Observationes anatomicae de Orthragorisco Mola, Lugduni Batavorum 1840. — Quelques autres sont encore indiqués dans la notice de M. STEENsTRUP, que je viens de citer. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA, 5 dées sur un seul individu, décrit par quelque naturaliste, qui lui-même ne connut objet que longtemps après la mort, quelquefois uniquement par la peau dessèchée, conservée dans quelque musée. Nul compte n’a été tenu des variations et des modifications, apportées par l'âge, le sexe et d'autres cir- - constances. Quant aux figures publiées jusqu’ici, on y reconnait aisément, que la plupart d'entre elles ont été exécutées avec très peu de soin, souvent d'après la peau bourrée ou simplement dessèchée. Or quiconque a examiné ces poissons sail que leur peau, d'une épaisseur três inégale aux diverses parties du corps, est imbibée d'une grande quantité d'un liquide séreux, de sorte que non seulement elle se contracte très fortement, mais aussi d'une manière inégale, à moins qu'on n'y apporte des soins minutieux. Le rapport entre les dimensions diverses se trouve alors changé, et il serait peut-être très difficile de reconnaître espèce dans ces formes, rendues ainsi monstrueuses, et où de plus la couleur a presque totalement disparu ou est au moins très altérée. La figure ci-jointe (PL. I) a été faite d'après lobjet à l'état frais, et mérite par conséquent une confiance entière. Je crois en effet que le seul moyen pour parer à la confusion, qui existe encore dans la disposition systé- matique de cette famille de poissons, consiste dans exécution de dessins exacts, rendant bien tous les détails de la forme et de aspect extérieur. De simples deseriptions ne sauraient y suffire. Ajoutons tout d'abord que Vindividu en question était une femelle, mais dont lovaire et les oeufs étaient dans un état très peu développé. Parmi les diverses espèces décrites il n'y en a qu’une seule, qui puisse être considérée comme étant très probablement identique avec celle, à la- quelle le poisson, dont il s'agit ici, doit être rapporté. C'est Ozodura Orsini Raxz. Elle est décrite et figurée d'après un seul individu, provenant de la mer Adriatique, et dont la peau est conservée au musée de luniversité de Bologne- Sa longueur totale, en y comprenant celle de la nageoire caudale, est de 4 pied, 9 pouces et 7 lignes (0”,547), sa hauteur à Pendroit où celle-ci est la plus grande est de 11 pouces et 6 lignes (0",292). Le rapport entre ces deux dimensions est de Î:1,84, c'est à dire que la hauteur relative est un peu plus petite que celle du poisson qui fait l'objet de cette notice, mais qui était beaucoup plus gros et par econséquent plus àgé. M. Ranzaxr définit le genre Ozodura de la manière suivante: Maxillae ambae indivisae; foramen unius cujusque branchiae haud duplex; pinna caudali ossiculis triangularibus ad marginem quasi redimita. 6% 4 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES C'est uniquement par cette dernière particularité, à laquelle nous revien- drons, que le genre Ôzodura Ranz. se distingue du genre Orthragoriscus Brocn-Scureip. Nous verrons que c'est là un caractère tout à fait insuffi- sant pour en faire la base d'une coupe générique. Les caractêres de l'espèce, 0. Orsini Ranz, sont: Corpus oblongum, scabrum, fuscum, supra mazillam superiorem tuberculum in diseum osseum desinens, dorso limbo acutum; pinnae pectorales rotundatae, ad partem posticam basis sinuosae; pinna analis et dorsalis in eztremitate trunci sitae; caudalis mediocris fere membranacea, pellucida, radiis cartilaginibus rarioribus, ossiculis triangularibus cute vestitis ad marginem veluti redimita. La formule des rayons des nageoires est: F.A DAG A. TE La description suivante fera voir que, bien qu’il existe quelques petites diffé- rences, la plupart de ces caractêres se retrouvent dans Tobjet dont il s'agit icl. Les figures Pl. Let Pl. II fig. 1, dont la dernière représente l'animal vu par sa face antérieure, me dispensent d'une description détaillée de sa forme ex- térieure. Seulement je dois appeler l'attention sur l'asymétrie des deux côtés, ainsi que cela se voit immédiatement en regardant la figure en face (PI, IL, fig. 1). Voici de plus quelques nombres, qui en donnent la mesure: Côté droit. Côté gauche. Distance de l'oeil de la crête de la tête. , . . 114 millim. 129 millim. pm „ la fente branchiale de la erête du dos. 225 pm 278 pe v „ la base de la nageoire pectorale de la crête du dost sb Ar en ee, es SO p 852 7 Cette asymétrie se retrouve aussi dans la portion antérieure du squelette; la figured, Pl. VIT, montre une des vertèbres dorsales, vue par sa face concave postérieure. Ni Paxe central passant par le corps de la vertèbre, ni l'axe du canal contenant la moëlle épinière, ni la ligne médiane, où les deux neu- rapophyses se rencontrent, sont situés dans le même plan; le tout est dévié vers le côté gauche, de même que les organes extérieurs. Mais toute la por- tion postérieure du squelette, c'est à dire sa plus grande partie, est parfai- tement symétrique. Il va sans dire que cette asymétrie n’appartient aucunement à Y'espèce. Je crois qu'elle est le seul effet de l'âge et de l'habitude du poisson de se SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA, 9 tenir couché par le flanc droit sur le fond de la mer. Ges poissons ne pos- sêdent pas une vessie natatoire; leur seul moyen de se tenir en équilibre consiste par conséquent dans le jeu continuel de leurs nageoires verticales, qui en eflet sont très grandes, mais placées à lextrémité du trone, c'est à dire d'une manière très désavantageuse pour maintenir la partie antérieure du corps dans une position verticale. Aussitòt que [action musculaire, qui fait mouvoir les nageoires, cesse, animal doit nécessairement se tourner sur sa surface la plus grande, de sorte que l'un des flancs regarde en haut. Cela arrive toujours lorsque ces poissons dorment ou qu'ils se reposent dans la vase *. On ne saurait certainement dire pourquoi individu que nous déeri- vons ici, s'est de préférence couché sur le flanc droit, mais un autre fait vient corroborer ce que nous avons déjà déduit tant de la forme extérieure que de la structure intérieure du squelette. Ge fait c'est que la couleur de la peau est beaucoup plus foncée au flane gauche qu’au flanc droit, où elle est même presque blanche. Cette dernière observation démontre clairement qu'il s’agit iei d'un fait du même ordre, que celui de l'asymétrie bien con- nue des Pleuronectes. M. Van Berepen a découvert que lembryon de ces derniers, en quittant loeuf, est symétrique comme les autres poissons. Par conséquent la seule différence entre les Pleuronectes et le poisson qui fait le sujet de cette notice, est que l'asymétrie s'est développée à un âge plus avancé dans celui-ci. Aussi s’est-elle bornée à un léger déplacement des organes, tandis que dans les Pleuronectes, où l'asymétrie commence à se manifester dès le jeune âge, toutes les parties antérieures du corps se dépla- cent tellement que les yeux finissent par occuper le même côté, soit gauche ou droit, suivant les espèces. Probablement cette asymétrie se rencontrera aussi dans d'autres individus, ayant atteint une certaine grosseur. C'est pourquoi j'ai eru devoir appeler l'attention des naturalistes sur cette parti- cularité. Retournons maintenant à la deseription de l'aspect extérieur du poisson. La peau est rugueuse el parsemée d'aspérités osseuses, mais de plus elle possède un grand nombre de plis, lesquels, en guise de petites crêtes, s'élè- vent à sa surface, quelques-uns jusqu'à une hauteur de presque un centimètre, * L’habitude de ces poissons de ce genre de dormir en cette position a été constatée par BRünicHe, cité par BrocH, Naturgeschichte der ausländischen Fische, 1, p. 16. 6 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES La forme, la direction et la distribution de ces plis sont très irrégulières. Les plis les plus forts se trouvent au milieu des deux flancs; la tète et la gorge en sont aussi pourvues, mais les nageoires, quoique revêtues d'une peau rugueuse, ressemblant à celle du corps, en sont dépourvues, et ils manquent aussi absolument à la partie postérieure du corps, là où une bande très fon- eée s'étend depuis la nageoire dorsale jusqu'à la nageoire anale, en bordant la nageoire caudale. Ceci mérite d'être remarqué, puisque parmi les carac= tères considérés comme spécifiques, on a indiqué la présence d'une bande plis- sée, située justement en cet endroit. Ce sont les espèces, auxquelles M. Ranzanr a donné les noms de Orthragoriseus Ghini et 0. Rondelettii, et, bien que cet auteur n'en fasse pas mention, on voit aussi dans la figure que Rerzrus * a donnée de son Tetrodon Mola (Orthragoriscus Retzii Ranz.), une telle bande, fortement plissée dans tout son parcours. Elle se rencontra encore dans une des deux espèces, décrites par Hourrurs, la même que M, Steenstrup a depuis nommée Mola nasus f. L'absence totale de plis dans cette région, telle que cela se voit dans notre poisson, doit par consêquent être considérée comme un caraetère différentiel de quelque importance. La peau s’élève le long du dos en une crête verticale, qui atteint jusqu'à 4 eentimêtres de hauteur. Postérieurement elle se confond avec la nageoire dorsale, Antérieurement elle aboutit à une sorte de disque osseux, ayant un diamêtre de 5 centim., situé au dessus de la machoire supérieure et n'en étant séparé que par un intervalle de 1,5 centim. Ge disque osseux donne au museau de [animal une certaine ressemblance avec celui de quelques mammifères fouisseurs à nez prominent et tronqué. Il est mobile et tout à fail séparé des pièces osseuses ou cartilagineuses, appartenant à la partie antérieure ou faciale du crâne. C'est par conséquent une production entièrement dermique, tout comme les petites plaques osseuses dispersées dans la peau. Aussi y a-t-il encore d'autres endroits où l'ossification de la peau a pris une plus grande extension. A la gorge et le long de la ligne médiane du ventre on remarque cà et là des pièces osseuses ayant une figure irrégulière. Dans chacune des sinuosités de la nageoire caudale, qui sont au nombre de sept, * Der Kön. Schwed. Akademie neue Abhandlungen, für das Jahr 1185, übersetzt von A. G. KästNerR und J. D. BrANDIS, Bd. VI, p. 111, Tab, IV. j Voyez la note à la page 1 et suiv. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA, 1 se° trouve une pièce osseuse triangulaire, bordée par la peau. Ce sont les pièces, auxquelles M. Ranzaxr a accordé une sì haute importance, qu'il ya. vu un caractère suflisant pour séparer son genre Ozodura du genre Orthragoriscus, avee lequel il a tous les autres caractères en commun. La raison pourquoi M. Ranzanr s'est cru autorisé à cette séparation n'est autre que l'idée pré- concue que ces septs pièces osseuses sont des rudiments de vertèbres cau- dales, qui n'ont fait que changer de place *. C'est certainement une erreur. En réduisant ces pièces osseuses à leur valeur véritable, c'est à dire à de simples productions dermiques, la raison qui a fait admettre le genre Ozodura a cessé d'exister. Elles constituent tout au plus un caractère spécifique, qui même pourrait bien se retrouver, fùt-ce à un moindre degré, dans d'autres espèces j. Quoiqu'il en soit, je désignerai dorénavant lespèce dont il s'agit ici par le nom de Orthragoriscus ozodura. La peau à l'état frais était très muqueuse. Sa couleur était teile qu'elle est représentée dans la planche Ll, c'est à dire que le dos et la partie posté- rieure du corps, bordant la nageoire verticale, étaient d'un noir foncé, Uirant quelque peu sur le violet; les flancs étaient comme marbrés de noir, de gris et de blanc; cette dernière couleur dominait tout à fait au ventre, et, ainsi que je Vai déjà dit, au flane droit de animal, Partout où la couleur blanche se trouvait, la surface avait un aspect argentin, produit par la présence des mêmes eristaux microscopiques, qui se retrouvent en un grand nombre d'autres poissons, tant à la surface qu'à l'intérieur de quelques organes. Lorsque la peau était encore fraîche, elle resplendissait partout où elle était revêlue de eet enduit eristallin. C'était cependant un simple effet de réflexion. Dans Vobscurité on n’apercevait aucune trace de phosphorescence à sa surface ex- térieure, J'insiste sur ce fait, puisque plusieurs auteurs ont dit le contraire, quoique, à ce qu'il paraît, sans l'avoir vu eux-mêmes, mais seulement comme ayant entendu raconter par les pêcheurs. Aussi a-t-on eru devoir chercher Vorigine du nom de lune dans cette propriété du poisson de luire comme Nt p= 0E + Dans la figure du squelette da poisson, dont Mr. WELLENBERGH a donné la description anato- mique, on remarque aussi des ossifications aux mêmes endroits, quoique beaucoup plus petites, ainsi que lindividu lui-même. Je soupconne en cffet que c'était la même espèce que celle décrite dans cette notice, mais plus jeune. Je dois cependant ajouter que la Mola nasus de Mr. StEEN- STRUP a aussi des plaques osseuses dans les sinuosités de la nageoire caudale. Cest par consé- quent un caractère commun à plus d'une espèce. 8 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES notre satellite. Je n'oserais pas affirmer que cela ne puisse jamais avoir lieu, mais ce qui est certain c'est que, lorsque la surface intérieure de la peau détachée du corps, ainsi que le squelette entier, resplendissait dans l'obscu- rité d'une três forte laeur phosphorique, la surface extérieure de la peau n'en reproduisait aucune, mais demeurait au contraire totalement invisible. Les nageoires pectorales sont arrondies. Le nombre des rayons y est de 11, dont le 5e° a la plus grande longueur. L'épaisseur du premier des rayons à la base est de 1 centimêtre; ceux qui suivent sont de plus en plus minces. Les deux premiers rayons sont simples; les autres sont divisés à leur som- met en plusieurs branches arquées. Les nageoires dorsale et anale sont situées tout à fait à l'extrémité du corps. Leur bord postérieur se prolonge à la base dans la nageoire caudale. Le nombre des rayons dans les deux nageoires verticales est identique, savoir 17. Ainsi que ceux de la nageoire pectorale, les rayons de la portion pos- térieure se divisent à leur sommet en un certain nombre de branches ar- quées, dont la courbe se dirige en arrière. Plusieurs de ces branches sont bifurquées, et leur nombre total s'élève jusqu'à 15 pour un seul rayon. L'épaisseur des divers rayons diminue assez régulièrement d'avant en arrière. Tous sont simplement cartilagineux. Nous reviendrons ecependant sur leur structure intime, en parlant du squelette. Dans la nageoire dorsale le pre- mier des rayons a une épaisseur de 5,8 centim., le dernier de 0,9 centim. Les 7m° et 82° rayons sont les plus longs. Le premier rayon n’arrive qu'à environ '/, de la hauteur totale de la nageoire. Les derniers rayons sont en- core beaucoup plus courts, notamment le 17°, qui n'a que tout au plus Vo de la hauteur de la nageotre. Quoique le nombre des rayons dans la nageoire anale soit égal à celui de la nageoire dorsale, ils en diffèrent un peu par lépaisseur et la longueur par rapport à la hauteur de la nageoire, ce qui donne à celle-ci une forme quelque peu différente. Le premier des rayons est très fort, son diamètre à sa base étant de 4,9 eentim., il se continue dans la nageoire jusqu'à environ t/, de sa hauteur. Le 6*° rayon parvient jusqu'au sommet de la nageoire et est par conséquent le plus long entre tous. L'épaisseur des rayons di- minue jusqu'au 15me et 16° dont le diamètre n'est que de 5 à 6 millimê- tres. Ceux-ci sont suivis de deux rayons un peu plus gros mais très courts, ne se prolongeant presque pas dans la portion membraneuse de la base de la nageoire, de sorte qu’ils étaient à peine visibles dans l'objet avant que la SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA, 9 peau fut enlevée. Ces deux derniers rayons ont une épaisseur de 10 et de 15 millim. La nageoire caudale est três épaisse, nullement membraneuse, de sorte qu'à état frais on n'y distinguait aucun des rayons. En dessèchant, la na- geoire devient cependant assez transparente pour les apercevoir à travers la peau. On en compte 12, tous simples, qui s'étendent jusqu'au bord de la nageoire. Aux endroits où celle-ci se confond avec les bases des deux na- geoires verlicales, se trouve encore un tubercule cartilagineux qui peut être considéré comme le représentant d'un rayon, de sorte que le nombre total s’élève alors à 14. Il résulte de ce qui précède que la formule des rayons est: Pa blie De Ala A ebhanG.á: Les ouvertures branchiales, situées à une petite distance du bord anté- rieur des nageoires pectorales, sont arquées. Leur hauteur n'est que de 7 eentim., c'est-à-dire '/,, de la hauteur du corps en cet endroit. Les cuverlures pour les yeux sont circulaires. Leur diamètre est de 5,5 eentimêtres. La portion intérieure de liris, environnant la pupille, est ar- gentee; la portion extérieure est colorée en noir. Les narines, situées à un quart de la distance depuis le bord extérieur de Voeil jusqu'au bord du disque osseux qui termine te museau, sont trés pelites, si pelites même que dans la peau dessèchée on ne les apercoit qu’avec quelque diffculté.. Ceci explique pourquoi Prancus * ne les a pas apercues dans un plus petit individu du même genre. Elles ont en effet, comme dans les autres poissons, deux ouvertures, séparées par une distance d'environ 2 millim. La bouche a la figure ordinaire de celle des poissons de cette famille. Elle est très peu fendue, son diamêtre transversal n’étant que de 8,5 cen- tim, équivalent à ', de la hauteur du corps. Les mâchoires, recouvertes par les plaques dentaires bien connues, ne sont pas divisées. Les tubercules dentaires, qu'on a remarquês en d'autres espèces derrière les mâchoires, n'exis- tent pas dans celle-ci. En comparant cette description à celle que M. Ranzanr à donnée du poisson de la mer Adriatique, qu’il a nommé Ozodura Orsini, on ne saurait presque douter de Pidentité de l'espèce. Les rapports entre la hauteur du corps et * Acta Bonon., II. p. 291. NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAD. DEEL XI. 10 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES sa longueur (1:1,84 et 1:1,78) diffêrent trop peu pour qu'on ne puisse at- tribuer la différence soit à l'âge ou au sexe, soit, ce qui est le plus proba- ble, à la circonstance que M. Ranzanr a examiné le poisson à l'état dessèché. Quant à la couleur du corps, dite fuscus par M. Ranzanr, on ne saurait en inférer absolument rien, à cause de la facilité avec laquelle elle s’altère après la mort, surtout après la dessiccation. Il en est de même de la na- geoire caudale, qui est appelée membraneuse et transparente dans l'objet décrit par ce naturaliste, tandis que je la trouvai épaisse et sans transparence aucune, ce qui s'explique d'abord par l'état frais de celui que j'ai examiné et puis par son âge beaucoup plus avancé. Les formules indiquant le nombre des rayons des nageoires offrent aussi une légère différence, mais qui cependant n'est pas plus grande que celle qu'on observe souvent en d'autres poissons appartenant à la même espèêce. Ajoutons qu'il est très difficile d'en faire le dénombrement exact, à cause de l'état rudimentaire de quelques-uns de ces rayons, à moins qu'on n'enlève la peau. Tous les autres caractêres plus importants concordent parfaitement : le tu- bercule se terminant par un disque osseux au-dessus de la mâchoire supé- rieure, la erête que la peau forme le long du dos, les nageoires pectorales arrondies, la position des nageoires dorsale et anale à lextrémité du tronc et leur réunion par la base à la nageoire caudale, enfin la présence de pièces osseuses triangulaires dans cette dernière; tout cela est égal dans les deux objets. Il paraît par conséquent düment eonstaté que lespèce à laquelle M, Ran- ZANI a donné le nom d’Ozodura Orsini, mais qui pour des raisons données plus haut (p- 7) ne saurait constituer un genre à part et que j'appelle done Orthragoriscus Ozodura, vit tant dans la mer du Nord que dans la Méditer- ranée. La description que je viens de donner prouve en même temps que cette espèce peut atteindre des dimensions colossales dans la mer qui baigne nos côtes. La cause qu'on ne la pas plutôt indiquée comme appartenant à notre faune maritime ni à celle d'autres pays limitrophes, doit être cher- chée probablement dans la réunion d’espèces vraiment différentes (0. Ozodura, Blochii, Retzii et celle que M. Sreensrrur vient de nommer Mola nasus) *, * Le nom générique de Mola est certainement antérieur à celui d’Orthragoriscus, puisqu’'on le rencontre déjà dans les écrits des anciens ichthyologistes. Cependant je préfère le dernier, en con- servant le nom de Molae pour la famille à laquelle ce genre appartient. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA, 11 sous le nom collectif d'Orthragoriscus Mola. Quoique, à ce qu'il paraît, c'est ordinairement le O0. Blochii qu'on désigne par ce nom, il vaudra cer- tainement mieux ne Pemployer plus du tout, afin d'éviter dorénavant toute confusion. HI y a cependant encore une objection, qu'on pourrait faire avant d’ad= „mettre lexistenee d'un tel nombre d'espèces différentes de Molae dans nos mers. C'est la possibilité de Valtération des caractères extérieurs par l'âge ou d'autres causes. En effet il est certain qu'une espèce ne saurait être bien déterminée, à moins qu'on ne connaisse tous les changements que l'âge, le sexe et diverses circonstances peuvent y apporter. Lorsqu’un individu d'une aussi grande taille, tel que celui que nous venons de décrire, est regardé comme une espèce encore inconnue dans une région de la mer dont la faune est si bien connue à d'autres égards, on est done en droit de l'accueillir avec. une certaine réserve. Ge ne serait pas la première fois qu'on se serait „trompé à cet égard. Je ne cite que l'exemple bien connu du Salmo salar. Il est certainement bien difficile, lorsqu'il s'agit d'un genre dont les in- dividus sont si rares que ceux du genre Orthragoriscus, de se prononcer avee quelgue certitude sur les changements qu’ils peuvent subir. Cependant il n'est pas probable que ces changements seront beaucoup plus grands que ceux que subissent d'autres espèces de poissons. C'est par exemple très in- vraisemblable que âge ou d'autres circonstances feront varier notablement les dimensions relatives des différentes parties du corps, le rapport entre la hauteur et la longueur, Pemplacement des nageoires verticales, la forme des nageoires pectorales ete, ee qu'il faudrait pourtant admettre si tous les pois- sons qu'on a compris dans le nom collectif d'Orthragoriscus Mola, apparte- naient à la même espèce. Quant à Orthragoriscus Ozodura, il me semble très probable que l'in- dividu beaucoup plus petit qui a aussi été pris dans la mer du Nord et dé- erit par M. WerrenBeren, est de la même espèce. Or puisque Vindividu décrit sous le nom de Ozodura Orsini par M. Ranzant est de même beau- coup plus petit que individu dont j'ai donné la description, mais lui res- semble par tous les caractères importants, on peut conclure que pour cette espêce au moins les individus de taille moyenne et ceux qui ont acquis des dimensions colossales ne présentent pas des différences très notables. Il y a encore un autre fait qui vient corroborer opinion que la différence de laspect extérieur des poissons de ce genre à des àges différents n'est pas 7% 12 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES plus grande que celle qu'on rencontre ordinairement dans les poissons appar- tenant à d'autres genres. Parmi des objets d'histoire naturelle que M. le ca- pitaine Kruisinga m'a rapportés d'un voyage aux Indes orientales, se trouve aussi un individu très jeune et par conséquent três petit de l’Orthragoriscus oblongus. Ce petit poisson, dont j'ai donné la figure en grandeur naturelle (PL. IL. fig. 2), long seulement de 6 centim. et haut de 2 centim., avait été. trouvé par lui dans lestomac d'un Thon capturé dans l'Atlantique. A lex- ception des nageoires, dont la partie membraneuse avait disparu en partie, il n’avait aucunement souffert par son séjour dans l'estomac de ce poisson. Or en confrontant sa figure avec celle de la même espèce donnée par M. Yar- RELL, on verra tout de suite que les deux fgures se ressemblent tellement, au moins quant aux contours, qu'elles paraissent comme calquées lune sur autre. Le front est un peu plus bombé dans le jeune individu; c'est là Punique différence. IH. L'anatomie des poissons de ce genre a déjà été faite plusieurs fois. Aussi pourrait-il paraître superflu d’y revenir encore. Gependant en comparant les résultats de ma dissection à ceux obtenus par d'autres naturalistes, je me suis bientòt apercu, qu'il y avait encore quelques lacunes à remplir et même quelques erreurs à corriger. Les notices qui suivent pourront y contribuer. 1. Le derme. — L'épaisseur très grande du derme a déjà été remarqué par tous ceux qui ont eu l'occasion de l'examiner. Dans un lrês grand in- dividu disséqué en 1840 par Mr. Goopstr *, elle était en quelques endroits du corps jusqu'à 6 pouces anglais. Dans individu déerit iei eette épaisseur n'excédait pas 8 centim. à la région antérieure et inférieure du ventre. A * Edinburgh Philosophical Journal. XXX. p. 188. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 13 tous les autres endroits le derme était plus mince, surtout aux flancs, où son épaisseur n'était que d'environ 0,5 centim. Il était parfaitement blanc, très élastique et résistant et ne contenait aucune trace de graisse. Mais par contre la quantité d'un {luide séreux ou de lym- phe, qui s'y trouvait contenu, était tellement grande, qu'il fallait recourir a des moyens ordinairement peu usités en des cas pareils, — tel que le sau- poudrement plusieurs fois répeté avee du gypse anhydre, l'immersion dans Yalcohol, — pour parvenir à l'en priver assez avant le bourrage, que le des- sêchement complet put s’elfectuer sans décomposition par la chaleur, qui seule n'y aurait pas sulli. L'examen microscopique du derme a déjà été fait par M. Turner ”. Comme lui je le trouvai composé de fibres très distinctes et séparées les unes des autres, non réunies en faisceaux, tels que ceux qui constituent or- dinairement le tissu conjonctif qui forme Îa majeure partie du derme de la plupart des autres animaux vertébrés. Ges fibres se croisent et s'entrelacent en tous sens et de là résulte un tissu aréolaire, dont les mailles étaient rem- plies de fluide, qui en découlait partout où le scalpel avait pénetré. Je n°y apercus qu'un très petit nombre de vaisseaux. En traitant ce tissu par l'acide acétiqne concentré et par la potasse caus- tique, on s'apercoit aussi que ces libres diffèrent de celles du tissu conjonc- tf ordinaire. Ges réactifs n'ont d'abord aucune action sur ces fibres, et ce n'est qu'après un séjour prolongé de plusieurs heures, qu'elles y perdent leurs eontours distincts et finissent par disparaître. Én ceci elles ressemblent plu- tôt aux fibres du tissu élastique, quoique la résistance de celles-ci aux ré- actifs susmentionnés soit encore plus grande. Elles en diffèrent aussi par des contours moins noirs, vus à la lumière transmise, ee qui indique un pou= voir réfringent moindre. L'action de l'eau bouillante sur cette substance amène aussi à conclure qwelle est différente tant du tissu conjonctif que du tissu élastique. Il fal- lait une ébullition prolongée de vingt heures avec de l'eau pour faire dis- soudre la majeure partie du tissu. Les masses fioconneuses, qui y avaient échappé, se montraient alors au microscope comme ayant perdu toute struc- * On the structure and compositton of the Integument of the Orthragoriscus Mola. Natural His- tory Review. April 1862, p. 185. 14 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES ture, hormis les parois de quelques vaisseaux, qui ne paraissaient avoir subi presque aucune altération. La partie dissoute donna un précipité très abon- dant avec une solution de tannine. Cette réaction paraîtrait indiquer la pré- sence de la gélatine, mais la liqueur refroidie ne se prit aucunement en ge- lée, ce qui cependant aurait dû arriver, si la substance dissoute était de la gélatine ordinaire, puisque la quantité de l'eau employée par rapport à celle de la substance dissoute était trop petite pour sy opposer. M. Turner dit avoir obtenu une gélatinisation en chauffant le derme, non dans de l'eau, mais dans son propre fluide. Je n'ai pas répeté celte observation, mais même en admettant qu'elle soit correcte, il est clair cependant que, puis- qu'il suffit de bouillir le tissu conjonctif ordinaire avec de l'eau simple pour obtenir le même effet, il existe une différence chimique notable entre ces deux tissus. a M. TerNeR a aussi remarquê qu'on ne trouve dans le derme de ce pois- son aucune trace de ces eellules radiées, qu'on est convenu d'appeler les corpuscules du tissu conjonctif. Je puis confirmer cette absence, mais avec une certaine restriction. Ces cellules ne se trouvent pas dans la masse du tissu, mais on les rencontre dans sa partie intérieure, surtout à la tête, où le dernier est en ‘contact immédiat avee le erâne et en constitue le périoste. Nous reviendrons. à ce sujet, en traitant du squelette, En résumé, on peut dire que le derme a quelques-unes des propriétés du tissu conjonctif, mais que sa nature se rapproche aussi du tissu élastique, de sorte que les propriétés qui dans le derme des animaux supérieurs ap- partiennent aux deux parties élémentaires qui le composent, sont ici réunies dans un seul tissu. 2. La cavité de la bouche. — La surface interne de la bouche et du pha- rynx esl tapissée d'une peau mamelonnée et rugueuse en plusieurs endroits par suite de la présence d'aspérités osseuses. Elle ressemble en effet beau- coup à la peau extérieure, la couleur exceptée. A Pendroitl où le pharynx se continue dans l'oesophage, se trouvent deux éminences ou tumeurs, for- mées par un tissu laxe et peu résistant, dont chacune porte 5 rangées de dents coniques et très pointues (Pl. II, fig. 7). Chaque rangée en compte 5 ou 6, et leur longueur s'élève jusqu'à f centim. Leur base est insérée dans la membrane mugqueuse des éminences, sans aucune adhérence aux piè- ces solides voisines, de sorte que ces dents sont mobiles en différents sens, SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 15 * Domsma *, qui, étant chirurgien de la marine et se trouvant à bord d'un vaisseau en 1757 dans la Méditerranée, eut l'occasion d'examiner et de dis- séquer un poisson de ce genre immédiatement après la mort, remarqua aussì ces dents pharyngeales, et il paraît même qu'il observa leur mouvement actif j. 5. Le canal alimentaire. — En ouvrant le sac péritonéal, dans lequel les intestins sont contenus, une très grande quantité d'un fluide séreux s'échappa. Ce fluide était parfaitement incolore, transparent et limpide, nullement san- guinolent, ainsi que M. Crrranp $ la trouvé, ce qui probablement était causé par un état maladif, car Cuvrer **, en faisant mention du même li- quide, le compare aussi à de l'eau salée et limpide. Au reste le fait que plusieurs anatomistes ont rencontré ce fluide dans le sac péritonéal de diffé- rents individus, démontre que sa présence est normale et propre à lespèce. C'est le même liquide, c'est-à-dire de la lymphe, que celui qui remplit aussi les interstices des mailles fibreuses du derme. Tous les naturalistes qui ont disséqué ces poissons, ont été frappés de Pépaisseur des parois du tube intestinal. En effet je ne connais aucun animal dont les intestins ont des parois aussi épaisses. Aussi le tube entier con- serve sa forme lorsqu'il est vide. Il était rempli en grande partie d'une sub- stance muqueuse, tout-à-fait amorphe. L'inspection microscopique n'y faisait découvrir aucune trace de restes d'aliments. Un assez grand nombre d’en- tozoaires, nématodes et cestoïdes, s'y trouvait dispersé. * Beschrijving van eenen Zonnevisch, dans les Verhandelingen uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Dl. XII, bl. 318. La description très incomplète et la figure très mauvaise ne permettent pas d'en indiquer espèce avec certitude. Cependant elle semble se rapprocher le plus de 10. Ozodura par la forme de la tête et du museau. f Voici ce qu'il en dit: # Den geheelen visch geopend hebbende, vonden wij in denzelven, en wel eerst in de holligheid des monds, twee zeer groote Amandelen, behoorlijk geplaatst, en voor- zien met zeer scherpe steekende Prikkels, zoo groot als een gemeene Speld, zoodanig van natuur, dat zij zich lieten uitrekken en ineendringen, en konden zich ook van zelfs stijf omhoog overeinde zet- ten, wanneer zij staken.” $ On the Anatomy of the short Sunfish dans le Natural History Review, 1862, p. 183. ** Dans l’istoire naturelle des Poissons, par LacÉrèpe, I, p. 518. La description anatomique qui s'y trouve, a été faite d'après les notices de G. Cuvier. 16 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES La longueur totale du tube intestinal, depuis l'entrée de loesophage jusqu'à Panus, était de 5,2 mètres. Le rapport entre cette longueur et celle de lani- mal entier, y comprise la caudale, est par conséquent 1 :5,6. Pour le rapport entre la longueur du tube intestinal et la hauteur du corps on trouve 1 :6,1. Dans individu dont M. WerrenBerGa a publié l'anatomie, et qui avait une longueur de 07,955, celle du tube intestinal était de 4#,092, ce qui conduit au rapport 1:4,5*. La différence très notable qui existe entre ce rapport et celui que j'ai trouvé, pourrait indiquer une différence spécifique, à moins qu'elle ne soit leffet de l'âge, comme nous le verrons bientôt pour le rapport entre le volume du cerveau et la grandeur de la cavité du crâne. Un très grand individu, appartenant au même genre mais dont l'espêce n'est pas indiquée, fut pris par M. R. Swinmor f, dans la rivière Tamsuy, dé- bouchant dans la mer de Chine. La longueur totale était de 5 pieds anglais et 6 pouces (17,68), et celle du tube intestinal de 21 pieds (6,41). Le rapport est de 1:5,8, ce qui s'éloigne peu du rapport trouvé par moi. Gependant il y a une particularité mentionnée dans la courte notice sur ee poisson donnée par Mr. Swinnor, laquelle, si elle se confirme, l'éloig- nerait beaucoup de toutes les autres espèces dont l'anatomie a été faite. C'est la présence d'un coecum, long de 5 pouces et demi et large de 2 pouces, situé à 9 pouces de Vextrémité anale. Ce seroit en effet un exemple très „singulier d'une conformation différente dans un même genre d'animaux. Aussi je conserve encore quelques doutes touchant lexactitude de cette observation. L'ovaire occupe la place indiquée comme celle du coecum par M. Swrinnor, et quand cet ovaire n'est pas développé, — ainsi que cela avait aussi lieu dans Fobjet qu: fut disséquê par moei, — un naturaliste voyageur, dépourvu de toutes les facilités que possède celui qui travaille dans un laboratoire ana- tomique, peut aisément s'y méprendre. La forme du canal intestinal est à-peu-près celle d'un eylindre, dont la portion qui paraît répondre à lestomac, ne se distingue du reste du canal que par une largeur un peu plus grande, et par un très faible étranglement à Fendroit du pylorus. La longueur de lestomac est de 27 centim., son diamètre est de: “ice p: 26e t Annals and Magazine of Natural History. Vol. XII. Sept. 1863. p. 225. ml SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 1 4,1 ecentim. au cardia, 6,4 __/ _ dans la partie moyenne. 5,2 y au pylorus. Voiei les diamêtres du tube intestinal, faisant le prolongement immédiat de lestomac: ‚5 du pylorus 5,1 centim. SOM, ” 5,0 1 „5 n I 3,6 I „0 id I 9,8 7 „5 U In 4,5 l ‚0 Id I 8,8 ‚ om naai d Ue ie Se: ‚5 I „ 4,1 U OS CI U Om el ee Quant à la structure des parois du canal alimentaire, je n'ai rien à ajouter à la description que M. WerLenBereu ena déjà donnée, Comme lui j'ai trouvé les papilles les plus longues dans l'estomac. M. Crrranp prétend que celles qui oeeupent la portion suivante de l'intestin sont les plus grosses, ce qui n'est pas d'accord avec mon observation. A. Le foie très massif ne présente presque pas de division lobulaire. Dans sa concavité postérieure la vésicule du fiel est logée. Elle est pyriforme, son diamètre longitudinal étant de 16 centim., le diamêtre transversal de 10,5 eentim. Son volume entier surpasse celui de la vésicule du boeuf. Le poids total du foie et de la vésicule remplie de fiel était de 4,5 kilogr. Le fiel était très liquide et avait une couleur verdàtre, Il paraît cependant que dans ces poissons la couleur et la consistance du fiel peuvent présenter certaines différences. Duversor * le trouva »peu épais, d'un jaune gris sale” Dans le poisson, dont Domsma j a fait la dissection, le fiel avait une consistance si épaisse, qu'on pouvait le couper avec un couteau comme de la terre glaise, Il paraît cependant que cet individu était malade, car il ajoute que la substance du foie était extrêmement molle, tandis que dans * Dans les Zegons d’Anatomie comparée de G, Cuvier, recueillies et publiées par lui, T. IV, p. 568. FL. p. 419. NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKAD, DEEL XI, * 18 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES celui que j'ai examiné, la substance du foie était presque aussì compacte et résistante au toucher que celle du foie des mammifêres. 5. La rate était sitnée au côté gauche dans le voisinage de la portion du tube intestinal qui répond à ['estomac. Elle était presque parfaitement sphé- rique, ayant un diamètre d'environ 9 centim.; son tissu était très laxe et pulpeux. 6. Le coeur a déjà été plusieurs fois décrit, notamment par M. WerreEn- BERGH *, qui en a aussi donné une figure. Je n'y reviendrais donc pas, ne fut-ce que certains détails de sa structure méritent d'être relevés. La longueur du ventricule et du bulbe artériel pris ensemble est de 9 centimêtres, la plus grande largeur du premier est de 6,5 centimêtres. Le nombre des valvules à lorigine du bulbe artériel à été différemment indiqué. Dans l'objet examiné par moi il y en a quatre, deux grandes et deux petites. La fig. 6, A. PL III les représente, vues de la cavité du ven- trieule dans leur position naturelle; en B elles sont représentées telles qu'on les voit, lorsque le bulbe a été ouvert par une section longitudinale. A Forifiee qui conduit de Poreillette au ventricule, il y a d'abord deux grandes valvules semilunaires, placées à peu près dans l'axe longitudinal de Porgane (PL. III, fig. 5 aa). Dans la direction opposée, l'intervalle du côté droit entre les deux grandes valvules est occupé par la valvule b, Fintervalle gauche par les deux valvules c et d, dont la dernière est très petite. Le nombre total des valvules en cet endroit est par conséquent de cinq L'épaisseur de la couche musculaire du ventricule est de 1 à 1,5 centi- mèêtre. Elle est garnie de cordons charnus très forts et nombreux. La fibre musculaire est striée transversalement, mais sans qu'on y remarque des fais- ceaux primitifs bien distincts. La couche musculaire de loreillette est beaucoup plus mince, tout au plus de 1 millimêtre, mais on y rencontre aussi des cordons charnus dont la com- position élémentaire est la même que celle des fibres musculaires du _ven- tricule. eg p-uenr t D'autres anatomistes n'en ont trouvé que quatre. V. Cuvier, Legons d'anatomie comparée, VI, p. 341. Les deux valvules inférieures sont alors réunies en vne seule. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 19 Dans [intérieur du bulbe artériel on remarque aussi des eordons charnus, ayant à peu près le même aspect que ceux qui garnissent le ventricule. Ils s'en distinguent cependant par leur couleur rouge plus pâle et par leur com- position de cellules fusiformes à noyaux, sans stries transversales. Aussi ces cordons sont nettement séparés de la couche musculaire du ventricule par la paroi extérieure, qui pénêtre dans l'intervalle entre les deux cavités, en en- veloppant la base du bulbe. La présence d'une couche musculaire dans l'intérieur du bulbe artériel de ce poisson mérite d'être signalée, Déjà M. Hrerrr * en avait trouvé une pa- reille dans les genres Mormyrus et Gymnarchus. La structure du bulbe ar- tériel des Téléostiens et des Ganoides ne présente par conséquent pas une différence aussi nettement tranchée, que les recherches bien connues de Jon. Mürrer avaient fait croire. Remarquons encore que la différence de structure entre la couche muscu- laire du ventricule et celle du bulbe n'est pas essentielle. Ge ne sont que deux différentes phases d'évolution des mêmes éléments. M, Werssman j et M. Gusrarpr $ ont déjà remarquê que la substance musculaire du coeur des poissons et des batrachiens répond à l'état embryonaire de celle du coeur des oiseaux et des mammifères. Il en est de même dans ce poisson. Seule- ment Pévolution de la substance musculaire est moins avancée dans le bulbe que dans le ventricule, 7. La forme des disques sanguins est telle qu'on la rencontre dans les poissons en général. Voici leurs diamêètres: minimum, maximum en moyenne. Diamètre longitudinal 11,3 mmm. 13,8 m.m.m. 12,1 maman. „ transversal S5OD 12,0 7 Slet on Les corpuscules blancs, assez abondants, ont un diamètre de 5,5 m.m.m. 8. L'appareil branchial, — Bien que les ouvertures branchiales soient très * Sitzungsberichte der Kais. Akademie, 1856. XIX, p. 94. t Archiv für Anatomie und Physiologie, 1861. $ Würzburger Naturwissensch. Zeitschr, III, H, 1. gt 20 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES petites, Fappareil branchial lui-même est lrès développé. Il se compose de quatre paires d'arcs branchiaux complets (e) et d'une branchie demie, acces- soire (f), adhérente à la ‘surface intérieure du sac qui enveloppe la cavité branchiale (Voir la fig. 5. Pl. [I). La présence d'une branchie accessoire dans ce cas est très remarquable. Elle rapproche ce poisson de certains Ganoides (Acipenser, Lepidosteus), dont Vopercule porte à sa surface intérieure également une branchie accessorre. Cependant les auteurs que j'ai pu econsulter n'en ont fait aucune mention. M. ALLESSANDRINI *, qui a examiné les branchies d'un très grand individu de plus de 6 pieds de longueur, appartenant au même genre, quoique à une espèce différente f, et qui en a donné une description très détaillée avec beaucoup de figures, n'en dit mot. C'est pourtant très improbable que parmi les espèces d'un genre si parfaitement naturel que le genre Orthragoriscus, les unes posséderaient un organe de cette importance, tandis que d'autres en seraient dépourvues, On peut done admettre avec quelque vraisemblance qu'on ne la pas indiqué jusqu’iei parceque en détachant la peau pour la con- server, on éloignait le sac branchial en même temps. Maintenant que latten- tion y est portée, je ne doute pas qu'on ne retrouvera la branchie acces- soire chaque fois, qu'un tel poisson sera examiné. Les quatres branchies complètes ont une longueur à peu près uniforme de 40 ecentimètres. Le nombre des lames branchiales à l'un des arcs bran- chiaux, le second, est de 185; celui aux trois autres ne difÏère certainement pas beaucoup de ce chiffre. A lendroit ou chaque branchie a la plus grande épaisseur, c'est à dire où les lames sont en contact avec [arc osseux qui les porte, le diamètre transversal de chaque paire de lames ou de la branchie elle-même est de 20 millim. Ge diamêtre diminue vers lextrémité des lames, où il est encore de 8 à 9 millim. pour les deux lames juxtaposées, de sorle que ces lames ne se terminent aucunement en pointe, ainsi que cela a lieu ordinairement dans les poissons, mais par un bout tronqué (V, la fig. 5. Pl. II). La longueur la plus grande des lames, équivalent à la largeur de la branchie, est de 51 millim. La branchie accessoire est beaucoup plus petite que les autres. Sa lon- neem - * Novi commentarü Academiae Scientiurum Instituti Bononiensis. ILL, p. 359. + C'est VOrthragoriscus Alezandrini de M. RANZANT. SUR L’'ORTHRAGORISCUS OZODURA. | gueur n'est que de 17 centim., sa largeur au milieu de 29 millim.; les lames qui la composent, au nombre de 85, sont simples et de plus beaucoup plus minces (4 millim.). Toute la surface extérieure des branchies est revêlue d'une peau rugueuse. En Vexaminant à la loupe, on y apercoit un grand nombre de petites dents pointues (V, la tig. 6. PI. II). Quant à la structure intime des branchies, M. AressanDrinNr l'a déjà déerite avec beaucoup d'exactitude, ainsi que j'ai pu m'en assurer en comparant les détails qu'il a publiés touchant les pièces solides qui composent les lames et la distribution des vaisseaux, à ce que Vobservation directe m’a appris. Cependant il y a deux points où nos résultats ne concordent pas entière- ment. M. AressanpriNr, en décrivant appareil musculaire des lames bran- chiales, nomme musculi transversi une série de ligaments (fig. 5g et fig. Aa. PL IH), qui se trouvent immédiatement au-dessous de la veine bran- chiale (lig. 5d) el qui réunissent les deux lames de chaque paire à leur extrémité la plus large. L'examen microscopique m'a appris que ces ligaments n'ont aucunement la structure de muscles, et qu’ils sont simplement composés de tissu conjoncuif et élastique. Quant aux muscles adducteurs (fig. 5c PI. II), ee sont des muscles véritables. Les faisceaux primitifs qui les eompo- sent, sont striés transversalement, comme dans les autres museles dont lac- tion est soumise à la volonté de lanimal. L'autre point, sur lequel je diffère de M. ArrssAnprinr, c'est sa désig- nation de Voffice du canal qu'il a nommé canal hydrophore, et qui est situé immédiatement au dessous de la série des ligaments transverses susmentionnés (fg. Se. Pl. II). Selon M. ArrssanpriNr ce canal contiendrait de l'eau, qui, passant par un grand nombre de pelits trous, arriverait dans l'interstice entre chaque couple de lames branchiales, Selon lui cet appareil serait donc un de ceux qui viennent en aide à la distribution de l'eau à la surface des lames branchiales, tels qu'on en trouve sous des formes très diverses en plusieurs autres poissons. Ordinairement eependant Futilité manifeste de ces appareils accessoires consiste à maintenir les branchies dans un état mouillé, quand les poissons qui en sont munis, quittent [eau et se trouvent exposés à Pair. Quant à FOrthragoriscus il est évident que sa manière de vivre s'op- pose à admeltre que cel appareil aurait la même signification. Aussi je n’at aucunement réussi à trouver par des injections une communication de ce canal avec les interstices interlamellaires. Ses parois sont closes de toutes parts, 22 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES mais en injectant de l'eau par l'un des quatres canaux, on voit qu'il rem- plit aussi les autres, puisque l'eau découle par chaque orifice résultant de la section transversale des branchies. Je crois par conséquent que ces canaux sont des vaisseaux lymphatiques, communicant les uns avec les autres, En examinant au mieroscope la structure de la lamelle osseuse, qui dans chaque lame branchiale oceupe le milieu entre deux bords cartilagineux et sert de soutien à la membrane vasculaire qui la revêtit des deux côtés, on v apercoit un très grand nombre de cellules, pour la plupart elliptiques. Les espaces intercellulaires sont remplies d'une substance qui réfracte fortement la lumière, mais qui du reste est parfaitement diaphane. En la traitant avec Vacide hydrochlorique cette substance se dissout, presque sans aucune effer- vescence; l'acide sulfurique dilué y produit un grand nombre de eristaux de sulfate de chaux. La substance ossifiante est par conséquent du phos- phate de ehaux avee un peu de carbonate de chaux, c'est à dire que la la- melle a la composition chimique de los véritable, Gependant ce n'est pas de Fos, tel qu'il compose le squelette, et dont la structure est très diffé- rente, ainsi que nous le verrons bientôt, mais c'est simplement du carti- lage ossifié. Lorsque la partie calcaire s'est dissoute dans lacide, le tissu qui reste ne se distingue plus du cartilage non ossifië qui constitue les bords. Ces lamelles sont les seules parties du corps, où il existe une vérila- ble ossification d'un cartilage préexistant, et c'est à cet égard que leur structure particulièêre mérite quelque attention. 9. Le cerveau. Je ne connais aucun poisson dont le cerveau est relative- ment aussi petit. Son poids dans l'état représenté dans les fig. 2et 5, Pl. III, c'est à dire lorsqu'il était encore muni d'une portion de la moëlle allongée, était de 2,410 grammes. En pesant une portion de la moëlle, équivalent à peu près au volume de cette partie de la moëlle allongée, qui s'étend au delà du cervelet, ee résultat brut fut eorrigé par l'abstraction du poids ainsi obtenu. Le poids véritable du eerveau se trouvait alors être de 2,2 grammes tout au plus, ee qui revient à !/sis du poids de l'animal entier. Le seul auteur qui, autant que je sache, a indiqué le poids du cerveau des poissons de ee genre, est M. Bervineerr *. Le nom de Diodon mola, par * Dans son mémoire: Del peso assoluto e relativo dei visceri negli animali vertebrati, publié dans les Memorie della reale Accademia delle Scienze di Torino, Sec. 22. T, XL 1861, p. 21. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 25 lequel il les désigne, laisse subsister encore quelques doutes touchant l'espèce, mais cela ne saurait expliquer la grande différence du poids relatif, ainsi quelle résulte de la comparaison de celui que je viens d'indiquer avec ceux obtenus par le naturaliste italien, dans les deux cas qu'il a pu examiner et que je transcris ici, en transformant seulement les poids italiens en ceux du systême métrique. Poids de Y'animal Poids du cerveau en kilogrammes. en grammes, Poids relatif. Mäle 4,015 ll, l : 8416 ° Femelle 3,383 1,01 l : 3334 Par conséquent, landis que le poids absolu du cerveau était environ la _moié de celui que je viens d'indiquer, son poids relatif dans ces cas était de 21 à 22 fois plus grand. Cette énorme différence s'expligue cependant par la différence encore plus grande du volume et du poids des individus eux-mêmes, lequel est exprimé par les rapports de 1 :59,5 et 1:47. En effet il faut bien admettre que le poids relatif du eerveau diminue avec l'âge du poisson, c'est à dire qu'un certain àge passé le poids absolu du cerveau n’augmente plus ou três peu, tandis que le volume de [animal entier croit encore beaucoup. Ceci s'explique en remarquant que le nombre des nerfs et probablement aussi celui des tubes primitifs qui les composent, ne subissent pas d'augmentation pendant la eroissance ultérieure. Par consè- quent un même volume de substance ganglionaire composant le cerveau peut suffire comme centre d'achon pour des nerfs qui se sont surtout développés en longueur, à fur et à mésure que le volume du corps s'est accru. Le volume très minime du cerveau répond à la place très petite qu'il occupe dans la cavité cranienne (V. la fig. 1. PL. III). Guvrer * avait déjà remarquê: »que la cavité du erâne est près de dix fois plus grande qu'il ne le faut pour contenir le cerveau.” L'inspection de la figure fait voir que celte différence peut devenir encore beaucoup plus grande. En effet les di- vers diamètres du cerveau et de la cavité du ecràne ont un rapport de 1 : 5,5; le volume du cerveau et Îa capacité du ecràne ont done un rapport de Î : 42, ce qui est quatre fois plus grand que le chiffre indiquè par Cuvrer. On peut inférer de là avec une très grande vraisemblance que cette différence X LacÉPÈpe, |. c. p. 514. 24 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES tient uniquement au fait que le volume du cerveau ne s’aceroit que très faiblement dans le même temps que la cavité du ecrâne et ses parois ainsi que les autres parties du corps subissent un accroissement beaucoup plus considérable. Parmi celles-ci le foie mérite d'être remarqué comme représentant les fonctions digestives, en le comparant au cerveau comme représentant les fonctions intellectuelles et sensuelles. M. BerLLinGERr trouva pour les deux individus beaucoup plus petits qu'il a examinés, que le rapport entre le poids du foie et celui du corps était de 1:27 et de f : 28. Dans Vindividu beau- coup plus grand, que j'ai disséqué, ce rapport est de 1 :54. La différence entre ces résultats est très petite, mise en regard de l'énorme différence que pré- sentent les poids relatifs du cerveau, et pourrait au reste être expliqué par une différence spécifique ou individuelle. Tout concourt done à démontrer, que, lorsque toutes les autres parties du corps, le squelette et les muscles, les intestins, les organes sécréteurs et même probablement aussi les nerfs * vont en augmentant de volume et de poids, d'une manière sensiblement égale, le cerveau seul reste en arrière, et que par conséquent son volume et son poids relatifs doivent devenir de plus en plus petits, à mesure que individu avance en âge 7. * Les nerfs étaient loins de répondre par leur volume à la petitesse du cerveau ; ainsi par exemple le nerf latéral, à Pendroit où celui-ci entre la cavité branchiale, avait un diamètre de 3 millim. + Cuvrer avait déja Énoneé la même conclusion pour les poissons en géneral. (Voyez Hist. natur. des poissons, I, p. 420). Cette diminution du poids relatif du cerveau est pleinement confirmée par les résultats comparatifs publiés par M. Beurineerr, bien que la différence due à l'âge soit ordinairement plus petite que dans POrthragoriscus. Voici quelques-uns des chiffres rapportés par lui et qui me paraissent des plus concluants. Poids du Poids relatif corps en kilogr. du cerveau. 0;05B vaks baatte fem EENES 7-13A vulaarii > Lota vulgaris | 1,603 1 : 1876 Lophi GE | OUA Ee l : S12 ophius piscatorius lenten SS 1: 1721 Dn 0,085 l : 182 Perca fluviatilis | 0,255 1 : 788 ci REE 0,521 Ll: 879 4 ) cipenger sturic 13,965 1: 21792 SUR LPORTHRAGORISCUS OZODURA. 25 La structure du cerveau est la même que celle dans les poissons osseux en général. Je ne m'y arrêterai donc pas. Les figures 1, 2 et 5, PI. III, le représentent vu par sa face latérale, supérieure et inférieure. Les lobes olfactiques manquent totalement, ce qui est d'accord avec l'extrême petitesse des organes olfactifs (v. p. 9). Les nerfs optiques, chaeun composé de deux ou trois faisceaux radiculaires, s'entrecroisent, sans former un chiasme. La glande pituitaire (fig. 1 a) a une grandeur démesurée, comparée à celle du cerveau lui-même. La moëlle allongée (fig. 1 c) a une très grande longueur dans ce pois- son, ce qui concorde avec la figure de Pos oceipital, qui se prolonge beau- coup plus en arrière que dans d'autres poissons. Au contraire la véritable moëlle épinière, c'est-à-dire celle qui est contenue dans le canal formé pàr les arcs neuraux, n'existe presque pas, la moëlle allongée s'y divisant pres- que aussitôt pour former une cauda equina, Ce dernier fait a déjà été re- marqué par M. Arsaky * et a été confirmé par M. Creranp T. 10. A Végard de lorgane de louie, une erreur singuliêre a été commise par ce dernier auteur $. Selon lui POrthragoriscus n'aurait que deur canaux semicirculaires, tout-à-fait comme le Petromyzon. Dans lindividu que j'ai examiné, lorgane de louïe a la même composition que celle qu'on retrouve dans tous les autres poissons osseux. Il y a notamment trois canaux semicir- eulaires très bien développés, ainsi qu’on peut le voir dans la figure 4, Pl. IIL, qui représente Vorgane de Pouïe contenu dans la cavité qui lui est propre, et qui communique avec la cavité qui renferme le cerveau. Cette cavité a une longueur de 54 millim. et une hauteur de 55 millim. On y remarque deux piliers osseux (aa), servant de points d'appui aux canaux semicirculaires, qui de plus sont retenus en place par un certain nombre de prolongements filiformes de la membrane, qui tapisse l'intérieur de la ca- vité auditive, et dont une partie est conservée en b. Les canaux semicirculaires ont une três grande longueur. Gelle du canal postérieur jusqu'à lendroit où il communique avec le canal antérieur, est de * De piscium cerebro et medulla spinali. Halle 1813, p. 5. Flop. 119: $L. ce. p. ISL NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAD. DEEL XI. 26 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES 60 millim.; le conduit commun des deux canaux est long de 11 millim. Le diamètre transversal de chacun des canaux est de 1,2 millim. Le vestibule est au contraire très petit, n'ayant qu'un diamêtre transversal de 5 millim.; aussi ne eontient-il aucune trace d'otolithes. L’absence d'oto- * lithes dans ce genre de poissons avait déjà été remarqué par BrainviuLe *, et a depuis élé confirmé par M. Crrranp jj. 11. Le bulbe de Voeil est remarquable par son volume, son diamêtre trans- versal étant de 6,5 centim. et son diamêtre axial de 5,8 ecentim., mais je n'y ai pas remarqué des détails de structure qu'on ne rencontre pas aussi dans les yeux d'autres poissons. 12. L'ovaire. J'ai déjà dit au commencement de ces notices, que l'objet était du sexe féminin, mais que lovaire était encore peu développé. [l n'y en avait qu'un seul, situé derrière le rectum. Sa figure est pyriforme, Son diamètre longitudinal est de 10 centim., les deux diamêtres transversaux sont de 4,5 et de 5 eentim. L'enveloppe extérieure a une épaisseur de 5 millim., et se continue dans un oviducte long de 15 centimèêtres, débouchant par un petit orifice immédiatement derrière l'anus. En y faisant une incision, l'ovaire se montre rempli de lamelles ovigères. Les ovules sont encore très petits; ce sont de simples cellules sphériques, ayant un diamêtre de 58 à 69 m.m.m., en moyenne de 64 m.m.m. Elles remplissent à-elles seules presque tout le sac ovarien, On peut done en calculer approximativement le nombre, Un mil- limètre cubique en contient 4096; l'aire du sac ovarien est d'environ 80,000 millim. cubiques. Par conséquent le nombre total des cellules destinées à devenir des oeufs est de plus de trois cent millions. Ge n'est donc pas faute d'oeufs que ces poissons sont si rares. Je ne connais même pas de poisson qui en ait une plus grande quantité, Peut-être on peut y voir une confir- mation de la règle, que: moins un animal est pourvu de moyens, pour échap- per pendant son jeune àge à ses ennemis ou à d'autres causes de destruc- tion, plas la quantité d'oeufs, qu'il produit, est grande. En effet peu de pois- sons ont une conformation aussi peuapte à la natation que ceux de ce genre, * Principes d' Anatomie comparée, 1. p. 561. 1 Leper. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 27 et il leur doit être bien difficile de se soustraire à la poursuite d'autres pois- sons voraces et bons nageurs. 15. Jai réservé le squelette pour le sujet de la dernière de ces notices, parceque les résultats de son examen ont plus de portée que ceux fournis par les autres organes, et se raltachent directement à la question de l'ostéo- genèse des poissons en général. Il serait eependant parfaitement superflu de donner ici une description ana- tomique du squelette, M. WerrenBereu et M. Crrranp s'étant déjà acquit- tés de cette tache. Je me bornerai exclusivement à sa constitution histiolo- gique, qui présente un haut intérêt et des apercus tout-à-fait nouvaux. Depuis longtemps on a désigné par le nom de »cartilage fibreux’, la sub- stanee qui compose le squelette de \Orthragoriscus et de plusieurs autres poissons. DumÉriL * y vit même un caractère d'une si haute importance, qu'il sépara ces poissons des autres Téléostiens et les réunit dans une section par- tieulière, à laquelle il donna le nom de Chondrostichtes, en réservant le nom d'Ostichtes pour ceux dont le squelette était véritablement osseux. C'était une erreur. Tous ces poissons, dits à cartilage fibreux, sont des Téléostiens véritables, non-seulement par leur organisation générale, mais aussi par la structure histiologique de leur squelette. Les différences, sur lesquelles cette distinction a été établie, ne sont qu’apparentes, tout au plus graduelles, et n’affectent nullement le plan général. Cette erreur cependant est pardonnable, car d'abord il existe dans tous ces poissons des parties du squelette, qui conservent pendant toute la vie de animal l'état cartilagineux, et puis la partie vraiment osseuse a un as- peet si différent de celui qu'on rencontre ordinairement, que sa véritable nature n'est reconnue qu'après un examen minutieux. Quant-aux poissons du genre Orthragoriscus, je ne connais qu'un seul auteur, qui ait eu une idée quelque peu précise de la structure de Pos qui compose leur squelette. C'est M. Qurkert. Cela résulte de la description très succincte, qu'il a donnée de trois préparations d'une vertèbre dans le Catalogue of the Histological series contained in the Museum of the Royal college of surgeons of England, London 1855, p. 40. M. Lerrpre j et * Dans son Zchthyologie analytique; Mémoires de Acad. des Sciences. + Lehrbuch der Histologie des Menschen und der Thiere. Frankfurt 1857, S. 158. g* 28 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES M. Crrranp *, qui en a parlé après lui, n'en ont pas reconnu la nature véritable. Je dois ajouter cependant, que M. Lerpie indique lui-même l'in- suffisance de son examen, faute de matériel, et qu’il en appelle à une étude plus approfondie. Le squelette de VOrthragoriscus, ainsi que je viens de le dire, présente quelques parties véritablement cartilagineuses. Ge sont en premier lieu les rayons des nageoires et leurs supports (V. les fig. 1, 2, 5, PL [V). Au crâne la majeure portion de l'os occipital basilaire (Pl. V, fig. tf d) est composé de cartilage; quant-aux autres pièces du eràâne, on rencontre du cartilage dans la plupart d'entres elles, soit à leurs bords, c'est-à-dire aux endroits où deux pièces sont en contact, soit à l'intérieur entre les portions compo- sées d'os véritable. Le cartilage et los sont done en contact immédiat en plusieurs endroits, mais ce sont toujours deux tissus essentiellement distincts et nettement séparés, dont lun n'engendre jamais l'autre. Da cartilage ossifié ne se rencontre que dans les lames branchiales, ainsi que je Vai déjà dit plus haut (p. 22). Tout le reste du squelette, c'est-à-dire à peu près toutes les pièces qui composent le crâne, et celles qui appartiennent à la face, les arcs branchiaux, les rayons branchiostèges, les pièces de la ceinture scapulaire, l'épine en- tière, savoir les corps des vertèbres avec leurs arcs neuraux et hémaux, leurs apophyses et enfin les pièces inter-épineuses, est fait d'un tissu qui, bien que ressemblant au cartilage par son peu de dureté et par la facilité avec laquelle il se laisse couper en tous sens avec un couteau, de sorte qu'on en peut faire des tranches très minces avec un simple rasoir, n'en a pourtant ni la composition chimique, ni la structure histiologique, mais se rapproche par ses qualités de la substance osseuse véritable, Disons d'abord quelques mots des pièces cartilagineuses. Toutes se res- semblent par leur structure. Elles sont composées de deux tissus essentielle- ment différents. D'abord la substance principale, dans laquelle des cellules ordinairement simples, elliptiques ou fusiformes sont situées à des distances sensiblement égales au milieu d'une substance intercellulaire, homogène et parfaitement transparente (PL, IV, fig. 5, PL. V, fig. 5 a). Le diamêtre trans- versal de ces cellules varie de 15 à 17 m.m.m. et est en moyenne de 14 m.m.m., le diamètre longitudinal de 28 à 54 m.m.m., en moyenne de 52 SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 29 m.m.m. Les noyaux, qui y sont contenus, ont un diamètre de 5 à 6 m.m.m. Dans l'intérieur de cette substance vraiment cartilagineuse pénêtrent des pro- longements du perichondrium (V. les fig. 1 et 2, Pl. IV). De ces prolonge- ments naissent d'autres prolongements, tous composés, comme le perichondrium lui-même, de tissu eonjonctif et renfermant des vaisseaux, qui se terminent en anses, rappelant par leur forme et leur distribution la terminaison des vaisseaux Capillaires dans les papilles cutanées ou intestinales. Aussi peut- on appeler ces prolongements les papilles du perichondrium. Si on voudrait conserver la dénomination de cartilage fibreux, ce serait seulement au petit nombre de pièces qui ont la structure que je viens de décrire, qu'elle pour- rait être appliquée. L'examen chimique démontra, que la substance principale du cartilage pré- sente toutes les réactions de la ehondrine, En effet, ayant fait bouillir quel- ques tranches des cartilages des rayons des nageoires avec de l'eau, j’ob- tins les réactions suivantes par laddition de divers réactifs à la liqueur filtrée. Les solutions d'acide tannique et de deutochlorure de mercure ne troublè- rent à peine la liqueur, ce qui d'ailleurs s'explique par la présence d'une faible portion de tissu conjonctif, appartenant aux prolongements papilliformes du perichondrium. Les solutions d’alun, d’acétate de plomb et de deutochlorure de fer fai- saient naître au contraire un précipité abondant. L'occasion se présentera bientôt de comparer ces résultats à ceux obtenus avec d'autres tissus. Avant de passer à la description de celui qui compose la majeure partie du squelette, il n'est pas hors de propos de décrire ici la structure des ver- têbres, surtout pour les détails qui ne sont pas encore mentionnés par d’au- tres auteurs. Les corps des vertèbres ont la forme qui est propre aux poissons en gé- néral (V. les fig. 1 et 4, PI. VII). Leurs dimensions sont pour toutes les mèêmes, à l'exception de la dernière vertèbre caudale. Tandis que le diamè- tre transversal de toutes les autres, à lendroit où deux vertèbres se ren- contrent, est de 56 millim., et leur diamètre antéro-postérieur de 54 millim., ces chiffres ne sont pour la dernière vertèbre que de 25 et de 40 millim. Les cavités coniques occupent un très grand espace (V. la fig. 4e). Dans les vertèbres antérieures la distance entre les sommets des cônes apparte- 50 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES nant à deux vertèbres contigues est de 45 millim., de sorte que la partie solide de chaque vertèbre n'a que 9 millim. de longueur. Ces cavités sont parfaitement closes à leur sommet. La substance intervertébrale, qui les rem- plit (reste de la chorde dorsale) a la consistance d'une gelée très molle et difluente. Elle est composée de grandes cellules (Pl. VII, fig. 7) à peu près sphériques, ne se touchant qu'en quelques points de leur surface, de sorte qu'il existe entrelles de nombreux interstices, tous remplis d'un fluide, qui s'écoule aussitôt qu'on enlêve ce tissu cellulaire de la cavité qui le contient, Ces cellules ont un diamêtre de 100 à 296 m.m.m., en moyenne- de 174 m.m.m. Leurs parois sont extrêmement minces, n’ayant qu'une épais- seur de 0,4 à 1 _m.m.m. Dans plusieurs se trouve un noyau appliqué contre la paroi de la cellule. Cette substance est renfermée dans une gaîne, qui elle-même est en con- tael immédiat avee la paroi de la cavité vertébrale et y adhèêre faiblement. Cependant on peut lenlever avec facilité et sans lui faire perdre sa forme conique (fig. 5). A l'état frais celte gaîne est aussi diaphane que du verre. Elle a une épaisseur d'environ 0,5 millim. à lendroit le plus large; vers le sommet du cône cette épaisseur diminue de moiüé, L'inspection mieroscopique n'y fait rien découvrir (fig. 6), même après Paddition de la teinture diode, qui la colore fortement en brun, ou du cu- prate d'ammoniaque, dont elle s'imbibe en se colorant en bleu. C'est donc une substance parfaitement simple, au point de vue histiologique, et qu'on peut ranger dans la classe des membranes vitreuses. Lacide acétique concentré et l'acide sulphurique dilué n°y produisent aucun changement. La potasse causlique ne l'attaque pas immédiatement, mais la dissout en- tièrement après un certain laps de temps. L'acide nitrique concentré la colore en jaune, et cette couleur devient plus foneée par Paddition de l'ammoniaque. L'acide hydrochtorique y produit une légère teinte violacée. Elle contient donc une substance albumineuse, mais il se pourrait que celle-ci doit être mise sur le compte du fluide intercellu- laire, dont la gaîne est imprégnée par suite de son contact avec la substance chordale. Après une ébullition prolongée dans de Peau, elle s'y dissout entièrement. L'acide acétique, les solutions d’alun et du deutochlorure de fer ne produi- sent aucun précipité dans la solution, Les solutions d'acide tannique et du SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 51 deutochlorure de mercure n'y font naître qu'un trouble très léger; la solu- tion d'acétate de plomb y produit au contraire un précipité assez abondant. C'est donc une matière chimiquement très différente tant de la chondrine que de la gélatine, et également différente de la substance hyaline du tissu osseux, dont je vais maintenant déecrire la structure. J'ai déjà dit, qu'on peut obtenir des sections très minces de ce tissu, simplement en le coupant avec un rasoir. Dans une telle section, examinée au microscope, on reconnait trois parties essentiellement différentes (V. PI. V, Hen 4 PIEVE fig. 1, 2,5, 4, PL VID he 2, 9,8), 19;des lamel= les osseuses très minces, constituant un tissu aréolaire; 2°. une matière hya- line, qui remplit les cavités des aréoles, et 5°, des fibres d'une nature par- ticulière. La matière hyaline à elle seule constitue au moins 90 à 95 proc. de l'os entier. Sa transparence est telle, et son indice de réfraction s’éloigne si peu de celui de l'eau dont la section est mouillée, que souvent on n'en appercoit aucune trace à la lumière transmise, à moins qu'on ne la colore en brun par Vaddition de [iode ou en bleu par le cuprate d’ammoniaque. L'acide tannique la révèle aussi, en y produisant un précipité qui la rend moins transparente, Le deutochlorure de mercure a le même effet. Les acides nitrique et hydrochlorique ne la colorent pas, mais la gonflent un peu. Lacide acétique et la potasse caustique n'y produisent aussi qu'un léger gonflement, sans la dissoudre. On n'y apercoit dans la très grande majorité des cas aucune trace de cel- lules. Je n'en vis que dans une section d'un des rayons branchiostèges (PI. V. fig. 5), et encore y étaient elles très rares. La substance hyaline à cet endroit montra encore la particularité d'avoir des stries concentriques, envi- ronnant des espaces à peu près circulaires et remplies d'une substance semi- transparente. Les aréoles, dont les lamelles constituent les parois, ont en général la forme de pyramides ou de prismes irréguliers, dont laxe est placé dans la direction de l'accroissement de l'os, et dont le sommet un peu tronqué abou- tt à lendroit de l'os où l'ossification a commencé, Ces pyramides creuses sont traversées à des distances plus ou moins grandes par d'autres lamelles, qui les partagent ainsi en un certain nombre de compartiments (Pl. VIL, fig. 3). L'aspect de ce tissu aréolaire varie par conséquent considérablement, selon la direction dans laquelle la section est prise. En certains endroits, par exemple dans l'os oecipital supérieur (PL. V, fig. 1 e), les lamelles prin- 52 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES cipales, qui sont les parois des pyramides aréolaires, ont un trajet courbé, quelquefois un peu sinueux (Pl. VL, fig. 2). Ordinairement cependant elles s’éloignent peu de la direction rectiligne. Elles sont blanches à la lumière incidente (PL. VIT, fig. 5), mais comme elles réfractent fortement la lumière, Teurs contours sont noirs, quand on les regarde à la lumière transmise. Dans les figures 1, Pl. V et 2, Pl. VII, qui ne sont pas grossies, elles ne sont indiquées que par des stries noires. Dans la figure 5, Pl. VIT, une portion d'une section transversale de la partie solide d'une vertèbre est représentée à un faible grossissement, telle qu'on la voit sur un fond noir. Les autres figures, Pl. V fig. 2, 5, 4, 5, PL. VI fig. 4, 2, 5, 4 et Pl. VIT fig. 8, sont prises à un plus fort grossissement et à la lumière transmise. L'épaisseur des lamelles est quelque peu différente dans les os divers, mais elle est partout très minime, comparée à la largeur des interstices rem- plis de matière hyaline. Ainsi je la trouvai dans une vertèbre de 1,6 à 5 m.m.m. Dans les os de la tête elle est ordinairement de 0,7 à 1,2 m.m.m., mais dans los sphénoidal (Pl. VI, fig. 5), dans les rayons brachiostèges (PI. V, fig. 4), ainsi qu'en quelques autres endroits, un certain nombre de prismes ou de pyramides aréolaires se trouve environné de lamelles communes un peu plus épaisses, jusqu'à 4 m.m.m., de sorte que le tissu entier pré- sente à peu près [aspect d'une section transversale d'un muscle, les pyramides ou prismes des aréolaires simulant les faisceaux primitifs, et les lamelles com- munes les gaînes aponeurotiques, qui les réunissent en faisceaux secondaires. Les diamètres des aréoles varient de 150 à 800 m.mam. Ces lamelles constituent la seule partie du tissu qui soit ossifiée. On y remarque une structure fibreuse, indiquée par des stries à peu près parallèles, laissant en quelques endroits des lacunes très petites, où les fibres osseuses ne sont pas en contact. La direction de ces fibres osseuses est toujours dans le même sens. Elle est verticale à l'axe de la pyramide aréolaire et par con- séquent à la direction suivant laquelle laccroissement de la pièce a eu lieu. Ainsi par exemple laccroissement d'une vertèbre se faisant dans la direction du rayon, les fibres osseuses sont verticales à ce rayon. Le diamèêtre de ces fibres osseuses est de 0,4 à 0,8 m.m.m. Done pour les voir nettement, il faut qu'on employe un très fort grossissement (Pl, VII, fig. 9, A et B). L'addition des réactifs démontre que les sels calcaires dont cette partie du tissu est imprégnée, sont les mêmes que ceux des os en général. Les acides ne produisent qu'une légère effervescence aux lamelles; lorsqu’on em- SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 55 ploye laeide sulphurique, on voit apparaître bientôt de nombreux cristaux de sulphate de chaux. La matière molle des lamelles, après lextraction des sels calcaires par un acide, se montre un peu gonflée, ce qui est en même temps la cause que leurs surfaces deviennent très sinueuses. On n'y distingue plus alors aucune trace, ni des fibres osseuses, ni des lacunes entre ces fi- bres, de sorte qu’on ne reconnaîtrait alors presque plus la présence des la- melles, ne fut-ce que d'autres parties élémentaires, dont nous allons main- tenant nous occuper, n'indiquassent encore leur position. Ces parties élémentaires sont des fibres assez fortes, ayant un diamêtre de 1 à 4,2 m.m.m., qui sont appliquées contre les deux surfaces de chaque lamelle osseuse, dont elles ecroisent les fibres à peu près à angle droit. Leur direction générale est par conséquent celle dans laquelle l'os a pris son accroissement, c'est-à-dire la même que celle de laxe longitudinal des py- ramides ou des prismes aréolaires. Piusieurs fibres se bifurquent et quelque- fois on peut voir cette bifurcation se répéter (Pl. VIT, fig. 8). Elles se ter- minent toutes en pointe très fine, et ces terminaisons, en s’éloignant de la surface des lamelles et en pénétrant dans la matière hyaline, donnent aux lamelles un aspect frangé (PL. V fig. 5). En quelques endroits ces fibres pour- suivent leur trajet au milieu de la matière hyaline. On voit alors dans une section, prise verticalement à la direction de ces fibres, au milieu de la matière hyaline un certain nombre de petits cercles (PI. VI, fig. 4), qui ne sont que les sections de ces fibres. Ce sont probablement ces petits cercles qui ont été regardés par M. Levpie et M. CrrLanp comme des eellules cartilagineuses. La méprise en effet est facile, et moi-même j'y fus trompé d’abord. Mais erreur se reconnaît aussitôt qu'on prend une section dans une autre di- reclion. Ges fibres résistent très longtemps à Faction des alcalis et des acides. On peut done les considérer comme appartenant au tissu élastique, dont leur forme les rapproche déjà. Nous verrons bientôt que cette assimilation est aussi confirmée par leur origine, Après une ébullition prolongée de quelques tranches d'une vertèbre avec de Veau, la partie dissoute ne donna aucun précipité avec les solutions d’alun et de deutochlorare de fer ni avec Vacide acétique. L'acétate de plomb et le deutoehlorure de mercure font naître un trouble três léger dans la liqueur, mais lacide tannique y produit un précipité abondant. En comparant ces résultats à ceux donnés par le cartilage après son 10 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAD. DEEL XI. 54 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIQLOGIQUES ébullition, on voit de suite que la matière hyaline des os diffère "chimique- ment de celle du cartilage. Elle s’éloigne par ses réactions de la chondrine pour s'approcher de la gélatine ou plutôt de Fostéine. Quant-à la manière dont les trois parties conslituantes, que je viens de décrire, forment les os divers qui composent le squelette de FOrthragoriscus, il y existe bien cer- taines différenees, mais ces différences sont légères, et se bornent à la di- rection plus ou moins rectiligne des prismes aréolaires, à leur largeur et longueur relatives, au nombre plus ou moins grand des lamelles transversa- les, et à Pépaisseur quelque peu variable des lamelles osseuses. La figure |, Pl. V, qui représente la section de quelques os du cràne, peut servir à donner une idée de quelques-unes de ces différences, pourvu que l'on se souvienne qu'en faisant une telle section, qui passe par plusieurs pièces osseuses à la fois, on coupe tantôt les pyramides ou prismes aréolaires suivant leur axe longitudinal, tantôt transversalement ou bien dans une direction oblique. Dans les figures 2, 5 et 4 Pl. VÍL on peut suivre la direction des lamelles os- seuses dans lintérieur du corps des vertèbres. En général, ainsi que je Vai déjà dit, la direetion de la majeure partie des lamelles, celles qui constituent les parois des prismes aréolaires, et qu’on peut distinguer pour cette raison par le nom de lamelles principales, coïncide avec la direction de l'accroisse- ment de los. Gelte remarque donne en effet la clef de tout ce dédale d'aré- oles, où lon risquerait autrement de s’égarer. Ainsi par exemple on remarque aussitôt en examinant la section de l'os occipital supérieur (fig. te, PL. V), que laceroissement s'est fait en quatre directions principales. Les rayons branchiostêges au contraire, qui n'ont qu'un seul systême de cavités aréo- laires prismatiques (Pl. V, fig. 4), dont l'axe répond à celui de l'os lui- même, se sont simplement accrus dans la direction longitudinale. Une différence plus essentielle consiste en ce que, tandis que la majorité des pièces osseuses, notamment celles qui composent l'épine et ses annexes, ne contiennent aucune trace de cartilage, le périoste étant appliqué immé- diatement à la surface de l'os (voyez les fig. 2, 5 et 4 PI. VII), d'autres pièces, notamment quelques-unes de celles qui composent le cràne, sont en partie cartilagineuses, surtout à leurs bords. Le périoste ou le périchon- drium — car c'est ici la même chose — y pénètre alors en forme de prolongements ramifiés, qui ressemblent à ceux que j'ai déerit plus haut (p. 29) comme pénétrant dans la substance des cartilages qui ne s’ossi- fient jamais. Mais ces prolongements du périoste ne se terminent pas de la SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 59 même manière que dans le cartilage non ossifiant. Ils sont le point de dé- part des lamelles osseuses; chacun de ces prolongements, qu'on pourrait aussi dans ce cas désigner par le nom de papilles du périoste, donne naissance à un faisceau d'aréoles. Les interstices entre les faisceaux divers sont occupés alors par du cartilage, ainsi que le montre la fig. 1, pl. V, où, en g, l'os frontal a été coupé dans une direction verticale à la direction de laccrois- ment, ainsi que la fig. 1, Pl. VI, qui représente une petite portion du même os grossie, et la fig. 2, Pl. V, représentant une portion du bord antérieur de l'os oeecipital supérieur, que la section a traversé dans une di- rection opposée. Mais quoiqu’il existe un mélange apparent des deux sub- stances dans quelques-uns de ces os, elles sont partout nettement séparées et chacune d'elles a une origine qui lui est propre. Je ne connais aucun animal vertébré, dans lequel il soit aussi facile de reconnaître avec certitude la manière dont l'os prend naissance. Qn n'a qu'à faire une section très mince passant par le bord de los et du périoste qui Penveloppe. Une vertèbre s'y prête- le mieux. Dans une telle section on voit (V. les fig. 2 et 5, Pl. VII) que le périoste pousse autant de petits mamelons qu'il y existe de pyramides aréolaires. Ges petits mamelons sont les papilles du périoste, qui dans ce cas ne s’élèvent que très peu au dessus de sa surface générale, tandis que dans d'autres cas, dans les pièces qui composent le eràne, où elles ont à traverser une portion cartilagineuse, elles acquièrent une grande longueur, quelquefois de plusieurs millimêtres. Ges papilles se partagent alors en autant de papilles secondaires ou même ter- naires, qu'il y a de pyramides aréolaires qui y prennent naissance (PI. V fig. 1 en b' et tig. 2). Ces papilles, ne constituant que la surface interne ou bien des prolongements intérieurs du périoste, en ont aussi la composition élémentaire, C'est du tissu conjoncuf, renfermant quelques anses de vaisseaux capillaires, Mais ce tissu ne présente une structure fibreuse qu'à une certaine distance de Pendroit où Postéogénèse a lieu. Dans son voisinage immédiat, un peu au delà des vaisseaux capillaires, l'apparence fibreuse cesse, pour faire place à ce que lon indique eommunément par le nom de tissu conjonctif amorphe (fig. 10 et 11, PI. VII). G'est une substance semi-transparente, dans laquelle on re- marque des molécules extrêmement petites et un certain nombre de cellules elliptiques ou fusiformes, qui ont souvent des prolongements radiës, et qu'on a coutume de désigner par le nom de ecorpuscules du tissu conjonctif. Ajou- tons qu’ici les cellules qui sont voisines de la surface interne, n'ont pas ces 10* 56 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIGEOGIQUES prolongements, mais que seulement celles, qui se trouvent à quelque distance delà, au milieu de la substance amorphe, en sont pourvues. Niles unes ni les autres ne me paraissent avoir des parois distinctes, mais il paraît plutôt quel- les sont simplement composées de protoplasme *. On voit les lamelles osseuses aboutissant à la surface de la circonférence des papilles, et si la section est três mince on peut à un fort grossissement en suivre le trajet, jusqu'à ce qu'à une très petite distance de la terminaison intérieure de la papille les lamelles cessent d'être distinctes, en devenant de plas en plus minces. L'origine des lamelles qui constituent les parois des prismes ou des pyramides aréolaires, s'explique par cunséquent comme étant une ossification continuelle et superficielle du tissu eonjonctif encore amorphe, c'est-à-dire de la substance intercellulaire qui est le produit de la séerétion des petites cellules qui y sont contenues. Quant-aux lamelles secondaires, qui, en traversant les pyramides aréolaires, les partagent en autant de com- partiments, elles naissent de la même manière à la surface interne du ma- melon périostique. Seulement dans ce cas l'ossification n'est pas continuelle mais intermittente. On en acquiert la preuve en comparant la figure de ces lamelles transversales à celle des surfaces mamelonnaires. Les unes sont exac- tement les moules des autres, ainsi qu'on peut le voir dans la fig. 10, Pl. VII, où en c une telle lamelle se trouve encore dans le voisinage du ma- melon. En effet on peut considérer toute la portion interne de la papille périostique comme une sorte de moule, qui séerète de la substance os- seuse à sa surface, à-peu-prês comme la papille ou le germe d'une plume est le moule autour duquel la substance qui compose la plume s'est formée. C'est à l'intermittenee de la séerétion osseuse qu'on peut encore attribuer avec une grande probabilité un autre effet, savoir lorigine des fibres osseu- ses, dont la présence dans les parois des aréoles (v. p. 52) ne saurait être expliquée par Vossification de fibres déjà préexistantes, car à l'endroit où cette ossification commence l'on n'en apercoit aucune trace. C'est seulement un peu au delà que le tissu conjonctif a une apparence fibreuse, mais les (bres qui s'y trouvent, se croisent en tous sens et n'ont aacunement les caractères qui * C'est aussi l'opinion de M. GrGENBAUR pour les cellules qui sécrètent la substance osseuse dans les animaux vertébrés supérieurs, auxquelles il a donné le nom d'ostéoblastes. V. son Mé- moire sur la formation du tissu osseur dans la Jenaische Zeitschrift für Medicin, 1864. p. 343. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 57 distinguent les fibres osseuses des lamelles. Je crois par conséquent que ces fibres sont le résultat de lintermittence de la sécrétion des sels calcaires, et qu'elles doivent être considérées comme upe sorte de stratification. On peut citer plusieurs autres exemples d'une pareille intermittence dans la sé- crétion des sels calcaires, produisant une structure lamellaire ou fibreuse, telle que dans les parois des canaux Haversiens, les otolithes, les lignes d'ac- croissement des coquilles des mollusques, surtout les stries à la surface des écailles des poissons osseux. Ges dernières se rapprochent en effet beaucoup de la structure des lamelles osseuses, qui composent le squelette entier de POrthragoriscus * Quant-aux petites lacunes, qu'on voit ca et là entre les fibres (fig. 9, PI. VII), je erus d'abord que c'étaient de petites cellules, emprisonnées dans le tissu ossifié, en d'autres termes que c'étaient des corpuscules osseux. Je suis cependant revenu de cette opinion, laquelle n'est pas d'accord avec les fails suivants. D'abord ces lacunes sont de beaucoup plus petites que les cellules du tissu conjonctif; puis en traitant les lamelles ossifiées avee des acides elles disparaissent complêtement. Or on sait que cela n’a pas lieu pour les os des vertébrés supérieurs, dans lesquels, après [extraction des sels calcaires par les acides, les cellules ou corpuscules osseux restent visibles. Il paraît par conséquent que ces lacunes indiquent simplement les endroits où des cellules étaient situées à la surface du mamelon générateur pendant la sé- erétion des sels calcaires. En effet on a quelquefois l'occasion de voir à une section très mince, que quelques-unes de ces cellules elliptiques ou fusifor- mes font de petites saillies à la surface du mamelon. Les lacunes entre les fibres osseuses ne sont par conséquent pas ces cellules elles-mèêmes, elles n'en sont que les empreintes. La substance hyaline qui remplit les cavités aréolaires et laquelle, ainsi que nous lavons indiqué plus haut (p. 54), n'est que de V'ostéine pure, non ossifiée, est également un produit de la séerétion des mamelons ou papilles périostiques. Il y a toujours une limite très tranchée entre la terminaison intérieure d'un tel mamelon et la matière hyaline qui se trouve en contact immédiat avec sa surface. G'est là que se trouvent des cellules, qu'on peut considérer avec une grande probabilité commes les organes sécréteurs de * On n’y peut ecependant pas assimiler lécaille entière, mais seulement sa lame extérieure. 58 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES lostéine. Elle appartient par consêquent à la classe des substanees intra- ou plutôt extra-cellulaires, tout aussi bien que Vostéine qui forme la base du tissu des os d'autres animaux vertébrés. La seule différence c'est qu'elle ne s’ossifie pas, ou seulement d'une manière intermittente, lors de l'origine des lamelles transversales. Les fibres élastiques, qui bordent les paroisou qui poursuivent leur trajet dans la substance hyaline, prennent aussi naissance dans les mamelons du périoste. On peut les suivre dans la substance amorphe de ces mamelons, et on voit alors qu'elles deviennent de plus en plus minces, jusqu'à ce qu'enfin leur té- nuité devient telle, qu'on les perd de vue. Ge n'est que dans des sections d'une minceur extrème, à de forts grossissements et en s'aidant de tous les avanlages que procure un bon mode d'éclairage, qu’on réussit à découvrir que ces fibres ne sont que la continuation des prolongements qui naissent des celkules du tissu conjonelif, comme je Vai représenté dans la fig. 12 PI. VII. Ces fibres élastiques sont certainement ce qu'il y a de plus singulier dans la structure du squelette de [Orthragoriscus. Elles paraissent à elles seules en constituer presque un caractère éminemment distinctif. Gependant, main- tenant que leur origine est connue, il n'est pas difficile d'y reconnaître une homologie complète avec les cellules ou corpuscules osseux d'autres animaux. En effet ces fibres ne constituent que des prolongements des mèmes cellu- les, qui deviennent des cellules osseuses, lorsque lossification est plus com- plète. lei cees prolongements continuent à s'accroître au milieu de lostéine molle et non ossifiée, tandis que dans los ordinaire leur accroissement cesse aussitòt qu'elles sont emprisonnées dans l'ostéine endurcie par lossification. Aussi il existe des cas, où les cellules osseuses des os acquièrent une lon- gueur beaucoup plus grande que d'ordinaire. J'en ai moi-même indiqué un exemple dans un os de mammifère *, Parmi les pièces décrites par Qvekert f on trouve d'autres exemples. Mais une analogie de forme plus grande encore est fournie par les canaux de la dentine. Or on sait maintenant que la for- mation de la dentine n'est qu'une modification de Fossification qui fait naître la substance osseuse, et que les canaux de la dentine doivent être consi- dérés comme étant les homologues des corpuscules osseux. Une analogie encore plus évidente se rencontre dans la structure de l'os ® Iet Mikroskoop. IV. p. 289. T. IL fig. 44. ie SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA, 59 d'un grand nombre de poissons téléostiens, surtout acanthoptérygiens, dans lequel, ainsi que l'ont déjà remarqué M. Qvekerr * et M. Körriker T, les corpuscules osseux sont absents et remplacés par des canalicules, res- semblant beaucoup à ceux de la dentine. La seule différence alors entre ees poissons et Orthragoriscus, quant-à la structure de los, c'est que dans les premiers [ostéine a subi une ossification plus complète et que les par- ties élémentaires, qui dans celui-ci sont restées à l'état de fibres élastiques, ont été transformées par lossification en canalicules. En examinant la structure du squelette de quelques autres poissons, j'ai en effet acquis la conviction, que la structure en apparence sì singulière et différente de celle de lOrtkhragoriscus, n'en est qu'une simple modification, qu'on peut rapporter à cet ordre de faits, qu'on est convenu d'appeler des arrêts de développement. Parmi les poissons examinés le Cyclopterus lumpus s'en rapproche le plus. Les fig. let 2, PL. VIII représentent une section transversale et une sec- tion longitudinale passant par le centre d'une vertèbre, à un faible grossis- sement. En eomparant cette figure à celle que j'ai donnée d'une vertébre d'Orthragoriscus (PL. VII, fig. 2 et 4), on remarquera une grande analogie. Dans les deux cas la vertêbre est composée de lames osseuses, partant. du eentre pour aboutir à la circonférence, comme autant de rayons, et cà et là il existe des lames transversales, allant de Pune à l'autre. Les pyrami- des aréolaires, bien que d'une forme et de dimensions différentes, existent par eonséquent tout aussi bien dans la vertèbre du Cyclopterus que dans celle de L'Orthragoriscus. Les différences principales sont: le nombre beaucoup plus restreint des pyramides aréolaires, la plus grande épaisseur des lames, leurs sinuosités plus grandes, mais surtout la présence d'un tissu conjonctif fibreux dans les interstices (PI. VIJL, fig. 5). Gependant, à part ces modifications d'un intérêt secondaire, on reconnaîl facilement que le type général est identique. Les fibres élastiques s'y trouvent aussi. Elles constituent un réseau au mi- lieu du tissu conjonctif, mais qu'on ne reconnaît bien qu’après l'addition de acide acétique (fig. 4). * L, c. passim. j Ueber die verschicdenen Typen in der mikroskopischen Structur des Skelettes der Knochenfische, dans: Verhandl. der phys.-med. Gesells, in Würzburg. 1859. Bd. IX. p. 257. 40 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES Quant-aux autres pièces du squelette, on retrouve dans toutes le même systéme aréolaire et lamellaire, aussitôt que le périoste à pris part à leur ossification. Celles qui composent le crâne, sont tout-à-fait carlilagineuses, ou leur ossification est très superficielle. Mais les os maxillaires et les os hyoïdes, bien qu’ayant encore un noyau composé de cartilage non ossifié (fg. 5 a, PL. VIII), présentent un système aréolaire très développé, à lames osseuses bbb, composées de fibres parallèles très distinctes (fig. 6). Ces lames bordent des cavités, remplies d'un tissu tibreux, contenant un grand nombre de fibres élastiques. Ces cavités sont ouvertes à la surface, où des prolongements du périoste y pénètrent, tout-à-fait comme dans le système aréolaire des os de lOrthragoriscus. La même composition, moins le noyau cartilagineux, se rencontre aussi dans les rayons branchiostèges, ainsi que lindique la fig. 7, où A représente une section transversale et B une section longitudinale, une et l'autre à un très faible grossissement. La structure des apophyses épineuses est à-peu-prês la même. L'examen de quelques os de Lophius piscatorius conduit au même résultat, sa- voir que Vossification partant du périoste débute par la formation d'un système aréolaire. M. Qurkertr * a déjà donné de très bonnes figures de sections d'une vertèbre d'un jeune individu de cette espèce. Bien que le système aréolaire soit beaucoup plus compliqué, c'est le même type que celui que je viens de déerire pour le Cyclopterus lumpus. Dans la fig. 9, Pl. VIII, j'ai repré- senté une portion de Fos frontal du Lophius, dans le voisinage de sa sur- face. C'est encore le même système d'aréoles, remplies de tissu econjonclif et environnées de lames osseuses. Une section dans la direction longitudi- nale de ces lames (fig. 10) fait cependant voir que le lissu conjonclif ou interlamellaire nit par s'ossifier. La partie ossifiée (b) est composée de fibres à-peu-près parallêles (fig. 11 bet 12 à un plus fort grossissement). Les os du carpe du même poisson se composent pour la majeure partie d'un noyau cartilagineux, recouvert d'une couche très mince d'os formant un simple système d'aréoles prismatiques, sans que la substance interlamel- laire se soit ossifiée. Les lames osseuses présentent cependant un aspect fibreux, mais, comme dans les lames osseuses de lOrthragoriscus et du Cy- * Catalogue of the histological series contained in the museum of the royal College of Surgeons. Vol. II, Pl. II, fig 15, 16, 17, 18. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. A elopterus, cet aspect fibreux est probablement le résultat, non pas de la préexistence de fibres véritables, mais d'une sorte de stratification produite par Pintermittence de l'ossification. J'avais d'abord cru que la structure de l'os d'autres Gymnodontes ressem- blerait le plus à celui de l'Orthragoriscus. L'examen du squelette d'un Te- traodon lunaris et de celui d'un Diodon sevmaculatus, mis à ma disposition par mon ami, M. Brreker, prouva le contraire. L’os dans ces poissons est beaucoup plus dur et se rapproche par sa structure de celui de la plupart des Malacoptérygiens. Gependant on y reconnait clairement la même struc- ture aréolaire que dans celui des poissons, dont je viens de décrire la for- mation osseuse, La figure 15, Pl. VIIL représente un fragment d'une sec- tion transversale d'une vertèbre de Tetraodon. Le système aréolaire est formé par des lames beaucoup plus épaisses que dans les vertèbres des poissons déjà mentionnés, mais leur disposition générale est la même, et, comme dans le Lophius et le Cyclopterus, les aréoles sont remplies de tissu conjonc- uf fibreux. La substance osseuse, qui compose les vertèbres de Diodon, a tout-à-fait la même structure. Parmi les autres parties du squelette de ces poissons il y en a plusieurs, où Vossification a fait de plus grands progrès, de sorte qu’aussi la substance interlamellaire s'est transformée en os, contenant des corpuscules osseux de forme difiérente, selon que les cellules du tissu conjonctif ont pu s'al- longer plus ou moins, avant qu'elles fussent emprisonnées dans la substance ossifiante. L'os scapulaire du Tetraodon, représenté à, deux grossissements divers dans les figures 15 et 16, PL. VIII, et la clavicule du Diodon, dont on voit une section dans la fig. 17, en fournissent des exemples. Dans tous les cas mentionnés jusqu'ici il faut distinguer la formation des lames, qui conslituent les aréoles, de la formation osseuse, qui plus tard peut oecuper leurs cavilés. Gelle-ci est secondaire et peut manquer tout-à-fait, comme cela a lieu dans tous les os qui composent le squelette de l'Orthra- goriscus, et dans quelques os des autres poissons que nous venons d’'examiner. La formation des lames au contraire est primaire. Gest par elles, que l’os- téogénèse débute. Cependant il y a des cas, où elles n’acquièrent certaine- ment leur épaisseur complète, que par une sécrétion osseuse répétée, Lors- que cette épaisseur est notable, comme dans les vertèbres de Tetraodon, on peut voir sur une section longitudinale (fig. 14) à un grossissement suffisant, 11 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAD, DEEL XI, 42 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES que les lames osseuses se composent de plusieurs couches superposées. Cela s'explique par la présence du tissu conjonctif, qui remplit les aréoles et peut continuer à faire Voffice de périoste, dont il est en effet le prolongement in- térieur. Il est clair aussi pourquoi les lames osseuses de l’Orthragoriscus ne subissent pas un tel épaississement secondaire; c'est que le tissu conjonctif et ses cellules sont absents et remplacés par de lostéine pure, qui, bien qu’ayant la même composition chimique que le tissu conjonectif, n'a pas ses propriétés physiologiques. L'ostéogénêse, telle que nous venons de la décrire, est certainement la plus ordinaire dans l'ordre des Téléostiens. Un examen superficiel snflit sou- vent pour faire reconnaître, surtout dans les os plats, la présence d'un sys- tême aréolaire, quoique sa composition puisse subir plusieurs modifications, tant pour l'épaisseur des lames, que pour [étendue des intervalles interlamellaires et leur distribution plus ou moins régulière. Toujours cependant il existe une eonnexion évidente entre la direction des aréoles et celle de laccroissement de l'os. Celles des vertèbres ont toujours une disposition plus ou moins ra- diée, partant du centre vers la circonférenee; il en est de même dans plu- sieurs os du ecrâne, dans les opercules etc.; d'autres os, tels que l'hyoide, les rayons branchiostèges, les côtes etc., ont un système d'aréoles allongées, prismatiques, répondant à iaceroissement en longueur, qui domine dans de tels cas. Gette disposition régulière peut être pourtant plus ou moins masquée par la présence de lames secondaires, réunissant les lames principales, et qui quelquefois ne sont pas complètes, de sorte qu'elles font leffet de sim- ples ramifications des lames principales (V. les fig. 15 et 17, PL. VIII). Le nombre primitf de ces dernières peut aussi s'augmenter pendant l'accroisse- ment, lorsque los acquiert un certain volume, ainsi que cela se voit dans la fig. 1, PL. VIII, où en aa il existe des lames, qui ne vont pas jusqu'au eentre, et qui sont par conséquent de formation nouvelle. Cette augmenta- tion du nombre d'aréoles va sans aucun doute de pair avec une augmentation par division des papilles périostiques, qui sécrètent la substance lamellaire. Il y a cependant des cas où l'ostéogénèse des poissons est beaucoup plus simple, el ne consiste que dans une formation de couches osseuses succes- sives, sans aucune trace d'aréoles. M, Wrrrramson *, auquel on doit un mé- * Philos. Transactions, 1851, P. IT. p. 680. SUR LPORTHRAGORISCUS OZODURA. 45 moire remarquable à plusieurs égards sur l'ostéogénèse des poissons, l'a déjà déerite pour quelques os du brochet. L'exemple le plus frappant de cette ossification par des couches simple- ment additionnées les unes aux autres m'a été fourni par les vertèbres cau- dales du Syngnathus acus. La fig. 4 Pl, V représente une section longitu- dinale passant par laxe d'une telle vertèbre à un faible grossissement mais sufiisant pour reconnaître les stries, qui indiquent les limites des couches osseuses superposées, telles qu'on les voit d'une manière encore plus évidente sur une section transversale, dont un fragment est représenté à un plus fort grossissement dans la figure 5. L’absence totale du système aréolaire s'ex- plique dans ce cas ainsi que dans d'autres pareils par labsence de papilles pêriostiques, toute la surface interne du périoste sécernant l'os d'une ma- nière uniforme. Cependant en d'autres os du même poisson le système aréolaire est plus ou moins développé. On en voit déjà des traces dans les vertèbres du trone, surtout dans leurs apophyses transverses. Dans les os du erâne ce système est encore plus marquê, ainsi que dans les overcules, où les cavi- tés interlamellaires sont remplies de faisceaux de fibres élastiques (fig. 6. Pl. V). En comparant l'ostéogénèse des poissons osseux, telle que nous venons de la déerire, à celle des autres vertébrés, il paraît au prémier abord qu'elle en diffère beaucoup. Cependant en v regardant de plus près on voit bien- tôt que cette différence est plus apparente que réelle. La production de Pos par le périoste se fait partout par intermédiaire des cellules, faisant partie du tissu conjonctif encore à l'état amorphe. Les recherches bien connues de Snarpey, de Vrrenow, de H. Mürrer et dernièrement celles de M. GEGENBAUR ont jeté une vive lumière sur la formation de los dans les vertébrés supérieurs. C'est partout la couche interne du périoste, qui se constituant en ostéoblastême et en envoyant des prolongements à l'intérieur par l'intermédiaire des canaux Haversiens, fait Foffiee de couche généra- trice de la substance osseuse. Les prolongements du périoste, entrant les canaux Haversiens déjà existants ou les cavités qui naissent dans le carti- lage qui s'ossifie, peuvent être considerés comme autant de papilles périos- tiques, très allongeés et ramiliées. La question suivante se présente alors: les arèoles dans l'os des poissons, lj te A NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES doivent-elles être assimilées aux canaux Haversiens? M. CG. Bruer *, qu a très bien reconnn le système aréolaire des vertèbres du saumon, les con- sidère comme tels, en s'appuyant sur le fail que les lames osseuses, qui constituent les parois des aréoles, sont formées par des couches successives, tout comme le système de lames osseuses concentriques des canaux Haversiens dans les vertébrés supérieurs. En effet je ne doute nullement que dans la plupart des poissons les lames s'épaississent ainsi, et que dans les cas où l'on rencon- tre dans les os des poissons des canaux Haversiens véritables, ceux-ci ont dé- buté par être de simples lacunes aréolaires. Gependant on ne saurait con- sidérer les uns et les autres comme tout-à-fait identiques. Les canaux Ha- versiens sont le siège des vaisseaux sanguins qui pénètrent dans [intérieur de l'os. Ordinairement les lacunes du système aréolaire des poissons ne contiennent pas des vaisseaux. Les anses capillaires ne s'y rencontrent qu'à une petite distance de la surface extérieure recouverte par le périoste. Les parties intérieures du système aréolaire contiennent, soit — comme dans POrthragoriscus — de lostéine pure avec quelques fibres élastiques, soit du tissu conjonctif avec une quantité plus ou moins grande de fibres élastiques, soit enfin de la substance osseuse, produit de [ossifieation du tissu eonjonc- uf, qui Va précédé. Or puisque les vaisseaux sanguins pénètrent rarement dans l'intérieur de la substance osseuse, les véritables canaux Haversiens doivent toujours être rares dans les os des poissons arrivés à leur élat complet, et ils manquent en effet totalement dans la plupart d’entre eux. Mais c'est là une différence graduelle et aucunement essentielle. Elle dé- pend uniquement du périoste, qui est comme le moule autour duquel la for- mation de la substance osseuse a lieu. Si sa surface interne ne possède pas de prolongements, la substance osseuse sera simplement disposée en cou- ches suceessives, ainsi que cela a lieu dansles vertèbres caudales du Syngna- thus. Sil existe de petits mamelons à sa surface, des papilles peu élevées, Vossification se fait autour d'elles et débute par la production de lames, qui constituent les parois des cavités d'un système aréolaire. C'est ce qui a lieu ordinairement dans les poissons osseux. Si les papilles s’allongent en se ramifiant en même temps, ce système aréolaire devient beaucoup plus com- pliqué et finit par donner naissance aux canaux Haversiens. C'est le cas, rare pour les poissons, mais ordinaire pour les autres classes de vertébrés. * Vergleichende Anatomie des Rheinlachses. Mainz, 1861. pag. 63. Fig. 1 Hee [As Hb „er 4 Pand: we 6: Fig. 1. 2. 8. 4, ia MS naa: wid. SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 45 EXPLICATION DES FIGURES. PLANCHE I. L’Orthragoriscus Ozodura à } de sa grandeur véritable. PLANCHE II. Le même, vu de face, montrant Yasymétrie de emplacement des yeux et des nageoires pectorales, Orthragoriscus oblongus très jeune, trouvé dans lestomac d'un thon. Grandeur naturelle. Appareil branchial, vu du côté interne, après que les ares branchiaux ont été en- levés, à ‚ de la grandeur naturelle. a Os hyoïde; bbbbb rayons branchiostèges; ecc sac branchial ouvert; d fentes branchiales internes; e les quatres branchies complètes; les lames branchiales sont vues par leur face dorsale; f branchie accessoire. Petite portion d'une branchie composée de quelques couples de lames branchiales, vues de leur face dorsale, après lenlèvement de l'arc branchial. Grandeur naturelle. Les ligaments transversaux occupent le milieu. Couple de lames branchiales, vues du côté de la section. Grandeur naturelle. a Section de Tare branchial; 55 lames branchiales ; c muscles adducteurs; d veine branchiale; e vaisseau lymphatique; f artère branchiale; g ligament transversal. Petite portion du bord extérieur d'une lame branchiale, vue par la loupe. PLANCHE III. Section verticale du crâne, montrant sa cavité et la situation du cerveau, de la moëlle allongée, et la glande pituitaire. Grandeur naturelle. a Glande pituitaire; 5 nerfs optiques; c moëlle allongée. Le cerveau, vu par sa face dorsale. Grandeur naturelle. Le même, vu par sa face ventrale. Lorgane de Vouïe du côté gauche; la cavité qui le contient, est ouverte du côté qui regarde la cavité cranienne. Grandeur naturelle. aa Piliers osseux; b membrane, d'où partent plusieurs ligaments, qui soutien- nent le vestibule et les canaux semicirculaires. Appareil valvulaire à lorifice conduisant de Foreillette au ventricule du coeur, vu de la cavité de ce dernier. Grandeur naturelle. aa Les deux grandes valvules, postérieure et antérieure; .b la valvule du côté droit; c et d les valvules du côté gauche. “Appareil valvulaire à Yorigine du bulbe artériel. Grandeur naturelle, A Les quatre valvules vues de la cavité du ventricule. B Les mêmes après que le bulbe et le ventricule ont été ouverts par une sec- tion longitudinale et que les parois ont été écartées. Rangées de dents pharyngéales. Grandeur naturelle. 46 Fig. 1. „n 3. „9: n 4. ERE Ld 6. Fig. 1. n% ret B „ 4. n 5. Fig. 1. „ 2. NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES PLANCHE IV. Section transversale de deux rayons cartilagineux de la nageoire dorsale. Grandeur naturelle. Portion d'une telle section, vue à un faible grossissement, montrant les prolonge- ments papilliformes du périchondrium avec leurs vaisseaux sanguins. Une petite portion du cartilage, vu à un grossissement de 300 fois. Section longitudinale d'une vertèbre caudale de Syngnathus acus, à un grossisse- ment de 30 fois, montrant la paroi osseuse et les restes de la chorde dorsale. Petite portion d'une section transversale de la paroi osseuse de la même vertèbre, à un grossissement de 150 fois, ú Petite portion de lopercule de Syxugnathus acus, après que la pexu en a été en- levée, à un grossissement de 150 fois. PLANCHE V. Section verticale très mince de la portion supérieure du crâne, montrant la dis- tribution des lamelles osseuses. Grandeur naturelle. aaaaa Périoste extérieur et intérieur; bbb prolongements du périoste entre les - os divers; b' papilles périostiques; c ligament nuchal; d occipital basilaire; e occi- pital supérieur; f occipital latéral; g frontal, h ethmoïda). Portion de la section de os occipital supérieur, à lendroit 6' fig. 1, vue à un faible grossissement. aa Périoste; beee un de ses prolongements papilliformes, montrant la distribu- tion des vaisseaux sanguins; ddd lamelles osseuses, constituant les faisceaux des pyramides aréolaires, à leur naissance des papilles périostiques; ff cartilage. Petite portion de la même section, vue à un grossissement de 300 fois a Cartilage; b lamelle osseuse avec les fibres élastiques; c portion d'une telle la- melle, que la section a Épargnée, vue de sa surface; d matière hyaline, contenant des fibres élastiques. ; Section transversale (A) et longitudinale (B) d'un des rayons branchiostèges. Petite portion de la section transversale à un grossissement plus fort. PLANCHE VI. Portion d'une section de l'os frontal, prise dans une direction verticale aux lamel- les osseuses, montrant la plus grande partie d'un faisceau de pyramides aréolaires et une petite partie d'un autre; l'espace entre les deux faisceaux est rempli de cartilage. Dans quelqnes-unes des aréoles on voit les fibres Élastigues au milieu de la matière hyaline, en d'autres des restes plus ou moins complets des lamelles se- condaires ou transversales. Grossissement de 50 fois Une portion du même os coupé parallèlement à la direction des lamelles princi- pales. Même grossissement. a Cartilage; bbh pyramides argolaires, remplies de matière hyaline; cccc la- melles osseuses principales. Fig. 83. ” 4, Fig. 1 „ 2. ’ 8. me ad. b. „ 6. ” de „ 8. ” 9, „105 i/d 1 1 . „ 12. Fig. 1. & SUR L'ORTHRAGORISCUS OZODURA. 41 Section de l'os sphénoïdal, vue à un faible grossissement. aaaa Lamelles osseuses plus Épaisses, environnant un certain nombre d’aréoles. Une petite portion de la même section, à un grossissement de 200 fois, montrant les sections transversales des fibres Élastiques, au milieu de la matière hyaline, en a. PLANCHE VII. Deuxième vertèbre dorsale, vue par sa face postérieure, et montrant lasymétrie de ses diverses parties. Grandeur naturelle. a Périoste; b paroi osseuse; c gaîne hyaline, dans laquelle la substance interver- tébrale ou chordale est contenue; d sommet de la concavité; e arc neural; f moëlle, Section transversale du centre d'une vertèbre caudale. Grandeur naturelle. a Périoste; Bb substance osseuse, composée de pyramides aréolaires, dont les som- mets se rencontrent au centre. Portion de la même section, vue à un faible grossissement et À la lumière inci- dente, sur un found noir. Section longitudinale passant par laxe de deux corps de vertèbres caudales. Gran- deur naturelle. aaaa Périoste; bb concavités des vertèbres; cecc substance osseuse; dddd gaîne biconique et hyaline de la substance intervertébrale ou chordale ; e substance intervertébrale ou chordale gélatineuse. Gaîne hyaline de la substance intervertébrale ou chordale isolée. Grandeur naturelle. Une portion de la même, plissée, vue à un faible grossissement. Cellules de la substance intervertébrale ou chordale, vues à un grossissement de 80 fois. Portion d'une des pyramides aréolaires d'une vertèbre, vue à un grossissement de 300 fois. a Lame osseuse, coupée longitudinalement; b lame, vue de sa surface; c ma- tière hyaline. Portions des lames osseuses, pour montrer leur composition de fibres laissant des intervalles libres. A un grossissement de 800 fois. A une des lames les plus épaisses; B une lame moins épaisse. Pyramide aréolaire à sa naissance du périoste. Grossissement de 50 fois. a Mamelon ou papille du périoste; b vaisseaux capillaires; dd lames osseu- ses principales; c lame transversale, nouvellement formée. Portion d'une autre papille périostique à un grossissement de 500 fois. a Terminaison interne de la papille composée de tissu conjonctif amorphe, à cellules Étoilées, d'où naissent les fibres élastiques, longeant les parois des lamel- les ou entrant dans la matière hyaline; b lamelle osseuse nouvellement formée. Portion terminale d'une papille périostique, À un grossissement de 600 diamètres. a Surface interne de la papille avec des cellules elliptiques; b fibre élastique prenant son origine d'une des cellules étoilées. PLANCHE VIIL Section transversale du centre d'une vertèbre caudale de Cyclopterus lumpus, à un grossissement de 7 fois. aa Lames nouvellement formées. 48 NOTICES ZOOLOGIQUES, ANATOMIQUES ET HISTIOLOGIQUES, ETC. Fig. 2. Section longitudinale d'une telle vertèbre, passant par laxe, au même grossissement. „ 3. Petite portion, plus grossie. aa Lames osseuses principales; 5 tissu conjonctif fibreux, contenant des fibres élastiques, remplissant les intervalles; ce lames secondaires. „ 4, Réseau de fibres élastiques, après laction de lacide acétique, à un grossisse- ment de 200 fois. AE „ 5. Portion d'une section transversale de Pos hyoïde du même poisson, montrant son tissu aréolaire, à un grossissement de 100 fois, a Noyau cartilagineux; b bb lames osseuses. k „ 6. Fibres osseusses des lames, à un grossissement de 200 fois. „7. A Section transversale d'un rayon branchiostège du même poisson, à un gros- sissement de 7 fois, montrant les lames osseuses constituant des aréoles, rem- plies de tissu conjonctif, qui est en connexion immédiate-” avec le périoste extérieur. » __„ B Section longitudinale du même. Mèême grossissement, aaaa Lames osseuses. 8. Fibres osseuses, constituant les lames, à un grossissement de 300 fois. 9. Section de Yos frontal de LopAius piscatorius, à un grossissement de 15 diamè- tres. Les intervalles entre les lamelles osseuses sont remplies de tissu conjonc- tif tibreux. „ 10. Section du même os, prise dans la direction longitudinale des lames osseuses. Même grossissement. a Portion où les intervalles entre les lames osseuses sont remplies de tissu conjonctif; & portion, où ces intervalles sont remplis d'un tissu ossifié, à fibres … longitudinales. é „11. Tissu fibreux ossifié (fig. 10 b), à un grossissement de 200 diamêtres, a Lame osseuse primaire; b fibres ossifiées remplissant les intervalles. „12. Autre portion de ces fibres ossifiées, où elles ont un cours moins parallèle. „ 18. Portion d'une section transversale d'une vertèbre de Tetraodon Zunaris, à un gros- sissement de 60 diamètres. . Les intervalles entre les lames sont remplis de tissu conjonctif fibreux. „14. Fibres osseuses, constituant les parois des aréoles ou des lames osseuses, à un grossissement de 250. » 15. Section de Yos scapulaire du même poisson, à un faible grossissement, La sub- stance interlamellaire est ossifiée. „ 16. Petite portion du même, à un grossissement de 300 fois. a Lame ossense primaire; b substance interlamellaire ossifiée. „ 17. Section de la clavicule de Diodon sermaculatus, à un grossissement de 300 fois. aa Lames osseuses primaires; bb substance interlamellaire ossifiée, mn mna Luh.PWvd Weyer. Uur 12 Harting ad nat del VERILD. KON AKAD V WETENSCH AFD. NAPUURK . D. XI Al 8 ° á PNR) dh ed - \ "rd & 8 ld E tf Bik: Ï . 1 í P . 1 ' Ä he Nl LN, B 1 ’ : 1 IJ N Ï ij 1 1 PL ' U N FP, = Ni A 45 À Î Ï EI Ed en L4 ij 1 \ Ì IN Nú Kd Î Ì ] if ï ï ‘ j 1 - \ i 1 LAEOLELES 0, Or(Nragorseus Osòdurg ct Osteogenese des Leleostiens 4 19 ELI Pig. 4 - VERI D KON AKAD V WETEN SCH AFD NATUURK D XI LMarting ad nat del ML Wod Weyer Uy ij | vi | VERD. KON AKAD V WETENSCH AFD NATUURK D XL LMartng ad nat del MNP Wod Weyer Ct Eee 7 P HARTING, Orthragortseus ovodura el Osteogenese des Teleosttens. Pla val PRAOIPTETTDPNPSD EO pi SA gigo! ud nt Herk ing, ad nat del, Luh P Wood Weyer. Utr. (ATING Orthragortscus gzodura el Osteogenese des Teéleostiens PI VII Fig 1 Iig 2 Fig. ô Fig. 6 | \ Á | ú | / / | | | , / î Î [ b Fig 12 Fig 1 Fig. 9 it ì mn A ie ENA | == Ii hk EN, í | din 4 . oak |! | | ) i \ Ì \ , EN mn, L5 | A E B VERH D KON AKAD V WETENSCH AFD NATUUKK D XI P flarting ad nat del lk PWod Weyer Uh vr brkdegden bl in A ee Dak vra k _ En n 44 Ü - Le 8 « PAR ss (1 br » Ne, de D Je he IS 3 Á, p E Li 40 j Á LJ ad Nae, md n JA WN der | Er EL Di le kk Ì _ , , _ nn Î . Ln d ' N « 8 ® » s ed d bt _n ve De, «à D ' p Í Ed ï î l r - rs L à n Pú N ú IJ ee jd Á ee j ie » a. a, F N en dl é Pp ; Kd fi . J/% RS Ai u î ANT í ì LL 1 ir em Y IE Ö \ Sa ä il je rie « } ’ eÎ ï Í f k y í ' à ' n Beef s \ Í 8 \ . 1 . fi ) DN f s. PMARTING, Orthragoriscus ozodura et Osteogenese des Téleostiens. PL VII [uy 10 En EN | en EN || e/s =| eN eeen e5 ij Kind ú 7) _k_NLMN & (AR) rÀ a VERD KON AKAD V WETENSCH AFD NATUURK DAL £ Harting. ad.nat.del 5 th Wod Weyer Utr ANNOTATIONES CRITICAE CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. C. A. TJ. A. OUDEMANS. Edidit Academia Regia Disciplingrum Nederlandiea. CUM XI TABULIS. AMSTELODAMTI, APUD GG VAN DER EOS TE: 1865. jn He | a EE ers p - an tE vpe ee) Pe el «4 G EN E ie ih PL _ A ak VA d st % 4 4 n' E î j & pe. wad KE. | a | ge 8, eN oe f 2, Af n F é AS Rn ne 4 L 3 h pe t f dp Le & jarrrlaa tn ir ri B ú = Á k B, mite Al / / Hij 2 et E #5 rj é Í Js Î } Ze A = . k Smc & ol 4 "ie tl = hd , jn 6 8 « , _ ee . - nd A . . re â « he yr 2 Ë si k - en en a mn Là hd 5 . e : Ad N b „ A ads, E fi star ks ar tart Tain. rie. gyes î S de r OLEN alens rkauht. 5 da ion HIA in 5 d « N | f A , 4 / , 4 Ee, / we stalibnggst Hin ovg ordners ata ZIE Arujur mskaidshker rel Pan rt bo trije 6. el Jiu "ár ; ads | : ontlenen ie 4 3 ee êu Ik TI t El PEEL 4 “Jb as edn ti So Aare ed, NN Ie, Jee „Malam aemat an velo pts strop eere bee hin aan En ee wdn aes eed a ' CRA dh neen bak amvateiedie at N alt 3 mer arterie ren Karr] ' aa sen saffie: EN mt, 5 ep Dee 4 15 GERE DOET MIE NN zat Boks Á igst Bn , Ear al IN, Ke 4 | „h senhlaunmnrs starin® EEA Paar mesdoa naar tor er ai d w EN Im : : ni ú k OY (oplet ge if EV Ja sol vige zb ours apllúrdd eten h - MIEOL IN DUI EA dh eha fot kome, pe eating walks manerije 0 - { _ tet Tar ari Nn hat dis r r Ô . 16 ahh hapernf. 0 daa hit ied, ires 09 rs alfl, CUSCO Zaltar oto aognit rf Aldoded: delend all” | ® PE ” 4 d ph p ik Í j Tp PS att ahead orn „Atol ld nd tbe) en ne, ze 5 kaf. es Epl as sesthonbrarlt ‘brt Arij db UT TCA fat der N ce Ph ia sad B AT TAN, % bh real Alink 8 bet zat, je 6 ie ' aud Ad „ur 48: Ferre Sasi dad an, ent mrien $is fi A ig fin , IA Ge Ae stared wen es è de a) » la jd LN gl à N Ts Lj & f | ged * id ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANIGAS. AUCTORE C. Ed J. A. OUDEMANS. Quae his paginis in lucem eduntur annotationes maximam partem profluxe- runt e comparatione exemplorum quae mibi suppeditata sunt a viro celeb. F. Jurenvan, qui hoe tempore in insula Java Cinchonarum culturae prae- fectus est, cum iis quae cum in Herbario Regio Neerlandico tum in Herba- rio Horti bot. Acad. Lugduno-Batavae, curis viri clar. pE VRIESE mandato, atque in Mrqurrrano asservantur. Mea ipsius collectio, etsi non specierum numero, tamen exemplorum fruc- tibus maturis praeditorum conditione optima excellebat; unde praesertim op- portunitatem mihi enatam vidi dubitationes nonnullas de Cupuliferis Javanicis illustrandi; diagnoses nonnullas emendandi; species et varietates quasdam pon- derandi; postremo illis subsidiis instructus novas,duas species proponere po= tero. — Nemo enim qui Cupuliferas, praesertim Indicas, accuratius explora- verit, sibi non persuasum habebit, in hujus familiae speciebus discernendis notas maxime e fructibus maturis, quum e cupulis ‚tum ex; ipsis glandibus petendas esse. Cognitionem Cupuliferarum e possessionibus Neerlandicis in India Orien- tali prae aliis viris clis Brumro (Bijdragen tot de Flora jvan Nederl. Indië, fase. X; Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, T. IX; Flora Ja- 12 NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKAD, DEEL XT. 2 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. vae; Museum Lugduno-Batavum), Kortgmausro (Natuurlijke Geschiedenis der Nederl. 0. Indische Koloniën, Afd, Botanie) et Mrqverro (Plantae Junghuhn- ianae, fasc. 1, Flora Indiae Batavae) debemus, qui in variis suis operibus 97 cireiter species commemoraverunt, nee non viro celeb. Jureuvuxro, Flo- rae Indicae Batavae per multos annos perscrutatori indefesso, observatori ac= curatissimo. Cupuliferarum nonnullarum in insulis Java, Sumatra et Borneo ecollectarum imagines in Brumrr commentatione »de quibusdam Quercus speciebus Javani- cis” (Verh. Bat. Gen, T. IX, Tab. 1—VI), in ejusdem Flora Javae, et in Korrnausir opere laudato invenimus; icones vero nostrae dissertationi ad- junctae partim species exhibent numquam antea depiectas, partim eas illustrant, quarum imagines nondum satis accurate erant delineatae. Exempla, quae Juremvantvs mihi misit, omnia collecta sunt in M. Ma- lawar Javae occidentalis. Duo tantum genera: »Quereum” et » Lithocarpum” comprehendunt. De his igitur in sequentibus sermo erit. QUERCUS ELEGANS Br. (Q. spicata Sm?), Q. GLABERRIMA Br, Q. PLACGENTARIA Br. Quae a Brumro in Museo bot, L, p. 290 et 291 Quercuum generis spe- cies factae sunt Q. elegans, glaberrima et placentaria, nuper a Mrquerro (Fl. Ind. Bat, Ll, p. 848, 849), qui ultimas duas prioris varietates habuit, ad unam speciem redactae sunt. — Nullus dubito, quin dispositio illa Mrqur- LIANA magis quam Brumtana naturae sit congrua, quod tamen non impedit quominus ipse varietates a Mrquerro propositas polius eenseam vel a vario incrementi stadio, quo illa exempla collecta fuerunt, vel a stirpium aetate et loeis natalibus repetendas esse. Accurata ac saepius iterata inspectione et comparatione exemplorum, quae sub nominibus Q. elegantis, glaberrimae et placentariae in Herbario Regio asservantur, quum inter se, tum cum ijs quae in aliis Herbariis et in nostra collectione adsunt, compertum habemus, certas limites inter eas species ne- quaquam existere, alteram in alteram variis modis transire, itaque singulas diagnosium ope quibus vulgo indicantur, minime definiri posse. — Sic folia caulina in una eademque specie non tantum petiolorum longitudine verum etiam laminarum dimensionibus, forma et compage mirum in modum variant ; si qui ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. 5 autem esset qui opinaretur Q. s. d. elegantem petiolorum potissimum graci- litate, laminarumque bast valde angustata insignem esse, Q. placentariam contra laminarum basi rotundata vel obtusa ab aflinibus recedere, ille cogitet velim folia basi acuta saepius inveniri in exemplis quae ob fructuum habitum Q. placentariae vel glaberrimae adnumerari par esset; rursus folia basi obtusa a specie ultimo loco commemorata minime esse aliena. Neque fruetuum notas, quibus ad species quas supra indicavi designandas usi sunt, certiores esse minusque mobiles luculenter apparuit. Sic faciem externam cupularum, lieet semper aspectum tuberculatum habeat, in una ea- demque stirpe pro varia aetate mirifice variare vidimus. Nam cupulas junio- res, pisum magnitudine aequantes vel paulum superantes, verrucis squami- formibus, altioribus potius quam latioribus; mediae aetatis vero squamulis obe- sis, in latitudinem magis quam in altitudinem expansis, formaque transverse- rhomboidea gaudentibus; adultas tandem tuberculis irregularibus obtusis, sub- inde in verrucas majores confluentibus obtectas invenimus; quibus addere liceat cupulas crateriformes, semiglobosas, acetabuliformes, imo scutelliformes variae dimensionis in uno eodemque ramo fructifero saepissime promiscue inveniri. Glandes pro vario inerementi stadio aliam formam, oblongam, semiglobo- sam, depresso-orbicularem, imo placentiformem induere, compertum habui- mus; neque multum a veritate aberrare eredimus si statuimus virum cl. Brume in perficiendis diagnosibus Q. elegantis, glaberrimae et placentariae, quarum prioribus duabus nuculas hemisphaericas, tertiae vero depresso-orbi- eulares adseripsit, aut fruectus semimaturos aut adultos tantum ante oculos ha- buisse. Neque eum hac nostra opinione pugnant exempla, quae in Herbario Regio asservantur, in quibus glandes Q. eleganti et glaberrimae appositae certe ad ultimum erescendi stadium nondum pervenerunt, quum contra eae quibus Q. placentariae nomen inseriptum est, quasi efloetae offendantur. Caeterum in dijudicandis glandium formis ratio semper habenda est den- sissimae aggregationis, qua fil ut permulti fructus saepe libere sese expli- care nequeant, pressione mutua variis modis eonfluant, nee semper normalem, quae dicitur, formam attingere possint. Superest ut aliquid de spicarum fructiferarum longitudine dicamus. Vulgo Q. eleganti spicae longiores, contra @. glaberrimae et placentariae spicae breviores, ellipticae vel subglobosae tribuuntur. Multum tamen abest ut semper ita res sese habeat, siquidem ista longitudo non tantum in una 12* 4 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. eademque stirpe, verum etiam in varüis Brumrr speciebus admodum variat. Sic spicas 25 et 72 poll. paris. in uno eodemque exemplo observavimus et spicas constanter breviores invenimus in exemplis quae ob foliorum formam Q. eleganti, longiores contra in aliis, quae PraA signa ab ipsis fructibus petita Q. placentariae adseribenda essent. Nobis igitur constat, @Q. elegantem, glaberrimam et placentariam Br. nul- lis eerlis notis inter se differre, contra ad unam speciem redigendas esse, eujus incrementi stadia sed non varietates ostendunt. Quaestionem, utrum Q. elegans Bz. et Q. Arcaula Ham. (—= Q. spicata Sm.) revera eadem species sit, ut synonymae habendae sint, quod voluerunt Brv- mius (Mus. bot.) et Mrgverrus (Fl. Ind Bat.) frustra solvere conati sumus, siquidem nobis Warrreurr ieonem, qua Q. spicata illustratur (PL. Asiat. rar. Tab. XLVI) cum Brumrr exemplis in Herbario Regio obviis comparare non eontigit. Dubitare tamen liceat, an non pro iisdem habendae sint, ex accu- rata contemplatione exemplorum quorundam, quae in Herbario Horti Acad. Lugd. Pat. servantur, quaeque a Jureuunnio nisi fallor in insula Sumatra. lecta sunt. Ea enim, ut facile e Tab. nostra 1°. apparet, spicarum fructife- rarum gracilitate et teneritate, fructibus minus dense agglomeratis, minimis quibusdam exceptis amplitudine fere aequalibus, ecupulis cinereis (non albi- dis), basin versus longiuscule contractis, squamulis (carnosis) versus cupula- rum basin eleganter zonatim dispositis, glandium denique colore badio neque fulvo aut ochraceo-fusco magnopere a Q. elegante recedunt. Fortasse exempla Sumatrana a Korruarsro sub titulo Q@. racemosae Jack in Herbarium Re- gium inserta, ejusdem loei sunt, quod tamen ab eorum conditionem non in- tegram certo demonstrari non potest. Quae cum ita sunt, nomen a Brumro inventum Q. elegantis retinere cupi- mus, simul autem hujus speciei ambitum ita proferendum esse censemus, ut simul @. glaberrimam et placentariam amplectatur. Descriptionem hanc proponimus. »QueErCus ELEGANS Bl. (emend.) Verh. Bat. Gen. Tom, IX. p. 208; Bijdr. p. 518; Fl. Javae Cupul. p. 21, Tab. X. — Q. glaberrima Br. Verh. Bat. Gen. Tom. IX. p. 210, Tab. Il; Bijdr. p. 519; Fl. Javae Cupul. p. 17, Tab. VIII; Mus. bot. 1. p. 290; Mre. Pl. Junghuhnianae. 1. p. 10. — Q. placentaria Br. Bijdr. p. 518; Fl, Javae Cupul. p. 19, Tab. IX; Mus. bot. L. p. 291; Mrg. partim in Pl. Jungh. 1. p. 10. — Q. depressa Br. Verh. Bat. Gen. Tom. IX. p. 209, Tab. IL. — Q. Arcaula Br. (non Ham.?) Mus. ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. 5 bot. 1. p. 290. — Q. spicata Mrgq. (non Sm.?) Fl. Ind. Bat. 1. p. 848. — Ramul: glabri; folia modice petiolata (pet. 5—4 lin.), e basi angustatà, ro- tundatà vel obtusà elliptico- vel ovato-oblonga, oblongo-lanceolata aut sub- obversa, nunc acuta, nunc iterum plane-aut subeonduplicato-acuminata, inte- gerrima, glabra, nitida, pergamacea, costulis venosis 10—15 utrinque arcua- tim erecto-patulis, venulis transversis demum prominulis, 25—7 poll. longa, 1—5 poll. lata, arboris novellae majora, in sicco fuscescentia; amenta axil- laria et terminalta, solitaria vel conferta, stricta; flores utriusque sexus fas- ciculati; fructus sessiles solitarit vel saepe terai pluresve aggregati, per _spi- cam saepe dense dispositi; cupula junior crateriformis, basi in pedunculum quasi contracta, ibidemque squamuloso-annulata, versus oram eleganter acute tuberculata (@. elegans Bu); mediae aetatis magis applanata, semiglobosa, minus luculenter pedunculata, robustior, magis inaequalis, saepe tessellato- squamulosa (squamulis nempe carnosis transverse-rhomboideis) (@ glaberrima Br); adulta acetabuliformis, sessilis, tessellato- vel tuberculato-squamulosa, vel etiam verrucosa (ex tuberculis irregulariter confluentibus) (Q. placentaria Br), 10 lin. lata, 2 lin, profunda, albida vel deeolor; glandes oblongo-ovatae, hemisphaericae (Q. elegans et glaberrima Br), adultae depresso-orbiculares, medio impressae (@. placentaria Bi ), 3—8 lin. altae, 14—16 lin. in diam, eupulis duplo-quadruplo longiores. Observ. Videtur superficies inaequalis verrucosa cupularum partim 1 ab arborum aetate provectiori. Etenim spicas fructiferas possidemus, totas e glandibus junioribus compositas, eupulis nihilominus valde verrucosis inclusis. Explicatio Tabularum. Tab. L. Fig. 4. Ieon speciminis ex Herbario Horti Acad. Lugd. Bat, a Juxervusio probabiliter in insula Sumatra lecti (schedulam nempe adjectam non inveni), quod Q. spicatam Sa. habeo. — Fig. 1*, Fructus quidam mi- nores. — Fig. 2 et 5. Folia a fronte'et a tergo visa ad specimen pertinen- tia a Mrqurrro in Herb. Horti bot. Acad. Lugd. Bat. Q. eleganti Br. adseriptum. Tab. IL. Quercus elegans Br. (emend.). — Fig. 1. Ramus foliis el fruc- tibus minoribus onustas. — Fig. 2. Basis folii a dorso visa. — Fig. 5. Ramus fructifer fractibus semimaturis et maturisfere onustus ex ipsa nostra collectione. — Fig. 4. Cupula eum glande maturà solitaria. — Fig. 5, 6 el 7. Glandes variae aetatis, minores, ab axi communi solutae. — Fig. 8. Ramus fructifer ab eodem arbore petitus ac ille in Fig. 1 delineatus; papalgedn forma et glandes alte 6 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS, inclusae jubent ut hune ramum juniorem habeamus. — Fig. 9. Cupüla matura intus visa. — Fig. 10. Eadem extus visa. — Fig. 11. Cupulae duae coalitae semimaturae valde verrucosae, unâ infra, alterà a latere visà. Tab. Ill. Quercus elegans Br. (emend.). — Fig. 1. Ramus amentis vix apertis onustus. — Fig. 2. Amentum ab axi solutum magnit, naturalis. — Fig. 5. Ramus fructiger longior illi in Tab. II Fig. 5 depicto. — Fig. 4. Ramali fructibus nascentibus praediti. Tab. IV. @. spicata Sm.(?). Fig. 1. Ramus amentis apertis, inferioribus {, superioribus ©, ornatus. — Fig. 2. Amentum femininum ab ax1 solutum magn. nat. — Specimen a quo ramus desumtus est, asservatur in Herb. Hort. bôt. Acad. Lugd. Bat. et a MrQverro nomine Q@. elegantis Br. indicatum est. QUERCUS MICROCALYX Krn. Hane speciem, quam tantum ex Herb. Regio cognovimus, primus descrip- sil Korrmarsius in o. 1. p. 206. — Brumrus (Mus. bot. 1. p. 290) et Mr- Qverivs (Flora Ind. Bat. L. p. 849) eam tamquam varietatem Q. spicatae Su. (—= Q@. elegans Bu. sec. ipsum auctorem) proposuerunt, — Korruarsir judi- cium verum esse arbitramur, hanc potissimum ob causam, quod exempla, ab ipso Korraarsio lecta in insula Borneo, non tantum cupularum fabrica, ve- rum etiam glandium forma magnopere a Q@. elegante nec minus ab exemplo in Tab. nostra 1 delineato recedunt. Cupulae enim, tenuitate insignes, sem=- per squamulosae sunt, numquam tuberculis teguntur, neque basi sensim in pedunculum sese contrahunt, sed, forma dilatato-pelviformi gaudentes, aut omni sustentaculo carent, aut pedunculo brevissimo crasso valde abrupte me- diae eupulae inserto, insident. Quid? quod laevitate (1. e. omni tuberculorum absentia) cupulâe juniores, quae semina Cannabis magritudine attigerunt, a cupulis Q. elegantis, tis ambitu simillimis, statim dignoseuntur. Glandes semi- maturas hemisphaericas invenimus, pro tertia parte cupulis immersas,’ neque pollieem dimidium diametro superantes. Speciei adumbratio, quam Korrtuarstus proposuit hic inseratur. »Qurreus micRocaLYx Kth. (Nat. Gesch. der Ned. O. 1. Kol., afd. Bot. p. 206. — @. Arcaula Ham. var. microcalyz Bu. Mus. bot, 1. p. 290. — Q. spicata Sm. var. microcalyz Mig. Fl. Ind. Bat, 1, p. 848). — Rami glabri. Folia ovalia vei obovata, breviter et obtuse saepe emarginatim acu- ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. 7 minata, basi angustata, subrepanda, margine recurva, utrinque glabra, coria- cea, 4À poll. longa, 2 poll. lata, petiolata (pet. 2 lin.). Amenta axillaria, solitaria vel terminalia, androgyna vel mascula. Flores glomerati. Cupula di- latato-pelviformis, basi applanata, squamulis in zonas concentricas confluen- tibus mucronulatis pubescentibus, cavitatis basi subplana, sericea. Glans dimidia (vel tertia) parte cupulâ cincta, haemisphaerica nitida.” Conf. Tab. IV. Fig. 5, ubi delineatus est ramus fructiger secundum exem- plam in Herb. Regio obvium. QUERCUS PSEUDO-MOLUCCA Br. Vir el. Brume in Museo bot, 1, p. 291, 292, huie speciei tres adnume- rat varietates, £. inerassatam, 7. angustatam et Ò, rostratam. Eum non se- ecutus est Miqurvius (Fl. Ind. Bat.), var. incrassatam tamquam distinctam speciem (Q. thelecarpam), glandium forma oblongo-ovoidea potissimum insig- nem deseribens, eique var. angustatam adjungens. In hac dissensione quid nobis videatur proponere non auderemus, nisi oc- easio nobis oblata fuisset, fructus maturos, quos var. angustata protulit, ob- servandi. Quum autem inter specimina a celeb. Jurerunr collecta nobisque oblata ea invenerimus, quae ab omni parte cum illis convenirent quae in Herb. Regio sub titulo @. angustatae Br. (—= Q. pseudo-Moluccae var. 7) as- servantur, eaque fructibus maturis praedita essent, non dubitamus ea depro- mere quae nobis e comparatione exemplorum nostrorum cum illis Herb, Regi et Herb. Horti Acad. Lugd. Bat. innotuerunt. Primum igitur affirmare liceat, fractus maturos var. angustatae Q. pseudo- Molucecae ipsius speciei fructibus tam arcte affines, quin adeo similes esse, ut alteri ab alteris distingui prorsus nequeant; quo fit ut persuasum nobis habeamus, iconem Q. angustatam illustrantem, a Brumro dissertatiunculae de quibusdam Quercus speciebus in insula Java crescentibus (Verh. Batav. Gen. IX. Tab. IL.) additam, deinde in Flora Javae (Tab. VII) repetitam, nimis esse imperfectam, quam quae accuratam speciei imaginem nobis suppeditare possit. Merito itaque Brumrus plantam, quam primo (Verh. Batav. Gen, Tom. IX, p. 212, Bijdr., p. 250, Flora Javae, Gupul. p. 15) speciem dis- tinctam habuit, postea (Mus. bot, 1, p. 292) tamquam varietatem Q. pseudo- 8 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS, Moluccae deseripsit, neque Miqverrro assentiri possumus, in Flora Ind. Bat. novam divisionem inter utramque, speciem et varietatem, proponenti. Quae a Brumro primo in Verh. Batav. Gen, IX, p. 215, dein vero in Flora Javae (Cupul.) p. 15 et in Mus. bot, 1, p. 291 tamquam varietas incrassata Q. pseudo- Moluccae deseripta fuit planta, nuper a Mrqverro (Pl. Jungh., 1. p. 9, Flora Ind. Bat, L, p. 851) ipsis generis speciebus adnu- merata et nomine Q. thelecarpae instructa est. Exempla fructifera in Herb. Hort. Acad. Lugd. Bat. obvia, foliorum costis non valde prominentibus, ve- nulis obsoletioribus, foliis adultis non lacunosis et glandium forma oblongo- ovoidea potissimum notata, cl. viro absque dubio ansam dederunt ut eam distinctionem statueret, quum in Herb. Regio sub titulo @. pseudo-Moluccae var. incrassatae ramus fructibus perparvis tantum onustus inveniatur. Quamvis in nostra collectione exempla cum illis ex Herb. Horti Acad. Lugd. Bat. comparanda non detegerimus, eoque oecasio nobis defuerit novam quam- dam materiem colligendi, unde argumenta quae dispositionem Miqurrranam probarent aut improbarent peterentur, tamen fructus qui in Herb, Horti Acad. Lugd. Bat. sub titulo Q@. thelecarpae asservantur, non maturi visi sunt, atque adeo difformatione quadam laborantes, Itaque quum normalis forma deficiat non nisi caute ad speciei diagnosin statuendam adhiberi possunt. Hisce praemonitis differentiam explicabo, quae inter Brumrr ac Mrqveuu deseriptionem ejusdem plantae observatur. Ille enim hujus glandes lato-ovoi- deas, hie vero oblongo-ovoideas nuncupavit. Brumros sine dubio fructus maturos, Mrquerrus immaturos observavit, eodem modo atque illa immaturas tantum glandes var. angustatae cognoverit, dam nobis maturas observare li- cuerit. _Propterea nobis stat sententia Q. thelecarpam Mrq. non nisi varie- tatem esse @). pseudo-Moluccae ; omnes enim notas quae praeter fructuum fa- bricam huie speciei ab auctore tributae sunt, non majoris esse momenti quem illas, quae a Brumro ad distinguendas Q. elegantem, glaberrimam et placentariam adhibebantur, et quas Mroverrus suo jure rejecit, nemo facile negabit. Diagnosin Q. pseudo-Moluccae (inclusa Q. thelecarpa Mrq.) his verbis con- cipiendam esse credimus. »Quereus Psrupo-morLvcea Bl. (Verh. Batav. Gen. IX, p. 214, Tab. IV; Bijdr. p. 519; Fl. Javae Cupul. p. 14, Tab. VI; Mus. bot. 1, p. 291. — Mie. Fl. Ind. Bat. 1, p. 849). — Ramuli glabri; folia modiee (2—5 lin.) petiolata, e basi aeutà elliptiea, elliptico- vel obovato-oblonga, vel oblonga, ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. 9 acuta vel subabrupte in apicem angustiorem obtusum contracta, integerrima, pergamea, glabra, supra nitida costà prominente, subtus (in sicco) nonnum- quam einerascenti-pallida, glabra, costulis utrinque 10—16 arcuato-patulis, 48 poll. longa, 12—5 poll, lata; amenta axillaria et terminalia; fructus primitus spicati, in posterum vero juxta axin subsolitarii, sessiles; cupula adulta acetabuliformis aut fere plana, aspero-squamulosa, fusco-griseo-Lomen- tella, 1—14 poll. lata, 2 lin. profunda, glande semiglobosà vel semigloboso- ovoideà, umbilicatà, nitidà, pollicem fere altà sextuplo brevior.” Var. g. inerassata: foltis firmioribus, elliptico-oblongis (Q@. thelecarpa Mrq.). « Var. 7, angustata: foliiss anguste oblongis, basi et apice acuminatis (Q. thelecarpa var. angustata MrQ.). Var. ò et «& (conf. Brume). Observ. Brumrus el Mroverrvs ambo cupulas in Q. pseudo-Moluccae dia- gnosi glandibus triplo breviores nuncupaverunt. Nos vero altitudinis rationem in fracibus adultis saltem prorsus aliam invenimus. Uti in permultis Quercus speciebus, sie eliam in @. pseudo-Molucca glandes initio totae eupulis immersae sunt, postea vero magis magisque apice emergunt, tandemque ab omni fere involuero liberatae inveniuntur. Manifestum est cupulas quoque varia erescendi stadia percurrere, ita ut aspectum crateriformem sensim cum acetabuliformi vel scutelliformi commutent. De ultimo hoe stadio in fructibus maturis tan- tum observato, supra verba fecimus; hoe loeo conjecturam proponere liceat, Brumium et Mrqurrrum fructus immaturos tantum, cupulis altioribus ac cras- sioribus praeditos observasse, qui ultimum incrementi stadium nondum attigerunt. Ut supra monuimus, cupulae @. pseudo-Moluccae tomento tenui pallide- ferrugineo obductae sunt. Neque in diagnosi Brumrana nec in Mrqverrana de tali tomento sermo est. Tamen nobis non superfluum visum est hoc bre- viter commemorare, quoniam in Q@. pruinosa aliisque speciebus huic affinibus quoque observatur. Tab. V. Q. pseudo-Molucca Br. — Fig. 1. Fol. infra visum. — Fig. 2, Ra- mulus eupulis tantum onustus. — Fig. 5. Cupula matura ramulo insidens a facie internà visa. — Fig. 4. Eadem a facie externà visa. — Fig. 5. Glans matura nondum a eupulà suâ soluta. — Fig. 6—8. Glandes pro diversis inerementi stadiis. 13 NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKAD. DEEL XI. 10 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS, QUERCUS SUNDAICA Br, OQ. PRUINOSA Br, Q, KORTHALSIL Bu. Has species tantum ex Herb. Regio et Herb. Horti Acad. Lugd. Bat. cognovi. — Quod jam Mrqvevirvs in »Pl. Jungh. 1, p. 9” statuit de Q. molucca, pseudo-Molucca et thelecarpa, eas species in ipso solo natali accu- ratiore examine illustrandas esse, quippe quae omnes sibi similes et vario modo variabiles esse videantur, hoe quoque de Q. sundaica, pruinosa et Kort- halsii Br. statuere audemus. Prioris speciei fructus maturi, ut Brumrus in hitteris testatur, in Herb. Regio non prostant, quo fit ut de accurata eorum forma judicium ferre nobis non liceat. In Herb. Horti Acad. Lugd. Bat. spe- eimen asservatur foliorum forma, colore, ete. @. Korthalsii simillimum, fruetu vero, quamvis unico, revera depresso-orbiculart neque late-ovoideo Q. sun- daicae quam Korthalsii propinquius. Cupularum specie Q. pruinosa et Korthalsii omnino inter se conveniunt. In una et altera specie, neque in Q. Korthals tantum, haec organa, squa- mulis rufo-tomentellis exasperata, in statu adulto basin versus plus minus eontracta ideoque suberateriformia offenduntur. Ín icone @. sundaicae (Flor. Javae Tab. II), quae non omnino cum deseriptione convenit, eadem cupu- larum forma observatur; neque igitur multum a veritate aberrare videretur qui species supra memoratas e cupularum signis non dignosci posse statueret. Si ad folia attendimus, apparet, haec in Q@. pruinosa universe magis ad formam ovatam, in Q. sundaica et Korthalsii magis ad ellipticam appropin- quare; quibus adjungere liceat observationem, folia @. pruinosae longius esse acuminata, ac, docente Mrqverro, juxta ramos densius esse disposita. Indumento furfuraceo ferruginei coloris ramuli juniores nee non folia nas- cenlia non tantum in Q. pruinosa verum etiam in Q@. sundaica et Korthalsü insigniuntur. Certe in specie primo allata densitatem hujus tomenti majorem quam in duabus reliquis offendimus; tamen in planta perfecta squamulae in- dumentum componentes magis magisque evanescunt, quo fit ut rami et folia adulta in omnibus speciebus glabritie quadam afliciantur, majoremque simi- litudinem ostendant. Quum igitur materia in herbariis obvia nimis incompleta esse videatur, ut ex ea species Brumranas supra memoratas ab omni parte cognoscere, ha- rumgque diagnosin accuratam proponere possimus, novae observationes de fruc- tibus imprimis ut colligantur, avide optamus. ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. 11 Quae a Brumro post Q. Korthalsii enumerantur varietates non ‘omnes reti= neri posse censemus, quoniam var. kajan, illius simillima, superflua videtur, dum var, mappacea (— Q. mappacea Kortn.) prorsus eum Q. sundaica con= venit. Varietates pachyphyllam et hystricem, quarum prior densitate, erassi- tudine et brevitate foliorum, posterior vero eupularum squamulis longioribus nec non foliorum angustia excellit, hujus tantum loei esse censemus. Nobis igitur visum est‚ synonimiam trium speeierum supra memoratarum mutatis mutandis hoe modo statuendam esse. OQ. sunparea Bl. (Verh. Batav. Gen, IX, p. 216, FI. Javae Cupulif., p. 11, Tab. IL, HIL, Mus. bot, 1, p. 292; Miro. Fl. Ind. Bat, L, p. 850 (haud Mio. Pl. Jungh.). — @. mappacea Kru. Verh. Nat. Gesch. Bot, p. 202; Mr. Fl. Ind. Bat, 1, p. 850 excl. synon. — @. Korthalsii var, mappacea Br. Mus. bot, 1, p. 295. Q. prurvosa Bl. (Verh. Batav. Gen, IX, p. 217, Tab. V; FI. Javae Cupul., p. 9, Tab. L fexel. syn. Castaneue latif.), Mus. bot, L, p. 292; Mig. PI. Jungh., EL, p. 10 [exel. spec. ult}, Flora Ind. Bat, 1, p. 850). OQ. Korrmarsir Bl. (Mus, bot, 1, p. 292 fexel. var. mappacea ct retracta var. Kajan]. — Q. pruinosa, ê. Br. Fl. Javae Cupul., p. 10. — @. Kajan, Mrg. mss. in Zoll. Cat. p. 87 partim. — @. sundaica Mrg. PI. Jungh., spec. e. m. Pengalengan). Var. «. pachyphylla Br. (Mus. bot, IL p. 295). Var. @. hystrie Br. (Mus. bot, HL, p. 295. — Q. hystrie Kru. Verh. Nat. Gesch. Bot, p. 201). QUERCUS PALLIDA Br. Species ramulis foliisque angustioribus subtus glabris facile a speciebus tribus praecedentibus dignoscenda, Exeellit praeterea cupularum revera tu- berculato-echinatarum diametro maximo, nee non glandibus majoribus depresso- orbicularibus. Diagnosis emendata sic sonat: Quercus Paurima Bl (Bijdr., p. 524; Fl. Javae Cupul., p. 12, Tab. IV, V; Mus. bot, 1, p. 295; Mig. Fl. Ind. Bat, H, p. 851). — Ramuli glabri; folia modice (54 lin.) petiolata, e basi acutà elliptico-ohlonga vel sublan- ceolata, p. m. abrupte et longiuscule acuminata, integerrima, pergamacea, 12 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULEAS JAVANICAS, glabra, subtus pallidiora, einerascentia, costulis utrinque 9—14 erecto-patu- lis, stricte parallelis, eum costà primarià fuscescentia et furfuraceo-sublepi- dotula, 52—8 poll. longa, 1—5 poll, lata; amenta uniserialia, maseula pani- culato-fastigiato-conferta, feminea subsolitaria; cupula sessilis acetabuliformis, dense tuberculato-echinata, rufo-grisea, matura i8 lin. lata, 25 lin. profunda, glande depresso-semiglobosà, imo centro impressà, umbonatâ, obsolete sul- catâ, adultâ ad 18 lin. latâ, 6—7 lin. altà, glabrâ, nitidà, triplo brevior.” Observ. — Folia Q. pallidae folis Q. Teysmannii Br. simillima, attamen nervatura paullam diversa, Gostulae nempe e costa media progredientes in priori specie prorsus parallela, in altera vero versus apicem invicem conni- ventia. Praeterea stipulae maximae, falcatae, diu manentes, inter signa cha- racteristica @. Teysmannii enumerari debent. Tab. VL @. pallida Br. — Fig. 1. Folium infra visum. — Fig. 2. Ra- mus fructiger ex Herbario nostro. — Fig. 5—6. Glandes cupulis inclusae pro vartis inerementi stadiis. — Fig. 7. Cupula adulta a tergo visum. — Fig. 8. Eadem a fronte visum. QUERCUS THELECARPA Mro. Conferantur quae seripsimus supra de @. pseudo-Molucca. QUERCUS INDUTA Br. Species a Brumro reperta in M. Gedé, primumque descripta in Verh. Batav. Gen., Tom. IX, p. 220 (A. 1825). Ejusdem speciei mentionem fecit auctor in Bijdr. p. 522, in Flora Javae Cupulif., p. 25 et in Museo bot, 1, p. 294. Mrqurrrus eam nuper in Fl. Ind. Bat. 1, p. 854 commemoravit. Q. indutae iconem unicam tantum novimus, eam seil. quae in Fl, Javae Tab. XII offenditur. Novam speeciei delineationem, quam credimus meliorem, huic opusculo ad- didimus. Diagnosin autem in paucis emendatam ei adjungere liceat. ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. 15 » Quercus inpvra Bl. (Verh. Batav. Gen, IX. p. 220; Bijdr., p. 522; Fl. Javae Cupul., p. 25. Tab. XII; Mus. bot, 1. p. 294. — Mrq., Pl. Jungh., 1. p. 9; Flora Ind, Bat. L p. 854). — Ramuli juniores lepidoti; petioli 2 policaress folia e basi acut vel subacutà ovato- vel elliptico-oblonga, vulgo longe acuminata, integerrima, pergamaceo-coriacea, glabra, subtus gri- seo- vel cano-lepidota, costulis utrinque 9—15 arcuato-patulis, 4—9 poll. longa, 25} poll. lata; amenta in foliorum supremorum axillis simplicia vel ramosa, rectiuscula; flores masculi glomerati, amenta inferiora componentes; feminei solitarii, masculis intermixti, in amentis superioribus collocati; cupulae in rha- chi paucae, primo tuberculato-squamosae, pyriformes, totam glandem involven- tes, postea hemisphaericae, oram integram versus squamulosae, medio et basi lineis elevatis subspiraliter contortis, irregulariter anastomosantibus, in areas divisae, adultae vulgo profunde acetabuliformes, basi p. m. contractae et inde quasi breviter pedunculatae, 12 poll. latae, 2—6 lin. profundae, ore lacero- erosae, extus irregulariter aut subspiraliter late et obtuse tuberculatae, glande (immatura subovoideà) depresso-semiglobosà, imo apice impressâ, 1£ poll. latà, 1112 lin. altà, apiculatà, striatà, griseo-ochraceà, opacà, lactu molli, in- dumento subtilissime sericeo ipsi glandi firmiter adhaerente praedità, dimidio vel triplo- breviores.” Observ. — Praeeunte Migvrrro var. #. nueulis minoribus ovoideo-globosis, a Brumro in Fl. Javae et in Museo bot. L. p. 294 propositam, sustulimus, si- quidem luculenter apparuit, fractus, quales in Fl. Javae Tab. XII. Fig. 5 depicti sunt, immaturos tantum ejus speciei esse. Oeulo armato apparet, glandium indamentum e pilis minutissimis, intricatis, glanduum superficiei inhaerentibus esse compositum. Folia Q. indutae adulta dimensionis saepe maximae sunt. Tab. VIT. Q@. induta Br. — Fig. f. Folium a dorso visum. — Fig 2, Ramus fructu semimaturo onustus. — Fig. 5—6. Glandes cupulis inclusae pro variis incrementi stadiis. — Fig 7. Cupula infra visum. — Fig. 8, Eadem supra visum. — Fig. 9. Glans matura. 14 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. QUERCUS TEYSMANNI Br. Vir cl. Beumer hujus speciei primus mentionem fecit in Museo bot. 1. p. 500 (a° 1850), eamque in honorem Hortulani principis Horti Bogoriensis (Trrsuann, non: Trysmaxs) appellavit. Ut recte idem monuit @. Teysmannii inter congeneres facile dignoscitur stipulis magnis, subfalcatis, diu manenti- bus, nec non cupularum fabrica, quam paulo post deseribemus. Speciem delineari curavimus in Tab. VIII. »Qurreus Tersmannir Bl. (Mus. bot, 1, p. 510; Mre., Fl. Ind. Bat, 1, p. 860. — Q. laurifolia Mrg. (haud Mich) in Pl. Jungh., 1. p. 1L- — Q. hypoleuca MrQ., Fl. Ind. Bat, p. 869). Ramuli, petioli (2 —4 lin. longi, semiteretés, subeanalieulati), folia subtus, ramenta et spicae tenere sublepidota; folia e basi acuta aut subacuta oblongo= lanceolata vel oblonga, subabrupte acuminata, coriacea, supra glabra, subtus glaucina, demum derasa, coslulis 16—20 utringae patulo-erectis, ante mar- ginem unitis, eum costà in siceo fusculis, hae supra prominulà, 4—9 poll. longa, 135% poll. lata; stipulae obliqùe lineari-lanceolatae, coriaceae, sub- falcatae, diu persistentes; amenta inde a basi florida, solitaria, axillaria vel superne subconferta, tomentello-pubescentia ; fl. mase. 12-andri, glomerulati, saepe terni, glomerulis bracteâ lanceolatà suffultis ; cupulae juniores (2—4 lin. altae) oblongae, obovato-oblongae, obovatae aut suborbiculares, totam glan- dem obvolventes, zonatae, zonarum oris e squamulis coalitis quasi formatis liberis, subdentato-erosis, a se invicem distantibus; adultiores et adultae obe- sae, lignosae, cinereae, concentrice aut spiraliter prominenter zonatae (zonis usque ad S, rugosis, passim tuberculatis), nune obeonicae (i. e. versus ba- sin sensim magis contractae), profundiores (5 lin), nune iterum profundius aut minus profunde acetabuliformes (basi applanatae), adultae prorsus sessiles, planae, horizontaliter patentes, maximae ad 20 lin. in diametro ; glandes sub- ovoideae, semiglobosae aut depresso-semiglobosae, apiculatae, pubescentes, adultae (saepe 15 poll. in diam.) spadieeae, nitidae, infra apicem puberae, opacae, pro varia aetate magis minusve cupulis immersae, adultae fere totae emersae.” Observ. — Folia @. Teysmannii omnibus notis @. pallidae foliis proxima. Tamen costulis minus stricte parallelis, versus folioram marginem aliquantum convergentibus, saepe dignoscenda sunt. Q. argentata Kru. cupulis subtilioribus, zonarum (usque ad 10) oris magis ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. 15 lamellatim sibi invicem superpositis, nec non glandibus — junioribus quo- que — prorsus glabris, differt. In Q. pseudo-annulata Br. cupulae non prominenter zonatae, gyris pau- eioribus (5—6) angustioribus praeditae velant quominus eum aliis speciebus eonfundatur. Tab. Vil. Q. Teysmanniü Br. — Fig. 1. Folium infra visum. — Fig. 2, 5 et 4. Rami fructigeri juniores. — Fig. 5 et 6. Rami fructigeri adult, eupulis valde applanatis insignes. — Fig. 7. Cupulae acetabuliformes, robustae, adultae. — Fig. S. Cupulaadulta a facie visa. — Fig. 9. Eadem a dorso visa. — Fig. 10. Glans matura. QUERCUS HYPOLEUCGA Mrg. Accuratum exemplorum quae in herbario MigverLrano asservantur, examen nullam dubitationem reliquit, hanc speciem a @Q. Teysmannii non esse di- versam. Quamobrem Q@. Aypoleucam Mio. synonimis @. Teysmanniùt adnu- meramus. QOVERCUS COSTATA Br. Fructuum maturorum examine certiores facti sumus, hanc speciem ad ge- nus »Lithocarpus’ transferendam esse. Propterea ad finem annotationum sub titulo »L. scutigerae”” fusius de ea agemus. QUERCUS JUNGHULNIE Mrg. Haee species bis a Juwenvusro detecta est, primum ante annum 1848 in m. Pengalengan, deinde vero anno 1857 1m m. Malawar, Specimina e m. Pengalengan, mense Aprili collecta, floribusque tantum ornata, asservantur in Herb. Horti Acad. Lugd. Bat, et a Miqverro, plurimarum hujus Her- barii familiarum interprete, primum in Plantae Junghuhnianae (fasc. IL, p. 10, a° 1851) sab titulo Q. lineatae Br, indicata, postea vero, in Flora Ind. 16 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNUELAS JAVANICAS. Bat, 1, p. 855, cognitis eorum diversis notis, tamqúam nova species no- mine @. Junghuhnii deseripta sunt. Specimina e_m. Malawar, m.m. Oetobri et Novembri collecta, fructibusque onusta, ab ipso Jurernvanio in diario Societatis ad promovendam Hist. nat. studium in Ind, Bat. (Natuurk. Tijdschr. v. Nederl, Indië. Serie 4. Tom. L, p. 119. Sqq. 1” Nov. 1857) nec non in Bonplandia, Tom. VI, p. 82 fusius delineata, nomine vero Q. fagiformis indicata, sub eodem titulo, novo tamen subgeneri [Phegopsi] assignata, a Mrqvrzro in appendice ad Cupuliferas Indicas (Fl. Ind. Bat, 1, p. 870) recepta sunt. Comparatione instituta inter exempla florentia et fructifera, quae nobis sub nomine Q@. fagiformis communicavit. Jvremumnivs, et ea, quibus in Herb. Horti Acad. Lugd. Bat. @. Junghuhnii inseriptum est, vidimus omnia sibi prorsus similia itaque ad unam eandemque speciem redacenda esse, cui _no- men a Mrqverro datum utpote prius servandum esse judicamus. »Qverevs Jurenvanm Mig. (Flora Ind. Bat, 1, p. 855. — @. lineata Mig. jhaud Br} in Pl. Jungh., 1, p. 10. — Q@. fagiformis Jan. Nat. Tijd- schr. v. Ned. Indië, Tom. XV, p. 122 [4de Serie, Tom. 1], Bonplandia, Tom. VL, p. 82 cum icone xylogr. trunci et radicum). — Ramuli glabri, flo- rentes tantum sparse pilosi; folia chartacea, sicca, supra laete viridia nitida, subtus argentea (juniora et siccata leviter ferruginea), innovantia secus cos- tam et costulas hirtella, in costularam interstittis furfuraceo-tomentosa, e basi aequali vel inaequalt brevi acutà vel raro subobtusâ in petiolum brevem (12—4 lin.) attenuata integerrima ovato-oblonga vel oblongo-elliptica, obtuse et subabrupte longissime acuminata, a medio ad apicem remote et subre- pande serrata, serraturis calloso-cuspidatis, costulis utrinque 9—12 erecto- patulis subparallelis, prope marginem subreticulatis, venulisque in serraturas emittentibus, subtus ad lentem tenerrime sublepidotule-puncticulata, 25— 94 poll. longa, 12—21 lin. lata, juniora lanceolata et ramulorum sterilium integerrima; stipulae lineari-fililormes, caducae, versus apicem hirsutae ; amenta in foliorum supremorum axillis paniculato-conferta, filiformia, erecta, subgla- bra; mascula plurima, basin panicularum occupantia, feminea pauciora, ver- sus apiceem panicularum collocata ; flores mascult subglomerati, i. e. variis dis- tantiis subverticillatim conferti, e perigonio hexaphyllo, phyllis orbicularibus, membranaceis, ciliolatis, fuscis, staminibusque 12—15 formati; feminei sub- solitarii, bracteis 2—5, masculorum phyllis perigonialibus non absimilibus in= clusi, caetero lanà albâ obtecti, stigmatibus 5 subelavatis praediti. — Fruc- ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. 17 tus in spic sessiles, distantes, sparsi, solitarii, rarius 2—5 hine inde ap- proximati, vix glomerati, nucis avellanae [baccae Coffeae aut trientis capsulae Rieini communis} magnitudine, dimidiato-globosi vel globoso-ovoidei, basi oblique truncato-attenuati, hinc latere interno sive postico, ubi rhachi aflixi et appressi plani et subnudi, externo sive antico rotundati et aculeis mollibus lamelliformibus muricati; cupula glandem totam ineludens capsulaeque instar omnino obvolvens, apice dein plerumque irregulariter rumpens, rarius in laci- nias tres subregulares fissa, intus densissime et molliter sericeo-villosa et splendore argenteo signata, extus sub lente farinoso-tomentosa et squamis magnis lamellatis spinarum instar obtecta; squamae distantes concentrice dis- positae, validae, elongatae, lamelliformes, subtriquetrae, duplice vel triplice plicatae et inde bi-vel tricanaliculatae, dein bi-vel trifidae, superiores erecto- patulae, mediae divaricatae, inferiores reflexae ; glans opaca, adpresse pubes- eens, pube sericeâ ad apieem fuscescente velata, e basi planiusculâ truncatà ad apicem aequaliter et recte attenuata, ovoideo-conica, apice acuta et api- eulata, angulis tribus longitudinalibus prominentibus signata indeque (sectio- ne lransversa) Lrigona, latere interno s. postico planiusculo, nervis sive cos- tis tribus parum conspicuis striato, lateribus externis sive anticis rotundatis obtusis, utroque inter binos angulos primarios nervis sive angulis tribus se= cundariis minus prominentibus notato et costato, unde glans generaliter 12- striato-costata. Apiculum glandis (stylus persistens induratus) e cupula sem- per exsertum. Floret Aprili; Oct. et Nov. fructificat. Arbor ingens, truncis pluribus e radicibus supra terram alte protrusis, antti contexti ovoidei figuram simulantibus, exsertis, junioribus in periphae- ria continuo e radicibus progredientibus. Java in mm. Pengalengan et Malawar, 54006400’, ibique densa nemora formans. — Manglar, Ki-Ara-Anak (= Ficus prolifera. — Ficus, a trun- corum et radicum supra terram exsertorum eum illis Fiecuum similitudine). Tab. IX. Quercus Junghuhnii Mig. — Fig. 1. Ramus floriger e m. Ma- lawar; a. flores feminei, in axillis foliorum supremorum amenta componen- tia. — Fig. 2. Folium subrepando-serratum, ad ramum florentem pertinens, a dorso visum. — Fig 5—6. Glandes cupulis suis inclusae juniores el adul- tae, — Fig. 7. Cupula effoeta a facie visa. — Fig. 8. adem a dorso visa. — 14 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAD, DEEL XI, 18 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. Fig. 9 et 10. Glandes maturae. — Fig. 11. Glans matura cupulà in- clusa. QUERCUS GONOCARPA n. sp. Tamquam novam speciem proponimus Q. conocarpam, cujus haec est de- seriptio : PQvERCUS CONOCARPA n. sp. Ramuli juniores cum petiolis (5—4 lin.) et foliis junioribus dense stellato-furfuraceo-tomentosi, rufis folia e basi sub- acutâ ovato-oblonga vel ovato-lanceolata, obtuse-longiuscule acuminata, ipte- gerrima, coriacea, margine in sicco paullo revoluta, supra ad coslam squa- mulis furfuraceis notata, caelerum glabra, nitida, infra pallide fuscescenlia vel cinerascentia, ad costam et costulas 10—12 arcuatim erecto-patulas fur- furaceo-pubescentia, sensim glabrescentia, 5—4 poll. longa, 15 poll. lata; amenta ad ramorum apices subpaniculatim conferta, ex axillis foliorum pro- gredientia, simplicia, suberecta, stricta; flores masculi glomerulati; femi- nei .....(?); cupulae solitariae vel approximatae, per spicam laxam dispo- sitae, juniores subglobosae, basi paullo contractae, Lotam glandem involventes, zonatae, zonarum oris minime divergentibus, regulariter et crebre denticu- latis, dentibus applicatis; adultiores crateriformes, semiglobosae aut acelabu- liformes; adultae plantusculae, fere horizontaliter patentes, ore integrae, basi subabruptim contractae, pedunculo brevi crasso quasi insidentes, obscure con- centrice zonatae, zonis 5—5 cinerascenli-pulveraceis integerrimis, ul plurimum parumper rugosis, 8—9 lin. latae, cum pedunculo 524 lin. altae ; glandes exacte conicae, nonnumquam paullo depressae, longe-apiculatae, basi rotun- datae, medio impressae (impressione 5—5 lin. in diam.), 9 cireiter lin. altae, 8—9 lin. latae, pallide ochraceo-cinerascentes, opacae, striatae, tactu mollis- simae, pulvere subtilissimo (i.e. pilis brevissimis, densissimis, appressis) quasi adspersae, pro varia aetate profundius aut minus profunde eupulis in- elusae, adultae fere totae emersae.” Leg. Jureuvar in m.-Malawar a°. 1859. Observ. Differt a Q. leptogyne Kra, cujus fractus incogniti, foliis brevio- ribus, basi semper latioribus ilaque ad formam ovatam accedeutibus, apice obtusioribus, petiolis longioribus, gracilioribus, cum ramulis junioribus fur- furaceis potius quam velatinis, amentis brevioribus crassioribus; ab aliis spe- ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS, 19 ciebus ei propinquis, praeter fructuum fabricâ, ramorum juniorum foliorum- que indumento. Tab. X. Q. conocarpa n. sp. — Fig. 1. Ramus floriger. — Fig. 2. Fo- lium infra visum. — Fig. 5, 4. Fructus juniores. — Fig. 5. Cupulae non- dum adultae glandibus orbatae, — Fig. 6. Glans adalta cupulae suae insi- dens. — Fig. 7. Cupula adulta a fronte visa. — Fig. 8. Eadem a dorso visa. — Fig. 9. Glans matura a basi visa. — Fig. 10. Eadem a latere visa. LITHOCARPUS JAVENSIS Br. Descriptio MrQurrrana quod ad fructuum signa emendata sie audet: »LrirnHocarPus JAvEnsis Bl. (Bijdr., p. 527; Fl. Javae Cupul., p. 55, Tab. XX; Mre., Al. Ind. Bat, L, p. 865. — Quercus varingaefolia Mrq. in Pl. Jhn., 1, p. 12)” Arbor valida elata, comà irregulari, ramis divaricatis robustis, ramulis glaberrimis; folia e basi acutâ lanceolato-vel elliptico-oblonga, acuminata, integerrima, erasse coriacea, supra nitida glaberrima, novella sub- tus lepidotula, cito glabrata, costulis utrinque circiter 12 subobsoletis teneris, in sicco cum costâ prominente vix prominulis coloratis; amenta masc. et fem. haec illis superposita vel androgyna, composita, interrupta, cum flori- bus sessilibus ternis quinisve bracteisque fusco-incano-tomentella, subfurfu- racea; fructus pedunculati (pedune. semipollicares), crassì, juniores elliptici, natu majores magis sphaeroidei; eupula crassa, sublignosa, in glandis suleos demissa, gyris 2—5 rugosis subelevalis notata, variis modis lissa, superne foramine ecirculart 2—5 lin. lato hians, caeterum totam glandem obducens; glans matura (H4—lE poll. alta, 15 c* lin. lata) sphaeroidea, basi vulgo inaequalis, tota fere eupulâ inclusa, apice depressione circulari 2—5 lin. lata, circa styli cicatricem ex ipsa prominulum notata, sulcis et rugis e depres- sione islâ radiato-deeurrentibus, irregularibus, ad basin nueis depressam in massam tuberculis mammillaribus exasperatam congregalis.” Legit nostra specimina celeb. Junenuvun in m, Malawar. . Tab. Xl. Lithocarpus javensis Br. — Fig. 1. Ilamus florifer. Fig. 2 Ra- mus fructibus perparvis onustus. — Fig. 5. Fructus maturus, cupulâ suâ non- l4* 20 ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. dum orbatus. — Fig. 4. Glans matura cupulâ orbata. — Fig. 5. Sectio verticalis glandis maturae. LITHOCARPUS SCUTIGERA mihi. LITHOCARPUS SCUTIGERA mihi. (Quercus costata Br. Bijdr., p. 522; Fl. Javae Cupul., p. 25, Tab. XIIL, Mus. bot, Il, p. 507; Kortn, Verh., p. 212; Mrg., Al. Ind. Bat, H, p. 862). — Ramuli juveniles sublepidoti; petioli 3—6 lin. longi; folia e basi abruptebrevi-acutà elliplico-oblonga, oblonga vel ovato-oblonga, abrupte longiuscule acuminata, integerrima, cras- se-coriacea, 5—6 poll. longa, 542 poll. lata, glabra, subtus eostulis utrin- que 8—11 tenuissimis tenere reticulatis; amenta subeonferta paniculata; flores masculi interrupte glomerati; feminei solitarti vel subsolitarii, omnes bracteâ lineari-laneeolatâ suffulti; fructus breviter sed crassissime pedunculati (pe- duneulis 5—5 lin. longis), erassi, nonnumquam 2—5-ve coalili, semper i. e. inde a juventute globosi; cupula crassa sublignosa, vertice foramine rotundo diametri pollicaris circiter bians, in glandis pro majori parte obtectae sulcos demissa, gyris 5—10 superne i.e, versus oram cupulae approximatis, con- centricis, in fructibus junioribus prominentibus, in adultioribus valde appla- natis notata; tandem fissuris ab orae circumferentia polissimum progredienti- bus percursa et frastulatim ab ipsa nuce secedens ; glans depresso-globosa, ru- gosa, opaca, pro majori parte eupulâ immersa, ad verticem applanata ibique scuto quasi orbiculari nitide fusco radiatim striato, medio (ob styli basin residuam) mueronato, pollicis c* diametri obtecta, 1415 poll. alta, 18—20 lin. lata.” Leg. nostra specimina ccleb. Jurenvar in m. Malawar. Observ. Var. subrecurvata, quam ad caleem diagnosis Q. costatae comme- moravit Brumrus (Mus. bot, Ll.) ad @. Reinwardtij Kru. referenda. Tab. Xlf. L. scutigera mihi. — Fig. 1. Folium infra visum. — Fig. 2 Fructus maturus, ramulo insidens. — Fig. 5. Fructus semimaturus. — Fig. 4. Fructus tres coaliti juniores. — Fig. 5. Fractus maturus a fronte visus. — Fig. 6. Nux matura cupulâ orbata. — Fig. 7. Glans matura ver- ticaliter dissecta. , TABULA ANALYTICA QUERCUUM IN DE BATAVA CRESCENTIUM SECUNDUM FRUCTUUM NOTAS POTISSIMUM DIGESTA. Subgenus 1. Zepidobalanus, Cupula squamis uipluri- mum subspiraliter vel absque ‘ordine imbricatis vel remotis connatis, glandem basi vel ultra medium includens. À. Glandes glabrae lucidae. a. Folia serrata . . 6. Folia integerrima. a. Cupulae tuberculatae vel tessellato-squamosae. 1. Spicae fructiferae graciles. Fruetus non inter se coaliti. Cupulae cinereae, versus basin longiuscule contractae. Glandes ba- diae, minores (Tab. nostra let IV fig, 1, 2. 2. Spicae fructiferae vulgo robustae. Fructus utplurimum variis modis inter se coaliti. Cupulae albidae, pallide ferrugineze, basi non contractae. Glandes fulve, majores. (Tab. nostra.IL et TIL). … … rt. B. Cupulae mutice- vel muricato- aut echinato- squamu-losae, f Glandes (maturae) depresso-orbiculares. 1. Cupulae squamuloso-asperae. Ramuli nascentes tomen tel SNE tees QUERCUS GEMELLIFLORA Bl, (Glandes tan- tum ex iconibus Blumiapis cognovi, In Herb. Regio eas non vidi). Q. sPIcaTA Sm, (?). (vidi fructus fere maturos in Herb. Horti Acad, Lugd. Bat). Q. errGaxs BIJ (Q. glaberrima et placenta- ria ej. — Vidi fr. maturos in Herb. Regio, Hb. Horti Lugd. Bat. et in ipso meo). Q. sunparca Bl (Vidi iconem Blumianam et fructum in Hb, Regio mancum). 22 2. ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. Cupulae echinatae (Tab. nostra VI). Ramuli juniores glabrin nen es ee +4 Glandes late-conoideae. We 2. fff Glandes Le Folia ovata vel ovato-oblonga, longe acuminata, Folia elliptica vel elliptico-oblonga, acuta . semiglobosae Fructus juxta ramos foliigeros dispositi, soli- tarisapedrcella eee enge eee Fructus spicati; spicae oligocarpae. Cupulae sessiles, totae squamosae, Glanduum pars he- misphaerica e cupulis emersa (Tab. nostra V). Fructus spicati; spicae oligocarpae. Cupulae sessiles, versus marginem tantum squamulis im bricatis munitae. Glanduum pars hemisphaerica cupulis inclusa … … … . … … Fructus minores per spicas longiores dispositi. Cupulae tenues, totae squamosae (Tab. nostra VERON 3). rv een Fe B. Glandes sericeo-puberae, opacae. We Cupulae squamis lafis intime unitis latis sub- spiraliter tuberculatae, crateriformes vel semi- globosae (Tab. nostra VII. . ... Cupulae non nisi ad lentem obscure transverse zonatae, zonis denticuliferis, acetabuliformi- cupnlatae,verplanalaen.s Akemer = Ve te in C. Glandes dubiae, i. e. maturae incognitae. .… Subgenus II. Cyclobalanus. Cupula squamis. per series superposite concentricas connatis extus minus magisve distincte annulata, annulorum marginibus lamelloso-pro- ductis e cupulis pluribus quasi conflata vel iis non pro- ductis transverse striata. A. Glaudes sericeo-puberae, a. Folia serrata. 1 Folia subtus (in sieco) glaucescentia, elliptica vel elliptico-oblonga, versus apicem remote serrulata, repandula vel integerrima, adulta 18 poll. longa. Costulae valde prominentes, crassae, numerosae … …. . vel semigloboso ovoideae. Q. Parmipa Bl (V. fr, maturos in Hb. meo nec nan in Hb. Regio). Q. Prurvosa Bl, (v. fr. mat. in Hb. Regio). Q. MAPPAcEA Kth, (v. fr. mat. in Hb. Regio). Q. Morvcea Rmph. (v. icon. fr. in Rumez. Herb. Amb, III. Tab. 56). Q- Pseupo-Morvcca Bl. (v. fr. mat. in Hb. meo, immaturos in aliis). Q. RoTUNDATA Bl. (v. ic. in Brumm Fl. Javae, Tab. 11, et fr. juniores in Hb. Regio). Q. mrcrocaLyx th. (v. fr. fere mat, in Hb. Regio). Q. pura Bl, (v. fr. mat. in Hb. Regio, Miqueliano et in ipsa mea coll.) Q. errropopa Mig. (v. fr. mat. in Hb. Miq.) Q. OLIGONEURA Álh., PLUMBEA Bl, RHAM- NIFOLIA Mig. Q- LINEATA Bl (v. fr. juniores in Hb, Regio). ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPUL[FERAS NONNULLAS JAVANICAS. 25 2. Folia subtus (in sieco) cinnamomea, lanceolato- oblonga vel sublanceolata, a medio vel supra medium argute subspinnlose et subexserte ser- rata, adulta 13 poll. longa. Costulae minus prominentes, minus numerosae 6. Folia integerrima. Cupulae (juniores) squamuloso-zonatae „ B. Cupulae imo juniores annulatim zonatae. f Cupulae imo juniores aureo- vel ochraceo- tomentosae, 5-zonatae . . . . ... + Cupulae non aureo- vel ochraceo-tomen- tosae. 1. Cupulae pedunculo longo 2-gyroso insidentes, luculenter 3—7-zonatae, adultae explanato-semiglobosae (3 lin. DEGENEN HED ne le De OENE u Cupulae pedunculo brevi crasso non gyrato insidentes, obscure 5—7-zonatae, adultae patelliformes. (Tal nostra X). . B. Glandes glabrae. a. Folia serrata, 1 Cupulae turbinatae, ochraceo-hirtulae serican- tes, zonarum marginibus ad lentem crenulatis, glande elliptico-oblongà cylindraceâ 1} poll. longâ fusculâ laevi ter pluriesve breviores . Cupulae sessiles subturbinatae vel semiglobosae eoneentrice lamellato-zonatae, glande ellipsoideâ dimidio breviores . … . « … « b, Folia integerrima. $ 1. Cupularum zonae non hiantes. a. Cupulae longe et distincte pedicellatae, pedi- cello (ad 4 lin, long.) 2—3-gyrato. 1. Cupulae 4—6-zonatae. Glandes depresso- OrDiculares. mena ke senen verde 2, Cupulae 9—12-zonatae. Glandeslate-ovoi- deae, longe mamillatae. . . . . . B. Cupulae prorsus vel fere sessiles, f Cupulae squamuloso-zonatae, 1. Cupulae cinereo-puberae . „ . . « 2. Cupulae fuscule-puberae . . . . . Q. rvrBINATA B, (v‚ fr. jun. in Hb. Regio). Q. Nrripa Bi, (v. fr. jun. in Hb. Regio). Q. LiNeATA Bl, (ut supra). Q, Rerxwarprm Ath. (v. fr. mat. in Hb, Regio). Q. coxocarPa Oud. (v. fr. mat. in Hb. meo.) Q. zorsrierpm Mig. (fr. non vidi). Q- orpocarPa Kth, ‚(v.Ziconem Korthal- sianam). Q. PraTYcarPa Bl (v. fr. mat. (?) in Hb, Regio.) Q. Ewrcekir Ath. (v. fr. mat, in Hb, Regio). Q. DAPHNOIDEA Bl. (v. fr. mat. in HL, Regio). Q. Bennerrir Mig. (fruct. non vidi). 24 jj Cupulae annulatim-zonatae. * Cupulae prominenter rugoso-zonatae, maxie mae (diametr. 18—20 lin.) (Tab. nostra VIE) ve omneo es ** Cupulae non prominenter sed laeviter zo- natae, minores (diam. ad poll. 1 !). 1. Cupulae 5—7-zonatae, papyraceae. . 2. Cupulae 10—12-zonatae, crassae, lig- NOSE Si eon eee EEn $ 2. Cupularum zonae lamellatim hiantes. . . . C. Glandes dubiae, i. e. maturae incognitae. . Subgenus III. Chlamydobalanus, Cupula obscure trans- verse zonata glandem praeter ultimum apieulum totam includens, demum apice irregulariter rumpens, 1. Glandes dense sericeo-pilosae. Cupulae stipitatae, stipite sensim in cupulam abeunte. . . . 2, Glandes glabrae, apice tantum pubescentes. Cu- pulae stipitatae, stipite abrupte mediae cupulae NO PEEN ME IE oC 3. Cupulae colorato-zonatae, carnosae. . . . . . Subgenus IV. Priegopsis. Cupula capsulaeformis extus echinata, subtrivalvi-dehiscens, glandem subtrigonam in- cludens (Fab. nosfr IX) Pnt. Academiae oblatum m. Sept. A°, 1861. ANNOTATIONES CRITICAE IN CUPULIFERAS NONNULLAS JAVANICAS. Q. TersManni Bl (v. fr. maturos in Hb. meo et in Hb. Regio). Q. PSEUDO-ANNULATA Bl (Vv. fr. mat. in Hb. Regio). Q. omarokos Kth. (v. fr. mat. in Hb. Regio). Q. ArceNTATa Ath. (vidi fr. jun. in Hb. Regio). Q. MURICATA Rozb., LAMELLATA Rzb., PENANGENSIS Mig. LEPTOGYNE Ath, GRA- euIs Áth, Q. ENCLEISACARPA Kih. (v. fr. mat. in Hb. Regio). Q. BrumeaNa Kth. (v. fr. mat. in Hb. Regio). Q. rverpa Rab. (fr. non vidi). Q. Junenvunim Mig. (v. fr. mat. in Hb. meo). Tab.1. IS Cupuliferae Javanicad Fig.3. Fie. ON AKADv. Wetensch. Afd. Natururk. DNI OVERGUS SPIGATA Sm. (2) aen bot ALMIELOEISE Ld. KON. AKAD.v. Wetensch. AfdL.Natuurk. D. XI vd. Natuur set.en Lathv. M„MIKCHIELSEN, B Tab.lll. ML MIECHTELS ul (emend., QUERCUS ELEGANS BL. uk Add. Na Wetensch 1d. KON AKAD. v r DRAAD … NEEDE EE EN EREN eN p Tab.lV. € UI kk Quercus SPIGATA. Sm ? Ä Quercus MIGROCALYX KTH ke) BENDNSAICAN + Watensch AC Natintrk ND XT n A Nalini &at an Tath se Mt MIECHTELSEN R Ell Pa n vs às } RE! ’ 1 „„ „1 hd KON AKAD v_ Wetensch. Afd. Natururk. D_XI QUERCUS PSEUDO-MOLUCCA BL. u de Nater get.on Lith v. MMIECHELSEN, Re Pl 2MANS. Cupuliferae Javanicae. Tab.V| ° Hi oo L-KON. AKAD v:Wetensch. Afd. Natuumike DX QUERCUS PALLIDA BL. nd. Natuur get on bithv- M MIECHTEISEN Rot NNS. Cuputsterae davanteae ON. AKAD vv Wetensch. Afd. Natuurk D. XI OVER CUS INDUTA BL, nd. Natuur éeten Tthov: M.MIECHIELSEN. Rott Oer î u e î & mt en i b Pl ' j | | - Pd - ‘ Í hj L Ì DN ï RN re ' - B k p Ni 4 u r ij u 1 ee € N | _ f ï \ * Ka î fl Á | ’ ker, ì ne: ij j LP 1 Ld Mi ‚ i 1 U r \ A Pe 4 p hd r ‘ E m s MANS Cupuliterae Javanicae. TE labo. VI hed KON. AKAD-v- Wetensch. Afd. Natunerk. D. XI QUERCUS TEYSMANNÍÍ BL. ad.Natuur get.en Lith M MIECHIELSEN dal. AVA puiterae DEMANS M MEECHINT SN OVERGCUS JUNGHUHNIL MIO. Ty VI AMEN NT leerden 4 BRAM AKATY Wa. Amen fviie AMAR ASma MANS JAVENSIS BL. LITHOCARPUS RIBA ded A VOVALUGOAG lab. All. ON. ARAD.v Wetensch. ACA Natak D.XI LITHOGARPUS SCUTIGERA OUDEMANS nd Nature get.en Täth vM.MIRCHIELSEN. Re & ‚” OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING DODO VAN DEN DIDUS INUPTUS DOOR HH. CM AILL IES. Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST, 1868. Aaa. ee 4 ik” Ki ee Mn N a 14 E- An LAAT Ke VOND O aide k er ie : en = Bie * me _ a Ed - ee Pts j Benah Twe atoticnan er vtt dleetal Toold man Ee EN der al Aaomnal Leute slepen be 0 4 | he ven nd nee milt var aen enneh LOR eN aile ar AR ile 3 stokke oorden. did > eer, î 8 i ‘ arte . ô b dire â NN rd fa ur i Ni p _ 3 od en ed er opsede al Beene tr dà 1 4 à sl 7 ERS) 1 Semier àl 15, Dig, vat E E e, 4 he EE: bron pieds diegene ded ‚ / Ì de Ne mad ner akte. ater IM jn 3 « í 5: Ao Lr ben zer F En de A Er 4 ks | ‚ pmke arorkeegkag: a6 Stv LE á)N md nl A al ne kalf | heeele ze EE en 8 , * nd 10 já „thi: hie MEE: dj \ date en Tt Apo AP est \ ran OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING VAN DEN DODO (DIDUS INEPTUS LL. DOOR HEC MIELLTES. Het is een bloot toeval, dat mij aanleiding geeft de aandacht eenige oogen- blikken op het aangekondigde onderwerp te vestigen, Voor vele jaren vroeg de Hoogl. W. Vrorik mij om mededeeling van hetgeen mij bij oude reizi- gers omtrent dien merkwaardigen vogel was voorgekomen. Hierdoor zoowel, als door eene korte inzage van het bekende schoone werk van H. E. Srrrck- LAND en A.G. Meuvinre (The Dodo and its kindred. Lond. 1848. 4°.) bleef mij die zaak in het geheugen en merkte ik op, waar ik hier of daar iets omtrent dien vroegeren bewoner van het eiland Mauritius ontmoette. De prijsvraag, door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in 1852 uitgeschreven, deed mij op verdere ontdekkingen hopen, maar zij bleef, zoo veel ik weet, nog altoos onbeantwoord. Voor eenigen tijd had ik aanleiding, oude natuurkun- dige werken te raadplegen en onder deze een exemplaar van het bekende werk van Carorus Crusrus, Paoticorum libri decem etc. Ex Officina Plan- tiniana Raphelengii, 1605, dat zich op de Bibliotheek der Utrechtsche Hoo- geschool (Hist. Natur. fo. No, 41) bevindt. Groot was mijne verrassing, toen ik aldaar, tusschen bl. 100— 101, tegenover de beschrijving van onzen vogel, dien Crusius Gallinaceus Gallus peregrinus noemt, eene oude teeke- 15 “ NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAD. DEEL XT. 2 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING ning vond ingehecht, die eene uitvoerige naar het leven vervaardigde af beelding van den Dodo voorstelt, voorzien van een merkwaardig op- en on- derschrift. Die teekening schijnt reeds zeer lang in dit exemplaar vastge- plakt, maar nooit opgemerkt of bekend gemaakt te zijn. Wie de vroegere bezitter van dit exemplaar of de invoeger dezer teekening is geweest, heb ik nog niet met voldoende zekerheid kunnen ontdekken. In de vorige eeuw, maar na 1754 is, gelijk het oude Nummer aan het einde, 6042 en 6045, schijnt aan te duiden, dit exemplaar met vele andere boeken voor stads- rekening aangekocht, in de Bibliotheek gekomen *. Vreemd is het, dat dit boek daar zoolang in openbaar gebruik is geweest, zonder dat iemand die af- beelding schijnt te hebben opgemerkt; vreemder nog, dat in den gedrukten Catalogus Bibliothecae Rheno-trajectinae. Pars prior. Traj. ad Rh. 1855. pag. 251. fo, de inhoud van het werk van Grusrus naauwkeurig wordt opgegeven, zonder dat met een enkel woord van het merkwaardig bijvoegsel in dit exem- plaar melding wordt gemaakt. Wanneer ik het waag, deze afbeelding merkwaardig te noemen, dan kan niemand van mij verwachten, dat ik in een onderzoek naar de wetenschap- pelijke waarde van deze oude afbeelding zal treden, of haar bij de beoor- deeling der nog onder de zoölogen hangende vragen omtrent den Dodo zou willen gebruiken. De vraag tot welke orde: de raptatores, rasores of cursores de Didus ineptus gebragt moet worden, zal ik dus evenmin aanroeren als die naar de verwante vogel-soorten op de naburige eilanden. Daartoe ben ik. natuurlijk onbevoegd en liever wensch ik, naar aanleiding van deze vondst, eenige opmerkingen in het midden te brengen, die tot de geschiedenis, de kunst en de taalkunde in betrekking staan. Van den Dodo, die, naar men meent, sedert lang is uitgestorven, bestaan, gelijk bekend is, slechts weinige spaarzame overblijfsels in enkele Europesche Musea. Lenmaxs, J. T. Reisganpt, Branpt, RB. Owen, STRICKLAND en anderen hebben die bekend gemaakt. Een der belangrijkste dier overblijfse- len bevond zich eenmaal in eene Nederlandsche verzameling, maar ging, ge- lijk zoo vele schatten voor kunst en wetenschap in ons Vaderland, naar den vreemde over. De goedbewaarde schedel van den Dodo, thans in het Ko- * Meest waarschijnlijk komt mij voor, dat dit boek uit de nagelaten Bibliotheek van den Utrecht- schien Hoogleeraar in de Genees-, Kruid- en Scheikunde E. J. vaN WacHENporrP, die den 22- Dec. 1758 overleed, is aangekocht. VAN DEN DODO (DIDUS INEPTUS L) 5 ninklijk Museum voor Natuurlijke Geschiedenis te Kopenhagen, prijkte eens in de Kunstverzameling van Dr. Bren. Pavupanus te Enkhuizen, werd met die verzameling in 1651 op last van Hertog FreperikK van Sleeswijk Hol- stein door Apam Orrarius gekocht en naar het slot Gottorf gevoerd, en vandaar door den Deenschen Koning Freperik de IV° naar zijne hoofdstad overgebragt, alwaar eerst in deze eeuw de Assistent bij die verzameling J. T. Reinmarpr dat merkwaardig overblijfsel weder ontdekte. Een andere schedel met een zeer beschadigden poot in de Tradescant-Ash- molesche Verzameling te Oxford, en een welbewaarde poot in het Britsch Mu- seum, zietdaar alles, wat met eenige welligt twijfelachtige, op Mauritius en naburige eilanden opgegraven beenderen, van dit merkwaardig dier nog alleen aanwezig schijnt. Een poot, dien Crusrus-in de verzameling van den Leid- schen Hoogleeraar Perrus Pauw zag en beschreef, schijnt geheel verloren. Bij de schaarschheid dezer hulpmiddelen tot kennis van dit dier, hebben natuurlijk de beschrijvingen en afbeeldingen van den Dodo een bijzonder be- lang, maar ook van beiden, althans van goede en oorspronkelijke beschrij- vingen en afbeeldingen is geen groote voorraad. Op beiden wensch ik kor- telijk de aandacht te vestigen. Er is wel geen twijfel aan, of de Dodo is het eerst in Europa bekend geworden door de ontdekking van het eiland Mauritius, op de reis van Jacog VAN Nrek en WrigBRantT van WarwisckK in September 1598. Bij vroegere Portugesche schrijvers moge dat eiland reeds bekend en althans op kaarten genoemd zijn geweest, nadere berigten omtrent dat eiland heb ik evenmin als omtrent dezen vogel bij hen gevonden. In het Jtinerario, Voyage ofte Schipvaert, van Jan Huygen van Linschoten naer Oost ofte portugaels In- dien — 't Amstelredam, 1596. f°, vinden wij op de derde kaart, tegenover bl. 7, op 202e zuiderbreedte het eiland Do Cirne aangeduid en van St. Apollonia, dat sommigen voor een anderen naam van dit eiland houden, on- derscheiden. Onze eerste zeevaarders naar Oost-Indië bedienden zich natuurlijk van de hulpmiddelen door de Portugezen verworven, en bij de destijds hier te lande zeer verbreide kennis van het Portugeesch, namen zij vele geografische en andere namen uil die taal over. Dat dit eiland slechts bij name, op de kaarten der Portugezen schijnt voortekomen, is niet vreemd, daar zij op de reis naar Indië hun gewonen cours tusschen de kust van Afrika en het eiland S. Lorenzo of Madagascar, en slechts bij retour den weg ten oosten 15: 4 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING van dit groote eiland hielden. Bij de opgave der geografische ligging van de voornaamste havens, rivieren, hoeken, eilanden, enz. op bl. 126 van het Reys- gheschrift vande Navigatien der Portugaloysers in Orienten — Door Jan Huyghen van Linschoten. ’t Amstelredam, 1595. f’. komen daarom wel de naburige eilanden Joan de Lisboa, A Ilha do Mascharenhas, Diogo Rodriges, Brandaó, A Ilha Primeira, Joan de Nova, Ilha do Comoro, maar niet het llha do Cerne voor. De naam van Cerne is, naar ik vermoed, bij misverstand aan de Ouden ontleend, en was waarschijnlijk oorspronkelijk de Punische naam (de hoorn of kaap?), reeds in den togt van Harro vermeld, van een eiland bij de noordwest-kust van Afrika. Anderen plaatsten het ten oosten van Afrika, zoo- als Prixtus, Hist. Natur., XXXI, 6: » Contra sinum Persicum Gerne nomi- »natur insula, adversa Aethiopiae, cujus neque magnitudo, neque intervallum »a continente constat”” Uit Prrxtvs’ aanduiding schijnt mij de naam van het eiland bij de Portugezen ontstaan. Wanneer en hoe de naam Cerne aan dit eiland is gegeven, heb ik, uit gemis van Portugesche bronnen, nog niet kun- nen ontdekken. Volgens sommigen zouhet eiland omstreeks 1505 door Fran- cisco D'ÄLMEIDA, volgens anderen reeds vroeger door Pero MascARENHaS ontdekt zijn. De Fransche geleerde p'Avrzac gist dat de naam o Cirne, (ge- lijk hij beweert, de naam eener bekende Portugesche familie?) van een Por=- tugeschen zeevaarder is ontleend, Vgl. les de Afrique ("Univers pittoresque), Paris, 1848. 8°, 3° partie, p. IL. In de eerste uitgave der reize van van Neck * noemt de tekst herhaal- delijk het eiland Cerne, maar op het kaartje op bl. 5, staat Cirne en door eene in het Portugeesch niet ongewone verwisseling van Cirne (gelijk bij Linschoten) met cisne, in het Portug. een zwaan f, is wel de vertaling bo- ven op de plaat van Ansula do Cirne ofte t eylant Mauritius, in Insula cyg- naea sive Ins. Mauritii, en bij de latere schrijvers het Zwanen-eiland ontstaan. Nadat een gedeelte der vloot, onder van WarwigckK, den f'7den Sept. 1598 het eiland do Cerne gezien had, kwamen de schepelingen den volgenden dag daar aan land. Het ander gedeelte der vloot, onder van Neek, door storm * Het tweede Boeck, Journael oft Dagh-register, inhoudende een warachtich verhael ende Historische vertellinghe van de reyse gedaen door de acht schepen van Amstelredamme, ghe- seylt inden Maent Martij 1598, onder 't beleydt vanden Admirael JacoB CorNeusz’ Neck, ende WYBRANT van WarwiJck als Vice-Admirael, enz. Middelbureh, 1601. Langw. #°. t Vgl. het Woordenboek der Portug, en Nederd. talen, door AuEwian en Cour. Amst, 1714, 8°. VAN DEN DODO (DIDUS INEPTUS L.) 5 gescheiden, kwam niet op Mauritius. De eerste uitgave der reize zegt alleen bl, 4 vs°., dat het eiland do Cerne bij de Hollanders Mauritius is genoemd. In de derde Hollandsche uitgave dier reis, die van de eerste nog al ver- schilt, in Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederl. Geoctr. 0. L. Compagnie, 1646, le DI. bl. 2, vinden wij eenigzins geheimzinnig: »Dit »Eylandt werdt van hun ghenaemt Mauritius om oorsaeck een veder ghenoegh » bekent, ende onnoodigh alhier te verhalen.” In het Journaal van Evert Teures, dat ik in het Archief der O. 1. G. leerde kennen, vond ik, dat den 2Isten September, op Amsterdamschen Ker- misdag, dat land genoemd is Mauritius de Nassau en de haven Warwijck- haven. Naar hij verhaalt, vonden de Hollanders daar een stuk was van 225 ®, waarop Arabisch * geschreven was, vermoedelijk van een verongelukt schip. Deze opmerking omtrent den eenvoudigen oorsprong van den naam van Mau- ritus is misschien niet overtollig, om de inderdaad ongerijmde gissing van een’ ouden Engelschen, bij velen hooggeschatten reiziger, Tnomas [IERBERT, die, ik weet niet of meer uit pedanterie, dan uit blinde vaderlandsliefde, in de gewaande onzekerheid van dien naamsoorsprong, zijne toevlugt neemt tot de Cambrische taal en dien naam uit Maur-gnisus, het vettere eiland, ver- klaart f. Niet minder onzinnig is de verontwaardiging van een nieuwer Fransch schrijver, Vreror Crnarrrer, die zich ergert, dat dit heerlijke eiland »ait subi ee nom néerlandais de Maurice” $. Hoogst zonderling onder de vele on- naauwkeurigheden, die in een opstel van Prof. W. Vrorrk over den Dodo of Dronie in het Album der Natuur, 1855, voorkomen, is de bewering op bl. 180 »het (eiland) kreeg den naam van St. Marits eiland.” In het bovengenoemde reisverhaal van van Neek nu vinden wij de eerste be- schrijving en afbeelding van den Dodo. De eerste luidt in de uitgave van 1601, op bl. 6 aldus: » Oock zijn daer noch-meer andere ghevoghelte, die soo groot zijn * »als bij ons de Swanen, met groote hoofden, ende op het hooft een vei, ghe- * Zoo ook bij pe Bry, Pars IV, p. 105. In de uitgave van 1601, op bl. 6 en in die van 1619, bl. 5 vs°. staat Grieksche letteren. + Ik kan mij slechts van de Fransche vertaling bedienen: Relation du Voyage de Perse et dea Andes orientales, traduite de PAnglois de Tomas Herpert. Paris, 1663. 4°. p. 588. $ Vgl. Lles de ’Afrique, par M. p’Avrzac (Univers pittoresque). Paris, 1848. $°, 3e partie, p. 41. ** 2e uitgave: „die seer groot zijn.” 6 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING vlijek of sy een kapken op het hooft hadden, sy en hebben gheen vloghels, dan vin de plaetse van haer vloghels staen drie ofte vier swarte pennekens, ende »daer haer steert soude staen, hebben sy vier ofte vijf kleyne ghekrulde pluym- »kens, zijn van coleur grauachtich *. Dese voghels noemden wy Walchvo- »ghels, eensdeels omdat, alhoewel sy langh soden, seer tay om eeten waren, »doch de maghe met de borst was seer goet, ten anderen uyt oorsaken dat wy »de menichte vande Tortelduyfkens conden becomen, de welcke ons vry wat plieffelicker van smaeck waren.” Boven de afbeelding van den Dodo op bl. 1 wordt nog het volgende vermeld: »Desen Voghel die 1s soo groot als een » Swaen, gaven hem den naem Walchvoghel, want doen wy de leckere Duyf- pkens ende ander cleyn ghevoghelte ghenoech vinghen, doen taelden wy niet »meer naer desen Voghel j”; en bij de verklaring der figuren op de volgende bladzijde: »(N°. 2) Is eenen Voghel die wy noemden Walgh-voghel stijf soo »groot als een Swaen, hebben een rondt gat, met twee ofte drie ghekrolde pveerlgiens daerop, sy en hebben gheen vloghels, dan inde plaetse van dien » staen drie ofte vier swerte pennekens, dese hebben wij een deel ghevanghen. — »Wy hebben dese Voghel gekooekt, maer was soo tay dat wyse niet gaer en vconde koken, maer hebbense soo half gaer gegeten. Soo haest wy inde [la- »ven quamen, heeft onse Vice-Admirael ons met een deel volcks inde sloep aen »Lant ghesonden, om te besien oft daer eenich volck op was, maer en heb- »bender gheen volck vernomen, dan groote menichte van Tortelduyven ende vander Voghels, die wy met groote menichte met stocken doot smeten ende »vinghen, want also daer gheen volck op en woonde die haer vervaert maeck- »ten, soo en waren sy voor ons oock niet vervaert, maer bleven sitten, ende plieten haer soo doot smyten, Somma het is een vol Lant van visch ende »voghelen, soo overvloedich als wy oyt op die reys ghevonden hebben” $. * Zoo ook in de tweede Holl. uitgave. In de derde meest verbreide Holl. uitgave staat, bl. 3: wen daer haren steert soude staen stonder 4 oft 5 gekrulde pluymkens, van coleur grauwachtigh.” Naar de 1° en 2° uitgave schijnt de kleur-bepaling op den vogel, in de 3° op de staartveeren te slaan. Zonderling dat in de vertaling van pe Buy, Quinta pars JZ. O. (1601) de laatste zin is uitge- drukt, bl. 7: z Caudam constituunt pauculae incurve pennae teneriusculae, colorem cineris referen- „ tes” Minder juist Hamer, in Bulletin Fhys,‚-math. de l’ Acad. de St, Petersbourg. T. VII, 1849, S. 81. f In de 2e Holl. uitgave is het laatst gedeelte dezer aanteekening, in de 3° uitgave de geheele aanteekening weggelaten. $ In het Journaal op denzelfden togt gehouden door JAcoB vaN HEEMSKERCK, en onlangs bekend gemaakt door Jhr. Mr. J. K. J. pr Joner, in zijn belangrijk werk: De opkomst van het Neder- VAN DEN DODO (D/DUS INEPTUSL) 7 Wij hebben de eerstgenoemde berigten in haren oudsten vorm, uit de thans zeldzame eerste uitgave, hier aangevoerd, omdat zij den grondslag uitmaken van de meeste latere beschrijvingen van den Dodo. Ditzelfde geldt ook van de afbeelding. Hoe groot de belangstelling niet slechts in ons vaderland, maar ook daar buiten was in die stoute zeetogten der Hollanders, die in eenvou- digen volkstoon verhaald, de wonderen der onbekende wereld tot ieders bevatling schenen te brengen, blijkt uit de herhaalde uitgaven en vertalingen dier reis- verhalen. Onder de laatsten vestigen wij bovenal de aandacht op het thans nog in het buitenland zoo hooggeschatte en kostbare werk der beide broeders lo. Taroporus en lo. IsraeL pe Brry, die de verhalen der Nederl. zee- en ontdekkingstogten, bij de geringe verbreiding onzer taal voor het buitenland verborgen, door hunne Latijnsche vertaling en uitgave in de geheele wereld bekend deden worden. Met hoe wonderbaren, onbegrijpelijken spoed zij dit wisten te volbrengen, zien wij vooral uit dit reisverhaal. In het najaar of omstreeks de maand September van 1600 kwamen de laatste twee schepen te Texel binnen. [let geheele verhaal der reis, met 24 gegraveerde platen versierd, verscheen weldra te Middelburg in 1601. Maar de beide pr Brr’s hadden het Hollandsche boek reeds in het Hoogduitsch, uit het Hoogduitsch in het Latijn Jaten vertalen, drukken, de platen uit het Holl. werk doen nagraveren * en- konden die uitgave voorzien met eene voorrede, gedagteekend: Frankfort aan den Mein, 20 Augustus van hetzelfde jaar 1601 “. Hoe dit in zijn werk 1s “gegaan, laat zich niet gemakkelijk begrijpen. De plaat uit de Holl. uitgave, waar landsch gezag in Oost-Indië. IIe Dl. ’sGravenh., 1864, lezen wij omtrent den Dodo, bl. 393: „ daer „syn mede een soorte van vogelen van de groote als een gans, hebbende tlijf als een vogelstruis, de „voeten als een arent, met een seer groote beck gelijck een .... vogel, met weynich veeren over *t „lijf, de vleugels van de groote als een taling, seer vet, gepluckt synde, schynen seer goet, doch „hebben een tayen huyt; ick hebbe geseyt van de groote als een gans, syn grooter alseen swaen”* * Het getal der platen is verschillend; in de Holl. uitgave zijn er 24, bij pr Brv 20. De laat- ste hebben namelijk op pl. 11 N°. 12 en 13, op pl. 16 N° 9 en 17, op pl. 18 N° 20 en 24 en op pl. 19 N°, 21 en 23 der Holl. uitgave gecombineerd. + Quinta pars Indiae Orientalis: — Opus Belgica lingua primò editum : postea Germanico Idiomate puriore redditum: et ea hoe jam Latio donatum à Bilibaldo Strobaeo Silesio, Adiectas sunt hwic designationi illustres et artificiosae, tum Insularum, tum fluminum, ut et urbium, populorum, negotiationum et rerum similium tabulae seu Tcones subtili opera in aes incisae et editae à Jo. Turop. et Jo. Isnaere pe Brv, fratribus. Francofurti, apud MATTHAFUM Bercken. MDCI. f°, 8 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING het hier op aankomt, die de merkwaardigheden van het eiland Mauritius en daar- onder ook den Dodo voorstelt, is bij pr Brr vrij naauwkeurig nagevolgd, maar gelijk meestal geheel omgekeerd (Fcones artificiosae etc. Francof. 1601. pl. II). Bovendien heeft pe Bry nog op zijn gegraveerd titelblad drie der merk- waardigste dieren van het eiland Mauritius afgebeeld en daaronder tweemalen met eenig gering verschil in den bekvorm, den Dodo. Van de plaat N°. III bij ve Brr, Pars Quarta Ind. Orient. Tcones ete. Francof. 1601, heb ik het origineel nog niet kunnen ontdekken. Waarschijnlijk is zij geheel door de uitgevers verdicht, zoo als er dan ook, welligt op eene figuur na, Casuarissen in plaats van Dodo’s zijn afgebeeld en het onderschrift »punam secum in Hollandiam importarunt” op dezelfde verwarring berust. Ik meende kortelijk bij de herkomst van genoemde naar de Hollandsche plaat gevolgde afbeeldin- gen van pe Brr te moeten stilstaan, omdat nog onlangs, 12 Jen. 1864, in de Literary and Philosophical Society te Manchester in een brief van T. T. Wirkrinson de afbeelding op de utelplaat van pe Brv als de eerste wordt opgegeven *, ofschoon ook bij de geringe kennis van onze oudste reisverhalen het tegendeel uit pe Brr zelven had kunnen blijken. Van deze cerste Hollandsche afbeelding nu, door pe Bry verder verspreid, zoowel als van de waarschijnlijk tweede, die bij Caror. Crusrus in zijne Exotica, bl. 100 voorkomt, de beide grondtypen van zoo vele volgende figuren, zou ik wagen de stelling uittespreken, dat geen van beiden naauwkeurig zijn, geen van beiden wetenschappelijke waarde hebben. Voor tien jaren heeft een geëerd lid dezer afdeeling, de Hoogl. H. Scarreer, in zijne Verhan- deling onder den titel: Ook een woordje over den Dodo (didus ineptus) en zijne verwanten |, een vrij ongunstig oordeel over den arbeid der kun- stenaren, ook van onze oude schilders in het afteekenen van vogels en zoogdieren geveld, en schijnt hij de voorkeur te geven aan de houtsneê (?) plaatjes, in de werken der oude reizigers bevat. Ik zou geneigd zijn de stel- hing omtekeeren en voor onze oude schilders en teekenaars, mits met eenige onderscheiding, partij trekkende, hun arbeid verre boven de afbeeldingen in de meeste oude reis-journalen meenen te moeten stellen. In de handschrift- * Ik ken de mededeeling slechts uit Zhe Reader, N°. 59, Vol. III. Febr. 13, 1864. pag. 211. Het daar vermelde artikel in The English Oyclopaedia, heb ik niet te zien kunnen krijgen. f Verslagen en Mededeelingen der Koninkl, Akad. van Wetenschappen. IIe Dl. Amst. 1854, bl. 232 en volgg. $ VAN DEN DODO (D/DUS INEPTUS L.) 9 Journalen van de eerste zeetogten der Nederlanders naar O. L., die ik allen, voor zooverre zij nog in originali in het Archief der O0. 1. C. berusten, heb doorgelezen, worden geene afbeeldingen gevonden. Schetsen van »opdoenin- »ghen” of landverkenningen, kaarten hebben zij vaak vervaardigd, maar zoo ik meen, geen landschappen of schetsen van gebeurtenissen, van vreemde volkeren of natuurvoortbrengselen. Hun Journaal hield dagelijks getrouw aan- teekening van hetgeen zij ondervonden en zagen en daarom zijn hunne be- schrijvingen van waarde, maar tot schetsen maken hadden zij meestal tijd, lust noch geschiktheid. Toen nu die reisverhalen werden uitgegeven en naar den geest des tijds met afbeeldingen moesten voorzien worden, nam men, gelijk zoo vaak nog heden, zijne toevlugt tot de verbeelding en men dichtte afbeeldingen van zeegevegten, van landgezigten, van verschillende volken in hun kostuum, van planten en dieren. Welligt dat ten hoogste somtijds het geheugen van dezen of genen zeeman door eene ruwe schets of monde- linge aanduiding den teekenaar te hulp kwam. Een naauwkeurige beschou- wing der platen in onze eerste zeereizen geven, mijns inziens, daarvan het bewijs. Slechts bij uitzondering, wanneer de voorwerpen waren medegevoerd, is de afbeelding meer naauwkeurig, gelijk die van de Emeu of Casuaris, in 1597 naar Amsterdam overgebragt, achter de eerste reize in het Appendiz oft By- voechsel achter ’t Journael vande Reyse der Hollantsche Schepen op Java. Middelb., Anno MDCXVII (? 1598). langw. 4°. en van een paar munten m het Journael Vande Reyse der Hollandsche Schepen ghedaen in Oost-Indien. Middelb., 1598. Zelfs in die reizen, die zich onderscheiden door fraaije gra- vure der platen, zooals ’ Historiael Journael, van tghene ghepasseert is van weghen drie schepen — onder — Joris van Speilberghen, Anno 1601. Delft, 1605. langw. 4°. en Beschryvinge ende Historische Verhael, vant Gout Ko- ninckryck van Gunea, anders de Gout-custe de Mina genaemt. Amst, 1602. langw. 4°., vinden wij slechts zelden eene eenigzins naauwkeurige af beelding. Naif en naar waarheid getuigde dan ook Crustus, toen hij de afbeelding van den Dodo in zijn werk uitgaf, bl. 100, dat hij gevolgd had »iconem rudi arte »delineatam in Diario totam illius navigationis historiam continente, quod re- »duces cudi curabant”*, Bij gebrek aan betere vormden vele dier af beeldin- * Geheel juist is dit echter niet, daar zijne figuur nog al afwijkt van de eerste uitgave van vAN Neck’s reize. Meer dan daar voorkomt, weet Cruusrus dan ook, vooral van den kop, den bek, de kleur en de pooten mede te deelen, Uitvoerig beschrijft hij bovendien den beneden-poot, die kort te . 16 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAD, DEEL XI. 10 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING gen, met meerdere of mindere vrijheid weder nagevolgd en in andere reis- verhalen overgenomen, allengs een zeker type, dat echter hoe langer hoe meer van getrouwheid en naauwkeurigheid afweek. Bij deze beschouwing, zou ik aan het oordeel der natuurkundigen wel de vraag willen onderwerpen, of de door velen aangenomen variëteiten van den Dodo op Mauritius en de naburige eilanden, die zoogenoemde Solitaires en vogels van Nazareth, wel een anderen grond hebben, dan het willekeurig onderscheid in de onnaauw- keurige afbeeldingen en de onjuiste beschrijvingen in sommige oude reisver- halen; wat de laatste betreft, vooral die van Caucne, Leevar en CARRÉ, en dus bij een kritisch onderzoek moeten vervallen. Zoodanig fantasie-spel meen ik te moeten zien in de beide zonderlinge figuren, die op de plaat van den bock met een hoorn in de reis van Pieter van DEN BROECKE *, zonder eenige verklaring als toegift geplaatst, hoe verre ook van elkander verschillend, wel beiden den Dodo zullen moeten voorstellen, terwijl de eene figuur tot de oude voorstelling, de andere tot eene latere ruwe afbeelding nadert. Zoo deelt Wirven van West-ZanenN, of zijn uitgever H. Soere-Boou ‘ een aantal bij- zonderheden omtrent de door hem genoemde Dod-aersen of Dronten mede, maar op de plaat tusschen bl. 19 en 20 (vergl. bl. 21) zijn er eenvoudig pinguins van gemaakt, Eene barbaarsche figuur mm houtsnede uit eene mij onbekende uitgave van BoxteKoE’s reize deelt SrrickLanm mede $, en dezelfde vond ik in koper voren van Mauritius was aangebragt en in het bezit was van den Leidschen Hoogleeraar P. Pauw. Maar ook hierin komt zijne beschrijving met zijne afbeelding niet naauwkeurig overeen. * Historische ende Journaelsche aenteyckeningh, Van ‘tgene Pieter van den Broecke op sijne Reysen, soo van Cabo Verde, Angola, Gunea, en Oost-Indien (aenmerckenswaerdigh) voorgevallen is, etc, bij bl. 102, in het Tweede deel van het Begin ende Voortgangh der Vereen. Nederl. geoctr. Oost-Ind. Comp. 1646. langw. 4°. — Welligt zagen die afbeeldingen op de reis van STEVEN VAN DER HaGEN, bl. 88—89, of op die van Corneus Mareuer DE Jonce, bl. 5, in hetzelfde Deel, waar van Dodaersen gesproken wordt. + Derde voornaemste Zee-getogt (Der verbondene vrye Nederlanderen) Na de Oost-Indien, Ge- trocken uyt de naarstige aanteekeningen van Willem van West-Zanen. — Door H. Soete-Boom. t' Amst., 1648, 4e, Naar mijne meening een ten deele uit het geheugen en door compilatie zamen- gesteld, niet altoos betrouwbaar Verhaal, $ Hij geeft op: Journael van de achtjarige avontuurl. Reyse van Willem IJsbrantsz Bontekoe. Amst, by GiLLis JOOSTEN ZAAGMAN (c. 1646). 4e, In de twee mij bekende exemplaren van BonN- TEKOE — Tot Hoorn, ghedruckt by Isaac WiLLeMsz. Voor JAN Jaxsz. Deuren. 1648. 40, (defect exemplaar), en t Amst, by ABRAHAM DE Wees. 1659, 4°, komt geene afbeelding van den Dodo voor, VAN DEN DODO (DIDUS INEPTUS L.) 1 gebragt in een dikwijls uitgegeven boek: C, Plini Secundi Des wydt-vermaer- den Natuurkondigers vijf Boecken. — En nu in desen laetsten Druck wel het vierde part vermeerdert, uyt verscheyden nieuwe Schryvers en eygen ondervin- dinghe: en met veel kopere Platen verciert. tAmst., By Agramam en Jan pe Wees. Zonder jaartal, maar tusschen 1645 en 1671 gedrukt, aldaar bl. 514. Wie nu al deze onderling zoo afwijkende figuren met elkander verge- lijkt, moet wel spoedig van de onnaauwkeurigheid der meeste afbeeldingen in onze oude reisverhalen. overtuigd worden en erkennen, dat zij grooten- deels aan de fantasie en willekeur der teekenaars en plaatsnijders zijn toe te schrijven. Nog treffender wordt die opmerking, wanneer wij bedenken, dat, gelijk wij zoo aanstonds zullen zien, de latere uitgevers althans goede af beeldin- gen van den Dodo hadden kunnen leveren. Geheel anders echter, mijns in- ziens, staat het met de afbeeldingen naar de voorwerpen zelven door be- kwame schilders en teekenaars gemaakt. Ook hier kunnen vooral twee oor- zaken nadeeligen invloed hebben uitgeoefend op de naauwkeurigheid der afbeelding. Het voorwerp zelf, vooral dieren uit de tropische gewesten, kun- nen door hun veranderden toestand, door gevangenschap, langdurige reis, in- vloed van het kouder klimaat, gelijk in onze diergaarden, zich niet meer geheel op dezelfde wijze, als in hun oorspronkelijken staat vertoonen. Maar ook de schilder zelf kan, behoudens de naauwkeurigheid, eene zekere mate van vrijheid in stand en plaatsing aanwenden, wanneer het voorwerp niet de hoofdfiguur uitmaakt, maar tot stoffering dient in zijne compositie. Onder deze twee mogelijk beperkende voorwaarden zou ik meenen, dat al gebruikten onze oude kunstenaars, zooals de Heer ScureaeL zegt, geen passer noch maatstok, hun geoefend oog en vaste hand den besten waarborg opleveren voor de naauwkeurigheid der voorstelling. Onze oude meesters waren meestal zeer goede teekenaars en wie ook nu nog den arbeiul van bekwame kunstenaars onderzoekt, zal zich gemakkelijk overtuigen, hoe hun geoefend oog niet slechts het kenmerkende, al die kleine eigenaardige bijzonderheden, de onderschei- dingen en verbindingen, die men te zamen het karakter pleegt te noemen, maar ook de maten en evenredigheden met verwonderlijke juistheid weet te vatten en weder te geven. Wie in onze kunstverzamelingen de teekeningen van dieren door oude Nederl, meesters, b. v. de gebroeders Jas, Simon en Rocuus VAN VEEN en anderen vervaardigd, heeft gadegeslagen, zal zich meestal over hunne naauwkeurigheid moeten verwonderen. Aan zoodanige afbeeldingen van den Dodo, meen ik, dat alleen wetenschappelijke waarde kan toegekend 16% 12 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING worden. Toen SrrickKLaNp zijn werk schreef, waren er vijf zoodanige af- beeldingen bekend. De oudste, met jaartal, thans te Berlijn, is door Roe- LAND Savery, in 1626 geschilderd. De tweede in het Belvedere te Weenen, werd door denzelfden, in 1628 vervaardigd. De derde, mede door Roeranp Savery in het Haagsch Museum, schijnt zonder jaartal. De vierde, mede zonder jaartal *, door Jonan SaverY, bevindt zich te Oxford in het Ash- molean Museum. De vijfde, in het Britsch Museum, is volgens overlevering in Holland naar het leven vervaardigd, zonder naam van schilder en jaartal, maar door sommigen aan een der beide Saverr’s toegeschreven j. Sedert SrricKLAND is nog eene zesde afbeelding bekend geworden uit het Museum van den Hertog van Northumberland te Sion House, die de naameijfers van Jan Goermare en Jan Davin ve Heem, met het jaartal 1627 draagt $. In de thans ontdekte oude teekening hebben wij dus eene zevende afbeelding. Wat de geleerden te Petersburg, Braxpr en Hauer, uit de vroeger bekende af beeldin- gen reeds hadden gegist, dat zij naar de natuur waren gemaakt en er dus een Dodo in Holland moest geweest zijn, is door deze nieuw ontdekte af- beelding thans tot volkomen zekerheid geworden. Maar deze afbeelding heeft nog iets, dat welligt onder al de afbeeldingen van den Dodo geheel eenig is. Op de meeste, welligt alle genoemde schilderstukken maakt de Dodo-figuur slechts een gedeelte der stoflaadje uit. Hier is het een rijk gestoffeerd landschap, waar Orphens de dieren temt, waaronder onze weerlooze vogel zijne plaats vindt; elders is het de strijd van Perseus met het zeemonster tot bevrijding van Andromeda, terwijl een aantal vogels en zeeschelpen den voorgrond vervullen. Maar op deze nieuw ontdekte afbeelding staat de Dodo geheel alleen en zij draagt alle kenmerken, dat zij opzettelijk naar het leven is vervaardigd met het doel, om dezen merkwaardigen vogel naauwkeurig voor te stellen. Wat ik het laatste opmerkte, leert ons ook het merkwaardig opschrift, dat naar oude stijl begint met de verklaring: Vera effigies hujus avis Walgh-vogel. Over dien naam en andere namen wensch ik straks nog iets * Volgens Haxer, met het jaartal 1651. Cf. Bullet. de la Cl, Phys.-Mathém, de 'Acad. de St. Petersbourg, T. VIL. N°. 5, 6. p. 67 (1848). j Naar de schilderij fraai in plaat gebragt door GroncE Epwanps, in Gleanings of Natural History, Part IL. London. 1760. p. 179, 4. $ Beschreven en afgebeeld in: Proceedings of the Zoological Society of London. Part XXI. 1858. p. 54—57, 80. VAN DEN DODO (D/DUS INEPTUS Li) 15 op te merken, maar bijzonder gewigtig schijnt mij nog de verklaring toe: qualis viva Amstelodamum perlata est ex Insula Mauritii. Anno M.DC.XXVI. Branpr gistte uit de schilderijen, dat omstreeks 1627 of 1629, of welligt nog vroeger, na 1605 een levende Dodo in Holland zou geweest zijn *; uit ons opschrift laten zich al de jaartallen op de schilderijen volkomen ver- klaren en tevens, naar mij voorkomt, met waarschijnlijkheid vaststellen, dat de eerste levende Dodo in 1626 naar Holland is overgebragt. Cuusrus, die blijkbaar veel belang in de zaak heeft gesteld, heeft niets daarvan te zien kunnen krijgen, dan den poot bij Prof. Pauw. Na Crustrus komt niets meer daarvan voor en ook het feit, op deze teekening vermeld, vonden wij nergens elders aangeteekend. Volgens een verhaal bij Brown, vermoedt STRICKLAND, dat omstreeks 1658 een Dodo te Londen te zien is geweest, en dat er vroeger niet een, maar twee Dodo's in de verzamelingen te Ox- ford zouden bestaan hebben f, maar zooveel ik weet, is op deze afbeelding de eenige stellige opgave te vinden van een levenden Dodo, die naar Europa is overgebragt. Hoe en door wie? daarvan zegt onze teekening niets en kan ik, na langdurig onderzoek, slechts bij gissing, maar toch vrij waarschijnlijk daarop antwoorden. Den Oden en 49den Februarij 1626 kwamen twee Hollandsche schepen uit Suratte te Texel binnen: De Maeghd van Dor- drecht en Wesop S, die op hunne lange reis van Gameron en Suratte naar het vaderland drie maanden op het eiland Mauritius hadden vertoefd **. Van * Dr. BRANDT, Versuch einer kurzen Naturgeschichte des Dodo. St. Petersburg, 1848, 5°, — De gissing bij STRICKLAND, omstreeks 1576, is wel een drukfout. +f Cf. The Annals and Magazine of Natural History, conducted by Sir W. JArpINE etc. Vol. III. Lond. 1849. p. 136. 8°, $ Cf. Nic, vaN WaAssENAER, Historisch Verhael aller gedenckw. geschiedenissen. Amet., 1626. 4°, Xe DI. bl. 119, 121 en volg. — L. VAN ArrzeMa, Saken van Staet en Oorlogh. I° Dl. ’'s Gra- venh., 1669, f°, bl. 539. — VareNriJN, 0. en N. O. JZ. Ie Dl, bl. 218. — Een weinig anders, maar waarschijnlijk minder naauwkeurig in: Recueil des Voyages qui ont servi à Vetablissement et aur progrez de la Comp. des Indes Orient, 'I', T. Rouen. 1725. 8°. Avertissement, p. 48, ** p Als de Maeght van Dordrecht, de Leewinne, en ’t Jacht Wesop haer ladingh, soo tot Ga- „meron, als Zurati ghenomen, in hadden, setteden sy cours na ’t Vaderlandt, en liepen op het vEylandt Mauritius en bleven daer drie maenden. D’Ambassadeur (van Perzië) onthielt hem daer „op ’t landt, om hem te ververschen, alsoo het soo een schoon Eylandt is alsmen erghens vindt, „men heefter in overvloet Bocken, Schiltpadden, Velthoenders, Dodeersen, en Duyven: de visch in „sulcken abondantie, dat die niet verteert can werden, de Steenbrasem ghegheten maecktede pyn „in ’t hooft, of dullicheyt, de Paling was goet. De dienaers van den Ambassadeur liepen daghelyex Ô 14 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDENG die schepen vinden wij wel vermeld, dat daarmede een Perzische Ambassa- deur, Morsa-BrK, maar niet dat een Dodo naar Holland is overgekomen *. Toch houd ik de komst van onzen vogel met deze schepen voor hoogstwaar- schijnlijk, omdat ik van geen andere schepen, in dat jaar uit O, L. in ons vader- land gekomen, heb kunnen ontdekken, dat een hunner op Mauritius geweest is. Het opschrift meldt voorts de twee toen meest gebruikelijke namen, den ouden, bij de eerste ontdekking ontstaan: Walgh-vogel, en den platten, ge- lijk hier zeer juist wordt opgemerkt: a nautis-nuncupatur, of den matrozen- term: Dodaers. Prof. Vrorik heeft zich door de geleerdheid van den Heer ALBERDINGK Turism laten verleiden, om aan eene kunstige afleiding te gelooven en bij dod aan draaijen denkend, het door het min beschaafde schuddegat te verklaren . Veel eenvoudiger en juister is wel de verklaring in ons oud opschrift »a nautis Dodaers propter foedam posterioris partis crussitiem nuncupa- tur,” daar dod, voor prop, dikte reeds oudtijds in onze taal gebruikelijk was. Het schijnbaar eerst vond ik dien naam dod-aers in het [Ie Dl. van Be- gin en Voortgangh, enz. 1646, in de reizen van Steven van der Hagen, bl. 88—89, en van C. Matelief, waaruit echter, wat zoo dikwerf is voorbijge- zien, volstrekt niet volgt, dat ten tijde hunner reis (in 1607 en 1605) die naam reeds jn gebruik was. In de verhalen, die zoo lang na de gedane reize in druk verschenen, zijn vaak eerst later in gebruik gekomen namen gebezigd en uit de wijze van vermelding in dit opschrift zou ik gissen, dat die benoeming door Jan-maat, ofschoon ook in 1626 bij Doctor Nic. var WasseraERr voorkomende, toen nog tamelijk nieuw is geweest. Crusrus heeft hem vermoedelijk nog evenmin als dien van dronte gekend $. De na- tuurkundigen schijnen een bijzonder genoegen gevonden te hebben in de w uyt, en schooten ’t wilt in ’t landt, veel mylen innewaerts, op het Compas wederkeerende, broch- vten sy haer vangst, koockteden dien voor haer Heer, in syn Tente, die hy daer opgheslagen vhadde: desgelyeks deden de Matrosen, die soo veel Velthoenderen en gevogelt aten, dat sy de „scheepskost vergaten” Cf. N. VAN WassrNAER, 1,1, bladz, 121. * Zeer waarschijnlijk komt het mij voor, dat uit diezelfde reis en het verblijf van dien Perzischen Gezant op Mauritius de zonderlinge oude Perzische afbeelding van den Dodo te verklaren is, die voorkomt in: The Illustrated London News. Vol. XXIX, N°. 821. 20 Sept. 1856. pag. 303. + Vgl. IL. bl. 179. $ Een der oudste namen, reeds in de reis van vaN Neck vermeld, is zeker die van Walg-vogel, bij pe Brij reeds in Walchstock of Walckuêgel verbasterd, VAN DEN DODO (D1DUS INEPTUS L) 15 gedurige herdooping van dezen vogel: Crusrus noemde hem Gallinaceus Gal- lus peregrinus, NieneuBerG, die niets anders nieuws wist te zeggen: Cyg- nus cucullatus, Borrrus: Dronte, anderen: Dodo, anderen: Ruphus, anderen: Monnikszwaan of wederom anders. Het meest curieuse is de opmerking van Burrox : »dronte est son nom original, je veux dire celui sous lequel il est »eonnu dans le lieu de son origine; et c'est par cette raison, que j'ai cru »devoir le lui conserver *” Maar ongelukkig had de Dodo in zijn vader- land geen andere kennissen, dan de niet-sprekende dieren des velds en toen de Hollanders met hun walghvogel of dod-aers op ietwat ruwe wijze kennis begonnen te maken, is hij spoedig verdwenen, niet, gelijk zoo velen klagen, door de schuld der Hollanders, maar vooral, naar ik meen, door de inge- voerde ratten en katten. Onder de vermelde namen moet ik bekennen, dat ik met dien van dronte zeer verlegen ben. Hoe gemakkelijk WrirLEm van West-ZanenN, of liever H. Soere-Boom met een woordspeling er zich wel- ligt van af wil maken in het kreupel rijmpje op Mauritius: „ Vietali soektmen hier en vlees van *t pluimgediert „Der pallembomen sap, de dronten rond van stiuten (stuiten), „’t Wylmen de papegai hout dat hy piept en tiert „En doet dat and’re meer ook raeken inder miuten +,” die naam blijft mij nog een raadsel. Dronter als eigennaam voor Drort- nein, achter Bontekoe’s Journael van de 0. 1. reize, kan ons natuurlijk hier niet dienen. Bij de oudere ornithologen: GeSNER, ALDROVANDUS, zelfs bij Crusrus en NrieremBerG wordt hij, naar ik meen, niet ge- vonden en hij schijnt dus tot die menigte van woorden te behooren, die eerst sedert de groote zeereizen in gebruik zijn gekomen. Welligt komt die naam het eerst voor, maar zonder verklaring : avis Dronte dicta, op bl. 70, van het belangrijk geschrift van Jacor Bont, Geneesheer te Batavia, Histo- riae Naturalis et Medicae Indiae Orientalis libri sex, na zijn dood door Guru. Piso in 1658 uitgegeven $, daarna in de reis van Corn. Mareurer, bl. 5, in Begin en Voortg. II° Dl. Tot het Nederlandsch schijnt dat woord * BurroN, Histoire Naturelle des Oiseaux. T. 1. Paris, 1770. 40. p. 483. + Op de plaat bij bl. 19—20. $ In Guru. Prisons, Medici Amstelaedamensis, de Indiae utriusque re naturali medica Libri XIV. Amst., 1658. fo, 16 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING wel niet te behooren, en ook de verwijzing der Gebroeders Grimm naar het Zweedsch en Deensch kan naauwelijks voldoen. In het Deensch beteekent het werkwoord drunte of drónte, talmen, traag zijn, het naamwoord drónter, talmer, maar hoe een Noordsche naam door onze landgenooten op dezen vogel overge- bragt, de beteekenis toegepast en de vorm veranderd zou zijn geworden, is nog niet geheel duidelijk *. Als wij zien, hoe vele vreemde woorden in dit tijdvak verbasterd, zijn, dat b. v. de bekende oorspronkelijke Indische plantnaam Datoera, bij vele geleerde en ongeleerde schrijvers in de 17° eeuw dutroa is geworden, dan hebben wij welligt in dat dronte eene verbastering, waar- van het toeval alleen ons het spoor zal kunnen doen ontdekken. Nog onge- lukkiger is onze vogel geweest met den naam dodo, die wel niet bij onze oude schrijvers, maar des te meer elders, naar het schijnt, het eerst bij Trnomas Her- BERT (in de uitgave van 1654), als Portugeesch woord vermeld, in gebruik is ge- weest. De geleerde Hype (Vet. Pers. rel. hist. 1760. p. 515 sq.)had dien naam reeds in verband gebragt met „szo Doghdu of Dodo, de moeder van Zoroaster, eene aardigheid, waarin velen, zelfs nog onlangs de uitstekende Perzische Lexicograaf, Prof. Vurrers, hem tot mijne verbazing is nagevolgd. Geen mindere dwaasheid is hier te lande en elders voortgebragt uit den in Friesland en Noord-Duitschland in verschillende vormen van zeer oude tijden af verspreiden persoonsnaam Dodo, Doddo, Duodo, enz, welke klankgelijkheid sommigen te fraai voorkwam, om dezen naam niet met dien van onzen vogel in verband te brengen, ja, weldra kwam, in goeden ernst, zelfs een heraldische Dodo in Engeland te voor- schijn “. Nog altoos komt mij het waarschijnlijkst voor, wat reeds Guarr. CraRrLETON opmerkte, dat dodo een Portugesche naam is $. Het woord zou oorspronkelijk doudo moeten zijn, maar de Portugesche uitspraak moest, bij Engelschen en anderen tot dodo voeren. Ik heb geen oude Portugesche wer- ken over Natuurlijke Historie kunnen raadplegen, noch dit woord als vogel- naam bij Portugesche schrijvers ontmoet, maar de beteekenis schijnt mij * Toch moeten wij opmerken, dat meermalen in het begin der XVII° eeuw het bezoek van Deen- sche schepen op Mauritius vermeld wordt, zoo als b, v. van het schip Christianshafn in 1628, van het schip Flensburch, dat in 1623/24 zeven- en een halve maand in de zuid-oost haven lag. Vgl, Nrc, van WASSENAER, ll, Junius 1624, bl. 97. Dec. 1626, bl. 65, 67. + Cf. The Annals and Magazine of Natural History. Vol. III. Lond. 1849, 8°. p. 259 $ Guarr. Criarveront Brercitationes de Differentiis et Nominibus Animalium, Oxon. 1677, ®, Aves, p. 117. VAN DEN DODO (DIDUS INEPTUS L.) 17 niet ongepast: onzinnig, dwaas; het wordt in Portugesche Woordenboeken verklaard : demente, louco, mentecapto, tonto enz. Dat die naam uit den om- gang mel Portugezen kan ontstaan zijn, daarvoor hebben wij een analogon in een anderen vogel-naam. Toen de Hollanders het eerst op Mauritius kwamen, zagen zij daar een vogel gekenmerkt door een bijzonderen staart- vorm, en die vogel draagt reeds in de uitgave dier reize van 1601, bl. 7 sq. den Portugeschen naam rabos forcados, schaar-staart. Ofschoon ik zijn Didus niet weet te verklaren, meen ik dus, dat Livwaevs voor zijn epitheton ineptus in het Portugesche woord goeden grond heeft gehad. Het onderschrift der teekening is kort: Manu Adriani Vennii pictoris. Naar mij voorkomt, hebben wij die aanduiding van den niet slechts als teekenaar en schilder, maar ook als schrijver en beoefenaar der Nederlandsche taal en poëzij verdienstelijken Aprraan van DE Verse te verstaan. Aan ADRIAAN VEEN of vAN Veen, den uitvinder der zoogenoemde bult-kaarten in het einde der 16° en het begin der 17° eeuw, meen ik, dat wij evenmin moeten denken, als aan Aprraan Veer of van Veen, die als onder-Kommies op het jagt Overijssel in de vloot van van Neck en van WARWIJCK (1598) en later in de berigten uit O. [, meermalen voorkomt *, niet slechts omdat ons niets van hun kunsttalent bekend is, maar vooral omdat het Vennius met hun Hollandschen naam minder overeenkomt. ApgtAan vAN DE Venve, te Delft in 1589 geboren en in 1665 te ’s Gravenhage overleden, of gelijk hij in zijn Sinne-vonck op den Hollandtschen Turf. ’s Gravenh., 1654. 12°. zich zelven aanduidt: »Aprraan van ne Verse, Schilder, geboren Hollander, »In-Woonder binnen den Hoffelijcken Hage,” is onder zijne talrijke schriften en kunstgewrochten wel het meest algemeen bekend door zijne vele geestige teekeningen tot versiering van Cars’ dichtwerken“ vervaardigd, gelijk bij in de voorrede van zijn Tafereel van de Belaechende Werelt, enz. ’s Gravenh., 1655. 4°. getuigt: »dat ick oock besig heb geweest met Teyckenen, tot »Wi-beeldinghen van de loffelijcke Rede-Wercken van den beroemden Ed. * Cf. Jhr. Mr. J. K. J. vr Jonee. De opkomst van het Nederl. gezag in O, LTE DI 5 Gra- venh., 1862, bl. 79, 81, 171 volgg. 1I* Dl. 1864. bl. 204, 228 volgg. 444, 465, 517, 529. f) In het Privilegie van de Hog. Mog. Heeren Staten Generaal der vereeng. Nederlanden vaa 22 Maart 1625 voor de uitgave van de Emblemata en by-wercken van Jacog Cars, wordt hij ge- noemd ADRIAEN PIETERSZ. VAN (DE) of VAN (DER) VENNE. 17 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAD. DEEL XI, 18 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING »Ridderlijcken Heer JacoB Cars, die ick al over de 18 jaren hebbe dienst »gedaen met de konste, nae mijn vermogen, ende noch doe.” Het is mij niet mogen gelukken eenig handschrift van dien kunstenaar ter vergelijking op te sporen. Ook zijne teekeningen schijnen zeldzaam geworden, maar on- der die in de kunstverzameling van Teyler en in het prentkabinet van Dr. A. van DER Wr…rriGeN Pz. te Haarlem gevonden worden, heb ik er althans een paar mogen ontmoeten, waarvan de manier met de nieuw ontdekte Dodo-af beelding wel overeenkomt. Wat ik bij den aard der uitvoerige bewerking in deze teekening aanvankelijk giste, dat zij namelijk voor eene gravure kon gediend hebben, heb ik nog niet tot zekerheid kunnen brengen. Nu wij echter uit deze teekening stellig weten, dat in 1626 een levende Dodo naar Holland is gebragt, zou het mij niet verwonderen, zoo nog ergens in ons Vaderland overblijfselen van dien vogel, of althans meerdere naar het levende voorwerp gemaakte afbeeldingen werden gevonden. De bekwame kunstkenner, de Heer Car. Kramm had reeds de goedheid mij mede te deelen, dat in den Catalogus der verkooping van de verzameling van G. J. van KrinkenBenG, (Utrecht 8 Nov. 1841), bl. 56, Ne. 67 onder de teekeningen wordt vermeld: »De »kop van een doddars en Hopvogel, door C. Sartrueven.” Vreemd is het, dat in de schriften van dien tijd, zoo verre ik ze heb kunnen nagaan, nergens eenig berigt van de komst van dien zonderlingen vogel in Holland wordt ge- vonden, terwijl van andere vreemde dieren uit de tropische gewesten naar ons vaderland overgebragt, gedurende de 17° eeuw zeer dikwerf melding wordt gemaakt. Maar uit het aanwezig zijn van dien vogel in Nederland en de door bekwame kunstenaars naar het levende voorwerp vervaardigde afbeeldingen, meen ik het ten slotte te moeten verklaren, dat, terwijl sommigen, zoo als Joan Nreumor, nog eene niet geheel naauwkeurige voorstelling volgden *, de Amsterdamsche arts Witven Piso in zijne uitgave van het werk van Box- Trus j reeds eene veel naauwkeuriger afbeelding van den Dodo kon geven, die door Mereuisepeen Tnéveror in zijn zoo gewiglig en zeldzaam werk: Re- lations de divers Voyages curieuz, qui n'ont point esté publiées, etc. I° Partie. * Vgl. Joan Nreuuor's Zee- en Lant-reize, door verscheide Gewesten van Oost-Indien. Amst. 1682, fo. bl, 232. $ Il. in houtsnede op bl. 70 van bet werk van Jac. BoNrtus, Hist. Nat, el Medic. Ind, Or, en in het midden der gegraveerde titelplaat zelve. VAN DEN DODO (D/DUS INEPTUS L.) 19 Paris, 1665, f°. tegenover de Relation ou Journal du Voyage de Bontekoe, later door den Engelschen geleerden Fr. Wrcvvaugr * en anderen nage- volgd, vrij algemeene verbreiding heeft gevonden. Sedert het bovenstaande in de gewone Vergadering van de Afdeeling der Wis- en Natuurkundige wetenschappen den 29sten April 1864 werd medegedeeld, heeft het onderzoek naar den Dodo niet stilgestaan. Voorgezette nasporingen in het Archief der Oost-Indische Compagnie hebben weinig belangrijks over den Dodo opgeleverd. Slechts eene, nog onbekende bijzonderbeid schijnt merk- waardig genoeg om hier nog te vermelden. Omstreeks 21 jaren nadat de eerste Dodo naar Holland werd overgebragt, is ook waarschijnlijk een exem- plaar van die vogelsoort naar Japan gevoerd. Gelijk bekend is, behoort van zeer vroege tijden het aanbieden van onbekende dieren tot de meest welko- me en aangename geschenken voor vele Aziatische vorsten, vooral in China en Japan, en daarom werden ook dikwerf door de regering van Batavia vreemde dieren aan verschillende vorsten van Azië, met wie de Oost-Indische Compagnie in betrekking stond, toegezonden. Van daar het volgende berigt in een brief van Gouverneur-Generaal en Baden van Batavia den 25sten Julij 1647 ge- schreven aan het Hollandsch opperhoofd in Japan, Willem Verstegen: «Van «vreemde levende gedierten zijn jegenwoordigh onvoorsien, eonnen derhalve «naer onze genegentheyt niets sonders senden als een wit hert, waervan de «weergade, het manneke onlangs gestorven is, mitsgaders een doddaers vogel wan 't Eylandt Mauritius.” Ofschoon ik lang, maar vruchteloos, naar andere nog onbekende af beeldin- gen van den Dodo, vooral te Haarlem, had gezocht, bleek toch spoedig daarna, dat nog eene andere afbeelding aldaar werd bewaard, waarvan de heer V. S. M. van per WrirriGen in de Vergadering der Akademie van 50 Decem- ber 1865 berigt heeft gegeven. Die afbeelding in het bezit van den Heer A. van DER Wirricen Pz. Med. Dr. te Haarlem en door hem aan den schilder Prerer Horsrevn (1580—1662) toegekend +}, is, ofschoon veel klei- * Franc, WriLvueHBen Ornithologiae libri tres, Lond, 1676. fo. pag. 107 et Tab. XXVII. tT Vgl. A. van per WiuuGeN Pz. Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders. Maarl. 1866. 8°. bl. 135. 20 OVER EENE NIEUW ONTDEKTE AFBEELDING ner dan de hier medegedeelde, merkwaardig omdat zij gekleurd is. Gaarne had ik, ter meerdere volledigheid, hierbij eene kopij dier teekening gevoegd, maar de tegenwoordige bezitter meende daartoe geen vergunning te kunnen geven. Nog heb ik het bestaan vernomen van eene andere afbeelding in een vogelen-boek door denzelfden kunstenaar geteekend en in ons vaderland be- waard, maar het is mij nog niet gelukt die te zien te krijgen. Gelijk bekend is, hebben de nasporingen op Mauritius en naburige eilan- den naar overblijfselen van dezen vogel, vooral sedert October 1865, tot be langrijke ontdekkingen geleid. De voornaamste mij daarover bekend geworden mededeelingen zijn de volgende: Arrren Newron: On some recently disco- vered Bones of the largest known species of Dodo (Didus Nazarenus, Bartlett) (in: The Annals and Magazine of Natural History. vol XVI. Third Series. Lond. 1865 p. 61); Arpnonse Miuve Epwarps : Remarques sur les ossements de Dronte (Didus ineptus) nouvellement recueillis à Iîle Maurice (in: Annales des Sciences Naturelles, 5° Série, Zoologie. Tome V. Paris. 1866 p. 555) ; Ger- vais et Coqveren (in : Comptes rendus des séances de l'Académie des sciences, 25 Avril, 1866 p. 927); Georeer Crank: Account of the late discovery of Dodo’s remains in the Island of Mauritius (in: The Ibis. New Series, T. Il. N°. 6, April, 1866. p. 141. alsmede in: Annales des Sciences Natur. 5e Série, Tome VL. Paris, 1866. p. 19); — The Reader en The Athenaeum van 20 Jan. 1866: — Rapau: Le Dronte et les espèces perdues (in: Revue des deuz mon- des, Aer Juillet, 1866, Are Livraison, p. 211). Utrecht, December 1867. MILLIES. AFBEELDING DER DODO. Vera off pes putus aus WALGH-VOGEL, (gua & á nautis DODAERS propter foedam postertorss parts crafritsem Huncupatur) gualis Vina Am$tero- damum perlata et exl fula MAY: RIT11. ANNo M.DC.XXVI. Manu Ad rrant Ven wi, PieLorus VERH D. KON. AKAD.V.WETENSCH AFD NATUURK. DNI en | la lok IJ ra Ì H ' \ p _ fl k „pd i „an „ hd ij fi . a: ax ” | PATMIS bek Pe OBSERVATIONES NOVAE. PROPOSTUIT re, es F. A. GUILD. HIOUEL, ACAD. REG, SCIENT. NEDERLAND,, HOLMIENSIS, MONACENSIS, ETC, SOCIUS, ge Ö od Edidit Academia Regia Discilaarar Nederlandica. "ke äe î he, ACCEDIT TABULA LA PICTS. m ud had 3 ’ = sik - Ln AMSTELODAMI, eN APUD C. G. VAN DER Kn KE Li 18658. Ed d ì > dns. Ì Ni, PA &- BAART. Le trens AE er en Pe „ et E 4 amorf, : > Ae Koe 1 0e Es j zi 5 hi re k NE 1 3 D ‘ PF | NEANI WARD Ark ee Be 4 En, f RSL AE B” „ 3 ERE We A | dS 3 . : a ' ij A & 3 k ì ke ed U Se ik 7 Balignts LAritesee dair Aneor Amubnd st d an 8 k WAL WIESS A ank ì Matj he, « : Ar be ia 4” if il nt ze at NE „A: sr ta Ie ioraklosan df gese de orde (Hettealen) Pe ctjes ettols E KJ 0 hd Ti D MI HT 1d DN te erin ie ara ede alie ie ie hb: vane att wi rtaues mdirckilee Geike ptit, ASR ed, ib» ak TE Sn Clr Toen badje hiken Tl velden torsi vella: ac p) iris OMF 1 give AAT Bh fa onbigmgie aj rg wg TE En et nbr en, lt onm Ed (Kpn, el autolak fa ila k. Redge aa, Ghats, deerd an in dorma era tn olan Pals le rl seuil. fn adr obensg BEA eet de Bi oe vride tn CD hea ER Bd ks. dt d ea Í EN ent as \ 1 von Ank Roet RS 5 en 8 = The” beus Kd. Wyeis® heh dai | ”’ he ig | É fu aient Bunte Ziet De r lig jer fg Prog rl ke ERK act „atd wida, orvik ih we DE PAEMES"ARCHIPELAGISENDTECIH OBSERVATIONES NOVAE. NEO ALNMIEDD EL. 1. Palmae novae vel minus cognitae. ARECA LINN. 1. Areca oxycarpa n. sp. Frondes elongatae, rhachi glabrà gracili, segmen- tis distantibus saepius suboppositis, latitudine diversis, lanceolatis vel oblongo- lanceolatis, 5 parte inferiore rectis, caeterum falcatis acuminatis, chartaceis glabris subplicatis, nervis 6—5 validioribus, tenuioribus interiectis; spadix … ; drupae ellipsoideo-oblongae utrinque attenuatae, pericarpio tenui intus fibroso, aut monospermo semine ellipsoideo, aut dispermo, semine singulo dimidiato- ellipsoideo; albumen ruminatum. Ptychospermis quibusdam similis, propter florum defeetum in genere quo- dammodo incerta; e drupis autem scil. singulari modo dispermis, septo licet nullo superstite, Arecae ovarium triloculare adfuisse coniicio. — Frondium partes superstites ultrobipedales; rhachis inferne calamum scriptorium crassa, antice angulata et utrinque sulcata, dorso nunc subplaniuscula, sursum semi- teres dorso convexa; segmenta utrinque 6—7, subaequilonga, terminalia sub- opposita, omnia latà basi inserta, pleraque parte + inferiore recta quaedam leviter falcata, superiore parte omnia falcata, margine exteriore convexo, in= 18 —NATUURK, VERH, DER KONINKL. AKAD. DEEL XI. 2 DE PALMIS ARCHIPELAG[ INDIC[ OBSERVATIONES NOVAE, teriore concavo, sensu contrario quoad partem inferiorem st haec etiam fal- cata est, unde passim forma subsigmoidea exoritur; supra lucida, subtus in sicco fuscula, nervis primariis safis eminentibus, 1; pedis longa, 25—1; poll. lata. Drupae 15 poll. longae, 5i—Á lin. diam, utrinque, deorsum longius, subrostrato-constrictae, sepalis ovatis dorso subearinatis petalisque oblongo- ovatis obtusiuseulis quam illa paullo longioribus, 2} lin. aequantibus, suffultae, apice stigmatum rudimento eonvexo leviter angulato instructae, rectae vel pa- rumper obliquae, transverse snbrugulosae, epicarpio laevi, mesocarpio fibroso, endocarpii strato tenui albido celluloso fibras quasi connectente; semen basi imae lateraliter insertum ellipsoideum apice vix acutum, basi latà concavo- truncatum, hili vaseulis tum in seminis superficie tum in mesocarpium con- tinuatis; albumen praeter partem centralem solidam totum ruminatum; drupae dispermae quidquam erassiores; semina gemina faciebus planis contigua soli- tarii seminis figuram referentia ambo eaedem placentae inserta. Nascitur in insulà Gelebes; in provincià Menado, ubi imcolis Pisah voca- tur, detexit Rrepen. 2. Areca glandiformis Hourr., Mig. Fl. Ind. bat. UL, p. 12, — Frondes mole et figurà valde variare, specimina nostra ostendunt, quibus comparatis A. maecrocalycem Liep., Novae Guineae incolam, ab hàe vix satis distinctam haberem. — Frons suppetens, iis A. paniculatae haud dissimilis, ampla, eius- que segmenta ima raro uninervia, qualia b. Beumer ea exhibuit, sed utpluri- mum latiora nervis primariis 5—4 (quasi 5—4 segmenta eoniuncta) apiceque perspicue acuminata, superiora autem 5—6-nervia, 2} poll. lata; segmenta 5—Á utrinque, apiee lato-truncato incisa, lobulis bifidis, fere uti in A. maero- calvee. Spadiz suppetens maturus omnino cum icone in Rumphià edità con- gruit. — Planta novella suppelit, euius frons inferior indivisa apice quasi biloba pedalis; sequentes pedetentim in segmenta finduntur. In insulà Amboina, ubi incolis Wany dicitur, legerunt TeyYsmanN et DE VRrESE. 5. Areca Nibung Mart, Mrq Le. p. 135. — Frondes a pr Vriese (an in JavâP) lectae rigidiores quam in speciminibus a b. Brumr reportatis. Fructus maturi selopeti globi maioris mole; semen globosum, rhaphi late- rali adnatum, cacterum Liberum, albumine, parte centrali exceptà, ruminato. Bremer probabiliter immaturum desecripsit. DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE, 5 PTYCHOSPERMA LABILL. Ptychosperma paniculata n. sp. Frondes rhachi tri- et subtetragonâ, seg- mentis opposilis lato-lanceolatis subaequilongis, inferioribus falcato-acuminatis- simis integris, sequentibus apice oblique fissis, summis latis apice truncato plurifidulis, firmis, plurinerviis; spadix pyramidato-paniculatus, ramis inferio- ribus ramulosis; drupae Oan Bseighee utrinque quidquam attenuatae, se- mine ellipsoideo. Ab aflinibus omnibus spadicis inferne duplicato-ramosi charactere diversa, Arecis quibusdam accedens, propter fructum tuvenilem constanter unilocularem autem Plychosperma videtur. Duae formae adsunt, altera omnibus parubus paulum minor; maioris in insulà Batjan lectae tres frondes prostant, sed haud completae, absque petiolis et verisimiliter absque frondis parte imà. Rhachis eirciter tripedalis, trigona, facie anticà acutangule prominente fere tetragonà, squamulis fugacibus adspersa; segmenla utrinque 7—4, opposita, sed altero angustiore haud harmonice opposita, pergameo-chartacea, in siecis supra ni- grescentia vel viridula, subtus pallidiora sed haud glaucina, subaeguilonga, la- titudine varia, lanceolata, inferne recta, parte superiore perspicue falcata et acutissime acuminata, integra, plicala, in diversis frondibus 15—25-pedes longa, 13 —5 poll. inferne lata, superiora 1—5 utrinque paulo breviora i— 2-pedalia, reliquis conformia, excepto apice qui in 5—5 lacinias integras vel bifidas acuminatas oblique fissus; duo terminalia unum bifidum referunt, a basi 2, e sinu 1 pedem longa, pedis latitudine rhachi aflixa, in aliis minoribus frondibus duplo minora, apice truncato in lacinulas plures acutas vel incurvo- obtusas bifidas vel bidentatas exeunlia; nervorum numerus pro segmentorum latitudine diversus; in latioribus saepius 4—ö validiores, tenuioribus inter= iectis aliisque tenerrimis 10—11. Spadiz praesens fructibus fere maturis onus- tus, peduneculo compresso, hine leviter eonvexo illine planiusculo, fere bipol- licari, 2 cicatricibus spatharum inferiore maiore instructo, suffultus, 40 poll, altus, lato-pyramidatus, ramis primariüs alternis fere 20, quorum inferiores utrinque 5 —4 ramulosi; infimus circiter semipedalis paniculato-ramulosus, sequentes minus ramulosi, supremo tantum bifido; rami superiores omnes simplices illoram ramulis similes, stricti, 2—5 poll. longi, inferne nudi, cae- terum toti floriferi, praesertim ubi fructibus instructi gyroso-flexuosi, sursum saepe recti haud fructigeri, cicatriculis scil. floralibus tantum instruct, an flo- rum sterilium? Drupae haud prorsus maturae oblongo-ellipsoideae, utringue 18* te  DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE, attenuatae, apice umbonulatae, pollicares vel paulum longiores. — Speciminis minoris in Celebes lecti frondis pars adest rhachi utrinque sulcatà, segmen- fis utrinque 4 oppositis, inferioribus longioribus angustioribus 1 ;—lpedem longis, 15—1 poll. latis, sequentibus latioribus apice obliquis et in tot la- cinias quot nervi validiores iisque alternatim fissis, laciniis bipartitis. Spadiz fructifer pedalis, pedunculo brevi compresso suffultus, pyramidatus, ramis pri- mariis utrmque S alternis et suboppositis, inferioribus longioribus ramulosis, ramulis ramisque superioribus basi callosis. Drupae calyce tripartito corollà- que acute et irregulariter nune fissà tanquam eupulà fere semipollicari suf- fultae, ellipsoideae utrinque leviter attenuatae, pollieares, mesocarpio fibroso, semine ellipsoideo, albumine fusco-albo-ruminato. In insulà Batjan nec non in Celebes regione boreali, ubi Marewok appellatur, detexerunt Tersmann ct DE VRIESE. — Pt. caeside, ad unicam frondem a Brumeo deseriptae, affinis videtur; nostrae speciei frondes subtus haud cae- siae, sed pallide gramineo-virides; segmentis etiam diverso modo dispositis terminalique latiore et breviore, in caesiá elongato et angustiore, distinguitur. 2. Ptychosperma salicifolia Mig. Flora, UI, p. 28. — E Borneo exem- plaria retulit pe Vrrese ab iis quae antea descripsit Brume parumper di- versa: segmentis acuminatissimis falcatis longioribus et angustioribus, 4—45 poll. longis, 2—2: lin. latis, iugo inferiore duplo latiore binervio, summo autem reliquis vix latiore. — Ab hâc P. tenella H. Wevpr. (Mr. Flora 1. c. p. 149) haud diversa videtur. ORANIA ZIPPEL. |. Orania regalis Lier, Mrq. Flora, UL, p. 16. — Frondis suppetentis rhachis 6 pedibus longior, segmentis rigenti-coriaceis, in quibus praeter nervam medium utrinque vulgo duo nervi observantur, interiectis, non uti Brumevs statuit 2, sed pluribus nervis tenuioribus. In insulà Batjan, ubi ab indigenis Joni vocatur, legerunt Tersmann el DE VRIESE. DRYMOPHLOEUS ZIPPEL. Spadix ramosus. Flores polygamo-monoieci, serobiculis inserti, feminei duo bus masculis vel hermaphroditis lateraliter stipati, his serius evoluti, raro DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. a) subsolitarii. Masc. vel hermaphroditi: calyx trisepalus imbricatus, corolla tripetala valvata; stamina plurima, 20—45, antheris subversatilibus; ovarium in stylum apice tristigmaticum excurrens. Feminei: calyx maris, petala la- tiuscula imbricativa; ovarium uniloeulare, in fundo uniovulatum, stigmatibus 5 sessilibus. Drupa perigonio persistente suffulta, mesocarpio fibroso, mo- nosperma; albumen corneum aequabile, fissurà centrali; embryon basilare co- nieum. — Palmae moluccanae, novo-guineenses et philippinenses, frondibus simpliciter pinnatisectis, segmentis magis minusve cuneiformibus, praemorsis, is Wallichiae similibus, spadicibus infraterminalibus, peduneulis utplurimum tri-bi-spathatis. Drymophloeus, Zrieperrus in Algemeene Konst- en Letter- bode 1829 p. 294 (haud Hassk.) lriarteae species eiusdem in Bijdragen Natuurk. Wetensch. V p. 178. Ptychospermae species Brume Rumphia Vol. U. Mro. Flor. Ind. bat. III, p. 29. Speciebus pluribus denuo examinatis, genus certissimum agnovi, a Pty- chosperma habitu, frondium figurà, inflorescentià paniculatà, albumine haud ruminato diversum. Species cognitas infra enumeravi. 1. Drymophloeus ceramensis n. sp. Frondium segmentis lateralibus sessi- hibus magnis lato- cuneiformibus apice lato sinuato-lobulatis et spinulose denticulatis, nervo medio validiore alteroque utringue in margine obviis; ter- minali segmento latiore; spadicis paniculato-ramosi ramis aut omnibus indi- visis aut inferioribus bifidis, pedunculi spatbis 5, inferiore tubulosà, superi- oribus anguste lanceolatis appresse puberis; drupis rubris ellipsoideis basi subattenuatis apice subconicis. A Dr. olivaeformi differt frondium segmentis latioribus maioribus, spadi- eis ramificatione, spatharum et druparum formà. Caeterum nostra species ostendit, characteres differentiales e spadicis ramis infimis indivisis aut par- titis derivatos fallaces esse. — Caudicis florentis segmentum cylindricum j—1t poll. erassum, internodiis 1$;—1 poll. longis, nodis nec constrictis nec tumidis, cicatricibus petiolorum vaginantium 5 lin. latis aequabilibus circum- datis. Frondes adsunt duo, una 5:-pedalis, segmentis utrinque 9, infimis parvis, supremis quibusdam minoribus; altera robustior 5-pedalis, segmentis utrinque 10— 11; petioli pars suppetens 1} pedem longa; rhachis iunior furfure denso, segmenta hie illie parco rufoque obducta; illa inferne dorso convexa, antice bifacialis, sursum subtrigona; segmenta lateralia alterna vel subiugato-approximata, sessilia, lato-cuneato-flabelliformia, apice lato sub- 6 DE PALMIS ARCHIPELAGL INDICI OBSERVATIONES NOVAE. obliquo sinuata-lobulata et spinulose denticulata, latere exteriore in acumen magis minusve producta, subcoriaceo-pergamacea, nervo mediano validiore percursa alteroque utrinque in ipso fere margine decurrente, caeterum dense subtiliter nervosa, inferiora reliquis minora apice interdum magis lobulata, caeterum angustiora et magis cuneata, varia, 5—7 poll. longa, insequentia maiora, marginibus uti reliqua basi convexiora, caeterum rectilinea, 9—12 poll. longa, 4i—5 lata, superiora 10—15 poll. longa, 7:—5 lata; seg- mentum terminale latissimum, tanquam e duobus lateralibus conflatum, 9 poll. longum latumque, rhachi intrante inferne costâ validâ percussum. Spadiz adest iuvenilis, e caudice lateraliter protrusus, pedunculatus, spatkis inclusus evlindrico-fusiformis acutus; spatha ezterior nunc tubulosa ore leviter trilo- bulata, arcta, interiorum prima partim exserta lanceolata acuta, tertia inclusa. Spadices porro prostant florentes et fructiferi, vix ex eâdem ac ille arbore carpti, alii tenuiores minores, ramis omnibus simplicibus, robustiores alü, ramis inferioribus bifidis, caeterum omnibus numeris conformes; florentes, floribus masculis tam delapsis, femineis fere perfectis, qui robustiores pede paulo longiores, peduneulo brevi leviter compresso suffulti, subfastigiate pa- niculato-ramosi, ramis circiter 10—12 alternis, inferioribus duobus ad 2 vel 4 poll. a basi bifidis (infra bifurcationem haud floriferis), ramulis aequalibus, rehiquis ramis consimilibus indivisis 7-—9 poll. longis totis ftoriferis; flores spiraliter subalterni, 6—1 lin. distantes, nunc tantum feminei, cicatrice utrin= que masculorum deeciduorum stipati; fructiferorum spadicum rami paulo lon- giores, pedunculo communi semipedem superante cicatricibus 5 spatharum distantibus notato; alii spadices minores, ramis circiter 8 omnibus simplici- bus, aliique fructibus maturis onusti, peduneulo perspicue incrassato suffulti, bipedales, ramorum wferiorum ramulis fere pedalibus. Spatharum in univer- sum caducarum in uno florenttum adsunt 2 superiores anguste lanceolatae 2— 15 poll, longae, subeoriaceae, extus appresse pubescentes. Flores fe- minei axium fossulis inserti, bracteolis geminis a latere stipati, alterà latiore, utrâque latâ et ad marginulum fere reductà; perigonium sub anthesi ovoi- deum, imbricativum, 2 lin. eirciter altum; sepala 5 rotundata, petula iis du- plo altiora subeonformia ovato-rotundata uti illa concava et imbricata. Ova- rium ovoideum utrinque subcontractum, stigmatibus 5 laneeolatis supra papillosis patulis; stamina sterilia 5 exigua difformi-liguliformia. Hlorum masculorum umieus in ramuli alicuius parte superiore superstes, 2; lin. lon- gus, ambitu trigono-oblongus, calyce brevi, femineo conformi, petalis oblongis DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE, À erassis valvatis, staminibus numerosis brevi-filamentatis, antheris linearibus, loeulis angustis pallidis connectivam nune nigrescens marginantibus. Drupae, schedulae testimonio, in vivo rubrae, in sieco rugosae fuscescentes ellipsoi- deae, basi attenuatae, apice subconico extremo cicatriculà umbonulatae, 7 — 5 lin. longae, calyculo perigoniali ampliato suffultae, petalis nunc extus stria- tis, mesocarpio succulento et fibroso, fibris interioribus spermodermidi aduatis. Semen in superficie arcte cum pericarpii fibris connatum, his remotis sper- modermide tenuissimà pallidà obductum, basi planiusculum subconcavatum ibique embryoniferum, apice nonnihil contractum, albwimnine albissimo duris- simo omnino homogeneo, intus exili cavo instructo. Nascitur in Ceram insulà, ubi detexerunt Terrsmann el pe VRIESE. CARYOTA LINN, 1. Caryota Rumphiana Marr, Mig. Flora l. c. p. 40. — Speciei e solà fere Rumemir relatione et speciminibus incompletis a Brumr et memet ipso olim investigatis hactenus cognitae completiora exemplaria ex insulis Moluccis, e Celebes et Borneo reportarunt Terysmann et pe Vriese. Frondis segmenta primaria (probabiliter in Amboinà collecta) rhachi communi trigonae dorso convexae alternatim inserta, ad insertionem duobus segmentis secundariis com- muni axi vel ad imam basin rhacheos secundariae adnatis munita, quà in re frons cum icone Rumeurr congruit, si demis segmenta primaria nostrae alterna, in iecone opposita. Rhaches secundariue caeterum 5;—2;} pedes longae, segmentis ulrinque 11—9 cuneato-flabellatis, ex angulo exteriore apicis in acu- men longum et angustum productis; superiores rhaches ad ; pedis pedetentim decrescentes, segmentis demum non nisi 1—2 utrinque instructis. Segmentum terminale rhachin primariam terminans bipartitum, quasi 2 collateralia fla- belli instar approximata. — Specimina in Borneo lecta ab hisce non diversa, sed florentia, completiora; segmentum primarium unum 2j-pedale, rhacht a lateribus compressà, antice acutangulà, dorso convexà, secundariis utrinque 8, infimis suboppositis, reliquis oppositis, basi contractâ insertis, cuneato- dimidiato-flabellatis, margine inferiore recto in acumen terminale continuato, interiore duplo vel plus breviore, margine tertio vel terminali inferiori fere aequilongo lobulato-fissulo et spinulose denticulato, segmentis omnibus extror- sum ex apice in acumen angustum longumque excurrentibus, 8—9 poll. lon- gis, 6—7 latis. Segmentum primarium penultimum rhachi semipedali, seg- 8 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. mentis utrinque 1—5, terminali lato-flabellato passim cum lateralibus proximis confluente quasi trilobo. Segmentum primarium terminale latum flabellatum, terminali lateralium conforme, sed amplius saepe bipartitum. Spadiz adest amplissimus, e ramis 60, axt communi circiter $-pedali spiraliter insertis, 13—1; pedem longis gracilibus, conflatus. Flores masculi iam deeidui, feminei bracteolis 2 amplexi; calycis segmenta lata concava, extus convexa, margine fibrilloso-villosula; petala ovata; ovarium stigmate parvulo unilaterali acuto diuttus persistente; stamina sterilia 5 exilia filiformia, apice autherae rudi- mento valde angusto instructa. Fructus immaturi intus omnino destructi subglobosi. Mlores masculos 2 effoetos vidi, staminibus 15 vel 17 instructos. Huie speciei addenda videtur C. furfwracea var. caudata Br. (e Borneo), quae proeul dubio a verà C. furfuraceà nimis diversa, a C. Rumphianâ seg- mentis longius caudatis recedit. — Caeterum moneo laudatae iconi Herbarii Amboinensis si cum deseriptione ipsius Rumpum comparaveris, vix fidem tribuendam esse. Adnotatio. Specierum omnium fere huius generis differentiae multis nume- ris adhuec obscurae, ex exemplaribus siceis semper vario respectu incompletis haud satis eruendae. Hoc praesertim valet de C. Rwmphiand, propinguá et furfuraceá. — In herbario Junenvanrir javanieo ramos vidi spadicis florentis 15-pedales, floribus femineis et masculis subcoaetaneis, staminibus circiter 15; hos ad C. furfuraceam referendos esse, obstante licet longitudine maiore, eo magis verisimile videtur quum in Javà collecti sint ; frondes, nomine vernaculo Sarai inscriptae, cum C. furfuraced B caudatá satis corgruunt. — Eiusdem herbarii exemplar, olim ad C. propinguam ductum, ab illis omnibus differt: spadicis ramo fere tripedali, floribus masculis tam deciduis, femineis super- stitibus; illi ovoidei, ecorolld valvatà, staminibus usque fere 50; hi maiores coniei corolld trigonà valvatà, ovario trigono subtriptero, stigmatibus 2 par- vulis acutis, staminibus sterilibus 5 satis distinetis, corollam 4 aequantibus. Haec probabiliter est C. mazima Br, frondium fragmentis adiectis etiam haud repugnantibus. BENTINCKIA BERRY. 1. Bentinckia Ceramica n. sp. Frondium segmentis quam in B. Renda multo longioribus angustioribus apice magis attenuatis in lobulos lineari-lan- ceolatos divisis, segmentis supremis multo minus abbreviatis. DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. ij Frondium segmenta usque tres pedes longa, suprema ad 14 pedem decres- centia, non solum angustiora quam in B. Renda sed et longius acuminata. Spadiv maturus generis characteres ultro 1llustrat; eius rami 1—1} pedem longi; flos femineus unicus repertus cum Brumer in B. Renda descriptione satis congruit, sed interiora ovarii ob nimiam exsiccationem exacte explorare non potui; an uniloculare sit fere dubitarem; totum enim fere solidum, basi exili cavitate ut videtur incomplete trilocellatà instructum, e cuius centro corpusculum quoddam vix tamen ovulum oriri videtur; drupae maturae magno numero efformatae perigonio quasi cupulae ovoideo-globosae semipollicem altae firmae arcte appressae insidentes, conico-ovoideae apice acuto-umbonulatae, pollice paullo longiores, basi leviter attenuatae, omnes parumper obliquae, epicarpio nune pallide gilvescente laeviusculo non nitente, mesocarpio fibroso haud erasso, endocarpio firmiter chartaceo intus pallide fusco, tribus hisce stratis pericarpium coriaceo-pergamaceum satis durum efficientibus. Semen cavitatem haud omnino implens, rhaphe laterali completà leviter depressâ a basi ad apieem endocarpio adnatum, caeterum liberum, testâ tenuissimä, ellip- soideum, albumine duro radiatim atro-fusco alboque ruminato, centro non ruminato, embryì fossulâ basilari. In insulâ Ceram detexerunt Tersmann et Dr VRIESE. CALYPTROCALYX BL. 1. Calyptrocalye spicatus Br, Mie. l.c. p. 44. Spadices fructiferi in Amboinâ, Ceram et probabiliter ettam in Halmaheirà a Teysmanr et De Vriese collecti, fructus hactenus incogniti fabricam illustrant. Fructiferi flo- rentibus multo robustiores, bracteis adauctis rigescentibus patulis drupas suffuleientibus. Hae perigonio fuscescente semipollicem alto tanquam caly- culo lobato basi insessae, globoso-ovoideae vel subglobosae, apice umbilicato stigmatum reliquiis tanquam margine circulari notatae, pollicares, exsiccatae rugosae et sordide fuscae, epicarpio firmulo, mesocarpio haud crasso inter textum cellulosum fibroso, endocarpio papyraceo tenui. Semen 5 lin. longum basi cum pericarpit parte fibroso-vasculari tanquam magno hilo eonnatum, rhaphe longitrorsà depressâ instructum, fibrisque adnatum, subglobosum vel fere oblongum, spermodermide tenui squamellosà gilvescente obductum, basi in hili fere centro foveí embryotegá instructum, embryo eylindrieo perpendicu- lari fere 4 seminis longitudinem occupante, albumine durissimo albido fere ad centrum usque fusco-ruminato, centro ipso rimulâ transversà nune instructo. 19 NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKAD, DEEL XI. 10 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. PHOLIDOCARPUS BL. 1. Pholidocarpus Ihur Br, Mie. l.c. p. 47. Suppl. 1, p. 591. Ph Rumphii Merssn. Gen. Il, p. 265. Spadix maturus probabiliter in Geram a Tersuann et DE Vriese lectus, pede longior, in paucos ramos primarios sub- fastigiatos divisus, inferiores pedales; singuli in ramulos floriferos $—3-peda- les partiti. Num immatura globosa vel subglobosa, epicarpio e squamulis rhombeis crassulis non duris exilibus medio depressis contiguis areolato, ma- tura fere ovi gallinacei magnitudine subobovoideo-globosa deorsum leviter obli- qua, epicarpio toto sordide fusco rugoso-areolato, areolarum marginibus nunc quasi revoluto-incrassatis adspectu suberosis sed compage duris, vario modo difformibus; mesocarpium fibroso-ligneum 1515 lin. crassum sordide fuscum; endocarpium albiduam lineam crassum corneo-ligneum uniloculare monosper- mum. Semen subglobosum, mediae altitudini endocarpit insertum, placentae prominenti adnatum, kilo ovali, caeterum liberum, in superticie haud fibro- sum, imâ basi embryotegd orbiculari instructum, caeterum pelliculâ tenerrimà obductum; albumen corneo-durum, intus ab hilo inde fusce-ruminatum, ex= tus areà lobatà pictum. LICUALA RUMPH. 1. Lieuala Rumphii Bu, Mre., l. e. p. 54. Elegantis Palmae frons completa suppetit in insulâ Halmaheira lecta, petiolo 4î pedes longo gracili trigono antice lato-canaticulato, per 2 fere pedes a basi inde secus margi- nes dense spinuloso quasi serrato, exinde subito prorsus inermi, spinulis pa- tentibus vel vix recurvulis reelis compressis, interdum confluentibus, fuscescen= tibus, brevibus, versus superiora abbrevialis; laminae segmenta 12, exlima 14 poll. longa, cuneiformi-lanceolata, 2 poll, apice vix lata, ibique extror- sum valde oblique truncata, dentibus paucis, extremis magis elongatis ; sequen- tia segmenta sensim longiora latiora, quae magis interiora Îj—fere 2 pedes longa, 2%—4} poll. apice lata, cuneiformia, apice obliquo-, sed pedetentim quo magis centralia sint segmenta, reeto-convexo-lruncata, eum in modum ut si omnia in orbem expansa habeas, frons tota eirculo eireumseripla sit; segmentum medium 2 pedes longum, fÎ apice latum, basi e costà centrali e petiolo continuatâ flabellato-nervosum, apice dentibus maioribus fere 50, quo- rum qui interiores sunt, pariter ac in reliquis segmenlis, maiores obtusi, cum DE PALMIS ARCHIPELAGL INDICL OBSERVATIONES NOVAE. 11 brevioribus emarginatis vel bifidulis nunc obsoletis et ad dimidium vicinis dentibus maioribus quast adnatis, exteriores vero apice emarginati alternatim breviores; nervi alii supra, alii subtus magis prominentes, illi dentes mi- nores, hi maiores intrantes. Multis numeris frondium segmentorum apices tis L. horridae similes. Caeterum nostrum exemplar ab icone Rumphiae differt: frondis dentibus brevioribus, quae differentia forsan explicatur frondium no- vellarum in insulà Boeroe collectarum dentibus longioribus, sed parte 5 su- periore tam ante explicationem emortuà et deiectà, quasi abscissà;, in hisce frondibus segmenta 15, interiora maiora, medium latissimum ultrabipedale, pe- dem latum, 14-nervium, extima 2 poll, lata 5-nervia. Spadiz peduneulo super- posite trivaginato 1% pedes longo suffultus, vaginis longe tubulosis dorso carinatis laminà sublanceolatà carinatà terminatis, ipse vix pedalis bivaginatus, e vaginà singulà ramum brevissimum exserens, qui singuli in ternos ramu- los partiti, medio paulum longiore, 4—6 poll. longi. Flores omnes decidus. In insulà Halmaheira, nee non in Boeroe, ubi Kawalla vocatur, legerun Teysmann et pe VRrESE, 2. Licuala celebica n. sp. Petioli graciles inferne spinulosi; laminae seg- menta 8, exteriora breviora et angustiora, reliqua cuneiformia oblique truncata, centrale flabellato-cuneiforme reliquis latius, omnia apice sinuata et obtuse erenato-dentata; spadix elongatus ramosus, ramis primariis distantibus, fasci- culato- vel paniculato-ramulosis, ramulis strictis, floriferis eum calycibus extus furfurello-puberis; calyx obconico-campanulatus tridentatus; drupae perigonio suffultae subglobosae. An eum L. flabello, quam haud vidi, comparanda? — frons nostra antem multo minors petiolus vix completus 1% pedem longus gracilis acute trigonus, antiee canaliculatus, parte dimidià inferiore spinulis brevibus patulis vel recurvulis armatus, medio fere, superne prorsus inermis; lamina 1i-pedalis pergamacea glabra; segmenta exteriora perspicue minora anguste lanceolata vel subeuneato-laneeolata 10—11 poll. longa, 1—15 supra medium lata, 4- nervia, interiora pedetentim latiora magis cuneiformia apice valde oblique trun- cata, 15 pedem longa, 5 poll. lata, usque 11-nervia, nervis alternatim sub- tus et supra magis prominentibus; medium his parumper longius cuneiforme apiee recto-truncatum leviterque sinuatum, passim medio paulo profundius fissum, uti reliqua dentatum, dentibus cum nervis alternantibus retusis emar- ginatisve, in segmentis lateralibus hic illie productioribus. Spadie fructifer Tos 12 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. spathis coriaceis emarcidis vaginatus, ramis 5 distantibus axi communi ap- pressis, hine concavis, illie convexis, vaginis inclusis, serius fortasse exser- tis, inferioribus paniculato-,superioribus subfasciculato-ramulosis, ramulis 5— 6 vel paucioribus, 4—5 poll. longis; drupae ob perigonii persistentis basin constrictam spurie pedicellatae, globosae, ceras® minoris, semen baccae pi- peris magnitudine, laevi. In provinciâ Menado insulae Celebes detexerunt Tersmann et pe VRIESE. LIVISTONA R. BR. 1. Livistona rotundifolia Mart, Mre., L. ce. p. 58. Saribus rotundifolius Br. Rumphia l. c.p. 49 unice quoad synonymum Rumeurr, ezclusis et totá descriptione el tab. 95. Species multis numeris a L. chinensi, subglobosd et olivaeformi diversa, nunc primum ad exemplaria in Ceram lecta et cum Herbarii Amboinensis de- scriptione et figurà congruentia deseribenda. Frondes, petioli parte inferiore exceptà, completae adsunt paulum minores, et maioris laminae partes, Illa- rum petioli pars suprema 5 poll. longa, trigona, superne antiee concava iner- mis, in laminae dorsum per breve spatium costae instar intrans; lamina fere orbicularis pergamaceo-chartacea utrinque nitida, a petioli inserlione usque ad apieem 1? pedis longa, latitudine fere tripedalis, in planum ex- pansa ob segmenta ima deorsum spectantia fere orbicularis, haud profunde multifida, segmentis 65—65 lanceolatis, infertoribus angustioribus et magis acuminatis per £ long. circiter hiberis, 9—5 lin. latis; reliqua segmenta la- tiora, latitudine inter se haud multum diversa, altius connata, minus acumi- nata, parte liberâ 7—9-pollicari, pollice paulum latiora, omnia apiee breviter bifidula, lobulis aliquot lineas longis subaequalibus, inferiorum acutis reli- quorum subobtuso-acutis, uti ipsa segmenta strictis, unde tota lamina pli- cato-plana; nervi primarii tot quot segmenta, utrinque sed supra evidentius prominentes tenuioresque plures subobtect. Laminae maioris partem habe- mus firmiorem, tripedalem, segmentis + long. hiberis, apice bifidis, lobulis magis acuminatis et longioribus. Spadices fructiferi adsunt duo; wnus cum peduneuli parte superstite 5i-pedalis, axi duro digitum crasso glabro in sieco fuscescente, spathis tubulosis arctissimis coriaceis fuscis apice obliquis hic illie fibroso-laceris, 5—6, superioribus decrescentibus uti axis pedetentim tenuioribus; e singulâ spathâ ad } pedis intervallum spadiz partialis seu DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE, 15 ramus primarius exoritur qui inferne inclusús concavo-semiteres axi primario arclissime appressus vaginâ inclusus, a parte exsertà inde trifidus (raro 5- fidus), ramo medio fortiore angulato-tetragono (raro denuo trifido), lateralibus tenuioribus magis compressis, basi brevi spatio nudis, glabris, $—: pedis longis, singulis paniculatim (axi ipso sensim attenuato) ramulosis; ramuli hì floriferi spiraliter sparsi numerosi (in superiore spadicis parte numero paucio- res), vulgo plus quam 50, patentes recurvo-arcuati, 4—? poll. longi, in ramis lateralibus saepe paulo pauciores, omnes nune drupis onusti. Drupae maturae tuberculo brevissimo e perigonii basi residuà praesertim formato insessae globosae, haud stipitatae, apice laevi vix unquam stigmatis cicatriculà distincte notatae, epicarpio in siceo atro nitido, cerasi minoris mole, 5—4 lin. diam. Alter spadiv quadripedalis, spathis 5-fere 6, axi tenuiore, omnibus reliquis ramificattonibus parumper minoribus. fret In insulâ Ceram, ubi Sarang vernacule vocatur, legerunt Teysmann et DE VRIESE. Adnotatio. Huius generis species pleraeque nondum ab omni parte ita ex- ploratae ut earum discrimen extra omnem positum sit dubitationem. Quae in hortis botanicis coluntur nimis iuveniles, et progrediente actate habitus, fron- dium statura et forma in hoe uti in aliis generibus Palmarum saepe perquam mutantur. — Pauca de hoc argumento adhuc proferam. 1. L. rotundifolia ad illam spectem, quam Rumpmivs in Moluccis detexit, restringenda. Zrondis fere exacte orbicularis segmentis strictis nec pendulis, spathis spadicis elongato-gracilibus et valde arctis, huiusque ramificatione, fructuum formâà globosâ et magnitudine probe distinguitur. An in aliis ctiam Archipelagi insulis ad occidentem sitis sponte proveniat, pro certo non aflir- maverim. Eius icon quam b. Brune in Rumphid proposuit, prorsus delenda, eum nec folium nec spadix ad eam pertineant. 2. L. subglobosa, quam in Anal. bot. Ind. IL, p. 7 fuse deseripsi, spadice valde robusto spathis amplis nec arctis munito a superiore facile distinguitur a quà insuper frondium segmentis non strictis discernitur; spadice cum sequente autem plane eongruit et non nisi fructuum figurà recedit. 9. L. oliwaeformis a L. subglobosà frondium segmentis minus connatis et pro- fundius bitidis pendulis differt fructuumgque figurà. Dubia mihi autem supersunt, an a L. chinensi revera distincta sit. Golitur in Horto bogoriensi, sed exemplaria 14 DE PALMIS ARCHIPELAGL INDICI OBSERVATIONES NOVAE, spontanea e Javà aliâve Archipelagi insulâ non vidi. Exemplar a b. Juwervar ad Wijnkoopersbaai Javae lectum, olim huc relatum, est L. subglobosa. 4. Spadix a Brumeo |. e. tanquam L. rotundifoliae propositus ab omnibus omnino diversus, probabiliter diminutà magnitudine delineatus ; HasskARL novam speciem in illo agnovit quam L. Hasselti salutavit. Suspicor autem eum ad aliud omnino genus pertinere, quae dubia solvi non possunt quum specimen llâ figurâ expressum nobis desit. luvenili spadici Pholidocarpi non absimi- lis mihi videtur. Si autem ponas haud totum spadicem sed eius ramum tan- tum illâ figurâ exhiberi, ad L. subglobosam referri posset. 5. L. Hoogendorpiüi T. et B. exemplaria iuvenilia tantum vidi; petiolis m- grescentibus et habitu robusto a reliquis omnibus distineta species videtur. 6. L. altissima Lorrine. in horto. bogor. culta mihi prorsus incognita. 7. L. Bissula mart. (Licuala? m. olim) ex sp. incompleto a ZrepeLro lecto vix recte ad synonymum Rumeurr relata, forsan ad L. rotundifo- liam referenda. PHOENIX LINN. An revera huius generis quaedam species in Archipelago indico sponte cres- cat, nondum satis comprobatum mihi videtur. In Catalogo sequente unam fide S. Kurz enumeravi, specimina autem non vidi. — Adiungo heic speciem extra Archipelagi fines ab indefesso Teysmann detectam. 1. Phoenix Siamensis n. sp. Frondium segmenta per greges e 2—4 con- flatas disposita, lanceolato-linearia longe attenuato-acuminata, firma, supra nitida; pedunculus elongatus compressus; spadicis subsimpliciter ramosi rami flabellatim exorti plerique indivisi, pauci basi confluentes, raro bifidi. A Ph. acauli Hamtrur. e Khasiâ differt frondibus maioribus multum rigidi= oribus, spadice maiore non bis superposite ramoso; neque cum Ph. pusillá Lour. (Garrtn. te de fr. et sem. I, p. 24 tab. 9) et Ph. Ouseleyanâ Grirr. con- tungi posse videtur, quae autem ipsae e brevioribus deseriptionibus vix satis cognitae, — Trysmanr adnotavit, nostram, quum fere adhue acaulis sit, iam florere, sed etiam ad 50 pedum altitudinem inerescere ; hine suspicor duas species DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. 15 diversas ab itineratore observatas fuisse, quarum elatior Phoeniz sylvestris erat. — Nostrae humilioris speciei frondis pars media et infima nec non spadix fem. ad manus sunt. Rhachis in siceo rubro-fuscescens, semiteres ; segmenta in gregibus subalternis vel suboppositis bina usque quaterna, satis firma et perspicue acuminata secus nervum medium sulcata-plicata, caeterum vix plicata, striulata, subtus subglaucina nervoque medio prominente, 15—13 ped. longa, 6—2 lin. lata, inferiora omnia in spinas longas nigrescentes interdum apice pallescentes mutata. Pedunculus valde compressus pedalis pallidus gla- ber, apice in spadices partiales subtlabellatim explicatus, qui 7—7} poll. longi, in sieco nigrescentes. Florum femineorum dispositio et structura nec non fructuum immaturorum figura cum Ph. acault satis congruunt. Crescit in regno Siam, ubi in regione ostii fluminis Yatjin prope Mahatjai detexit Tersmann. Indigenis Puin vel Ping vocalur. Observ. Phoenicis species in Herb. Metziano Canarano Ph. acaulis Ham. antea a me nuncupata, videtur potius vera Ph. pusilla Loun. KORTHALSIA BL. Huius generis characteres nondum ad amussin cogniti sunt; notae enim singulae e diversis speciebus haud per omnia organa essentialia inter se com- paratis derivatae sunt. Flores qui feminei a Brumro dicti sunt, teste eorum analysi in Rumphiâ proposità, potius hermapbroditi videntur. Spadiees ab eodem auctore axillares nuneupati, in Korthalsiâ angustifolid proeul dubio terminales sunt, quare quum et stigmatis structura et perigonium florum fertilium aliqua- tenus diversa sint, hanc a genere removendam esse, olim suspicatus sum. Postquam autem a Doct. H. WenprLanp compertum habeam, Korthalsiae rigi- dae spadices etiam terminales esse, credere fas est reliquis etiam speciebus eandem propriam esse inflorescentiae insertionem. — Moneam adhuc K. Jung- huhnii m. in Pl. Junghuhn. Ceratolobo glaucescenti Bu. perquam similem esse; altamen ob ochream magnam et segmenta frondis ansata diversa et Korthalsia habenda est. 1. Korthalsia angustifolia Br. Rumphia IL. p. 172. Mre. l.c. p. 77. K. flagellaris Mre. Ll. c. Suppl. L. p. 591. Exemplaria sterilia e Borneo re- portavit pe Vrresr, segmentis frondium longioribus, v. e. Î3 pedem longis, 11: poll. latis diversa. K. flagellaris antea a me ad exemplaria sumatrana 16 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. descripta huc manifesto reducenda est; eius frondes superiores prope api- eem caudicis florentis efformatae valde diminutae atque contractae, segmentis ad digiti longitudinem reductis rigidis valdeque plicatis. Spadiz terminalis, alterne ramosus, spadicibus partialibus digitum longis et crassis peduncula- tis, rigidis; foveae floriferae profundae, intus basi extusque stupposae, e brac- teà latà bracteolisque 2 collateralibus conferruminatis factae; in floribus male conservatis haee vidi: calyz cupularis trifidus striatus; corolla trifida valvata ellipsoidea 2 lin. aequans; stamina 6, antheris arcte compictis basi emargi- natis; ovarium minutum, ovulis 5, uti videtur septulis valde tenuibus incom- pletis disiunctis; in alabastris ex corollae orifieio nondum hiante papillae sub- globosae nunc nigrescentes emergunt seu stigmatis partes; in flore perfectiore corollae lobos ellipticos obtegit stigma crassum recurvo-trilobum densissime granulato-papillosum; stylus inter antheras receptus. Inflorescentia prostat alia mascula, probabiliter eiusdem speciei, floribus angustioribus, corollae lobis al- tius liberis et angustioribus, staminibus 6 quae vero minora quam in illis. Var. f gracilis, frondium rhachi inferne uti petiolus compresso-trigonâ marginibusque aculeatà, sursum trigonà gracili dorso fere toto spinulis soli- tariis armatâ; segmentis utrinque 15—17, inferioribus et superioribus parum- per minoribus, alternis suboppositisve, anguste lanceolatis acuminatis, extremo apice inaequialte spinoso-dentatis vel subserratis, subpergamaceis, plicatis, ner- vis 5 distinctioribus, tenuioribus alternantibus, novellis subtus squamulis ru- biginosis obductis. Specimina tantum sterilia in Sumatrae provincià Palembang, ubi Bakoe ma- laice vocatur, reperit b. pe Vriese, quae a specie ipsâ haud separanda esse censeo, licet compage tenuiore frondis, segmentis angustioribus apice minus serratis, spinularum dispositione aliquatenus recedant. Petiolus haud comple- tus 6—5 poll. longus, usque calamun scriptorium crassus; rhachis sursum ad faciem anticam in angulum acutum prominens, lateribus pro inserendis seg- mentis applanata, pars foliosa 5—5; pedes longa; segmenta inferiora reliquis subaequilonga sed angustiora, suprema breviora sed latiora, reliqua omnia sub- aequalia subopposita, pedem circiter longa, utplurimum pollice paulo angus- tiora, baseos angustatae margine replicata, lanceolata (nec subeuneata), suprema tantum supra medium latiora adeoque subeuneiformia; cirrhus 5$—2} pedes longus gracilis, spinulis in parte inferiore solitariis, mox geminatis, reliquis quaterno-quino-unitis leviter reduncis; spinulae petiolares marginales lineâ parum longiores rectae, dorsales 2 lin. vix aequantes, pallide fuscae. DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. 17 2. Korthalsia Teysmanni Mig. l. c. Spadices fem. partiales longiores deri- sius stupposi, fructibus quibusdam immaturis ovoideis rostellatis instructi. Forsan ad hanc referenda specimina masc. K. rigidae a Brumeo descripta. CALAMUS LINN. Sect. 1. Calami Veri. Spadicis spathae persistentes. 1. Calamus ciliaris Br, Mig. l. c. p. 116. Exemplaria in Borneo a b. DE Vriese lecta, ab ijs quae Brume descripsit, recedunt setarum situ et aculeis petioli seriatim connatis, vaginà petiolari dense spinosâ, quibus autem omnibus haud diserimen specificum sed aetatis differentiam indicari vix du- bito, specimina enim haec omnia sterilia sunt. Caudicis abbreviati apex tan- tum frondifer; frondes graciliter petiolatae tenues ecirrhosae; petioli 15—l pedem longi; vagina adnata coriacea striata nunc fere glabra 5—4 pollices longa dense spinosa; rhachis petiolo utplurimum brevior, tenuis, saepe tota inermis, raro inferne ad dorsum paucis spinulis instructa, dorso convexa, an- tice acutangula; spinulae e basi rufà puberà compressae nigrescentes, vagi- narum longissimae vix + poll. aequantes, superiores 1 lin. longae; segmenta densa erecto-patentia pleraque alterna valde regulariter disposita utrinque 54— 40 linearia mueronato-acuminata membranacea, supra saturate viridia nervo mediano perspicuo, subtus pallidiora, non plicata, media pro diversà frondium magnitudine 65—4} poll. longa, 5—?2: lin. lata, marginibus ciliata, trinervia, nervis lateralibus teneris supra setulosis, medio subtus setifero, setulis om- nibus e basi pallidà tumidulà nigrescentibus brevibus. 2. Calamus Ozleyanus Tersm. et Binnenp. mss. Erectus, cirrhifer, elo- ratus; frondes petiolatae arcuato-pendulae, vaginâ petioloque flavescentibus et spinis rectis nigrescentibus dense armatis, rhachi dorso spinosâ cirrho_ spi- nuloso terminatà, segmentis per greges dispositis lanceolato-linearibus; spa- dices paniculati bis ramosi, spathis praesertim inferioribus obconico-tubulosis in rostrum lanceolatum corpore triplo brevius productis aculeatis emarcido- deeiduis, spathellis inermibus tubuloso-brevibus ore oblique truncatis; fl. masc. cum pistilli rudimento, filamentis petala ovata vix superantibus; fl. fem. an- droeceum rudimentarium acute 6-fidum; baccae ellipsoideo-globosae, stigma- 20 NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKAD. DEEL XI, 18 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. tibus rostratae, squamis in singulâ serie perpendiculari circiter 6 lato-rhom- beis flavis fusco-marginatis, medio lineâ depressâ; semen valde rugosum, al bumine aequabili. Inter Calamos veros et Daemonoropes fere ambigua species. — Caudet erectus, an dein valde elongatus? Frondes graciles elongatae pluripedales, cirrho iis ter quaterve breviore terminatae; segmenta in gregibus superpo- site 8—2, flaccidula. Spadices eum pedunculo fere bipedales, penduli, spa- this dein emarcidis, ramis primariis usque 7 alternis, alterne ramulosis, ra- mulis in singulo 8—4, masculorum 14, femineorum 2 poll. longis, usque fere A14-floris. Flores fem.: calyx subcampaniformis acute 5-fidus, petala oblongo-ovata; filamenta sterilia in cupulam acute 6-fidam connata, segmen— tis lanceolatis; ovarium ovoideo-oblongum sursum attenuatum, stigmatibus 5 recurvis. Flores masc. subeonformes; stamina 6 flamentis basi abrupte tu- mido-dilatatis eirea ovarii rudimentum tripartitum cohaerentibus; antherae lineares. Baccae 6 lin. longae, stigmatibus bast unitis coronatae, squamis exacte rhombeis, latioribus quam longis. Crescit in peninsulâ Malacca et in insulà Banca. Ezplicatio tabulae. A. Palma florens in horto bogoriensi, iunior, maguitu- dine diminutâ. — B. pars caudicis fructifera, magn. nat. — B' squamae bac- carum, magn. auctâ. — Fig. Î a et b pars spadicis masculi et feminei, nat. magn. — 1—2 flos masculus; 5 stamen; 4 pistilli rudimentum, auct. magn.; 5 calyx fem; 6 flos fem. absque calyce, auct, magn. ; 7 perigonium et androeceum rudimentarium expansum, auct. magn.; 8 semen, 9 idem sectum, nat. magn. Sectio IL, Daemonorops (Br.). Spadicis spathae citius labentes. 5. Calamus Riedelianus n. sp. Eeirrhosus? — petiolus….; rhachis fron- dium antice acute angulata acie hic illie spinulà obsoletâ munita, dorso convexo spinis ternatis reduncis; segmenta (media) subopposita lincari-lan- ceolata acuta chartacea, nervis 5 validioribus tenuioribus interiectis, tribus mediis supra, medio subtus setulis patulis distantibus, marginibus ciliata, apice conferte setulosa; spathae….., spathellae..….; spadix oblongus densus, ramis primariis alternis, ramulosis, ramulis inferioribus 10—8- superioribus pauci- floris; baccae globosae styli basi obtuso-mucronatae, squamis castaneo-fuscis nitidis, infimis et supremis multo minoribus, mediis rhombeis convexiusculis lineâ minoribus sulco perpendiculari in duo triangula aequilatera divisis, or- thostichis 18—16, DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. 19 C. fisso similis, diversus frondium segmentis angustioribus apice indivisis, spadiee longiore, baccis ;—; minoribus, squamarum magnitudine et colore. — Specimina nostra parum completa. Frondes, quantum ex parte resectà iudi- candum, satis longae et graciles esse videntur; rhacheos pars media pallide virens glabra, calamo seriptorio erassitie inferior, acie anticâ acutangulâ hic illie unâ alterâve spinulà rudimentarià munità, lateribus planis, dorso con- vexo praesertim ad segmentorum insertionem spinis ternatim unitis redun- eis curvulis haud longis basi pallidis caeterum nigrescentibus armata; seg- menta in fragmento nostro utringue 15 in paribus approximata, iugis pollice paullo distantioribus, e basi imà replicato-constrictà anguste longeque lanceolata, latitudine maximà haud procul a basi pertingente indeque pedeten- tim angustata acuteque excurrentia, chartacea, parum plicata, nervo medio supra praesertim versus basin acute eminente lateralique utrinque tenuiore margini magis quam nervo medio approximato distanter setuloso, setis erecto- patulis nigrescentibus apice fuscis vel albidis, subtus e nervo medio eodem modo setulifera, nervulis tenuioribus hisce interiectis, 2 circiter utrinque in- ter medium et laterales, uno inter hos et marginem, venulis transversis teneris magis minusve flexuosis, apice segmenti setis conferlis quasi peni- cillato, 10—12 poll. longa, 6—8 lin. lata. Spadiz pedalis, peduneuli parte superiore quae sola adest glabrà, calamo scriptorio tenuiore, rhachi teretius- culà glabrà, irregulariter nune fusce maculatà, ramis primariis nunc septe- nis, a basi inde alterne ramulosis, ramulis hic illie compressis, iuvenilibus probabiliter furfureis, spathis spathellisque omnibus deeiduis. Baccae subses- siles vel brevissime pedicellatae, perigonii rudimentis suffultae, globosae vel subovoideo-globosae obtuso-rostellatae, semipollice parum longiores, squamis in singvlà serie perpendiculari (quae autem semper parumper obliquae) 10, summis et imis valde diminutis magis rotundatis, reliquis exacte rhombeis. Semen extus nigrescens, valde ruminatum. In insulae Gelebes provinciâ Menado, ubi vernacule Angah vocatur, detexit Rieper. A. Calamus macropterus n. sp. BEeirrhosus.….; frondium rhachis (media) antice acutangula acieque raris exilissimisque spinulis armata, dorso convexo spinosa? (verrucis rudimentariis nune tantum obviis); segmenta subalterna vel subopposita elongato-lanceolato-linearia acuminata chartacea subplicata, nervis 5 validioribus pluribusque tenuibus, illis supra sparse setulosis duo- 20% 20 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. busque nervis tenuioribus interdum etiam setulosis, subtus nervo medio setu- loso marginibusque sparse setulosis, acumine valde attenuato e nervis mar- ginibusque confiuentibus dense setoso; spadix.….; spathae….; baccae el- lipsoideze stigmatum rudimentis apiculatae pallide viridulae flavescentes (non- dum maturae), squamis rhombeis margine inferiore discolore extenuatis, dorso praeter basin tumidulam sulco lato sursum dilatato exsculptis, supremis multo minoribus subrotundatis planis margine extenuato subciliolatis, orthostichis 15. Superiori speciei frondibus accedit, sed segmenta multo longiora perspicue acuminata; fructuum insigne est discrimen. — Rhacheos pars, circiter media ni fallor, inferne digiti crassitie, fuscula, dorso convexo nunc inermis cuius autem cicatrices verrucosae spinarum insertiones indicare videntur, acie an- ticâ acutá praesertim prope inserliones segmentorum spinuliferá; segmenta ex insertione lineam antice decurrentem prominulam demittentia, mediae frondis 242}, pedes longa pollicem lata vel parum latiora, alia quae separata adsunt, 16—17 poll. longa, % lata, omnia pallide viridula subnitida, basi replicatâ parum, apice perspicue attenuata, acumine duriusculo densius setoso terminata, nervis tenuibus inter 5 principales aliisque multo tenuioribus in- teriectis, inter medium et laterales v. c. 5—?2, inter hos et marginem saepe paucioribus; setulae distantes saepe apice pallescentes. Baccae nondum pror- sus maturae 7 lin. longae, “ellipsoideae, perigonii reliquiis suffultae, apice stigmatum trium rudimentis obtusatis apiculatae, orthostichis fere omnium 15, squamis in singulâ serie perpendiculari circiter 15, quarum supremae circiter 5 multo minores planae orbiculares fuscescentes, margine pallidae subciliolatae, reliquae lineâ minores rhombeae nitdae, basi lateribusque con- vexiusculae, margine inferiore extenuatae extremoque fuscescentes. In Celebes provinciâ Menado, ubi Angah vocatur, detexit Rieper; Ters- MANN communicavit. 5. Calamus amboinensis n. sp. Cirrhifer ; petiolus dorso inermis, marginibus, uti et rhacheos pars maior, spinosus, haec dorso spinis solitariis sursum ge- minatis ternatisque armata; segmenta numerosa regulariter disposita lanceolato- linearia attenuato-acuminata, 5-sub-5-nervia, supra in nervis tribus margini- busque setulifera, subtus excepto apice glabra; spadix praeter pedunculum inermis, duplicato-ramosus, ramis primariis paucis, secundariis 14nis 16ris, 16- — 10-floris; baccae brevi-pedicellatae ovoideo-globosae maiusculae lutes- centes nitidae, orthosticharum squamis circiter 10, inferioribus 5—4 magnis DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. 21 rhombeis sulco longitrorso exaratis, subplanis, reliquis superioribus multo minoribus obeordatis et orbicularibus. C. melanochaeti et C. calappario fructibus perquam similis, ab illo petiolis haud setiferis, ab hoe segmentis numerosioribus et angustioribus diversus, incolis eodem nomine vernaculo Rotan besaar dictus. Fortassis* Rumrurus utramque etiam confudit et suspicor fructus in Vol. V. Herb. Amb. tab. 51 depictos ad nostrum potius quam ad C. calapparium referendos esse. — Fron- des cum _petiolo vix completo usque ad cirrhum 9i-pedales; petioli pars superstes 6—8 poll, longa, semicylindrica, semipollice transverse paulum latior, in sicco eum rhachi viridulo-pallida, dorso eonvexo glabra et inermis, in facie anticà planiusculà sulculis quibusdam exarata, secus margines acutos pariter ac rhachis fere tota (exceptà tantum parte supremâ) spinis conicis brevibus apice nigrescentibus satis conferte ac regulariter armata; rhacheos pars inferior petiolo similis sed ad latera sulco segmentifero exsculpta, qu sursum pedetentim latior et magis planus evadit, contractà contra facie anticà, ita et rhachis ipsa sensim sensimque trigona facta sit, evanidà tandem om- nino anticà facie, lateribus planis antice acutangule coniunctis; in rhacheos dorso toto spinae dispositae eodem fere modo uti Rumrpmrus de C. calappario scripsit; inferiores parvae conicae lineam longae, sequentes longiores recur= vaeque, 5—vix 5 segmentis foliaceis diremtae, 2—5 lin. longae, inferiores solitariae, superiores geminatim ternatimque transverse coniunctae, apice fuscae vel nigrescentes; cirrhus Î;-pedalis, trigonus, spinulis quaternatis vel quinatis reduneis armatus; segmenta utrinque ecirciter 90, pleraque alterna, infima et suprema, praesertim illa minora breviora et angustiora, reliqua omnia fere aequimagna, replicato-inserta, lanceolato-linearia a medio inde sentim angustata filiformi-acuminata, firmiter chartacea, leviter plicata, 5—5- nervia, in sicco sordide virentia subtus pallidiora, secus margines setulis bre- vibus aliüsque filiformibus serius deciduis serrulato-ciliata, supra in nervo medio prominente atque in 2 lateralibus nervis setis 2—4 lin. longis dis- tantibus instructa, subtus glabra praeter apicem ubt setae in margine atque in nervis densiores inveniuntur; segmenta media 15—1; pedem longa, inferne semipollice paullo latiora vel et angustiora; infima j pedis longa, 2—l lin. lata, summa irregulariter disposita, in basi cirrhi quaedam irregularia 14—5 poll. longa; in iunioribus rhachibus hie illie furfur subtilis. Spadices fruc- tiferiì duo adsunt, unus altero multo robustior. Robustior pedunculo compresso, basi spinarum rudimentis dense scabrato caeterum glabro 4 poll. longo suf- pr D DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. fultus, pede paulo longior, azi valido eylindrico, ad ramorum exortum spa- tharum cicatricibus notato, ramis primariis quatuor semipedalibus, uti axis pars suprema bifariam ramulosis, ramulis 14—16, plerumque 4—2; poll. longis, 16—10-floris subftexuosis rectisque nunc glabris; baccae pedicellis 2— 53 lin. longis suffultae, cerasi usque pruni armeniacae mole, pollicaris fere longitudinis, ovoideo-globosae, squamis in orthostichis circiter 10, sed 4—5 inferioribus tantum normaliter magnis flavidis nitidis totis sulco longitudinalt exaratis, margine membranaceo-decolore cinctis, in vertice coni brevis in- star subeontraeto squamis multo minoribus obeordatis vel rotundatis obsessae. Alter spadiz tenuior, pedunculo longiore tenuiore suffultus, ramis 5, singulis 10—5 ramulos exserentibus, axibus omnibus furfure rufulo tenui obductis. Var. B? spinosior, frondibus longioribus, spinis rhacheos dorsalibus 5—6- connatis validioribus atris. — Sterilis. Nascitur in Amboina insulà, ubi detexerunt TeEysmann et De VRIESE. Adnotatio. Calamus manicatus Tevsm. et Binn, Mrg. 4. c. IL. p. 155 est forma iuvenilis C, criniti, C. periacanthus Mig. valde similis C. accedenti Br. sed fructuum colore aliisque notis in Florae Supplemento adnotatis satis distinctus videtur, ulte- riori observationi tamen commendandus. IL. Catalogus Palmarum in Archipelago indico et Guinea Nova hactenus detectarum TRIBUS I. ARECINEAE. ARECA LINN, 1. A. Catechu Lans. — Culturâ par totum Archipelagus indicum dispersa. „A. alba Rumru. — Praesertim in orientalibus insulis, Moluccis, Java orientali, pro- vo babiliter in Sumatra. 3. A. triandra Roxs. var. pumila Mrq., Mora, III. p. 11. — Java. — Amboima? — Var. montana in Sumatra. % Species a me non visae, asterisco signatae. DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NONAE. 23 4. A. glandiformis Houvrr. — Moluccae (Amboina). 5. A. macrocalyx Zee. — A superiore vix diversa. — Nova Guinea. 6. A. Nibung Marr. — Java. Sumatra. Borneo. — Moluccae? — Var. Ketjil, fructi- bus minoribus. — Sumatra. 1. A. pumila Marr. — Java. Sumatra. 8. A. Wallichiana Marr. — Poeloe Pinang. 9. A.? erythropoda Mriq. — Banca. 10. A. oxycarpa Mr1q. — Celebes. 11.*A. horrida Grirr. — Sumatra. 12. Arecae species incerta, gigantea, in Ternate crescens (Goenaga incolis.) KENTIA BL. 18. K. procera Br. — Nova Guinea, 14.*Kentiae species. — Halmaheira. Batjan, teste Teysmann. ORANIA ZIPP. 15. O. regalis Br. — Nova Guinea. Batjan, PTYCHOSPERMA LABILL. $ 1. SPIRANTHAE Mart. 16. Pt. latisecta Miq. — Sumatra. 17. Pt. calapparia Mira. — Celebes. Amboina. Moluccae. $ 2. ORTHOSTICHANTHAE Mart. 18. Pt. polystachya Mrq. — Banca. 19. Pt. paniculata Mia. — Celebes. Batjan. 20. Pt. Kuhlù Mrg. — Java occidentalis. 21. Pt. sylvestris Mrq. — Java. 22. Pt. malaiana Marr. — Poeloe Pinang. 23. Pt. alba Teysm. et BiINNEND. — Java. 24. Pt. noxa Mira. — Java. Sumatra. 25. Pt. coronata Mrq. — Java. 26. Pt. caesia Mrq. — Celebes. 21. Pt. costata Mrq. — Java occidentalis. 28. Pt. patula Mrq. — Sumatra. 29. Pt. minor Miq. — Celebes. 830. Pt. furfuracea Miq. — Celebes. Bl. Pt. inaequalis Mra. — Celebes. 82. Pt. Junghuhnü Miq. — Sumatra, 83. Pt. salicifolia Mra. — Borneo. eF et 24 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. 34.*Pt. tenella H. WeNpr., a superiore vix diversa, — Borneo borealis. 35. Pt. simplicifrons Mre. — Sumatra. 36. Pt. disticha Mrq. — Sumatra. Poeloe Pinang. 37.2*Pt. coccinea Hort. Lugd. Bat, Cat. hort. bogor. ed. alt. p. 69. — Sumatra. Banca. DRYMOPHLOEUS ZIPP, 38. Dr. appendiculatus Mrq. — Nová Guinea, Halmaheira. — Borneo? 39. Dr. saxatilis Mrq. (Seaforthia Mart). — Amboina. 40. Dr. olivaeformis Mrq. (Seaforthia Mart). — Amboina. Ternate. Bali. Celebes. 41. Dr. ceramensis Mrq. — Ceram. 42.*Dr. vestiarius Mra. (incerta). — Boeroe, Kajeli, Bali. 43. Dr. communis Mrq. (incerta). — Nova Guinea. 44, Dr. angustifolius Mrq. (Seaforthia Mart). — Nova Guinea. 45. Dr. Rumphianus Mrq. (Seaforthia Mart). — Amboina. — Moluccae? WALLICHIA ROXB. 46. W. porphyrocarpa Mart. — Java. 47. W. Reinwardtiana Mia. — Java. 48,*W. Horsfieldii Br. (incerta). — Java. ARENGA LABILL. 49. A, saccharifera LaBimr. — Per totum Archipelagus, culturâ praesertim, dispersa. — Java. Sumatra. Borneo. Celebes. 50. A. obtusifolia Marr. — Java. — Sumatra. 51.*A. Westerhoutii Grirr. — Insulae juxta Malaccam sitae. CARYOTA LINN. 52. C. maxima Br. — Java. 53. C. propinqua Br. — Java. 54. C. furfuracea Br, — Java. — Sumatra (varietas). Banca. — (Borneo. Moluccae. Nova Guinea? quae stationes forsan ad sequentem pertinent). 55. C. Rumphiana Marr. — Moluccae. Bali. Celebes. Borneo. 56. C. sobolifera Wart. — Insulae prope Malaccam sitae et varietates in Banca, Sumatra? BENTINCKIA DERBY. 57. B. Renda Marr. — Sumatra. Banca. 58. B. ceramica Mrq. — Ceram. DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAL. IGUANURA BL, 58. 1. leucocarpa Br. — Sumatra. 50.*T. remotiflora H. Wenpr. — Borneo. CALYPTROCALYX BL. 60. C. spicatus Br. — Banca (non vidi). Re Ternate. Halmaheira, — Ceram? TRIBUS IL. BORASSINEAE. BORASSUS LINN. 61. B. flabelliformis Linn. — Sumatra, Java orientalis, (in occid. plantata). Salayar. In- sulae Sundaicae parvae. Moluccae. Timor. Rotti. Ceram. Celebes. Borneo. PHOLIPOCARPUS BL. 52. Ph. Ihur Br. — Sumatra. Amboina. Boeroe. Timor. Ceram. 63. GC. TRIBUS TIL. CORYPHINAE. CORYPHA LINN. umbraculifera Linn, praesertim var. minor (C. Gebanga Br). — Java, Celebes et pleraeque Archipelagi insulae. 64. T. 65. 66. 68. 69. L L Gil L L TEYSMANNIA ZOLLING. altifrons ZOLL. — Sumatra. LICUALA RUMPH. . amplifrons MriQ. — Sumatra. . spectabilis Mrq. — Java. spinosa Wurms. et var. } horrida Br. — Java. Sumatra. „elegans Br. (vix Marr.). — Sumatra. Banca. — Celebes? . Rumphü Br. — Celebes. Halmaheira. Boeroe. Borneo. 10.*L. rh DS 12. L. 18: 74. L. 15, Is Us flabellam Marr. — Celebes. celebica Mriq. — Celebes. acutifida Marr. — Pulu Pinang. penduliflora Ziep. — Nova Guinea. pumila Reixw. et 9 gracilis Br. — Java. Banca. Celebes. nana Br. — Sumatra. triphylla Grrrr. — Banca. — (Malacca ex Grifithio). NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKAD, DEEL XI. Sumatra. 21 26 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. LIVISTONA R. BR. 771. L. rotundifolia Marr. (non Br). — Imsulae moluccanae. Ceram. Celebes. 78. L. Bissula Marr. (incerta). — Moluccae. 19. L. subglobosa Marr. — Java. 80. L. olivaeformis Marr. (an a L. chinensì diversa?). — Java. Sl. L. chinensis Marr. — In Java culta. 82,*L. altissima Zorrine. in Horto bogor. — Java. 83. L. Hoogendorpiüt Teysm. et BINNEND. — Java. RHAPIS LINN. jl. 84. Rh. javanica Br, — Java. PHOENIX LINN. 85. Ph. farinifera Roxs, — Banca, Java (vix spontanea, prob. tantum culta ) TRIBUS IV. COCOINEAE,. COCOS LINN. 86. C. nucifera Linn. — Ex antiquissimis temporibus culta ubique obvia. — Varietates numerosae, v. c. 20 in horto bogoriensi cultae. TRIBUS V. LEPIDOCARYNEAE. CERATOLOBUS BL. 87. C. glaucescens Br. — Java. Banca. 88. C, concolor Br, — Sumatra. — A superiore vix diversa. KORTHALSIA BL. 89, K, Junghuhnii Mrq. — Java. 90. K, robusta Br. — Java. Sumatra. Borneo. 91. K, debilis Br, — Sumatra. . 92. K, rostrata Br, — Borneo. 93. K. rigida Br..(K, Lobbiana H. Wendl.), — Borneo. Sumatra. 94, K, angustifolia Br, — Sumatra, Borneo. — 3 gracilis Miq. Sumatra. 95. K. Teysmanni Mrq. — Sumatra. 96. K. Zippelii Br, — Nova Guinea. DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE, 27 PLECTOCOMIA BL. 97. PL. elongata Br. — Java, Banca. Pulu Pinang. Bornco? 98, Pl. sumatrana Mr. — Sumatra. 99. Pl. Muelleri Br. — Borneo. ZALACCA RUMPH. 100. Z. Wallichiana Marr. — Sumatra. Banca. 101. Z. edulis Rernw. (A. Blumeana Marr). — Java. Banca. Bali. Moluccae, etiam culta, 102.*Z, glabrescens Grirr. — Pulu Pinang. CALAMUS LINN. Srcrio 1. Veri, spathis persistentibus. $ 1. Zoriferi, ecirrhati ; caudex scandens, raro brevis vel nullus. 103. C. ornatus Br. — Java. Sumatra. 104. C. htoralis Br. — Java. Banca. 105. C. horrens Br. — Java. 106.*C. melanacanthus Grrrr. — Pulu Pinang. 107.*C. penicillatus Roxs. — Pulu Pinang. 198. C. ciliaris Br. — Java. Sumatra. Borneo, et insulace vicinae, 109.*C. Reinwardt Marr. — Java. 110. C. heteroideus Br. — Java. Banca. 111. C. pulcher Mrq. (subeirrhifer). — Borneo. 112. C. viminalis Reinw. — Celebes. Java? 113. C. buruensis Marr. — Boeroe. Amboina. 114.*C. epetiolaris Marr. — Java (?). 115. C. schistocanthus Br. — Sumatra. Borneo. 116. C. opacus Br. — Sumatra. 117. C. micranthus Br. — Sumatra. 118. C. Diepenhorstii Mrq. — Sumatra. 119. C. symphysipus Marr. — Java. 120, C. spectabilis Br. — Java. 121. C. javensis Br. — Java. Sumatra. C „tetrastichus Br. et (} borneensis Mriq. — Borneo. 123.*C. fasciculatus Roxs. — Pulu Pinang. Sumatra. $ 2, Cirrhiferi. 124. C. glaucescens Br. — Borneo. 125. C. melanoloma Marr. — Java. gl * 28 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDIC OBSERVATIONES NOVAE. 126. C. calolepis Mia. — Java. 127. C. plicatus Br. — Celebes. 128, C. adspersus Br. — Java. B “fructu minore T. et B. — Borneo. 129.*C. unifarius H. Werp. — Java. 130, C. pisicarpus Br. — Amboina. Ternate. 181. C. equestris Wrim.p. — Moluccae. 132. C. caesius Br. — Borneo. 133. C. Osxleyanus Teysm. et BiNNeND. — Malacca. Banca, $ 3. Dipluri, cirrhiferi et loriferi. 134. C. rhomboideus Br. — Java. Sumatra. Borneo. 135. C. pallidus Br. — Java. 136. C. asperrimus Br. — Java. 137. C. Manan Mrg. — Sumatra. Srcrio IL. Daemonorops, spathis peractà anthesi magis minusve deciduis. $ 1. Cymbospathae Mart. 138. C. strictus (Daemonorops Br). — Sumatra. Amboina. Ternate. 139. C. amboinensis Mra. — Amboina. £ 140. C, melanochaetes (Daemonorops Br.). — Java, Banca. Palu Pinang. 141.*C. petiolaris (Grirr. sub Daem.). — Sumatra. 142. C. gracilipes (Daem. longipes Mig. olim, non Marr). — Sumatra, 143. C. Riedelianus Mie. — Celebes. 144.*C. grandis (Gerrrr. sub Daem.). — Borneo. Sumatra. * 145. C. fissus (Br. sub Daem). — Borneo. 146. CU. trichrous Mre. (Daem. olim). — Sumatra. Banca. 147.*C. Lewisianus (Grirr. sub Daem.). — Pulu Pinang. $ 2. Solenospathae Marr. 148. C. platyacanthus (Marr. sub Daem.). — Java. 149. C. Hystrix (Marr. sub Daem). — Java. 150, C. oblongus (Marr. sub Daem.). — Java. 151. C. hirsutus (Br. sub Daem.). — Sumatra. 152. C. Korthalsii (Br. sub Daem). — Borneo. 153. C. geniculatus (Marr. sub Daem). — Pulu Pinang. 154. C. elongatus (Br. sub Daem). — Borneo. 155. C. periacanthus (Mra. sub Daem). — Sumatra. 156. C, accedens (Br, sub Daem). — Java. Sumatra, DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE, 157. C. ruber (Marr. sub Daem.). — Java. Borneo? 158. C. Draco Warrp. — Sumatra. Banca. Borneo. 159.*C. mirabilis (Marr. sub Daem). — Ins. Sundaicae. 160. C. crinitus (Br. sub Daem). — Borneo. Java? $ 3. Ambigui Marr. 161. C. barbatus (Marr. sub Daem). — Celebes. Banca. Nova Guinea, 162. C. heteracanthus (Marr. sub Daem). — Nova Guinea. Srcrio II. Species imperfecte cognitae. $ 1. Calami species auctorum, 163. C. aureus Reixw. — Celebes. 164. C. albus Pers. — Amboina. 165. C. marginatus Marr. — Borneo. 166. C. graminosus Br. — Amboina. 167. C. Cawa Br. — Amboina. Boeroe. 168. C. maritimus Br, — Imsulae Sundaicae minores. 169. C. subangulatus Mira. — Sumatra. 170.*C. depressiusculus Teysm. et Bp. — Sumatra. 171.*C. stoloniferus T. et B. — Sumatra. 180. E. $ 2. Daemonorops. „ eochleatus (Teysu. et Bp. sub Daem). — Java? . niger (Br. sub Daem). — Amboina. „ Rumphüú (Marr, sub Daem). — Amboina. „ palembanicus (Br, sub Daem.). — Sumatra. „ calapparius (Br. sub Daem.). — Amboina. „ macropterus Mra. — Celebes, ‚ latispinus (Lreysm. et Bp. sub Daem). — Sumatra. „ ochreatus (Trrsm. et Bp. sub Daem.). — Sumatra. EUGEISSONA GRIFF. tristis Grier. — Pulu Pinang. Borneo. SAGUS GAERTN. 181. S. Rumphii Warrp. — Moluccae, Ceram. Halmaheira. Amboina (raro). Celebes. — Sumatra et Borneo? 182. S. 183, S, micracantha Br, — Ceram. Amboina? sylvestris Ruuru. — Ceram, Amboina (raro). 50 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE, 184. S. longispina Ruxeu. — Amboina. 185. S. laevis Rumeu. — Java (raro). Sumatra. Banca. Borneo. Celebes. Moluccae (raro). METROXYLON ROTTB. 156. M. filare Mart. — Ceram. Boeroe. Halmaheira, Nova Guinea. 187. M. elatum Marr. — Celebes. NIPA RUMPH. ISS. N fruticans Wurms. — In littoribus totius Archipelagi et Novae Guineae. IL Palmarum in Archipelago indico distributio geographica. In Florae Índiae batavae volumine tertio a. 1855 Palmarum 145 species propositae erant, tisque in Supplemento primo 15 addidi, praesertim in insulà Sumatra detectas, quibus ad 156 species hic ordo iam inerevit. Adiectis nune is, quas ex ilinere ad insulas moluccanas, Celebem et Borneum reportarunt Teysmanx et DE Vriese, aliisque ab alits detectis, numerus Palmarum in Archipelago indico hactenus investigatarum ad 188 adseendit. Si omnium Palmarum ad nostra usque tempora in diversis mundi plagis detectarum nu- merum 700 statuamus, partem quartà maiorem in Archipelagt indici insulis nasci intelligas. Inter ordines plantaram qui in hàe Flor reliquos omnes spe- eierum numero longe superant, seplimum locum tenent, magnamque etiam esse earum varielalem, viginti octo genera habitu et characteribus perquam diversa abunde demonstrant. Hune proventum intra aream 56,000 milliariorum geograph. quadratorum (insulis excluso mari tantum computatis) st eum vicinà Asiae continentalis areà palmigenà multo magis amplà comparaveris, huius proventum plus duplo superare statuere haud addubito. Fure itaque doecuit Il, de Marrrus in immortalì de Palmis opere »palmas praecipue naturae vegelationis insularis et proprias esse et accomodatas, atque prae aliis climate quod dieunt littorale, foveri.” Quodsi si verum est Palmas habitu singulari, caudicibus saepe elatis et comâ elegante in vegetationis physionomià praelucere, plerasque species an- gustis omnino limitibus contineri et terminos suos supra maris aequor tam superiorem quam inferiorem pertinaciter tueri, dubitari equidem nequit, hos ed Di PALMIS ARCHIPELAG[ INDICI OBSERVATIONES NOVAE, sf plantarum principes in phytogeographià maximi momenti esse habendos. Hoc maxime valere de opulentissimà Archipelagi indici Florà, Palmis numerosissi- mis ubieunque exornatà, neminem fugiat et pulchris illis tabulis physionomicis quibus beati Academiae nostrae socii Brumeus et Junemunrius opera sua exornarunt, ultro comprobatur. Montium regionibus superioribus exceptis, a maris inde extremis littoribus in planitiebus et vallibus atque in regionis montanae zonis inferioribus solitariae vel gregariae nascuntur, aliae humiles, aliae centumpedales, supra arborum sylvestrium maiorum comam pulchras frondes haud raro alte extollentes. Specierum numerus in variis generibus valde diversus est. Calami genus, hàe ratione omnia reliqua superans, 76 species, Ptychosperma 22, Licuala 12, Areca 12, Korthalsia et Drymophloeus, singula 8, Livistona 7, Sagus et Caryota, singula 5, Zalacca, Plectocomia et Arenga, singula 5, Metroxylon, Ceratolobus, Íguanura, Bentinckia et Kentia, singula 2 species continent; unam tantum habent Corypha, Galyptrocalyx, Rhapis, Phoenix, Cocos, Pho- hidoearpus, Borassus, Orania, Eugeissona, Teysmannia et Nipa. — Genera Lepidocarynea simul sumta specierum numero reliqua omnia superant, 100 species enim proferunt. Species pinnatifrondes palmatifrondibus longe sunt numerosiores; harum non nisi viginti quatuor species innotuerunt, quarum inter minores sunt Li- cualae, dum Livistonae quaedam altissimas sistunt Palmas, ad 150 pedum altitudinem exerescentes. Borassus flabelliformis, haud equidem adeo elata, trunco crasso comòque densà subglobosà e frondibus maximis conflatâ gravem adspectum prae se fert, in Javâ occidentali rara, in orientali frequens, teste LOLLINGERO in insulae Bima saltubus mari vicinis sylvulas efformat. Inter pinnatifrondes autem Calami et affinium generum Plectocomiae et Korthalsiae species maximo numero in humidis sylvis primaevis genitae, debilibus tenuibus- que caudicibus ad trecentum pedum longitudinem inerescentibus, undique spt- nis horridae, per arborum densum contextum vagantes alteque adscendentes, frondibus in flagella aculeis recurvis munita excurrentibus tanquam propriis suis fuleris sustentae, viatoribus, nisi coriis vestimentis obtecti sint et securi armati, ingratissimo obstaculo esse solent. Si singulorum generum in variüis Archipelagi insulis distributionem respi- eiamus, alia per totum Archipelagus dispersa, alia paucis tantum insulis ad- scripta, quaedam in unâ tantum insulà observata esse constat. Ubicunque vigent Areca, Ptychosperma, Arenga, Borassus, Gorypha, Licuala, Gocos, ” 52 DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE. Korthalsia, Zalacea, Calamus, Sagus, Nipa (cuius unica species in omnibus maris indici litoribus denso agmine provenit), nec non Plectocomia (e Moluccis insulis autem nondum reportata}; probabile etiam videtur Caryotam et Wal- lichiam late esse disseminatas. — Rhapis solummodo in Javâ, Teysmannia (et Phoenix) in Sumatrâ, Kentia, Orania et Drymophloeus in Moluccis (et partim in Novà Guineà) provenire videntur. In duabus insulis erescunt Bentinckia (Sumatra, Gerani), Íguanura (Sumatra, Borneo), Calyptrocalyx (Moluccae, Banca), Pholidocarpus (Moluccae, Sumatra), Ceratelobus (Sumatra, Java), Eugeissona (Pulu Pinang, Borneo), Metroxylon (Moluccae, Celebes). Idem fere valet de singularum specierum distributione. Paucae totum Ar- chipelagus inhabitant, vel sponte vel culturà ab antiquissimis inde tempori- bus institutà, adeo ut quid hâc in re naturae quid homini tribuendum sit, haud adhue satis perspectum habeamus, Cocos nucifera, peregrinae cerle ori- ginis, et naturae viribus et hominum industriâ probabiliter ex insulis magmi Oceant meridionalis allata, ubique nunc plantata, regiones demissas praedili- gens, genuinae civis dignitatem fere adepta est. Areca Catechu speciesque paucae aflines, Sagus laevis, Arenga saecharifera, Zalacca edulis, Borassus et Corypba haud a naturâ in omnibus insulis, ubi nune sponte proveniunt vel saepius culturâ propagantur, genita esse crederem. Nostro tempore autem nulli amplius insulae deesse videntur, et indigenis res ad vitam necessarias largà copià praebent. Calamus ciliaris, Caryotae quaedam species inter palmas late patentes locum etiam tenent. Multarum vero specierum distributionem arc- tioribus limitibus contineri, probant 116 species quae hactenus ex unà tan- tum insulà innotuerunt. Hoe autem nequaquam naturae certam nobis legem demonstrat, sed indicare tantum videtur, specierum distributionem in univer- sum arctis finibus circumseriptam esse; futuris explorationibus species quas- dam, hactenus in uoâ solum insulà exploratas, in aliis etiam insulis reperirt pro cerlo statui posse videtur, si innumerabiles minores insulas a nemine adhuc exploratas et inter maiores Borneum et Celebem parum cognitas in mentem vocamus. Ob easdem rationes mirum eliam non est longe maiorem specierum numerum ex unà quam ex alterà Archipelagi provincià innotuisse. Sic ex. gr. Sumatra (additis Bancâ et Pulu Pinang) 85, Java 60, insulae Molucca- nae (additis Bali et Guineà Novà) 50, Borneo 52, Celebes 26 species in Catalogo nostro numerant, omissis speciebus nondum definitis in Horti bogo- riensis Catalogo nuper indicatis. Nequaquam autem istis numeris certae de distributione geographicâ leges demonstratae sunt. DE PALMIS ARCHIPELAGI INDICI OBSERVATIONES NOVAE, 55 Quemadmodum singulorum generum sedes vel latis vel angustioribus fini= bus geographieis continentur, ita specierum etiam diversâ distributione pro- vinciae vel regiones palmigenae distinctae in Archipelago constitutae sunt, singulae suâ Palmaram copiâ ornatae. Orientalis provincia, insulas mo- laecanas, Novam Guineam et Gelebem complectens, genera et species pro- ‚_prias fovet, uli Metroxylum filare, elatum, Sagum Rumphii, mieracantham, sylvestrem, longispinam, Calami quasdam species singulares, Korthalsiam Lippelui, Livistonam rotundifoliam, Lieualam Rumphii, flabellam, celebicam et pendulifloram, Pholidoearpum (etiam in Sumatrà), Calyptrocalycem spica- tum, Bentinckiam eeramieam, Garyotam Rumphianam (etiam in Borneo), Dry- mophloei species omnes, Plychospermae species 6, Orantam regalem, Kentiae species, Arecae species 4 insignes. Alteram provinciam Borneo et Sumatra sistere videntur, insulae generibus iam aflines, Eugeissonae genere specie- busque quibusdam in Peninsulâ malaccensi etiam indigenis connubium quod inter harum insularum Floram et regionem eo-indicam intereedit eonfirman- tibus, Borneo autem parum, Sumatra diligentius explorata est‚ quamobrem earum characteres phytogeographiet 1n omnibus comparari haud possunt. Spe- cierum 85 in Sumatra et in vicinis insulis parvis deteetarum 4L alibi _non- dum observatae sunt, quaedam etiam in Malacca obviae, 25 in Java, 14 in Borneo erescunt. Peysmannia alúfrons, Palma admodum singularis, non nisi in Sumatra provenire videtur. Specierum borneensium 12 in reliquis insulis nondum repertae sunt. Caeterum de speciebus ipsis Catalogus noster confe- rendus. — Javam eum insulis ita dietis parvis sundaieis propriam (terliam) provineiam exhibere, eo taim indieart videtur quod 60 quas alit Palma- rum pars dimidia alibi haud reperta sit, veluti tres Livistonae, Caryotae quaedam, Rhapis tavanica. Calam: cam plures species in hâe insulâ prove- nientes « borneêensibus longe diversas esse ex eo tam eflicitur quod Calamo- rum caudices Rotan nomine ingerti copiâ quotannis collectos et mercaturae traditos ex ultrâque insulâ diversissimos advehi notum sit, quorum borneen- ses pretiosiores sunt. Ad tguasnam monttum altitudines Palmae singulae in Archipelagt insulis adscendant, de paucis accurate cognitum habemus. Quae hâc de re comper- tum habeam, in tabulâ voluminis tertù Florae Indiae batavae olim iam ex- posui. KATUURK. VERI. DER KONINKL. AKAD, DEEL XI, gore he rid hk a ne zein % nihan> Ede NN ; Ae en ih KA oe Ee te di Gee ln hek E ie hr R $ En st id el id m5 9 hb rn x sd a Tes nt Made Gr ie EE ee A RN Pedi mn Et Rt en it u EN DE Á NE BBN zn te CU he Hi SCE eis. OE Frl ks es ons’ dre re Din re Ne EN i vi WE 8 EN ‘ i jp Tek AN eed per ' Krieke ar Je _ be Ar Fn rn per a 4 d 4 EA Ve MNS ie 5 Pi ie : A À Un ie ne ps 1 \ % dr sees Tee AE CET A oer rheede fs led m 3 A, wf SAKS 9 1 NU Af ten p Ar hed e W) - } Ke Li 8 . Ea BRK PBE Om a a En BP B WIE E Q Akademie van Wetenschappen, 57 Amsterdam. Afdeeling vor A49 de Wis- ne Natuurkundige alt Wetenschappen Verhandelingen Physical & Applied Sei. Serials PLEASE DO NOT REMOVE CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY STORAGE