À | Hojel HO cij mmm ® VERHANDELINGEN ‘en ) (KONINKLIJKE) AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. A{dee dsg / Matos ré VEERTIENDE DEEL. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1874. , - GEDRUKT BIJ DE ROEVER-KRÖBER ÖBE -BAKELS. Ne INHOUD VAN HET VEERTIENDE DEEL. A. C, OUDEMANS Jr, ONDERZOEKINGEN OVER HET PODOCARPINEZUUR. P. BLEEKER, Révisron pes EsPÒCrs INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DU GROUPE DES EPINEPHELINI EP DE QUELQUES GENRES VOISINS. P. HARTING, Norrce SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES ET SUR LA PRÉSENCE D'AUTRES FULGURITES DANS LE SOL DE LA NÁERLANDE. P. BLEEKER, Mémorre sur Les SCIÍNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES DE L'INDE ARCHI- PÉLAGIQUE. an hd En ÏE 5 „wi 7 rid % EREN SOU 8e , En k ee hj 87 kk ERE je x pe ” mé % Kea it EL jd ) UNE MDD LET HEALT AS nete t: Ke E L OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN VAN HET PODOCARPINEZUUR EN EENIGE DAARUIT AFGELEIDE VERBINDINGEN, NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMJE. DEEL XIV. ® ar „ INLEIDING. De studie der harsen is voor den scheikundige in het algemeen weinig uitlokkend, eensdeels omdat hij bij het onderzoek daarvan menigmaal stuit op amorphe stoffen, die weinig waarborgen van zuiverheid geven, anderdeels omdat de meeste harsen zoo samengesteld zijn, dat het hopeloos schijnt, tot de eonstitutie daarvan te willen doordringen. Intusschen hebben de onderzoe- kingen van Hlasiwetz en anderen bewezen, dat vele harsen tot de groep der aromatische lichamen moeten behooren en het is waarschijnlijk, dat eene grondige studie van enkele dezer raadselachtige natuurproducten er veel toe zou bijdragen, om de natuur van andere leden dier groep op te helderen, Hiertoe wordt in de eerste plaats gevorderd, dat de stof, die zal worden on- derzocht, gemakkelijk zuiver te bereiden zij en hoop geve op het verkrijgen van goed kristalliseerbare afleidings- en ontledingsproducten, waarvan het scheikundig karakter met de thans beschikbare hulpmiddelen kan worden be- paald. Onder eenige Oost-Indische natuurproducten, die mij door den Heer Dr. J. E. de Vrij welwillend ter onderzoeking waren afgestaan, en die door hem gedurende zijn verblijf op het eiland Java waren verzameld, bevond zich ook eene vrij ruime hoeveelheid van eene kristallijne hars, die mij toescheen, aan de zooeven gestelde eischen te voldoen; en daarin vond ik aanleiding mijne krachten aan een uitvoerig onderzoek van de genoemde stof te beproeven. In eene aanteekening van Dr. de Vrij, die mij met het gemelde natuur- product werd toegezonden, komt omtrent de afkomst en de eigenschappen daarvan het volgende voor : 1% / OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN »Op de bergen van Java ter hoogte van 4000 voet en hooger, komt on- »der de woudboomen veelvuldig voor de Podocarpus cupressinu, var. imbri- »cata Blume '. Toevallig vernam ik, dat deze boom eene kristalliseerbare bit- »tere hars levert en kreeg ik werkelijk eene kleine hoeveelheid van deze hars. »De gemakkelijkheid, waarmede zij kristalliseert, noopte mij, daarvan eene ngrootere hoeveelheid te verkrijgen, ten einde ze te onderzoeken. Aanvanke- nlijk bleven mijne pogingen vruchteloos, daar noch insnijdingen in verschil- vlende boomen, noch behandeling van het houtzaagsel met alcohol mij een »spoor hars leverde. Eindelijk verkreeg ‘ik door den Wedänä van Lembang neen ouden boom en bij splijting vond ik binnen in den stam eene groote »hoeveelheid hars, waarvan een gedeelte groote kristallijne massaas vormde. »De hars is zeer oplosbaar in alcohol van 70 pCt. en levert daarmede eene »donkergeel gekleurde oplossing, die bitter smaakt Bij gelegenheid dat ik peene dienstreis moest doen, bleef eene zoodanige oplossing van onzuivere p»hars eenige weken staan. Bij mijne terugkomst vond ik de grootste hoe- »veelheid der vloeistof verdampt, terwijl de hars in groote regelmatige »kristallen was afgescheiden, die echter sterk gekleurd waren. Deze groote »kristallen zijn in het bezit van Prof Schrötter te Weenen, aan wien ik ze »op zijn verzoek afstond. »Later heb ik nimmer meer zulke groote harde kristallen kunnen verkrij- »gen. Het schijnt dat zij alleen uit eene oplossing van onzuivere hars te vverkrijgen zijn. »Door herhaalde oplossing in alcohol van 70 pGt. bij kookhitte en rekris- »tallisatie verkreeg ik de hars in sneeuwwitte maar kleine kristallen. Zij »heeft een hoog smeltpunt en is sterk zuur, zoodat zij bij behandeling met »oplossingen van koolzure alcaliën het koolzuur uitdrijft. Met ammonia vormt »zij een gekristalliseerd zuur zout. Of de volkomen zuivere hars werkelijk »bitter is, waag ik niet te beslissen. Bij het herhaald omkristalliseeren ver- »krijgt men eindelijk eene sterk bitter smakende moerloog, die tot eene pamorphe massa indroogt. Ik vermoed dus, dat de bittere smaak door eene wnandere stof veroorzaakt wordt. „Terwijl de hars uit de oplossingen in alcohol van 70 pCt. allergemak- »kelijkst kristalliseert, kon ik haar uit de oplossing in absoluten alhal niet „gekristalliseerd krijgen. Somwijlen gebeurt het, dat eene bij kookhitte be- ! De Maleische naam van den boom is djamaeopoe. VAN HET POPOCARPINEZUUR. f 5 preide oplossing in alcohol van 70 pCt. bij bekoeling zich in twee lagen »scheidt, terwijl later in beide deze lagen, kristallen worden afgescheiden, »Uit de onderste laag die het kleinste volumen inneemt, scheidt zich dan de »grootste hoeveelheid kristallen af” Tot zooverre Dr. de Vrij. De hars, die mij door hem ter hand was ge- steld, bestond grootendeels uit vrij groote kristallijne stukken van eene licht bruin-gele kleur, gemengd met stukjes hout en fijn harspoeder, Om daaruit het boven beschrevene witte kristallijne hoofdprodukt, dat ik podocarpinezuur wil noemen, te bereiden, heb ik in hoofdzaak den door Dr. de Vrij aangegeven weg ingeslagen en daarbij ongeveer dezelfde verschijn- sels waargenomen als hij. De ruwe massa werd alzoo met alcohol van 95 pCt. uitgetrokken, de vloei= stof gefiltreerd en bij het filtraat zooveel water gevoegd, als het zonder blij- vend troebel te worden verdragen kon. Binnen eenige uren begonnen zich dan langzamerhand kristalnaalden af te zetten, waarvan de hoeveelheid zich allengs in den tijd van een paar weken vermeerderde. Heeft men de goede verhouding van alcohol en water getroffen, dan zijn de kristallen slechts geel gekleurd, en behoeven hoogstens 4 of 5 maal uit alcohol van 70 pCt. te worden omgekristalliseerd om nagenoeg zuiver te zijn. Ís men met het bijvoegen van water bij de alcoholische oplossing wat kwistig geweest, dan scheidt zich de vloeistof, nadat zij troebel geworden is, in twee lagen, waar- van onderste donker-bruin, de bovenste daarentegen slechts licht-geel gekleurd is. Uit beide lagen zetten zich kristallen af; maar die uit de onderste laag zijn zeer gekleurd, terwijl daarentegen de weinige kristallen, die zich uit de bovenste laag, tegen den wand van het vat hebben afgezet, menigmaal bijna wit zijn. Het is zaak, de vorming dier twee lagen te voorkomen; want het is niet mogelijk, het zuur wit te krijgen, zoo de kleurstof niet in de geheel homogene moerloog wordt achtergelaten. [let eenige malen omgekristalliseerde geheel witte praeparaat is voor de meeste doeleinden, bijv. voor het onderzoek der ontledingsproducten of voor het vervaardigen van nitroproducten zeer bruikbaar. Het is echter nog niet absoluut zuiver; want bij oplossing in alcali geeft het zelden eene kleurlooze 6 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN maar meestal eene sterk gele of bruine óplossing. Ter verdere zuivering worden 27 deelen van het drooge praeparaat met 14 deelen gekristalliseerd natrium-carbonaat «en 100 deelen water zoolang gekookt, tot het harszuur geheel of bijna geheel is verdwenen. Men dampt de vloeistof zoo noodig uit en verkrijgt bij genoegzame concentratie na bekoeling naaldvormige kristallen van eene natrium-verbinding. Men scheidt de kristallen door middel van een Bunsenschen filtreertoestel van de moêrloog en kristalliseert ze zoolang om, tot ze geheel kleurloos zijn. Uit de oplossing van het natriumzout slaat men door zoutzuur geheel rein podocarpinezuur neêr, dat men des noods uit alcohol kan omkristalliseeren. De zich ophoopende moederloogen worden onder de voortdurende verwar- ming bijna zwart van kleur en bevatten, behalve eene grijsbruine hars, waar- schijnlijk nog eene bruine kleurstof en onaangenaam riekende ontledingspro- ducten van eiwitachtige stoffen. Vruchteloos heb ik beproefd, het harszuur, zonder. voorafgaande kristallisatie uit alcohol, door koken met natrium-carbonaat onmiddellijk in de boven be- schreven verbinding om te zetten en zoodoende langs korteren weg het ruwe product te reinigen. Men verkrijgt bij het verwerken van de ruwe hars op die wijze eene bruine vloeistof, die zeer moeilijk of niet kristalliseert en zich gaande weg donkerder kleurt. Langs twee verschillende wegen heb ik mij trachten te overtuigen, dat het verkregene zuur één zelfstandig geheel uitmaakte, namelijk: 1e. Door eene groote hoeveelheid daarvan aan gefractioneerde kristallisatie bloot te stellen en de onderscheidene achtereenvolgens verkregene praeparaten op hunne physische eigenschappen, vooral op het smeltpunt en het soortelijk draaiingsvermogen. te. onderzoeken. 2e. Door eene groote hoeveelheid harszuur in natronzout om te zetten en dit aan gefractioneerde kristallisatie te onderwerpen en verder de achtereen- volgende kristallisaties onderling te vergelijken. De uitkomst van dit onderzoek is geweest, dat het verkregene hoofdproduct één zelfstandig geheel is, dat zeker voor ongeveer 98 pCt. in de ruwe hars voorkomt. In het navolgende worden nu de eigenschappen dezer stof en van hare voornaamste verbindingen beschreven. VAN HET PODOCARPINEZUUR. 7 S1 PODOCARPINEZUUR. CHO, 47 Het podocarpinezuur kristalliseert uit eene alcoholische oplossing in ver- schillende vormen, die tot het rhombische systeem behooren. Duidelijke kristal- len worden vooral gevormd, wanneer de bijna uitgeputte alcoholische oplossing aan zich zelf wordt overgelaten. De. uiterst slappe moêrloog, dic eerst de hoofdmassa van het zuur, later een mengsel van harszuur en bruine kleurstof heeft ‘afgezet, wordt geheel kleurloos, en geeft bij vrijwillige verdamping weinige maar duidelijke kristalletjes, waarvan de afmetingen in ééne richting somtijds 4—5 millimeters kunnen bedragen. Somtijds doen zich de kristallen voor als rhombische tafels, gevormd door de zuil co P, met het eindvlak oP en het dwarsvlak co Poco. De zijdeling- ‘sche spitse hoek van de zuil bedraagt (fig. 1) naar eenige door mijn ambt genoot Dr. H. Vogelsang verrichte metingen ongeveer 89°; voor den stompen combinatiehoek vond bij herhaaldelijk bij vrij goed overeenstemmende bepa- lingen 156°, de voorste stompe hoek der primitieve zuil zou dus 92° moeten bedragen. De kristallen bezitten eene zeer volkomene splijtbaarheid naar de richting van het dwarsvlak. Doordien de plaatjes uiterst breekbaar waren, moesten de metingen onder het mikroskoop worden verricht en maken zij dus geene aanspraak op groote naauwkeurigheid. Een enkele maal verkreeg ik eenigzins meer massieve kristalletjes (zie fg. 2), Fig. 1. Fig. 2. volgens Dr. Vogelsang kennelijk begrensd door een ander Prisma co P n, het basische eindvlak en meerdere makrodomaas, die in zoogenaamde oscillatorische combinatie eene gestreepte vlakte vormen. De vlakken P co komen onder een hoek van ongeveer 50° te samen; de zijdelingsche hoeken van het vertikale 8 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN prisma zijn niet naauwkeurig te meten, omdat de vlakken dof en een weinig concaaf zijn. Zij schijnen tusschen 60° en 65° te liggen, zoodat het prisma misschien eo P2 is. De splijtbaarheid in de richting van het dwarsvlak wijst den juisten stand van het kristal aan. Het podocarpinezuur is onoplosbaar in water, nagenoeg onoplosbaar in benzol, chloroform en zwavelkoolstof, eenigzins oplosbaar in slap azijnzuur (vooral bij kookhitte) zeer goed oplosbaar in alcohol, aether en ijsazijn. Uit eene verza- digde oplossing in ijsazijn scheidt het zich soms bij bekoeling in vrij groote kristalhoopen af. Het smelt bij 187°—188° C., en vormt na bekoeling een doorschijnend glas, dat niet weder kristallijn wordt, Boven het smeltpunt verhit, verdampt het eenigzins en verspreidt daarbij een eigenaardigen aromatischen reuk. Eerst bij tamelijk hooge temperatuur wordt het ontleed en geeft als hoofdproduct een zeer moeilijk vloeibaar amorph destillaat. Het heeft een sterk rechtsdraaiend vermogen. De bepalingen, die ik daar- omtrent met den polaristrobometer heb verricht, gaven bij eene alcoholische oplossing van een concentratiegraad «e= 0.092 de volgende uitkomsten (als middenwaarden uit 16—20 bepalingen). T (ep oe „7 18607 — 2.2 187 1 +168 135 7 +-24.0 134 .6 Hieruit berekent men de formule: (a) == 7 18501 + 00.183 (17—t) — 00.00361 (17—t)* Wat eindelijk de scheikundige samenstelling betreft, deze laat zich, naar de uitkomsten der elementair-analyse, het best voorstellen door de formule C‚, H‚,0;, waarvan de juistheid door de resultaten, bij de analyse van vele goed gekristaliiseerde zouten en andere afleidingsproducten verkregen, wordt bevestigd. VAN HET PODOCARPINEZUUR. 9 L. 0.2260 gram stof gaven bij verbranding in zuurstof 0.6147 gram CO,en 0.1631 gram H‚O 1H.0.2030 #7 nm ” „ „ 05619 sv pm 01495 # wv HI.0.1294 # RE Ee ” „ # 05163» Tao 0.13 EV ORNE ee ” ween 06069 pin TOONT V.0.2060 # PEN ” ” „ 05592 fv n „01487 # wp VL 0938 pn ” „ m0 GBTD en rm 01 AD or VII. 0.2687 # wv nn ” Bam 0 IBAN eren 10 0EDTO Zen VILT. 0.2243 # mn ” „ „06090 # # mp 01675 # er Berekend. Gevonden. Benet tjs 43 CEE | AEN, NE TTT C,, 204 744 742 745 74,8 74.l 74.0 744 74,5 74.L H 22 8.0 8.0 8.2 8.2 8.1 8.0 8.3 8.2 8.3 O, 48 17.6 e — — — =- — — — _— 274 100.0 2. ZOUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Podocarpinezuur lost zeer gemakkelijk in kali- of natronloog op. Voegt men bij één molecule CHO, 2 moleculen hydroxyd, dan verkrijgt men na het uitdampen eene dikke strooperige vloeistof, die onder een droogklok na lang staan onduidelijke kristallen afzet. Deze laatsten zoo goed mogelijk door persen tusschen filtreerpapier van de aanhangende moerloog bevrijd, blijken niets anders te zijn dan monokalium- en mononatriumzout. Dat het ge- halte aan metaal bij de analyse iets hooger uitvalt, dan de formule het aan- wijst, kan geen verwondering wekken, wanneer men weet, dat het zout uit eene sterk alcalische oplossing is afgezet en wegens de fijnheid der kristallen slecht door persing tusschen papier van aanhangend vocht te bevrijden is. Werpt men het fijn gewreven harszuur in eene kokende oplossing van kalium- of natriumcarbonaat, zoo wordt kooldioxyd ontwikkeld, en insgelijks monokalium- of mononatriumzout gevormd. Eene overmaat van harszuur blijft onveranderd. Ammonia gedraagt zich tegenover podocarpinezuur op eene geheel eigen- aardige wijze. Het lost de fijn gewreven verbinding gemakkelijk op en bij overgieting van deze laatste met geconcentreerde ammonia-oplossing ontstaat eene dikke strooperige vloeistof, die waarschijnlijk het mono-ammoniumzout 2 NATCURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 10 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN bevat. Immers wanneer men gezorgd heeft, zoo min mogelijk ammonia in over- maat te bezigen, en de vloeistof met zilvernitraat praecipiteert, verkrijgt men een wit in water enoplosbaar zilverpodocarpaat, waarvan de samenstelling ten naaste bij met de formule GH, Ag 0, overeenkomt. De strooperige oplossing van het ammoniumzout zet weldra een korrelig kristallijn zout af, dat in water uiterst moeilijk oplosbaar is, eene verbinding van één molecule mono-ammoniumzout met één molecule podocarpinezuur. Een analogon van deze verbinding heb ik bij de vaste alcaliën niet kunnen verkrijgen. Wanneer ik namelijk 2 moleculen zuur met 1 molecule kalium- of natriumbydroxyd in alcohol oploste, en de vloeistof uitdampte, hield ik slechts eene strooperige vloeistof terug. Toevoeging van water aan de alcoholische oplossing heeft de afscheiding van 1 molecule zuur ten gevolge, en in de op- lossing blijft het meermalen vermelde mono-alcaliumzout. Het zure ammoniumpodocarpaat verliest bij verwarming ammoniak en wordt bij verhitting op 100°G. zeer spoedig tot zuiver podocarpinezuur terugge- bracht. Dat de ontleding echter ook allengs bij de middelbare temperatuur der lucht plaats grijpt, kan daaruit blijken, dat een door Dr. de Vrij in 1861 bereid zout negen jaar daarna bleek geen spoor ammonium te bevatten, niet- tegenstaande het in een met een kurk gesloten buisje was bewaard. Van alle podocarpinezure zouten, die ik tot nog toe heb onderzocht, is er slechts één, dat gemakkelijk uit water te kristalliseeren is en daarbij eene standvastige samenstelling heeft, namelijk het mono-natriumzout, Het mono-kaliumzout is veel moeilijker in kristallen te verkrijgen en wat de zouten van baryum en calcium betreft, zij zijn wel in water oplosbaar en kristallijn, maar alleen door dubbele ontleding van neutrale baryum- en cal- ciumzouten met natriumpodoearpaat zuiver te bereiden. Tracht men verbin- dingen te maken door koken van barytwater en kalkmelk met podocarpinezuur, zoo ontstaan na verwijdering van de overmaat van het hydroxyd en uitdam- ping, wel is waar gekristalliseerde zouten, maar deze geven bij de analyse een gehalte aan metaal, gelegen binnen de grenzen der verbindingen Li C‚, H‚‚ mO, en C,, H‚‚ MO, (m — 3 MM. Zouten die door vervanging van H, uit het podocarpinezuur zijn afgeleid, heb ik niet dan bij uitzondering zuiver kunnen verkrijgen, en dan steeds door invoering van bivalente metalen in de molecule van het zuur. De neiging VAN HET PODOCARPINEZUUR. 11 van sommige bivalente metalen om dergelijke basische verbindingen te vor- men is zoo groot, dat, zooals wij later zullen aantoonen, uit cuprisulfaat bij vermenging met momonatriumpodocarpaat, zwavelzuur in vrijheid gesteld kan worden. MONOKALIUMPODOCARPAAT. CE, KO, +3 H,O C‚, H‚‚ KO, + 4 H,O De eerste dezer twee formulen beantwoordt aan de samenstelling van een zout, dat door oplossing van podocarpinezuur in eene overmaat van kalium- carbonaat, uitdampen der vloeistof, en uittrekken van het residu met koken- den absoluten alcohol was verkregen. De zeer geconcentreerde oplossing zette bij winterkoude naaldvormige kristallen af‚ die zeer bros waren en uiterst ge- makkelijk in water en alcohol werden opgenomen. I) 0.8081 gram van dit zout verloren bij verhitting op 140°G. 0.1180 gram water en gaven 0.1642 gram KCl. II) 0.7938 gram verloren bij 140°G. 0.1151 gram water en gaven 01544 gram KCl. Berekend Gevonden or , I II 3H,O 14.7 14.6 14.5 K 10.7 j 10.6 _ 102 De tweede formule strookt ongeveer met de samenstelling van het bij overs maat van kali uit water gekristalliseerd zout. Dit doet zich voor als eene bladerig kristallijne massa, week en velachtig op het gevoel en die slechts bij overmaat van kali uit water te kristalliseeren is. I) 0.5558 gram verloren bij drogen op 140°C. 0.0658 gram H‚O en gaven 0.0722 gram KC. IL) 14577 gram verloren bij verhitten op 140°C. 0.2109 gram H‚O en gaven 0,2708 gram KCl, - Berekend Gevonden Nn, 1 EE: 4H,O 18.6 For VIE K 10.1 11.8 18.6 2% 12 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN De beide onderzochte zouten waren van twee verschillende bereidingen a“- komstig, en werden vóór de analyse, zoo goed zulks mogelijk was, door per- sen tusschen filtreerpapier van de aanhangende dikke moerloog bevrijd. Het was echter ondoenlijk, het zout langs dien weg zuiver te krijgen. Het zout N°. 1 werd verkregen door uitdampen van eene sterk alcalische oplossing on der een droogklok ; het zout N°. 2 door eene sterk alcalische oplossing maan- den lang aan de lucht te laten staan. Allengs vormden zich, naarmate de absorptie van CO, uit den dampkring voortging, kristallijne blaadjes. De moerloog bevatte nog veel podocarpaat en was zoo dik, dat zij zeer slecht door filtreerpapier werd opgezogen. De analysen van beide zouten toonen in elk geval met genoegzame zekerheid aan, dat geen dikaliumzout wordt ge- vormd; want deze verbinding zou bij een bijna gelijk watergehalte (15.5 pCt.) een kaliumgehalte vorderen van 18.8 pCt. MONONATRIUMPODOCARPAAT. C‚, H‚‚ Na O, + 7 H‚ O Dit fraaie zout wordt gemakkelijk verkregen door podocarpinezuur of zelfs uitgelezene stukjes van de ruwe hars in eene geringe overmaat van natrium- carbonaat bij koking op te lossen, uit te dampen en te laten kristalliseeren. Is het harszuur eenigzins onzuiver, dan is de oplossing donkergeel gekleurd en dan verkrijgt men ook vrij sterk gekleurde kristallen, die echter door herhaald omkristalliseeren geheel kleurloos te krijgen zijn, zoo men zorg draagt, dat, met behulp van een Bunsenschen filtreertoestel, de moerloog telkens zoo volle- dig mogelijk van de kristallen afgescheiden en daarbij de methode van het dekken toegepast wordt. Het natriumpodocarpaat kristalliseert in glinsterende lange naalden, waarvan de loodrechte doorsnede een rhombus is en die dus òf tot het rhombische, òf tot het monoklinoedrische systeem behooren. De kristallen zijn dun en hebben eene stompe maa onduidelijke toespitsing. Het is in water gemakkelijk oplosbaar. 100 deelen water van 21°C. lossen namelijk 51.2 deelen gekristalliseerd zout op (1.294 Gr. der oplossing gaf 0.207 Gr. droog zout = 0.208 Gr. gekristallis. zout). Alcohol lost het zout nog gemakkelijker op dan water. Voor het soortelijk draaiingsvermogen der verbinding werden bij 17° C. de volgende waarden verkregen : VAN HET PODOCARPINEZUUR. 13 Oplossing in water. Concentratiegraad 0.046 (an =p" 82°,1 pn 0.064 (n= er” 18°, w 0.138 (a)n = pad 13°,3 Oplossing in alcohol. Concentratiegraad 0.09 (an = gr” 86°,1. Het versch gekristalliseerde zout bevat in het geheel 7 moleculen kristal- water, en heeft groote neiging om ín eene drooge atmospheer te verweeren. Bij eene proef had eene afgewogene hoeveelheid fijngewreven zout in 42 dagen onder een droogklok 22.7 pCt. van zijn gewicht verloren, hetgeen ten naaste bij met 5 moleculen overeenkomt. Bij 100°G. verliest het zout al het kristalwater. Bij hoogere temperatuur wordt het spoedig bruin van kleur. De resultaten der analyse waren de volgende: 1. 1.0816 gr. zout verloren bij lang drogen op 100°G. 0.5154gr. H,0 =29.1 pct. [1.1.0409 » » » »» » » 100°» 0.5059 » » =291 » IL. 0.3546 gr. zout gaven bij verbranding met loodehromaat en kaliumdichro- maat 0.6279 gr. GO, en 0.2712 gr. H‚O. IV. 1.2506 gr. zout gaven 0.1654 gr. Na Cl. V.1.5572 » » » 0.1770 » NaCl. Berekend Gevonden TT ed RE eed I II HI IV Vv GC, 24 48.3 tT AOB er ee 35 8.3 REE BR en Na 23 5.5 En zee TE) 5.3 O,, _ 160 37.9 SN fe ek 422 100.0 C‚,H‚, Na0, _ 296 70.1 Ben sne Ze hd TH,O 126 29.9 29.1 291 BRT 422 100.0 14 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN OVERZUUR AMMONIUMPODOCARPAAT. C,. H,, (NH) 0, Es CC |: 0, se H‚O Dit zout, het eenige wat ik door vereeniging van podocarpinezuur met am- monia in vasten toestand heb kunnen verkrijgen, vormt zich, zooals boven reeds is vermeld, wanneer eene oplossing van podocarpinezuur in ammonia verwarmd of aan zich zelf overgelaten wordt. In het eerste geval zet zich al zeer spoedig een zeer fijn kristalpoeder af, in het tweede vormen zich duidelijkere kristallen, evenwel niet groot genoeg, om den kristalvorm met juistheid te kunnen bepalen. Het zout verliest aan de lucht spoedig water en ammonia, totdat er ten laatste niets dan podocarpinezuur overblijft. Het lost in water en alcohol zeer moeilijk op. De samenstelling van het zout werd afgeleid uit de resultaten der volgende analysen : I) 0.8558 gram zout, korten tijd aan de lucht gedroogd, verloren bij verhitting op 115°C. 0.0454 gram NH, + H‚0. II) 0.9744 gram zout van eene andere bereiding, dat nog een weinig door aanhangend vocht samenhing, verloren bij verhitting op 120°G. 0.0750 gram NI, + H‚O. II) Van het zout in 1) vermeld gaven 1,5526 gram door destillatie met kali 0.0450 gram NH. IV) 2.5512 gram versch luchtdroog zout van eene andere bereiding gaven door destillatie met kali 0.075L gram NH, Berekend Gevonden ee TE I 1 HI Iv NH, + H,O 6.0 EARL NH, 2.9 ae RR aes HEMIBARYUMPODOCARPAAT, HQ 4 H Gj Hi ba 0, 41, H,O 7, H,O De bereiding: van de hemibaryumverbinding is op onderscheidene wijze door mij beproefd en wel: VAN HET PODOCARPINEZUUR. 15 1°. door podocarpinezuur tot verzadiging met barytwater te koken, de op- lossing uit te dampen en te laten kristalliseeren (zout N°. 1), 9°, door bij eene ammoniakale oplossing van podocarpinezuur chloorbaryum te voegen (zout N°. 2); 5°. door eene oplossing van mononatriumpodoearpaat bij chloorbaryun te voegen. Het is mij gebleken, dat deze laatste wijze de beste is en de eenige, die een product met een standvastig en aan de formule beantwoordend baryum- gehalte levert. De andere methoden gaven producten met afwisselende hoe- veelheden baryum, somtijds iets meer en somtijds iets minder dan door de formule wordt vereischt, Bij de bereiding van het zout volgens de derde methode werden berekende hoeveelheden baryumchloride en natriumpodocarpaat afgewogen, daarna ieder afzonderlijk in water opgelost en nu de oplossingen zoo snel mogelijk met elkander gemengd. Aanvankelijk bleef de vloeistof helder, maar na een paar uur zetten zich allengs dofwitte korrelige kristalletjes af zonder duidelijk waarneembaren kristalvorm (zout N°. 5). Nadat de oplossing een ganschen nacht had gestaan, vond ik aan de wanden vau het glas breede paarlmoer- glanzende bladen van een ander zout (zout N°. 4). De analyse bewees dat dit van het voorgaande slechts door een minder gehalte van £ molecule wa- ter verschilde; merkwaardigerwijze vond ik het gehalte aan kristalwater juist het kleinst bij het zout, dat bij de laagste temperatuur was gevormd, eene omstandigheid die door andere scheikundigen eveneens is waargenomen, onder anderen door Dr, H. Rose bij enkele nitrobenzolsulfozure zouten. De resultaten der analyse waren de volgende : Zout N°. V (harde witte korrels). 0.6679 gram zout verloren door door drogen op 120°G. 0.0464 gram H‚O en gaven 0.2259 gram Ba SO, Berekend Gevonden eend mm, Ba 18.6 21.7 13 H,O 7.3 6.9 Zout N°. 2 (kristallijne blaadjes). I) 1.8780 gram verloren door drogen op 120°C. 0.5272 gram H,O en gaven 0.4279 gram Ba C0,. 16 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN II) 1.5525 gram verloren bij drogen op 120°C. 0.5841 gram H‚O en gaven 0.5150 gram Ba GO. Berekend Gevonden Tt Tm I II Ba 14.4 15.9 16.2 71H,O 282 28.1 284 Zout N°, 5. 0.7515 gram verloren bij drogen op-120°C, 0.1449 gram H‚O en gaven 0.2021 gram Ba CO, Berekend 3 Gevonden Pe end Ba 16.2 15.7 41H,O 19.2 19.3 Zout N°. 4 0.2694 gram verloren bij drogen op 120°C. 0.0457 gram H,O en gaven 0.0756 gram Ba SO, Berekend Gevonden Ba 16.5 16.1 4H,O 174 17.0 MONOBARYUMPODOCARPAAT. C‚, H‚, Ba O, + 8 H,O. Op bijna dezelfde wijze als het hierboven beschrevene zout N°. 4, werd eens toevallig een baryumzout verkregen, dat op een molecule zuur tweemaal zooveel baryum bevatte als de voorgaande verbinding; het eenige verschil in de bereidingswijze bestond hierin, dat de thans gebezigde oplossing van harszuur in ammoniak, vóór het bijvoegen van chloorbaryum, sterker alcalisch was. Het zout deed zich voor als een samenweefsel van kristallijne blaadjes. De uitkomst der analyse was de volgende: 0.7099 gram zout verloren door drogen op 120°G. 0.1856 gram H‚O en gaven 0.2784 gram Ba SO, VAN HET PODOCARPINEZUUR. 17 Berekend Gevonden Ba 24.8 23.0 SH,O _ 26.0 25.9 HEMICALCIUMPODOCARPAAT. C, H‚‚ ca O, + 2'/, H,O. Deze verbinding werd bereid, door eene oplossing van natriumpodocarpaat met eene neutrale oplossing van calciumchloride te vermengen. Heeft men de vloeistoffen vooraf verwarmd en met een weinig alcohol bedeeld, dan kristal- liseert bij behoorlijke concentratie allengs het zout in den vorm van fijne witte naalden, die tot het rhombische systeem schijnen te behooren, Het zout is tamelijk gemakkelijk in water, maar beter in alcohol oplosbaar. Was het gebezigde calciumchloride niet geheel neutraal maar eenigzins ba- sisch, zoo verkrijgt men zouten, die er eveneens uitzien als het boven be- schrevene, maar die meer metaal bevatten en wellicht uit mengsels van hemi- en monocalciumzout bestaan. Zoo verkreeg ik onder anderen eens een zout met 15.5 pCt. water en 7.0 pCt. calcium. Wat nu de formule van het hemicalciumzout betreft, deze is opgemaakt uit de uitkomsten der volgende analyse: 0.5974 gram zout verloren bij drogen op 125°C. 0.0798 gram H,O en gaven 0.0882 gram Ca CO, Berekend , Gevonden Ca 5.9 5.9 5H,O 18.3 13.4 HEMICUPRIPODOCARPAAT. C,, H‚‚ cu O, + 5 H,O. Door koude oplossingen van kopersulfaat en natriumpodocarpaat samente- brengen, verkrijgt men dit zout in den vorm van een blaauw-groen kris- tallijn neerslag, dat in water niet geheel onoplosbaar is. Uit het filtraat zet- ten zich somtijds nog weinige zeer duidelijke kristalletjes af. Onder een droog- klok verliest het 4 moleculen kristalwater zonder veel van kleur te veranderen. Bij verder drogen op 100° echter verliest het de laatste molecule kristalwa- ter en wordt dan violetbruin. 5 3 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV, 18 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN De analyse leverde de volgende uitkomsten op: I) 0.7248 gram van het aan de lucht gedroogde zout verloren bij ver- hitting op 110°C. 0.0986 gram water. II) 0.5559 gram van een zout, dat eenige dagenn ‚onder een droogklok had gestaan, verloren bij, verhitting op 110° CG. 0.0163 gram water en ga- ven 0.0651 gram Cu0. III) ‘0.4444 gram op 110°C. ran zout gaven 02652 gram water en 1.0816-gram GO, Berekend Gevonden eneen en en I II UI sH,O 129 EA Ge HO. 127 BEM Oe „Ca … 101 Oe DA ‚C 67.0 — — 66.4 „H 6.9 == — ‚6,8 MONOCUPRIPODOCARPAAT. C.H, CuO, +xH,O Bij vermenging van lauwwarme oplossingen van kopersulfaat en natriumpo- docarpaat verkreeg ik ééns eene verbinding, die geheel het uiterlijk had van het voorgaande koperzout, maar op-één molecule 2 maal zooveel me- taal bevatte. Dit zout vooral strekt ten bewijze, dat: schijnbaar nietige om- standigheden bij bivalente metalen ten aanzien van de vervanging der water- stof groote verschillen kunnen te weeg brengen. De bepaling van het kristalwater dezer verbinding is door een toeval ach- terwege gebleven. Van het op 100°G, gedroogde zout, dat nog 1 „molecule water bleek: te bevatten, werden bij de analyse de. volgende. uitkomsten verkregen : 1) 0:2755 gram zout op 100°C. gedroogd, gaven 0.5761 gram CO, en 0.1607 gram H‚O, II) 0.2864 gram zout op 100°C. gedroogd gaven 0.5994 gram CO, en 0.1625 gram H,O. HI) 0.7955 gram zout op 100°C. gedroogd, gaven 0.0990 gram CuO. VAN HET PODOCARPINEZUUR. 19 Berekend. Gevonden. Ci, Hag Cu Oz + Ha 0 TTT pe =S 1. IL. UI C,, 204 57.7 57,5 57.1 a Bt 6.2 6.5 6.5 — Cu 63.2 9.8 — — 99v lo 64 26.8 en en ne 353.2 100.0 HEMILOODPODOCARPAAT. C.H, pb O, + 2H, 0 De beste wijze, om deze verbinding te bereiden, is die, dat men oplossin- gen van neutraal loodnitraat en natriumpodocarpaat vermengt, en het verkre- gene neerslag spoedig uitwascht en droogt. Het is niet aan te bevelen, om in stede van loodnitraat het overeenkomstige acetaat te bezigen, omdat de oplossing van dit laatste eenigermate wordt gedissociëerd, voor kooldioxyd uit de lucht niet geheel ongevoelig is„en alzoo licht tot de vorming van inge- mengd mono-loodzout aanleiding geeft. Zelfs. bij het vormen. der- verlangde verbinding uit-loodnitraat.is-eene kleine overmaat van metaal niet te vermij- den, zooals de volgende analysen aanwijzen. I) 2.2676 gram zout verloren bij drogen op 100° 0.1574 gram en bij verbitten op 155° CG. 0.1896 gram H,O. II) 0.8256 gram op 100° gedroogd zout gaven 0.0500 gr. Pb + 1958 gram. PbO.(alzoo geheele hoeveelheid Pb — 0.1818 gram) UI) 0.3409 gram op 100° gedroogd zout gaven: 0.6578- gram: GO, en 0.1715-gram. H,0. IV) 0.2982 gram: op 100° gedroogd . zout ak 0.5761 gram CO, en 0.1579 gram H,0. Berekend. Gevoûden. TT ne en T. U, 1. IV. 2H,O 8.8 8.4 EEn &s ze Ci, Has pb O3 + 4 Ha O C 52.9 — — 52.4 52.7 H 5.7 — — 5.6 5.9 Pb 27.0 — 28.1 — 3* 20 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN MONOLOODPODOCARPAAT. C‚„H‚, PbO, + H‚, O Verkregen door eene alcoholische oplossing vau podocarpinezuur te laten vloeien in eene heete oplossing van basisch loodacetaat. De verbinding deed zich voor als een zwaar kristallijn poeder. 1.0184 gram van het zout verloren door drogen op 150° 0.0356 gram H‚O en gaven 0.4607 gram PbO. Berekend. p Gevonden, Pb 41.6 42.0 H,O 3.6 3.5 OVERZUUR LOODPODOCARPAAT, CH, pbO, + C‚, H‚, 0, + SH, O Wanneer een der beide voorgaande zouten in sterk warm azijnzuur wordt opgelost, ontstaat bij bekoeling der vloeistof een kristallijn zout, dat bij het omkristalliseeren uit azijnzuur allengs tot de in bovenstaande formule uitge- drukte samenstelling nadert. Somtijds zet zich dit zout in vrij groote sterk glinsterende kristallen af‚ die niet in water, maar wel eenigzins in alcohol en zeer goed in kokend azijnzuur oplosbaar zijn. De analyse van het zout leverde de volgende uitkomsten op: 1) 13758 gram zout gaven bij drogen op 140°G. 0.0954 gr. H‚O en 0.2568 gram PbO. II) 0.9854 gram van een zout, door rekristallisatie van het in l) ge- noemde zout uit azijnzuur verkregen, gaven 0.2548 gram Pb SO, II) Van dezelfde verbinding verloren 0.9100 gram bij drogen op 140° 0.0613 gram HO. Berekend. Gevonden. nnee esn TT TI II. HI, Pb 14.9 17.4 16,4 — 5H,O 6.5 6.9 ge 6.1 VAN HET PODOCARPINEZUUK. 21 MONOZILVERPODOCARPAAT. C.H, Ag 0, + 2'/, H,O Wit neerslag, door vermenging van oplossingen van natriumpodocarpaat en zilvernitraat verkregen. Het is onoplosbaar in water en alcohol en wordt aan het licht allengs gekleurd , zoolang het nog vochtig is. 1) 1.7409 gram der luchtdroge verbinding verloren bij 100° GC. 0.1908 gram water en gaven 0.4371 gram Ag. II) 03213 gram op 105° gedroogd zout gaven 0.1901 gram H,O en 06392 gram CO, III) 04850 gram op 105° gedroogd zout gaven 0.1358 gram Ag. Berekend. Gevonden. TT TT mm C‚ Has Ag Og +24 H,O L jo LIL 21 H,O 10.6 »0.9 ie A Ag 25.4 25.1 as En Cr; Has Ag Oz DR C 53.5 — 52.6 — | 5.5 — 5.5 — Ag 28.3 — _ 28.1 S 5. AETHERS VAN HET PODOCARPINEZUUR. Het voorkomen van 5 atomen zuurstof in ééne molecule van het podocar- pinezuur en de boven vermelde uitkomsten van het onderzoek omtrent de samen- stelling der podocarpaten maakten het waarschijnlijk, dat het onderzochte harszuur tot de zoogenoemde oxyzuren moest behooren. Om hieromtrent nadere zekerheid te verkrijgen, heb ik getracht, uit het podocarpinezuur zoowel neutrale aethers als aetherzuren te bereiden. Mijne pogingen daaromtrent zijn echter niet ge- heel geslaagd. Het is mij namelijk wel gelukt, den monomethyl- en monaethyl- aether te verkrijgen; maar ik heb geene geschikte methode kunnen vinden, om onmiddellijk uit het harszuur een aethyl- of methyl-podocarpinezuur te bereiden. Intusschen is de mogelijkheid van het bestaan van dergelijke verbindingen boven allen twijfel verheven, omdat er, zooals wij later zullen aantoonen, een aethylbromopodocarpinezuur bestaat. Ik heb het daarom niet van genoegzaam belang geacht, het onderzoek om- 22 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN rent de aethers verder te vervolgen en. deel hier slechts kortelijk mede, wat omtrent den methyl- en aethylaether. van het harszuur is waargenomen. PODOCARPINEZURE MONOMETHYLAETHER. OC, H‚‚ (CH,) O Bereid door verwarming van het monozilverzout met overmaat van jodaethyl. De aether lost in alcohol gemakkelijk op, kristalliseert in kleine korrels en heeft een smeltpunt van 174° C. PODOCARPINEZURE MONAETHYLAPTHER. C‚. H., (C‚H) 0, Deze aether, op dezelfde wijze bereid als de voorgaande, vormt fijne kristalnaaldjes, die zeer gemakkelijk in alcohol en ook tamelijk wel in chlo- roform oplossen; door deze laatste eigenschap onderscheidt hij zich van het vrije zuur. Het smeltpunt lag bij verschillende praeparaten op 143°—146° C. De analyse leverde de volgende uitkomst: 1) 0.2315 gram der stof gaven 0.6460 gram CO, en 0.1821 gram HO. II) 0.1910 gram stof van eene andere bereiding gaven 0.5238 gram CO, en 0.1480 gram H,O. Berekend. Gevonden. mn = Ls IL. C 15.5 16.1 74.8 H 3.6 8.7 8.6 S 4. NITROSUBSTITUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Door verwarming met verdund salpeterzuur wordt het podocarpinezuur ge: makkelijk. genitreerd. Naarmate de temperatuur en de sterkte van het zuur afwisselen, ontstaan daarbij twee verschillende nitroverbindingen, het mono- en dinitropodocarpinezuur of ook wel een mengsel van deze beide. Mijne eerste-pogingen om nitrosubstituten te verkrijgen werden. met een ongunstigen uitslag hekroond, omdat ik het salpeterzuur in te geconcentreer= den toestand op het zuur liet werken. Wel is waar was in het eerst bij zachte verwarming de: vorming van een geel nitroprodact gemakkelijk waar VAN HET PODOCARPINEZUUR. 25 te „nemen; maar „gewoonlijk had «bij den verderen gang der reactie plotseling eene opbruising plaats, die met de vorming van eene taaie amorphe bleekgele hars eindigde, een bewijs, dat de werking van het salpeterzunr zich verder dan ik wenschte ‘had uitgestrekt. Na eenig tasten en zoeken ben ik ten laatste bij de „volgende ‚methode ter bereiding van beide mitroproducten blijven «staan. Eene zekere hoeveelheid zuiver podocarpinezuur wordt in een porceleinen mortier met water tot-eene dunne brij aangeroerd; het mengsel wordt in een bekerglas overgebracht en met zijn dubbel volumen salpeterzuur van 1,2:S.G. onder gestadig omroeren op ongeveer 70°C. verwarmd. Het witte harszuur. neemt allengs eene donkergele tint aan. Wanneer deze niet meer verandert, wordt de inhoud van het bekerglas met water verdund, afgefiltreerd en de vaste-massa goed afgespoeld. Zoodra eene opbruising wordt “waargenomen, moet -de «verdere werking van het salpeterzuur door toevoegen van koud wa- ter worden voorkomen. É De gele massa wordt nu op 100°G gedroogd en in sterken. kokenden ‚al- eohol opgelost. Bij. bekoeling scheiden zich kleine sterk glinsterende kristal- letjes van het eerste nitroproduct af; de moerloog geeft bij verdere verdam- ping „nogeen weinigvan dezelfde verbinding. Ten laatste verkrijgt men bij vrijwillige verdamping kristallen, die zich van-de voorgaande. dadelijk op het oog laten onderscheiden, doordien ze tetragonaal schijnen en ongeveer de gedaante vertooaen van het ferrocyaankalium. Zij hebben bovendien „eene meer bleekgele tint en worden meestal bij vrijwillige uitdamping gelijkmatig tegen den wand-van- het kristalliseervat afgezet. Deze kristallen bestaan uit het veel meer in alcohol oplosbare dinitroproduct. «Het steeds bruiner wor dende vocht weigert eindelijk te kristalliseeren en bevat dan amorphe, voor verder onderzoek min geschikte stoffen, waarschijnlijk uit het harszuur door oxydatie en substitutie van H door NO, ontstaan. Indien het er voornamelijk om te doen is, om het eerste nitroproduct te bereiden, doet men wel, het te bezigen salpeterzuur met meer water te ver- dunnen dan boven aangegeven is. Een zeer goed resultaat wordt verkregen bij het bezigen van een mengsel van 1 deel salpeterzuur van 1.34 S.G. met 45 deelen water. Op den langen duur wordt zelfs het becogde doel bij de inwerking van nog meer verdunde zuren bereikt, 1 De kristallen zijn slechts schijnbaar tetragonaal, maar waarschijnlijk rhombisch. 24 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN Wordt het droge harszuur daarentegen koud met salpeterzuur van 1.34 S.G. gewreven en voorzichtig lauwwarm gemaakt, dan vormt zich veel dinitro-product. Er bestaat overigens een middel, om dit laatste zonder veel moeite ge- heel zuiver en vrij van het mononitroproduct te verkrijgen. Het is dit: men bereidt door voorzichtig verwarmen van 1 deel podocarpinezuur met 4—5 deelen geconcentreerd zwavelzuur het monosulfonzuur, verdunt het ruwe product met zijn 40voudig volumen water, filtreert, voegt bij het filtraat 1 deel salpeterzuur van 1.2 S.G. toe en kookt. Het gele neêrslag, dat gevormd wordt, bestaat geheel uit dinitropodocarpinezuur. De beide hierboven aangeduide nitro-verbindingen gedragen zich als twee- basische zuren en geven alzoo met metalen twee reeksen van zouten. Bij vervanging van 2 atomen waterstof door alcali- en alcalische aard- metalen worden prachtig rood gekleurde verbindingen verkregen. De zouten, die van de nitroproducten bij substitutie van f atoom waterstof door dezelfde metalen worden afgeleid, zijn citroengeel en veel onbestendiger dan de zoo even genoemde. Zeer eigenaardig gedragen zich de ammoniumverbindingen. Het is moge- lijk, om in eene zeer geconcentreerde ammoniakale oplossing der nitrozuren een diammoniumzout te doen ontstaan; maar dit ontleedt zich in de lucht en verliest zijn NH, gehalte in den vorm van ammonia. Bij overmaat van vaste alcaliën worden uit de beide nitrozuren zeer gemak- kelijk dikalium- en dinatrium-verbindingen gevormd. Hierdoor onderscheiden zich alzoo de nitroproducten van de moederstoffen, waaruit zij gevormd wer- den; en het blijkt ook hier weder, dat het invoeren van een of meer radi- calen NO, het zure karakter eener organische verbinding versterkt. S 5. MONONITROPODOCARPINEZUUR. C.H, (NO) 0, De uit eene warme alcoholische oplossing afgescheidene verbinding vormt kleine glinsterende kristalletjes, waarvan de afmetingen naar ééne rigting nauwelijks 1 millimeter bedragen, en die zeer onregelmatig en waarschijnlijk klinoëdrisch zijn. VAN HET PODOCARPINEZUUR. 25 ___ Zij is onoplosbaar in water, zeer moeilijk oplosbaar in kouden, eenigzins beter in kokenden “alcohol, bijna geheel onoplosbaar in benzol en chloroform, in het geheel niet oplosbaar in zwavelkoolstof. Haar smeltpunt ligt bij 205 °C. De analysen van het zuur leverden de volgende uitkomsten op: l) 0.1854 gram van het op 100° gedroogde zuur gaven 0.4522 gram CO, en 0.1109 gram H‚O. II) 0.2228 gram van het droge zuur gaven 0.5226 gram GO, en 0.1554 gram H,0. III) 0.2799 gram gaven 0.6550 gram GO, en 0.1600 gram H‚O. IV) 0.2746 gram gaven 0.6441 gram CO, en 0.1726 gram (1,0. V) 0.5210 gram gaven 21.0 C.C. N gemeten vochtig bij 14°.5 C. en 165.17 mm. Berekend. Gevonden. A UH. HI. Iv. Vv C 64.0 64.3 64.0 63.9 63.9 — H 6.6 6.7 6.8 jk 1.0 — N 4,4 zn ee ze Mie 48 O 25.0 ze En pr Eren 100.0 S 6. ZOUTEN VAN HET MONONITROPODOCARPINEZUUR. DIKALIUMMONONITROPODOCARPAAT. 4'/, HO C‚, Ho (NO) K,O, + 35! H‚O 10° H,O De bereiding van dit zout is op onderscheidene wijzen door mij beproefd en wel: 1) Door eene oplossing van kaliumcarbonaat met een overmaat van het fijn- gewreven nitrozuur te koken en de ua lang verhitten gefiltreerde oplossing uit te dampen en te laten staan. 4 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 26 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN 2) Door het nitrozuur in een kleine overmaat van sterke kaliloog op te lossen en de ontstane vloeistof op vlakke schalen aan vrijwillige verdamping bloot te stellen, 3) Door berekende hoeveelheden kaliumcarbonaat en nitrozuur af te wegen en in water er een weinig alcohol te koken en voorts onder een droogklok te laten staan. Alleen de laatste methode levert een geheel zuiver product, waarvan het metaalgehalte met het uit de fornrule berekende overeenstemt. De eerste methode geeft aanleiding tot het ontstaan van een weinig monokaliumzout, dat met het dikaliumzout medekristalliseert; daarentegen is het zout, volgens het tweede voorschrift bereid, moeilijk van een kleine hoeveelheid aanhan- gend alcali te bevrijden. Het omkristalliseeren van het zout levert geene goede uitkomsten op, omdat de dikaliumverbinding slechts bij tegenwoordigheid van vrij alcali duidelijke kristalnaalden afzet, in zuiver waterige oplossing daarentegen tot stroopdikte kan worden uitgedampt, zonder vast zout af te zetten, tot dat eindelijk het geheel tot eene onduidelijk kristallijne korrelige massa indroogt. Slechts éénmaal verkreeg ik bij eene volgens de 3de methode bereide oplossing duidelijke kristallen. Het dikaliumzout heeft eene donkerroode kleur, eenigzins overeenkomende met die van het nitroprussidnatrium, maar daarbij eene groene metallische reflectie. De oplossing gelijkt op die van chroomzuur. In alcohol wordt de verbinding zeer gemakkelijk opgenomen. De analysen van het zout leverden de volgende uitkomsten op: Zout bereid naar de 1ste Methode. 1,0844 gram zout verloren bij drogen op 120° C. 0.1884 gram H,O en gaven 0.2746 gram KCl. Berekend. Gevonden. K 16.3 14.5 41H,O 17.0 17.4 Zout bereid naar de 2de Methode. 0.5246 gram zout verloren bij drogen op 120° G. 0.1065 gram H‚O en gaven 01819 gram KC. Berekend. Gevonden. K 15.9 18.1 5'H,O _ 20.8 20.8 VAN HET PODOCARPINEZUUR. 27 Zout bereid naar de 5de Methode. 0.5854 gram zout verloren bij drogen op 120° C. 0.1787 gram H‚O en gaven 0.1484 gram KCl. Berekend, Gevonden. K 13.6 she Ee 10H,O 31.6 30.6 MONOKALIUMMONONITROPODOCARPAAT C.H, (NO) KO, + xH,O Het is mij niet mogen gelukken, deze verbinding in zuiveren toestand te verkrijgen. Wanneer eene oplossing van Î molecule kaliumcarbonaat met 2 moleculen van het nitrozuur wordt gekookt en nu alcohol wordt toegevoegd, dan ontstaat eene citroengele vloeistof, die zich als eene oplossing van mono- kaliumzout gedraagt. Bij verdamping scheidt zich echter vrij zuur af en de overblijvende vloeistof wordt donkerder van kleur door de vorming van dika- liumzout. Eveneens wordt vrij zuur afgescheiden door toevoeging van water aan de alcoholische vloeistof. Dat echter het monokaliumzout bestaanbaar is volgt daaruit, dat het mij inderdaad gelukt is, een overeenkomstig baryumzout in vasten toestand te bereiden. DINATRIUMMONONITROPODOCARPAAT. CH, (NO,) Na, O, + OH, O De bereiding van dit zout in vasten toestand is nog moeilijker dan die van het kaliumzout. Ik verkreeg het door eene oplossing van natriumcarbo- naal met een overmaat van het nitrozuur te verwarmen en de gefiltreerde vloeistof op vlakke schalen aan de lucht te laten verdampen; zoo bereid vormde het kleine vermiljoenroode blaadjes. De verbinding bevatte een weinig monatriumzout ingemengd, en door de volgende reactie heb ik mij daarvan kunnen overtuigen Een deel van de kristallijne massa werd in water opge- lost en bij het vocht eene overmaat van eene neutrale chloorbaryum-oplossing gevoegd. Er ontstond nu een donkerrood neêrslag van het monobaryumzout, pe 28 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN maar tevens eene geringe hoeveelheid hemibaryumzout, door zijn kristalvorm en zijne lichtgele kleur van het voorgaande gemakkelijk te onderscheiden. De vorming van deze laatste verbinding toonde aan, dat er uitwisseling van Na en 3 Ba had plaats gehad en alzoo een mononatriumzout aanwezig was. De analyse van het vermiljoenroode zout wees dan ook een klein tekort aan natrium aan: 0.7756 gram zout verloren bij drogen op 150° C. 0.2335 gram water en gaven 0.1670 gram NaCl. Berekend. k ï Gevonden. Na 8.9 8.5 9H,O 30.7 80.1 DIAMMONIUMMONONITROPODOCARPAAT. C. H, (NO) (NH): 0, + 4H: O Wordt mononitropodocarpinezuur onder verwarming in zeer sterken ammoniak opgelost en de vloeistof in een gesloten vat aan zich zelf overgelaten, dan scheiden zich allengs klinoedrische granaatroode kristallen af‚ eenigzins lichter van kleur dan die van het overeenkomstige kaliumzout. Zij zijn zeer onbe- stendig, verliezen op de oppervlakte ammoniak en worden daardoor dofgeel; zij lossen in water gemakkelijk op, maar ondergaan daarbij allengs eene ontleding, gemakkelijk te bespeuren aan het afzetten van geel mononitrozuur. Bij 100° CG. ontwijkt al het NH, als NH, en tevens het kristalwater. De samenstelling van het zout laat zich opmaken uit de resultaten van de volgende analysen. I) 14284 gram zout gaven door koken met kali 0.0884 gram NH, II) 0.8827 gram zout gaven door koken met kali 0.0676 gram NH, III) 0.8829 gram verloren bij verhitting op 100° C. 0.2143 gram NH, + H,0. Berekend. Gevonden. TTT LW I. ni. 2NH, 8.0 7.8 1.1 En 2NH, + 4H,O 24.9 — — 24.8 VAN HET PODOCARPINEZUUR. 29 MONOBARYUMMONONITROPODOCARPAAT. C, H‚‚ (NO) Ba 0, + (imo Dit zout is een der fraaiste stoffen, die mij bij het onderzoek der nitropo- docarpaten zijn voorgekomen. Het wordt gemakkelijk gevormd door dubbele ontleding van eene ammoniacale oplossing van het mononitrozuur met chloor- baryum. Naarmate de temperatuur en de verdunning der vloeistoffen verschilt, verkrijgt men echter een minder fraai korrelig zout of een prachtig zout in lange donkerroode naalden. Het zout met drie moleculen kristalwater verkreeg ik door een lauwe ge- concentreerde oplossing van mononitrozuur in overmaat van ammonia met chloorbaryum-oplossing te vermengen. De vloeistof bleef eenige secunden hel- der, maar werd donker van kleur, en daarop plotseling troebel en bloedrood ; het ondoorschijnende vocht geleek volkomen op versch slagaderlijk bloed. Er bezonk allengs een fijn rood neêrslag, dat op een filtrum verzameld, afgewas- schen en aan de lucht gedroogd werd. Het zout had nu de kleur van kar- mijn verkregen, maar deed zich intusschen onder het mikroskoop als eene verzameling van bolronde koffiebruine kristalaggregaten voor. Het roode poe- der kon uit heet water niet worden omgekristalliseerd, omdat de oplosbaar- heid in koud en warm water weinig verschilde. Werd het in koud water opgelost en op 40° C. aan vrijwillige uitdamping blootgesteld, dan vormden zich allengs kleine donkerbruine kristalaggregaten, in uiterlijk gelijk aan het vroeger beschrevene roode poeder, zooals het zich onder het mikroskoop voor- doet. De bruine kristallen gedragen zich zeer zonderling tegenover water en le- veren verschijnsels op, die mij meermalen in den waan brachten, dat ik met een mengsel van verschillende zouten te doen had. Wanneer men namelijk een korreltje van het zout met een met water be- vochtigd glazen staafje tegen een witten ondergrond fijn wrijft, verkrijgt het vocht eene donkere purperkleur, die bij toevoeging van meer water door allerlei kleurschakeeringen in het bruine en eindelijk in het bruingele overgaat. De analyse van dit zout leverde de volgende uitkomsten op: I) 0.6229 gram zout verloren bij drogen op 120°G. 0.0650 gram H,O. II) 0.5470 gram zout gaven 0.2550 gram Ba SO, \ 50 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN Berekend Gevonden Ba 27.0 ° 27.4 3H,O _ 10.6 10.6 Wat nu het tweede boven vermelde zout met 7 moleculen kristalwater be- treft, ik verkreeg het door de ammoniacale oplossing van het nitrozuur vóór de toevoeging van baryumchloride, sterk te verdunnen. Nadat de vloeistof den ganschen nacht stil had gestaan, vond ik den volgenden dag lange prachtige roode naalden, die eenigzins aan chroomzuur herinnerden, maar eene eenigzins bruinere tint en eene niet zoo sterke metallische reflectie bezitten. De resultaten van de analyse waren de volgende: 0.5875 gram zout verloren bij drogen op 120°C. 0.1522 gram H‚O en gaven 0.2579 gram Ba SO, Berekend Gevonden Ba 24.2 23.8 7 H,O 22.2 22.5 HEMIBARYUMMONONITROPODOCARPAAT. C,, H‚, (NO) ba O, + 2 HO. Dit zout wordt bereid door 2 moleculen mononitropodocarpinezuur en Î molecule baryumhydroxyd in kokenden aleohol op te lossen en de massa te laten bekoelen. Er vormen zich dan citroengele fijne naaldvormige kristalletjes, die bij hoogere temperatuur (boven 100°C.) hun kristalwater verliezen en een bruinrood watervrij zout achterlaten. De verbinding is in water en alcohol moetlijk oplosbaar. De analyse van het zout leverde de volgende uitkomsten op: 0.2000 gram zout verloren bij drogen ap 120° G. 0.0174 gram water en gaven door ontleding met zwavelzuur en alcohol 0.0564 gram Ba SO, Berekend. Gevonden. 2 H,O 8.5 8.7 Ba 16.2 16.5 VAN HET PODOCARPINEZUUR. kak | MONOCALCIUMMONONITROPODOCARPAAT. C‚, Ho (NO) Ca O, + 4 H,O Oranjerood zout, in uiterst fijne mikroskopische kristallen voorkomende, zeer weinig in water en alcohol oplosbaar. Bij verhitting boven 110° verliest het zijn kristalwater en wordt daarbij kaneelbruin. 0.2598 gram van het zout verloren bij drogen op 120° CG. 0.0420 gram water. Het residu met ammonia en ammoniumearbonaat verwarmd gaf 0.0610 gram Ca CO, Berekend, Gevonden, 4 H,O 9.3 9.4 Ca 16.8 16.2 S7. DINITROPODOCARPINEZUUR. C+ H., (NO), 0, Het dinitropodocarpinezuur, waarvan de bereiding hoven is aangegeven, kristalliseert in vormen, die veel overeenkomst hebben met die van het kali- umferrocyanuur, doch niettemin eerder tot het rhombische systeem schijnen te behooren. De kristallen zijn voor direkte meting niet vatbaar, doch ver- toonen zich als combinaties van den rhombischen octaeder met zeer stompen hoek en van het basische eindvlak oP. De kristallen zijn vaalgeel, in water onoplosbaar, daarentegen in alcohol tamelijk goed oplosbâar, bijna onoplosbaar in benzol en chloroform: Het dini- tropodocarpinezuur smelt bij 203° CG. en is voor het licht vrij gevoelig. De gele kleur der kristallen gaat bij onmiddellijke inwerking van zonlicht zeer spoedig in eene bruine over. De resultaten der analysen zijn de volgende: 1) 0.4287 gram stof gaven 0.8761 gram GO, en 0.2186 gram H‚O. II) 0,2148 gram stof gaven 0.4440 gram CO, en 0.1150 gram HO. UI) 0.2126 gram stof gaven 0.4554 gram CO, en 0.1076 gram H,0. IV) 0.8010 gram stof gaven 55 CG. vochtig N, gemeten bij 12°7 G, en 168.535”, 52 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN Berekend, Gevonden. EE C 56.0 55.7 56.3 55.9 — H 5.6 ' 5.7 5.9 5.6 — N 1.8 — Ed — 7.9 0) 31.1 100,0 De analyse N°. III werd verricht met een product, dat door koken van eene oplossing van sulfopodocarpinezuur met verdund salpeterzuur was ver- kregen, analysen [, Il en IV met een product, dat door onmiddellijke wer- king van salpeterzuur op zuiver podocarpinezuur was bereid. Ss. ZOUTEN VAN HET DINITROPODOCARPINEZUUR. DIKALIUMDINITROPODOCARPAAT. CH (NO), K, 0, RL 5 H,O Donker karmijnrood zout met eene zwakke groene metallieke reflectie, in water zeer oplosbaar. Het is uit water niet gemakkelijk te kristalliseeren en vormt zich het best door vrijwillige verdamping van eene zwak alcalische op- lossing. Een aldus verkregen onduidelijk kristallijn zout gaf bij de analyse de vol- gende uitkomsten : 0.5564 gram zout verloren bij drogen op 150°G. 0.0565 gram H,O en gaven verder 0.0950 gram CIK. Berekend. Gevonden. 5H,O 16.9 16.5 K 14.3 14.6 MONOBARYUMDINITROPODOCARPAAT. C,, Hs (NO), Ba O,+ 4 H‚, O Deze voor het dinitrozuur zeer karakteristieke verbinding laat zich gemak- kelijk bereiden door dinitropodocarpinezuur in overmaat van ammonia op te VAN HET PODOCARPINEZUUR. 55 lossen en er dan eene oplossing van neutraal baryumchloride bij te voegen: Zijn de vloeistoffen niet te geconcentreerd, dan scheiden zich na verloop van eenige minuten prachtige bruinroode kristalblaadjes af, die een me- tallischen weerschijn hebben, maar overigens aan het in lamellen voorkomende ferrideitraat herinneren. De kristallen hebben, even als de zoogenaamde Herapathiet, een sterk polariseerend vermogen. Dunne blaadjes vertoonen on- der het mikroskoop eene licht rozenroode kleur; kruisen zich twee dergelijke blaadjes volgens bepaalde richtingen, dan vertoont de plaats, waar zij elkaar bedekken, zich als eene donkerroode vlek. De kristallen schijnen oppervlakkig tetragonale plaatjes te zijn, doch bij eenige oplettendheid bemerkt men, dat de hoeken niet volkomen recht zijn; waarschijnlijk behooren de kristallen tot het rhombische systeem. Zij los- sen in water en aleohol zelfs bij koking uiterst moeilijk op. Het zout ver- liest bij 100°C. 3 moleculen water; de laatste molecule ontwijkt bij 150— _140°C. De resultaten van de verrichte analysen zijn de volgende : I) 0.5991 gram zout verloren bij drogen op 150°C. 0.0616 gram water en gaven 0.2405 gram Ba SO, II) 0.5996 gram bij 100°G. gedroogd zout verloren bij verdere verhitting op 140° G. 0.0128 gram water. lll) 0.4095 gram bij 100°G. gedroogd zout gaven bij verbranding met loodehromaat en kalitumdichromaat 0.5496 gram GO, en 0.1550 gram 1,0. Berekend Gevonden ee nn =n I II ri 4 H,O 12.6 PE OEI Ba 23.9 23.6 — — 1 H,O 3.5 — 3.2 — C 39.5 — — 39.6 H 3.9 nn — 3.6 DIZILVERDINITROPODOCARPAAT. 0, B, (NO), Ag, 0, 4 4 H,O. Dit zout werd verkregen door bij eene kokende oplossing van het boven beschrevene baryumzout salpeterzuur zilver te voegen. Het scheidde zich bij bekoeling in den vorm van donker oranjeroode vlokken af. 5 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV, 54 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN De analyse leverde de volgende uitkomsten op : 1) 0.5782 gram van het luchtdroge zout verloren bij drogen op 100°C, 0.0354 gram en bij verder verhitten op 140°G. nog 0.0060 gram water. II) 0.1510 gram op 100° gedroogd zout gaven 0.0542 gram zilver. Berekend € Gevonden ii op 100° verlies 3H,O 8.9 9.4 — op 140° „ 4H,O 11.0 10.0 — zout met 1H,O: Ag 36.3 — 35.9 S 9. SULFOZUREN VAN HET PODOCARPINEZUUR. In verband met hetgeen boven omtrent de nitrosubstituten van het podo- carpinezuur is medegedceld, mag men verwachten, dat daaruit eveneens twee verschillende sulfozuren zullen kunnen worden afgeleid. Het is mij ech- ter vooralsnog slechts gelukt, het monosulfozuur te verkrijgen. Deze ver- binding vormt zich bij zachte verwarming (bij circa 60° G.) van droog podo- carpinezuur met zooveel Engelsch zwavelzuur, dat het harszuur opgelost blijft. Het is raadzaam, de temperatuur niet te hoog op te voeren, omdat anders de massa vrij sterk gekleurd wordt en daardoor de bereiding van zuivere zou- ten eenigzins wordt bemoeilijkt. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat de vorming van zwaveldioxyd zooveel mogelijk moet worden vermeden. Heeft de verwarming lang genoeg geduurd, dan lost bijna alles bij behande ling met water op, nadat zich bij toevoeging van eene geringe boeveelheid water eerst eene taaie witte massa heeft afgescheiden, bestaande uit het sul- fozuur, dat in sterk zwavelzuur en in water oplosbaar, maar in een bepaald mengsel van zwavelzuur en water onoplosbaar is. Gewoonlijk is de met wa- ter verdunde stof geelachtig groen en zwak fluoresceerend ; het is mij echter meermalen voorgekomen, dat de verkregene oplossingen prachtige fluorescen- ties vertoonden, zooals men ze zelden bij andere stoffen waarneemt, nu eens smaragdgroen, dan eens rood, ook wel donkerblaauw. Ter bereiding van het zuivere sulfozuur wordt de oplossing met baryt_ verzadigd, gefiltreerd en de doorloopende vloeistof uitgedampt. Men verkrijgt bij genoegzame concentratie een goed gekristalliseerd baryumzout, waaruit door VAN HET PODOCARPINEZUUR. 55 ontleding met eene juist genoegzame hoeveelheid zwavelzuur het sulfozuur kan worden verkregen. Het monosulfopodoearpinezuur is een sterk zuur en geeft met bases twee reeksen van zeer goed gekristalliseerde zouten, waarvan de formulen aan die van de boven beschrevene mononitropodocarpaten analoog zijn. Slechts enkele dezer. verbindingen heb ik nader onderzocht. $ 10. MONOSULFOPODOCARPINEZUUR. C.H, (SO, H) O, +8 H, 0 Het uit zuiver baryumzout bereide sullozuur is ongekleurd en niet fluo- resceerend. Men verkrijgt het door voorzichtige verdamping op een waterbad en later onder een droogklok in den vorm van eene amorphe zachte wasachtige, maar toch geheel droge massa. Deze lost uiterst gemakkelijk in water op. Eene der merkwaardigste eigenschappen van het monosulfozuur is de gemak- kelijkheid, waarmede het zelfs door zeer verdund salpeterzuur onder vorming van dinitropodocarpinezuur wordt ontleed. Eene hoeveelheid van nauwelijks 1 milligram sulfozuur op 5—4 C.C. water geeft bij koking met een paar druppels salpeterzuur van f. 2. S.G. nog een vrij aanzienlijk neerslag van dinitropodocar- pinezuur. Omgekeerd laten zich kleine hoeveelheden salpeterzuur nog door eene oplossing van sulfopodocarpinezuur aantoonen, vooral wanneer het te on- derzoeken vocht vooraf met eenig geconcentreerd zwavelzuur wordt vermengd. Ik bevond, dat de reactie nog doorging bij eene verdunning van */iooo tot */soo- _De formule van het onder een exsiccator gedroogde zuur is opgemaakt uit de uitkomsten van de volgende analyse : 0.9460 gram stof verloren op 125°C. 0.2710 gram aan gewicht. Berekend Gevonden 8 H,O 28.9 28.7 Su. ZOUTEN VAN HET MONOSULFOPODOCARPINEZUUR. DINATRIUMMONOSULFOPODOCARPAAT. C.H, (SO, H Na, O, +7 HO. Dit zout, door dubbele ontleding van het baryumzout met natriumcarbonaat 5* 56 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN bereid, is ongekleurd, zeer oplosbaar in water en alcohol, en kristalliseert in kleine rozetten. De analyse gaf de volgende uitkomsten : 1) 0.6242 gram luchtdroog zout verloren bij drogen op 120°G. 0.1485 gram H‚O en gaven na gloeiing en behandeling met zwavelzuur 0.1679 gram Na, SO, II) 0.7490 gram zout met overmaat van natriumcarbonaat gegloeid, in ver- dund zoutzuur opgelost en met chloorbaryum neêrgeslagen gaven 0.3306 Ba SO, Berekend Gevonden Ï u 1 H,O 24.0 23.8 — Na, 2.8 8.7 S 6.1 — 6.1 MONOBARYUMMONOSULFOPODOCARPAAT. CH, (SO, H) Ba O, + 8H,O Ongekleurd zout, in vetachtige blaadjes kristalliseerende, gemakkelijk in ko- kend water en in alcohol, minder gemakkelijk in koud water oplosbaar. Van dit zout werd ter bevestiging van de formule van het podocarpinezuur, eene volledige analyse gedaan: I) 1.0108 gram zout verloren bij drogen op 125° CG. 0.2276 gram water en gaven na gloeien en voorzichtige behandeling met zwavelzuur 0.5576 gram Ba SO, II) 0.6235 gram verloren bij drogen op 150°G. 0.1595 gram H‚O en wer- den na wederoplossing met overmaat van natriumcarbonaat neêrgesla- gen; de oplossing der natronzouten werd gefiltreerd, uitgedampt en gegloeid en hieruit de zwavel als Ba SO, bepaald. Dit laatste be- droeg 0.2228 gram. UI) 0.2950 gram op 120°C. gedroogd zout gaven 0.4484 gram CO, en ___0.1166 gram H‚0. VAN HET PODOCARPINEZUUR. 37 Berekend Gevouden en Gen I II II 8 H,O 22.1 22.5 22.4 — Ba 21.6 20.8 — — S 5.0 — 4,9 — gedroogd zout C 41.5 — — 41.5 H 4.1 — — 4,4 HEMIBARYUMMONOSULFOPODOCARPAAT. C‚. H‚, (SO, HI) ba O, + 3 H,O Deze verbinding ontstaat wanneer men eene warme oplossing van het voor- gaande zout met azijnzuur bedeelt; er scheiden zich dan bij bekoeling kleine kristalletjes af‚ die in water veel moeilijker oplosbaar zijn dan het monoba- ryumzout, 0.8170 gram van het zout verloren bij drogen op 120°C. 0.0350 gram water en gaven na gloeiing en behandeling met zwavelzuur 0,0754 gr. Ba SO, Berekend Gevonden 3 H,O 114 11 Ba 14.4 14.0 MONOCALCIUMMONOSULFOPODOCARPAAT. CH, (SO, H) Ca 0, + 7H,O Uit het vrije zuur door verzadiging met calciumcarbonaat bereid. Kleine, dunne kristallijne blaadjes, bijna even oplosbaar in koud als in heet water, gemakkelijk oplosbaar in alcohol. De kristalletjes zijn tot rozetten gegroepeerd en schijnen tot het rhombische systeem te behooren. De samenstelling van het zout blijkt uit de uitkomsten der volgende analyse: I) 0.8610 gram zout verloren bij drogen op 125° CG. 0.2098 gram H,O en gaven na glociing en verdere behandeling met zwavelzuur 0.2232 gram Ca SO, li) 0.7910 gram zout werden met overmaat van natriumcarbonaat neer- geslagen. De gefiltreerde vloeistof werd uitgedampt en gegloeid en daaruit de zwavel als Ba SO, bepaald. Dit laatste bedroeg 0.5562 gram. 58 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN Berekend Gevonden Tt ER j 08 AHO 24.5 2.4 — Ca 71 7.6 De S 6.2 — 6.2 S 12, AMIDOSUBSTITUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Worden de beide nitrosubstituten van het podocarpinezuur in alcoholische oplossing met sterk zoutzuur en tin gekookt, dan heeft er vrij gemakkelijk reductie plaats en er ontstaan zoutzure verbindingen van de overeenkomstige amidosubstituten; de vloeistof wordt daarbij geheel kleurloos. Door neer- slaan van het tin in den vorm van tinsulfuur en uitdampen van het afgefil- treerde vocht, verkrijgt men bij bekoeling naaldvormige kristallen van de be- doelde chloorhydraten, die zich vooral bij aanwezigheid van vrij zoutzuur ge- makkelijk afscheiden en door omkristalliseeren wit te verkrijgen zijn. Door toevoeging van versch gepraecipiteerd zilveroxyde laten zich. deze chloor- hydraten in alcoholische oplossing gemakkelijk ontleden, en men kan later uit de gefiltreerde oplossing, na verwijdering van eenig opgelost zilver door H‚S, het amidoproduct door neerslaan met water afzonderen. Even als in vele dergelijke gevallen zijn echter de geïsoleerde amidosubstituten veel minder bestendig dan hunne verbindingen inet chloorwaterstof ; ik ben er althans niet in geslaagd, ze geheel wit te verkrijgen. De oplossingen daarvan kleuren zich aan de lucht zeer spoedig bruinachtig en bij elke poging om het ruwe product door omkristalliseeren uit slappen alcohol te zuiveren, kleurt het zich meer en meer. Ik heb mij daarom slechts bij de analyse van eene enkele verbinding van het monoamidoproduct bepaald, die in zeer fraaie witte naalden was gekristalliseerd. CHLOORWATERSTOFZUUR-AMIDOPODOCARPINEZUUR. C…H‚‚(NH.)O,, CIH + '/, H,O Gemakkelijk in alcohol, minder in water oplosbaar. De verbinding kristalli- seert uit beide vloeistoffen in uiterst kleine witte naaldjes. Veel fraaier verkrijgt men ze, door eene vrij zoulzuur bevattende waterige oplossing, bij eene tem- VAN HET PODOCARPINEZUUR. 59 peratuur van 40—60°C. te verdampen. Aan de oppervlakte der vloeistof vor- men zich dan allengs prachtige lange naalden. De analyse van een dergelijk product leverde de volgende uitkomsten : 0.2250 gram van de verbinding verloren door drogen op 110°C. 0.0058 gram water. Het residu met natriumcarbonaat geglceid, gaf aan chloorzilver 0.0970 gram. Berekend Gevonden Cl 10.6 10.5 H,O 27 2.6 S 15. BROMOSUBSTITUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Uit hetgeen hierboven omtrent de substitutieproducten van het podocarpi- nezuur door de radicalen NO, en SO, H is medegedeeld, zou men geneigd zijn te besluiten, dat analoge standvastige en fraaie verbindingen ook bij ver- _ vanging van waterstof door bromium moeten kunnen worden verkregen. In- tusschen is dit het geval niet en tot nog toe zijn mij alle pogingen, om een rein bromosubstituut en daarvan afgeleide zouten te bereiden, geheel mislukt. Bij het begin van mijne onderzoekingen en vóórdat ik de nitrosubsituten had leeren kennen, kwam mij de bereiding der bromosubstituten hoogst wensche- lijk voor, omdat daarin een uitstekend middel kon gelegen zijn, om de juist- heid van de voor het podocarpinezuur gegevene formule te toetsen. Door het verdere onderzoek en de resultaten der talrijke analysen van nitro- en sulfo- podocarpinezure zouten is hetgeen ik mij aanvankelijk had voorgesteld, onnoo- dig geworden en ik heb daarom het onderzoek naar de bromosubstituten niet verder voortgezet, maar geef hier slechts eene beschrijving van een paar in deze reeks behoorende stoffen, en wijs de moeilijkheden aan, waarop ik ben gestuit. Ik heb de bereiding van een monobromosubstituut beproefd door 1 molecule podocarpinezuur in zuiver zwavelkoolstof te verdeelen en hierin 2 moleculen bromium te druppelen. De bereiding langs dien weg slaagt aanvan- kelijk zeer goed. Bij het indruppelen van het halogeen wordt het zuur da- delijk aangetast; er ontwikkelt zich bromowaterstof en het in de vloeistof zwevende harszuur verdwijnt allengs, omdat het bromosubstituut in zwavel- 40 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN koolstof oplosbaar is. Na den afloop der reactie is de vloeistof bijna onge- kleurd ; laat men deze nu op vlakke schalen verdampen, dan houdt men eene witte, amorphe, taaie massa over. Het is mij niet gelukt, haar uit alcohol omtekristalliseeren; steeds scheidden zich onbruikbare, taaie, kleverige stof. fen af, die hoe langer hoe meer ontaardden. Nadat ik deze ondervinding had opgedaan, meende ik eenig heil te mogen verwachten van het bereiden eener natriumverbinding. Daar het natriumpodocarpaat zeer fraai kristalliseert, was het niet onmogelijk, dat het overeenkomstige bromopodocarpaat insgelijks in een bruikbaren vorm zou te verkrijgen zijn. De uitkomst stelde echter mijne ver- wachting geheel te leur; bij verzadiging vaa de alcoholische oplossing van het bromopodocarpinezuur met natriumcarbonaat werd de vloeistof van den aan- vang af rood, voorts hoe langer hoe donkerder en eindelijk zwart. Er zetten zich zwarte teerachtige druppels af en er kristalliseerde bij verdere vrijwil- lige uitdamping niets uit, maar het geheel droogde tot eene amorphe zwarte massa op. Door een gelukkig toeval werd mij de weg gewezen ter bereiding van eene prachtig gekristalliseerde verbinding, die in deze reeks tehuis behoort en die, naar de uitkomsten van de analyse en de reacties, niets anders ken zijn dan een alcoholaat van het aethylbromopodocarpinezuur. In de meening, dat de boven beschrevene bereidingswijze van het bromo- podocarpinezuur tot het ontstaan van verschillende substituten kon leiden, wij- zigde ik haar in zooverre, dat ik de vereischte hoeveelheden der twee in werking tredende stoffen ieder op zich zelf in aether oplost: en nu de beide aetberische vochten in een hoog bekerglas plotseling bij elkaar goot. Er had eene hevige opbruising en ontwikkeling van broomwaterstof plaats; de vloei- stof werd kleurloos en warm. Toen de aether nu op vlakke glazen schalen bijna geheel was verdampt, (hetgeen onder voortdurend uitstooten van broom- waterstof plaats had) vormde zich eene taaie harsachtige massa. Deze werd echter plotseling kristallijn en nadat alles droog was geworden en eene kleine overmaat van vrij bromium was verdwenen, was het verkregen product sneeuw- wit en had al het aanzien van een zuiver en homogeen geheel. De oplossing van dit witte lichaam in alcohol van 70 pCt. zette na korteren of langeren tijd zeer fraaie klinoedrische kristalletjes af‚ die uit eene verbin=- ding van het aethylbromopodoearpinezuur met alcohol bleken te bestaan. De vorming van dit aleoholaat uit eene aetherische oplossing, laat zich alleen daardoor verklaren dat de aether, dien ik bezigde, alcohol bevatte. Het VAN HET PODOCARPINEZUUR. 4l eerst ontstane bromopodocarpinezuur moet dan, na de verdamping van den aether, onder den invloed van het vooral op het laatst der bewerking in groote hoeveelheid’ aanwezige broomwaterstof geaetherifiëerd zijn. Het ont- stane product is echter, vreemd genoeg, niet de neutrale aethylaether, maar het aethylbromopodocarpinezuur en dit schijnt sterke neiging te vertoonen, om zich met aleohol te verbinden. Ik heb mij kunnen overtuigen, dat het alcoho- laat veel gemakkelijker gevormd wordt, wanneer men bij de aetherische oplos- sing van het podocarpinezuur een weinig absoluten alcohol voegt, voor dat men er de oplossing van bromium in aether bijgiet. Dat ik werkelijk met een alcoholaat te doen had, heb ik, behalve uit de uitkomsten der analyse, uit de volgende feiten opgemaakt. Wanneer de vaste kristallijne verbinding op een waterbad wordt verhit, smelt zij tot eene dikke kleurlooze vloeistof, die bij het omroeren allengs onder zwakke ontwikkeling van dampbellen in eene vaste witte stof overgaat. De oorspronkelijke stof heeft nu ongeveer 11 pCt. van haar gewicht verloren. Voert men deze proef op eenigzins grootere schaal in een retort uit, dan ziet men alcoholdampen zich in den hals der retort verdichten, en het is niet moeilijk, uit eenige grammen der vaste verbinding zooveel vocht af te destil- leeren, dat dit volgens al zijne eigenschappen als bijna zuivere alcohol kan worden herkend. Immers het komt daarmede in physische eigenschappen (reuk, kookpunt enz.) overeen, vermengt zich in alle verhoudingen met water, geeft bij oxydatie met kaliumdichromaat en zwavelzuur gemakkelijk aldehyd enz. ALCOHOLAAT VAN AETHYLBROMOPODOCARPINEZU UR. CH. (C, H‚) BrO, dk C, H‚O De verbinding lost in alcohol en chloroform gemakkelijk op. De analyse gaf de volgende resultaten: f) 0.9556 gram verloren bij verwarming op het waterbad allengs 0.1070 gram alcohol. II) 0.9500 gram verloren bij verwarming op het waterbad 0.104 gram. HI) De bij proef | overgebleven stof met overmaat van eene oplossing van natriumcarbonaat verzeept, uitgedampt en gegloeid gaf 0.4254 gram Ag Br. 6 NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 42 OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN IV) 0.4675 gram der stof op gelijke wijze behandeld gaven 0.2064 gram Ag Br. V) 0.5707 gram gaven bij verbranding met chroomzuur lood 0.8007 gram CO, en 0.2345 gram HO. VI) 0.2781 gram gaven bij verbranding met chroomzuur lood 0.6006 gram _ GO, en 0.1760 gram H‚0. Berekend. Gevonden. nn a % II. II. IV. Vv. NE 1 molec.C,H,O 10.8 11.2 10.9 — — nt pe C 59.0 == et — 58.9 58.9 H 1.8 -— — — — 1.0 7.8 Br 18.7 — — 18.4 184 —- — AETHYLBROMOPODOCARPINEZUUR. GC H,, (C, H‚) Br O, Deze verbinding blijft bij het verhitten van het boven beschrevene alcoho- Jaat op 100° G. als een wit kristallijn poeder terug. Het smelt bij 158° G., is oplosbaar in alcohol en chloroform en vormt zouten, die uit water niet te kristalliseeren zijn, maar tot eene amorphe geleiachtige massa opdrogen. De uitkomsten der analyse zijn de volgende: I) 0.2510 gram gaven bij verbranding met chroomzuur lood 0.5595 gram CO, en 0.1457 gram H,0. 11) 0.38010 gram, met eene oplossing van natriumcarbonaat uitgedampt en gegloeid, gaven 0.1525 Ag Br. Berekend. Gevonden, C 59.9 60.7 H 6.6 6.5 Br 21.0 21.6 S 14. ACETYLPODOCARPINEZUUR. CH, (C, H, 0) 0, Ten einde de aanwezigheid van een niet tot het carboxyl behoorend ra dicaal OH in het podocarpinezuur nader aan te toonen, heb ik dit laatste ook VAN HET PODOCARPINEZUUR. 45 aan de werking van acetylehloruur blootgesteld. Bij gewone temperatuur werken de twee stoffen niet op elkaar; maar bij koking heeft er vorming van een acetylsubstituut plaats, daaraan kenbaar, dat het aanvankelijk onop- geloste harszuur onder ontwikkeling van zoutzuurgas in de vloeistof verdwijnt en zich niet meer bij bekoeling afscheidt. Wanneer het koken een uur lang is voortgezet, en de overmaat van chlooracetyl nagenoeg geheel is verdampt, wordt door toevoeging van water een wit neerslag gevormd, dat aanvankelijk taai, allengs onder herhaald leneden met. water bros wordt en dan nagenoeg geheel vrij is van acetylchloruur. Uit tamelijk verdunden alcohol kan deze stof worden omgekristalliseerd, evenwel veel moeilijker dan het podocarpine- zuur zelf. De vloeistof wordt, voordat zij kristalletjes afzet, doorgaans troe- bel en er vormt zich een half vloeibaar, taai bezinksel tegen den wand van het vat. Allengs verandert dit echter geheel in eene opeenhosping van zeer fijne witte kristalnaaldjes, Deze bestaan uit monoacetylpodocarpinezuur. De kristallen hebben eene zwakken onaangenamen reuk, die aan dien van azijn- zuur-anhydride herinnert. Bij 100°G. beginnen ze week te worden en wor- den allengs bij hoogere temperaturen in eene boterachtige massa veranderd, totdat ze eindelijk bij ongeveer 152° CG. geheel gesmolten zijn. Na de be- koeling stolt de vloeistof tot eene doorschijnende amorphe hars. De analyse van het acetylderivaat gaf de volgende uitkomsten: 0.1921 gram der stof gaven 0.5065 gram CO, en 0.1349 gram H,0. Berekend. Gevonden. C 72.2 71.8 H 71.6 1.8 De in het zuur aanwezige hoeveelheid acetyl werd naar de door Schiff aangegevene methode op de volgende wijze bepaald. Eene gewogene hoeveelheid van het acetyl-derivaat werd gedurende eenige uren met eene overmaat van getitreerde kaliloog op 100° C. verhit. Daarna werd bij het vocht eene bekende hoeveelheid van getitreerd zoutzuur ge- voegd; het gevormde neerslag, uit geregenereerd podocarpinezuur bestaande, „werd afgefilteerd en het filtrum zorgvuidig uitgespoeld en nu werden de ge- zamenlijke vochten met kali teruggetitreerd. Daar door het koken met kali azijnzuur wordt gevormd en bij het later toevoe- genvan zoutzuur het podocarpinezuur als geheel onoplosbare verbinding wordt neergeslagen, zoo laat zich langs dezen weg het acetyl vrij nauwkeurig bepalen. 6% 4Á OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Ziehier de uitkomst van een paar in deze richting gedane proeven : $ IT. Genomen 0.7824 gram acetylpodocarpinezuur ; Toegevoegd 60 C.C. half normaal alkali ; Na den afloop der proef toegevoegd 60 C.C. half normaal zoutzuur ; Bij het terugtitreeren gebruikt 4.5 C.C. half normaal alkali. Berekend. Gevonden. C, H‚,O 0.106 gram. 0.097 gram. Genomen 1.690 gram acetylpodocarpinezuur ; Toegevoegd 80 C.C. half normaal alkali ; Na de proef 80 C.C. half normaal zoutzuur ; Bij het terugtitreeren gebruikt 10.3 C.C, half normaal alkali. Berekend. Gevonden. C‚H,O _ 0.229 0.221 LL. OVER DE CONSTITUTIE PODOCARPINEZUUR. INLEIDING. Het hiervoren beschreven onderzoek naar de samenstelling en eigenschap- pen van het podocarpinezuur en naar eenige daarvan afgeleide verbindingen, heeft de volgende uitkomsten opgeleverd : 1°. Het podocarpinezuur behoort tot de zoogenaamde oxyzuren; van de drie atomen zuurstof, die het zuur bevat, behooren er twee tot een radicaal car- boxyl en komt er één in den vorm van hydroxyl voor. 2°. Het podocarpinezuur vormt drie reeksen van zouten, welke kunnen wor- den voorgesteld door de volgende formulen : r°, C‚. H‚‚ MO, ze. C,, H‚‚ M, O, 3. CH, MO, + C, Hs O, De zouten der eerste soort, door substitutie van de waterstof uit het car- boxyl ontstaan, zouden met den naam van normale zouten bestempeld kun- nen worden. Die der tweede soort hebben meer het karakter van basische verbindingen. Het is niet mogelijk, door samenbrengen van vaste alkaliën en podocarpinezuur vertegenwoordigers van deze reeks te bereiden. Dergelijke basische zouten vormen zich echter vrij gemakkelijk door het invoeren van bi- vâlente metalen, en deze vervangen dan de waterstof zoowel van het hydroxyl als van het carboxyl, De zouten der derde reeks moeten ongetwijfeld als overzure zouten wor- den beschouwd. 48 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 53°. Door het invoeren van de radicalen NO, en SO,H wordt het karakter van het podocarpinezuur in zooverre gewijzigd, dat het meer de eigenschap- pen van een tweebasisch, dan van een éénbasisch zuur vertoont. De beide ni- trozuren en het monosulfozuur toch vormen gemakkelijk en bij voorkeur zou- ten, waarin 2 atomen waterstof door metalen (zelfs door kalium en natrium) zijn vervangen. 4°. Het podocarpinezuur behoort tot de zoogenaamde aromatische lichamen. Het bewijs vinden wij vooral in de omstandigheid, dat een deel van de wa- terstof der verbinding zich bij uitstek gemakkelijk door de radicalen NO, en SO, H laat substitueeren. Hoezeer deze uitkomsten van gewicht zijn, zoo is daarmede toch nog niet veel gewonnen; en het moeilijkste deel der opgevatte taak is nog on- afgedaan, namelijk rekenschap te geven van de wijze, waarop de elementen van het podocarpinezuur zijn gegroepeerd en aan de verbinding hare plaats in de reeks der aromatische lichamen aan te wijzen. Langs verschillende wegen heb ik getracht, de daartoe noodige feiten, te verzamelen. Bij het bereiden van het sulfopodocarpinezuur had het mij getroffen, dat de massa, die door de werking van zwavelzuur op het harszuur was ontstaan, bij verdunning met water duidelijk den reuk van valeriaanzuur verspreidde. Daardoor kwam ik op het denkbeeld, dat het harszuur eene valerylgroep bevatte, en mijne eerste pogingen waren nu daarheen gericht, om, door ver- hitten met zwavelzuur en zoutzuur van verschillende sterkte, splitsingen te weeg te brengen, waardoor eene molecule valeriaanzuur nevens andere ontle- dingsproducten zoude worden gevormd. Mijne nasporingen in dit opzicht waren echter geheel vruchteloos; en uit hetgeen later volgen zal, blijkt dan ook voldoende, dat het radicaal valeryl aan de samenstelling van het podo- carpinezuur geen deel neemt. Ik kan de ontwikkeling van een weinig valeriaanznur. of van eene in reuk daarmede overeenkomstige stof slechts op eene der volgende wijzen verklaren : 1°. door aan te nemen, dat bet gebezigde podocarpinezuur nog eene zeer geringe hoeveelheid vluchtig vetzuur bevatte, dat aan het fijne kristalpoeder hardnekkig blijft hangen en afkomstig is van het verrotte of vermolmde hout, waarmede de podocarpus-hars innig was gemengd geweest; 2°, door aan te nemen, dat onder de werking van het zwavelzuur een wei- nig tetrahydrobenzoezuur ontstaat, waarvan de reuk volgens Hermann (Anna- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 49 len der Chemie und Pharm. CXXXII, p. 80) aan die van valertaanzuur herin- nert. Het zal later blijken, dat het podocarpinezuur een aromatisch additiepro- duct is; en in verband met de vermoedelijke constitutie daarvan, mag de vor ming van een tetrahy-lrobenzoezuur door de inwerking van zwavelzuur niet geheel onwaarschijnlijk heeten, Toen de verhitting van het podocarpinezuur met zoutzuur en zwavelzuur niet de gewenschte uitkomst opleverde, trachtte ik, door destillatie met zinkstof de aromatische koolwaterstof op het spoor te komen, die de kern van het vrij samengestelde lichaam uitmaakt. De uitslag der proeven, ofschoon strek- kende ter bevestiging van de hypothese omtrent de aanwezigheid van eene aromatische kern, leidde echter evenmin tot de oplossing van het vraagstuk. Ten laatste nam ik mijne toevlucht tot het onderzoek van de producten van droge destillatie van het caletumpodocorpaat. Ditmaal was ik gelukkiger, en ik mocht er in slagen, door het onderzoek van de verkregene teer het be- oogde doel te bereiken. Voor het juist begrip van sommige later te vermelden reacties kan het nuttig zijn, kortelijk bij het product der destillatie van het podocarpinezuur met zinkstof stil te staan, om daarna de resultaten van het meer beslissend onderzoek uiteentezelten. S1. DESTILLATIE VAN PODOCARPINEZUUR MET ZINKSTOF. MONOMETHYLANTHRACEEN Cis His. 1 deel zuiver podocarpinezuur werd met 20 tot 25 deelen zinkstof in een porceleinen mortier dooreengewreven en het mengsel in glazen buizen van Boheemsch glas gebracht, aan het eene einde dichtgesmolten en hebhende eene lengte van 4 tot 5 decimeters. De buizen werden slechts ongeveer tot de helft gevuld; op ongeveer Î palm van de opening werd een stevige asbest prop geplaatst en nu het mengsel gelijkmatig door kloppen over het door den prop afgesloten deel der buizen verspreid; zoodoende werd eene vrij aan zienlijke ruimte boven het poedervormige mengsel open gelaten. De buizen werden nu zoover met het geslotene. einde in een Glaserschen analyseer-oven gestoken, dat het opene en ledige deel daarbuiten uitstak.” De oven werd 7 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 50 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. vêrvolgens aan het andere einde door een paar houten blokken opgehoogd en ten laatste werd om dèn mond van de buis een glazen kolf in ‘horizontale richting tos bevestigd, De destillatie werd nu aanvankelijk zeer omzichtig en bij allengs toenemende hitte uitgevoerd, totdat het overkomende zwart begon te worden ; gewoonlijk was dan toch oek de bewerking afgeloopen en verza- mêlden er zich bij verdere verhitting slechts en paar druppels van eene zeer dikke zwarte teer in het voorste deel van de buis. ) De aard van de verkrégen teer is in hooge mate van de temperatuur als hankelijk. Wordt deze nièt te hoog opgevoerd, dan verzamelt zich, vooral în het begin, in den ontfanger eene bijna kleurlooze dikvloeibare olieachtige màssa, die allengs bijna geheel vast wordt. Is de juiste temperatuurgrens òverschreden, dan is de teer geel, oranjerood of bruin, zeer dik en be- trekkelijk arm aan de vaste zelfstandigheid, die zooeven werd aangeduid. Ín elk geval laat zich uit de ruwe teer langs den volgenden weg eene koolwaterstof van een zeer hoog kookpunt afzonderen, die naar hare chemische ‘en physische eigenschappen niet anders kan zijn dan eene soort van methyl- anthraceen. De ruwe teer wordt in zoo min mogelijk kokenden alcohol opgelost en. de vloeistof gefiltreerd. Bij bekoeling zet zich eene geelbruine, menigmaal eene lichtgele korrelig kristallijne stof af. Het is bijna ondoenlijk, deze door kris- tallisatie uit alcohol geheel te zuiveren. Vrij gemakkelijk gelukt dit even- wel door voorzichtige sublimatie. Ik bezigde ter verhitting van de ruwe stof een oliebad, dat op eene temperatuur van 100'—150° C. gehouden werd. Een eylindrisch kristalliseervat, waarvan de bodem met het onzuivere pro- duct was bedekt, werd eenige millimeters diep in het oliebad geplaatst en met een glazen schaaltje bedekt ; de snblimatie hid zeer langzaam plaats, er vormden zich tegen den bintenwand van het kristalligeervat en tegen :de glazen schaal zeer lichte kristalblaadjes, en tevens eene zamenhangende kristallijne laag, die kon worden afgesehrapt. Door omkristalliseeren uit alcohol en daaropvolgende” sublimatie ik een ae zuiver wit product. Dit product is eene koolwaterstof, hebbende een Hap Ae van 117° C. en kokende boven 560°C. In gekeel zuiveren toestand vertoont het eene violette fluorescentie, overeenkomende met die van het zuivere anthraceen. Het lost in alcohol bij kookhitte gemakkelijk op, minder goed in kouden alcohol, zeer gemakkelijk in zwavelkoolstof en ijsazijn. Bij de temperatuur van het smelt- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. al punt verdampt het vrij sterk en verspreidt daarbij een eigenaardigen onaan- gehamen reuk, die eenigzins aan dien van gesmolten asphalt herinnert. De analyse der koolwaterstof leverde de volgende uitkomsten op: [) 0.519 gram stof gaven 0.5199 gram CO, en 0.0925 gram H‚0. __II) 0,1526 gram stof gaven 0.4555 gram CO, en 0.0755 gram H,0. III) 01455 gram stof gaven 0.4926 gram CO, en 0.0850 gram 11,0. Berekend. Gevonden. ed « Ë ur TT N r. EG 0: HI Be 93.7 98.3 93.1 93.6 L: 08 6.3 6.8 6.3 6.4 100.0 1001: __100.0* 100,0 De analysen Il en II zijn met een zeer zuiver, analyse 1 met een eenig- zins gekleurd en onzuiver praeparaat uitgevoerd, De medegedeelde cijfers komen met zeer vele formulen- overeen ; ik heb de formule C‚s El, gekozen, omdat die met het oog op de physische en che- mische eigenschappen der stof het meest waarschijnlijk is, Om de formule der koolwaterstof vast te stellen heb ik beproefd, er een broomsubstituut van te maken; ik verkreeg echter niet anders dan kleverige taaie producten, die geene de minste waarborgen van zuiverheid opleverden en niet in een ter analyse geschikten vorm waren te brengen. Evenmin ge lukte mij het bereiden van gekristalliseerde nitrosubstituten. Salpeterzuur, zelfs tamelijk sterk verdund, werkt bij verwarming op de koolwaterstof in; maar de oplossing van het bruine product in verschillende vloeistoffen scheidde bij verkoeling of verdamping slechts amorphe werachtign stoffen af, kennelijk mengsels van verschillende lichamen, Daarentegen is het zeer gemakkelijk om eene rekend van de onder zochte koolwaterstof met pikrinezuur te doen ontstaan. Hiertoe heeft men slechts ongeveer 4 deelen van de eerste met iels meer dan 5 deelen vande laatste stof in weinig kokenden. alcohol ‘op te lossen en de vloeistof te-laten bekoelen. Er kristalliseeren zeer spoedig fijne oranjeroode naaldjes uit, die, nog vochtig, zeer. veel op gesublimeerde alizarine gelijken, maar wanneer zij op papier zijn-gedroogd, eene eenigzins meer bruingele tint hebben. De vor- ming van deze verbinding heeft slechts plaats, wanneer de hoeveelheid alcohol, waarin de beide bestanddeelen worden samengebracht, niet te groot is; Je 52 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. want anders scheiden zich kristallen van de koolwaterstof af, en komen eerst later bij gedeeltelijke verdimping van den alcohol, oranjeroode naalden van de verbinding te voorschijn. Verdunt men de geconcentreerde warme op- lossing van deze laatste met alcohol, dan gaat de oranjeroode kleur daarvan dadelijk in eene citroengele over ; een bewijs, dat de verbinding is gedissocieerd. De koolwaterstof gedraagt zich dus tegenover pikrinezuur juist zooals an- thraccen en fluvreen (Berthelot, Ann. de Chimie et de Physique (4) XII, p. 185, 215 en 225). Het methylanthraceen-pikraat smelt bij 117°C., alzoo bij dezelfde Lamge ratuur als het methylanthraceen zelf. Voor de analyse van het pikraat werd eene afgewogene hoeveelheid der verbinding met verdunde ammoniakoplossing zacht verwarmd, totdat de oranje= roode kleur der verbinding geheel was verdwenen ; de vloeistof werd gefiltreerd en de afgescheidene koolwaterstof zoolang met water uitgespoeld, totdat zij helder wit was. Nn werd het filtrum eerst op filtreerpapier aan de lucht gedroogd en daarna een dag ling onder een exsiccator gelaten. Het volumineuse poe- der der koolwaterstof kon toen gemakkelijk bijna zonder eenig verlies op een gewogen platinascharl worden overgebracht. Het terugzebleven filtrun bleek, na uittrekken met zwavelkoolstof en vrijwillige verdamping der ene geene weegbare hoeveelheid der koolwaterstof te bevatten. De uitkomsten der analyse zijn nu de volgende: I) 0.289 gram pikraat gaven 0.1309 gram koolwaterstof. II) 0.452 gram pikraat gaven 0.1961 gram koolwaterstof. Berekend, Gevonden. mn Cis Haa + Co Hs (NOa)s O ik 1, C,, Hs : 45.6 45.3 454 Wordt het methylanthraceen met kaliumdichromaat en verdund zwavelzuur gekookt, zoo ontstaat uiterst langzaam een aromatisch zuur, hoogst waarschijn= lijk een anthraceen-monocarbonzuur Cs [lo 0. Doordien de hoeveelheid Cs II, die ter mijner beschikking stond, nog slechts uiterst gering was, heb ik de oxydatie van het methylanthraceen met kleine hoeveelheden slechts zoolang voort= gezet, totdat qualitatief de vorming van een organisch zuur kon worden bewezen, Ik schudde hiertoe het van de koolwaterstof afgefiltreerde mengsel van ka= Jiumdichremaat en zwavelzuur, na bekoeling, met aether en verdampte de OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 55 aetherische solutie. Deze liet een geelachtig overschot achter, dat met eenige druppels natriumcarbonaat-oplossing verwarmd, slechts gedeeltelijk oploste. De gefiltreerde oplossing van natriumzout werd door azijnzuur ontleed ; er scheid- den zich bleekgele vlokken af‚ die, op een filtrum verzameld en afgewasschen, bleken uit een in alcohol oplosbaar zuur te bestaan. De alcoholische oplossing gaf bij uitdamping op een horlogieglas een duidelijk kristallijn wit residu, dat zeer moeilijk in water, gemakkelijk in alcohol en slap natrium- carbonaat oploste. Van meer gewicht dan de zooeven vermelde uitkomst is die, welke bij oxy- datie van eene warme oplossing der koolwaterstof in ijsazijn door Cr O0, ver- kregen werd. Hierbij vormde zich namelijk zeer gemakkelijk een chinon van oranjezele kleur. Voegt men bij de kokende oplossing in azijnzuur allengs zooveel chroom- trioxyd, totdat zij eene geelgroene kleur heeft aangenomen, dan wordt door toevoegen vaa water de bedoelde chinon in den vorm van orarjeroode vlokken afgescheiden. Het uitgewasschene neerslag werd uit alcohol van 70 pCt. om- gekristalliseerd, en de kristalletjes werden met aether eenige malen uitge- spoeld, ten einde mogelijke sporen van anthraceen-carbonzuur of onveranderd methylanthraceen te verwijderen; de chinon zelf wordt door kouden. aether slechts in zeer geringe. mate opgelost. Zoodoende kreeg ik den chinon in den vorm van een fijn kristallijn poeder, in kleur overeenkomende met het oranjekleurige zwavelcadmium. Onder het mikroskoop deed het zich voor als een opeenhooping van zeer fraaie gele rhom- bische plaatjes. De geringe hoeveelheid, die ik van het praeparaat bezat, werd grootendeels aan eene elementair-analyse opgeofferd en daarbij werd de grootste zorg ge- dragen, om vooral het waterstofgehilte nauwkeurig te bepalen, daar hierin het middel gelegen was, om uit te maken, of de roode verbinding een methyl- anthrachinon of wel een nog onbekend anthrachiron was. Dit laatste achtte ik waarschijn!ijk, emdat bij oxydatie van methytauthraceen vorming van aunthra- ceen-carbonzuur te verwachten is en dit lichaam volgens Graebe en Lieber- mann (Ann. der Chem. u. Pharm, GLX. 124) bij oxydatie door CrO,; in azijnzure oplossing anthrachinon levert. De uitkomst der analyse bewees echter, dat ik inderdaad een methyl-anthra- chinon had verkregen: 0.1597 gram der stof gaven 0.4154 gram CO, en 0.0591 gram HO. 54 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Berekend. Gevouden. Cu Hs Os C4s Hao Oe C 80.8 S1.1 81.1 H 3.8 4.5 4.1 ‚0 15.4 14.4 | — „100.0 © 100,0 | Het blijkt alzoo dat wanneer Cs Hy met Gr 0, in azijnzure oplossing wordt behandeld, het substitueerende CH, althans grootendeels onaangetast blijft, en de oxydatie naar de volgende formule. plaats grijpt CH, + 80'= CHO, + H,0. Het methylanthrachinon kan als analogon beschouwd worden van het tolu- chinon, dat als zoodanig wel is waar tot nag toe niet is bereid, maar waar- van eensge chloorsubstituten door Borgmann (Ann. der Chim. und Phurm. CLII, 248) bij de werking van varones en zoutzuur op steenkolenteer-kresol zijn verkregen. Methylanthrachinon lost niet in water en moeilijk in aether op, maar wordt daarentegen in alcohol veel gemakkelijker opgenomen dan anthrachinon. De kleur der alcoholische oplossing is volkomen gelijk aan die van eene verdunde oplossing van kaliumdichromaat. Het smelt bij 187°C. en destilleert bij hoogere temperatuur onveranderd over. Door eene oplossing van SO, in water gaat het allengs in wit hydro- methylanthrachinon over. Sa. DROGE DESTILLATIE VAN CALCTUMPODOCARPAAT. Wordt calciumpodocarpaat aan droge destillatie blootgesteld, dan ontstaat er onder bepaalde omstandigheden eene weinig gekleurde, niet onaangenaam rie- kende teer. Iet best gelukt de bewerking, wanneer. het van kristalwater bee roofde kalkzout in buizen van Boheemsch glas aan eene allengs stijgende hitte wordt blootgesteld. Om de tijdroovende en eenigzins lastige bereiding van eene tamelijk groote hoeveelheid kalkzout te ontgaan, môcside ik in den aanvang te kunnen vol- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 55 staan met het verhitten van een mengsel van podocarpinezuur en kalk. De ondervinding bewees mij echter spoedig, dat op deze wijze bijna alle orga- nische stof te loor ging, zonder dat er een vloeibaar destillatieproduct in merkbare hoeveelheid werd gevormd. Ook de wijze van verhitten had op den aard en de hoeveelheid van het destillaat een grooten invloed. Bij het gebruik van glazen retorten kon alleen het buitenste deel der massa behoorlijk worden ontleed; het gebruik van eene koperen retort voldeed in het geheel niet, omdat de temperatuur moeilijk te regelen was en slechts weinig teer van zeer donkere kleur gevormd werd. Pe Daarom nam ik dan ten laatste mijne toevlucht tot het gebruik van vrij korte (4 decimeters lange) analyseerbuizen van Boheemsch glas. Deze werden tot de helft met droog kalkzout gevuld en op een Glaserschen oven verhit, juist zooals hierboven ten aanzien van het destilleeren van het harszuur met zinkstof is aangegeven. Bij langzaam voortgaande verhitting van voren naar achteren vormt zich eerst eene lichtgele olieachtige tlooisinfi later komt eene dikkere massa over, en heeft men de temperatuur zeer hoog opgedreven, dan is het destillaat doorgaans oranjerood en sterk erensniehd, ja zelfs soms zwart. Ter ver- krijging van de nader te vermelden stoffen is het zaak, de temperatuur zoo te regelen, dat het overkomende zoo min mogelijk gekleurd. is. Op deze wijze heb ik alengskens in verloop van een paar weken 150 gram podocarpinezuur verwerkt en daaruit ongeveer 90 C.C. teer verkregen. Ik heb lang te vergeefs getracht, uit de ruwe massa bepaalde stand- vastige verbindingen af te zonderen. Gefractioneerde destillatie bleek hier niet veel nut te kunnen aanbrengen, omdat de dampen der verschillende in de teer voorhanden lichamen, niettegenstaande deze laatsten zeer sterk in kookpunt van elkaar verschilden, vrij gemakkelijk in elkander diffundeerd-n en dus de tem- peratuur allengs van 150° C. tot boven 360° steeg, zonder dat ze stationair bleef. Eindelijk heb ik de scheiding van de hoofdproducten toch op de volgende wijze ten uitvoer gebracht. De teer werd bij kleine hoeveelheden met water gedestilleerd, zoolang nog kleine oliedruppeltjes met het water overkwamen. Het was gemakkelijk te zien, dat hierbij minstens twee verschillende organische stoffen werden ver- vluchtigd; eerst in grootere hoeveelheid eene vrij dunne vloeistof, die lichter was dan water (A); later zeer spaarzaam in kleine druppeltjes eene dikkere 56 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. vloeistof, die in water onderzonk (B). Het overblijfsel in den kolf (C)- kleurde zich hoe langer hoe donkerder en werd dikvloeibaar en taai; het werd? afzonderlijk bewaard en het residu der volgende bewerkingen daarbij gevoegd. De stof B, die bij het destilleeren met water vocral op het laatst overkwam en een S.G. had grooter dan f, had den reuk en vele eigenschappen van phenol, onder anderen deze, dat hare oplossing in water door ferrichloried blauw werd gekleurd. Daar het te verwachten was, dat de lichte vloeistof A aanzienlijke hoeveeltieden hiervan opgelost kon houden, schudde ik deze met kaliloog en zonderde vervolgens het allengs weder bovendrijvende olieachtige vocht door middel van eene buret af. Zij had nu ongeveer $ van haar volumen verloren. De kalioplossing werd bij toevoeging van zuur troebel door de af- scheiding van eene bruine vloeistof van phenolachtigen reuk. Ik voegde deze laatste bij het product B, maakte de gezamenlijke massa alcalisch en kookte zoolang tot geene naar het product A zweemende reuk meer was waar te nemen. Daarna werd het vocht afgekoeld en met zwave'zuur aangezuurd; er scheidden zich nu ongeveer 2 C.C. van eene donkerbruine vloeistof af, die in water onderzonk en volkomen den reuk bezat van phenol. Een deel der toevallig. bewaard geblevene waterige vloeistoffen, die van de beide producten A en B waren afgescheiden, werd met aether geschud en voorts de donker gekleurde aetherische laag door een scheitrechter afgezonderd en verdampt. Zoodoende verkreeg ik nog ongeveer 2 C.C. van dezelfde op phenol gelijkende stof, In het geheel waren verkregen 12 C.C. van het product A, 4 C.C. van B en 72 C.C. van C. Daar ik echter in den aanvang de bovenvermelde waterige vloeistoffen had weggeworpen, moeten eenige C.C. van B met deze vochten verloren zijn gegaan. Ik ga nu, ter verkrijging van een beter overzicht, tot de beschrijving van het onderzoek der drie verschillende hoofdproducten over. A. KOOLWATERSTOF C,H,, (Carpeen). De boven beschrevene vloeistof A werd volgens de methode van Linnemann aan gefractioneerde destillatie onderworpen. Een zeer klein deel ging tusschen 147 en 155° C. over. De hoofdmassa werd bij 155—157° CG. opgevangen. Hetgeen later overkwam: bedroeg slechts eenige weinige droppels en had een geheel anderen reuk dan het hoofdproduct. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 57 Van de bij 155—4157° CG. overgekomen vloeistof werden de volgende ana- lysen uitgevoerd. 1) 01772 gram gaven 0.5694 gram CO, en 0.1809 gram H,O. II) 0.1805 gram gaven 05788 gram CO, en 0.1821 gram H,0. Gevonden. > , C 87.7 87.5 H 11.3 11.2 99.0 98.7 De verkregene cijfers wijzen duidelijk aan, dat het praeparaat zuurstof be- vatte, Nemen wij aan, dat deze geen eigenlijk bestanddeel der zuivere verbin- ding uitmaakt en dat zij onmiddeilijk door deze laatste is opgenomen, zonder dat daarbij andere producten zijn gevormd, dan kunnen wij de verhouding van C en H in de zuivere verbinding berekenen, door de verkregene procenten, die te samen slechts ongeveer 99 uitmaken, op 100 te reduceeren. Wij ver- krijgen dan: In u. TTT C 88.6 88.5 H 11.4 11.5 Ik heb getracht, door destillatie met natrium, de verbinding vrij van zuur- stof te krijgen, doch met ongunstig gevolg. Immers eenige analysen van het gereinigde praeparaat leverden bijna gelijke cijfers als boven zijn mede- gedeeld. Intusschen ben ik bij eene latere bereiding van het praeparaat er op bedacht geweest, om het zoo goed mogelijk van de lucht af te sluiten en dadelijk na de bereiding te analyseeren. Daarbij verkreeg ik de volgende uitkomsten : 1) 0.2551 gram stof gaven 0.7521 gram CO, en 0.2517 gram H,O. II) 0.1873 gram stof gaven 0.6061 gram CO, en 01989 gram H,O. Berekend. Gevonden. TT Tm Co Huy Cio Has x II. C 88.5 88.2 88.0 88 1 H 115 11.8 12.0 11.8 100.0 100.0 _100.0 99.9 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL XIV, 58 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Deze cijfers sluiten zich zeer goed aan de formulen C,H,, of CoH; aan en eigenlijk nog beter aan de laatste dan aan de eerste. Ten einde omtrent de ware formule van het lichaam eenige meerdere ze- kerheid te krijgen, trachtte ik een voor de analyse geschikt broomsubstituut te bereiden. Na eenige vergeefsche pogingen gelukte mij dit op de volgende wijze: Eene molecule C,H‚—CoH,, werd afgewogen en in zuiver zwavelkoolstof opgelost. Bij de vloeistof werd zeer langzaam eene oplossing van 2 atomen bromium in zwavelkoolstof gevoegd. Dit bromium wordt in den aanvang zeer snel, later langzamer opgenomen onder ontwikkeling van broomwaterstof. De vloeistof, die eene kleine overmaat der koolwaterstof moet bevatten, wordt nu op eene vlakke schaal aan de lucht verdampt; het residu wordt eenigen tijd bij 60—80° op een waterbad verwarmd, totdat eene strooperige vloeistof is overgebleven, Deze bestaat uit C‚H,sBr, zooals door de uitkomsten der. volgende analysen met genoegzame zekerheid wordt bewezen. 1) 0.2511 gram stof met PbCrO, verbrand, gaven 0.4483 gram GO, en 0.1352 gram H,0. II) 0.2012 gram stof gaven 0.5888 gram CO, en 0.1215 gram H,O. III) 0.1654 gram met CaO gegloeid gaven 0.1597 gr. Ag Br. Berekend. Gevonden, Ce His Br Cio His Br I IL II C 58.7 55.8 52.9 52.7 — H 6.5 7.0 6.5 6.7 —- Br 40,3 85.8 — k 41.6 100.0 100.0 De verkregen koolwaterstof C,H,,, die wij voorloopig kortheidshalve carpeen noemen, is dunvloeibaar, lichter dan water, gemakkelijk oplosbaar „in alcohol, zwavelkoolstof en benzol. De reuk daarvan herinnert eensdeels aan dien van terpentijnolie, anderdeels aan dien van styrol. Zij neemt zeer gretig zuurstof uit de lucht op, gedraagt zich daarbij evenzoo als de terpenen en vormt deor oxydatie een harsachtig amorph lichaam. Zeer toevallig bemerkte ik dit tot mijne schade op de volgende wijze. Mijn geheele voorraad aan C‚H,, was in een slecht gesloten fleschje 22 dagen lang bewaard gebleven; het was in dien tijd kennelijk minder vloeibaar geworden. Bij eene rectificatie begon het vocht ver beneden 155° (het eigenlijke kookpunt der zuivere verbinding) OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 59 plotseling hevig gas te ontwikkelen; deze reactie bleef eenigen tijd aanhouden, nadat de warmtebron was verwijderd. Bij de daaropvolgende destillatie bleef een harsachtig residu in de retort terug. Om mij te overtuigen, dat hier werkelijk zuurstof was opgenomen, heb ik dit residu eenige dagen op een vlak horlogieglas aan de lucht blootgesteld, toen nog eenige uren op een waterbad verwarmd en daarna geanalyseerd. Het geheele residu, bedragende 0.1193 gram gaf 0.5255 gram CO, en 0.1063 gram H‚O. Hieruit vindt men: C 74.4 H 9.9 6) 15.7 100.0 Deze cijfers wijzen duidelijk eene belangrijke absorptie van zuurstof aan. Zoeken wij eenig verband tusschen hetgeen bij de oxydatie van C,H,, en die van C‚oH‚s tot sylvinzuur, pininzuur en pimarzuur geschiedt, dan kan met eenigen grond verwacht worden, dat de formule der ontstane hars of van het ontstane harszuur zal zijn Cs H,0,. De vorming van deze verbinding zou dan moeten plaats hebben volgens de reactie: 2 (C,H,) +30 = C,,H, O, + H,O analoog aan 2 (C‚‚ H) je 8 o Te Os, H, 0, ez H‚O. De formule CHO, vordert echter 78.8 pCt. G en 9.5 pCt. H. Neemt men aan, dat het zuur C‚s Has 0, een molecule water gebonden heeft, dan is de overeenkomst tusschen de gevondene cijfers en die, welke door de gestelde formule worden vereischt, zeer voldoende. Berekend. Gevonden. Ö, HO 74.4 H., 9.6 9.9 0, 16.4 15.7 100.0 100.0 Uit het bovenstaande blijkt alzoo dat er eene groote overeenkomst bestaat tusschen de -door mij gevondene koolwaterstof C,H,, en de terpenen CH. . 8% 60 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Zooals nu citroenolie en terpentijnolie, naar de laatste onderzoekingen van Oppenheim (Berichte der deutschen chem. Gesellsch. V, 94 eu 628) voor eymol-bihydruren moeten gehouden worden, zoo is hoogstwaarschijnlijk het carpeen C‚H,, een dergelijk additieproduct van eene der aromatische koolwa- terstoffen C‚H‚,. Zij zou het eerste voorbeeld zijn van eene soort van terpeen met 9 atomen koolstof. Tot nog toe zijn dergelijke verbindingen in de natuur niet aangetroffen, maar niets strijdt tegen de mogelijkheid van haar bestaan; de onderzoekingen, * die door sommige scheikundigen omtrent de additiepro- ducten der aromatische koolwaterstoffen zijn verricht, doen veeleer vermoeden, dat de terpenen slechts bizondere gevallen voorstellen van combinaties, die in de algemeene formule Oo‚-Hls+2e zijn begrepen. Aan de in deze rubriek behoorende koolwaterstoffen zou men de volgende namen kunnen geven: C, H,, Toluterpenen C, H, Xyloterpenen C, H‚, Cumoterpenen C‚,H,, Cymoterpenen In den ruimsten zin genomen zouden echter al deze verbindingen te samen nog slechts eene onderafdeeling vormen van de geheele reeks der additie- producten, waarvan de formulen zijn : Co2 Hs +22 Cx H1o +22 O6 +2 Hi2 + 2e en waarin # geene hoogere waarde kan aannemen dan 6. Tot de laatste dezer afdeelingen zou de koolwaterstof Cs Hc moeten ge- bracht worden, die door Felix Wreden (Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft, V. 609) door reductie van isoxylol met jodwaterstof is verkre- gen, en die, even als de terpenen en de door mij gevondene verbinding C, H‚‚, gretig zuurstof opslurpt. Het ware van groot belang te onderzoeken ; of de oxydatie van de voormelde verbinding Cs H,, aan de lucht insgelijks tot de vorming eener hars voert. ® Keeren wij intusschen tot het carpeen terug. De geringe hoeveelheid die ik daarvan na de hiervoren vermelde proeven overhield, maakte het mij onmogelijk, door oxydatieproeven op eenigzins ruime OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 61 schaal, de constitutie daarvan uit te maken. Later hoop ik in de gelegenheid te zijn, op dit onderwerp terug te komen en zoo ik in het bezit van eene grootere hoeveelheid hars kan geraken, aan te vullen, wat nog onvolledig is gebleven. Het zij mij thans vergund, hier de uitkomst van een paar op kleine schaal genomen oxydatieproeven te vermelden. Ongeveer 12 GC. der koolwaterstof werd met kaliumdichromaat en ver- dund zwavelzuur in eene kolf 6—8 uren achtereen verhit en wel zoodanig, dat de ontwijkende dampen konden worden verdicht, en de verdichte vloeistof in de kolf kon terugvloeien; daarna werd de nog overgeblevene koolwaterstof afgedestilleerd. Van deze laatste deed ik eene analyse, ten einde mij te over- tuigen, of de verbinding G,H,, wellicht door oxydatie in eene stof van de formule C‚H‚, was overgegaan. De uitkomst was de volgende : 0.2154 gram der gedroogde koolwaterstof gaven 0.6862 gram CO, en 0.2170 gram HO. Berekend. Gevonden. Co Hus Co His 85.5 90.0 87.7 11,5 10.0 VE 100.0 100.0 99.0 Het blijkt dus, dat carpeen door verhitting met chroomzuur als zoodanig wordt geoxydeerd en niet in eene waterstofarmere verbinding wordt omgezet. Immers, reduceert men de cijfers bij de analyse verkregen op 100, dan ver- krijgt men weder 88.6 pCt. C en 11.4 pCt. H‚ wat zeer juist met de for- mule C‚H,, overeenstemt. De oxydatie werd nu voortgezet ; de koolwaterstof werd in het begin met eene betrekkelijk geringe hoeveelheid van het oxydeerende mengsel verhit en eerst dan werd daarvan meer toegevoegd, wanneer de vloeistof zuiver don- kergroen was geworden. Na elke bijvoeging van de chroomzuurhoudende vloeistof had er eene vrij sterke ontwikkeling van GO, plaats, die echter spoedig ophield. De oxydatie had in het algemeen zeer snel plaats en er werden betrekkelijke groote hoeveelheden chroomzuur vereischt, om de ge- ringe massa van. koolwaterstof te oxydeeren. Toen de koolwaterstof geheel was verdwenen, had er zich geen wit bezinksel gevormd. Het ‘groene vocht, dat zeer sterk naar azijnzuur riekte, werd, na bekoeling, met aether uitge- schud; de aetherische vloeistof liet bij verdamping niets anders achter dan 62 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINKZUUR. een weinig azijnzuur. Na het neerslaan van het chroomoxyd door koken met kaliloog, werd in de kleurlooze vloeistof vergeefs naar eenige andere aromatische verbinding gezocht. Eene oxydatie van £ C.C. der koolwaterstof met een mengsel van 1 deel salpeterzuur van 1.34 s g. en 5 deelen water leverde geen beter resultaat op; nadat de koolwaterstof was verdwenen, scheidde zich bij bekoeling niets anders af dan eene uiterst geringe hoeveelheid eener vloeibare dikke olie, waarschijnlijk eene nitroverbinding. De waterige vloeistof, die geel gekleurd was, werd door verzadigen met kali bruinrood; bij verdamping dezer neutrale vloeistof kristalliseerde salpeter en het was mogelijk in de laatste moerloog door overmaat van verdund salpeterzuur een spoor van eene geelbruine stof af te scheiden, die sporen van kristallisatie vertoonde en waarschijnlijk uit een of ander nitrozuur bestond. Uit de verkregene resultaten kan met zekerheid worden opgemaakt, dat bij de oxydatie van de koolwaterstof C, H,, geen terephtaalzuur wordt gevormd. De geringe hoeveelheid verbruikt materiaal laat niet toe, uitspraak te doen over het al of niet waarschijnlijke van de vorming van andere aromatische zuren. Ten slotte mag ten aanzien van het carpeen nog vermeld worden, dat daaruit door inwerking van bromium twee substituten C,H‚; Br en C, H‚‚ Br, kunnen verkregen worden. De eerste is bij gewone temperatuur tamelijk standvas- tig, de tweede niet ; deze laatste toch wordt allengs, onder uitstooten van Br H en vorming van andere donkergekleurde producten ontleed. De dampen van beide bromuren tasten, vooral wanneer ze met eene meer vluchtige vloei- stof worden verdampt, de slijmvliezen van neus en oogen sterk aan en moe- ten daarom met omzichtigheid worden behandeld. Geen der beide bromuren laat zich zonder ontleding destilleeren. B. PaARrAKRESOL (« Kresol). Het destillaat B bevatte, zooals boven gezegd is, waarschijnlijk als hoofd- product eene phenolachtige zelfstandigheid. Om hieromtrent eenige zekerheid te verkrijgen, werd de geringe hoeveelheid, die ik er van bezat, in een af- zonderlijk daartoe vervaardigd retortje aan gefractioneerde destillatie blootge- steld. Nadat onder hevig stooten eerst een weinig water was verdampt, steeg de temperatuur in weinige secunden tot 202°C. en er destilleerde ongeveer OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 65 25 C.C. van een lichtbruin gekleurd vocht over. De thermometer steeg daarop plotseling tot ver over 500° en eindelijk bleef eene zwarte koolachtige massa terug. Eene analyse van het bij 202°C. overgekomen product gaf de volgende uitkomsten : 0.1748 gram der stof gaven 0.4985 gram CO, en 0.1262 gram H‚O. Berekend. Gevonden. C, 11.8 17.8 H, 74 8.0 O 14.8 ed S 100.0 De verkregene cijfers komen, zooals men ziet, met die welke uit de for- mule van kresol worden berekend, zeer goed overeen ; alleen het waterstof- gehalte is iets te hoog. De omstandigheid, dat bij het behandelen der be- doelde stof, eene zeer onaangename urineuse reuk werd waargenomen, die zich zelfs aan de kleederen mededeelde, bracht mij op het vermoeden, dat ik met den « kresol van Engelhardt en Latschinoff te doen had. Intusschen kon ik de geringe hoeveelheid, die ik er van bezat, in een verkoelend meng- sel niet tot kristalliseeren brengen, ook niet wanneer ik in de dikke vloeistof een klein korreltje van uit « toluolsulfonzuur kalium bereiden vasten kresol wierp. Het waargenomen kookpunt en de bijzondere reuk van het praeparaat wa- ren echter aan den anderen kant zoo overtuigend, dat ik het niet kristalli- seeren aan den invloed van vreemde inmengselen (onder anderen van eene geringe hoeveelheid van een hoogeren Phenol) meende te moeten toeschrijven. Dat ik hiertoe recht had, bleek dan ook spoedig, toen ik den nog overgeble- venen kresol naar Engelhardt en Latschinoff (Zeitschrift für Chemie, V. 615) met chloorbenzoyl behandelde, om langs dien weg een benzoyl-kresol te be- reiden. Na een half uur kokens met eene kleine overmaat van chloorbenzoyl, scheidde zich eerst eene geringe hoeveelheid eener taaie zwarte massa af, die aan den wand van het glas bleef hangen. Het overige vloeibare, daarvan af. gegoten, stolde bij bekoeling terstond tot eene kristallijne massa. Deze werd tusschen papier geperst, en in alcohol bij koking opgelost. Bij bekoeling scheidden er zich korrelige kristalletjes af, Deze hadden een smeltpunt van 68° C.; de analyse daarvan leverde de volgende uitkomsten op: 64 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. D) 01985 gram gaven 05776 gram CO, en 0.1048 gram Ha. II) 0.2005 gram gaven 0.5826 gram GO, en 0.1051 gram Hoo. Berekend. Gevonden. A dent Os 19.3 19.3 19.3 H. 5.7 5.9 5.8 0, 15.0 ne Be 100.0 Hieruit blijkt dus, dat het verkregene benzoyl-derivaat werkelijk benzoyl- « kresol was. Engelhardt en Latschinoff geven voor het smeltpunt dier ver- binding op 70°G., voor dat van benzoyl-y kresol 38°G., en beschrijven het benzoyl-/kresol als eene vloeistof, C. Phenolachtige stof C,, H‚,O (Hydrocarpol) Phenolachtige stof C,, H‚‚O (Methylanthracol ?) De dikvloeibare massa, die bij de destillatie van de ruwe teer met water was teruggebleven, bleek bij eene voorloopige proef noz eene geringe hoe- veelhieid « kresol te bevatten en begon bij destillatie onder gewone lucht- drukking bij ongeveer 250°C. te koken; de temperatuur steeg evenwel al zeer spoedig tot boven 560°G. en er kwam eindelijk eene gele zeer dikke vloeistof van aromatischen reuk over. __Om ontleding en oxydatie zooveel mogelijk te vermijden, werd de hoofd- massa van de teer in het luchtledige gedestilleerd; bij deze bewerking, die dagen achtereen moest worden voortgezet wegens de uiterst geringe spanning van den damp der in de dikke teer voorkomende stoffen, bewees een door stoom gedrevene luchtpomp zeer gewichtige diensten. De destillatie begon bij ongeveer 90° G.; de temperatuur steeg echter spoe- dig tot 218°C, bleef uren. lang standvastig op 220° en kon nog worden voortgezet totdat eene temperatuur van ongeveer 250°G. bereikt was. Bij het bereiken van eene temperatuur van 250°G. had ik met een onverwacht be- zwaar te kampen, namelijk dat de vloeistof in de retort bij eene geringe ver- mindering van luchtdrukking, tengevolge van het ophalen van den zuiger der lachtpomp, plotseling sterk begon te schuimen en te spatten, zoodat het over- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR, 65 komende destillaat sterk werd verontreinigd. Na eenige vergeefsche pogingen ben ik er eindelijk in geslaagd, dit bezwaar te boven te komen, namelijk door de retort zoover met stukjes cokes te vullen, dat deze ongeveer 14 cen- timeter boven de oppervlakte der vloeistof uitstaken. Het zich vormende schuim werd nu tegen deze uitstekende cokes gebroken en oefende verder geen nadeeligen invloed op den gang der destillatie uit. Het destilleren van de dikke teer in het luchtledige bleek een zeer tijd- roovend werk te zijn. De overkomende dampen hadden eene zoo geringe spanning, dat ik in den tijd van een uur bij 220°C. naauwelijks # C.C. van het destillaat kon verzamelen. Toen de temperatuur op 250° was gestegen, en ik ongeveer 30 C.C, lichtgekleurd destillaat verkregen had kwam er bijna niets meer over en besloot ik de overhaling in het luchtledige te staken en onder gewone luchtdrukking verder voort te zetten. De verschijnselen, die zich daarbij voordeden, zijn mij eerst later duidelijk geworden; zij moeten hier ter wille der volledigheid worden vermeld. Bij het langzaam destilleeren dan van het laatste residu uit de retort on- der gewone luchtdrukking verkreeg ik al zeer spoedig een vrij gemakkelijk vloeibaar product, geheel verschillend van het in het luchtledig bij 220° op- gevangene. Toen nog slechts 2—5 C.C. vloeistof in de retort waren overge bleven, begon de vloeibaarheid van het destillaat weder sterk af te nemen ; het grootste deel daarvan zette zich in den hals van de retort af, en werd allengs geheel vast en kristallijn. De destillatie was nu weldra afgeloopen en de retort bevatte niets meer dan eene geringe hoeveelheid kool, waaruit door zwavelkoolstof neg een spoor van eene sterk fluoresceerende verbinding (waarschijnlijk eene koolwaterstof) kon worden opgenomen. De temperatuur, waarbij de vorming van het ge- makkelijk vloeibare product plaats grijpt, ligt boven 560°G. en in het laatste stadium der bewerking is de temperatuur zoo hoog, dat het glas der retor- tjes (van natronglas) week wordt. Bij een nauwkeurig onderzoek van het reeds nieermalen genoemde ge- makkelijker vloeibare product bleek nu, dat dit bestond uit een een mengsel van 5 stoffen, namelijk 1° uit het vroeger beschrevene carpeen C, H4; 2° uit g-kresol en 5° uit de in het luchttedig bij 220° G. overkomende dikke phenolachtige stof. Ik zal de hierbij gevolgde methode van onderzoek niet weder op nieuw behoeven te beschrijven, daar de scheiding dezer drie hoofdpro- ducten, boven reeds op bl, 55 en verv. uitvoerig is uiteengezet. Het zij voldoende 9 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL XIV, 66 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. hier mede te deelen, dat de aanwezigheid van carpeen werd bewezen door eene bepaling van het kookpunt (155° G.) en door eene elementair-analyse van de door kali gezuiverde koolwaterstof; dat het voorkomen van «-kresol werd bevestigd door het bereiden der bij 68° smeltende benzoylverbindingen dat ein- delijk het derde bestanddeel aan zijne physische eigenschappen (kookpunt in het luchtledig, enz.) en uit de gegevens der analyse werd herkend. De omstandigheid, dat de kookpunten van carpeen en parakresol beide veel lager zijn dan die van den bij 220°G. in het luchtledig overkomenden phenol noodzaakt ons, aan te nemen, dat bij de hooge temperatuur, waaraan het residu in de retort is blootgesteld geweest, ontleding van de oorspron- kelijke stof heeft plaats gehad, en dat de koolwaterstof C, H‚‚ en parakresol beide tot de daarbij optredende producten behooren. Wij zullen echter later zien, dat ook het op het laatst der destillatie overkomende vaste lichaam uit hetzelfde oogpunt behoort te worden beschouwd en dus nevens de twee anderen als ontledingsproduct van den bij 220° in het luchtledig overkomenden phenol moet worden genoemd. Gaan wij thans in de eerste plaats over tot de beschrijving van laatstge- noemde verbinding, die wij Hydrocarpol (C‚ Ho 0) zullen noemen. Deze werd door mij verkregen als eene geelgekleurde sterk lichtbrekende vloeistof, in consistentie gelijk aan zeer dikken venetiaanschen terpentijn, be- deeld met een zwakken maar zeer eigenaardigen aromatischen reuk, die niets gemeen heeft met dien van phenol of kresol, Geheel zuiver is deze stof waar- schijnlijk ongekleurd; maar het is moeilijk haar geheel vrij van vreemde bij- mengselen te krijgen. Zij kleurt zich aan de lucht allengs donkerder, zonder daarbij veel in samenstelling te veranderen. Hydrocarpol lost bijna niet op in water, zeer gemakkelijk in alcohol, aether, benzol, en vooral in zwavelkoolstof. Door kaliloog wordt het gemakkelijk opgelost en uit deze oplossing wordt het door toevoeging van een zuur weder neergeslagen. Door koken met salpeterzuur ontstaat uit hydrocarpol een nitrosubstituut, dat uiterst moeilijk in bruinroode korrels kristalliseert en zeer licht schijnt entleed te worden. De reuk dezer verbinding is zeer analoog aan dien van muskus. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 67 De uitkomsten der analysen van het in het luchtledig bij 220° CG. overge- komen hydrocarpol waren de volgende : I) 0.1875 gram stof gaven 0.5780 gram CO, en 0.1501 gram H,O. II) 0.2147 gram stof gaven 0.6630 gram CO, en 0.1719 gram H,O. III) 0.2070 gram stof gaven 0.6386 gram GO, en 0.1656 gram H,O. Berekend. Gevonden. eeen 5 II. UI. Os 848 84.1 84.2 84.1 H., 8.8 8.9 8.9 8.9 Oo 7.0 ji zE Ea) 100.0 5 De reden, waarom ik aan de phenolachtige stof C,, Hs, O den naam van hy- drocarpol heb gegeven, is deze, dat zij ongetwijfeld tot de zoogenaamde ad ditieproducten der aromatische reeks behoort. Later zal worden aangetoond, dat het podocarpinezuur en de verbinding C‚‚ H‚, 0 als derivaten van diphenyl kunnen worden beschouwd. Denkt men zich nu de waterstof uit C‚, H,, door aleoholradicalen C„H2,+1: en hydroxyl gesubstitueerd, en wel zoodanig, dat eene verzadigde verbinding met 16 atomen koolstof ontstaat, dan moet de formule daarvan zijn Cic H‚s O; dergelijk lichaam zouden wij kortheidshalve carpol kunnen noemen, en in verband hiermede denken wij ons de verbinding Ci Ho O als een betrekkelijk oververzadigde stof uit de aromatische reeks. Hoogst merkwaardig is de ontleding, die zuiver hydrocarpol door verhitting op hooge temperaturen (boven 360°) ondergaat. Brengt men in een klein retortje eenige grammen van deze verbinding en verhit men haar met eene kleine gasvlam zoodanig, dat zij even kan koken, dan ontleedt zij zich langzamerhand in meer eenvoudig samengestelde stoffen ; het zijn juist dezelfde, die wij hierboven reeds als ontledingsproducten van de laatste gedeelten der dikke, na het overkomen van hydrocarpol terugge blevene teer hebben leeren kennen, namelijk carpeen, parakresol en eene vaste phenolachtige stof van een tamelijk hoog smeltpunt. Uit dit feit meen ik te mogen afleiden, dat het boven bedoelde laatste deel der dikke teer, dat zich in alle opzichten bij de verhitting op hooge temperatuur analoog aan hydrocarpol gedroeg, werkelijk hoofdzakelijk daaruit bestond- g* 68 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Ik moet hier opmerken, dat de ontleding van hydrocarpol onder den in- vloed der hitte uiterst langzaam plaats grijpt en onvolledig is; want met de meer vluchtige ontledingsproducten carpeen en parakresol gaat eene zeer aan- zienlijke hoeveelheid hydrocarpol * mede over, en eerst later komt de vaste phenol te voorschijn, waarvan boven sprake is geweest, Vergeefs heb ik getracht, de splitsing van hydrocarpol meer volledig door middel van de eene of andere eenvoudige reactie ten uitvoer te brengen ; daarbij had ik vooral op het oog de vorming van een koolwaterstof G, Hs, volgens de formule CHO = C,H,O + C, Hs; waardoor mij wellicht gelegenheid zou worden gegeven, om door de studie der verbinding G,H, iets naders omtrent de constitutie van carpeen te we- ten te komen. Veel heil verwachtte ik vooral van het destilleeren van hydrocarpol met P,O; Engelhardt en Latschinoff (Zeitschrift für Chemie, Neue Folge. S. 621— 622) hebben deze reactie met goed gevolg gebezigd tot het bereiden van Yy-kresol uit thymol en daardoor tevens de scheikundige structuur van laatstgenoemde verbinding toegelicht. Onder den invloed toch van P, 0; splitste zich het thymol Go H‚‚ O hoofdzakelijk aldus : 1 C‚H,O P,O, + 6(C,,H40) = 6(C,H,) + 2 C‚H,O PO + 3 H,O C‚H,O 1 en uit het genoemde phosphorzuur kresol kon door kali onder vorming van kaliumphosphaat kresol worden afgescheiden. Het bewijs, dat het door En- gelhardt en Latschinoff y-kresol genoemde lichaam bij smelting met kali oxy- benzoezuur gaf, werd eerst later door Barth (Ann. der Chem. u. Pharm. CIV, 561 sqq.) geleverd. Naar het voorbeeld der voornoemde Russische scheikundigen verhitte ik hydrocarpol met 4} van zijn gewicht aan P,0,. De reactie had eerst bij vrij * Te gelijker tijd vormt zich ook methaan CH, en eene zeer geringe doeh duidelijk merkbare hoeveelheid water. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR, 69 hooge temperatuur plaats, doch ging overigens bij eenige oefening vrij ge- makkelijk, Bij zeer langzaam voortgaande verhitting kon ik de aanvankelijk plaats grijpende ontwikkeling van zelfontvlambaar phosphborwaterstof doen, uit- blijven en een klein deel doen overdestilleeren, voor dat de massa in de re- tort verkoolde. Het destillaat had den onaangenamen reuk van phosphorwaterstof, maar ver- loor dien door zacht verwarmen met eene slappe chroomzuur-oplossing. Aldus gereinigd was daaruit nu gemakkelijk door destillatie met water eene lichte vloeistof af te zonderen, die blijkens hare samenstelling en physische eigenschappen (kookpunt 155°C.) niets anders was dan carpeen. 0.2146 gram van deze stof gaven 0.6923 gram CO, en 0.2146 gram H,O. Berekend Cy H‚4- Gevonden, C 88.5 88.0 H 11.5 11.2 100.0 99.2 Het residu leverde later bij aanhoudend koken met water zeer spaarzaam olieachtige druppels van eene boven 560°C. kokende vloeistof, die een eigen- aardigen zwakken reuk bezat en veel overeenkomst had met het door Scrug- ham ontdekte phosphorzuur-phenol, en die niet anders kan geweest zijn dan phosphorzuur a-kresol, Even als de verbinding van Serugham leverde de door mij verkregen stof bij koken met salpeterzuur een phosphorhoudend ni- troproduct. In verband met hetgeen boven omtrent de ontleding van hydrocarpol bij droge destillatie is medegedeeld, is het waarschijnlijk, dat ook een phasphor- zuur methylanthracol is gevormd, maar dat dit bij de hooge temperatuur, waaraan de retort is blootgesteld, is ontleed. Vaste phenol G,;H,,O (Methyl-anthracol). De vaste phenol, die zich bij destillatie van hydrocarpol in het laatste sta- dium der bewerking vormt, laat zich vrij gemakkelijk afzonderen, doordien hij veel minder vluchtig is dan de moederstof, waaruit hij ontstaat. Bij de destillatie verkreeg ik hem in kleine hoeveelheid zuiver door den hals van de retort eerst sterk te verhitten om aanhangend hydrocarpol te laten afdruipen 70 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR,. en hem later eenige malen als ware het met kleine hoeveelheden van de gesmolten vasten phenol uit te spoelen. Zoo doende was de bedoelde verbinding bijna wit en slechts verontreinigd door eene kleine hoeveelheid van eene niet in kali oplosbare stof. Deze laatste werd gemakkelijk door het schudden der alkali-oplossing met aether verwijderd. De alcalische vloeistof, met zwavelzuur aangezuurd, stond aan aether de grootste hoeveelheid van den neergeslagen phenol af; een klein gedeelte scheidde zich na een etmaal uit de aetherhoudende waterige oplos- sing in den vorm van eene wollige onduidelijk kristallijne massa af. De aethe- rische oplossing leverde na verdamping op het waterbad eene olieachtige vloei- stof, die bij bekoeling tot eene stralig-kristallijne massa stolde. Deze had een smeltpunt van 122°C. evenals de wollige kristallen, waarvan zoo even sprake was, en waarmede zij in scheikundige eigenschappen geheel overeenkwam. De analyse der stof leverde de volgende uitkomsten op : 0.1815 gram gaven 0.5735 gram CO, en 0.0978 gram H‚0. Berekend. : Gevonden. C45 Hia O Cic Hu O 86.5 86.5 86.1 5.8 6.3 6.0 AS 1.2 — 100.0 100.0 Men ziet, dat de verkregene cijfers goed overeenkomen met eene der beide formulen C‚e H‚‚ O en C‚; H‚, 0, maar toch nog beter met de laatste dan met de eerste, waarbij vooral in aanmerking mag genomen worden, dat ik, met het oog op de overeenkomst der beide procentgehalten aan Cen H‚ de meest mo- gelijke voorzorgen heb gebruikt, om zoo nauwkeurig mogelijk te analyseeren *, Er zijn echter meer gewichtige redenen, die mij er toe geleid hebben, om de formule C‚; H‚,O waarschijnlijker te achten dan de formule CH, 0, namelijk : 1° dat bij destillatie van het podocarpinezuur met zinkstof methylanthra— eeen Gj; H‚, is verkregen ; 2° dat in verband met de formule G,; H‚,O het optreden van GH, bij de %* Gebrek aan geheel zuiver materiaal heeft mij verhinderd, om meerdere analysen van deze stof te doen. De hoeveelheid onrein product was te gering, om dit door gefractioneerde destillatie te zuiveren. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 71 droge destillatie van podocarpinezuur en bij de ontleding van hydrocarpol on- der den invloed van een hooge temperatuur zich beter laat verklaren dan bij het aannemen der formule Gos H,4 0. Omtrent anthracol, of liever omtrent de verschillende anthracolen, (die ana- loog met de naphtolen) zijn te verwachten, is nog niets bekend. S 5. OVERZICHT VAN DE BIJ DE DESTILLATIE VAN HET CALCTUM- PODOCARPAAT VERKREGENE UITKOMSTEN, Uit het boven beschrevene onderzoek blijkt, dat het calciumpodocarpaat bij droge destillatie hoofdzakelijk drie vluchtige producten geeft, namelijk : 1°. Carpeen CO, Hs 2°. Parakresol C, H‚, O 3°. Hydrocarpol C,,H,,O Eene vergelijking van de formulen der twee eerste verbindingen met die van het podocarpinezuur doet ons reeds dadelijk een zeer eenvoudig verband opmerken, uitgedrukt door de volgende ontledingsformule : Che eV OH. + CHO. Vergelijkt men het podocarpinezuur met andere meer eenvoudige oxyzuren uit de aromatische reeks, bijv. met salicylzuur, dan is het vermoeden ge- wettigd, dat de verbindingen C,H,, en C,H,0 eigenlijk slechts splitsingspro- ducten zijn van eene phenolachtige stof Ci;H„,0, die onmiddellijk uit het podocarpinezuur door eliminatie van GO, zou kunnen worden afgeleid. Deze verbinding C‚,H,O is door ons als zoodanig niet verkregen, maar wel het hydrocarpol, dat H, armer is. Dit kan ons geenszins verwonderen, wanneer wij bedenken dat hydrocarpol reeds tot de zoogenaamde aromatische additieproducten moet worden gerekend (zie blz. 67) en dat alzoo eene stof, die nog 2H meer bezit, in een betrekkelijk zeer labielen toestand moet ver- keeren en door hitte gemakkelijk moet kunnen ontleed worden. Wat nu het hydrocarpol CO betreft, het ontstaan dezer verbinding laat 72 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. zich zeer eenvoudig door eene onder bepaalde vcorwaarden van temperatuur plaats grijpende ontleding van C;H„0O verklaren, waarbij deze onbestendige verbinding zich splitst in Co,H,,0 en H,. Intusschen is er ééne zaak, welke met deze opvatting niet geheel veree- nigbaar schijnt, namelijk dat de formule van het gebezigde calciumzout C‚‚Hca0, of C‚4H,oCa0, zich niet zoo eenvoudig aan de formulen der bij droge destillatie gevormde producten aansluit. Trekt men van de formule C5,H‚, Ga 0, de bestanddeelen van ééne molecule calciumcarbonaat af‚ dat noodzakelijk moet gevormd worden, dan houdt men over Cs HL,,0,, en hieruit laat zich alleen dan het ontstaan van de boven be- schrevene producten verklaren, wanneer men aanneemt, dat er zich kooloxyde ontwikkelt. In dat geval toch zou men de volgende formulen kunnen opstellen : 1°. CH, CaO, 2°. CH, O CaCO, + CO + C,H4O + OH O0 0,H,O + 0,H,, Daar nu echter de ondervinding heeft geleerd, dat de hoeveelheid hydro- carpol die gevormd wordt, stellig zes- of zevenmaal grooter is, dan die van het carpeen en parakresol te samen, zou men tevens moeten aannemen dat GHO ook zou kunnen gesplitst worden volgens de volgende formule: CHO ven CHO sd H,. De vorming van metbylanthracol G,;H,,0, die in de ruwe teer waarschijnlijk voor een klein deel voorkomt, kan worden beschouwd als het gevolg van eene secundaire reactie. Immers wij hebben boven gezien dat deze stof bij de verhitting van hydrocarpol op eene temperatuur even boven het kookpunt ont- staat; hoogstwaarschijnlijk heeft dit plaats volgens de formule: 8(C,,H‚,,O) =— 2(C,H,O) + 2(G,H,). + C,H,O + CH, Om mij van de juistheid der thans gegevene formulen zooveel mogelijk te verzekeren, heb ik ook de ontledingsproducten nagegaan, die bij de droge destillatie van het zuivere podocarpinezuur worden gevormd, en daarbij bizon= der de aandacht gewijd aan de gassen, die zich daarbij ontwikkelen. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODPOCARPINEZUUR. 75 S 4. DROGE DESTILLATIE VAN ZUIVER PODOCARPINEZUUR. Bij den aanvang van het onderzoek naar de eigenschappen van het podo- carpinezuur had ik reeds de ervaring opgedaan, dat dit eene zeer aanzienlijke temperatuur (van minstens 350° C.) kon verdragen, zonder merkbaar ontleed te worden. Eene enkele proef in het klein, waarbij eenige grammen van het harszuur aan droge destillatie werden onderworpen, leverde geen ander re- sultaat, dan dat ver boven 560° C., onder verlies van een weinig water, eene dikvloeibare massa overdestilleerde, die bij bekoeling taai bleef, en die ik aanvankelijk voor een anhydride hield. Bij het weder opvatten van het onderzoek naar de destillatieproducten kwam het mij niet onmogelijk voor, dat ik, door de temperatuur niet te hoog op te voeren en zorgvuldig te regelen, het harszuur geheel of grootendeels onder den invloed der hitte in meer eenvoudige verbindingen zou kunnen splitsen. Daarbij stonden mij de onderzoekingen van Hlasiwetz over het guajakharszuur voor den geest (Ann. der Chem. u. Pharm. GXIX, 277 sqq), waaruit ge- bleken is, dat laatstgenoemde verbinding door sterke verhitting bijna onver- anderd kan worden overgedestilleerd, maar bij zeer voorzichtige verhitting guajacol en pyroguajacine levert. Omdat het mij wenschelijk voorkwam, ook de gasvormige producten, dic konden ontstaan, zooveel mogelijk in hoeveelheid te bepalen, moest de destil- latie-toestel zoodanig worden ingericht, dat er niets van de zich ontwikke- lende gassen kon verloren gaan; en bij de mogelijkheid, dat zich CO en CH, konden ontwikkelen, moest de in den toestel aanwezige lucht, die het onder- zoek zeer zou bemoeilijken, worden verwijderd. Ik bereikte dit laatste doel op de eenvoudigste en gemakkelijkste wijze door het doorvoeren van zuiver CG0,; bij het onderzoek op GO en CH, werd dit later door kali uit het gas- mengsel weggenomen. Het is duidelijk, dat met deze wijze van handelen de bepaling van de hoeveelheid bij destillatie gevormd CO, zich niet liet ver- eenigen; en ik was dus genoodzaakt hiervoor eenige afzonderlijke proeven te doen. Bij deze laatsten gebruikte ik een klein retortje van ongeveer 20 C.C. mhoud, dat door middel van een caoutchouc ring luchtdicht aan een ontfanger van gelijken omvang was verbonden. In den tubulus vaa de retort was door middel van een caoutchouc kurkje eene rechthoekig gebogene glazen buis 10 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 74 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. bevestigd, die naar een gashouder met lucht leidde; de tubulus van den ont- fanger stond op dergelijke wijze met de droog- en absorptiebuizen in verband. Bij eene GO, bepaling werd voorts eene hoeveelheid van 1—2 gram po- docarpinezuur in het retortje gebracht, de toestel in elkander gezet, de toe- gang van de retort tot den gashouder door eene klemkraan gesloten en nu met de ontleding van het podocarpinezuur een aanvang gemaakt. Na den afloop der proef werd nu zoolang droge en CO, vrije lucht door het apparaat ge- voerd, totdat men zeker kon zijn, dat al het CO, in het ter absorptie be- stemde natronkalk-buisje was vastgelegd. Was het te doen om de andere gasvormige ontledingsproducten te verza- melen, dan onderging de toestel de volgende kleine wijzigingen. In plaats van den gashouder met lucht werd een CO, ontwikkelingstoestel aan het retortje verbonden en de tubulus van den ontfanger was dan voorzien van een gasontwikkelingsbuisje, dat in de opening van een glazen Simpson- schen gashouder van ongeveer 1 liter inhoud kon worden gebracht. In het retortje werd weder 1—2 gram harszuur gebracht, de toestel in elkander gezet en nu, vóór dat de glazen gashouder was aangelegd, ge- durende 1—15 uur CO, doorgevoerd. Daarop werd de kraan van den koolzuur- ontwikkelingstoestel gesloten, de uitmonding van het gasontwikkelingsbuisje in den van boven gesloten en met water gevulden Simpson-schen gashouder gestoken en deze laatste zoo diep in een bak met water geplaatst, dat de monding even onder de oppervlakte daarvan gelegen was. Nu werd het re- tortje verhit; wanneer zich geen gas meer ontwikkelde, werd G 0, doorgevoerd totdat de gashouder nagenoeg vol was. De nog in het destilleerapparaat ge- bleven gassen werden op die wijze geheel daaruit verdreven. Het verkregene gas werd nu-van CO, bevrijd, door in den mond van den gashouder onder water zeer snel eenige pijpjes kali te werpen, de opening met een caoutchouckurk te sluiten en den gashouder heen en weer te schudden, en van tijd tot tijd onder water te openen, tot zoolang dat bij overmaat van kali geene absorptie meer werd waargenomen. Alvorens nu de uitkomsten van het onderzoek naar den aard en de hoeveel heid van het gas te vermelden, moeten de bij de ontleding van het podocarpine- zuur waargenomen verschijnselen met weinige woorden worden beschreven. De ontleding van eene betrekkelijk geringe hoeveelheid harszuur vordert veel tijd en blijft ‘niettemin zeer onvolledig, daar betrekkelijk veel van het boven beschrevene hydroearpol en slechts zeer geringe hoeveelheden carpeen, OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 15 parakresol en methylanthracol worden gevormd. Laat men de overdestilleerende producten terugvloeien, dan gaat de ontleding hoe langer hoe langzamer voort, omdat de aanwezigheid van steeds toenemend carpeen en parakresol het kook- punt van het in de retort blijvende residu aanzienlijk verlaagt. Ik heb er mij dan ook het best bij bevonden, om de vluchtige producten niet te laten terugvloeien, maar overigens de temperatuur zoo laag mogelijk te houden. Eerst bij 550° CG. begint het gesmolten harszuur gas te ontwikkelen; dit verschijnsel wordt echter eerst in sterke mate waargenomen bij temperaturen, waarop de kwikthermometer zijne diensten weigert. Men kan gedurende de ontleding van het podocarpinezuur zeer duidelijk de volgende perioden onderscheiden : 1. Het harszuur verliest eene geringe hoeveelheid water, dat zich in den hals der retort verzamelt (bij ongeveer 550° G.). H.Er heeft allengs gasontwikkeling plaats en er destilleert allengs meer en meer van eene dikke olieachtige vloeistof (hoofdzakelijk hydrocarpol) over. Er ontstaat langzamerhand eene zeer geringe hoeveelheid water (naar schatting hoogstens 5 of 4 centigrammen op 1 gram harszuur). (II. De gasontwikkeling vermindert; het overdestilleeren van vluchtige pro- ducten houdt op; toch bevindt zich in de retort nog eene kleine hoe- veelheid van eene vloeistof, die wel door eene gasvlam van de eene plaats naar de andere kan worden verjaagd, maar alleen met zeer groote moeite kan worden overgedestilleerd. Deze vloeistof fluoresceert en stolt bij bekoeling tot eene stralig-kristallijne massa. IV.Er blijft, wanneer de geheele retort sterk wordt verhit, niets anders dan een weinig kool terug. Wij zullen zien, dat elk van deze perioden hare eigene beteekenis heeft en in verband met de bij destillatie van calciumpodocarpaat waargenomene feiten niet moeilijk is te verklaren. In de eerste plaats heb ik nu getracht, de hoeveelheid water te bepalen, die zich bij het begin der ontleding vormt. Daartoe liet ik het met zijn inhoud gewogen retortje, wanneer de vorming van water had opgehouden, be- koelen, zoog voorzichtig door filtreerpapier het water op en woog dan het retortje op nieuw. De uitkomst was, dat het harszuur bij eene temperatuur van ongeveer 530° C. in het geheel 5.4—5.5 pCt. water verliest. Dit komt juist overeen. met 1 molecule (5.5 pCt. op 2 moleculen harszuur.) 10% 76 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. De ontleding begint dus met de vorming van een zoogenaamd alevholisch anhydride volgens de formule 2(C,, H‚, O,) ari C Hs O, La H‚,O en dit anhydride kan waarschijntijk door de volgende verkorte structuurformule worden uitgedrukt. Ore Hoo (co.n Bij de verdere verhitting is het dus eigenlijk het anhydride, dat zich ont- leedt. De hoeveelheid CO,, die zich vormt, is niet altijd gelijk, maar bij onder- scheidene proeven verschillend. Ik vond daarvoor het volgende: N°. 1 8.5 pCt. N°, 2 89 N°. 3 9.2 van het gewicht aan harszuur, N°. 4 93 » dat is iets meer dan 1 molecule GO, op 1 molecule anhydride (1 molec. CO, zou 8.0 pet. van het gewicht aan harszuur bedragen). Uit het verdere onderzoek bleek nu vooreerst, dat er geene gasvormige ver- bindingen van de formule C,H,, worden gevormd. Immers het gas met een weinig bromiumwater geschud, deed de kleur daarvan in het minst niet ver- anderen. Verder toonde eene voorloopige proef san, dat het vau CO, bevrijde gas voor een deel door eene oplossing van cuprochloried in zoutzuur werd geab- sorbeerd en dus koolmonoxyd bevatte. Ik heb een paar bepalingen van het GO, dat zich bij destillatie van eene gewogene hoeveelheid podocarpinezuur vormt, op de volgende wijze verricht. Het gas, dat na absorptie van GO, door kali overbleef, werd gemeten en een deel daarvan werd in een gasklok boven kwik overgebracht. Uit dit laatste werd nu door cuprochloried het CO geabsorbeerd, daarna het gas in dezelfde klok door overmaat van kaliloog van CIH gas bevrijd en het residu vochtig gemeten. Uit het na reductie gevonden volamen GO kon de totale hoeveel- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 711 heid in gewicht gemakkelijk worden berekend. Zoo vond ik in twee proeven: aan CO N°. 1 3.3 pCt Nen Ben ji | van het gewicht aan harszuur, overeenkomende met bijna 0.7 molecule CO op 1 molecule van het anhydride. Eindelijk heb ik mij kunnen overtuigen, dat het gas, hetwelk na de absorptie van CO, en CO overbleef, niets anders was dan methaan *. Ik voerde na- melijk het gas eerst door een buisje met natronkalk, daarna over gloeiend koperoxyd en bepaalde de hoeveelheden water en GO, die zich hadden ge- vormd. In eene proef vond ik dat ongeveer 70 C.C. gas bij verbranding badden gegeven 0.1104 gram CO, en 0.0870 gram water. Berekent men uit het CO, de hoeveelheid daarmede overeenkomend CH,, dan verkrijgt men 0.0401 gram CH, Hierin is bevat 0.0100 gram H en wij vonden __0.0097 gram H. Ware het gas een mengsel van CH, en H geweest, dan zou er meer water bij verbranding moeten gevormd zijn. De gassen, die zich bij de ontleding van podocarpinezuur onder den in- vloed van eene hooge temperatuur ontwikkelen zijn dus kooldioxyd, koolmon- oxyd en methaan. Wat nu de vloeibare producten betreft, die nevens deze ontstaan, het zijn in hoofdzaak waarschijnlijk dezelfde die bij de destillatie van het calcium- zout worden verkregen. Alleen moet worden opgemerkt, dat de verhouding der verschillende bestanddeelen in beide gevallen eene geheel andere is. Het zuivere podocarpinezuur geeft namelijk bijna uitsluitend hydrocarpol, een wei- nig methylanthracol en slechts sporen van verbindingen, die met water kun- nen worden vervluchtigd. Dat het hoofdproduct werkelijk hydrocarpol is, blijkt uit het bij destillatie * Wegens de steeds onvolledige splitsing van het hydrocarpol had eene quantitatieve bepaling van het bij de ontleding gevormde CH, hoegenaamd geene waarde, 78 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. van het lichaam in het luchtledige waargenomen kookpunt (220°) en uit de uitkomsten der volgende analysen: 1) 0.2501 gram gaven 0.7087 gram CO, en 0.1865 gram H‚0. II) 0.2012 gram gaven 0.6185 gram CO, en 0.1629 gram H‚0. Berekend, Gevonden. E k u C 84.2 84.0 83.8 H 8.8 9.0 9.0 Oo 7.0 ï Ten 100 De hoeveelheid der gemakkelijk vluchtige producten was te gering, om de eigenschappen daarvan met genoegzame zekerheid te kunnen nagaan, doch ik houd het voor waarschijnlijk, dat zij identiek zijn met carpeen en parakresol. Eveneens meen ik, en zeker op beteren grond, te mogen aannemen, dat het laatst overkomende product waarvan op bl. 75 is gesproken, niets an- ders is dan methylantbracol. De hoeveelheid er van was niet voldoende voor eene analyse, maar wel om de oplosbaarheid in kaliloog en daardoor de phe- nolachtige natuur er van uit te maken en de physische eigenschappen er van te bestudeeren ; en deze kwamen werkelijk met die van het vroeger beschre- ven methylanthracol overeen. Zoo vond ik voor het smeltpunt 120°C., dat met het vroeger waargenomene vrij nauwkeurig overeenkomt. Ten slotte mag ik niet verzuimen op te merken, dat het bij destillatie van podocarpinezuur verkregen hydrocarpol een zeer bizonderen reuk heeft, die eenigzins herinnert aan dien der destillatieprodacten van wijnsteenzuur. Deze reuk is waarschijnlijk afkomstig van een in geringe hoeveelheid voorkomend bijmengsel ; het is- mij niet mogelijk geweest, den oorsprong er van op te sporen; wellicht hangt hij samen met het voorkomen van eene spoor van een vluchtig organisch zuur, dat met het hydrocarpol overkomt. De hoeveelheid hiervan is in elk geval zoo gering, dat het aan eenige weinige C.C, water nauwelijks eene merkbaar zure reactie mededeelt. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. _ 79 S5. OVERZICHT VAN DE BIJ DE DROGE DESTILLATIE VAN PODOCARPINEZUUR VERKREGENE UITKOMSTEN. Het in de vorige $ beschreven onderzoek heeft geleerd, dat podocarpine- zuur bij eene temperatuur van 550°C. gesplitst wordt in een anhydride en water volgens de formule 2 (CH, O) an CHO, + H‚,O en dat dit anhydride voorts als hoofdproducten van ontleding geeft : kool- monoxyd, kooldioxyd en hydrocarpol, terwijl als secundaire producten moeten worden beschouwd: methylanthracol, water en waarschijnlijk ook carpeen en parakresol. Trachten wij de ontledingsformule van het anhydride op te stellen, dan blijkt het, dat in verband met de gevondene hoeveelheden (CO, en CO, noodzakelijk ook waterstof onder de ontledingsproducten behoort te worden opgenomen en dat de ontledingsformule moet zijn : C‚,H„O, = CO, + CO + 2(C,,H,,0) + H, De proeven hierboven beschreven, hebben echter de aanwezigheid van wa- terstof onder de vrijwordende gassen niet bewezen ; integendeel, indien men aan de gedane analyse volkomen vertrouwen mag schenken, bewijst de uit- komst daarvan juist de afwezigheid van waterstof. Intusschen heeft men bij des edad der gedane proeven wel in het oog te houden : 1° dat de hoeveelheid waterstof, die zich naar de zooeven opgestelde for- mule zou moeten vormen, slechts '/so; van het gewicht aan podocarpinezuur kan bedragen, alzoo op 2 gram nauwelijks 8 milligram, gelijkstaande met 72 milligram water ; g° dat de waterstof, die wij te vergeefs hebben gezocht, zeer wel in den vorm van eene of andere verbinding kan zijn overgebracht, die wij niet nauw- keurig kunnen aangeven. Zoo is het mogelijk, dat de kleine hoeveelheid water, die in de 2° periode van ontleding te voorschijn komt, inderdaad de waterstof bevat, die in de bo venstaande ontledingsformule voorkomt. 80 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Dit komt mij vooral zeer aannemelijk voor in verband met het fluorescee- ren van de laatste destillatieproducten, die nog aan de wanden der retort zijn blijven hangen. Het methylantbracol, dat een hoofdbestanddeel hiervan uit- maakt, fluoresceert niet, maar wel het methyl-anthraceen C‚; H‚‚. Waarschijn- lijk is nu, mijns inziens, allengs de waterstof in den vorm van water over— gegaan door inwerking op C‚; Hs O ; en wel aldus: C‚‚H,O + H, ais OHs + H,O Tot de hoofdzaak doet echter dit punt weinig of niels af‚ en met deze opmerkingen heb ik alleen ten doel, zooveel mogelijk rekenschap te geven van alle verschijnselen, die ik in den loop van het onderzoek heb waar- genomen. S 6. BESLUIT. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Wanneer wij alle feiten, die ter opheldering van de constitutie van het podocarpinezuur kunnen strekken, met elkaar in verband brengen, dan komen wij tot het besluit, dat de eenvoudigste structuurformule voor deze verbin- ding is: Ane CO,H CH, C‚H,, C‚H, Nemen wij echter verder in aanmerking, dat het radicaal G,H,; een ben- zolkern moet bevatten, dan komt het mij waarschijnlijk voor, dat wij hier een voorbeeld hebben van een afleidingsproduct van het diphenyl; en wel zulk een, dat tot de aromatische additieproducten behoort. Immers, de door ons waargenomen feiten wijzen er op, dat het podocarpinezuur H‚ meer bevat dan eene volkomene verzadigde aromatische stof in den gewonen zin van het woord. Zoolang de constitutie van het door mij gevondene carpeen C, H, niet be- OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. Sl kend is, is het niet mogelijk, dit denkbeeld in eene geheel uitgewerkte for- mule weder te geven; doch ook al kenden wij de constitutie van carpeen geheel, dan nog zouden wij in het onzekere blijven omtrent de plaats, die door de substitueerende radicalen CO,H, OH, CH, enz. wordt ingenomen. Slechts één punt hebben wij met zekerheid kunnen uitmaken, namelijk dat het radicaal OH tegenover één radicaal methyl zoodanig is geplaatst, als gewoonlijk door de eijfers 1, 4 wordt uitgedrukt. Intusschen komt het mij niet onnut voor, er op te wijzen, hoe de structuur formule van de verbinding ongeveer kan worden uitgedrukt. Daarbij ga ik van de vooronderstelling uit, dat de verbinding C‚H‚, eene aan de ter- penen analoge constitutie heeft, eene vooronderstelling, die naar hetgeen om- trent den aard dezer verbinding is aangemerkt, op vrij vaste grondslagen berust. | Carpeen kan dan door eene der volgende formulen worden voorgesteld : 2. 3, CH, CH C‚H‚ (H‚) {CH, C, H; (H, 3 C,‚H‚(H.) (C, H‚ E) JCE EL) {o,, E) { Deze drie formulen zijn de ruwe uitdrukking voor velerlei gevallen van isomerie, waarvan het aantal moeilijk te bepalen is, zoolang ons zoo weinig bekend is van den invloed, die de overtollige H‚ (in de formule tusschen (_) geplaatst) op de natuur der aromatische koolwaterstoffen uitoefent. Neemt men aan, dat de verschillende plaatsing dezer waterstofatomen een invloed uitoefent, analoog aan die, welke bij de verschillende plaatsing van CH,, OH enz. wordt waargenomen ; vooronderstelt men verder, dat deze overtollige wa- terstof kan gebonden worden door alle koolstof-atomen der benzolkern en niet bij voorkeur door die, welke met de koolstof der alcoholradicalen in verband staan, dan kunnen onder de formule N°. 1 reeds eenige isomere lichamen doorgaan. Laten wij, om een voorbeeld te geven, van één enkelen der trimethyl- benzolen uitgaan en wel van dien, welke wordt uitgedrukt door de formule 1 CH, C‚H, \2 CH, 3 CH, en laten wij vooronderstellen, dat 2 waterstofatonien willekeurig zoodanig over E 11 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV. 82 OVER DE CONSTITUTIE VAN HEF PODOCARPINEZUUR. de zes koolstofatomen zuilen worden verdeeld, dat daaruit telkens eene andere plaatsing der radicalen onderling voortvloeit, dan zal dit naar mijne bere- kening op 5 verschillende wijzen kunnen geschieden, die wij door de vol- gende cijfers kunnen aangeven: 1.2; 8.4; 5.6. Uit het zoo even gezegde blijkt genoegzaam, dat wij ons vooralsnog met eene vrij oppervlakkige voorstelling van de wijze, waarop dergelijke verbin- dingen zijn opgebouwd, moeten tevreden stellen; en daarom is het voor’shands ook voldoende, de bovenaangehaalde formulen voor carpeen zoo te schrijven, als ze zijn opgegeven en zich niet in verdere bespiegelingen omtrent de struc- tuur daarvan te verdiepen. In overeenstemming hiermede zullen ter aanduiding van de constitutie van het podoecarpinezuur de drie volgende ruwe formulen voldoende zijn; welke ieder in het bizonder toepasselijk zijn op de gevallen, die zich ten aanzien van de in carpeen voorkomende aleoholradicalen kunnen voordoen. 1. 2. 3. OH \ „OH î OR OOH RO. H CH, (H‚) SCH, CH, (H‚) cie, Ce HJH, ; CH, jen, CH, lot, ‘CH, GATES Het ongedwongenste zou zich de splitsing van het calciumpodocarpaat in CaG0O,, CoH, en G,H,0 laten verklaren uit eene structuur, zooals die door het volgende schema ongeveer wordt uitgedrukt, en waarbij wel dient in het oog gehouden te worden, dat het aantal, de natuur en de plaatsing der sub- stitueerende radicalen (uitgezonderd die van het tot parakresol behoorende CH, en OH) geheel willekeurig zijn aangenomen en dat dus het schema alleen dient om een“ denkbeeld uittedrukken, dat in algemeenen zin de constitutie van het podocarpinezuur aangeeft. OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. 85 COOH In deze schematische figuur is vooral duidelijk uitgedrukt, dat de eene benzolring bij de ontleding van het podocarpinezuur slechts één atoom water- stof aan de om den anderen ring gelegene radicalen behoeft te ontleenen, om onder verlies van CO, in parakresol over te gaan. Verder blijkt daaruit, dat in het radicaal C‚H,; nog slechts ééne dubbele binding van de koolstofatomen der hiertoe behoorende benzolkern is overge- bleven Hiertoe is het onverschillig, of de substitueerende radicalen bestaan uit 5CH,, uit C,H, en Gil, of uit enkel C, H, ; daar in de laatste twee gevallen enkele koolstofatomen van het radicaal C‚H,; aan 2 H zullen moeten gebon- den zijn. Heeft de scheiding der twee benzolringen plaats, dan zullen in het stuk C‚H‚, noodzakelijk twee dubbele bindingen van koolstofatomen moeten voor- komen, omdat een waterstofatoom aan het radicaal C,H,; wordt onttrokken en tevens de band tusschen de twee benzolringen wordt opgeheven. Ten slotte meen ik de opmerking te mogen maken, dat de voorstelling, Li 84 OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. die hier van de constitutie der verbinding CH, 0, gegeven wordt, met het oog op de vorming van methylanthrachinan bij de droge destillatie met zink- stof, geheel in overeenstemming is met de denkbeelden, die onlangs door Fittig, (Berichte der deutschen chemischen Gesellschaft, VI, S. 178), ten aan- zien van de structuur van anthrachinon zijn verkondigd. BLADWIJZER. Bladz. 1. OVER DE SAMENSTELLING EN DE EIGENSCHAPPEN VAN HET PODO- CARPINEZUUR EN VAN EENIGE DAARUIT AFGELEIDE VERBINDINGEN. 53. ENBSTDENG Sti arn ee eee neet MCC te nn ete ee ne SOE EPODOORVEENBZOURD Mor neee enn iedeen ee $ 2. ZOUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. 5 MOnOKBRUIDOKOBREPARE IT een kenne eene ete ene iem each MOREE OREKERRE F3 Go eten eek ee IR, Overzaur ammoniumpodocarpaat. … … … . 4e. 14. bitte Tt A A INE Re MONDE TRRIORDONERNE, 155 PEA en Sese ee er lee 1 enenkmuenpoddenrnket 01 EEE eternet ate ar ie ces okt EE OE zt AE er Ee El Monocupripodocorpaat. A Rn WV EE Ld ED TENDER KA VE WT PE CEERD EEEOENAEE, 0e ae ee en MONOSVERRGORRDAREEN El (ortie Velten NIT Pier ll Sk $ 3. AETHERS VAN HET PODOCARPINBZUUB. . …. … «*. eee ee Podocarpinezure monomethylaether. . . . . .… ...... . 22. Podocarpinezure monaethylaether. . . . ... ee $ 4, NITROSUBSTITUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. . … … ee BES MONGMITSOPODOUAREINERUDEE EA 0 Sa ed vee, ne ee 84, 86 BLADWIJZER. $ 6. ZOUTEN VAN HET MONONITROPODOCARPINEZUUR. Dikaliumimmononitropodocarpaat. Monokaliummononitropodocarpaat. Dinatriummononitropodocarpaat. Diammoniummononitropodocarpaat. Monobaryummonomitropodetarpaat. Hemibaryummononitropodocarpaat. Monocalctummononitropodocarpaat. $ 7. DINIrROPODOCARPINEZUUR. $ 8. ZOUTEN VAN HET DINITROPODOCARPINEZUUR Dikaliumdinitropodocarpaat. Momnobaryumdinitropodocarpaat, Dizilverdinitropodocarpaat. . $ 9. SULFOZUREN VAN HET PODOCARPINEZUUR. $ 10, MoNOsULFOPODOCARPINEZUUR, $ 11. ZOUTEN VAN HET MONOSULFOPODOCARPINEZUUR. . Dinatriummorosulfopodocarpaat. Monobaryummonosulfopodocarpaat. Hemibaryummonosulfopodocarpaat. Monocalciummonosulfopodocarpaat. $ 12. AMIDOSUBSTITUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Chloorwaterstofzuur-amidopodocarpinezuur, $ 13. BROMOSUBSTITUTEN VAN HET PODOCARPINEZUUR. Alcoholaat van aethylbromopodocarpinezuur. Aethylbromopodocarpinezuur. $ 14. ACETYLPODOCARPINEZUUR. . IL OVER DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. INLEIDING,25 tee tn E Tr A NERD ED OAT IN $ 1. DESTILLATIE VAN PODOCARPINEZUUR MET ZINKSTOF. . Monomethylanthraceen. al. 49. BLADWIJZER. 87 Bladz. $ 2. DROGE DESTILLATIE VAN CALCIUMPODOCARPAAT. … … eee Ö. Ak oalwaterstof: Go BL i{Carpeen) tso eldsor eea Loeb nen vil oes de tT ER C. Phenolachtige stof C,,H,,O (Hydrocarpol). . . .… … … … … … … 64. „ _Phenolachtige stof C‚,H‚,O (Methylanthracol?). . … … . mH vardoarpol. 0 HO: ns. enn ne le den OU %* Vaste phenol C,, HO Moneta. KG NE Sp EEL $ 3. OVERZICHT VAN DE BIJ DE DESTILLATIE VAN HET CALCIUMPODOCARPAAT VER- ERKGANE SOITKOMBERNG EEE RT Reen eenden oere vals $ 4. DROGE DESTILLATIE VAN ZUIVER PODOCARPINEZUUR. … … … … 18, $ 5. OverzIcHT VAN DE BIJ DE DROGE DESTILLATIE VAN PODOCARPINEZUUR VER- EREGENNEUINKOMBPEN: 0 ike aen ee leen ada Le nn af Oe $ 6. BesLurr Over DE CONSTITUTIE VAN HET PODOCARPINEZUUR. . « … … … 80. te REVISION DES ESPECES INDO-ARCHIPELAGIQUES DU GROUPE DES EPINEPEELINI ET DE QUELQUES GENRES VOISINS. PAR P. BLEEKER. EPINEPHELINI. Percoidei corpore oblongo squamis parvis vel mediocribus vulgo ctenoideis vestito; capite superne cristis denticulatis nullis; ossibus suborbitalibus eden- tulis; spinis radiisque pinnarum laevibus; osse supramaxillari squamis majoribus regulariter imbricatis nullis; rictu magno obliquo ; maxillis ossibusque pharyngea- libus dentibus pluriseriatis acutis; dentibus lingualibus nullis; maxilla inferiore maxilla superiore non breviore; operculo spinis veris 3 ad 1; dorsali indivisa parte spinosa bene evoluta parte radiosa non breviore spinis a se invicem dis- tantibus 6 ad 14 et radijs 12 ad 20; pectoralibus rotundatis radiis fissis ‚ mediis ceteris longioribus; ventralibus basi squamis elongatis nullis; anali spinis 5 et radiis 7 ad 12; caudali radiis divisis 15; membrana branchiostega radiis 7. Ossa pharyngealia inferiora non coalita. Rem. Les Epinephelini se distinguent des groupes voisins (Anthianini, Pria- canthini, Polypriontini, Myriodontini, Diplopriontini et Grammisteini) par la 12 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV, 2 ESPDCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. combination des caractèêres d'une mâchoire supérieure sans écailles régulière- ment imbriquées, d’épines et de rayons lisses, d'une tête sans crêtes dente- lées, d’os pharyngiens inférieurs libres non soudés ensemble, d'une dorsale KN indivisée à partie épineuse bien développée et de peetorales arrondies à rayons divisés dont les médians sont toujours plus longs que les autres. On connait actuellement environ 240 espèces d'Epinephelini et pas moins de 55 de ces espéces habitent l’Inde archipélagique. J'en possède moi-même une cinquantaine d’insulindiennes, la plupart appartenant au genre Epinephelus. Neuf de ces espèces seulement sont des représentants d'autres types, 2 étant des Variola, 5 des Paracanthistius et 2 des Anyperodon, tandis que les genres Gromileptes et Paraserranus n’y sont connus chacun que par une seule espèce. Les caractères des genres indo-archipélagiques se résument brièvement comme suit *, * Les caractères différentiels des genres d’Epinephelini dont il ne se trouve point de repré- sentants dans l’Inde archipélagique se résument en peu de mots. Siniperca Gill. — Dessus de la tête, joues et mâchoires sans écailles. Préopercule à épines diri- gées en bas. 12 épines dorsales. Point de dents canines. Weailles petites. Caudale convexe. Esp. typ. Siniperca chuatsì Gill. Serranus Cuv. — Diplectrum Holbr. —= Haliperca Gill. — Front, museau et mâchoires sans écail- les. Préopercule sans épines dirigées en bas. 10 Epines dorsales. Dorsale et anale squam- meuses. Mâchoire inférieure à dents canines antérieures et latérales. Esp. typ. Serranus scriba et caörilla Cuv. Centropristes Cuv. — Mentiperca, Triloburus Gill, — Front et museau sans écailles. Préopercule sans épines dirigées en bas. 10 Epines dorsales. Point de canines. Ecailles médiocres. Hsp. typ. Centropristes nigricans CV. Prionodes Jen. — Dents vomériennes et palatines nulles. 10 Epines dorsales. Mâchoire inférieure à canines antérieures et latérales. Ecailles médiocres. Caudale tronquée. Esp. typ. Prionodes fasciatus Jen. Dules Cuv. (spec. typica nec ceter.) — Vertex, front et musèau sans écailles. Préopercule sans épines dirigées en bas. 10 Epines dorsales. Canines nulles. Ecailles médiocres ciliées. Caudala tronquée. Esp. typ. Dules auriga CV. Aecanthistius Gl, — Front squammeux, Mâchoire inférieure sans écailles. Préopercule à épines dirigées en bas. Corps élevé. 13 Épines dorsales. Mäâchoire inférieure sans dents canines la- térales. Ecailles petites. Caudale tronquée ou échancrée. Esp. typ. Plectropoma serratum CV. Hypoplectrus Gill — Hypoplectrodes Gill — Gonioplectrus Gill. — Front et museau sans écailles. Préopercule à épine ou épines dirigées en bas. 8 à 10 épines dorsales, Mâchoire inférieure À canines antérieures et latérales. Beailles médiocres. Esp. typ. Plectropoma puella CV. Trachypoma Günth. — Front et museau sans écailles. Préopercule à épines dirigées en bas. Canines ESPEOES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 3 1. Nageoire dorsale peu ou point échancrée. Joues et pièces operculaires squam- meuses. Caudale à 15 rayons divisés. A. Front, museau et os sousorbitaire sans écailles. Mâchoires à dents ca- nines, linférieure à canines antérieures et latérales. Paraserranus Blkr — Mâchoire inférieure sans écailles, à dents des rangées internes non mobiles. Préopercule à épines dirigées en ar- rière. Dorsale et anale sans écailles, la dorsale à 10 épines. Ecailles ciliées, médiocres. Variola Swns. — Mâchoire inférieure sans écailles, à dents des rangées internes mobiles. Préopercule à dentelure faible, sans épines. Dorsale et anale squammeuses, la dorsale à 9 épines. BEcailles ciliées fort petites. Paracanthistius Gill. — Mâchoire inférieure squammeuse, à dents des rangèes internes mobiles. Bord inférieur du préopercule à épines dirigées en avant. Dorsale et anale à base squammeuse, la dor- sale à 6 jusqu'à 13 épines. Ecailles ciliées dans le jeune âge, fort petites. B. Front et mâchoire inférieure squammeuses. Mâchoires à dents des ran- gées internes mobiles, l'inférieure sans canines latérales. Dorsale et anale squammeuses. Ecailles petites. Epinephelus Bl. — Dents vomériennes et palatines. Canines intermaxil- laires. 9 ou 11 Épines dorsales. Ecailles ciliées ou lisses. nulles. 12 Epines dorsales, Ecailles médiocres. Caudale convexe. Esp. typ. Zrachypoma macracanthus Günth. Aulacocephalus Schl. — Front et museau sans écailles. Préopercule sans Épines dirigées en bas, Point de canines. 9 Epines dorsales. Ecailles petites. Caudale arrondie. Hsp. typ. Aulacoce- phalus Temminckì Blkr. Uriphaeton Swns. — Phaetonichthys Blkr. — Front squammeux. Préopercule sans épines dirigées en bas. Mâchoires à canines antérieures seulement. 9 Epines dorsales. Caudale à lobes pointus _ et à rayons médians prolongés en soie. Esp. typ. Serranús phaeton CV. Gonioperca Gill. — Front et mâchoire inférieure squammeuses. Préopercule sans épines dirigées en bas. Canines nulles. 10 Epines dorsales, la 3° plus du double plus longue que la posté- rieure ou que la pénultième. Ecailles petites et ciliées. Caudale tronquée ou Échancrée. Esp. typ. Serranus albomaculatus Jen. Parepinephelus Blkr. — Front et mâchoire inférieure squammeuses. Pebpeesale sans Épines diri- gées en bas, 12 Epines dorsales. Canines nulles. Ecailles petites. Caudale tronquée ou échan- crée. Esp, typ. Serranus acutirostris Val. 18, 4 ESPDCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES KPINEPHELINI. Cromileptes Swns. — Dents vomériennes et palatines. Mâchoires sans canines. 10 ou 14 Epines dorsales. Dorsale haute. Profil concave. Ecailles non ciliées. Anyperodon Günth. — Point de dents palatines. Canines inframaxillai— res nulles. 11 Épines dorsales. Ecailles ciliées. La liste suivante énumêre toutes les espêces insulindiennes connues. Les synonymes ajoutés sont les noms spécifiques sous lesquels elles ont été indi- quées comme habitants de l’Inde archipélagique. Le catalogue indique que bon nombre d'espèces des auteurs ne sont que des doubles emplois. D'autres espèces encore y ont été réduites à leur véritable valeur. Sans la réduction que j'en ai faite le nombre des espêces indo-archipélagiques irait à plus de 70. Je ne doute de la justesse de mes rapprochements, que par rapport à deux ou trois espèces seulement, dont les descriptions trop succinctes et trop superficielles ne permettent point une détermination rigoureuse. 1. Paraserranus Hasseltii Blkr — Paraserranus Hasseltii Blkr. 2. Variola flavimarginata Blkr — Serranus melanotaenia Blkr. 3. _» _ louti Blkr = Serranus punctulatus CV, Blkr = Serranus louti Günth. 4. Paracanthistius leopardinus Blkr = Plectropoma cyanostigma Blkr — Plectro- poma maculatum var. b Blkr = Plectropoma leopardinum (CV) Blkr = Acanthistius leopardinus Blkr. 5. » _ maculatus Blkr — Plectropoma maculatum (CV.) Blkr, var a Blkr = Acanthistius maculatus Blkr. 6. » __oligacanthus Blkr — Plectropoma oligacanthus Blkr — Acanthis- tius oligacanthus Blkr. 7. Anyperodon leucogrammicus Günth. — Serranus leucogrammicus Rwdt, CV., Blkr. 8. » __urophthalmus Blkr — Serranus urophthalmus Blkr. 9. Cromileptes altivelis Swns, = Serranus altivelis K. V. H., CV., Cant, Blkr. 10. Epinephelus nigripinnis Blkr — Serranus nigripinnis (GV)? Blkr. 11. » _ janthinopterus Blkr — Epinephelus janthinopterus Blkr. 12. » __aurantius Blkr — Serranus aurantius (CV)? Blkr. 15. » __miltostigma Blkr — Epinephelus miltostigma Blkr. 14. » analis Blkr = Epinephelus analis Blkr. ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 5 15. Epinephelus boelang Blkr = Serranus boelang, boenack CV, Günth. = Ser- 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 25. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 50. sl. 52. 55. 5á. 55. 56. 57. ranus boenack (GV)? Blkr = Serranus zananella (CV) Blkr. mictoprion Blkr — Serranus microprion Blkr, Günth. _urodelus Blkr = Serranus urodelus (GV.) Blkr, Günth. miniatus Blkr — Serranus guttatus CV. (specim. ex ins. Waigiu) = Serranus cyanostigmatoides Blkr, Günth. cyanostigma Blkr = Serranus cyanostigma K.V. H., CV.,Blkr, Günth. argus Blkr — Serranus myriaster (CV.) Blkr = Serranus gutta- tus (Peters) Günth. formosus Blkr — Serranus formosus (CV.) Blkr, Kner. leopardus Blkr — Serranus spilurus (CV.) ? Blkr = Serranus za= nana Günth. = Epinephelus zanana Blkr. Hoedt: Blkr = Serranus Hoedti Blkr. undulosus Blkr — Serranus undulosus QG. — Serranus et Epi- nepheius amboinensis Blkr, amblycephalus Blkr —= Serranus amblycephalus Blkr. Waandersii Blkr = Serranus Waapdersii Blkr. celebicus Blkr — Serranus celebicus Blkr, Günth. variolosus Blkr = Serranus variolosus (GV.) Blkr. lanceolatus Blkr — Serranus lanceolatus (CV.) Blkr, Cant. = Serranus horridus Cant. maculatus Blkr — Serranus Quoyanus, Gaimardi, miliaris CV. = Serranus Gaimardi CV.?, Sebae et maculatus Blkr = Serranus Sebae et Quoyanus Günth. pantherinus Blkr = Serranus crapao CV., Blkr = Serranus dia- copaeformis Benn. — Serranus bontoo et coioides Cant. = Ser= ranus suillus Günth. Janseni Blkr — Serranus Janseni Blkr. macrospilus Blkr —= Serranus macrospilos Blkr. corallicola Blkr — Serranus corallicola K, V, H‚‚, GV. = Serranus altivelioides Blkr, Kner — Epinephelus altivelioides Blkr. bontoides Blkr — Serranus bontoides Blkr. stellans Blkr — Serranus stellans (Rich.) Blkr, merra Bl, = Serranus merra GV, == Serranus hexagonatus (CV.) Blkr, Cant., Günth. = Serranus confertus Benn. = Serranus tri- maculatus (Günth., GV.?) Kner = Epinephelus hexagonatus Blkr. 6 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL 358. Epinephelus Gilberti Blkr = Serranus pardalis Blkr = Serranus Gilberti Günth. 59. 40. 4t. 42. 45. A4. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 55. » » » fascoguttatus Blkr —= Serranus horridus K. V. H., CV, Blkr = Serranus geographicus CV.? miecrodon Blkr = Serranus microdon Blkr. polyphekadion Blkr = Serranus polyphekadion Blkr. awoara Blkr = Serranus awoara Kner. Goldmani Blkr = Serranus Goldmanni Blkr. polypodophilus Blkr = Serranus polypodophilus Blkr. sexfasciatus Blkr — Serranus sexfasciatus K. V. H., CV., Blkr. summana Blkr — Serranus et Epinephelus polystigma Blkr. rhyncholepis Blkr = Serranus rhyncholepis Blkr. coeruleopunctatus Blkr =Serranus alboguttatus (CV) Blkr,Günth.= Epinephelus alboguttatus Blkr. Hoevenii Blkr — Serranus Hoevenii Blkr, Günth, = Serranus Kunhardti Blkr ongus Blkr — Serranus reticulatus K. V. H., CV. = Serranus bataviensis Blkr, Günth. dictyophorus Blkr = Serranus dictyophorus Blkr. nebulosus Blkr — Serranus nebulosus (CV.) Blkr = Serranus moara (Schl.) Kner. fasciatus Blkr — Serranus marginalis (CV.) Blkr, Günth., Kner. PARASERRANUS Blkr. Corpus oblongum compressum, squamis mediocribus ctenoideis vestitum. Caput obtusum convexum vertice, fronte, rostro, osse suborbitali maxillisque alepidotum. Dentes maxillis, vomerini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus internis immobiles, intermaxillares antici serie externa et serie interna et inframaxillares serie externa antici et laterales ex parte canini. Praeoperculum angulum versus dentibus spinaeformibus postrorsum spectantibus armatum. Operculum spinis 5. Pinnae, dorsalis et analis alepi- dotae, dorsalis indivisa spinis 10 gracilibus, analis spinis 3. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 7 Rem. Le genre Paraserranus est le plus voisin du genre Serranus Cuv., c'est-à-dire du type générique représenté par les Serranus scriba et cabrilla GV., dont il se distingue principalement par la tête obtuse et convexe et par la dorsale et l'anale dénuées d'écailles. Je n'en connais jusqu’ici qu’une seule espèce, dont un seul individu fut trouvé â Java par Kuhl et Van Hasselt et envoyé au Musée de Leide. La diagnose de cette espèce semble pouvoir être formulée comme suit. 1. Hauteur du corps 4 fois dans sa longueur sans la caudale. Environ 55 rangées transversales d’écailles au-dessus, 50 au-dessous de la ligne latérale. 22 écailles sur une rangée transversale dont 6 entre la ligne latérale et la dorsale. Caudale tronquée à angles pointus. D. 10/12 ou 10/13. A. 3/7 ou 3/8. Une- bande céphale-caudale brnnâtre. 1. Paraserranus Hasseltii Blkr. Paraserranus Hasseltis Blkr. Paraserran. corpore subelongato compresso, altitudine 4 circ. in ejus longi- tudine absque-, 5 cire. in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine cor- poris 13 circ in ejus altitudine; capite 5% cire. in longitudine corporis abs- que-, 43 circ. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis MH cire, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 3 circ. in longitudine capitis, diametro 3 circ. distantibus; linea rostro-frontali eon- vexa; rostro convexo oculo multo breviore et osse suborbitali alepidotis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi margine posteriore desinente ; maxilla superiore antice utroque latere dentibus anterioribus 4 vel 5 caninis parvis curvatis; maxilla inferiore antice caninis nullis sed utroque latere serie externa medio dentibus aliquot caninoideis; dentibus vomerinis in thurmam A formem-, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo rotundato margine posteriore obliquo et inferne postice dentibus conspicuis armato den- tibus angularibus aliquot spinaeformihus ceteris conspicue majoribus ; suboper- culo interoperculoque edentulis ; operculo spinis 5 media ceteris subaequalibus conspicue longiore; membrana operculari postice acutangula; linea laterali an- 8 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. tice vix curvata; squamis ciliatis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 55 circ. trans- versas, infra lineam lateralem in series 50 circ, transversas dispositis; squa- mis 22 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 6 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi mediam ; cauda parte libera aeque longa circ. ac postice alta; pinna dorsali spinis mediocribus 5* 4* et 5° spinis posterioribus multo longioribus corpore minus duplo humilioribus ; dorsali radiosa dorsali spinosae altitudine et longitudine subaequali, duplo circ. longiore quam alta, convexa, antice quam medio et postice altiore ; pectoralibus obtusis capite absque rostro non brevioribus; ventralibus acutis capite absque rostro brevio- ribus; caudali truncata vel vix emarginata angulis paulo producta capite abs que rostro longiore; anali spinis gracilibus posteriore ceteris longiore, parte radiosa dorsali radiosa non vel vix humiliore sed duplo circ. breviore, sat longe ante radium dorsalis posticum desinente, vix longiore quam alta, obtusa, con- vexa; colore corpore pinnisque roseoP; fascia oculo-caudali fusca. B. 7, D. 10/12 vel 10/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/7 vel 5/8. G. 1/15/1 et lat. brev. Hab. Java (Kuhl et Van Hasselt). Longitudo speciminis unici 104”. Rem. L'espèce paraît être voisine du Serranus bivittatus GV. des Indes occidentales, mais la description de Valenciennes, la seule à ma disposition, n'est pas assez détaillée pour juger suffisamment des différences, L’individu du Musée de Leide ne laisse plus reconnaître d'autres détails de coloration qu'une bande brune oculo-caudale au-dessous de la ligne latérale et la tra- versant sur la racine de la queue. — J’y trouvai dans la bouche un individu presqu’adulte du Cymothoa irregularis Blkr. Varrora Swns. — Pseudoserranus Klunz. Corpus oblongum compressum, squamis parvis ctenoideis vestitum. Caput convexum fronte, rostro, osse suborbitali maxillisque alepidotum. Dentes maxil- lis, vomerini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus in- ternis mobiles, intermaxillares antici et inframaxillares antici et laterales ex parte canini.. Praeoperculum leviter denticulatum spinis postrorsum vel au- trorsum spectantibus nullis. Operculum spinis 5. Pinnae, dorsalis et analis squamatae, dorsalis indivisa spinis 9, analis spinis 5, caudalis emarginata. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 9 Rem. Le genre Variola est caractérisé, parmi les Epinephelini, par les ca- nines latérales de la mâchoire inférieure, par les dents mobiles des rangées internes aux deux mâchoires, par les neuf épines dorsales, par la peau nue sans écailles du front, du museau et des mâchoires, par la faible dentelure du préopercule et l'absence d'épines à son bord infórieur, et par la forme éehanerée de la nageoire caudale. Je n'en. connais que deux espèces, qui n'habitent pas seulement l'Inde archipélagique mais se retrouvent jusque dans la Mer rouge. Ces deux espèces ont la même forme générale du corps, la même écaillure et à peu près un- même système de coloration, mais paraissent encore assez distinctes par les caractères résumés ci-dessous. I. Partie molle de la dorsale et de Yanale plus ou moins arrondies. Une bande noire partant de l'oeil et s’arrêtant à la base des rayons postérieurs de la dorsale. Moitié supérieure de la base de la caudale à grande tache. noire. 1. Variola flavimarginata Bkr. I Dorsale et anale molles fort pointues. Point de bande latérale ni de tache cau- dale noires. 2. Variola louti Blkr. Variola flavimarginata Blkr. Variol. eorpore oblongo compresso, altitudine 5, circ. in ejus longitudine absque-, 4 circ. in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 fere in ejus altitudine; capite 2, circ. in longitudine corporis absque-, 54 circ. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 13 circ, latitudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine ; oeulis diametro 4 circ. in longitudine capitis, diametro & circ. distantibus; linea rostro-frontali convexi- uscula; naribus anterioribus brevitubulatis naribus posterioribus paulo mino- ribus; rostro absque maxilla oculi diametro breviore; maxillis alepidotis, superiore inferiore conspicue breviore, paulo post oculum desinente, 2 circ. ‘in longitudine capitis; osse intermaxillari dentibus pluriseriatis laterali- bus serie externa dentibus ceteris majoribus postrorsum longitudine sen- 18 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 10 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. sim decrescentibus, antice caninis 2 vel 1 curvatis magnis; vsse infra- maxillari dentibus antice pluriseriatis serie interna ceteris (caninis exceptis) longioribus mobilibus, serie externa antice et medio caninis 2 vel. f medio eribus; dentibus vomerinis et palatinis pluriseriatis, vomerinis in vittam A formem, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoper- culo rotundato margine posteriore denticalis numerosissimis scabro; suboper- culo leviter denticulato; interoperculo edentulo; operculo spinis 5, spina me- dia ceteris longiore, spina superiore inferiore breviore; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6 vel 7** opposito ; squamis operculo mediis squamis postaxillaribus non majoribus; squamis corpore cte- noideis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- dalis supra lineam lateralem in series 150 circ. transversas, infra lineam la- teralem in series 120 circ. transversas dispositis; squamis 70 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis mter et pinnam dorsalem, 12 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6® vel 7* ; squamis regione scapulo-postaxil- lari squamis mediis lateribus vix majoribus ; cauda parte libera altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, spina 1° spinis ceteris_ bre- viore, spinis sequentibus postrorsum longitudine non vel vix accrescentibus posticis 25 circ, in altitudine corporis, membrana interspinali antice me- diocriter incisa spinas posteriores inter leviter emarginata, non lobata; dor- sali radiosa dorsali spinosa altiore, obtusa, rotundata, radiis longissimis 2 circ. in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longio- ribus; ventralibus acutis capitis parte postoculari non vel vix brevioribus, spina oculo non multo longiore; anali spina 2° spina 3* longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa obtusa rotundata dorsali radiosa breviore sed non humiliore ; caudali margine posteriore concava angulis acuta plus mi- nusve productá capitis parte postoculari longiore ; colore corpore carmosino vel roseo ; iride rubescente; fascia cephalo-dorsali lata nigra margine oculi posteriore incipiente et basi radii dorsalis penultimi desinente; pinnis fla- vescente-roseis ; guttulis toto corpore pinnisque dorsali et caudali sparsis sat numerosis spatiis intermediis minoribus margaritaceis vel margaritaceo-roseis. vulgo violascente annulatis; pinna caudali basi superne macula magna rotun diuscula nigra. B. 7. D. 9/14 vel 9/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat, bres Syn. Serranus flavimarginatus Rüpp. Atl. Reise, Fisch. R. M. p. 109 ; Günth. Cat. Fish. 1. p. 108. zn er as ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 11 Serranus melanotaenia Blkr, Act. Soc. Secient. Ind. Neerl. II Achtste bijdr. vischf. Amb. p. 33 ; Günth., Cat. Fish. 1 p. 504. Variola melanotaenia Blkr, Enum. poiss. Amb., Ned. T. Dierk. Il p. 277 ; Au. Ichth. VII Tab. 289, Perc. tab. 11 fig. 4 Hab. huibae in mari. Longitudo speciminis unici or. Rem. Je crois maintenant avoir retrouvé, dans le Variola actuel, l'espèce de la Mer rouge, décrite par M. Rüppell sous le nom de Serranus flavomar- ginatus. Bien qu'il soit dit de cette espèce que la forme des nageoires est parfaitement la même que dans le Variola louti, et que par conséquent la dorsale et lanale molles sont pointues et non obtuses et arrondies comme dans lindividu d’Amboine, il se peut bien que ces nageoires ne prennent cette forme que dans un âge plus avancé que celui de lindividu que j'ai devant moi et qui manifestement ne représente que le jeune âge. M. Klun- zinger ne considère le flavimarginatus que comme une variété de couleur du louti. Variola louti Blkr. Variol. corpore oblongo compresso, altitudine 34 ad 34 in ejus longitudine absque-, 45 ad 4? in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1# ad 2 in ejus altitudine; eapite 23 ad 5 in longitudine corporis absque-, 33 ad 4 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 ad 18-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 43 ad 5 in longitudine capitis, diametro 3 circ. distantibus ; linea rostro-fron— tali convexiuscula; naribus anterioribus brevitubulatis naribus posterioribus rotundis minoribus ; rostro-absque maxilla oculi diametro paulo ad non longi- ore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi parte pos- teriore vel vix post oculum desinente, 2 cire. in longitudine capitis ; osse in- termaxillari dentibus pluriseriatis, lateralibus serie externa dentibus ceteris majoribus postrorsum longitudine sensim deerescentibus, antice canino curvato sat magno; osse inframaxillari dentibus pluriseriatis serie interna ceteris (caninis exceptis) longioribus mobilibus, serie externa antice canino unico, medio caninis 1 ad 5 curvatis sat magnis; dentibus vomerinis et palati- nis pluriseriatis, vomerinis in vittam A formem-, palatinis utroque latere in vitlam gracilem dispositis; praeoperculo rotundato margine posteriore den- 13% 12 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. ticulis numerosis tactu magis quam visu conspicuis; suboperculo interopercu- loque margine libero edentulis; operculo spinis 5, media ceteris longiore, su- periore parum conspicua; linea laterali valde curvata apice curvaturae ante- rioris spinae dorsi 7“ vel 8“ opposito; squamis operculo mediis squamis post axillaribus non vel vix majoribus; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lâteralem in series 115 ad 120 transversas, infra lineam lateralem in series 105 ad 140 transversas dispositis ; squamis 70 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 7* vel 8"; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus; cauda parte libera aeque alta circ. ac longa; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, spina 1° ceteris breviore, spinis sequentibus pos- trorsum longitudine vix accrescentibus, posticis 2} ad 5 in altitudine corpo- ris, membrana inter spinas 5 vel 4 anteriores sat profunde incisa, inter spinas sequentes leviter tantum emarginata, non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, acuta, radiis longissimis 1% ad 2 in altitudine corporis; pectoralibus obtusis et ventralibus valde acutis capitis parte postoculari longioribus; spina ventrali oculo multo sed minus duplo longiore ; anali spina 3°* spina 2° paulo longiore sed debiliore oculo paulo tantum longiore, parte radiosa acuta dorsali radiosa breviore sed non humiliore; caudali margine pos- teriore concava radijs lateralibus valde productis capite paulo brevioribus ad paulo longioribus; corpore pinnisque imparibus pulchre carmosinis, guttulis vel maculis parvis numerosis profunde rubro-violaceis; iride flavescente vel rosea ; pinnis pectoralibus aurantiacis, ventralibus roseis, caudali postice vio- laceo vel nigricante et flavo marginata, B. 7. D. 9/14 vel 9/15. P. 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. GC. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Ikan Soesalat Valent, Amb. fig. 205? Soesalath, Jacob Everse Ren., Poiss. Mol. Itab.41 fig. 207; Il tab. 21 dend 100. Perca louti Forsk., Descr. anim. p. 40, n°. 40. Bodianus louti Bl Schn., Syst, p. 552; Lac., Poiss, IV p. 286. Labrus punctulatus Lac, Poiss. IL p. 317, tab. 17 fig. 2. Serranus louti Rüpp., Al. Reise, Fisch. p. 106 tab. 26 fig. 2; Günth., Cat. Fish. I p. 401 (nec. CV). Serranus punctulatus GV., Poiss. IL p‚ 275, IX p. 522; QG., Zool. Voy. Astrol. Poiss. p. 654 tab. 5 fig. 2; Blkr, Diagn. n. vischs. Sumatra, Nat. T. Ned. Ind. IIL p. 570. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 15 Serranus phaenistomus Swns., Nat. Hist. Fish. [Il p. 201. Variola longipinna Swns., Nat. Hist. Fish. Il p. 202: Pseudoserranus louti Klanz., Syn. Fisch. R. M., Verh. zool. bot. Ges. Wien XX p. 687. Hab. Sumatra (Padang, Siboga); Java; Celebes (Manado, Kema); Timor (Kupang, Atapupu), Ternata; Batjan (Labuha); Amboina ; Waigiu ; Nova-Guinea (Or. sept.); in mari. Longitudo 6 speciminum 260” ad 550”. Rem. Le Variola louti habite, hors l’Insulinde, la Mer rouge, les côtes de Zanzibar, de l'île de France et de Geylon. Swainson cite cette espèce sous le nom de Serranus phaenistomus bien qu'il établit presque en même temps le genre Variola sur la même figure de M. Rüppell mais en nommant les- pêce longipinna. ParacantuistTius Blkr == Plectropoma Gill (GV. ex parte). Corpus oblongum compressum squamis parvis juventute ctenoideis vestitum. Caput convexum fronte, rostro et osse suborbitali alepidotum. Maxilla inferior squamata. Dentes maxillis, vomerini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus internis mobiles, intermaxillares antici et inframaxil- lares antici et laterales ex parte canini, Praeoperculum margine inferiore spi- nis deorsum et antrorsum spectantibus. Operculum spinis 2 vel 5. Pinnae, dorsalis et analis squamatae, dorsalis indivisa spinis 6 ad 10, analis spinis 3. Rem. Je propose le nom générique de Paracanthistius pour les espèces, ayant de commun les caractères indiqués dans la diagnose et dont le Plec- tropoma leopardinum CV. peut être considéré comme le type. On pourrait con- server à ces espèces le nom de Plectropoma, s1 Cuvier lui-même n’avait pas, déjà en lan 1817, employé ce nom pour le genre qu'il nomma plus tard Lates, genre auquel le droit de priorité exige de rendre le nom de Plectro- poma publié dans le première édition du Règne animal. Le genre Plectro- poma de la grande Histoire naturelle des poissons est du reste un genre com- posé qui comprend des Paracanthistius, des Epinephelus et des représen- tants des genres Acanthistius Gill et Hypoplectrus Gill (—= Hypoplectrodes et Gonioplectrus Gill). 14 ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINI. Le genre Paracanthistius est le plus voisin du genre Acanthistius Gill, mais celui-ci et est essentiellement distinct par labsence de canines infra- maxillaires latérales, par la mâchoire inférieure denuée d’écailles et par les 15 épines dorsales. Les espèces indo-archipélagiques de Paracanthistius se font aisément recon- naître par les caractères indiqués dans l'exposé suivant. I. Caudale échancrée. Kpines anales faibles contigues. Corps et nageoires rouges. A. 7 ou 8 épines dorsales. Dorsale et anale molles obtuses et arrondies. Environ 125 rangées transversales d'écailles au-dessus, 115 à 120 au-dessous de la ligne latérale, 18 entre la ligne latérale et la 5e ou 6° épine dorsale. Corps’ et nageoi- res impaires à ocelles bleus. a. Hauteur du corps 3} à 84 fois dans sa longueur sans la caudale. Ocelles fort, petits et nombreux d'environ la grandeur dela partie libre des écailles des côtés. 1. Paraeanthistius leopardinus Blkr. b. Hauteur du corps 3} à 4 fois dans sa longueur sans la caudale. Ocelles en nombre médiocre, gónéralement beaucoup plus grands que les plus grandes écailles et souvent ovales ou oblongues. 2. Paracanthistius maculatus Blkr. B. 6 ou 7 épines dorsales. Dorsale et anale molles échancrées à angles aigus. Environ 110 rangées transversales d’écailles au-dessus, 105 au-dessous dela ligne latérale, a. Corps et nageoires à bandelettes longitudinales et bleues, se décomposant en partie en taches oblongues et en ocelles. 3. Paracanthistius oligacanthus Blkr. Paracanthistius leopardinus Blkr. Paracanthist. corpore oblongo compresso, altitudine 54 ad 34 in ejus longitudine absque-, 4 et paulo ad 43 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 13 ad 2 fere in ejus altitudine; capite 5 et paulo ad 5% in longitudine corporis absque-, 4 fere ad 4$ in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 ad 13-, latitudine capitis 14 ad 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro 5 ad 62 in longitudine capitis, diametro 1 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINL 15 fere ad 1 et paulo distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula ; linea inter= oculari convexiuscula; naribus anterioribus brevicirratis naribus posterioribus ovalibus vel rotundiusculis minoribus; rostro absque maxilla oculi diametro paulo ad sat multo longiore; osse suborbitali sub oculo oculi diametro non multo ad non humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore con- spicue breviore, sub oculi limbo posteriore desinente, 2 et paulo ad 23 in longitudine capitis, postice squamuloso; osse intermaxillari dentibus antice et lateribus pluriseriatis serie externa ceteris multo majoribus pos- trorsum longitudine valde decrescentibus et antice insuper canino magno curvato; osse inframaxillari dentibus biseriatis serie interna mobilibus et in- super caninis 5 vel 4 anteriore symphysi approximato magno curvato, pos- terioribus 2 vel 5 medio maxillae ramo insertis inaequalibus leviter curva- tis; dentibus vomerinis et palatinis tri-ad biseriatis, palatinis utroque latere in vittam gracillimam, vomerinis in vittam A formem dispositis ; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosissimis vix conspicuis, margine inferiore spinis 4 vel 5 deorsum et antrorsum spectantibus ; suboperculo ju- nioribus denticulis minimis scabro; interoperculo denticulis conspicuis nul- lis; operculo spinis 5 media ceteris longiore, superiore et inferiore parvis interdum rudimentariis; squamis medio operculo squamis postaxillaribus non majoribus; linea laterali valde curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5* cire. opposito; squamis corpore junioribus ciliatis aetate provectis non ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis in series 125 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 115 circ. transversas dispositis; squamis 75 ad 80 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 18 ad 20 lineam lateralem inter et spinam dorsi 5"; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non vel vix majoribus; cauda parte libera longiore quam alta ; pinna dorsali spinosa spinis gracilibus mediis ceteris longioribus 8 ad 3% in altitu- dine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata ; pinna dorsali radiosa dorsali spinosa altiore et paulo breviore, obtusa, rotun- data, radiis longissimis 2 et paulo ad 2% in altitudine corporis; pinnis pec- toralibus capitis parte postoculari non ad paulo brevioribus; ventralibus acu- tis capitis parte postoculari vix ad non longioribus spina gracili oculo minus duplo longiore ; anali spinis contiguis 5° ceteris longiore, parte radiosa obtusa rotundata dorsali radiosa breviore sed non humiliore ; caudali postice emargi- nata angulis acuta radijs mediis capitis parte postoculari longiore ; colore 16 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. ecorpore superne fuscescente-rubro, lateribus et inferne rubro; iride rubra vel flava ; capite corporeque ubique guttulis parvis dilute coeruleis coeruleo pro- fundiore annulatis, spatiis intermediis minoribus; pionis rubris, verticalibus guttulis ut in corpore; pinnis pectoralibus guttulis basi tantum vel nullis ; dorsali radiosa superne, caudali medio postice, ventralibus apicem versus et anali inferne violascentibus; caudali postice interdum flavo marginata. B. 7. D. 8/11 vel 8/12 vel 7/12 vel 7/15. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocentrus leopardus Lac., Poiss. IV p. 552, 337. Plectropoma leopardinum GV, Poiss. II p. 295 tab. 56 ; Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 12; Blkr, Goe: pisc. Javan. nov., Nat. T. Nod. Ind. VII p. 421; Günth., Catal. Fish. Ip. 157. Plectropoma Biaaslikren et areolatum Rüpp., Atl. Reis. N. Afr. Fisch. p. 110, 143; N. Wirb., Fisch. p. 90. Plectropoma leopardus Rich., Rep. Chin. Jap. in Rep. 15* meet. Brit, Assoc. p. 250. Plectropoma cyanostigma Blkr, Topogr. Batav., Nat. Gen. Arch. Ned. Ind. Il p. 525. Plectropoma maculatum var. b Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 50. Acanthistius leopardinus Blkr, Atl. Ichth. Tab. 296, Pere. tab. 18 fig. 5. Laüdi et Kakap-bebeh Mal. Hab. Java (Batavia); in mari. Longitudo 5 speciminum 290’ ad 560". Rem. Le Paracanthistius leopardinus, connu autrefois seulement de la »Mer des Indes,” fut retrouvé par moi à Batavia, et M. Günther a depuis encore indiqué sa présence dans lArchipel des Louisiades. Il est beaucoup plus rare que l'Acanthistius maculatus. Paracanthistius maculatus Blkr. Paracanth. corpore oblongo compresso, altitudine 54 ad 4 fere in ejus lon- gitudine absque-, 4} ad 5 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; lati- _ tudine corporis 12 ad 2 in ejus altitudine ; capite 5 et paulo ad 33 in lon- gitudine corporis absque-, 4 ad 4} in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine. capitis 45 ad 12, latitudine capitis 18 ad 2} in ejus longitudine ; ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 17 «oculis diametro 4$ ad 6 fere in longitudine capitis, diametro 3 ad 1 distan- tibus ; linea rostro-frontali convexiuscula; naribus anterioribus brevicirratis naribus posterioribus rotundis vel ovalibus minoribus; rostro absque maxilla oeculi diametro non ad paulo longiore; osse suborbitali sub oculo oculi dia- metro duplo fere ad non humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi limbo posteriore desinente 2 et paulo ad 2; in longitudine capitis, postice squamulato; osse intermaxillari dentibus antice et lateribus pluriseriatis serie externa ceteris multo majoribus postrorsum lon- gitudine valde decrescentibus, et antice insuper caninis 2 vel | magnis cur- vatis; osse inframaxillari dentibus biseriatis serie interna mobilibus et in- super caninis 3 vel 4 anteriore symphysi approximato magno curvato, pos- terioribus 2 vel 3 medio maxillae ramo insertis inaequalibus rectiusculis; dentibus, vomerinis et palatinis tri- ad biseriatis palatinis utroque latere in vittam gracillimam, vomerinis in vittam A-formem dispositis; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosissimis parum conspicuis, margine inferiore spinis 5 vel 4 deorsum et antrorsum spectantibus; subo- perculo et interoperculo edentulis vel suboperculo inferne denticulis aliquot scabriusculo; operculo spinis, media ceteris longiore, ceteris rudimentariis vel inconspicuis; squamis medio operculo squamis postaxiflaribus non majori= bus; linea loterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5** vel 6 opposito; squamis corpore juvenilibus ciliatis aetate provectis non ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 125 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 115 ad 120 transversas dispositis; squamis 75 ad 80 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 18 circ. hneam lateralem inter et spinam dorsi 5" vel 6”; squamis regione scapulo- postaxillari squamis mediis lateribus non vel vix majoribus ; cauda parte li- bera longiore quam alta ; pinna dorsali spinosa spinis gracilibus mediis ceteris longioribus 5 ad 53 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; pinna dorsali radiosa dorsali spinosa non ad vix breviore sed sat multo altiore, obtuse rotundata, radiis longissimis 2 circ. in altitudine corporis ; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari non ad vix longioribus; ventralibus acutis capitis parte postoculari paulo ad non longio- ribus spina gracili oculo duplo fere longiore ; anali spin:s contiguis 5* ceteris longiore, parte radiosa obtusa rotundata dorsali radiosa breviore sed non hu- miliore ; caudali postice emarginata angulis acuta, radiis mediis capitis parte 14 NATUURK, VERH, DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV. 18 ESPÈCES [NDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINL postoculari longiore; colore corpore pinnisque rubro; iride flava vel rubra; capite, corpore pinnisque imparibus maculis coeruleis coeruleo profundiore an- nulatis sat numerosis spatiis intermediis vulgo majoribus, maculis capite et corpore vulgo ovalibus vel oblongis, corpore in series longitudinales irregula- res dispositis, maculis pinnis vulgo rotundis minoribus irregulariter dispositis ; pinnis paribus maculis vel ocellis nullis. B, 7. D. 8/11 vel 8/12 vel 7/12 vel 7/13. P. 2/14. V. Us. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Bodianus maculatus Bl, Ausl. Fisch, IV p. 48 tab. 228 ; Bl. Schn., Syst. p. 351; Lac., Poiss. IV p. 280, 293. Plectropoma punctatum QG., Zool. Voy. Uranie, | p. 518, tab. 45 fig. 1. Plectropoma maculatum CV., Poiss. II p. 256; Blkr, Spec. pisc. Javan., Nat. T. Ned. Ind. VII p. 418; Günth., Cat. Fish. 1 p. 156; Klunz., Syn. Fisch. R. M., Verh, z. b. Ges. Wien XX p. 689. Plectropoma maculatum var. a. Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 39. Plectropoma maculatum var. d.e. Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 13. Acanthistius maculatus Blkr, Atl. ichth. Tab. 291, Perc. tab, 13 fig: 5. Laüdi et Kakap-bebeh Mal. Hab. Singapura ; Java (Batavia) ; Celebes (Macassar); Halmabera (Sindang- ole); Ternata ; in mari. Longitudo 7 speciminum 205’ ad 503”. Rem. M. Günther rapporte aussi à cette espèce, comme variété, le Plec- tropoma melanoleucum GV. dont il décrit, mais principalement sur des indi- vidus empaillés ou dessechés, quelques variations. Il me semble peurtant que Videntité du melanaleucum avec le maculatum mérite d'être mieux con- statée et que surtout les formules des écailles du melanoleucum doivent être examinées. — Le maculatus est du reste fort voisin du leopardinus et ne s'en distingue guêre que par la forme moins trapue du corps, par la tête qui est moins obtuse et par les détails de la maculature. Il est beaucoup moins rare, à Batavia, que le leopardinus et que Voligacauthus. Sa chair est fort recherchée. Lespèce est connue habiter aussi la Mer rouge et les côtes de I'Ísle de: France. ESPRCES INDO-ARUHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 19 Faracanthisttus oligacanthus Blkr. Paracanth. corpore oblongo compresso, altitudine 54 ad 33 in ejus longi- tudine absque-, 43 ad 43 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 13 ad 2 in ejus altitudine; capite 35 ad 5% in longitudine corporis absque-, 4 ad 4} in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine ca- pitis 12 circ,-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine ; oculis diametro 5 ad 64% in longitudine capitis, diametro 1 ad 14 distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula ; linea interoculari convexiuscula ; naribus ante- rioribus valvatis naribus posterioribus ovalibus vel rotundis multo minoribus; rostro absque maxilla oculi diametro vix ad sat multo longiore; osse sub- orbitali sub oculo oculi diametro sat multo ad non humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore conspicue breviore, sub oculi margine posteriore vel paulo post oculam desinente, 2 ad 2 et paulo in longitudine capitis, postice alepidoto vel leviter squamulato; osse intermaxilfari dentibus late- ribus biseriatis serie externa serie interna majoribus postrorsum longitudine valde deerescentibus, antice pluseriatis et insuper canino magno curvato; osse inframaxillari dentibus biseriatis serie interna mobilibus et insuper ca- ninis 5 ad 6, anteriore symphysi approximato mediocri postrorsum cur- vato, posterioribus 2 vel 3 medio maxillae ramo insertlis inaequalibus rec- tiusculis; dentibus vomerinis et palatinis tri- ad biseriatis, palatinis utroque latere in vittam gracillimam, vomerinis in vittlam /esformem dispositis; praeoperculo rotundato, margine posteriore denticulis numerosissimis parum ad non eonspicuis, margine inferiore spinis 3 vel 4 deorsum et antrorsum spectantibus; suboperculo interoperculoque dentibus conspicuis nullis; oper- culo spinis, media conspicua debili, ceteris rudimentariis vel nullis; squa- mis operculo mediis squamis postaxillaribus non majoribus; linea late- rali mediocriter curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 4%, 5% vel 6“ opposito; squamis corpore non ciliatis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 110 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 105 circ. transversas dispositis ; squamis 75 circ. in serie transversali basin pinuae ventralis inter et pinnam dorsalem, 20 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 4” ad 6" ; squamis regione scapulo-axillari squamis mediis lateribus vix vel non ma- joribus; cauda parte libera longtore quam alta; pinna dorsali spinosa -spinis gracilibus 83°, 4* et 5* ceteris longioribus 5 ad plus quam 5 in altitudine cor- 14% 20 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. poris, membrana inter singulas spinas profunde meisa non lobata; dorsali ra diosa antice et postice acuta, superne emarginata, dorsali spinosa non vel vix- breviore sed multo altiore, radiis subanterioribus ceteris longioribus 13 ad: 1ê in altitudine corporis; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari bre- vioribus; pinnis ventralibus acutis capitis parte postoculari brevioribus- spina debili oeulo vulgo minus duplo longiore; anali spinis gracilibus conti- guis 53° ceteris longiore, parte radiosa dorsali radiosa breviore sed non vel paulo humiliore, antice et postice acuta, inferne emarginata; caudali emar-- ginata angulis acuta radiis mediis capitis parte postoculari non ad paulo lon- gioribus; colore corpore superne pulchre violascente-rubro, inferne pulchre- rubro; iride rubra vel flava; genis vittis longitudinalibus obliquis curva- tis coeruleis 5 ad 7 a regione suboculari subopereulum interoperculumque versus descendentibus; vittis rostro-ocularibus 2 ad 4 coeruleis posteriore post oeulum operculi partem superiorem versus adscendente; maxillis, rostro,. fronte et vertice maculis oblongis longitudinalibus et transversis coeruleis ; dorso antice superne et regione thoracica vittis pluribus longitudinalibus-, lateribus antice vittis pluribus transversis coeruleis; dorso postice, ventre postice caudaque maculis numerosis rotundis et oblongis coeruleis ; pinnis pul- chre rubris; dorsali spinosa maculis aliquot coeruleis ; dorsali radiosa et anali vittis pluribus longitudinalibus obliquis coeruleis, margine libero, violascentibus; pectoralibus postice violaceis late aurantiaco marginatis basi maculis vel vittulis eoeruleis; ventralibus vittis longitudinalibus coeruleis, apice violascentibus ; caudali medio postice violascente ubique ocellis coeruleis numerosis conferlis. B. 7. D. 6/12 vel 6/15 vel 7/12 vel 7/15. P. 2/12 vel 2/15. V. 1/5. A. 5/8 vel 3/9. GC. 1/15/1 et lat. brev, Syn. Plectropoma oligacanthus Blkr, Spec. pisc. Javan. nov. diagn. adumbr._ Nat. T. Ned, Ind. VII p. 422 ; Günth., Cat. Fish. 1. p. 157. Acanthistius oligacanthus Blkr, Enum. poiss. Amboin., Ned. T, Dierk.… II p. 277; Atl, ichth. Tab. 279, Perc. tab. 1: fig. 2. Laùdi et Kakap-bebeh Mal. Hab. Java (Batavia) ; Celebes (Manado) ; Amboina;-in mari. Longitudo 5 speciminum 527’ ad 550”. Rem. L'oligacanthus est éminemment distinct par le nombre et par la fai- blesse de ses épines dorsales, par la forme echancrée de la dorsale molle et: ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 21 de l'anale et par le système de coloration. Lespèce est assez rare. A Batavia sa chair est fort recherchée, tout comme celle des Paracanthistius maculatus et leopardinus. Anrperopon Günth. — Gerna Bp.? Corpus oblongum compressum squamis parvis ctenoideis vestitum. Caput acutum, vertice, fronte maxillaque inferiore squamatum. Dentes maxillis, vo- merini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus internis mobiles, intermaxillares antici ex parte canini, inframaxillares canini nulli. Dentes palatini nulli. Praeoperculum leviter denticulatum. Operculum spinis 3. Pinnae, dorsalis et analis squamatae, dorsalis indivisa spinis Î1, analis spinis 5 et radiis 8 ad 10. Rem. Le genre Anyperodon, fort voisin des Epinephelus à onze épines dor- sales, en est essentiellement distinct par labsence de dents palatines et de dents canines à la mâchoire inférieure. L’absence de dents palatines est con- stante et point accidentelle et dans nul des nombreux individus que j'ai ob- servés je n'ai vu non plus de canines à la mâchoire inférieure, ces dents manquant tout aussi bien dans les jeunes que dans les individus d’un âge fort avancé. Les deux espèces connues ont aussi le corps plus allongé, la tête plus pointue et la mâchoire inférieure plus longue que les vrais Epine- phelus, d'où résulte une physionomie générale particulière qui aide à faire reconnaître le genre du premier coup-d’ocil. Les deux espèces se font du reste aisément distinguer par les caractères suivants, 1. Partie libre de la queue aussi longue que haute. Corps à 4, 5 ou 6 bandelettes longitudinales blanchâtres et à ocelles bruns épars. Dorsale et caudale àÀ ocelles bruns. 1. Anyperodon leucogrammicus Günth. II. Partie libre de la queue plus haute que longue. Corps à bandelettes longitudinales alternantes bleues et rouges. Nageoires sans taches; un ocelle noir seulement cerclé de bleu au haut de la base de la caudale. 2. Anyperodon urophthalmus Blkr. 22 ESPDCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINLL Anyperodon leucogrammicus Günth., Catal. Fish. 1 p. 96. Anyper. corpore oblongo compresso, altitudine 5% ad 5% im ejus longitudine absque-, 35 ad 4$ in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo- ris 2 ad 25 in ejus altitudine; capite 5% ad 3# in longitudine corporis abs- que-, 3} ad 34 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 15 circ, latitudine capitis 24 ad 5 et paulo in ejus longitudine ; linea rostro- frontali rectiuscula; oculis diametro 54 ad 6 in longitudine capitis, diametro } ad 3 distantibus; naribus anterioribus brevitubulatis naribus posterioribus oblongo-rotundis multo minoribus ; rostro squamato, absque maxilla oculi dia- metro junioribus vix breviore aetate provectis longiore; osse suborbitali sub oeulo oculi diametro plus duplo ad triplo humiliore, squamoso; maxilla supe- riore maxilla inferiore conspicue breviore, longe post oculum desinente 2 circ. in longitudine capitis, postice squamata; osse intermaxillari dentibus pluri- seriatis lateralibus subaequalibus, anterioribus seriebus ceteris internis longio— ribus mobilibus, antice insuper canino curvato parvo; osse inframaxillari den- tibus pluri- ad biseriatis serie externa ceteris paulo longioribus mobilibus; dentibus vomerinis pluriseriatis in vittam Ae-formem dispositis ; praeoperculo obtusangulo rotundato postice et interdum etiam inferne denticulis numerosis parvis, angularibus ceteris vix majoribus; suboperculo et interoperculo margine libero vulgo ex parte leviter denticulatis; operculo spinis 5, spinis media et inferiore subaeqaalibus spina superiore vulgo majoribus; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5° vel 6% opposito; squamis opercalo mediis squamis postaxillaribus minoribus; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas dispositis; squamis 65 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 circ. lineam lateralem inter et pinnam dorsi 5” vel 6”; squamis regione scapulo-postaxillari squa- mis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera aeque longa circ. ac alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 3°, 4* et 5* ceteris longiori- bus 2 ad 5 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat pro- fande incisa non lobata; dorsali radiosa obtusa rotundata dorsali spinosa al- tiore, radiis longissimis 2 ad 2* in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari non ad paulo brevioribus; ventralibus acute vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus, spina oculo minus duplo lon- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 25 giore; anali spina 2° spina 5° vulgo paulo longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata, capitis parte postoculari paulo longiore ad paulo breviore; colore corpore superne ex rubro fuscescente, inferne umbrino vel griseo-roseo ; iride rubra margine orbitali au— rea; pinnis fuscescente-aurantiacis ; capite, corpore pinnisque dorsali et cau- dali guttis numerosis sparsis fuscis; vittis capite corporeque longitudinalibus albescentibus 6, superioribus 2 rostro- vel occipito-dorsalibus basi dimidii dorsalis spinosae anterioris desinentibus, 5* supraoperculo-dorsali, 4° rostro- oeculo-caudali, 5* suboeulo-axillo-caudalt, 6* maxillo—subthoracieo-caudali ; vittis 2 superioribus et vitta inferiore aetate provectis praesertim frequenter in- conspicuis. B. 7. D. 11/14 vel 11/15 vel 11/16. P. 2/14. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Ikan Kipas koening Valent, Amb. fig. 409. Anniko-Moor Ren, Poiss. Mol. 1 tab. 1 fig. 6. Serranus leucogrammicus (Reinw.) GV., Poiss. II p. 259; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Pereoïd. p. 55. Epinephelus leucogrammicus Blkr, Onzième notie. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. Lp. 252; Atl. ichth. Tab. 279, Perc. tab. 1 fig. 1 Krapo Mal. Hab. Singapura, Java (Batavia); Flores (Larantuca) ; Timor (Atapupu) ; Ter- nata; Amboina; in mari. Longitado 13 speciminum 250” ad 440". Rem, On reconnaît fort bien cette espèce dans les figures citées de Va- lentyn et Renard. Aussi est—elle des plus nettement caractérisées par les ban- delettes longitudinales blanchâtres de la tête et du corps. A Batavia elle n'est pas rare. Je vois dans le Catalogue de M. Günther qu'elle habite aussi les Seychelles. Anyperodon urophthalmus Blkr. Anyper. corpore oblongo compresso, altitudine 5% circ. in ejus longitudine absque-, 4$ circ, in ejus longitudine eum pinna caudali; latitudine corporis 23 fere in ejus altitudine; capite 53 cire. in longitudine corporis absque-, 24 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 54 cire. m ejus longitudine cum pinna caudali; altitudine capitis 13 circ, latitudine capitis 5 circ. in ejus longitudine ; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula ; oculis diametro 44 ad 48 in longitudine capitis, diametro 4 circ. distantibus; linea interoculari convexiuscula ; naribus anterioribus bre vitubulatis naribus posterioribus rotundiusculis minoribus; rostro squamoso, absque maxilla oculi diametro non vel vix breviore; osse suborbitali sub oculo pupillae diametro duplo circiter humiliore, squamato; maxilla superiore squa- mulata maxilla inferiore conspicue breviore, post oculum desinente, 2 circ in longitudine capitis; osse intermaxillari dentibus pluriseriatis lateralibus sub- aequalibus, anterioribus seriebus internis. ceteris longioribus mobilibus, antice insuper canino parvo; osse inframaxillari dentibus antice pluriseriatis serie interna ceteris longioribus mobilibus; dentibus vomerinis. pluriseriatis in vit- tam Aformem dispositis; praeoperculo rotundato margine posteriore denticu- lis sat numerosis mediocribus angularibus 2 vel 5 ceteris conspicue majori- bus, inferne denticulis nullis ; suboperculo et interoperculo dentibus conspicuis nullis; operculo spinis 3, inferioribus 2 subaequalibus spina superiore multo majoribus ; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5* circ. opposito ; squamis operculo. mediis sqaamis postaxillaribus non ma- joribus; squamis ecorpore ciliatis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 105 ad 110 transversas, infra lineam lateralem in series 100 circ. transversas dispositis ; squamis 65 circ, in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 11 vel 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 5 vel 6” ; squa- mis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus; cauda perte libera paulo altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis medio- cribus, 3* el 4* ceteris longioribus 2 circ, in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas medioeriter incisa non lobata; dorsali radiosa obtusa ro- tundata dorsali spinosa non vel vix altiore radiis longissimis 2 circ. in alti- tudine corporis ; pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibus acutiusculis capitis parte postoculari brevioribus, spina oculo duplo circ. lon- giore ; anali spina media spinis ceteris multo et oculo duplo circiter longiore, parte radiosa obtusa rotundata dorsali radiosa breviore sed non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari longiore ; colore corpore carmosino; vittis utroque latere cephalo-caudalibus subaequidistantibus coeruleis et fus- cente-rubris alternantibus violaceo limbatis dorso curvatis lateribus rectis hori- zontalibus; rostro apicem versus utroque latere macula nigricante; iride rosea ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 25 margine pupillari aurea; pinnis aurantiacis vittis vel maculis nullis, caudali tantum basi superne macula rotunda nigra coeruleo annulata, B. 7.D. 11/15 vel 11/16. P. 2/14. V. 1/5. A. 5/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus urophthalmus Blkr, Bijdr. ichth. Batoe-eiland, Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 511; Günth., Gatal. Fish. 1 p. 155. Epinephelus urophthalmus Blkr, Ai. ichth, Tab. 290 Perc. tab. 12 fig. 5. Hab. Insul. Batu, in mari. Longitudo speciminis unici 95”, „ Rem. La validité du genre Anyperodon vient d'être confirmée par la belle espèce dont je publie ici une description nouvelle et ou j'avais bien observé autrefois absence de canines a la mâchoire inférieure mais dont je ne dé- erivis pas la dentition palatine. La physionomie de Purophthalmus ressemble aussi beaucoup à celle du leucogrammicus, la mâchoire inférieure y est au- tant allongée et l'affinité devient parfaite par une construction analogue des nageoires, par un même systême d'ecaillure et par un système de co- loration à bandes longitudinales. Les différences entre les deux espèces se trouvent surtout dans larmure du préopercule et dans les détails des couleurs. Le Serranus lineatus GV. est probablement aussi une espèce d’Anyperodon et fort voisine de [espèce actuelle, mais à 18 rayons mous à la dorsale et sans tache caudale noire. Le Serranus chlorocephalus CV. pourrait bien, lui- aussi, être du même type générique. CromrrePres Swns. — Serranichthys Blkr = Lioperca Gill. Corpus oblongum compressum squamis parvis non ciliatis vestitum. Caput acutum, vertice, fronte maxillaque inferiore squamatum. Dentes maxillis, vo- merini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus internis mobiles ; canini nulli. Praeoperculum leviter denticulatum. Operculum spinis 2 vel 5. Pinnae, dorsalis et analis squamatae, dorsalis elevata indivisa spi- nis 10 vel 11, analis spinis 5 et radiis 10 vel 1f, Rem. Bien que Swainson établit le nom de Cromileptes, le genre qu'il imagina sous cette dénomination fut plutôt le genre Epinephelus que le genre actuel, auquel je ne conserve le nom que puisque c'est le Serranus al- tivelis que Swainson enuméra comme la première espèce de son Cromileptes. 15 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL XIV, 26 ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL Moi-même j'avais proposé pour le genre actuel le nom de Serranichthys, et le Serranus inermis GV., sur lequel M.Gill établit le genre Lioperca, me paraît être du même type générique. Le genre se distingue nettement par l'ab- sence de dents canines, par les écailles lisses non ciliées, et par la seule ou double épine de l'opercule. La physionomie des deux espèces connues est fort différente de celle des autres représentants du groupe, tant par le profil concave, que par la hauteur extraordinaire de la dorsale. Le Cromileptes inermis des Indes occidentales est cependant encore fort distinct de laltivelis, ayant le profil moins concave, la tête moins pointue, onze épines à la dorsale, le corps et les na- geoires brunâtres età petites et larges taches blanchâtres rondes et irrégulières, etc, Cromileptes altivelis Swns., Nat. Hist. Fish. II p. 201 ; Blkr, Atl. ichth. Tab. 522 Perc. tab, 44 fig. 5. Cromil. corpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 3 in ejus longitudine- absque=, 5} ad 33 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo—- ris 2 ad 2f in ejus altitudine ; capite acuto 3 fere ad 3 et paulo in longi- tudine corporis absque-, 3% ad 4 fere in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis ad nucham 13 ad 18-, ad oculos 25 ad 24-, la- titudine capitis 2£ ad 2% in ejus longitudine; oculis diametro 45 ad 5% in longitudine capitis, diametro 5 ad # distantibus; linea rostro-nuchali- fronte et vertice valde concava; naribus anterioribus brevitubulatis nari= bus posterioribus rimaeformibus multo minoribus; rostro squamato, absque maxilla oculi diametro breviore; osse suborbitali squamato, sub oculo pu- pillae diametro multo humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi parte posteriore vel paulo post oculum desinente, 23 ad 5 fere in longitudine capitis, alepidota; dentibus maxillis seriebus in- ternis seriebus externis paulo majoribus, vomerinis in vittam Aformem-, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo rotun- dato postice tantum dentibus parvis serrato; suboperculo et interoperculo margine libero edentulis vel interoperculo superne tantum denticulis pare cis _scabro; operculo spinis 2, inferiore superiore longiore; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6“ opposito; squamis operculo mediis squamis postaxillaribus minoribus; squamis corpore angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 120 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 110 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINL 27 circ. transversas dispositis; squamis 75 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 22 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6"; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non ma- jorikus; cauda parte libera multo altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus postrorsum longitudine accrescentibus postica capite non ad non maulto breviore, membrana inter singulas spinas leviter tantum emargi- nata non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore obtuse rotundata radiis longissimis 13 ad 2 in altitudine corporis; peetoralibus obtusis ca- pite non ad non maulto brevioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuseule rotundatis 13 ad 2 in longitudine capitis, spina oculo duplo ad minus duplo longiore; anali spina 2° spina 5* paulo longiore ad paulo breviore oculo minus ad plus duplo longiore, parte radiosa obtuse rotundata dorsali radiosa breviore sed non humiliore; caudali rotundata capite absque rostro non ad non multo breviore ; colore corpore pinnisque junioribus flavescente vel griseo-flaves- cente aetate provectis fuscescente vel fuscescente-griseo; iride flavescente vel griseo-fuscescente superne frequenter guttulis 2 ad 4 fuscis ; capite, corpore pinnisque omnibus guttis vel maculis rotundis fuscis sparsis spatiis interme- diis minoribus, junioribus quam aetate provectioribus majoribus et parcio- ribus; pinnis aetate provectioribus vulgo flavo marginatis. B. 7. D. 10/18 vel 10/19. P. 2/16. V. 15. A. 5/10 vel 3/41. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serrauus altivelis CV., Poiss. II p. 241, tab. 25; Rich, Ichth. Chin. Rep. 15* meet. Brit. Assoc. p. 250; Blkr, Verh. Bat. Gen, XXI Perc. p. 55; Cant., Catal. Mal. Fish. p. 10; Günth., Cat. Fish. [ p. 152. Serranichthys altivelis Blkr, Act, Soc. Scient. Ind. Neerl. VL, Enum. pisc. p. 15; Kner, Wiener Denkschr. XXIV p. 1, tab. 1 fig. f. Krapo-tikus Mal. Bat. Hab. Singapura; Pinang; Bintang (Rio); Java (Batavia, Bantam); Duizend- insul.; Celebes (Macassar, Badjoa) ; Batjan (Labuha) ; Amboina ; in mart. Longitudo 7 speciminum 130” ad 530”. Rem. Cette belle espèce habite non seulement l’Inde archipélagique mais a été trouvée aussi près des côtes de Chine et de la Nouvelle-Hollande sep- tentrionale. A Batavia, sans être commune, elle n'est pas rare, mais on n’y en voit jamais que quelques individus à la fois. La largeur et le nombre des taches, ainsi que les proportions des nageoires, varient notablement d'après l'âge des individus. , 15% 28 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINL. ErinepneLus Bl, =Cephalopholis Bl, Schn. = Labroperca, Mycteroperca, Bodianus, Enneacentrus, Petrometopon, Promicrops, Schistorus, Mene- pborus Gill. = Prospinus Poey — Priacanthichthvs Day? *, Corpus oblongum compressum squamis parvis ciliatis vel non ciliatis ves- titum. Caput vertice, fronte maxillaque inferiore squamatum. Dentes maxillis, vomerini, palatini et pharyngeales pluriseriati acuti, maxillis seriebus inter- nis mobiles, intermaxillares antici ex parte canini. Praeoperculum leviter ad valde serratum. Operculum spinis 5 vel 2. Pinnae dorsalis et analis squama- tae, dorsalis spinis 9 vel 11, analis spinis 3, Rem, Jusqu'à mes recherches on né connaissait qu’une dizaine d’espêces insulindiennes du genre actuel. Depuis lan 1848 ce nombre s’est accru, presque exclusivement par mes investigations, à plus de quarante. J’'en pos- sède maintenant 45 moi-même, la plupart représentées par plusieurs indivi- dus, Toutes ces espèces ont été soumises à un nouvel examen et décrites de nouveau, En géneral elles sont fort bien reconnaissables par les détails du système de coloration, mais souvent on ne voit plus ces détails sur des in dividus longtemps conservés dans la liqueur, Plusieurs des autres caractères, employés pour la distinction des espèces, ne sont que d'une valeur relative. La force relative des dents canines, lécaillure du museau et de la mâchoire supérieure, la forme et larmure du bord postérieur du préopercule, la lon- gueur relative du museau et de Voeil, la force des épines operculaires, etc. sont sujettes à des variations dépendantes de l'âge des individus et le nombre des rayons de la dorsale-molle n'est même point non plus constant dans une même espèce. On trouve des caractères d'une valeur plus essentielle dans la formule des éeailles. Ges formules sont indépendantes de l'âge des individus. L’écaillure a aussi l'avantage d'être moins sujette à des dégâts par une conservation, prolongée et d'être par conséquent d'une application facile même sur des in- * M. Day a établi son genre Priacanthichthys sur une espèce, remarquable par une forte épine préoperculaire dentelée et par une épine ventrale denteléc sur son bord interne; — or, il mérite d'être noté que les individus à la disposition de M. Day n’avaient qu'une longueur de: „16 to loy inch.” et que plusieurs espèces d’Epinephelus ont, dans le très-jeune âge, une épine- préoperculaire analogue et relativement forte. La dentelure du bord interne de l’épine ventrale. pourrait bien, elle-aussi, n'exister que dans les individus du très-jeune âge. - ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 29 dividus de collections fort anciennes. — J'ai eu soin autrefois, en décrivant les espces du genre, à donner le nombre des écailles sur une rangée lon- gitudinale du milieu des flancs, mais cette manière de compter donne des résultats moins surs. Dans les descriptions qui vont suivre j'ai dressé les formules en comptant les rangées transversales d'écailles (tant celles au dessus que celles au-dessous de la ligne latérale) qui se trouvent entre Pan- gle supérieur de Yorifice branchial et la base de la caudale. Les rangées longitudinales d'écailles sont toujours prises entre la base de la ventrale et de la dorsale et j'ai en outre donné le nombre des écailles sur une rangée transversale entre le sommet de la courbure antérieure de la ligne latérale et Pépine dorsale correspondante. On verra par l'exposé diagnostique qui va suivre qu'en effet ces formules facilitent beaucoup la détermination précise des espèces. Je note encore que la même manière de compter les écailles a été suivie pour les espèces des autres genres décrites dans ce mémoire. 1. Bord inférieur du préopercule sans épines dirigées en bas ou en avant. Dorsale non ou peu échanerée, sans épines prolongées. Dorsale molle et ‘anale molle arrondies. I. Neuf épines dorsales, les sept postérieures environ d’égale longueur. Canines aux __… deux mâchoires. Préopercule arrondi à denticulation faible, Caudale convexe ou arrondie. A. Environ 130 rangées transversales d'écailles au-dessus, 120 au-dessous de la ligne latérale. 55 écailles sur nne rangée transversale, 14 ou 15 entre la ligne laté- rale et la sixième épine dorsale. 2° et 83° épines anales d’égale longueur. a. Corps brun-olivâtre, la tête à gouttelettes jaunâtres ou violâtres, le trone à gouttes brunes. Nageoires brunes ou noirâtres, la pectorale et la caudale bor- dées de jaune. Ë 1. Zpinephelus nigripinnis Blkr. B. 90 à 110 rangées transversales d’écailles au-dessus, 80 à 105 au-dessous de la ligne latérale. 45 à 55 écailles sur une rangée transversale, a. 110 rangées transversales d’écailles au-dessus, 105 au-dessous de la ligne laté- rale. 55 écailles sur une rangée transversale, 11 ou 12 entre la ligne latérale et la 6e épine dorsale. Corps et nageoires roses sans taches. La dorsale molle, lanale molle et la caudale à large bordure pourpre. 2. Lpinephelus janthinopterus Blkr. b. 105 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 95 au-dessous de la ligne laté- rale. 50 écailles sur une rangée transversale, 8 à 10 écailles entre la !i su: laa) ESPÈGES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL latérale et la 6e ou 7e pine dorsale. Hauteur de la tête 1 à 14 fois dans sa longueur. Corps et nageoires roses, la tête et la nuque à petites goutte- lettes bleuâtres ou pourpres. 3. Epinephelus aurantius Blkr. „100 rangées transversales d’écailles au-dessus-, 95 au-dessous de la ligne laté- rale. 50 écailles sur une rangée transversale, 8 ou 9 entre la ligne latérale et la 6e ou 7e épine dorsale. Hauteur de la tête 14 fois dans sa longueur. Corps et nageoires roses; la tête, le corps et les nageoires impaires à goutte- lettes pourpres. 4. Epinephelus miltostigma Blkr. „90 Àà 95 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 85 à 90 au-dessous de la ligne latérale. 40 écailles sur une rangée transversale, S entre la ligne laté- rale et la 6e épine dorsale. Corps et nageoires roses sans taches ; l’anale à liseré noirâtre, 5. Zpinephelus analis Blkr. „90 rangées transversales d’écailles au-dessus-, 85 au-dessous de la ligne laté- rale. 45 écailles sur une rangée transversale, 3 ou 9 entre la ligne latérale et la 6e ou 7e Épine dorsale. Corps et nageoires brunâtres. aa. Tête, nuque et partie antérieure du dos à de nombreux petits ocelles bleus cerclés de noirâtre, Base des éeailles du trone À tache noire. 6. Zpinephelus microprion Blkr. bb. Tête et trone sans taches ni ocelles. Nageoires impaires bordées de jaune. 7. Epinephelus boelang Blkr. 100 rangées transversales d’écailles au-dessus-, 95 au-dessous de la ligne laté- rale. 9 ou 10 écailles sur une rangée transversale entre la ligne latérale et la 6e ou 7° épine dorsale. aa. Corps et nageoires rouges. Queue et base et milieu de la caudale brun- violet. Corps et nageoires impaires semées de points bleus. Profil droit ou convexe. P. 2/16 ou 2/17. 45 écailles sur une rangée transversale. 8. Epinephelus urodelus Blkr. bb. Corps et nageoires rouges ou brunes. Corps à ocelles bleus cerelés de bleu plus profond ou de noirâtre. 50 écailles sur une rangée transversale. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGQUES DES EPINEPHELINL, 51 + Profil droit ou concave. Corps rouge. $ Museau à écaillure rare ou nulle. P. 2/16. Nageoires dorsale, anale et caudale À ocelles bleus, les pectorales et les ventrales sans ocelles, 9. Zpinephelus miniatus Bkr. Sr Museau entièrement couvert d'écailles. P. 2/14 ou 2/15. Toutes les nageoires À ocelles bleùüs. 10. Epinephelus cyanostigma Blkr. 1’ Profil convexe. Corps brun. Museau plus ou moins squammeux. P .2/16 ou 2/17. Toutes les nageoires Àà ocelles bleus. ll. Zpinephelus argus Bl. Schn. g.95 Àà 100 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 90 au-dessous de la ligne latérale. 50 écailles sur une rangée transversale, 10 entre la ligne latérale et la 6° épine dorsale. Bcailles postscapulaires beaucoup plus grandes que celles du milieu du trone. Corps et nageoires rouges. Tête, corps et nageoires impaires à bandelettes longitudinales bleues. 12. Epinephelus formosus Blkr. h. 70 à 80 rangées transversales d’écailles au-dessus-, 65 à 70 au-dessous de la ligne latérale. 35 écailles sur une rangée transversale, 5 ou 6 entre la ligne la- térale et la 6° épine dorsale. Corps et nageoires rougeâtres. Tête à goutte- lettes brunâtres. Dos de la queue À tache noirâtre. Partie postérieure de la caudale Àà bande transversale semilunaire. noire, 13. Zwinephelus leopardua Blkr. IL. Onze épines dorsales. A. 3/8 ou 3/9. Bord inférieur du préopercule sans épines, A.130 à 140 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 120 Àà 130 au-dessous de la ligne latérale. Caudale tronquée ou peu convexe. Canines aux deux mâchoires. Préopercule à dents angulaires beaucoup plus grandes que les autres. 2° pine anale pas plus longue que la 3e, Tues 3e, 4° et 5e Épines dorsales plus longues que les suivantes, Hcailles ciliées. a. 140 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 130 au-dessous de la ligne laté- rale. 90 écailles sur une rangée transversale, 28 entre la ligne latérale et la 352 ESPROES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 5e ou 6e Épine dorsale. Corps violâtre. Tête, trone et nageoîres semées de points ou de gouttelettes noirâtres, celles du corps réunies en partie en petites bandelettes longitudinales dans le jeune âge. D, 11/15 à 11/17. P. 2/17. 14. Zpinephelus Hoedti Blkr. b. 130 rangées transversales d’écailles au-dessus, 120 au-dessous de la ligne latérale. aa. 80 écailles sur une rangée transversale, 20 entre la ligne latérale et la 5e ou 6° Épine dorsale. Nageoires sans taches. + Membrane dorsale peu échancrée. Caudale tronquée. D. 11/17 à 11/19, P, 2/16 ou 2/17. Corps brunâtre à environ 12 stries ou bandelettes longitudinales ondulées et obliques noirâtres. 15. Zpinephelus undulosus Blkr. +’ Membrane dorsale profondément échancrée. Caudale un peu convexe, D. 11/16 ou 11/17. P. 2/18. Corps rougeâtre à sept. larges bandes trans- versales brúnes bordées de gouttelettes noirâtres. Moitié basale de la caudale à large bande transversale brune. 16. Zpinephelus amblycephalus Blkr. bb. 70 à 75 écailles sur une rangée transversale, 15 entre la ligne latérale et la 8e épine dorsale. Membrane dorsale profondément échancrée. Caudale tron- quée. D. 11/16 ou 11/17. P. 2/16. Corps et nageoires d'un brun-rou- geâtre divisé en cellules hexagonales par un réseau fin nacré ou bleuâtre. 17. Zpinephelus Waandersi Blkr. B. 100 à 115 rangées transversales d’écailles au-dessus-, 96 à 110 au-dessous de la ligne latérale. 60 écailles sur une rangée transversale, 12 à 15 entre la ligne latérale et la 6° ou 7° épine dorsale. Membrane dorsale profondément échan- erée à 3e, 4e et 5e Épines plus longues que les suivantes. Caudale tronquée. ge et 83° épines anales presque égales. Corps brunâtre ou rougeâtre à taches rousses et rondes. D. 11/16 à 11/18. P. 2/15 ou 2/16. Beailles ciliées. - a. Caudale un peu concave Àà angles pointus et plus ou moins prolongés. Ta- ches du corps plus grandes que les interstices. Toutes les nageoires tachetées ; la dorsale molle et la caudale bordées de jaune. 18. Zpinephelus celebicus Blkr. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 55 b. Caudale simplement tronquée plus convexe que concave Àà angles non pro- longés, Lies taches du corps plus petits que les interstices. Pectorale jaune et moitié inférieure de la caudale violette sans taches. 19. Zpinephelus variolosus Blkr. C. 85 à 110 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 80 à 100 au-dessous de la ligne latérale. 45 à 65 écailles sur une rangée transversale, 10 à 15 entre la ligne latérale et la 6° épine dorsale. Caudale convexe ou arrondie. a. Beailles lisses non ciliées. Front large. Yeux distants de 3 jusqu'à 15 de leur diamètre. Canines aux deux mâchoires. 100 rangées transversales d’écail- les au-dessus-, 95 au-dessous de la ligne latérale. 65 écailles sur une rangée transversale. Caudale arrondie. D. 11/14 à 11/16. P. 2/17 ou 2/18. Corps jaune À cinq larges bandes transversales irregulières noirâtres. Nageoires jaunes, la dorsale molle et la caudale tachetées de noirâtre. 20. Zpinephelus lanceolatus Blkr. b. Beailles ciliées dans l'âge peu avancé. aa. Corps à taches noirâtres ou brunâtres. + Taches rondes ou arrondies, couvrant aussi les nageoires impaires. ‚ 100 à 110 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 95 à 100 au-des- sous de la ligne latérale. 60 à 65 écailles sur une rangée transversale. 8e, 4e et 5e Épines dorsales beaucoup plus longues que les épines postérieures et que les rayons les plus longs de la dorsale molle. Caudale convexe mais très peu arrondie. Taches du corps rondes dans les jeunes et rondes ou oblongues dans les plus âges, plus petits que les interstices. Jeunes àÀ larges taches blanchâtres ou bleuâtres D. 11/16 à 11/18. P. 2/16 ou 2/17. 21. ‚Epinephelus maculatus Blkr. Q' 4e, 5e et 6° Épines dorsales un peu seulement plus longues que les suivantes. Dorsale molle plus haute que la dorsale épineuse. Cau- dale arrondie. Taches du corps rousses, aussi grandes ou plus gran- des que les interstices. Les jeunes sans taches blanchâtres. D. 11/15 ou 11/16. P. 2/17 ou 2/18. î 22. Zpinephelus pantherinus Bkr. Les neuf épines dorsales postérieures d'environ Égale longueur. Partie molle de la dorsale plus haute que la partie Éépineuse. Caudale ar- 16 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL XIV, 54 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI, rondie. Taches du corps brunes, plus grandes que les interstices. Mâ- choires, pectorales et dorsale épineuse Àà bandelettes transversales ou obliques brunes. D. 11/14 ou 11/15. P. 2/17. 23. Epinephelus Janseni Blkr. &' 85 à 95 rangées transversales d’écailles au-dessus-, 80 à 90 au- dessous de la ligne latérale. 50 à 55 écailles sur une rangée transver- sale. Caudale arrondie. Q 95 rangées transversales d’écailles au-dessus de la ligne latérale. 8e, 4e et 5e bpines dorsales plus longues que les suivantes. Toutes les nageoires tachetées. & Profil convexe. Dorsale molle pas plus haute que la dorsale épineuse. 80 rangées transversales d'écailles au-dessous de la ligne latérale. Taches brunes ou noirâtres rondes, grandes, peu nom- breuses; celles du trone plus grandes que les interstices et au nombre d'environ 8 sur une rangée longitudinale et de 4 sur une rangée transversale. D. 11/17 ou 11/18. P. 2/17. 24. Epinephelus macrospilus Bkr. &’ Profil droit ou concave. Dorsale molle plus haute que la dorsale épineuse. 85 à 90 rangées transversales d’écailles au-dessous de la ligne latérale. Taches du corps et des nageoires brunes, rondes, nombreuses, mais beaucoup plus petites que les interstices. D. 11/15 à 11/17. P. 2/16 ou 2/17. 25. Zpinephelus corallicola Blkr. @' 85 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 80 au-dessous de la „ligne latérale. Tues neuf épines dorsales postérieures d'égale longueur. Gouttelettes brunes assez nombreuses, plus petites que les interstices. Nageoires paires sans taches. D. 11/17 ou 11/18. P. 2/17. 26. Epinephelus bontoides Blkr. +’ Taches anguleuses, la plupart hexagones, fort rapprochées les unes des autres et séparées seulement par un réseau bleuâtre ou jaunâtre. Caudale arrondie. $ 105 à 110 rangées transversales d’écailles au-dessus, 95 à 100 au- dessous de la ligne latérale. Profil convexe. Pectorales de la longueur ESPDOES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 55 de la partie postoculaire de la tête. Taches anguleuses couvrant toutes les nageoires. D. 11/15 à 11/17. P. 2/16. 27. Zpinephelus stellans Bkr. &' 85 à 90 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 80 À 85 au-dessous de la ligne latérale. Q Profil droit ou quelque peu convexe. Pectorales plus longues que la partie postoculaire de la tête, mais plus courtes que la tête sans le museau. Taches anguleuses couvrant toutes les nageoires, celles du dos souvent réunies en larges bandes transversales ou en larges ta- ches rondes. D, 11/14 à 11/17. P. 2/14 à 2/16. 28. Zpinephelus merra Bl. Q' Profil convexe. Pectorales plus longues que la tête sans le museau. Les taches du ventre et des nageoires en grande partie arrondies et séparées par des interstices assez larges. D. 11/17 ou 11/18. P. 2/15 ou 2/16. 29. Bpinephelus Gilberti Blkr. bb. Corps à gouttelettes mixtes brunes et jaunes ou brunes et nacrées ou blan- ches. Candale convexe ou arrondie. + Gouttelettes bruues et oranges couvrant le corps et gouttelettes brunes couvrant toutes les nageoires. Corps en outre Àà nuages ou larges taches irrégulières brunes. 3°, 4e et 5° Épines dorsales plus longues que les sui- vantes. Armure préoperculaire angulaire faible. Dorsale molle plus haute que la dorsale épineuse. D. 11/14 à 11/16. & 105 rangées transversales d’écailles au-dessus, 95 au-dessous de la ligne latérale. 65 écailles sur une rangée transversale, 16 à 18 entre la ligne latérale et la 5® ou 6° épine dorsale. Canines aux deux mâ- choires. Profil concave. Membrane dorsale profondément échancrée. Nuages du corps bordés plus ou moins de gouttelettes noirâtres. Les „gouttelettes du corps plus petites que les interstices. Dos de la qneue à large tache noirâtre. P. 2/17. D. 11/14 ou 11/15. 30. Zwinephelus. fuscoguttatus Blkr. 4 100 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 90 à 95 au-dessous de la ligne latérale. 60 écailles sur une rangée transversale, 15 entre la 16% 56 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI, ligne latérale et la 6e épine dorsales. Canines inframaxillares nulles, intermaxillaires rudimentaires. Profil convexe. Membrane dorsale pro- fondément échancrée. Les gouttelettes du corps et des nageoires fort nombreuses et de la largeur environ des interstices. P. 2/15. D. 11/14 ou 11/15. 31. Zpinephelus microdon Blkr. &'95 rangées longitudinales d'écailles au-dessus-, 90 au-dessous de la ligne latérale. 65 écailles sur une rangée transversale, 16 entre la ligne latérale et la 6° épine dorsale, Profil convexe. Canines aux deux mÂ- choires rudimentaires. Membrane dorsale peu échancerée. Gouttelettes du corps et des nageoires nombreuses et beaucoup plus petites que les interstices. P. 2/15. D, 11/15 ou 11/16. 82. Zpinephelus polyphekadion Blkr. 6"'90 à 95 rangées transversales d’écailles au-dessus-, 85 au-dessous de la ligne latérale. 55 écailles sur une rangéetransversale, 12 à 14 entre la ligne latérale et la 6° épine dorsale. Profil convexe. Canines aux deux mâchoires, Membrane dorsale profondément éehancrée. Goutte- lettes nombreuses, la plupart un peu plus petites que les interstices, Dos de la queue À large tache noirâtre. P. 2/14. D. 11/14 ou 11/15. 33. Zwinephelus Goldmani Blkr. t' Gouttelettes noires ou brunes et nacrées ou jaunâtres plus petites que les interstices. Corps en outre à six larges bandes transversales brunes, sou- vent diffuses. Dorsale molle plus haute que la dorsale épineuse. D. 11/15 à ? 11/17. P. 2/15 à 2/17. 110 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 95 à 105 au-dessous de la ligne latérale. 65 écailles sur une rangée transversale, 13 à 15 entre la ligne latérale et la 5e ou la 6° épine dorsale. Profil droit ou un peu convexe. Angle da préopercule sans fortes épines divergentes. Lies neuf épines dorsales postérieures d’égale longueur. Nàgeoires paires tachetées. D. 11/15 ou 11/17. P. 2/16 ou 2/17. 34. Epinephelus polypodophilus Bkr. $'85 Àà 93 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 80 à 85 au-dessous de la ligne latérale. 50 à 55 écailles sur une rangée transversale, 12 ou 13 entre la ligne latérale et la 6° ou 7® épine dorsale. Profll ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI 37 convexe. Angle du préopercule à deux jusqu'à quatre épines assez fortes et divergentes. Les 3e, 4e, 5e et Ge épines dorsales plus lon- gues que les suivantes. Nageoires paires sans taches. D. 11/15 ou 11/16. P. 2/15 à 2/17. 35. Zpinephelus sexfasciatus Blkr. ee. Corps À ocelles ou Àà points nacrés ou bleuâtres. Caudale convexe ou arron- die. Membrane dorsale profondément échancrée. Les 3e, 4e et 5e épines dorsales plus longues que les suivantes. t Points nacrés occupant, à l'âge un peu avancé, chacun la base d'une écaille du trone. 85 Àà 90 rangées transversales d'écailles au-dessus, 80 à 85 au-dessous de la ligne latérale. Canines aux deux mâchoires. & Caudale arrondie. Profil droit. Yeux 4 à 5 fois dans la longueur de la tête. Les plus longues épines dorsales 2} à 2? fois dans la hau- teur du corps. Membrane dorsale sans lobules. 60 à 65 écailles sur une rangée transversale, 13 ou 14 entre la ligne latérale et la 6e épine dorsale. D. 11/15 ou 11/16. P. 2/15. 36. _Zpinephelus summanau Blkr. ö'Caudale peu convexe. Profil convexe. Yeux 34 À presque 4 fois dans la longueur de la tête. Membrane dorsale à lobule libre derrière cha- que épine. 55 écailles sur une rangée transversale, 12 entre la ligne latérale et la 4e ou 5e épine dorsale. Les plus longues épines dorsales 2 fois dans la hauteur du corps. D. 11/17 ou 11/18. P. 2/15 ou 2/16. 37. Zpinephelus rhyncholepis Blkr. t'Ocelles nacrés ou jaunâtres, oceupant chacun plusieurs écailles. Caudale arrondie. 55 À 60 écailles sur une rangée transversale. Membrane dor- sale sans lobules. A 4 100 rangées transversales d'écailles au-dessus., 90 au-dessous de la ligne latérale. 12 écailles entre la ligne latérale et la 69 ou 7e épine dor- sale. Corps et nageoîres brun-violet partout semées d’ocelles bleus la plupart aussi grands ou plus grands que les interstices. D. 11 /15 ou 11/16. P. 2/14. : 38. Zpinephelus coeruleopunctatus Blkr. 9'90 À 95 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 80 à 90 au-dessous de la ligne latérale. 13 à 15 écailles entre la ligne latérale et la 6e ou 7e épine dorsale. Corps brunâtre. 58 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. Q Profil droit ou concave. Hauteur de la tête 13 à 1% fois dans sa longueur. 55 écailles sur une rangée transversale. Ocelles grands, peu nombreux, blanchâtres et cerclés de noirâtre dans les jeunes; plus nombreux, inégaux et jaunâtres dans l'adolescence; fort nom- breux, irréguliers et plus ou moins diftus dans les adultes. Dos des adultes À larges nuages.bruns. D. 11/16 ou 11/17. P. 2/14 à 2/16. 39. Zpinephelus Hoevenii Blkr. Q'Profil convexe. Hauteur de la tête 1} à 15 fois dans sa longueur. 60 écailles sur une rangée transversale. Gouttelettes jaunâtres ou grisâtres, plus grandes que les interstices, nombreuses, celles du corps en grande partie contigues ou confluentes et formant des ban- delettes longitudinales ondulées et obliques. D. 11/15 ou 11/16. P. 2/13 ou 2/14. 40. Zpinephelus ongus Blkr. dd, Corps et nageoires rouges, à róseau bleu. Nageoires molles à gouttelettes brunes peu nombreuses, ceux de la dorsale molle unisériales. + 98 rangées transversales d’écailles au-dessus-, 95 au-dessous de la ligne latérale; 55 écailles sur une rangée transversale; 10 à 12 entre la ligne latérale et la 7° épine dorsale. Tues 3°, 4e et 5e Épines dorsales beaucoup plus longues que les postérieures. Caudale peu convexe. Canines petites. D. 11/17 ou 11/18. P. 2/15. 41. Zpinephelus dietyophorus Blkr. ee. Corps et nageoires brunâtres nuagées de brun plus foncé, sans taches ni ocelles. + 100 à 105 rangées transversales d’écailles au-dessus, 85 au-dessous de la ligne latérale. 60 écailles sur une rangée transversale, 14 à 16 entre la ligne latérale et la 6® pine dorsale. Les neuf Épines dorsales posté- rieures d’égale longueur. Caudale arrondie. Canines petites. D. 11/16 à 11/18. P. 2/15 ou 2/16. 42, Epinephelus nebulosus Blkr. ff. Corps et nageoires rouges sans taches ní ocelles, la dorsale épineuse à large bordure noire. Corps À larges bandes transversales plus foncées ou nulles. + 92 à 98 rangées transversales d'écailles au-dessus-, 84 Àà 92 au-dessous de la ligne latérale. 55 écailles sur une rargóe transversale, 12 à 14 en- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 59 tre la ligne latérale et la 6® épine dorsale. 4e, 5e et 6° épines dorsa- les plus longues que les suivantes. Caudale arrondie. Canines potites. D 11/15 à 11/18. P. 2/16. 43. Bpinephelus fasciatus B}kr. Epinephelus nigripinnis Blkr, Au. ichth. Tab. 284 Perc. tab, 6 fig. 2. Epin. corpore oblongo compresso altitudine 2% circ. in longitudine absque-, 31 ad 53 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 24 circ. in ejus altitudine ; capite 2% circ. in longitudine corporis absque-, 52 circ. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 circ, latitu- dine capitis 25 circ, in ejus longitudine ; oculis diametro 5 fere in longitu- dine capitis, diametro 3 ad ? distantibus ; linea rostro-frontali recta vel con- caviuscula; rostro alepidoto; osse suborbitali squamato; maxilla superiore vix post oculum desinente, postice squamulis bene conspicuis; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 mediocribus intermaxillaribus infra- maxillaribus vix majoribus; praeoperculo obtusangulo margine posteriore le- viter denticulato, denticulis angularibus ceteris vix majoribus; suboperculo interoperculoque margine libero scabriusculis; operculo spinis 5, spina media ceteris subaequalibus longiore ; linea laterali antice valde curvata apice cur- vaturae anterioris spinae dorsi 6“ opposito ; squamis corpore angulum aper- turae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam la- teralem in series 130 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 120 cire. transversas dispositis; squamis 55 circ. in serie transversali basin pin- nae ventralis inter et pinnam dorsalem, 14 vel 15 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6“, squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non majoribus ; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus 1* et 2° ceteris brevioribus, sequentibus postror= sum longitudine vix acerescentibus, posticis 5 circ. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 cire. in altitudine corporis; pecto= ralibus capite absque rostro non ad paulo longioribus ; ventralibus acutiuscule rotundatis et caudali convexa angulis rotundata capite absqae rostro brevio- ribus; anali spinis 2° et 5* subaequalibus oeulo minus duplo longioribus, parte 40 ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. radiosa dorsali radiosa non humiliore ; colore corpore superne umbrino-viridi vel fuscescente-olivaceo, inferne viridescente-aurantiaco; iride rubra margine pupillari aurea; capite dorsoque antice guttulis confertis flavescentibus vel rubro-violaceis; lateribus caudaque guttis majoribus sparsis fuscis; pinnis dor- sali et anali umbrino- vel aurantiaco-fuscis marginem liberum versus profunde fuscis vel nigricante-violaceis; pinnis ceteris fuscis vel fusco-violaceis, pectoralibus et caudali flavo marginatis; dorsali radiosa caudalique guttulis flavescentibus. B, 7. D. 9/15 vel 9/16. P. 2/17. V.1/5. A. 5/9 vel 5/10. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus nigripinnis CV, Poiss. II p. 255?, Blkr, Derde bijdr. ichth. Batjan, Nat. T. Ned. Ind. IX p.… 500; Günth., Cat. Fish. I p. 118. Serranus erythraeus CV, Poiss. Vl p. 588; Günth., Cat, Fish. 1 p, 116; Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 2, tab. 1 fig. AP Hab. Sumatra (Padang); Batjan (Labuha); in mari. Longitudo 2 speciminum 169” et 180”. Rem. Parmi les treize espèces d'Epinephelus à neuf épines dorsales de l’Inde archipélagique, le nigripinnis se fait aisément reconnaître par les nombreuses rangées d’écailles transversales et longitudinales au-dessus et au-dessous de la ligne latérale. Dans aucune des autres espèses le nombre des rangées transversales d'écailles ne va à plus de 110 au-dessus et à plus de 105 au- dessous de la ligne latérale. La seule espèce extra-archipélagique qui paraît avoir une formule d'écaillure correspondante est celle que M.M. Günther et Playfair ont déerite et fait figurer sous le nom de Serranus erythraeus. L'ery- thraeus ne se distingue guêre du reste du nigripinnis que par labsence de taches sur la tête.et sur le corps et par la dorsale dont les épines et les rayons sont plus courts. Il n'est connu d'autre patrie jusqu'ici de l'espèce actuelle que les mers de Sumatra et de Batjan. Epinephelus janthinopterus Blkr. Epin. corpore oblongo compresso, altitudine 3 circ. in ejus longitudine abs- que-, 3% circ. in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2 et paulo in ejus altitudine ; capite 3 circ. in longitudine corporis absque-, 5% cire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 13 circ, latitudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 4$ circ. in ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. A longitudine capitis, diametro # circ. distantibus ; rostro alepidoto; osse subor- bitali majore parte squamato; maxilla superiore post oculum desinente postice superne squamulata; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 curvatis, intermaxillaribus inframaxillaribus vix majoribus ; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis, angulari- bus ceteris vix majoribus; suboperculo interoperculoque margine libero ex parte scabris; operculo spinis 5 media ceteris subaequalibus longiore; linea laterali antice valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6*° oppo- sito ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 110 circ. transver- sas, infra lineam lateralem in series 105 circ. transversas dispositis ; squamis 55 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 11 vel 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione sca- pulo-postaxillari squamis mediis lateribus non majoribus; cauda parte libera aeque longa circ. ac alta; pinna dorsali spinis mediocribus, spinis 2 anterio- ribus ceteris brevioribus, spinis sequentibus postrorsum longitudine paulo accrescentibus posticis 2% ad 2f in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 1% circ. in altitudine corporis; pectoralibus ca- pite absque” rostro vix longioribus; ventralibus acute rotundatis et caudali obtuse rotundata capite absque rostro brevioribus; anali spina media ce- teris longiore et fortiore oculo duplo fere longiore, parte radiosa dorsali ra- diosa altiore; colore corpore pinnisque roseo; iride rubescente ? ; pinnis dor- sali radiosa et anali radiosa et caudali postice marginem liberum versus late purpureis. B.9. D. 9/15 vel 9/16. P. 2/17. V. 1/5. A. 5/9 vel 3/10. C. 1/15/1 et lat. brev. Hab. Gelebes (Macassar), in mari. Longitudo speciminis descripti 1907. Rem. La janthinuropterus est fort voisin du nigripinnis et de l'aurantius; du premier par ses formes et par la large bordure violette des nageoires im- paires; de l'aurantius par les couleurs du corps et par la formule des écail- les. Il se fait aisément distinguer par l’absence de taches ou de gouttelettes tant sur la tête et le corps que sur les nageoires, mais il est surtout re- eonnaissable à la formule des écailles sav. 110 rangées transversales au— dessus, 105 au-dessous de la ligne latérale ; 55 écailles sur une rangée trans- NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XV. 17 42 ESPDCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. versale, et 11 ou 12 écailles sur une rangée entre la ligne latérale et la sixième épine ‘dorsale; formule intermédiaire entre celles des Epinephelus nigripinnis et aurantius, Epinephelus aurantius Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. IT p. 252; Atl. ichth. Tab. 298, Perc. tab. 20 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso altitudine 2% ad 3 circ, in ejus lon- gitudine absque-, 34 ad 3% in ejus longitudine cum ‚pinna caudali ; latitudine corporis 1% circ. in ejus altitudine; capite 2% ad 5 in longitudine cor- poris absque-, 53 ad 5% in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitu- dine capitis vix plus quam 1 ad 14-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine ; oculis diametro 4; ad 6 fere in longitudine capitis, dia- metro 3 ad 1 fere distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel concavius- cula; rostro alepidoto; ‘osse suborbitali magna parte squamato; maxilla superiore post oculum desinente, postice squamulis parum conspicuis vel nullis; dentibus caninis utraque maxilla -utroque latere antice 2 vel 1 curvatis, intermaxillaribus inframaxillaribus conspicue ad non majoribus; prae— operculo rotundato, margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis angularibus ceteris non majoribus; suboperculo interoperculoque leviter denti- culatis ; operculo spinis 5, media ceteris subaequalibus longiore; linea late- rali antice valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6*° vel 7ee opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 ad 105 transversas, infra lineam lateralem in series 95 circ. transversas dispositis ; squamis 50 irc. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 8 ad 10 lineam lateralem inter et spinam dorsi 62 vel 7@; squa- mis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus conspicue majoribus; cauda parte libera vix ad sat multo breviore quam postice alta; pinna dor- sali spinosa spinis crassis validis, anterioribus 2 ceteris brevioribus, sequen- tibus postrorsum longitudine vix accrescentibus posticis 24 ad 54 circ. in al- titudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lo- bata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 1% ad 2% in altitudine corporis; pectoralibus obtusis, ventralibus acutiuscule rotundatis et caudali rotundata capite absque rostro brevioribus; anali spina media ceteris fortiore et longiore oculo minus duplo ad duplo circ. longiore, parte radiosa ESPÒCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 43 dorsali radiosa. non humiliore; colore corpore pinnisque roseo-carmosino; iride- rubra margine pupillari flava; capite dorsoque antice guttulis vel punc= tis coeruleis vel purpureis; pinnis roseis, caudali postice vulgo vittula intra= marginalt nigricante. B. 7. D. 9/15 vel 9/16. P. 2/16: V. 1/5, A. 5/9 vel 5/10: G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus awrantius CV, Poiss. FL p. 226?; Blkr., Diagn. n. vischs. Sumatra, Nat. T. Ned. Ind. HI p; 571 ; Günth., Cat. Fish. 1 p. 118. Hab. Sumatra (Benculen, Padang, Siboga); Celebes (Manado); Ternata ; Batjan (Labuha); Nova-Guinea (Jr. septentr.), in mari. Longitudo 7 speciminum 180” ad 522. Rem. Je laisse à lespèce actuelle le nom spécifique sous lequel je l’ai décrite il y a déjà vingt ans, quoiqu’il soit incertain que le Serranus auran- tius CV. y appartienne en effet. Le dernier, dont il est dit que le corps et les nageoires, sont. sans aucunes taches: ni bandes, pourrait bien: n'être point distinct. de lanalis, mais les gouttelettes. bleuâtres ou pourpres se per= dant complètement par la conservation prolongée dans la: liqueur, il est pos- sible aussi qu'elles. aient existé dans individu qui a servi à létablissement de laurantius. Ici encore la: formule exacte des écailles aurait pu aider a juger de Fidentité ou de la diversité des espèces des Seychelles et de-l’Insulinde. Epinephelus miltostigma Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine. 5 fere in ejus longitudine absque-, 32 circ. in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 fere in ejus altitudine; capite 3 fere in longitudine corporis absque-, 55 circ. in longitudine corporis: cum piona eaudali ; altitudine capitis 13 circ, latitudine capitis 2 cire. in ejus longitudine; oculis diametro 5% eirc. in longitudine capitis, diametro } cire. distantibus ; linea rostro-frontali reetius- eula vel concaviuscula ; rostro lateribus squamulato; osse suborbitali majore parte squamato ; maxilla superiore post oculum desinente postiee superne: squa- mulata ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere: antice 2 vel 1 cur- vatis, intermaxillaribus. inframaxillaribus conspicue majoribus ; pracopereulo rotundato margine. posteriore denticulis numerosis parum, conspicuis angula- ribus ceteris vix majoribus; suboperculo interoperculoque leviter denticula- tis; operculo spinis 5 media. ceteris subaequalibus longiore; linea laterali 17% 44 ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINL. antice valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6“ vel 7°® op= posito ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae dorsalis supra lineam lateralem in series 100 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 95 circ. transversas dispositis ; squamis 50 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 8 vel 9 lineam lateralem inter et spinam dorsì 6* vel 7; squa- mis regione scapulo—postaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus ; cauda parte libera paulo breviore quam postice alta; pinna dorsali spinis mediocribus, 2 anterioribus ceteris brevioribus, sequentibus postrorsum lon- gitudine paulo accrescentibus posticis 5: circ. in altitudine corporis, mem brana inter singulas spinas profonde incisa; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 circ. in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro vix longioribus; ventralibus acute rotundatis capitis parte post- oeulari longioribus; anali spina media ceteris fortiore et longiore oculo duplo circ, longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari non breviore ; colore corpore pinnisque roseo; iride viridi-rosea; capite, corpore pinnisque imparibus punctis et. maculis purpurascentibus sparsis parvis pupilla et interstitiis vulgo multo. minoribus ; labiis dorsoque caudae maculis nigris nullis. B. 7.D. 9/15 vel 9/16 P. 2/16. V. 1/5. A. 3/9 vel 3/10. GC. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus Sonnerati Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 3ex parte? (specim. corpore, capite pinnisque dorsali et anali rubro maculatis) nec CV. Hab., Amboina ; in mari, Liongitudo speeiminis unici 230”. Rem. Le Serranus Sonnerati CV. est dit avoir sur la tête des lignes bleues- formant un réseau à mailles rondes et les nageoires verticales liserées de noir. C'est une espèce qui a besoin d'être étudiée plus exactement. Le réseau bleu de la tête disparaissant dans la liqueur, il est impossible, avec la courte description dans l'Histoire des Poissons, de distinguer suffisamment le Sonneratt de lanalis et de laurantius. Depuis MM. Playfair et Günther ont décrit, sous le nom de Sonnerati, une espèce de Zanzibar à tête, corps et nageoires dorsale et anale tachetées de vermillon, c'est-à-dire une espèce fort différente, pour ce qui regarde le système de coloration, du Serranus Sonnerati GV. La figure publiée par les mêmes auteurs sous la même dénomination, ne montre cependant rien de ces taches hors quelques. vestiges sur la dorsale- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 45 molle. Il se pourrait bien que l'indication des couleurs ait été prise sur un individu du miltostigma. Si cette opinion venait d'être prouvée juste, le milto- stigma habite aussi les côtes de l'Afrique orientale. Le miltostigma est du reste une espèce fort voisine: de l'aurantius et en a presque la même formule de lécaillure. {l ne s'en distingue guêre que par sa tête moins haute et par les gouttelettes pourpres des flancs, de la queue ct des nageoires impaires. J'ai eru reconnaitre l'espèce actuelle dans la figure du Holocentrus aura- tus Bl., mais Bloch lui-même parlant dans sa description des deux petites taches noires de la lêvre inférieure et M. Peters ayant constaté que le pois- - son Blochien conservé à Berlin sous le nom de Holocentrus auratus n'est autre que 'Epiniphelus guativere (Serranus ouatalibi GV), il paraît que la figure de lauratus doive représenter en effet l'espêce américaine. Cette figure cependant ne montre ni les petites taches noires du dos de la queue ni celles de la mâchoire inférieure et d'après le témoignage de M. Peters lui-même elle êst plus grande que l'individu de lHolocentrus auratus Bl. de Berlin. Il est done possible qu’il y ait eu confusion de deux espèces, que la figure ait été prise sur un individu de espèce actuelle et que original ait été perdu, Le guativere est du reste fort voisin du miltostigma. J’y trouve la formule des écailles = 24. Epinephelus analis Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 et paulo in ejus longitu- dine absque-, 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis. 2 cire. in ejus allitudine; capite 5 fere in longitudine corporis absque-, 54 cire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 12 circ. latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 45 circ. in lon- gitudine capitis, diametro ? circ. distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula ; rostro alepidoto; osse suborbitali majore parte squamato; maxilla superiore post oculum desinente squamulis conspicuis nullis; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 curvatis, intermaxillaribus inframaxillaribus vix majoribus; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis, angularibus ceteris vix majoribus ; suboperculo interoperculoque mar- gine libero ex parte tantum scabriusculis; operculo spinis 8 media ceteris subaequalibus longiore; linea laterali antice valde curvata apice curvaturae an- 46 ESPRCES INDOzARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. terioris spinae dorsì 6* opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas, infra lineam lateralem in series 85 ad 90 transversas dispositis; squamis 40 circ. in serie transversali basin pinnae ven- tralis inter et pinnam dorsalem, 8. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus conspicue majo- ribus; cauda parte libera aeque longa circ. ac postice alta; pinna dorsali spinis mediocribus, spinis 2 anterioribus ceteris brevioribus, spinis sequentibus postror- sum. longitudine paulo accrescentibus posticis 2} circ. in altitudine corporis, mem=- brana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis-longissimis 2 cire. in altitudine corporis ; pectoralibus obtuse rotundatis capite absque rostro longioribus ; ventralibus acutiuscule rotundatis et caudali obtuse rotundata capite absque rostro brevioribus ; anali spina media spinis. ceteris longiore et fortiore oculo: duplo circ. longiore, parte radiosa dor= sali radiosa non humiliore; colore corpore, iride, pinnisque roseo; pinna anali violascente marginata, B. 7. D. 9/14 vel 9/15 vel 9/16. P. 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9: G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus analis GV, Poiss. Il p. 228; Less., Zool. Voy. Coq. Il p. 235; Günth., Cat. Fish. 1 p. 125. Serranus roseus CV., Poiss. Il p. 228 ? Hab. Sumatra (Padang); Celebes (Macassar); in mari. Longitudo 2 speciminum 156” et 170”. Rem. Je crois avoir retrouvé, dans ies deux individus, le Serranus ana- lis GV, découvert par Lesson et Garnot dans les mers de la Nouvelle Irlande. Dans la description, du. reste fort insignifiante, de cette espèce il est expres- sément dit que l'anale seule est bordée d'un petit liseré noir ou violet foncé, caractère reproduit par M. Günther dans les termes »vertical fins black-edged”. Sur lun des individus je trouve 45 à 16 rayons à la dorsale et sur l'autre 14 à 15 seulement. Le liséré noirâtre de l'anale, très-nettement dessiné sur Yun, ne se voit point sur Vautre, mais cet individu se trouve dans un état de conservation moins parfait. Le Serranus roseus CV. d'Otaiti, établi seule— ment sur un dessin de Parkinson, espèce à corps rose et à nageoires de la même couleur mais- sans liséré noirâtre, est probablement de la même espèce. L'analis se distingue surtout des espèces voisines à corps et à nageoires ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 47 roses par un moindre nombre de rangées transversales d’écailles au-dessus et au-dessous de la ligne latérale ainsi que par dix à quinze écailles de moins sur une rangée transversale entre la base de la ventrale et de la dorsale. M. ;Günther cite un individu de Sumatra qu’il rapporte au Serranus Son- nerati CV, mais qui pourrait bien n’être point distinct de l'analis. Je trouve une formule des écailles correspondante à celle de l'analis (%) sur un individu de lEpinephelus guativere (Bodianus guativere Bl. Schn. — ‘Ser- ranus ouatalibi CV.) de Martinique, espèce du reste assez distincte par son corps plus trapu, par sa mâchoire supérieure plus courte, par les points bleus cerclés de noirâtre du corps, et par les deux taches caractèristiques noires près de la symphyse inframaxillaire et sur le dos de la queue. Epinephelus mieroprion Blkr, Troisième mém. ichth. Halmahéra, Ned. T. Dierk. 1 p. 155. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 23 ad 5 in ejus longitu- dine absque-, 54 ad 53 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 circ. in ejus altitudine; capite 25 ad 25 in longitudine corporis absque-, 3 et paulo ad 55 in longitudine corporis cum pinna caudali; alti- tudine capitis 415 ad 13, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitú- dine ; oculis diametro 4 ad 5 et paulo in longitudine capitis, diametro 4 ad 2 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula ; rostro alepidoto; osse subor- bitali leviter squamato; maxilla superiore post oculum desinente, alepidota ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 medioeribus inter- maxillaribus inframaxillaribus majoribus; praeperculo rotundato margine pos- teriore dentieulis numeresis parum conspicuis, angularibus ceteris non vel vix majoribus ; suboperculo interoperculoque margine libero denticulis taetu magis quam visu conspicuis; operculo spinis 3 spina media spina superiore vix majore ; linea laterali antice valde ecurvata apice curvaturae anterioris spi— nae dorsi 6*° opposito ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 cire. transversas, infra lineam lateralem in series 80 ad 85 transversas dispo- sitiss squamis 45 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 8 vel 9 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6"; squa. mis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus majoribus ; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis medic- 48 KSPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI. eribus, anterioribus 2 ceteris brevior:bus, spinis sequentibus postrorsum lon- gitudine vix accrescentibus posticis 5 circ, in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 circ. in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro non brevioribus; ventralibus acutiuscule rotundatis, capitis parte postoculari paulo ad non brevioribus; anali spina media spina 5* multo longiore et crassiore oculo duplo ad plus duplo longiore, parte ra- diosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitîs parte postocu- Jari paulo longiore; colore corpore pinnisque fusco vel nigricante-fusco.: iride coerulescente-viridi margine pupillari aurea; capite dorsoque àntice ocellis parvis confertis coeruleis nigro annulatis ; corpore interdum fascis 6 latis transversis profundioribus spatiis intermediis vulgo latioribus ; squamis corpore singulis basi. macula parva trigona nigra; pinnis dorsali et anali ra- diosis frequenter flavo, dorsali spinosa nigro marginatis. B. 7. D. 9/15 vel 9/16 vel 9/17. P. 2/15 vel 2/14. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus microprion Blkr, Nieuwe bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned. Ind. ILL p. 552; Günth., Cat. Fish. [ p. 116. Krapo Mal. Bat. Hal. Sumatra (Trussan, Siboga); Batu; Nias; Java (Batavia, Malang austra= lis); Bawean, Celebes (Manado); Halmahera (Sindangole); Batjan (Labuha); Ternata; Buro (Kajeli); Timor; Geram (Wahai); Am- boina ; Nova-Guinea (Or. sept.) ; in mari, Longitudo 24 speciminum 95” ad 150”. Rem. Le mieroprion est fort voisin du boelang et ne s'en distingue essen- tiellement que par les couleurs. Les petits ocelles bleus de la tête et de la partie antérieure du dos, ainsi que les petites taches noires des écailles du trone sont très-nettement dessinées, et sont encore fort bien visibles dans la plupart de mes individus nonobstant une conservation de plus de vingt ans dans la liqueur. Dans quelques individus les ocelles bleus s'éten= dent jusque sur les régions thoraciques et axjllaires et même sur la partie basale de la pectorale. L’espêce est connue habiter, hors lade archipélagique, les côtes de Chine et VArchipel des Louisiades. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 49 Epinephelus boelang Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 23 ad 3 fere in ejus longi- tudine absque-, 54 ad 53 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine cor- poris 2 cire. in ejusaltitudine; capite 2 ad 2% in longitudine corporis absque-, 5 et paulo ad 34 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 15 ad 14-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis dia- metro 4 et paulo ad 5î-in longitudine capitis, diametro $ ad ? distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel concaviuscula ; rostro ex parte tantum squama- to; osse suborbitali squamoso ; maxilla superiore postice alepidota vel leviter squa- mata, post oculum desinente; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 medioeribus intermaxillaribus inframaxillaribus fortioribus; praeoperculo rotundato margine posteriore denticalis numerosis parum conspicuis angulari- bus ceteris non vel vix majoribus; suboperculo interoperculoque margine le- viter denticulatis; operculo spinis 3, media quam superiore vix ad non lon- giore; linea laterali antice valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorst 6*® vel 7°° opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 cire. transversas, infra lineam lateralem in series 85 circ. transversas dispo- sitis; squamis 45 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 8 vel 9 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6* vel 7”; squamis regione scapulo-postaxillari squamis- mediis lateribus conspicue majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris brevioribus, spinis sequentibus pestrorsum longitudine vix ad non accrescentibus posticis 5 circ. in altitudine corporis, membrana inter sìngulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 2 circ. in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro non brevioribus; ventra- libus acutis vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari non ad vix brevioribus; anali spina media ceteris longiore et fortiore oculo minus ad plus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa nen humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari paulo longiore; colore corpore pinnisque fusco; iride rubra margine pupillari aurea; fasciis corpore vulgo transversis nigricante- fuscis vel nigris 7 subaequidistantibus, anterioribus 5 sub dorsali spinosa, se- quentibus 3 sub dorsali radiosa, 7* basi pinnae caudalis approximata; pinnis dorsali et anali radiosis et caudali flavo marginalis. 18 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 50 ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. B. 7. D. 9/16 vel 9/17. P. 215 vel 214. V. 115. A. 5/8 vel 5/9 vel 3110. C. 1/15/L et lat. brev. Syn. Bodianus boenak Bl, Ausl. Fisch. IV p. 45 tab. 227; Bl. Schn., Syst. Hal. p. 550; Lac., Poiss. IV p. 297 (ex parte). Labre que on doit vraisemblablement rapporter au Guaze Lac., Poiss. III tab A He EPS Perca fusca Thunb., Sidsta Fortsättn. Beskr. nya Fiskart. Abborslägt. Japan, Kongl. Vet. Akad. n. Handl. XIV 1795 p. 297, tab. 9 fig. inferior. Serranus boenach CV., Poiss. II p. 271; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII. Bijdr. Perc. p. Sl. Gönth, Cat. Fish. L_p. 112; Kner, Zool. Reise Novara, - Fisch. p. 2. Serranus boelang GV., Poiss. IL p. 229, VI p. 387; QG., Zool. Voy. Astrol, Poiss. p. 657 tab. 3 fig. 4; Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 2. Serranus nigrofasciatus Hombr. Jacquin., Voy. Pôle Sud, Poiss. p. 56 tab. 2 fig. 1. Serranus stigmapomus Rich., Rep. Ichth. Chin. Jap. in Rep. 15° mect. ‚Brit. Assoc. p. 252. Serranus zananella Blkr, Verh, Bat, Gen. XXII Perc. p. 52 (an et GV, Poiss. [I p. 225 P) Epinephelus boenack Blkr, Enum. Poiss. Amb., Ned. T. Dierk. IL p- 277 (nec Blkr, Deser. espèc. inéd. Epineph. Réunion, Versl, Kon. Akad. Wet. Nat. 2° Reeks Il p. 338). Krapo Mal. Sumatra (Telokbetong, Priaman, Siboga); Nias ; Singapura ; Bintäag (Rio) ; Bangka (Marawang, Toboali) ; Java (Fret. aaide Batavia, Samarang, Tjilatjap) ; Celebes (Macassar, Balucomba, Tanawanko, Kema) ; Buro (Ka- jeli) ; Amboina ; Nova-Guinea (Or. septentr.). in mari. Longitudo 58 speciminum 95 ad 215’. Rem, La figure publiée par Bloch paraît avoir été prise sur un individu de espèce actuelle et‚ pour ce qui regarde la tête, sur un Epinephelus formosus. Le. poisson de la collection de Bloch déterminé-comme étant de lespêce du formosus, ne montre point de bandes transversales mais seulement des bande- lettes longitudinales de la tête se continuant sur la nuque. Les bandes trans- versales du corps de la figure du boenak de Bloch sont précisement celles de ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 51 Vespêce actuelle. Or, il mérite d'être noté que dans les nombreux individus que j'ai observés du formosus, qui est assez commun à Batavia, jamais je n'ai observé de bandes transversales. Le boenak Bl. paraît done être une espèce compvsée du formosus et du boelang. Le boelang habite, hors l’Insulinde, les côtes de Zanzibar, de Madagascar, de Chine et de la Nouvelle-Hollande septentrionale. Je trouve sur tous mes individus la formule des écailles indiquée dans la description, mais je possède en outre un individu de 205" de long qui cor- respond en tous points aux individus de même taille du boelang excepté seu- lement la formule des écailles. Jy compte dix rangées transversales de plus tant au-dessus qu’au-dessous de la ligne latérale et dix écailles de plus aussi sur une rangée transversale. La constance de la formule dans 58 des 59 individus paraît confirmer sa valeur diagnostique. Les nombres supé- rieurs des écailles ne sont manifestement qu'une rare-exception. Epinephelus urodelus Blkr, Onzième not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. 1 p. 232; Atl, Ichth. Tab. 521, Perc. tab. 43 fig. 2. Epin. corpore oblongo compresso altitudine 28 ad 5 in ejus longitudine absque-, 3% ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 ad 2 in ejus altitudine ; capite 2% ad 23 in longitudine corporis absque-, 52 ad 35 in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 14 ad 12, latitudine capitis 1% ad 24 in ejus longitudine ; oculis diametro 44 ad 54 in longitudine capitis, diametro & ad # distantibus ; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis ; maxilla superiore post oculum desinente, postice leviter squamulata ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 mediocribus, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis angularibus ceteris vix vel non majoribus ; suboperculo interoperculoque vulgo denticulis aliquot parvis; operculo spinis 5, media ceteris subaequalibus lon- giore ; linea lateral antice valde curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6*® circ. opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchia- lis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 cire. transversas, infra lineam lateralem in series 95 cire. transversas dispositis; squamis 45 cire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter 18* 52 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. et pinnam dorsalem, 9 vel 10 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6"; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus conspicue majo- ribus; cauda parte libera paulo breviore quam postice alta; pinna dorsali spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris brevioribus, sequentibus postrorsum longitudine vix acerescentibus, posticis 3 circ. in altitudine corporis, mem brana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dor sali spinosa altiore radiis longissimis 2 ad 25 in altitudine corporis; pecto- ralibus capite absque rostro non ad vix brevioribus; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari paulo ad non brevioribus; caudali rotun- data capitis parte postoculari paulo longiore ; anali spina media ceteris lon- giore et fortiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; colore corpore_ pinnisque carmosino; dorso postice, cauda, dorsali et anali radiosis dimidio posteriore et caudali basi et medio late fusco-violaceis; fusco-violaceo caudalt superne et inferne vittula duplice lutea et coerulescente limbato ; capite, dorso, cauda et pinnis imparibus punctis numerosis sat coufertis coeruleis; pinnis imparibus wmollibus coerulescente marginatis et vittula intramarginali violacea ; iride flavescente-rubra. B. 7. D. 9/14 vel 9/15 vel 9/16. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 5/9 vel 5/10. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Perca urodela Forst, Deser. anim. ed. Lichtenst. p. 221. Bodianus miniatus var., Bl. Schn., Syst. p. 555. Serranus urodelus GV, Poiss. IL p. 227; VI p. 386; Blkr, Bijdr. ichth. Kokos-eil., Nat. T. Ned. Ind. VIL p. 39; Günth., Cat. Fish. Il p. 122. Hab. Sumatra (Beneulen); Cocos (Nova-selma); Nias; Java; Gelebes (Ma- nado, Tanawanko, Tombariri); Sangir ; Ternata ; Obimajor; Amboina ; Nova-Guinea (or. sept.) ; in mari. Longitudo 9 speciminum 125’ ad 253". Rem. Cette espèce, découverte par Förster près l'île St. Christine ou Waitaho, est une des plus nettement caractérisées par le systême de colora- tion. La couleur brun-violet de la queue et de la caudale se voit encore três-bien sur plusieurs de mes individus qui ont été econservés plus de vingt ans dans la liqueur. L’urodelus est du reste fort voisin des espèces précédentes. La formule de lécaillure ne présente qu’une légère différence avec celle des Epinephelus miltostigma, miniatus, guttatus et argus, qui ont tous une cinquantaine d’écailles dans une rangée transversale tandis que je ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 55 n'y puis compter, sur aucun de mes neuf individus de Vurodelus, plus de quarante-cing. Outre les localités citées espèce habite les côtes de File Uléa. M. Günther en cite aussi »India” comme la patrie d'un individu du British Museum. Epinephelus mintatus Blkr. Epin. corpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 3 in ejus longitudine absque-, 33} ad 38 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 cire. in ejus altitudine; capite 2% ad 3 in longitudine corporis absque-, 32 - ad 3% in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 ad 1-, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 5% ad 64 in longitudine capitis, diametro 3 ad 1 fere distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel concaviuscula; rostro leviter squamato, adultis interdum plane alepidoto; osse suborbitali squamato; maxilla superiore post oculum desinente, postice squamulata; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel f cur- vatis mediocribus, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo rotundato, margine posteriore denticulis numerosis parum eonspicuis angulari- bus ceteris non vel vix majoribus; suboperculo interoperculoque margine libero leviter denticulatis; operculo spifiis 5 media ceteris conspicue longiore; linea laterali antice valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6®® vel 7* opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis supe- riorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 95 circ. transversas dispositis ; squamis 50 circ. in serie transversali quarum 9 vel 10 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6” vel 7"; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera aeque alta ac longa ad altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, anterioribus 2 cete- ris brevioribus, sequentibus postrorsum longitudine vix accrescentibus, posticis 5 ad plus quam 5 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas pro- funde incisa vix vel non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 ad plus quam 2 in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro non brevioribus; ventraltbus acutiuscule rotundatis capitis parte posto- culari non brevioribus; anali spina media spina 3* longiore et erassiore cculo duplo cire. longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali ro- 54 ESPÈCES [NDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINL - tundata capitis parte postoculari non breviore; colore corpore pinnisque car- mosino vel profunde rubro; iride rubra, margine pupillari flava vel aurea ; capite, corpore pinnisque imparibus ocellis numerosis sparsis coeruleis coeruleo pro- fundiore annulatis spatiis intermediis vulgo minoribus; dorsali et anali radiosis caudalique vulgo fusco vel nigricante marginatis; pectoralibus ventralibusque oeellis nullis. B. 7. D 9/15 vel 9/16 vel 9/17. P. 2/16. V. 1/15. A. 5/9 vel 5/10. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Perca miniata Forsk., Deser. animal. p. 41 n°. 41; L. Gm, Syst. Nat. ed. 15° p. 1517. . Serranus miniatus Rüpp, Atl. Fisch. p. 106 tab. 26 fig. 3; Klunz., Synops. Fisch. R. M., Verh. z. b. Ges, Wien XX p. 679. Serranus guttatus GV., Poiss. Il p. 268 (specim. ex ins. Waigiu). Diacope miniata CV., Poiss. Il p. 527. Cromileptes miniatus Swns., Nat. Hist. Fish. Il p. 201. Serranus cyanostigma Val., Règne an. éd. luxe Poiss. tab. 8 fig. 2 (nec CV). Serranus cyanostigmatoides Blkr, Verh, Bat. Gen. XXII Perc. p. 31, Epinephelus cyanostigmatoides Blkr, Onzième notie. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. fl p. 232; Atl. Ichth. Tab. 285, Perc. tab. 5 fig. 3. Epinephelus argus Blkr, Notie. ichth. Waigiou, Versl. Kon. Akad. Wet. Afd. Nat. 2° Reeks, Il p. 296. Krapo-karang Mal. Hab. Sumatra (Padang, Ulakan) ; Java (Batavia); Gelebes (Macassar, Kema) ; Flores (Larantuca); Ternata; Batjan (Labuha) ; Obi-major ; Buro (Kajeli); Ceram (Wahai); Amboina ; Waki: Nova-Guinea; in mari. 137. Longitudo 10 speciminum 160” ad 545 Rem. L’Insulinde nourrit trois espèces d'Epinephelus à neuf épines dorsa- les, fort voisines les unes des autres et toutes ayant le corps et toutes ou presque toutes les nageoires semées de gouttelettes bleues cerclées de vio- let ou d'un bleu plus profond. Ce sont VEpinephelus actuel, l'Epinephelus cyanostigma et [Epinephelus argus. Je possède de belle séries des trois espèces et presque tous les individus qui les composent, la plupart conservés depuis quinze à vingt ans ans dans l'alcool, montrent encore fort bien tous les détails de la coloration. C'est par ces détails qu'elles se font aisémrent distinguer. Le miniatus et le cyanostigma ont le corps et les nageoires rou- ESPDCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 55 ges, mais dans le miniatus les pectorales et les ventrales n'ont point d’ocel- les bleus et les ocelles du corps et des nageoires impaires y sont constam- ment plus grandes el plus nettement dessinés que dans le cyanostigma. Jamais aussi le miniatus ne paraît montrer les bandes transversales brunes qui se voient ordinairement dans largus. Du reste les deux espèces ont la même formule de lécaillure et une même physionomie. Je ne trouve, hors les couleurs, d'autres différences de quelque importance que dans la pectorale, qui, dans largus, a constamment un ou deux rayons de moins, et dans l'écail- lure du devant de la tête, les écailles, dans le cyanostigma, recouvrant en- tiêrement et densement le museau tandis qu'elles sont rares ou nulles dans le miniatus. Le miniatus est connu, hors |’Ínsulinde, de la Mer rouge et des côtes d'Aden, de Mossambique et de Zanzibar et des îles Andaman. Epinephelus cyanostigma Blkr, Deuxième not. ichth. Flores, Ned. T. Dierk. 1 p. 251; Atl. Ichth. Tab. 520, Perc. tab. 42 fig. 3. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 2$ ad 3 et paulo in ejus longitudine absque-, 82 ad 3% in ejus longitudine cum pinna caudali; latitu- dine corporis 2 circ. in ejus altitudine; capite 2% ad 3 in longitudine corporis absque-, 54 ad 3% in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capi- tis sat paulo ad 14-, latitudine capitis 2 ad 25 in ejus longitudine; oculis diametro 54 ad 6% in longitudine capitis, diametro 5 ad 1 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel cencaviuscula; rostro toto squamoso; osse sub- orbitali squamoso; maxilla superiore post oculum desinente, postice squamata vel alepidota; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel f cur- vatis medioeribus, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; pracoper- eulo rotundato, margine posteriore dentieulis numerosis parum conspicuis an- gularibus ceteris non vel vix majortbus; suboperculo interoperculoque mar- gine libero vulgo denticulis vix comspicuis; operculo spinis 5, media quam superiore non vel vix longiore; linea laterali antice valde curvata, apice cur- vaturae anterioris spinae dorsi 6“ opposito; squamis corpore ciliatis, angu- lum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis Supra lineam lateralem in series 100 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas disposilis; squamis 50 circ. in serie trans- versali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 9 vel 10 lineam 56 ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus majoribus; cauda parte libera acque alta ac- ad altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis medioeribus, anterioribus 2 ceteris brevio- ribus, sequentibus postrorsum longitudine vix accrescentibus, posticis 3 ad plus quam 3 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas pro- funde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longis- simis 2 eire. in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro paulo brevioribus; ventralibus acute rotundatis capitis parte postoculari paulo bre— vioribus; anali spina media spina 5° paulo longiore et crassiore oculo duplo cire. longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari paulo longiore; colore corpore pinnisque carmosino vel fuscescente-rubro; iride rubra vel viridi, margine pupillari aurea; corpore interdum fasciis 7 diffusis transversis vel reti (cellulis magnis) fuscescente-rubro vel fusco; capite, corpore pinnisque omnibus guttulis sparsis numerosis spatiis intermediis multo minoribus coeruleis coeruleo profundiore annulatis; pinnis imparibus et interdum etiam pinnis paribus coerulescente marginatis. B. 7. D. 9/15 vel 9/16 vel 9/17. P. 2/14 vel 2/15. V. 1/5. A. 5/8 vel 3/9. C. 111711 et lat. brev. Syn. Roode Jacob Evertsen Valent, Amb. fig. 146. Luccesje mera Ren, Poiss. Mol. [ tab. 28 fig. 155. Serranus cyanostigma K. v. H., CV, Poiss. II p. 268; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 52; Günth., Cat. Fish. 1 p. 117. Krapo-karang Mal. Batav. Hab. Sumatra (Padang, Priaman, Siboga); Java (Batavia, Bantam); Duizend- insul.; Gelebes (Macassar, Bulucomba); Flores (Larantuca); Batjan (La- buha); Amboina; in mari. Longitudo 138 speciminum 160” ad 3507. Rem. Bien que le cyanostigma soit extrêmement voisin du miniatus, je ne puis pas être de l'avis de M. Peters qu’il n'en soit pas spécifiquement distinct. La constance des différences des couleurs, de l’écaillure du museau et des nombres des rayons de la pectorale dans mes nombreux individus des deux espèces me semble ne point permettre de les réunir. En tout cas le cya- nostigma serait à considérer comme une variété, à laquelle on pourrait con— server comme telle la dénomination spécifique. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINI. 57 Epinephelus argus Bl.Schn., Syst. p. 301 (nec Blkr, Not. ichtb. Waigiou). Epin. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere ad 3 et paulo in ejus longitudine absque-, 53 ad 54 in ejus longitudine cum pinna caudalì ; latitu- dine corporis 13 ad 2 in ejus altitudine; capite 25 ad 3 et paulo in longi- tudine corporis absque-, 5 et paulo ad 3% in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 1 et paulo ad 13, latitudine capitis 13 ad 24 in ejus longitudine ; oculis diametro 45 ad 7 in longitudine capitis, diametro 3 ad 1 circ. distantibus; linea rostro-frontali convexa vel convexiuscula ; rostro juvenilibus ex parte aetate provectis toto squamato ; osse suborbitali squa- moso; maxilla superiore post oculum desinente postice aetate provectis prae- sertim dense squamulata ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 4 mediocribus, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoper- eulo rotundato margine posteriore denticulis numerosis parum conspicuis an- gularibus ceteris non vel vix majoribus; suboperculo interoperculoque juve- nilibus frequenter edentulis aetate provectioribus vulgo leviter denticulatis ; operculo spinis 5 media ceteris subaequalibus paulo longiore; linea lateral: antice valde curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6 vel 7°° op- posito ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 95 ad 100 transversas, infra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas dispositis ; squamis 50 circ, in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 9 vel 10 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6* vel 7"; squa- mis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinaa dorsali spinosa spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris brevioribus, sequentibus postrorsun lon- gitudine non vel vix accrescentibus, posticis 25 ad 3 et paulo in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non vel vix lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 2 ad 25 in altitudine corporis ; pectoralibus capite absque rostro paulo brevioribus ; ventralibus acute rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina media ceteris lon- giore et fortiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; caudali rotundata capitis parte postoculari no ad vix breviore; colore corpore pulchre fusco vel violaceo-fusco vel nigricante-fusco; iride vi- ridescente, margine pupillari aurea; capite corpore pinnisque omnihus ocelli 19 NATUURK. VERH DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV, 58 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. parvis rotundis et oblongis coeruleis fusco vel nigro annulatis numerosis spar- sis interstitiis non ocellatis multo minoribus; corpore postice interdum in- super fasciis 5 ad 8 transversis dilutioribus; pinnis fuscescente-rubris vel fusco-violaceis, dorsali spinosa rubro, dorsali radiosa superne et caudali pos- tice flavo, anali inferne coerulescente marginatis. B. 7. D. 9/16 vel 9/17. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9 vel 3/10. CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn, Ikan Kajoenoe, Okara, Bruine Jacob Evertsen Valent, Ind. Amb. fig. Hab. ‘bes (Manado); Sangir; Timor (Atapupu); Ternata; Buro (Kajeli); Ceram 59, 41, 559. Canjounou, Jacob Everse, Luccesje- mera et Luccesje Ren, Poiss. Mol. I tab. 11 fig. 70, tab. 20 fig. 111, tab. 28 fig. 155, 162; Il tab. 8 fig. 56. Perca miniata var. B., Forsk., Deser. anim. p. 41. Bodianus guttatus Bl, Ausl. Fisch. IV p.36 tab. 224; Bl. Schn., Syst. p. 330. Cephalopholis argus Bl. Schn., Syst. p. 511 tab, 61. Bodianus Jacob Evertsen Lac., Poiss. IV p. 296. Serranus guttatus GV., Poiss. II p. 267 (ex parte). Serranus argus CV., Poiss. II p, 270; Peters, Bloch’sche Art. Serranus, Monatsber. Akad. Wiss. Berlin, 1865 p. 115 (nec Günth.). Serranus luti CV., Poiss. Il p. 272 (nec citat. Ehrenb.). Serranus myriaster CV., Poiss. II p. 273; Rüpp, Atl. Fisch. p. 107, tab. 27 fig. 1; N. Wirb. Fisch. p. 102; Less, Zool, Voy. Coq. II p. 254 tab. 57; QG., Zool, Voy. Astrol. Poiss. p. 655, tab. 5 fig. 1; Rich, Rep. ichth. Chin. in Rep. 15° meet. Brit. Assoc. p. 255 ; Blkr, Spec. pisc. Batav. nov, Nat. T. Ned. Ind, Vl p. 192, Cromileptes myriaster Swns., Nat. Hist. Fish. Il p. 204. Serranus guttatus Pet., Fisch. Mossamb., Arch. Naturg. 1855 p. 235 ; Günth., Cat. Fish. 1 p. 119; Kner, Zool. R. Novara, Fisch. p. 22; Klunz., Syn. Fisch. R. M. Verh. zool. bot. Ges. Wien. XX p. 686 (nec CV). Epinephelus guttatus Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. Ip. 252. Krapo Mal. Batav. Sumatra (Priamam) ; Batu; Nias ; Singapura ; Java (Batavia) ; Borneo ; Gele- (Wahai) ; Amboina ; Goram ; Nova-Guinea (or. sept.) ; in mari. Longitudo 12 speciminum 120" ad 430". ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL 59 Rem. L’argus, bien que fort voisin, tant par le système de coloration que par la formule des écailles, du miniatus et du cyanostigma, se fait aisé- ment distinguer par la couleur beaucoup plus foncée du corps et des nage- oires, par la bordure des nageoires impaires et par la convexité du profil. Les individus du jeune et du moyen âge de l'argus ont aussi le corps moins trapu et la tête moins haute que les individus du miniatus et du cyanostigma de la même taille. L'espèce est une des plus repandues. Hors l’Insulinde elle habite la Mer rouge, les côtes de Mossambique, de l'île Maurice, de Geylan, des îles Anda- man, de Chine, de la Nouvelle-Hollande, de Taiti, de Borabora et des Îles Sandwich. Epinephelus formosus Blkr. Epin. corpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 3 fere in ejus longitudine absque-, 54 ad 34 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 et paulo in ejus altitudine; capite 24 ad 3 in lougitudine corporis absque-, 34 ad 54 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 15 ad 15, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 64 in longitudine capitis, diametro $ ad 3 distantibus; linea rostro-frontali junioribus rectiuscula aetate provectis concava; rostro osseque suborbitali totis squamosis; maxilla superiore post oculum desinente, postice squamulis nullis; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel f mediocribus, inter maxillaribus inframaxillaribus vix longior:bus; praeoperculo rotundato margine posteriore denliculis parum conspicuis angularibus ceteris non vel vix majori- bus; suboperculo interoperculoque denticulis nullis vel parcissimis; operculo spinis 3 inferiore ceteris breviore, media et superiore subaequalibus; linea laterali antice valde curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6“ circ, oppesito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 95 ad 100 transversas, infra lineam lateralem in series 90 circ. transversas dispositis; squamis 50 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 10 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus valde conspicue majoribus; cauda parte libera nen ad sat multo breviore quam postice alta; pinna dorsali spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris brevioribus, sequentibus postrorsum lon- 19* 60 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINI. gitudine non vel vix accrescentibus 5 ad plus quam 3 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 2 ad 25 in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro vix brevioribus; ventralibus acutis vel acute rotundatis capitis parte postoculari non vel vix brevioribus; caudali rotundata capitis parte post- oculari longiore; anali spinis 2° et 3* subaequalibus vel 2* 3° longiore et fortiore et oculo duplo circ. longiore; colore corpore rubro vel fuscescente- rubro; iride viridi margine pupillari aurea; capite vittis 9 circ, oculo-tempo- ralibus et oculo-opercularibus coeruleis ex parte interruptis, inferioribus oblique postrorsum descendentibus; rostro maxillisque vulgo guttulis sparsis coeruleis; vittis trunco longitudinalibus 14 ad 16 coeruleis, superioribus 7 vel 8 oblique postrorsum adscendentibus pinnam dorsalem intrantibus et dorsalis radiosae marginem liberum attingentibus vel subattingentibus, sequentibus 6 subhori- zontalibus pinna caudali postice desinentibus, 2 vel 3 inferioribus gulo-analibus pinnae analis marginem posteriorem attingentibus; pinnis pectoralibus ventrali- busque radiis. rubris membrana coerulescentibus, pectoralibus vittulis longitudina- libus guttulisque coeruleis ornatis; pinnis imparibus rubris fusco vel nigricante marginatis, dorsali spinosa superne, anali inferne et caudali superne et inferne praeter vitis e trunco porrectis vittis longitudinalibus accessoriis 2 vel 5 coeruleis. B. 7. D. 9/16 vel 9/17 vel 9/18. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 3/9 vel 3/10. CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Rahtee bontee Russ, Fish. Corom, Il p. 22 fig. 129. Bodiunus boenack Bl, Ausl. Fisch. [V p. 45 tab. 226 (ex parte). Sciaena formosa Shaw, Zool. Mise. p. 25 t. 1007. Serranus formosus CV, Poiss. II p. 281; Rich, Rep. ichth. Chin. Rep. 15° meet. Brit. Assoc. p. 255; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 31; Günth., Cat. Fish. [ p. 154; Day, Fish. Malab. p. 7; Kner, Zool. Reis. Novara, Fisch. p. 26. Serranus boenack Peters, Bloch’sche Art. Serran., Monatsber. Akad. Wiss. Berlin 1865 p. 105. Epinephelus boenack Blkr, Esp. inéd. Epineph Réunion, Versl. K. Akad. Wet. 2° Reeks p. 338 (nec al. zis Krapo Mal. Batav. Hab. Java (Batavia, Prigi) ; Sumatra (Geneulen, Padang, Ticu, Priaman); ; Sin- gapura; Borneo; Celebes (Macassar); in mari. Longitudo 17 speciminum 120" ad 292". ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 61 Rem. Cette belle espèce est Éminemment caractérisée par les bandelettes longitudinales bleues du corps et des nageoires, mais ces bandelettes s'effa- cant ordinairement plus ou moins par une conservation prolongée dans la liqueur, les caractères de l'écaillure sont plus essentiels et plus généralement applicables. J'ai fait connaître une autre espèce à bandelettes bleues du corps et des nageoires sous le nom d'Epinephelus Polleni, espèce trouvée à I'île de la Réunion par M. Pollen. Dans cette espèce cependant les bandelettes sont plus larges, moins obliques et moins nombreuses, mais elle se distingue sur- tout par la petitesse des écailles, dont je trouve la formule, par un nouvel examen, — 129 c'est-à-dire 120 rangées transversales au-dessus et 115 au- dessous de la ligne latérale. Les écailles sur une rangée transversale y sont aussi plus petites et au nombre de 60. On peut reconnaître le Polleni du premier coup-d'oeil à ce que les écailles de la région scapulo—postaxillaire sont aussi petites que celles du milieu des flancs. Peut être que les citations du formosus comme habitant les îles Maurice et de la Réunion aient rapport au Polleni qu’on n’aurait pas distingué du formosus. Du reste le formosus est connu des côtes de l’Hindoustan et de Chine. Epinephelus leopardus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 fere ad 5 in ejus lon- gitudine absque-, 54 ad 5$ in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 circ. in ejus altitudine; capite acuto 2 ad 2% in longitudine cor- poris absque-, 5 et paulo ad 5% in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 ad 13-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus lon- gitudine; oculis diametro 4 ad 45 in longitudine capitis, diametro 3 ad # distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore post oculum desinente, squamis con- spicuis nullis; dentibus caninis utraqne maxilla utroque latere 2 vel 1 me- diocribus, intermaxillaribus quam inframaxillaribus longioribus; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis parvis aequalibus leviter serrato den- ticulis angularibus ceteris non majoribus; suboperculo edentulo; interoper- eulo margine posteriore superne tantum interdum leviter scabro; operculo spinis 5, media ceteris aequalibus longiore; linea laterali antice valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsali 6* circ, opposito; sqnamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- 62 ESPECES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL … dalis supra lineam lateralem in series 70 ad 80 transversas, infra lineam la- teralem in series 65 ad 70 transversas dispositis; squamis 55 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 5 vel 6 line- am lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo-postaxil- lari squamis mediis lateribus majoribus; cauda parte libera paulo breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis 1° et 2* ceteris brevioribus, spinis sequentibus postrorsum longitudine sensim sed vix aecrescentibus pos- ticis 25 ad 23 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas pro- funde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore, radiis longissimis 2 circ, in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro non ad vix brevioribus; ventralibus obtusis capitis parte postoculari brevio- ribus ; anali spina media ceteris longiore et fortiore oculo duplo circ. longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari non ad vix longiore; colore corpore superne fuscescente-rubro vel aurantiaco-fusco, inferne roseo; iride margine pupillari aurea; dorso lateri- busque nebulis diffusis tuscescentibus et interdum insuper maculis parvis sparsis coerulescentibus ; capite et regione thoracica guttulis sat numerosis fuscescente-aurantiacis vel rubris; fascia oculo-operculari profunde fusca ; cauda superne post basin pinnae dorsalis macula magna nigricante; pinnis fusces- cente-aurantiacis vel aurantiacis diffuse fuscescente maculatis vel nebulatis ; caudali postice fascia intramarginalí transversa curvata nigra. B. 7. D. 9/18 vel 9/14 vel 9/15. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9 vel 3/10. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Labrus leopardus Lac., Poiss II p. 517 täb. 50 fig. 1. Serranus leopardus CV., Poiss. II p. 251 ; Günth., Cat. Fish. 1 p. 123. Serranus zanana CV , Poiss. IL p. 254? ; Günth., Cat. Fish. l p. 125. Serranus spilurus GV, Poiss. IX p. 520; Blkr, Bijdr. ichth. Flores, ___Nat. T. Ned. Ind. VI p. 322. Epinephelus spilurus Blkr, Onz. not. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. I p. 252, Epinephelus zanana Blkr, Atl. Ichth. VII tab. 288, Perc. tab. fig. 2. Serranus Homfrayi Day, Fish. Andam. isl. Proc, Zool. Soc. 1870 p. 678 ? Hab. Sumatra (Benculen) ; Sangir; Ternata ; Batjan (Labuha); Flores (Laran- tuca) ; Amboina; in mari. Longitudo 9 speciminum 102” ad 156’. Rem. La description du Serranus leopardus CV. ne laisse point de doute par ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 63 rapport à l'identité de cette espèce avec celle qui fait le sujet de cet article. Valenciennes l'a déerite une seconde fois sous le nom de Serranus spilurus. Il est moins certain que le Serranus zanana GV., rapporté par M. Günther au spilurus, soit de la même espèce. Le leopardus est aisément à distinguer parmi les Epinephelus à neuf épines dorsales, outre les couleurs, par la formule des écailles, qui sont moins nombreuses, sur toutes les rangées, que dans toutes les autres espèces insulindiennes. La bande oculo-operculaire, la ban- delette transversale sémilunaire sur la caudale et la tache foncée sur le haut de la queue complètent la diagnose. Le leopardus habite, hors lInsulinde, les mers de lile Maurice, et aussi, à en juger d'après létiquette d'un individu du Muséum de Leide, les côtes de Chine. Epinephelus Hoedti Blkr, Enum. espèc. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. IL p. 277; Atl. Ichth. VIT Tab. 283, Perc. tab. 5 fig. 2. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 23 ad 2% in ejus longitu- dine absque-, 5 ad 53 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine cor- poris 23 ad 25 in ejus altitudine; capite 5 fere ad 5 in longitudine corporis absque-, 54 ad 53 in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 1 et paulo-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 43 ad 4% in longitudine capitis, diametro $ ad 1 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel concaviuscula; rostro et osse suborbitali sqquamosis; maxilla supe- riore sub oculi margine posteriore vel vix post oculum desinente, postice squa- mulata; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis inter- maxillaribus quam intermaxillaribus fortioribus; praeoperculo subrectangulo margine posteriore denticulis numerosis parvis angularibus ceteris conspicue majoribus interdum subspinaeformibus; suboperculo interoperculoque denti- bus conspicuis nullis vel interoperculo superne tantum denticulis parcissimis; operculo spinis 5 media ceteris subaequalibus conspicue longiore; linea la- terali valde curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5* vel 6* opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superio- rem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 140 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 150 circ. transversas dispositis; squamis 90 circ. serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 23 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 5” 64 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL vel 6*; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non majoribus; cauda parte libera altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 5°, 4* et 5* celeris longioribus 2% circ, in altitudine cor- poris, membrana inter singulas spinas mediocriter incisa vix vel non lobata ; dorsali radiosa obtusa, rotundata, dorsali spinosa non altiore, radiis longissimis 22 circ. in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longioribus ; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari non vel vix brevioribus; anali spinis 2* et 5* subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali truncata vel leviter emarginata angulis acuta capitis parte postoculari longiore; colore corpore coeruleo-violascente, pinnis dorsali, ventralibus analique violaceo; iride rosea superne violaceo punctulata; capite pinnisque guttulis parvis numerosis confertis violaceo-nigris; dorso lateribusque, junioribus guttulis et vittulis parvis longitudinalibus, aetate provectioribus guttulis tantum parvis numerosissimis confertis nigro-violaceis; pinnis dorsali spinosa superne et ventralibus inferne nigricante marginatis; dorsali radiosa superne-, anali radiosa inferne et caudali postice aurantiaco vel flavo marginatis, intra marginem nigricante-violaceis; pectoralibus et caudali majore parte aurantiacis vel flavis basi violascentibus, pectoralibus basi etl interdum etiam dimidio libero violascente punctulatis. B. 7. D. 11/15 vel 11/16 vel 11/17. P. 2/17. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9, G. 1/15/1 et. lat. brev. Syn. Luccesje plabou Ren, Poiss. Mol. 1 tab. 29 fig. 158? Serranus Hoedtii Blkr, Zesde bijdr. ichth. Amboina, Nat. T, Ned. Ind. VIlL p. 406; Günth., Cat. Fish, 1 p. 139. Hab. Celebes (Macassar); Amboina; in mari. Longitudo 3 speciminum 180” ad 265. Rem. L’Epinephelus striolatus (Serranus striolatus Playf.) de Zanzibar est assez voisin de lespèce actuelle, mail il a les taches du corps et des nageoires plus grandes et beaucoup plus rares, la caudale arrondie, la tête plus petite, au moins un rayon de plus à la dorsale et à l'anale, etc. A en juger sur la figure (Fish. Zanzib. pl. 5 fig. 2) il a les écailles aussi petites que le Hoedti, mais je n'en vois point de formule. Le Hoedti a les rangées transversales et longitudinales d'écailles plus nombreuses qu’aucune des autres espèces insul= indiennes. Il paraît être assez rare. Je n'en ai vu que les trois individus de ma collection. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL 65 Epinephelus undulosus Blkr, Atl. Tab. 288, Perc. tab. 10 fig. 3. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 3 in ejus longitudine absque-, 54 ad 5% in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 cire. in ejus altitudine; capite 2% ad 3 in longitudine corporis absque-, 33 ad 33 in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 14 ad 18, latitudine capitis 2 ad 24 in ejus longitudine ; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine capitis, diametro 2 ad 1 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula, ante oculos- concaviuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi parte posteriore desinente postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel fl medioe:ribus, inter- maxillaribus inframaxillaribus longioribus ; praeoperculo subrectangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis, angulo dentibus majoribus (5 ad 5) spinaeformibus; suboperculo interoperculoque edentulis vel denticulis aliquot tactu magis quam visu conspicuis; operculo spinis 5, spina media ceteris brevissimis multo longiore ; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dors» 6“ circ. opposito ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 150 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 120 cire. transversas dispositis; squamis 80 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 20 circ. liueam lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus majo- ribus; cauda parte libera vix breviore quam postice alta ; pinna dorsali spi- nosa spinis mediocribus, 5%, 4* et 5* ceteris longioribus 2 et paulo ad 2% in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas leviter emarginata non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa non altiore radiis longissimis 2, ad 22 in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longiori- bus; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari longioribus ; anali spinis 2* et 5* subaequalibus vel spina 3* ceteris longiore oculo multo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; cau- dali truncata. vel leviter emarginata angulis acuta capitis parte postoculari longiore; colore corpore superne fuscescente vel umbrino, inferne dilutiore ; iride rubra margine orbitali aurea; capite corporeque vittulis 12 circ. gracilibus profunde fuscis vel nigricantibus longitudinalibus undulatis oblique postrorsum plus minusve adscendentibus, singulis vittis frequenter interruptis \ 5 20 * NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 66 ESPRCES. INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. et capite interdum e punctis compositis ; pinnis fuscis vel aurantiaco-fuscis im- maculatis. B. 7. D. 11/17 vel 11/18 vel 11/19. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Bodianus undulosu QG., Zoolog. Voy. Freycin. Poiss. p. 310 (nec Ser- ranus undulosus CV). Serranus amboinensis Dkr, Bijdr. ichthyol. Moluksche eil., Nat. T. Ned; Ind. HI p. 258. _Epenephelus amboinensis Blkr, En. poiss. Amboine, Ned. T, Dierk. Il p. 277. Hab. Gelebes (Macassar) ; Amboina; Waigiu; in mari. Longitudo 4 speciminum 115” ad 540, Rem. Le Serranus undulosus QG. de Waigiou n’est point de l'espèce- américaine indiquée et brièvement décrite sous la même dènomination dans la grande Histoire naturelle des poissons et dans le Catalogue de M. Günther. L'espèce américaine, qu'on pourrait nommer dorénavant Epinephelus Cuvieri, a les bandelettes brunes moins nombreuses, le corps varié de larges taches oblongues noirâtres et onze rayons mous à l'anale, mais du reste elle est encore trop peu connue pour qu'on: puisse indiquer d'autres caractères distinctifs. — Autrefois,- comparant mes individus à la deseription de Cu- vier, je croyai l'espèce actuelle inédite, mais depuis j'ai cru la reconnaitre dans la description citée de Quoy et Gaimard. | Epinephelus amblycephalus Blkr, Enum. esp. poiss. Amboite, Ned. T. Dierk. II p. 277; Au. Ichth. Tab. 280, Perc. tab. 2 fig. 2, Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 2$ circ. in ejus longitudine absque-, 34 circ. in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 18 circ. in ejus altitudine; capite 2% circ. in longitudine corporis absque; 55 cire. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 ad 1z-, latitudine capitis 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro 43 circ. in lon- gitudine capitis, diametro $ circ. distantibus; linea rostro-frontali concaviuscula; rostro osseque suborbitali totis squamosis; maxilla superiore vix post oculum desinente, postice squamulis bene conspicuis; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis, intermaxillaribus inframaxillaribus majo- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 67 ribus; praeoperculo subrectangulo angulo rotundato, margine inferiore edentulo, margine posteriore anguloque dentibus numerosis, angularibus subspinaefor- mibus postrorsum spectantibus; suboperculo interoperculoque margine libero edentulis; operculo spinis 5, spina media ceteris multo longiore, spina su- periore spina inferiore breviore; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5* vel 6* opposito ; squamis corpore an- gulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 130 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 120 circ. transversas dispositis; squamis 80 circ. in serie trans- versali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 20 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsalem 5 vel 6”; squamis regicne scapulo- postaxillari squamis meds lateribus paulo majoribus; cauda parte 1ibera breviore quam postice alla; pinna dorsali spinosa spinis validis, spinis 3*, 4* et 5* ceteris longioribus 2} circ. in altitudine corporis, membrana inter sin- gulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa vix altiore radis longissimis 2} circ. in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibus obtuse rotundatis capitis parte postocu- lari non vel vix brevioribus; anali spinis 2° et 3* subaequalibus oculo non multo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali leviter convexa capitis parte postoculari paulo longiore; colore corpore flavescente= umbrino vel fuscescente-aurantiaco ; iride rubra margine pupillari aurea; capite ecorporeque fasciis 7 latis transversis violascente-fuscis; fascia anteriore oculari frontem et oeulum amplectente et ante oculum et sub oculo in ramos 3 -divisa ramo anteriore rostrali, ramo medio maxillari, ramo posteriore praeoperculari; fascia 2* nuchali totam nucham fere tegente et operculo superne desinente; fascia 5* dorso-thoracica pinnam dorsalem spinam 2* inter et 6” intrante et infra axillas desinente; fascia 4* dorso-ventrali-pinnam dorsalem spinam 7” inter et 11” intrante et ventre ante anum desinente; fasciis 5* et 6* ,dorso- analibus, 5* dorsalem radiosam antice intrante et ‘spinas ‘anales ampleetente, 6° dorsalem radiosam postice intrante et basin pinnae analis radiosae tegente; fascia 7° caudali basi pinnae ‚caudalis approximata; fasciis omnibus marginibus gullis nigris notas; pinnis roseis vel roseo-flavescentibus; caudali dimidio basali fascia lata transversa fusca, ‚dimidio posteriore guttis parcis pallide fuseis parum conspicuis. B. 7, D. 11/16 vel 1147. P. 2/18. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. CG. 1/15/1 et lat. brev. / 20% 68 ESPÒCES [NDO-ARCHIPÊLAGIQUES DES EPINEPHELINL - Syn. Serranus amblycephalus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl., Achtste bijdr. vischf. Amboina p. 52; Günth., Cat. Fish. | p. 503. Hab. Amboina, in mari. Longitudo speciminis unici 301”. Rem. L’Epinephelus actuel doit être fort rare. Je n'en ai vu que le seul individu de mon cabinet et il n’a pas été retrouvé jusqu’ici par d’autres. Il est caractérisé par la formule des écailles et par les larges bandes transver- sales brunes de la tête et du trone bordées en avant et en arrière par des gouttelettes noires. Epinephelus Waandersii Blkr, Atl. Ichth. Tab. 281, Perc. tab. 5 fig. 1. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 circ. in ejus longitudine absque-, 4 fere in ejus longitudine cum: pinna caudali; latitudine corporis 2 fere in ejus altitudine; capite 3 fere in longitudine corporis absque-, 32 circ. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 circ.-, latitu- dine capitis 25 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 4 circ. in longitudine capitis, plus diametro 4 distantibus; linea rostro-frontali concaviuscula; rostro et osse suborbitali squamulatis; maxilla superiore sub oculi dimidio posteriore desinente postice squamulata; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel f parvis intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus ; praeoper= eulo subrectangulo, margine posteriore convexo denticulis numerosis conspicuis angularibus aliquot ceteris longioribus; suboperculo interoperculoque denti- culis conspicuis nullis; operculo spinis 3, spina media ceteris subaequalibus longiore; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 8“ opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 150 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 120 circ. transver- sas dispositis; squamis 70 ad 75 in serie transversali basin pinnae ven- tralis inter et pinnam dorsalem, 15 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 8“; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera aeque longa ac alta; pinna dorsali spi- nosa spinis mediocribus, spina 4* ceteris longiore 2} circ. in altitudine cor- poris, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali ra— diosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 2 cire, in altitudine corporis; ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 69 pinnis pectoralibus capitis parte postoculari sat multo longioribus; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari vix longioribus; anali spinis 2* el 35° subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali truncata vix convexa angulis acuta capitis parte postoculari sat multo longiore; corpore superne aurantiaco-fusco, la- teribus fuscescento-aurantiaco, inferne roseo-aurantiaco ubique reti dilute coeruleo ornato cellulis retis hexagonis el pentagonis 25 circ. in serie lon- gitudinalis iride flava superne fuscescente; fronte et verticee maculis ro- tundiusculis sat confertis aureis; pinnis pectoralibus aurantiacis, ceteris fusco-violaceis, omnibus reti coeruleo ornatis cellutis retis hexagonis et peutagonis; dorsali radiosa superne-, anali inferne-, caudali postice flavo marginatis. B. 7. D. 11/16 vel 11/17. P. 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 3/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus Waandersië Blkr, Derde bijdr. ichth. Bali, Nat. T. Ned. Ind. XVII p. 152. Hab. Bali (Boleling), in mari. Longitudo speciminis unici 253”. Rem. L’Epinephelus Waandersii rappelle, par les taches hexagonales du corps et des nageoires, Epinephelus merra et quelques autres espèces voi- sines du merra, mais il est bien essentiellement distinct tant par sa caudale tronquée que par la formule des écailles, dont les nombres sont de beaucoup supérieurs. C'est une espèce qui, par tous les rapports essentiels, est plus voisine des Epinephelus amblycephalus et undulosus. Epinephelus celebicus Blkr, Enum. esp. poiss. Amboine, Ned. T- Dierk. IL p. 277; Atl. Ichth. tab. 289, Perc, tab. 11 fig. 3. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 ad 5 et paulo in ejus longitudine absque-, 3% ad 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 circ. in ejus altitudine ; capite 2f ad 5 in longitudine corporis absque-, 52 ad 5% in longitudine corporis cum pinna caudali; alti= tudine capitis 14 ad 13-, latitudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine ; oculis diametro 3} ad 4f in longitudine capitis, diametro 5 ad 3 distantibus; Jinea rostro-frontali rectiuscula ; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla 70 ESPDCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL superiore sub oculi limbo posteriore vel vix post oculum desinente, aetate provectioribus postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla atroque latere antice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus ; praeoperculo obtusangulo vel subrectangulo margine posteriore denticulis nu- merosis conspicuis, angularibus 2 ad 4 ceteris multo majoribus subspinae- formibus ; suboperculo interoperculoque vulgo denticulis tactu ‘magis quam visu conspicuis; operculo- spinis 3, spina ‘media ceteris subaequalibus con- spicue longiore; linea laterali medioeriter curvatâ apice curvaturae anterio- ris spinae dorsi 7“ opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lateralem in series 100 ad 115 transversas, infra lineam lateralem in series 96 ad 110 transversas dispositis; squamis 60 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 ad 15 lineam lateralem inter et spinam dorsi 7"; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateri- bus paulo majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 5°, 4* et 5° ceteris longioribus 14 ad 24 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde ad me- dioeriter incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo humiliore radiis longissimis 2J-ad 2% in altitudine corporis; -pectoralibus capitis parte postoculari sat multo longioribus; ventralibus acutiuscule vel acute rotun- datis capitis parte postoculari non ad vix longioribus ; anali spinis 2* et 3° subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali capitis parte postoculari paulo ad multo longiore, angulis acuta plus minusve producta, margine posteriore concaviuscula vel concava; colore capite corporeque rufescente vel fuscescente-rufo, inferne di- lutiore, pinnis aurantiaco vel rufo; iride flavescente margine pupillari aurea ; capite, corpore pinnisque omnibus guttis majoribas ‘et ‘minoribus maculisque oblongo-rotundis numerosis sat confertis spatiis intermediis vulgo multo ma- joribus rufescente-fuscis; pinnis, dorsali radiosa inferne-, caudali postice flavo marginatis. B. 7. D. 11/46 vel 11/7 vel 1118. P. 2/15 vel 2/16. V. 15. A. 58 vel 59. GC. 1115/1 et lat. brev. Syn. Serranus celebicus Blkr, Nieuwe ‘bijdr. ichth. Celebes, Nat, T. Ned. Ind, IL p. 217; Günth., Catal. Fish. 1 p. 139; Klunz., Syn. Fisch. R. M., Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 678. Serranus glaucus Day, Fish, Andaman isl., Proc. Zool. Soc. 1870 p. 678. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 11 Hab. Sumatra (Priaman) ; Nias; Singapura; Bangka (Muntok, Tandjong-beri= kat); Java (Batavia); Celebes (Bulucomba, Manado, Kema); Sumbawa; Batjan (Labuba) ; Amboina ; in mari. Longitudo 11 speciminum 114” ad 521". Rem. Dans Epinephelus celebicus la formule des écailles est plus sujette à des variations de quelque importance que dans la plupart des autres espèces du genre. Dans les onze individus de mon cabinet le nombre des rangèes trans= versales d'’écailles au-dessus. de la ligne latérale varie entre 99 et 115, et celui de ces rangées au-dessons de la même ligne entre 96 et 110, Ges van riations ne dépendent cependant nullement de l'âge des individus, les extrêmes se trouvant précisément sur les deux plus grands individus, et les plus pe tits ayant les rangées en aussi grand nombre que les plus agés où elles sont les plus nombreuses. L'espèce est du reste bien marquée parmi les espéces à taches- rouges ou brunes, par la forme anguleuse du préopercule et les fortes dents de son angle, maîs. surtout par la forme tronquée ou même un peu échanerée à angles pointus de la caudale et par la bordure jaune de la dorsale molle et de la caudale. L'’espèce n'est connue jusqu’ici, hoes |’Insu= linde, que des iles Andaman et de la Mer rouge. Epinephelus variolosus Blkr, Enum. espêc. poiss. Amboina, Ned. T. Dierk. KL p. 277; Au. Ichth. Tab. 500, Perce. tab. 22 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine. 5 ad 3% in ejus longitudine absque-, 3$ ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine eerporis 9 circ. in ejus altitudine; capite 23 ad 3 fere in longitudine corporis absque-, 34 ad 353 in longitudine corporis cum _pinna caudali; altitudine capitis 1£ ad 13-, -latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 32 ad 5 in longitudine ecapitis, diametro $ ad 3 distantibus; linea rostro— frontali rectiuscula ; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi margine posteriore vel paulo post oculum desinente postice squamulosa; dente canino. utraque maxilla utroque latere mediocri, intermaxillari inframaxil- lari longiore; praeoperculo subrectangulo vel obtusangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angularibus aliquot ceteris conspicue majoribus subspinaeformibus; suboperculo interopereuloque edentulis vel juvenilibus tantum dentieulis aliquot tactu magis quam visu conspicuis; operculo spinis 5 media 12 ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI. ceteris brevissimis multo longiore ; linea laterali medioeriter curvata, apice curva- turae anterioris spinae dorsi 6* circ. opposito ; squamis corpore ciliiatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 115 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 100 circ. transversas dispositis; squamis 60 circ. in serie transversali basìn pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 45 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo-postaxillari squamis medíiis lateribus paulo majo- ribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 3* et 4* ceteris longioribus 2$ ad 27 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa vix altiore radiis longissimis 2 circ. in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibus acutiuscule ro= tundatis capitis parte postoculari vix longioribus ad paulo brevioribus; anali spina 2° spina 3° paulo ad non longiore oculo multo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali truncatiuscula margine posteriore vix ad non convexa capitis parte postoculari longiore ; colore corpore fuscescente vel fuscescente-rufo; iride flavescente; capite corporeque ubique guttis magnis rufis vel lateritiis numerosis sat confertis spatiis intermediis corpore vulgo sed non multo majoribus pinnis vulgo sed non multo minoribus ; pinnis pectoralibus flavescentibus immaculatis, ventralibus flavescentibus vel roseis lateritio guttatis, ceteris fuscescentibus vel rufescentibus vulgo guttis sat numerosis sparsis lateritiis; caudali dimidio inferiore violacea immaculata. B. 7. D. 11/16 vel 11/17 vel 11/18. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5,9. G. 1/15/1 et lat. brev. „Syn. Aselli species Bont, Hist. nat. med. cap. 24 fig. Jacob Evertszen Nieuh., Gedenkw. Zee- en Lantreize, p. 272, fig. Cop. ap. Wili, Hist. Pisc. App. t. 6 tig. 1. Perca variolosa Forst, Mss. ap GV., Poiss, Il p. 265. Serranus variolosus CV., Poiss. Il p. 265; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXI Perc. p. 35; Günth., Cat. Fish. 1 p. 159. Krapo-tutol et Jacob Evertsen Mal. Batav.; Balong Javan. Hab. Java (Batavia, Bantam, Samarang, Surabaya, Bezuki, Tjilatjap); Madura (Kammal); Sumatra (Padang, Ulakan); Singapura ; Bali (Boleling) ; Celebes (Badjoa); Buro (Kajeli); Amboina; in mari. Longitudo 15 speciminum 116” ad 320", ESPÈCES INDO-ARCHIFÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL 73 Rem. L'Epinephelus variolosus est une des espèces du genre les plus an- eiennement connues de IInde archipélagique, et à Batavia elle est une des plus communes du genre. Parmi les nombreuses espèces à corps et nageoires ornées de gouttelettes ou de taches brunes éparses elle se fait aisément reconnaître, à l'état frais, par la caudale dont la moitié inférieure est violette, Les taches rouges ou rousses s'effacent souvent par une conservation prolongée dans la liqueur, mais les individus décolorés se font encore aisément déterminer par la forme tronquée de la caudale et par la formule des écailles. La chair de cette espèce, comme celle de la plupart des Epinepheli, est peu estimée. A Batavia elle n'est mangée que par les indigènes et par la population chinoise. Hors |’Insulinde le variolosus n'est connu jusqu’ici que - de l'Oecéan Pacifique. Epinephelus lanceolatus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 ad 5 et paulo in ejus lon- gitudine absque-, 33 ad 4 fere in ejus longitudine eum pinna caudali; lati- tudine corporis 13 ad 2 fere in ejus allitudine; capite 2f ad 5 tn longitudine corporis absque-, 54 ad 5% in longitudine corporis cum pinna caudali; alti- tudine capitis 15 circ, latitudine capitis 13 ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 5 ad 6 in longitudine capitis, diametro 3% ad 14 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro et osse suborbitali squa- mosis; maxilla superiore sat longe post oculum desinente, postice juvenilibus alepidota aetate proveclioribus squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus paulo longioribus; praeoperculo obtuse rotundato, margine posteriore denticulis nu- mercsis parvis angularibus ceteris paulo majoribus; suboperculo interoper- culoque edentulis; operculo spinis 3, spina media debilispinis ceteris rudimentariis longiore, spinis superiore et inferiore aetate provectioribus plane inconspicuis; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae ante- rioris spinae dorsi 5 vel 6“ opposito; squamis corpore non ciliatis, angu- lum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis su- pra lineam lateralem in series 100 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 95 circ. transversas dispositis; squamis 65 circ. in serie transver- sali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 15 vel 16 lineam late- ralem inter et spinam dorsi 5“ vel 6"; squamis regioue scapulo-postaxillari 21 NATUUKK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 7Á ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL squamis mediis lateribus conspicue majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis medioeribus, spinis 2 anterio- ribus ceteris brevioribus, spinis 9 sequentibus subaequalibus vel postrorsum longitudine vix accrescentibus 3 circ, in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa leviter lobata; dorsali radiosa dorsali spie nosa altiore radijs longissimis 2 ad 23 in altitudine corporis; pectoralibus cav pitis parte postoculari paulo ad non longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari sat multo brevioribus; anali spinis 2° et 3° subaequalibus vel spina 8* spiua 3° paulo et oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa nón humiliore; caudali rodundata capitis parte postoculari non ad paulo longiore; capite corporeque juvenilibus (lavis, fasciis 5 latis transversis nigro-fuscis, fascia 1* oculo-maxillari, fascia 2* nucha= operculari, fascia 3°* dorso-ventrali latissima medio valde coaretata, fascia 4* dorso-anali, fascia 5* caudali; fasciis aetate paulo provectioribus maculis irre- gularibus flavis notalis et aetate provectis plane evanescentibus ; rostro et maxil- lis ex parte fuscis capite corporeque aetate provectis fuscescentibus maculis numerosis irregularibus flavescentibus variegatis adultis fuscescentibus fusco pro- fundiore nebulatis maculis nullis; pinnis omni aetate flavis gutlis vel vittulis vel fasciis brevibus sat numerosis fuscis vel nigris; iride rosea vel flavescente margine pupillari aurea. B. 7. D. 11/14 vel 14/15 vel 11/16. P. 2/17 vel 2/18. V. 1/5, A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat, brev. Syn. Holocentrus lanceolatus Bl, Ausl. Fisch. IV p. 92 tab. 242 fig. 1; Bl. Schn., Syst. p. 515; Lac., Poiss. IV p. 580, 585. Suggalathao bontoo Russ., Fish. Corom. Il p. 23 fig. 130. Serranus lanceolatus CV., Poiss. IL p. 235; Blkr, Verh. Bat. Gen, XXII. Perc. p. 35; Cant, Catal. Mal. Fish. p. 8; Günth., Cat. Fish. L. p, 107; Day, Fish. Gochin, Proc. Zool. Soe. 1865 p. 6; Fish. Malab. p. 4 tab. 1 fig. f (an et fig. 2P). Serranus horridus Cant, Catal, Mal. Fish. p. 9? (nec K. V. H.). Krapo-bebeh Mal. Hab. Singapura; Bangka (Muntok, Toboali); Java (Batavia, Samarang) ; Celebes (Macassar) ; Goram; in mari. 3 Longitudo 5 specininum 165” ad 535”. Adest insuper in museo meo specimen. longitudinis 530” ubi color corporis fuscescens fusco profundiore nebula- tus sed pinnarum flavas guttis nigrieantibus varius. ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 15 Rem. Cette espèce n'est identique ni avec le fuscoguttatus (horridus) ni avec le suillus. Jamais dans les lanceolatus adultes le corps n'est marqué de taches rondes brunes ou noirâtres, mais ce sont au contraire les nageoires où les taches noires se dessinent nettement même dans les individus de plus d'un demi-mètre de long. — M. Day figure l'adulte du lanceolatus comme ayant le corps couvert d'un réseau noirâtre et les nageoires couvertes de gouttelettes noiràtres petites et nombreuses. J'ai vu des individus âgés colorés de la même manière, mais ils sont bien positivement distincts du Serranus horridus K. V. H,, dont les adultes conservent le même système de coloration que les jeunes. — Le lanceolatus est remarquable par les écailles du corps à bord libre non ci- lié et complétement lisse, caractère qu'il a de commun avec les espèces de Gromileptes. Puis encore c'est de toutes les espèces que je connais sur nature celle qui a le front le plus large. La tête vu de devant rappelle quelque peu les Ophiocéphales. La distance entre les yeux est de beaucoup plus que le diamêtre de l'oeil, même dans les individus du jeune âge, caractère que je ne retrouve dans aucune des plus de cinquante espèces de mon cabinet. Epinephelus maculatus Blkr, Atl. Ichth. Tab. 286, Perc. tab. 8 fig. 3; Tab. 289, Perc. tab. 11 fig. 2; Tab. 294, Perc. tab. 16 fig. 2. Epin. corpore oblongo compresso, altitudine 5 fere ad 54 in ejus longitu- dins absque-, 54 ad 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 fere ad 2 in ejus altitudine ; capite 2% ad 5 in longitudine cor- poris absque-, 34 ad 32 in longitudine cerporis cam pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo ad 12, latitudine capitis 2 et paulo ad 24 in ejus longitu= dine ; oeulis diametro 4 ad 44 in longitudine capitis, diametro 3 ad 4 circ. distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis ; maxilla superiore sub oculi margine posteriore vel vix post oeulum desinente, postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis, intermaxillaribus inframaxillaribus lon- gioribus ; praeopereculo obtusangulo, margine posteriore dentieulis numerosis sat conspicuis angularibus ceteris majoribus; suboperculo edentulo; inter- operculo laevi vel denticulis vix conspicuis scabro ; operculo spinis 5, spina media ceteris subaequalibus conspicue longiore; linea laterali medioeriter curvata, apice curvaturae anterioris spinae doisì 6“ vel 7* opposito; squa- mis corpore ciliatis, angulam aperturae branchialis superiorem inter et ba- 21* 76 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINL sin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 ad 105 transver- sas, infra lineam lateralem in series 95 ad 100 transversas dispositis ; squamis 60 circ, in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 11 ad 13 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6* vel 7" squamis regione scapulo-postaxillari squamis imediis lateribus vix majori- bus; cauda parte libera breviore quam postice alta ; pinna dorsali spinosa spinis validis, 5*, 4" et 5* spinis posterioribus multo longioribus 13 ad 2 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas mediocriter vel pro- funde incisa non lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore, radiis lon- gissimis 2} cire. in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari fongioribus; ventralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari paulo ad non brevioribus; anali spinis 2° et 3* subaequalibus oculo non multo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; caudali postice valde convexa capitis parte postoculari longiore ; colore curpore aelate provectioribus fuscescente-umbrino vel fuscescenté-griseo; iride inferne fus- cescente-rubra superne flavescente-viridi margine pupullari aurea; pinnis imparibus umbrinis vel aurantiaco-fuscescenlibus flavo marginatis, paribus flavescentibus vel aurantiacis; guttis fuscis vel nigricante-fuscis spatiis inter= mediis vulgo minoribus capite sparsis parcioribus, pinnis plus minusve regula- riter seriatis dorsali et anali praesertim crebrioribus; maculis corpore sat numerosis rotundis vel oblongis obliquis spatiis intermediis paulo ad multo minoribus vel majoribus sparsis vel irregulariter transversim seriatis ; — colore juvenilibus corpore pinnisque umbrino-fusco; maculis magnis albis dorso 3 pinnam dorsalem intrantibus, anteriore nuchali, media sub spinis dorsi pos- terioribus, posteriore dorso caudae ; maculis irregularibus albis insuper mino- ribus capite, lateribus pinnisque parcis sparsis; gultis fuscis corpore pinnisque quam aetate provectis parcioribus; cauda postice vilta transversa alba. B. 7. D. 11/16 vel 11/17 vel 11/18. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5 A. 5/8 vel 5,9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Perca tota maculis fuscis et punctis albis varia pinna dorsi aculeis 11 Seb., Thesaur. Ill p. 76 tab. 27 fig. 7, Holocentrus maculatus Bl, Ausl Fisch. IV p. 96 tab. 242 tig. 5; Bl. Schn., Syst. p. 515. Holocentrus albofuscus Lac., Poiss. IV p. 384, 585. Serranus Quoyanus CV, Poiss. VI p. 590; Güntb., Catal. Fish. l p. 125. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DE EPINEPHELINI. 77 Serranus Gaimardi CV, Poiss. VI p. 591; Zool. Voy. Astrol. Poiss, p. 656 tab. 3 fig. 3?; Blkr, Diagn. n. vischs. Batavia, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 455; Güntb., Catal. Fish. IT p. 150. Serranus miliaris CV., Poiss. VI p. 391. Serranus Sebae Blkr, Vijfde bijdr. ichth. Amb., Nat. T. Ned. Ind. VI p. 488; Günth., Cat. Fish. 1 p. 157. Serranus maculatus Blkr, Bijdr. ichth. Boeroe, Nat. T. Ned. Ind. XI p. 398 (nec Günth.). Serranus albofuscus Günth., Cat. Fish. [ p. 108. Epinephelus Sebae Blkr., Enum. Poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. Il p. 277. _ Serranus longispinis Kner, Zool. Reise Novara, Fisch. p. 27 tab. 2 fig. 2; Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 10, Epinephelus albofuscus Blkr, Atl. Ichth. Tab. 504, Perc, tab. 26 fig. 2. Krapo-tutol Mal. Hab. Java (Batavia); Celebes (Macassar, Manado, Gorontalo) ; Ternata ; Batjan (Labuha) ; Buro (Kajeli); Amboina; Timor (Atapupu); Nova-Guinea (or. septentr.) ; in mari. Longitudo 12 speciminum 90” ad 276", Rem. Une belle série d’'individus de cette espèce, montrant les transitions successives des couleurs, prouve lidentité des espèces décrites sous les noms de maculatus, Gaimardi et Sebae. Les grandes taches blanches nettement marquées dans les jeunes individas sont déjà faibles dans ceux de plus de 100” de long et ne se voient plus du tout dans l'âge plus avancé, où le corps et les nageoires sont d'une couleur uniforme et couvertes de gouttelettes. ou de petites taches obliques brunes plus petites que les interstices entre elles, Le caractère le plus essentiel pour bien distinguer le maculatus des autres espèces à gouttelettes brunes se trouve dans les épines dersales, les 2°, 3°, 4° épines et surtout la 35° étant beaucoup plus longues que les épines pos- térieurse. L'espèce est connue habiter aussi les mers de Zanzibar, de Madras et de Chine. 78 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. Epinephelus pantherinus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo ad 53 in ejus longitudine absque-, 4 et paulo ad 43} in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 14 ad 2 in ejus altitudine; capite 2î ad 5 et paulo in longitudine corporis absque-, 52% ad 54 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 13 ad 12-, latitudine capitis 14 ad 2 et paulo in „ ejus longitudine; oculis diametro 53 ad 6 in longitudine capitis. diametro 4 ad plus quam 1 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula; rostro et osse suborbitali juvenilibus alepidotis aetate. provectis squamulosis; maxilla su- periore sub oculi margine posteriore vel post oculunf desinente juvenilibus alepidota, aetate provectis postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 mediocribus, intermaxillaribus inframaxillaribus vulgo longioribus; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angularibus aliquot ceteris majoribus interdum subspinaeformibus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3, media ceteris subaequalibus conspicue longiore; linea laterali parum cur- vala apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5“ vel 6* opposito; squa- mis corpore cilialis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 105 ad 110 transversas, infra lineam lateralem in series 95 ad 100 transversas dispositis; squamis 60 eirc. in serie transyersali basin pinnae ventralis inter et pinnam dor- salem, 15 cire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 5” vel 6”; squa- mis regione scapulo-—postaxillari squamis mediis lateribus non vel vix ma- joribus; cauda parte libera vix breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis medioeribus, 4*, 5* et 6° ceteris longioribus 2 et paulo ad 23 in altitudine corporis, membrana inter singulâs spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 13 ad 2 im altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari paulo ad non longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuseule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina 2° spina 3* non ad non multo et oculó multo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; cau- dali rotundata capitis parte postoculari longiore; colore corpore fuscescente vel fuscescente-griseo vel fuscescente—olivaceo; iride flavescente vel viridescente margine pupillari aurea; corpore junioribus et frequenter etiam aetate sat pro- veclis fasciis 5 transversis fuscis obliquis spatiis intermediis latioribus antror- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 19 sum descendentibus, fascia 1* dorso-axillari, fasciis 2* et 3* dorso-ventralibus, fascia 4* dorso-anali, fascia 5* caudali; pinnis olivascentibus vel sordide auran- tiacis; corpore pinnisque vulgo pmnikos juvenilibus et aetate provectis guttis magnis lateritis vel fuscis sparsis numerosis spatiis intermediis vulgo paulo minoribus; dorsali spinosa interdum nigricante marginata. B. 7. D, 11/15 vel 11/16. P. 2/17 vel 2/18, V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocentrus pantherinus Lac., Poiss. Ill tab. 27 fig. 5; IV p. 589, 392. Bontoo et Madinawu bontoo Russ, Fish. Corom. Ip. 20, 22 fig. 127, 128, Bola? coioides Ham. Buch, a Fish. p. 85. Serranus pantherinus, weta bontoo, suillus, crapao CV., Poiss. II p. 248-250; III p. 564; Günth., Cat. Fish. I p. 127, 137, 138. Serranus diacopaeformis Benn., Mem. Lif. Raffl. Coll. Fish. Sum. p. 686. Serranus crapao Rich. Contr. ichth. Austral., Ann. Nat. Hist. IX 1842 p. 25; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 537; Günth., Cat. Fish. Ip. 137. Serranus bontoo Cant, Catal. Mal. Fish. p. 11; Day, Fish. Malab. p. 3. Serranus coïoides Cant, Cat. Mal. Fish. p. 14. Serranus suillus Playf. Günth., Fish, Zanzib. p. 5? Epinephelus crapao Bkr, Enum. Poiss, Amboine, Ned. T. Dierk: II p. 277; Atl. Iehth. Tab. 286, Perc. tab. 8 fig. 1. Krapu-lumpur Mal.; Balong Sund. Hab. Sumatra (Telokbetong, Benculen, Padang, Priaman); Pinang; Singa- pura; Bintang (Rio); Bangka (Karanghadji, Marawang); Java (Batavia, Bantam, Samarang, Surabaya, Pasuruan); Modura (Kammal); Borneo (Sinkawang, Sungiduri, Sampit); Celebes (Macassar, Badjoa); Timor (Kupang); Batjan (Labuha); Amboina; Arch. Philippin; in mari et ostiis fluviorum. Longitudo 17 speciminum 98" ad 445”. Rem. Je erois devoir réunir sous une même dénomination spécifique les espèces nominales, publiées sous les noms de pantherinus, coioides, maculosus, bontoo, suillus et crapao, mais je dois noter qu’aucun des auteurs de ces espèces a constaté les formules des écailles. Du reste les bandes transversales et les taches des nageoires disparaissent souvent avec l'âge des individus et elles s'effacent souvent aussi par une conservation prolongée dans la liqueur. Comme 80 ESPRÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUKS DES EPINEPHELINL. dans le polypodophilus la tête devient relativement moins haute avec l'âge des individus. Le pantherinus, fort commun à Batavia, est une des rares espèces d'Epine- phelus qui aiment les eaux saumâtres des embouchures des fleuves. Elle n'est mangée aux Indes néerlandaises que par les populations indigènes et chinoise. Hors \'Insulinde le pantherinus habite les côtes de Zanzibar, de Madagascar, de Malabar, de Coromandel, du Bengale et des iles Andaman. Epinephelus Janseni Blkr, Atl. Ichth. Tab, 289, Perc. tab. 11 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 34 circ. in ejus longitudine absque-, 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 eire. in ejus altitudine; capite 23 circ. in longitudine corporis absque-, 33 circ. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 13 circ., latitudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 4 et paulo in longi- tudine capitis, diametro # circ. distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula ; rostro squamoso; osse suborbitali squamis conspicuis nullis; maxilla. supe- riore post oculum desinente postice alepidota; dente canino maxilla superiore, utroque latere antice unico sat magno, maxilla inferiore nullo; praeoperculo obtusangulo angulo rotundato, margine posteriore denticulis numerosis angu- laribus ceteris majoribus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3, media ceteris longiore inferiore ceteris breviore; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6* opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae- caudalis supra lineam lateralem in series 105 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 95 circ. transversas dispositis ; squamis 6ò circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pin- nam dorsalem, 15 vel 16 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 1° et 2° sequentibus brevioribus, ceteris subaequalibus plus quam 2 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa non lobata; dor- sali radiosa dorsali spinosa altiore, radiis longissimis 13 eirc. in altitudine cor- poris; pectoralibus capitis parte postoculari vix longioribus ; ventralibus obtusius- cule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus ; anali spina 2° spinis ceteris longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humi- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 81 liore; caudali valde convexa rotundata capitis parte postoculari longiore ; colore corpore superne fuscescente— vel umbrino-viridi, inferne aurantiaco vel dilute roseo; iride rubra margine pupillari aurea; capite corporeque maculis fuscis superne ex parte angulatis valde confertis ex parte rotundiusculis spatiis in= termediis majoribus lateribus inferneque minus confertis rotundiusculis ; maxillis fasciis pluribus transversiis fuscis; pinnis aurantiacis maculis fuscis dorsali spinosa in series obliquas dispositis, dorsali radiosa, ventralibus, anali cauda- lique parcis rotundis centro guitula nigra notatis; pectoralibus maculis fuscis vittas transversas 5 vel 6 efficientibus. B. 7. D. 11/14 vel 11/15. P. 2/47. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. 1/15/1 et lat. brev- Syn. Serranus Jansenii-Blkr, Bijdr. ichth. Sangir, Nat. T. Ned, Ind. XIII p, 376. _ Hab. Insul. Sangi, in mari. Longitudo speciminis unici 106”. Rem. L’Epinephelus Janseni appartient, par le système de coloration du corps et des nageoires et par lécaillure, au groupe des Epinephelus macu- latus, corallicola et bontoides, et est le plus voisin du dernier. Il a les formes générales du bontoides et, comme celui-ci, les huit épines dorsales postérieures d'égale longueur, mais il en est encore distinct par plusieurs caractères, par les taches du corps et des nageoires impaires qui sont plus grandes, par les pectorales et les ventrales à taches noirâtres et surtout par les écailles, dont les nombres sont de beaucoup supérieurs à ceux du bontoides. Epinephelus macrospilus Blkr, Enum. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. Il p. 277; Au. Tab. 290, Perc. tab. 12 tig. 2. Epineph. eorpore oblongo compresso, altitudine 5 fere ad 5; in ejus lon- gitudine absque-, 5% ad 4 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 13 ad 2 in ejus altitudine; capite 2} ad 2% in longitudine corporis absque-, 34 ad 53 in longitudine corporis cum pinna caudali; alti- tudine capitis 14 ad 13-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 5 et paulo ad 4 in longitudine capitis, diametro 5 ad 3 distantibus; linea rostro-frontali convexa; rostro et osse suborbitali squamosis ; maxilla superiore post oculum desinente postice squamulata vel alepidota ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis intermaxillaribus infra- 22 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV. 82 ESPÈCES [NDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. maxillaribus paulo longioribus; praeoperculo obtusangulo margine posteriore denticulis numerosis angularibus ceteris majoribus ; suboperculo interopercu- loque denticulis eonspieuis nullis; operculo spinis 3 media ceteris sub- aequalibus conspicue longiore; linea laterali mediocriter curvata, apice cur- vaturae anterioris spinae dorsi 6“ circ. opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series, 95 circ. transversas, infra lineam latera- lem in series 80 circ. transversas dispositis; squamis 50 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 ad 14 li- neam lateralem inter et spinam dorsi 6"; squamis regione scapulo-postaxil- lari squamis mediis lateribus non majoribus; cauda parte”libera altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis medioeribus 4%, 5* et 6* ceteris longioribus 2 circ. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas me- diocriter incisa non lobata; pinna dorsali radiosa dorsali spinosa non al- tiore radiis longissimis 2 circ. in altitudine corporis; pinnis pectoralibus ca- pitis parte postoculari longioribus; ventralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari non vel vix brevioribus; anali spina 2° spina 5° longiore et fortiore oculo duplo fere longiore, parte radiosa dorsali radiosa humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari longiore; colore corpore viridescente-umbrino vel umbrino-griseo vel umbrino-fusco ; iride fla- vescente vel rosea margine pupillari aurea; capite corporeque waculis magnis rotundis nigricante-fuscis parcis spatiis intermediis vulgo majoribus, 7 vel 8 tantum in linea laterali, 4 circ. in serie transversali; pinnis pectoralibus, ventralibus et anali juvenilibus totis fere nigricante-violaceis aetate pro- vectioribus dilutioribus vel umbrino-aurantiacis fusco guttatis, pectoralibus et anali flavo marginatis; dorsali flavescente vel aurantiaca guttis magnis parcis fuscis vel nigris, dorsali radiosa flavo marginata; caudali aurantiaca vel di- midio posteriore fusca vel nigricante flavo marginata et guttis magnis parcis nigris. B. 7.D. 11/17 vel 11/18. P. 2/17. V. 1/5, A.3/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus macrospilos Blkr, Derde bijdr. ichth. Batjan, Nat. T. Ned. Ind, IX p. 499; Günth., Catal. Fish. Ll p. 149. Hab. Java (Karangbollong ; Prigi); Gelebes (Manado) ; en (Labuha) ; Solor (Lawajong) ; Amboina; in mari. Longitudo 7 speciminum 70” ad 155”. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 85 Rem. Cette espèce est plus voisine du Gilberti que des autres espôces à taches brunes, tant pas sa physionomie que par les ópines dorsales et la for- mule de l'ècaillure, Elle s'en fait cependant aisément distinguer par la forme moins trapue du corps, par les pectorales qui sont plus courtes et par les taches du corps qui sont rondes et plus éparses et plus foncées surtout cel- les des nageoires qui sont d'un brun noirâtre ou noires. La formule des écail- les présente la particularité qu'il y a quinze rangées transversales de moins au-dessous qu'au-dessus de la ligne latérale (5). Dans le Gilberti cette for- mule est — %. Peut-être qu'aussi la présence, dans le macrospilus, d’au moins un rayon de plus à la peetorale soit d'une signification spécifique. Epinephelus corallicola Blkr. Epineph. corpore oblongv compresso, altitudine 3 fere ad 3 in ejus longi- tudine absque-, 34 ad 5% in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1% ad 2 in ejus altitudine ; capite 24 ad 5 in longitudine corporis absque-, 5% ad 5% in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 13 ad 12 in ejus longitudine; oculis diametro 43 ad 5 in lon- gitudine capitis, diametro 5 ad 4 fere distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel concaviuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore, sub oculi parte posteriore vel post oculum desinente, junioribus_ squamis conspicuis nullis aetate provectioribus squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus infra- maxillaribus longioribus; praeoperculo obtuse rotundato, margine posteriore denticulis numerosis sat conspicuis angularibus ceteris non vel vix majori- bus; suboperculo interoperculoque margine posteriore edentulis; operculo spi— nis 3 media ceteris subaequalibus longiore ; linea laterali mediocriter curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6* vel 7“ opposito; squaimis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- dalis supra lineam lateralem in series 95 circ. transversas, infra lineam la- teralem in series 85 ad 90 transversas dispositis; squamis 55 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 14 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6* vel 7"; squamis regione scapulo-postaxil- lari squamis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera breviore quam postiee alta; pinna dorsali spinosa spinis medioeribus 5° et 4* ceteris longioribus 25 ad 2° in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas 22* 84 ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINL. profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore radiis longissimis 2 fere ad 2 in altitudine corporis; pinnis pectoralibus capite abs- que rostro brevioribus; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte post- oculari non ad paulo brevioribus; anali spina media spina 3* vulgo longiore et fortiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non hu- miliore; caudali rotundata capitis parte postoculari longivre; colore corpore pinnisque flavescente vel griseo-flavescente vel griseo-umbrino; iride flaves- cente marginem orbitalem versus vulgo annulo rubro; cute os suborbitale inter et supramaxillare profunde fusca; capite, corpore pinnisque omnibus guttulis majoribus et minoribus sat numerosis spatiis intermediis vuigo sat multo mi= noribus fuscis; pinnis, ventralibus et dorsali spinosa exceptis, marginem libe- rum versus fuscescentibus; dorsali radiosa superne-, anali radiosa inferne-, cau- dalì postice vulgo flavo sat late marginatis, B. 7. D. 14/15 vel 14/16 vel 11/17. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 3/8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus corallicola. K. V. H., GV, Poiss. II p. 251. Serranus altivelioides Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 38; Günth., Cat. Fish. 1 p. 127; Kner, Zool. Reis. Novara Fisch. p. 25. _ Epinephelus altivelioides Blkr, Enum. poiss. Amb, Ned. Tijdschr. Dierk. Ik p. 277; Atl. Ichth. Tab. 308, Perc. tab. 50 fig. 1. Krapo-bloso, Mal. Hab. Java (Batavia) ; Singapura; Celebes (Macassar); Amboina; in mari. Longitudo 7 speciminum 192” ad 455". Rem. Le corallicola est voisin du maculatus. Nen connaissant point le fort jeune âge je ne sais pas sì l'espêce actuelle subit des changements par rap- port aux couleurs analogues à ceux que présente le maculatus. Tous mes individus ont le corps et les nageoires nettement dessinées de petites laches ou gouttelettes brunes éparses, plus ou moins de la même manière que les plus grands que je possède du maculatus, Cependant les deux espèces sont bien distinctes. Le maculatus a les 3°, 4°, 5° et 6° épines dorsales re- lativement beaucoup plus longues, la caudale moins arrondie et les écailles plus nombreuses, les rangées transversales au-dessus de ligne latérale au nombre de 100 à 105, celles au-dessous de cette ligne au nombre de 95 à 100 et les écailles sur une rangée transversale au nombre de 60, Compa- rant des individus des deux espèces d'une même taille on voit encore que la. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 85 tête, dans le maculatus, est relativement plus haute et plus obtuse, le préo- percule moins arrondi, la mâchoire supérieure plus prolongée en arrière de Poeil, etc. Les nombres du corallicola ont été fautivement donnés par Valenciennes comme D. 10/18 A. 5/10. Sur le dessin original de Kuhl et Van Hasselt je les compte distinctement comme D. 11/16 (le dernier double) et A. 3/8 (le dernier double). L'espèce ne parait avoir été trouvée jusqu’ici, hors l’Insulinde, que dans la mer de Madras. Epinephelus bontoides Blkr, Enum. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. Il p. 277; Atl, Tab. 287, Perc. tab. 9 fig. 2. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 2f- ad 3 et paulo in ejus longitudine absque-, 34 ad 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2 fere ad 2 in ejus altitudine; capite 24 ad 5 in longi- tudine corporis absque-, 57 ad 4% in longitudine corporis cum pinna caudalt ; altitudine capitis 1 ad 14-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 34 ad 45 in longitudine capitis, diametro $ ad # distantibus ; linea rostro-frontali rectiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla su= periore sub oculi margine posteriore vel paulo post oeulum desinente postice juvenilibus alepidota aetate provectis squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus ; praeoperculo rotundato vel obtusangulo margine posteriore denticulis numero- sis angularibus ceteris paulo majoribus; suboperculo interoperculoque edentu- lis; operculo spinis 3 media ceteris conspicue langiore inferiore superiore vulgo breviore ; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6“ vel 7* opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 85 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 80 circ. transversas dispositis ; squa- mis 50 cire. in serie transversali basin pinna ventralis inter et pmnam dorsalem-, 10 ad 12 lineam lateralem iter et spinam dorsi 6* vel 7* ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus ; cauda parte li- bera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, _anterioribus 3 ceteris brevioribus, ceteris longitudine subaequalibus 24 ad 5 fere in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde in- cisa non vel vix lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longis- 86 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. simis 13 ad 2 fere in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postocu— lari longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari paulo ad non brevioribus ; anali spina 2° spina 3* sat multo ad non longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; caudali rotundata capitis parte postoculari longiore ; colore corpore fuscescente vel violascente-fusco vel fuscescente-umbrino inferne dilutiore, pinnis fuscescente-vel violascente ; iride rubra vel flava; guttis corpore pin- naque dorsali et interdum etiam pinnis anali et caudali profunde fuscis spar- sis sat numerosis spatiis intermediis vulgo sat multo minoribus; pinnis ra- diosis, ventralibus exceptis, aurantiaco marginatis. B.7.D. 11/17 vel 11/18. P. 2/17, V,1/5. A. 5/8 vel 3/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus bontoides Blkr, Zesde bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 405 ; Günth., Cat. Fish. [ p. 149. Hab. Bali (Boleling); Celebes (Manado, Tombariri) ; Amboina; Nova-Guinea (Or. septentr.), in mari. Longitudo 10 speciminum 93” ad 231". Rem. Le bontoides est encore une espèce à corps et nageoires lachetées de gouttelettes brunes ou noiràtres sur un fond moins foncé, et par cela voisin du maculatus et du corallicola. Elle s'en fait distinguer cependant aisément, puisque les gouttelettes sont relativement plus petites et ne s'èlendent point sur les pectorales et les ventrales. Dans quelques individus l'anale et la caudale aussi sont sans taches. L’espèce est bien autrement distincte encore par les épines dorsales, les huit épines postérieures étant de longueur égale ou presqu'égale. Par la forme du corps et de la tête elle ressemble plus au maculatus qu’au corallicola. Possèdant du bontoides plusieurs individus du jeune âge, je puis constater que la distribution des couleurs ne s'y distingue nullement de celle dans les adultes. Il mérite d'être noté aussi, qu’ici en- core une formule des écailles différente se joint aux autres différences spé- cifiques, et qu'elle suffirait à elle seule pour distinguer le bontoides tant du maculatus que du corallicola. Epinephelus stellans Blkr, Enum. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. II p. 277. | Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo in ejus longi- tudine absque-, 3* ad 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitu- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL 87 dine corporis 13 circ. in ejus altitudine; capite 3 fere ad 3 in longitudine corporis absque-, 5 ad 53 in longitudine corporis cum pinna caudali; alti- tudine capitis 13 circ.-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 45 ad 44 in longitudine capitis, diametro $ ad 3 distantibus ; linea rostro-frontali convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore post oculum desinente, postice squamulosa; dentibus caninis utra- que maxilla utroque latere antice 2 vel 1 mediocribus, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo rotundato margine posteriore den- ticulis numerosis angularibus ceteris paulo majoribus; suboperculo inter- operculoque edentulis vel denticulis aliquot parum conspicuis; operculo spi- nis 5 media ceteris subaequalibus coùspicue longiore ; membrana operculari postice acutangula; linea laterali mediocriter curvata, apice curvaturac an- terioris spinae dorsi 6 vel 7° opposito ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra li- neam lateralem in series 105 ad 4110 transversas, infra lineam lateralem in series 95 ad 100 transversas dispositis; squamis 48 ad 50 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 12 vel 15 li- neam lateralem inter et spinam dorsi 6* vel 7"; squamis regione scapulo- postaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus; cauda parte libera bre- viore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis medioeribus 4*, 5* et 6* sequentibus vix ad non longioribus 2; circ. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa leviter lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 cire. in altitudine corporis; pinnis, pecto- ralibus capitis parte postoculari vix vel non longioribus, ventralibus acutius- eule vel obtusiusecule rotundatis capitis parte postoculari paulo brevioribus ; anali spina media spina 5* longiore et fortiore oeulo duplo fere longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali valde convexa vel rotun- data capitis parte postoculari paulo longiore ; colore corpore aurantiaco; ma- culis capite, corpore pinnisque fuscis vel umbrino-fuscis vel violascente-fuscis plerisque hexagonis confertissimis 18 ad 20 circ. in serie longitudinalí caput inter et basin pinnae caudalis ; reti intermaculari angulis macularum ubique fere puncto maârgaritaceo; dorso insuper maculis latioribus et profundioribus lineae dorsali eontiguis et pinnam dorsalem intrantibus 4 circ, quarum 2 sub dor- sali spinosa et totidem sub dorsali radiosa; macula fusca magna dorsum cau- dae cingente; dorsali spinosa fusco marginata lobulis interspinalibus aurantia- eis; iride flavescente vel rubra. 88 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. B. 7. D. 11/15 vel 11/16 vel 11/17. P. 2/16. V. 1/5. A. 3/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus stellans Rich, Ann. Nat. Hist. IX p. 23; Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. 1 Beschr. vischs. Amboina, p. 29. Serranus hezagonatus CV.? Rich., Zool. Voy. Sulph. p. 82 tab. 38 fig. 1; Günth., Cat. Fish. 1 p. 505. ab. Amboina, in mari. Longitudo 2 speciminum 185" et 212”. Rem. Les caractères les plus essentiels pour bien distinguer espèce ac- tuelle de PEpinephelus merra, dont il est extrèmement voisin tant par le sys- tême de coloration que par la physionomie générale, se trouve dans la formule des écailles, le merra ayant les rangées transversales constamment moins nom- breuses, savoir 85 à 90 au-dessus et 80 à 85 au-dessous de la ligne latérale. D'autres différences se trouvent; dans le profil, qui, dans le merra est plus pointu; dans la longueur de la tête, qui, dans des individus du merra de la même taille que ceux du stellans, ne mesure que 23 fois dans la longueur du corps sans la caudale et que 54 fois daus le corps y compris la caudale, etc. C'est à tort que l'auteur de l'espèce l'a retirée postérieurement en la con- fondant avec le merra. La figure publiée par Richardson rend fort bien la physionomie de les- pèce. Les deux individus observés par cet auteur provenaient, Pun de [ile Melvill, l'autre de l’Océan Pacitique austral. - Epiniphelus merra Bl, Ausl. Fisch. VII p. 17 tab. 529; Bl. Schn., Syst. posth. p. 500. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 fere ad 34 in ejus lon- gitudine absque-, 53 ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 12 ad 2 in ejus altitudine; capite 2% ad 28 in longitudine corporis absque-, 3 ad 54 iu longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine ca- pitis 13 ad 13-, latitudine capitis 2 fere ad 24 in ejus longitudine; oculis dia- metro 55 ad 4% in longitudine capitis, diametro # ad # distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro et osse suborbitali squa- mosis; maxilla superiore sub oculi limbo posteriore vel paulo post ocu- lum desinente, postice alepidota vel squamulosa; dentibus caninis utraque ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI, 89 maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus. lon- gioribus ; praeoperculo rotundato vel obtusangulo margine posteriore denticu- lis numerosis angularibus ceteris vulgo paulo majoribus; suboperculo inter- opereculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 5 media ceteris subaequa- libus multo longiore; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5“ vel 6*® opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 85 ad 90 transversas, infra lineam lateralem in series 80 ad 85 transversas dispositis; squamis 45 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 11 vel 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 5* vel 6"; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus vix majo- ribus ; caada parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus 4* et 5* sequentibus vix vel paulo longioribus 2 ad 2} in ‚ altitudiue corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non vel vix lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 1% ad 2 in altitudine corporis; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari longioribus ; ventralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari bre- vioribus; analí spina 2° spina 3° vulgo longiore et fortiore oculo multo ad duplo fere longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; caudali ro- tundata vel valde convexa capitis parte postoculari longiore ; colore corpore superne umbrino-fuscescente inferne roseo, pinnis aurantiaco-roseo vel fusces- eente-aurantiaco; corpore pinnisque ubique wmaculis nigricantibus vel fuscis vel umbrinis vel umbrino-anrantiacis plerisque hexagonis, vel pentagonis et corpore inferne pinnisque interdum ex parte rotundiusculis, confertissimis, juvenilibus proportione majoribus parcioribus et minus confertis ; maculis lateri- bus aetate minus provectis praesertim profundioribus fascias 4 vel 5 latas obliquas antrorsum descendentes similantibus, vel dorso superne in maculas 4 vel 5 magnas rotundas dorsalem intrantibus coalitis, vel mediis lateribus in vittas aliquot breves longitudinales unitis; maculis corpore pinnisque vulgo ‘reti margaritaceo unitis; iride flava vel rubra margine pupillari aurea. B. 7. D. 14/14 vel 11/15 vel 11/16 vel 11/17. P. 2/14 ad 2/16. V. 4/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocentrus hevagonatus Bl. Schn., Syst. p. 525. Holocentrus merra Lac., Poiss. IV p. 542, 584. Epinephelus japonicus Krusenst., Reis. tab. 64 tig. 2.? Serranus merra et faveatus CV, Poiss. II p. 243, 245. 23 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEI XIV. 90 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. Serranus hevagonatus CV, Poiss. II p. 246, VI p. 588; Guérin, lco- nogr. Poiss. tab. 4. fig. f; Cant, Cat. Mal, Fish. p. 7; Blkr, Spec. pisc. batav. nov. Nat. T. Ned. End. VI p. 191; Günth., Cat. Fish. I p. 141; Kner, Zool. Reis. Novar. Fisch. p. 25; Klad: Syn. Fisch. R. M., Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 683. Sire confertus Benn., in Mem. Lif. Raffl. Coll, Fish. Sumatr. p. 686. Serranus trimaculatus GV., Poiss. II p. 247; Schl., Faun. Japon. Poisse p. 8; Rich, Ichth. Chin. Jap. Rep. 15° meet. Brit. Assoc. p. 252 ; Günth., Catal. Fish. [ p. 109 ; Kner, Zool. Reis. Novar. Fish. p. 19 ; Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 10 (nec Blkr, Vierde bijdr. ichth. Japan p. 8 *). Serranus nigriceps CV., Poiss. VI p. 589? Perca hexagonata J. R. Forst, in Descr. anim. ed. Lichtenst. p. 189. Epinephelus hevagonatus Blkr, Onzième notic. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. F p. 252. Au. Ichth. Tab. 501, Perc. tab. 23 fig. 2. Krapo-tutol Mal. Hab. Sumatra (Benculen, Tica, Priamam, Trussan, Ulakan, Padang); Batu; Nias ; Pinang ; Singapura ; Cocos (Nova-selma) ; Java-(Batavia) ; Celebes (Macassar, Tanawanko, Tombariri; Sangi; Timor (Kupang, Atapupu); Letti ; Flores (Larantuka) ; Ternata; Obi-major; Buro (Kajeli) ; Geram (Wahai) ; Amboina ; Waigiu ; Archip. Philipp. ; Nova-Guinea (Or. sep- tentr.), in mari. Longitudo 94 speciminum 75” ad 273". Rem. Cette espèce, fort commune dans l'Inde archipélagique, s’étend à Youest jusqu’aux côtes orientales de l’Afrique et à lest et au nord jusqu’aux côtes. de Chine, du Japon, l'Archipel des Louisiades et Taiti. Elle est dite même habiter les mers de l’île de l’Ascension, J'en possède presqu’une cen- taine d'individus ce qui m'a mis à même de constater que la formule des écailles est constante et le meilleur caractère pour bien distinguer l'espèce. Les couleurs et les dimensions des taches, dans mes individus, prèsentent de nombreuses variations. Les grandes taches noirâtres du dos ne se voient que * Je rapporte maintenant cette espèce à l’Wpinephelus diacanthus (— Serranus diacanthus CV. == Serranus shihpan, variegatus et nebulosus Rich.). Elle a pour formule des écailles — 110 lin. lat.; 56 ser. transv.; 12 lin. lat. inter et spin. dors. 5m, ESPÈÒCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. KE | dans quelques individus et leur nombre varie encore entre une seule et cinq. Il mérite aussi d'être noté, que les taches en général s’effacent plus au moins complétement par l'action combinée et prolongée- de la liqueur et de la lumière, mais résistent fort bien la liqueur si la lumière n’y peut pas agir. Epinephelus Gilberti Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 fere ad 3 in ejus longi- tudine absque-, 53 ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine cor— poris 12 ad 1$ in ejus altitudine; capite 5 fere ad 3 in longitudine corporis absque-, 33 ad 3% in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine ca-_ pitis 1 et paulo-, latitudine capitis 13 ad 2 in ejus longitudine; oculis dia- metro 3 ad 4 et paulo in longitudine capitis, diametro 3 ad & distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamulosis; maxilla superiore post oculum desinente postice squamulis parcis vel nullis; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis inter- maxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo obtusangulo, mar- gine posteriore dsnticulis numerosis conspicuis angularibus ceteris majori- bus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spi- nis 3 media ceteris subaequalibus multo longiore; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6* vel 7*® opposito; squa- mis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 85 circ. transversas dispositis; squamis 55 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6* vel 7"; squamis regione scapulo- postax:llari squamis mediis lateribus vix majoribus; cauda parte libera bre- viore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis medioeribus, 5°, 4° et 5* ceteris longioribus 2 ad 23 in altitudine corporis, membrana inter singu- las spinas sat profunde incisa leviter lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore radiis longissimis 13 ad 2 in altitudine corporis; pectoralibus capite absque rostro longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule ro- tundatis capitis parte posloeulari non longioribus; anali spina 2* spina 5° paulo ad _non-, oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humi- liore ; caudali rotundata capitis parte postoculari longiore; colore corpore pin- nisque griseo-rufescente vel rufescente-aurantiaco vel aurantiaco; iride flaves- 23* 92 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. eente vel aurantiaca; wmaculis capite, dorso, lateribus pinnisque sat magnis rufis vel fuscis numerosis inaequalibus, capite corporeque superne subeontiguis , dorso plerisque hexagonis, 10 ad 15 in linea laterali, lateribus inferne pin- nisque plurimis rotundis spatiis intermediis sat multo majoribus; pectoralibus interdum maculis nullis et basi vulgo fasciis 2 transversis fuscis vel rufis. B. 7. D. 14/17 vel 11/18. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9 vel 5/10. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Percis pinnis quatuor etc: Klein, Miss. Pisc. V p. 43 tab. 8 fig. 5. _ Perca tauvina Forsk., Deser. Anim. p. 39, n°, 58? Holocentrus tauvinus Bl. Schn., Syst. p. 521; Lac, Poiss. IV p. 538? Serranus Gilberti Rich., Contrib. ichth. Austral., Ann. Nat. Hist. 1842 IX p. 19; Rep. ichth. China in Rep. 15* meet. Brit. Assoc. p. 250; Günth., Cat. Fish. 1 p. 148. Serranus megachir Rich, Rep. ichth. China |. c. p. 250. Serranus Reevesii Rich, Rep. ichth. China l. c. p. 252? Serranus pardalis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Bijdr. Percoïd. Epinephelus pardalis Blkr, Onzièm. notic. ichth. Ternate, Ned. r ad [ p. 232, Serranus tauvina Klunz., Syn. Fisch. R. M., Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 685 ? Krapo-maijan Mal. Hab. Sumatra (Benculen, Cauer, Padang, Ulakan, Priaman) ; Nias ; Singapura ; Bangka (Muntok); Biliton ; Duizend-ins.; Java (Batavia, Bantam); Ce- lebes (Macassar, Bulucomba, Badjoa, Manado); Sumbawa (Bima); Flo- res (Larantuka); Timor (Kupang); Buro (Kajeli) ; Ceram (Wahai) ; Am- boina; Banda (Neira); Waigiu ; in mari. Longitudo 9 speciminum 111” ad 515”, Rem. L'Epinephelus Gilberti, voisin du merra et d'autres espèces à corps couvert de taches brunes, se fait aisément distinguer par le profil obtus et convexe du museau, par les épines dorsales dont les 5°, 4° et 5° sont plus longues que les suivantes, par les pectorales relativement longues et même par les taches du corps et des nageoires, qui bien qu’ordinairement hexago- nes et séparées seulement par des lignes ou par le réseau de la couleur du fond, tout comme dans le merra et le stellans, sont cependant beaucoup plus grandes et beaucoup moins nombreuses. La formule de ses écailles approche ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 95 le plus de celle du merra, mais dans celui-ci le profil est plus pointu, les neuf épines dorsales postérieures sont d'égale longueur, les pectorales plus courtes, elc. C'est à tort qu’autrefois j'ai cru lespèce inédite. Richardson l'avait déjà fait connaître des côtes de la Nouvelle Hollande septentrionale et de Chine, et je crois aussi la reconnaître dans la figure citée de Klein, Elle habite aussi la côte orientale de la Nouvelle Hollande près de Port Jackson. Epinephelus fuscoguttatus Blkr, Atl. Ichth. Tab. 507, Perc. tab.29 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 24 ad 5 et paulo in ejus. longitudine absque-, 5} ad 5f in ejus longitudine cum pinna caudali; lati- tudine corporis 13 ad 2 et paulo in ejus altituline; capite 23 ad 2% in lon- gitudine corporis absque-, 5 ad 5} in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 1$ ad 14-, latitudine capitis 15 ad 2} in ejus longitudine ; oculis diametro 4 et paulo ad 64 in longitudine capitis, diametro & ad 1 dis- tantibus; linea rostro-frontali ante oculos concaviuscula ; rostro et osse sub- erbitali squamosis; maxilla superiore sat longe post aculum desinente postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus conspicue longioribus ; praeoperculo rotun- dato vel obtusangulo margine posteriore denticulis parvis numerosis angularibus ceteris vulgo majoribus; suboperculo interoperculoque dentibus conspicuis nullis; operculo spinis 2 vel 5, spinis superioribus subaequalibus, spina inferiore rudimentaria interdum inconspicua; linea laterali mediocriter cur- vata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5“ vel 6“ opposito; squa- mis corpore juvenilibus leviter ciliatis aetate provectis adultisque non ciliatis, angulua: aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 105 circ. transversas, infra lineam la- teralem in series 95 circ. transversas disposilis; squamis 65 circ, in serie transversali basia pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 16 ad 18 hineam lateralem inter et spinam dorsi 5" vel6”; squamis regione sca- pulo-postaxillari squamis mediis lateribus non wmajoribus; cauda parte li- bera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis validis, 5°, 4° et 5° ceteris longioribus 24 ad 5 in altitudine corporis, membrana inter sin- gulas spinas profunde incisa non vel vix lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radijs longissimis 2 fere ad 2 et paulo in altitudine corporis; pinnis 94 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. pectoralibus capitis parte postoculari paulo longioribus ad paulo brevioribus; ventralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoeculari vix ad sat multo brevioribus; anali spinis 2° et 5* aequalibus vel 5* 2° paulo longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humi- liore; caudali rotundata capitis parte postoculari non ad non multo breviore ; colore corpore pinnisque fuscescente-umbrino vel viridescente-umbrino vel umbrino-aurantiaco ; iride flavescente margine orbitali frequenter fuscescente; capite corporeque plagis sat magnis irregularibus profunde fuscis spatiis in- termediis ex parte minoribus, plagis lineam dorsalem versus vulgo 4 pinnam intrantibus; capite, corpore pinnisque insuper guttulis numerosis fuscis et nigricantibus squamis multo majoribus, confertis, spatiis intermediis non multo majoribus ad minoribus; guttalis plagis fuscis plagis ipsis multo profundio- ribus; plaga profunde fusca dorsum caudae cingente. B.7.D. 11/14 vel 11/15. P. 2/17. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Perca summana var. fusco guttata Forsk., Deer. animal. p. 42, n°. 42°; L. Gm., Syst. Nat. ed. 15° p. 1517. Serranus fuscoguttatus Rüpp., All. Reis. N. Afr. Fisch. p, 108 tab. 27 fig. 2; Günth, Catal. Fish. 1 p. 127; Playf. Günth., Fish. Zan- zibar p. 5; Klunz., Syn. Fisch. R. M., Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 684. Serranus horridus (K. V. H.) CV, Poiss. II p. 259; Blkr, Verh. Bat. „Gen. XXII Perc. p. 56 (nec Cant). Serranus geographieus K. V. H., GV, Poiss. II in 240; Günth., Cat. Fish. 1 p. 150PP Serranus dispar Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 6 tab. 1 fig. 2, EE Epinephelus horridus Blkr, Onz, notic. ichth. Ternate, Ned. T. Dierk. [ p. 231; Atl. Ichth. Tab. 307, Perc. tab. 29 fig. 5. Krapo-matjan, Krapo-bebeh, Kakap-bebeh Mal. Hab. Singopura; Java (Batavia); Bawean; Timor (Atapupu); Ternata ; Wai- giu; in mari, Longitado 7 speciminum 405” ad 670”. Rem. Le Serranus fuscoguttatus Rüpp. me paraît maintenant n’être pas distinct du Serranus horridus K. V. H. La figure publiée par M. Rüppell du fuscoguttatus montre les épines dorsales postérieures plus longues que les épines médianes el il y est dessiné une forte canine au milieu de la longueur de la mächoire infé- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 95 rieure, inexactitudes qu’autrefois je ne reconnus point comme telles. — Depuis Vespêce a été trouvée aussi, hors la Mer rouge, sur les côtes de Zanzibar, de Mossambique, des îles Andaman et dans les mers de la côte nord-est et est de la Nouvelle Hollande. Les flgures du Serranus dispar, publiées dans les Fishes of Zanzibar, me semblent ne représenter que deux variétés ou va- riations du fuscoguttatus. Les écailles, dans cette espèce, ne sont ciliées que dans les jeunes. Les individus de plus de 200" de long ont toutes les écailles à bord libre lisse. Les écailles sont du reste fortement squammuleuses, mais les squamules sur la base des écailles sont fort communes dans ce genre, ef puisqu’elles ne se développent ordinairement que pendant ou après ladolescence et souvent aussi en différents dégrés dans les individu de même taille, on n'y trouve point de caractêres spécifiques sur lesquels on pourrait se fier. Le Serranus geographicus K. V. H., GV, doit être voisin de lespèce ac— tuelle s’il n’y appartient pas. Ne l'ayant pas retrouvé je transcris ici la de- scription de Valenciennes. „Corps brun; marbré de grandes taches brunes plus foncées. La partie épineuse de la dorsale offre une grande tache triangulaire à la base de chaque rayon. Lia membrane est aussi bordée de brun. Le fond de la nageoire est jaune olivâtre; la partie molle est un peu plus orangée; elle a deux bandes brunes, longitudinales, à la base, et le haut tacheté de gros points bruns. L’anale est orangée, irrégulièrement rayée de brun. La pectorale et la caudale sont rayées de brun à leur base et tachetées sur l'autre moitié; les ventrales sont olives, tachetées de brun. Il a le profil moins élevé; les dentelures du préopercule plus fortes, et les épines plus faibles que le horridus. D. 11/17. A.3/10, Longueur dix-neuf à vingt pouces.” Epinephelus microdon Blkr, Atl. Ichth. Tab. 281, Perc. tab. 3 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 circ. in ejus longitudine absque-, 34 ad 33 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo- ris 14 cire. in ejus altitudine; capite 3 fere in longitudine corporis absque-, 31 cire. in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 14 circ., latitudine capitis 13 circ, in ejus longitudine ; oculis diametro 54 circ. in longitudine capitis, diametro 1 fere distantibus; linea rostro-frontali convexi- uscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore post oculum desinente, postice squamulosa; dentibus caninis nullis vel intermaxillaribus 96 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. tantum rudimentariis; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angularihus aliquot ceteris majoribus ; subopereulo edentulo; interoperculo denticulato ; operculo spinis 5 media ceteris parum conspicuis multo longiore; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6% cire. opposito ; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 circ. trans- versas, infra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas dispositis; squamis 60 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 15 cire. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo- postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus ; cauda parte libera bre- viore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis validis 4* ceteris lon- giore 2} circ. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore radiis longis- simis 2 et paulo in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari vix brevioribus ; ventralibus acute rotundatis capitis parte postoculari sat multo brevioribus; anali spina 5° spinis ceteris longiore oculo non multo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore;, caudali convexa leviter rotundata capitis parte postoculari non vel vix longiore ; colore corpore superne pinnisque ex roseo violascente vel viridi, corporeinferne dilutiore ; iride flavescente; cute os suborbitale inter et os maxillare fusca; dorso lateribusque nebulis magnis diffusis irregularibus dilute violaceis; capite, corpore pinnisque omnibus ubi- que guttulis vel punctis spatiis intermediis non vel vix minoribus sed squa- mis corpore minoribus numerosissimis confertis fuscescente-aurantiacis pinnis marginem liberum versus ex parte nigricante-fuscis. B. 7.D. 11/14 vel 11/15. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/8 vel 5/9. GC. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus microdon Blkr, Versl. vischs. Malang, Nat. T. Ned. Ind. XI p. 86. Krapo Mal. Hab. Java (Batavia), in mari. Longitudo speciminis unici 510”. LAA Rem. Cette espèce est voisine de |’Epinephelus areolatus (Perca areo- lata Forsk.) de la Mer rouge et du Japon, mais |areolatus a la cau- dale tronquée- ou echanerée et à angles pointus et quelques rayons de plus à la dorsale (11/18). A en juger d'après la figure: planche 20 du grand ouvrage sur Egypte (Perca tauvina Geoffr.), le corps y est aussi plus ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 97 élancé et la partie libre de la queue beaucoup plus longue que haute (au milieu). Les écailles aussi paraissent y être moins nombreuses, L'individu déerit ei-dessus est le seul que j'ai vu du mierodon. Cet indi- vidu ayant une longueur de plus d'un demi mêtre, on pourrait supposer que absence de canines fut à attribuer à l'âge avancé. Je n'y vois cependant aucune alvéole vide qui pourrait correspondre à des canines. Toutes les dents s'y trouvent encore en place. Quelques unes des dents intermaxillaires anté- rieures de la rangée externe, bien que n’ayant point laspeet canine ou cani- noïde, sont cependant visiblement plus fortes que les suivantes. Epinephelus polyphekadion Blkr, Au. Ichth. Tab. 287, Perc. tab. 9 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 cire. in ejus longitudine absque-, 33 ad 33 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 13 circ. in ejus altitudine; capite 2% circ. in longitudine corporis absque-, 5% ad 34 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 13 ad 13-, latitudine capitis 13 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 5£ circ. in lon- gitudine capitis, diametro 1 fere distantibus; linea rostro-frontali convexius- cula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore post oculum de- sinente postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis vel rudimentariis; praeoperculo rotundáto vel obtusan- gulo, margine posteriore denticulis numerosissimis, angularibus aliquot ceteris majoribus interdam spinaeformibus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3 media ceteris subaequalibus conspicue lon- giore ; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6*° circ. opposito; squamis ecorpere ciliatis angulum aperturae branchialis supe- riorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 95 circ. trans- versas, infra lineam lateralem in series 90 circ. transversas dispositis ; squamis 65 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem—, 14 ad 16 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo-post- axillari squamis mediis lateribus non conspicue majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis validis, 4°, 5° et 6* ceteris longiorihus 25 circ. in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas mediocriter incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo al- tiore radiis longissimis 24 ad 25 in altitudine corporis; pinnis pectoralibus 24 NATUURK, VERH, DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV, 98 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL capitis parte postoculari vix vel non longioribus; ventralibus acutiuscule rotun- datis capitis parte postoculari sat multo brevioribus; anali spina 3* spina 2*_ paulo vel non longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali ra- diosa non -humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari vix ad non breviore; colore corpore superne viridi vel griseo-roseo, inferne margaritaceo- roseo; iride roseo-flavescente margine pupillari aurea; corpore superne fus- cescente diffuse nebulato; guttulis sparsis numerosis spatiis intermediis multo minoribus capite superne, dorso lateribusque profunde fuscis et aurantiacis-, capite, trunco inferne pinnisque omnibus fuscis tantum; pinnis viridi-aurantia- cis vel roseo-aurantiacis, marginem libefum versus plus minusve fuscescentibus. B. 7. D, 11/15 vel 11/16. P. 2/15. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus polyphekadion Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Pere. p. 59; Spec. javan. nov. Nat. T. Ned. Ind. VII p. 417 ; Günth., Catal. Fish, I p. 128. Krapo-bebeh Mal. Hab. Java (Batavia), in mari. Longitudo 2 speciminum 400” et 420”, Rem. Gelte espèce est extrèmement voisine de Epinephelus fuscoguttatus, dont elle se distingue par les gouttelettes mixtes brunes et oranges nettement dessinées et beaucoup plus petites que les interstices, et puis aussi par le profil qui est plus convexe, par les canines qui sont plus petites, par la membrane entre les épines dorsales qui est moins échancrée, par quelques ran- gées transversales d’écailles de moins au-dessus et au-dessous de la ligne la- têrale, et surtout par la nature des écailles, dont le bord libre est cilié.non- obstant que mes individus soient d'un âge fort avancé. Dans le fuscogutta- tus les écailles sont déjà lisses, comme je l'ai dèjà dit, dans les individus d'environ 200” de long. Epinephelus awoara Blkr. Descriptio Kneriana sequens. »Unterkiefer stark vortretend, Vordeekel hinten fein bezahut, vor seinem Winkel sanft eingebuchtet und dieser mit 4- 5 grösseren Zähnen besetzt, der dritte bis rechste Dorsalstachel die längsten, der zweite nicht viel niederer. Die Kopflänge ist 35 mal in der totalen enthalten und übertrifft die grôsste ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 99 Körperhöhe nur wenig. Auge £ der Kopflänge. Von den drei Deckeldornen tritt nur der mittlere deutlich vor. Die Hundszähne sind mässig, die Zahn- binden beider Kiefer weder breit noch dicht und die Zähne des Z wischenkie= fers auch in der hinteren Reihe nur von mittlerer Länge. Der zweite und dritte Analstachel sind gleich lang und werden so wie die Dorsalstacheln von den folgenden Gliederstrahle an Höhe übertroffen. Brust- und Bauchflossen stehen gleich weit vom Anus entfernt. Caudale wenig abgerundet. Kopf und Vorderrumpt grôssentheils doppelt beschuppt, die grösseren Schuppen deutlich ctenoid, der Oberkiefer am Winkel fein beschuppt. Färbung im Ganzen wie bei Serranus awoara F. Jap. tab. 5 fig. 4 aber die als gelb angegebenen Flecken am Rumpfe olivenbraun. D. 11/16. A. 3/8. App. pylor. 24 (25).” Syn. Serranus awoara Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 9 tab. 3 fig. 2; Richards, Rep. ichth. China in Rep. 15* meet. Brit. Assoc. p. 251; Günth., Cat. Fish. 1 p. 150; Kner, Zool. Reis. Novara Fisch. p. 26. Hab. Singapura (Kner). Longitudo speciminis descripti 10” (Kner). Rem. Ne possédant pas celte espèce je suis borné à en copièr la descrip- tion de M, Kner, que je préfère aux autres citées, puisqu’elle a été prise sur un individu indo-archipélagique. Ni M. Schlegel, ni MM. Günther et Kner donnent la formule des écailles. A en juger d'après la figure pu- bliée par M. Schlegel la formule des rangées transversales serait environ = 5» mais ’écaillure y est manifestement rendue peu exacte puisqu’on n'y voit point d'écailles du tout sur la dorsale et sur lanale. L’espèce me parait voisine du mierodon et du polyphekadion, Epinephelus Goldmani Blkr, Deux. not. ichth. Obi, Ned. T. Dierk. Hp. 241; Au. Ichth. Tab. 289, Perc. tab, 2 fig. 1. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 53 circ. in ejus longitudine absque-, 4 circ. in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 13 cire. in ejus altitudine; capite 24 circ. in longitudine corporis absque-, 5 circiter in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 13 circ.-, latitudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 42 cire. in longitudine capitis, diametro 4 circ. distantibus; linea rostro-frontali eonvexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis ; maxilla superiore sat longe 24% 100 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. post oculum desinente, postice squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis, intermaxillaribus inframaxillaribus paulo longioribus; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore denticulis numero- sis angularibus ceteris majoribus; suboperculo interoperculoque denticulis con- spicuis nullis; operculo spinis 3, media ceteris longiore inferiore superiore bre- viore; linea laterali mediocriter curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6** opposito ; squamis corpore ciliatis basi non squamatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas, infra lineam lateralem in series 85 circ. transversas dispositis; squamis 55 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 12 ad 14 lineam lateralem inter et spinam dorsì 6”; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus ; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, 5°, 4* et 5° sequentibus paulo longioribus 2 et paulo in alti- tudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa non lo- bata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 1% circ. in al- tiludine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventrali- bus obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina 2° spina 5* longiore et fortiore oculo sat multo longiore, parte radiosa dor sali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari paulo breviore; colore corpore superne roseo-viridi, inferne roseo-margaritaceo; pin- nis roseo-aurantiacis; iride flava inferne rubra; capite et dorso plagis nebu- laeformibus irregularibus fuscis; macula magna fusca dorsum caudae cingente et usque ad lineam lateralem descendente; capite corporeque insuper ut et pinnis guttulis fuscescentibus et fuscescente-aurantiacis numerosis confertis spatiis intermediis non vel vix majoribus; pinnis, pectoralibus exceptis, mar= gine libero late fuscescentibus. B.7. D. 11/14 vel 11/15. P. 2/14. V.1/5. A. 3/8 vel 3/9. CG. 1/15/1 etlat. brev. Syu Serranus Goldmani Blkr, Bijdr. ichth. Groot-Obi, Nat. T, Ned. Ind. IX p. 455; Günth., Cat. Fish. IT p. 126. Hab. Obi-major, in mari, Longitudo speciminis unici 176”, Rem. Gette espêce est voisine, surtout par le système de coloration, de VEpinephelus fuscoguttatus, mais elle en est essentiellement distincte par la formule différente des écailles, le fuscogultatus ayant 10 à 15 rangées ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL 10f transversales de plus au-dessus et 10 rangées de plus au-dessous de la ligne latérale, tandis qu’aussi les écailles sur une rangée transversale et celles entre la ligne latérale et la dorsale y sont plus nombreuses. Je compte, Ied en outre, dans le Goldmani, 5 rayons de moins à la pectorale. Epinephelus polypodophilus Blkr, Enum. poiss. Amboine, Ned. T. Dierk. Il p. 277; Atl. Ichth. Tab. 285 Perc. Tab. 5 Fig. 1. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 ad 5% in ejus longitudine absque-, 4 ad 44 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 14 ad 2 in ejus altitudine; capite 2% ad 5 in longitudine corporis absque-, 5} ad 5% in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 ad 15 latitudine capitis 1$ ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 53 ad 6 in longitudine capitis, diametro 4 fere ad plus quam 1 distanti- bus; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro et osse sub- orbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi margine posteriore ad sat longe post oculam desinente postice juvenilibus alepidota aetate provectioribus squamulosa; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis, intermaxillaribus inframaxillaribus non vel vix longioribus; praeoper- culo obtusangulo margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angula- ribus aliquot ceteris majoribus aetate provectis interdum spinaeformibus; suboperculo interoperculoque dentieulis eonspicuis nullis; operculo spinis 5, spina media ceteris conspicue longiore inferiore superiore breviore; linea laterali mediocriter vel parum eurvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5°® vel 6°* opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 110 circ, transversas, infra lineam lateralem in series 95 ad 105 transversas dispositis; squamis 60 ad 65 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 15 ad 15 lineam lateralem inter et spinam dorsi 5“ vel 6*; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non vel vix majoribus; cauda parte libera vix breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, anterioribus 2 ceteris breviorie bus, sequentibus longitudine aequalibus 2 et paulo ad 24 in altitudine cor- poris, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore, radiis longissimis 2 ad 2f in altitudine 102 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL corporis; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari non ad sat multo brevioribus; anali spinis 2° et 3° longitudine subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotun- data capitis parte postoculari non ad sat multo longiore; colore corpore fuscescente- umbrino vel viridescente-umbrino, pinnis fuscescente-aurantiaco vel aurantiaco ; iride flavescente vel rubra margine pupillari aurea; corpore junioribus vulgo fasciis 6 latis transversis obliquis fuscis spatiis intermediis multo latioribus; corpore pinnisque juvenilibus et aetate provectis guttis nigricantibus et flavis vel albidis sparsis numerosis spatiis intermediis paulo ad multo minoribus; guttis aetate provectis vulgo crebrioribus et minoribus. B. 7. D. 11/15 vel 11/16. vel 11/17. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocentrus salmoides Lac., Poiss. IV p. 546 tab. 34 fig. 5P? Holocentrus malabaricus Bl.Schn., Syst. posth. p. 519 tab. 65?P Serranus salmoides CV., Poiss. IL p. 256P9 Serranus salmonoïdes Günth., Cat. Fish. [ p. 128; an et synon.?? Serranus polypodophilus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 57. Krapo-tutol Mal. Hab. Java (Batavia); Singapura; Bangka (Marawang); Celebes (Macassar) ; Amboina; in mari. Longitudo 9 speciminum 125" ad 555’. Rem. Le Holocentre salmoïde de Lacepède et le Holocentrus malabaricus de Schneider pourraient bien ne pas être spécifiquement distincts de l'espèce actuelle, mais ni les figures ni les descriptions permettent de les y rapporter. La figure du Holocentrus montre des bandelettes brunes longitudinales sur la dorsale et transversales sur la caudale, et deux traits blanchâtres descendant de Foeil vers Finteropercule et le sousopercule. La description du salmonoides de M. Günther va assez bien à mes individus. J’ai conservé le nom qu’en 1848 déjà j'ai proposé pour l'espèce actuelle, laissant à décider à des recherches ultérieures si elle soit identique avec une des espèces nommées. A Pétat frais le polypodopbilus est fort reconnaissable, parmi les espêces insulindiennes, par les ocelles épars en partie bruns ou noirâtres et en par- tie nacrés, qui se dessinent nettement tant sur le corps que sur les na- geoires. Cette maculature est moins sujette à être effacée par l'action de l'alcool ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 103 que celle de tant d'autres espèces et elle se voit encore fort bien sur ceux de mes individus qui ont été conservés pendant plus de vingt ani dans la liqueur. Elle ne subit pas non plus de grands changements par l'âge des in- dividus. Seulement les ocelles sont généralement plus nombreux dans les specimens d'un âge fort avancé et les ocelles bruns ou noirs surtout y sont aussi relativement plus petits. Les larges bandes transversales brunes ne se voient que sur des individus moins âgés. Ge sont bien des véritables bandes, descendant un peu obliquement en avant jusqu'au profil ventral, mais outre la bande postoculaire je n'en compte que cinq, dont la première descend des épines dorsales antérieures jusque sur la membrane operculaire. Je note encore que la tête est relativement moins haute dans les adultes que dans les jeunes et les adolescents en sorte que sa hauteur mesure jusqu'à une fois et demi dans sa longueur. M. Günther rapporte aussi à son Serranus salmonoïdes le Serranus luti Lefebvr. du Voyage en- Abyssinie Zool. p. 230 Poiss. tab. 5 fig. 2. N'ayant pas à ma disposition cet ouvrage je ne puis pas avoir une opinion sur cette espèce. Si les rapprochements de M. Günther venaient d'être prouvés justes le polypodophitus, qui serait alors définitivement [Epinephelus salmo noides, habiterait aussi la Mer rouge et les côtes de I'Isle de France et de PHindoustan. Epinephelus sexfasciatus Blkr, Atl. Ichth. Tab. 281, Perc. tab. 5 fig. 2. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 ad 3 et paulo in ejus longitudine absque-, 34 ad 4 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1f ad 2 fere in ejus altitudine; capite 28 ad 5 in longi- tudine corporis absque-, 54 ad 5% in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 18 ad 14-, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitu- dine; oculis diametro 4 ad 45 in long:tudine capitis, diametro &£ ad 3 distan- tibus; linea rostro-frontali convexa; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore post oculum desinente, alepidota; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus longio- ribus; praeoperculo subrectangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis, angulo spinis 2 ad 4 sat magnis divergentibus; suboperculo inter operculoque dentibus conspicuis nullis; operculo spinis 5, superiore ceteris multo longiore ; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6* vel 7°° opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis 104 ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 85 ad 95 transversas, infra lineam lateralem in series 80 ad 85 transversas dispositis ; squamis 50 ad 55 in serie transversali basin pinnse ventralis inter et dorsalem-, 12 vel 13 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6” vel 7"; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non conspicue majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spi—- nosa spinis mediocribus, 4°, 5* et 6* vel 5%, 4* et 5* ceteris longioribus 2 et paulo ad 25 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas pro- funde incisa lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo altiore, radiis lon- gissimis 2 fere ed 2 in altitudine, corporis; pectoralibus capitis parte post- oculari longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari non ad paulo brevioribus; anali spina 2° spina 3* vulgo paulo longiore oculo multo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari longiore ; colore corpore rufescente vel umbrino-viridi; iride flava vel aurea-rubra; guttis capite inter- dum parcis flavescentibus; corpore vulgo guttis sparsis flavis et nigricante- fuscis ; fasciis corpore 6 transversis frequenter duplicatis spatiis intermediis latioribus fuscis, fascia 1* nucho-operculari, fascia 2* dorso-axillari, fascia 5* dorso-ventrali, fasciis 4* et 5° dorso-analibus, fascia 6* caudali; pinnis um- brino-aurantiacis vel aurantiacis, ventralibus et anali marginem inferiorem versus vulgo late fuscis, imparibus guttulis nigricante-fuscis-, dorsali spinosa vulgo in series 2 longitudinales-, dorsali radiosa vulgo in series 4 longitudi- nales-, caudali vulgo in series vel 8 transversas-, anali vulgo irregulariter dispositis. B. 7. D. 11/15 vel 11/16. P. 2/15 ad 2/17. V. 1/5. A. 5/8vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus sevfasciatus K. V. H., GV, Poiss. II p. 269; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 38; Günth., Catal. Fish, I p. 108; (nec Day, Fish. Malab. p. 2). Krapo-bebeh Mal.; Balong Sund. Hab. Sumatra (Benculen, Padang, Siboga); Singapura ; Java (Batavia) ; Celebes (Macassar); in mari, Longitudo 16 speciminum 155" ad 275”. Rem. Le Serranus sexfasciatus Day des côtes de lHindoustan, doit être voisin du sexfasciatus K. V. H., mais ne peut pas être de l'espèce actuelle. Dans la ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 105 description de M. Day il est dit qu'il y a environ 100 écailles sur une rangée longitudinale et que la ligne latérale est tracée sur la vingtième rangée d’écail- les. La disposition des bandes n'est pas tout-à-fait la même que dans le vrai sexfasciatus et il n'est pas parlé du tout, dans la description de M. Day, des — ocelles du corps et des nageoires mais au contraire d'une bandelette noire entre l'oeil et langle du préopercule. On pourrait nommer dorénavant Fespèce de M. Day Epinephelus Dayi. — Le Serranus sexfasciatus de Kuhl et Van Hasselt est nettement caractérisé par les fortes dents angulaires du préoper- cule, par les bandes transversales du corps et par les ocelles noirs et jaunes du corps et noirâtres sur les nageoires impaires, Son profil convexe, les lo- bules de la membrane dorsale et la formule des écailles aident à bien le déterminer. L'espèce ne parait habiter que les mers archipélagiques. Epinephelus summana Blkr. Epineph. corpore oblongo compresse, altitudine 25 ad 23 in ejus longitu- dine absque-, 53 ad 5% in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 fere ad.2 et paulo in ejus altitudiue; capite 25 ad 5 in longitu—- dine corporis absque-, 54 ad 5% in longitudine corporis cum piana caudali; altitudine capitis 1 et paulo ad 13-, laütudine capitis 2 circ. in ejus longitu- dine; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine capitis, diametro 3 ad-# distan- tibus; linea rostro-frontali rectiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi margine posteriore ad paulo post oculum desi- nente, postice squamulis deciduis vel nullis; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus vulgo paulo longioribus; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore denticulis numerosis angularibus ceteris paulo majoribus; suboperculo interoperculoque edentulis vel denticulis tactu magis quam visu conspicuis; operculo spinis 3 spiua media ceteris conspicue longiore inferiore superiore breviore ; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6** circ. opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 85 ad 90 transversas, infra lineam lateralem in series 80 ad 85 transversas dispositis ; squamis 6 ad 65 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam de- 13 vel 14 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6"; sn scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non majoribu: NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV, 106 ESPÈCES [NDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. bera breviore quam postice alta ; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus, spinis aetate provectioribus 3%, 4* et 5* ceteris longioribus 24 ad 2% in altitudine eorporis, spinis juvenilibus 9 posterioribus subaequalibus; membrana inter singulas spinas sat paofunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spi= nosa altiore, radiis longissimis 2 circ. in altitudine corporis; pectoralibus ca- pitis parte postoculari longioribus; ventralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari vix brevioribus, anali spina 2° spina 5* longiore et fortiore oeulo duplo fere ad duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; caudali rotundata capitis parte postoculari longiore ; colore corpore pinnisque violaceo-fusco vel pulchre fusco; iride rubra mar- gine pupillari aurea; capite, corpore pinnisque, ventralibus tantum vulgo ex- ceptis, aetate provectioribus punctis numerosissimis coeruleis squamis multo minoribus, dorso lateribusque singulis squamis puncto unico, capite punctis minus confertis squamis multo parcioribus; punctis coeruleis juvenilibus corpore pinnisque parcioribus et squamis vulgo vix minoribus ad multo ma- joribus; pinnis imparibus et pectoralibus aurantiaco marginatis. B. 7. D. 11/15 vel 11/16. P. 2/15. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Perca summana Forsk., Descer. anim. p. 42 N°. 42°; L. Gm., Syst. ed. 13° p. 151. Bodtanus summana Bl, Schn., Syst. posth. p. 334. Pomacentrus summana Lac., Poiss, III p. 511. Serranus polystigma Blkr, Diagn. n. vischs. Sumatra, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 244; Günth., Cat. Fish. fl p. 129. Epinephelus börgedgne Blkr, Enum. poiss. Amboine, Ned. T, Dierk. UI p. 278; Atl. Ichth. Tab. 285, Perc. tab. 7 fig. 4. Serranus summana Playf. Günth., Fish. Zanzib. p. 8 tab. 2 fig. 1 (nec GV, nec Rüpp., nec Lefèbre, nec Günth. Catal. Fish, nee Klunz). Hab. Sumatra (Benculen) ; Celebes (Amurang); Buton ; Buro (Kajeli) ; Am- boina ; in mari. Longitudo 6 speciminum 128" ad 505". Rem. L'espêce autrefois décrite sous le nom de Serranus polystigma est sans aucun doute celle figurée dans les »Fishes of Zanzibar’ sous le nom de Serranus summana. Je crois maintenant avec MM. Playfair et Günther que celle espèce soit en effet le premier summana de Forskaol, bien que je ne vois, sur aucun de mes individus, la tache noire sur le dos ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 107 de la queue indiqnée par Forskaol, tache que je ne trouve pas non plus sur la figure citée. Le Serranus summana de la grande Histoire naturelle des Poissons et du grand Catalogue de M. Günther est d'une espèce différente, dont MM. Playfair et Günther ont publié une belle figure sous le nom de Serranus tumilabris CV. Le summana habite, hors Insulinde, les côtes des îles Andaman et de Can- davu, la Mer rouge et les côtes de Zanzibar. Epinephelus rhyncholepss Blkr, Au. Ichth. Tab. 286, Perc. tab. 1 fig. 2. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 ad 54 in ejus longitu- dine absque-, 4 fere ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 13 ad 2 et paulo in ejus altitudine; capite 24 ad 3 fere in longi- tudine corporis absque-, 35 ad 35 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 ad 13, latitudine capitis 2 fere ad 23 in ejus longitu- dine; oculis diametro 35 ad 4 fere in longitudine capitis, diametro 3 ad 4 distantibus; linea rostro-frontali convexa ; rostro et osse suborbitali squamo- sis; maxilla superiore post oculum desinente postice alepidota; dentibus cani- nis utraque maxilla utroque latere 5 ad 1, intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeopereulo obtusangulo, margine posteriore convexo denticulis numerosis conspicuis, angulo dentibus aliquot majoribus subspinaeformibus ; suboperculo interoperculoque denticulis nullis; operculo spinis 5 media cete= ‚ ris conspicue longiore, superiore inferiore breviore ; linea laterali medioeriter curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 4 vel 5“ opposito ; squamis operculo, vertice dorsoque antice squamulatis ; squamis corpore ciliatis, angu- lum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 85 ad 90 transversas, infra lineam lateralem in series 85 circ. transversas dispositis; squamis 55 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 circ, lineam lateralem inter et spinam dorsi 4* vel 5"; squamis regione postscapulo-axillari squa- mis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera altiore quam longa; pinna dorsali spinosa spinis validis 83°, 4°, 5* et 6* ceteris longioribus 2 circ, in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa lobata ; dorsali radiosa dorsali spinosa non vel vix altiore radiis longissimis 2 fere ad 2 in altitudine corporis ; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari lon- gioribus ; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevio= ’ 25% 108 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES -EPINEPHELINL. ribus; anali spina 2* spina 53° vix vel non longiore sed fortiore, oeulo non multo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali angulata margine posteriore leviter convexa angulis parum rotundata, capitis parte postoculari longiore; colore corpore pinnisque imparibus fusco, pinnis paribus aurantiaco- fusco ; iride rubra margine pupillari aurea; vertice et trunco singulis squamis basi punctulo dilute coeruleo; basi pinnarum imparium coeruleo punctulata; dorsali spinosa membrana inter singulas spinas superne et lobulis flava. B. 7. D. 11/17 vel 11/18. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 3/7 vel 5/8 vel 3/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus rhyncholepis Blkr, Derde bijdr. ichth. Gelebes, Nat. T, Ned. Ind, HI p. 749; Günth., Catal, Fish. I p. 105. Hab. Celebes (Macassar, Bulucomba); Timor (Atapupu), in mari. Longitudo 2 speciminum 172” et 301”, Rem. L'Epinephelus rhyncholepis a de commun avec le summana un corps et des nageoires brunâtres pointillées de bleu. Les points bleus sont, tout comme dans le summana, nombreux sur le corps, occupant chacun la base d'une écaille, mais ils ne s'étendent pas aussi loin sur la tête et sur les nageoires. Les deux espèces sont encore voisines lune de l'autre par l'écaillure, dont les formules ne diffèrent que fort peu. Gependant le rhyncho- lepis est une espèce bien positivement distinete du summana. Elles se distin- gue par son corps moins trapu, par son profil convexe, par les yeux qui sont plus grands, par le préopercule qui est plus anguleux et plus fortement den- telé, par lés épines dorsales qui sont plus longues et plus fortes, par la cau- dale qui est moins arrondie, par deux rayons de plus à la dorsale, par les lobules libres de la membrane dorsale, etc. Presque toutes ces différences sont des plus saillantes si l'on compare des individus des deux espèces de même taille. Le rhyncholepis paraît être fort rare, les deux individus de mon cabinet étant les seuls que j'en ai observóés. Epinephelus coeruleopunctatus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 5 ad 5$ in ejus longitudine absque-, 353 ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 2 cire. in ejus altitudine; capite 25 ad 25 in longitudine corporis absque-, ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 109 5 ad 5} in longitudine corporis cum _pinna caudali; altitudine capitis 14 ad 13», latitudine capitis 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 34 ad 4 et paulo in longitudine capitis, diametro 3 ad # distantibus; linea rostro- frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi limbo posteriore vel paulo post oculum desinente, alepidota; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel 1 parvis in- framaxillaribus vulgo rudimentariis vel nullis; praeoperculo rotundato vel obtusan- gulo margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angularibus ceteris for- tioribus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis; operculo spinis 3 media ceteris conspicue longiore, inferiore superiore vulgo breviore; linea laterali valde curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6* vel 7* opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 90 circ. transversas dispositis ; squamis 55 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 12 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsi 6“ vel 7"; squa- mis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis medioeribus 5* et 4* ceteris longioribus 2 ad 24 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa non ad paulo altiore radijs longissimis 2 circ. in altitudine corporis; pionis pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari vulgo paulo brevioribus; anali spina 2* spina 3* longiore et fortiore oculo duplo fere longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata ca- pitis parte postoculari paulo longiore; corpore pinnisque violaceo-fuscis vel nigricante-fuscis guttulis vel ocellis numerosis confertis margaritaceo-coeruleis squamis conspicue majoribus et spatiis intermediis non ad non multo minori- bus; iride rubra; pinnis dorsali radiosa, anali radiosa caudalique flavo vel auran- tiaco marginatis; pectoralibus frequenter aurantiacis. B. 7. D. 11/15 vel 11/16. P. 2/14. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocentrus coeruleopunctatus Bl, Ausl. Fisch. IV p. 94 tab. 242 fig. 2; Bl. Schn., Syst. p. 315; Lac., Poiss. IV p. 384. Serranus alboguttatus GV, Poiss. Il p. 274; Blkr, Derde bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 1038; Günth., Catal. Fish. Il p. 129. Serranus leucostigma Ehr, GV., Poiss. IL p. 258. 110 ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL - Serranus coeruleopunctatus CV., Poiss. IL p. 274; Peters, Bloch’sche Art. Serran., Monatsb. Ak. W. Berl. 1865 p. 108. Epinephelus alboguttotus Blkr, Trois. mém. ichth. Halmah., Ned. T. Dierk. Ip. 155; Au. Ichth. Tab. 284, Pere. tab, 6 fig. 4. Hab. Sumatra (Ulacan); Celebes (Macassar) ; Solor (Lawajong) ; Flores (Laran- tuca); Halmahera (Sindangole); Ternata; Buro (Kajeli); Ceram (Wahai); Amboina; Haruco; Waigiu; Nova-Guinea (or. septentr.); in mari. Longitudo 9 speciminum 60” ad 155" Rem. Les doutes qui peuvent avoir existé par rapport à lidentité spécifique du Holocentrus coeruleopunctatus Bl. et du Serranus alboguttatus GV, ont été lévés par M. Peters, qui a pu examiner Findividu type de lespèce de Bloch. M. Peters a démontré aussì que le Serranus leucostigma Ehr. est de la même espèce et non le jeune âge de l'Epinephelus summana, On reconnaît l'espèce au premier aspect, par les ocelles ou gouttelettes bleues du corps et des nageoires nettement dessinées sur un fond brun-violet ou violet-noirâtre, et à ce que ces ocelles ou gouttelettes ne sont qu'un peu plus grandes ou un peu plus petites que les insterstices de la couleur du fond et couvrant chacune de trois à six écailles. Dans les jeunes du summana les points bleus ou nacrés sont moins nombreux et en partie plus grands que dans les individus âgés où ils sont en aussi grand nombre que les écailles dont ils occupent la base, mais une confusion de ces jeunes avec le coeruleopunctatus n'est point pos- sible, les points étant fort inégaux et beaucoup plus petits que les interstices de la couleur du fond. En outre la physionomie des deux espèces est fort différente, le summana ayant le corps plus trapu et la tête plus haute, La différence est complétée, ici encore, par les formules différentes des écailles, les rangées transversales tant au-dessus qu’au dessous de la ligne latérale étant moins nombreuses dans la summana que dans lespêce actuelle. Le coeruleopunctatus n'est connu,‚ hors |’Inde archipélagique, que de la Mer rouge. Epinephelus Hoevenii Blkr, Onz. notic. ichth. Ternate, Ned, T. Dierk. Il p. 232; Atl. Ichth. Tab. 282, 286, 290, Perc. Tab. 4 fig. 1, tab. 8 fig. 5, tab. 12 fig. 4. __Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 ad 54 in ejus longitu- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 111 dine absque-, 5% ad 4 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; la- tiludine corporis 13 ad 2 in ejus altitudine; capite 2$ ad 5 fere in longitu- dine corporis absque-, 3 ad 3% in longitudine corporis cum _pinna caudali; altitudine capitis 13 ad 13-, latitudine capitis 2 ad 2 et paulo in ejus lon- gitudine; oculis diametro 34 ad 5% in longitudine capitis, diametro 3 ad 2 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel concaviuscula; rostro et osse suborbitali squamosis ; maxilla superiore sub oculi limbo posteriore vel paulo post oeulum desinente, postice aetate provectioribus squamulata ; dentibus ca- ninis utraque maxilla utroque latere 2 vel f parvis, inframaxillaribus juveni- libus rudimentariis ; praeoperculo obtusangulo vel rotundato margine posteriore denticulis numerosis angularibus junioribus praesertim ceteris majoribus; sub- - operculo interoperculoque edentulis vel denticulis vix conspicuis; operculo spinis 3, spina media ceteris longiore spina inferiore spina superiore breviore aetate provectis rudimentaria vix vel non conspicua; linea laterali mediocriter curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6“ opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- dalis supra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas, infra lineam lateralem in series 80 ad 85 transversas dispositis ; squamis 55 circ, in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 15 vel 414 li- neam Jateralem inter et spinam dorsi 6" vel 7"; squamis regione scapulo- postaxillari squamis mediis lateribus non vel vix majoribus; cauda parte li- bera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinis validis 5* et 4* ceteris paulo longioribus 2 ad 5 in altitudine corporis, membrana inter singulas spi- nas mediocriter vel sat profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 15 ad 2 et paulo in altitudine corporis; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibus obtusiuscule vel acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina 2* spina 5* non ad vix longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non hbumiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari longiore; coloribus; aetate valde juvenilibus: corpore pinnisque fuscis gultulis parcis sparsis annulo nigricante cinctis (specim. long. 40” ad 80"); — juventute provectioribus: corpore pinnisque dimidio basali fuscescente-aurantiacis pinnis dimidio bbero nigricante-violaceis; corpore ocellis majoribus vel maculis oblon- gis parcis sparsis margaritaceis singulis annulo nigro vel guttulis 2 ad 4 ni= gricantibus marginatis, pinnis guttulis margaritaceis parcis sed pectoralibus sat confertis (specim. 95” ad 110”); — adolescentibus corpore pinnisque fuscescente— 112 ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI, umbrinis guttulis margaritaceis majoribus et minoribus annulo profundiore cinc- tis, capite corporeque sat numerosis, pinnis raris vel nullis (specim. 135” ad 210") ; aetate provectioribus ; corpore pinnisque fuscescente-umbrinis pinnis dimidio libero profundioribus flavo marginatis; corpore superne vulgo plagis 4 ad 6 latis profunde fuscis fascias diffusas transversas similantibus et basin pinnae dorsalis intrantibus; capite corporeque ocellis parvis confertis marga- ritaceo-griseis irregularibus spatiis intermediis vulgo majoribus ; pinnis ocellis nullis vel basi tantum aliquot diffusis (specim. 280" ad 550"); adultis ; cor- pore plagis rotundis griseis et guttis fuscis sparsis variegato, dorso ad basin pinnae maculis aliquot magnis fuscis; pinnis ocellis vix distinctis (specim. 450"); omni aetate; iride flava vel rubra margine pupillari aurea ; cute maxillo- suborbitali fusca vel nigricante. B. 7. D. 14/16 vel 11/17. P. 2/14ad 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Anthias argus Bl, Ausl. Fisch. VI p. 111 tab. 517 ; Bl.Schn., Syst. p. 505 PP Serranus Hoevenii Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 56; Günth., Cat. Fish. [ p. 158; Playf. Günth., Fish. Zanzibar, p. 9 tab. 2 fig. 5. Serranus Kunhardti Blkr, Nieuwe bijdr. Perc. Scleropar. etc., Nat. T. Ned. Ind, II p. 169. Krapo Mal. Hab. Sumatra (Padang, Trussan, Ulacan, Priaman, Siboga, Benculen) ; Nias ; Java (Batavia, Karangbollong); Borneo; Bawean; Timor (Atapupu) ; Sangi; Ternata; Buro (Kajeli); Ceram (Wahai); Amboina; Goram ; in mari, Longitudo 27 speciminum 40” ad 450". Rem. La figure sur laquelle Bloch établit son Anthias argus pourrait bien être une représentation grossie d'un jeune Epinephelus de l'espèce actuelle. Bloch n’avait pas vu l'individu qui a servi de modèle à la figure qu'il a pu- bliée de cet Anthias et la description n’ayant rapport qu’à la figure en rend . par conséquent les inexactitudes, L'Epinephelus Hoevenii subit d’assez notables changements dans la colora- tion avec l'âge des individus. Les fort jeunes ressemblent beaucoup aux jeunes du summana, mais ils ont les ocelles nacrés plus grands, moins nom- breux et nettement cerclés de bran ou de noirâtre. Dans quelques individus du jeune âge les ocelles du corps sont beaucoup plus grands et plus rares ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 113 que dans la plupart de la même taille et entouré de deux à quatre goutte- lettes ou d'un anneau noirâtres. Les ocelles deviennent plus nombreux dans Padolescence et moins nettement cerclés, mais toujours ils sont de dimen- sions fort différentes. Dans l'âge plus avancé ces ocelles, relativement plus petits moins inégaux et plus nombreux, deviennent plus pâles et sont moins nettement dessinés et dans quelques individus même plus ou moins confluents; et souvent le corps montre alors de quatre jusqu’à six larges bandes transversa- les brunes ou noirâtres mais diffuses descendant jusqu’au-dessous du milieu des côtés. Dans le plus grand de mes individus, de presqu’un demi- mèêtre de long, le corps est bigarré de larges taches diffases rondes et grises et de gouttelettes ou petites taches rondes et brunes. L'espèce est fort voisine de longus, mais bien distincte, non seulement par les particularités de la coloration et par une formule un peu différente de Yécaillure, mais aussi par la tête qui est beaucoup moins haute et plus pointue, par la cau- dale qui est plus longue, ete. Les différences de la tête et de la caudale sont fort saillantes en comparant des individus des deux espèces de 200” à 300’ de long. Le Serranus tumilabris CV, mérite d'être étudië de nou- veau et comparé à lespêce actuelle. Peut-être n'en est-il qu’une variété. Lie Hoevenii a été trouvé, hors \’Insulinde, dans les mers de Zanzibar et ‚de Candavu. Epinephelus ongus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 fere ad 3 et paulo in ejus longitudine absque-, 3% ad 34 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitu- dine corporis 13 ad 1% in ejus allitudine ; capite 23 ad 23 in longitudine cor- poris absque-, 32 ad 3} in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 13 ad 23-, latitudine capitis 13 ad 2 in ejus longitudine; oeulis dia- metro 45 ad 43 in longitudine canitis, diametro £ ad # distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula; rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla su- periore sub oculi margine posteriore vel vix post oculum desinente, postice squamulosa ; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere 2 vel l parvis, in= termaxillaribus inframaxillaribus longioribus ; praeoperculo obtuse rotundato mar- gine posteriore denticulis numerosis angularibus ceteris non vel vix majoribus; suboperculo interoperculoque denticulis conspicuis nullis ; operculo spinis 5, spina media ceteris longiore, spina inferiore superiore vulgo breviore ; linea laterali me- 26 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV, 114 ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINIL diocriter curvata, apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6“ vel 7*® opposito ; squamis corpore ciliatis basi squamulatis, angulum aperturae branchialis supe- riorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 ad 95 transversas, infra lineam lateralem in series 85 ad 90 transversas dispo- silis; squamis 60 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem-, 15 ad 15 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6* vel 7"; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus non conspicue majoribus; cauda parte lihera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinis mediocribus 4* et 5° ceteris longioribus 2}ad 2$ in altitudine eorporis, mem- brana inter singulas spinas mediocriter incisa non lobata ; dorsali radiosa dor- sali spinosa paulo altiore radiis longissimis 2 ad 2 et paulo in altitudine corporis; pinnis pectoralibus capitis parte postoculari sat multo longioribus; ventralibus acutiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina 2° spina 35° fortiore et paulo ad non longiore oculo minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali rotundata capitis parte postoculari non ad paulo longiore; colore corpore pinnisque imparibus fusces- cente-umbrino vel fusco guttulis irregularibus vel ocellis vel vittulis brevibus confertis flavescente-margaritaceis vel griseis variegato-reticulatis, guttulis dorso lateribusque vulgo in series longitudinales undulatas oblique postrorsum adscen- dentes dispositis; membrana maxillo-suborbitali nigricante ; pinnis pectoralibus et ventralibus aurantiacis vel violaceo-fuscescentibus, pectoralibus immacu- latis, ventralibus interdum ocellis parvis dilutioribus; pinnis imparibus mar- ginem liberum versus profunde fuscis flavo marginatis; iride rubra superne fuscescente, margine pupillari aurea. B, 7. D. 11/15 vel 11/16. P. 2/15 vel 2/14. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocentrus ongus Bl, Ausl. Fisch. IV p. 69, tab. 254; Bl, Schn., Syst. p. 314; Lac., Poiss. IV p. 580, 581. Serranus reticulatus K. V. H., GV, Poiss. II p. 240. Serranus reticularis Günth., Cat. Fish. L p. 150. Serranus bataviensis Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 58; Günth., Ca- tal. Fish. [ p. 129. Serranus ongus Peters, Blochsche Art. Serranus, Monatsber. Ak. Wiss. Berl. 1865 p. 102 (nec Steindachn.). Epinephelus bataviensis Blkr, Enum. poiss. Amb, Ned. T‚ Dierk. Il p. 277; Au. Ichth. Tab. 282 Perc. tab. 4 fig. 2, ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 115 Krapo-bebeh, Kakap-bebeh Mal. Hab. Sumatra (Siboga) ; Duizend-ins. ; Java (Batavia, Bantam) ; Borneo meridion.; Celebes (Macassar, Manado); Amboina, in mari. Longitudo 8 speciminum 255” et 540”, Rem. Depuis que M. Peters a publlé les résultats de l'examen de lindividu type du Holocentrus ongus Bl. je crois avec cel auteur que le Serranus ba- taviensis n'en soit pas distinct. C'est une espèce dont la place naturelle est tout près de Epinephelus Hoevenii, mais elle a la tête plus haute, un rayon de moins à la dorsale, les écailles sur une rangée transversale un peu plus nom- breuses, et les gouttelettes jaunâtres ou grisâtres du corps disposées d’une manière différente, la plupart étant contigues ou continues et formant des chainettes ou des bandelettes longitudinales ondulées montant obliquement en arrière. C'est par cette disposition des ocelles, qui se fait fort bien observer même sur des individus conservés pendant plus de vingt ans dans la liqueur, que longus se fait reconnaitre déjà du premier coup d'oeil. — La couleur noi- râtre de la peau maxillo-sousorbitaire n'est point caractéristique; je la trouve dans le Hoevenii et dans plusieurs autres espèces. L'ongus n'a pas été trouvé jusqu’ici hors [’Insulinde. Le Serranus (Cernua) ongus Steind. = Serranus angustifrons Steind. de Cuba est d'une espèce fort différente à angle préoperculaire armé de fortes dents en partie courbées en avant et à formule D. 11/17. P. 19. Le Serranus reticulatus K. V. H. au contraire me paraît devoir être rap- porté à l'espèce actuelle. J'en possède un dessin, laissé par les auteurs, qui présente le même ensemble des formes, mais où les pelits ocelles du corps sont rendus trop grands et trop irréguliers et ceux des nageoires trop rares et trop foncés. Epinephelus dictiophorusBlkr, Atl. Ichth. Tab. 284, Perc. tab. 6 fig. 5. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo in ejus longitu- dine absque-, 3% circ. in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine cor- poris 2 fere in ejus altitudine; capite 3 fere in longitudine corporis absque-, 35 circ. in longitudine corperis cum pinna caudali; altitudine capitis 13 circ.-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 44 circ. in lon- gitudine capitis, diametro & circ. distantibus; linea rostro-frontali concaviuscula; 26% 116 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. rostro et osse suborbitali squamosis; maxilla superiore sub oculi parte poste- riore desinente; dentibus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus majoribus; praeoperculo obtusangulo, margine posteriore denticulis numerosis conspicuis angularibus aliquot ceteris conspicue majoribus; suboperculo interoperculoque dentibus conspicuis nullis; operculo spinis 5 media ceteris multo longiore superiore inferiore bre- viore; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 7“ opposito; squamis corpore ciliatis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 circ. (98) transversas, infra lineam lateralem in series 95 circ. transversas dispositis ; squamis 55 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 10 ad 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 7" ; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus majoribus; cauda parte libera paulo breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis mediocribus 5* et 4* ceteris longioribus 2 et paulo in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa leviter lobata; dorsali radiosa dorsali spi- nosa non altiore radiis longissimis 2$ circ. in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte postoculari longioribus; ventralibus obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari non longioribus; anali spinis 2° et 5° subaequalibus oculo minus duplo longioribus, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore; caudali truncatiuscula leviter convexa cap:tis parte postoculari paulo longiore; colore corpore aureo-rubro ventre dilutiore; iride rubra margine pupillari aurea ; capite corporeque, ventre excepto, ubique reti coeruleo e cellulis vulgo hexagonis majoribus et minoribus composito ornatis; pinna dorsali fuscescente et auran- tiaco nebulata, lobulis membranae flavis; dorsali radiosa rubra flavo marginata reti coeruleo e cellulis hexagonis composita ornata marginem superiorem versus maculis aliquot profunde fuscis in seriem longitudinalem dispositis; pectorali- bus, anali et caudali aurantiaco-rubris aurantiaco marginatis basi maculis ru- bris confertis, medio et postice ocellis magnis fuscis sparsis vel irregulariter tri- ad quadriseriatlis; pinnis ventralibus fuscescente-aurantiacis ocellis spar- sis fuscis. B. 7.D. 11/17 vel 11/18. P. 2/15. V. 1/5. A. 3/8 vel 3/9. C. 1/15/1 etlat. brev. Syn Serranus diktiophorus Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. [ Beschr. vischs., Manado p. 58. Hab. Celebes (Manado), in mart. LA Longitudo speeiminis unici 546”. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 117 Rem. Cette belle espèce, dont je n'ai vu que le seul individu de mon ca« binet, est fort bien caractérisée par son corps rouge orange entièrement cou- vert d'un réseau à cellules quadrangulaires et hexagonales d'un beau bleu, par les gouttes brunes éparses et peu nombreuses sur les nageoires molles, par la force de l'épine operculaire, par-la forme presque tronquée de la cau- dale et par la formule des écailles. On ne pourrait la confondre qu’avec l'es- pèce que M. Day a figurée comme l'adulte de l'Epinephelus lanceolatus (Fish. Malab. tab. 1 fig. 2), mais dans celui-ci le réseau est noirâtre et ne s'étend pas sur la tête. A en juger d'après la figure les gouttelettes des nagoires y sont aussi plus petitea et plus nombreuses, les épines dorsales beaucoup plus courtes, etc. Epinephelus nebulosus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 5 in ejus longitudine absque-, 33 ad 4 in ejus longitudine eum pinna eaudali; latitudine corporis 13 ad 2 in ejus altitudine; capite 24 ad 3 in longitudine corporis absque-, 33 ad 33 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis } et paulo-, latitudine capitis 14 ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine capitis, diametro 4 ad 3 distantibus ; linea rostro-frontali rectius- cula; rostro juvenilibus alepidoto aetate provectioribus squamato;, osse sub orbitali squamuloso; maxilla superiore, junioribus sub oculi margine posteriore, actate provectis post oculum desinente postice alepidota vel squamutosa ; dentihus caninis utraque maxilla utroque latere antice 2 vel 1 parvis inter- maxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo obtuse rotundáto mar- gine posteriore denticulis numerosis sat conspieuis angularibus aliquot ceteris majoribus subspinaeformibus ; suboperculo interoperculoque laevibus vel ex parte denticulatis; operculo spinis 3, media ceteris subaequalibus sat multo longiore; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spi- nae dorsi 6* opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchia- lis superiorem inter et _basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 ad 105 transversas, infra lineam lateralem in series 85 circ. transversas dispositis; squamis 60 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 14 ad 16 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6”; squamis regione scapulo-postaxillari squamis mediis lateribus paulo majoribus; cauda parte libera breviore quam postice alta; pinna dorsali spinosa spinis medio- 118 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. eribus, 1* et 2° ceteris brevioribus, sequentibus subaequalibus 2} ad 54 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas sat profunde incisa non lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa altiore radiis longissimis 2 ad 23 in al- titudine corporis; pianis pectoralibus capitis parte postoculari longiorihus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina 2° spina 3° fortiore et vulgo longiore oculo sat multo sed minus duplo longiore, parte radiosa dorsali radiosa non humiliore ; caudali rotundata capitis parte postoculari paulo ad non longiore; colore corpore pin- nisque fuscescente vel fuscescente-umbrino vel aurantiaco-umbrino; iride um- brina vel sordide flavescente; capite, corpore pinnisque imparibus fusco pro- fundiore nebulatis, nebulis vulgo continuis rete cellulis maximis efficientibus. B. 7. D. 11/16 vel 11/17 vel 11/18. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Serranus nebulosus GV, Poiss, II p. 255; Blkr, Verh. Bat, Gen. XXII Perc. p. 54; Günth., Catal. Fish. [ p. 148. Serranus moara Schl., Faun. Jap., Poiss. p. 10 tab. 4 fig. 1 ; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXV Nalez. ichth, Jap. p. 24; Günth., Cat. Fish. 1 p. 155; Kner, Zool. Reise Novara Fisch. p. 23. Krapo Mal.; Balong Sundan.; Ukon Javan. Hab. Sumatra (Telokbetong, Benculen, Padang); Singapura; Bangka (Muntok, Toboali); Java (Batavia, Bantam, Tjilatjap); in mari. Longitudo 12 speciminum 150” ad 5607. Rem. Je possède maintenant un individu du Serranus moara Schl. du Japon, de 140" de long, qui ne diffère en rien des individus du nebulosus de la même taille de Java, L'espèce habite donc aussi les mers du Japon. Quant au Ser- ranus nebulosus Rich, de Chine, M. Günther a constaté qu’il est de lespèce de Epinephelus diacanthus (Serranus diacanthus GV.). A Batavia lespèce n'est pas rare. L'individu décrit par M. Kner dans la Zoologie du Novara sous le nom de Serranus moara T. Schl., provient de mon cabinet et fut cédé à M. Von Frauenfeld lors de son passage à Batavia. Il est bien posilivement de Îespêce que j'ai décrite, il y a déjà prês d'un quart de siècle, sous le nom de nebulosus, — Les nuages bruns du nebulosus sont constants et se voient aussi bien sur les adultes que sur les jeunes, mais dans ces derniers ils sont plus ou moins unis formant comme un gros réseau, dont les cellules, grandes et irrégulières, sont constituées par la couleur du fond, ESPÈCES* INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 119 Epinephelus fasciatus Blkr. Epineph. corpore oblongo compresso, altitudine 2$ ad 5 in ejus longitudine absque-, 53 ad 5% in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 13 ad 2 fere in ejus altitudine; capite 25 ad 5 fere in longitudine corporis absque-, 5 et paulo ad 3% in longitudine corporis cum pinna caudali; altitu- dine capitis 1} ad 14-, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 53% ad 43 in longitudine capitis, diametro $ ad 8 distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula; rostro et osse suborbitali sqquamosis ; maxilla superiore sub oculi margine posteriore vel paulo post oculum desinente ale- pidota vel postice superne leviter squamulosa ; dentibus caninís utraque maxilla _ utroque latere 2 vel 1 parvis intermaxillaribus inframaxillaribus longioribus; praeoperculo obtuse rotundato margine posteriore denticulis numerosis bene eonspicuis angularibus, junioribus praesertim, ceteris majoribus ; suboperculo interoperculoque laevibus vel denticulis aliquot tantum tactu magis quam visu conspicuis; operculo spinis 5 media ceteris subaequalibus multo longiore; linea laterali mediocriter curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 6* circ. opposito; squamis corpore ciliatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 92 ad 98 transversas, infra lineam lateralem in series 84 ad 92 transversas dispositis; squamis 55 cire. in serie tranversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem, 12 ad 14 lineam lateralem inter et spinam dorsi 6" ; squamis regione scapulo- postaxillari squamis mediis lateribus vix majoribus; cauda parte libera paulo breviore quam postice alta; pinna dorsalí spinosa spinis mediocribus, 4°, 5* et 6* ceteris longioribus 2 ad 25 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas profunde incisa leviter lobata; dorsali radiosa dorsali spinosa vix altiore radiis longissimis 2 circ. in altitudine corporis; pectoralibus capitis parte post- oculari longioribus; ventralibus acutiuscule vel obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari brevioribus; anali spina media spinis ceteris longiore et for- tiore oculo conspicue longiore, parte radiosa. dorsali radiosa non humiliore; caudali leviter convexa vel truncâtiuscula capitis parte postoculari vix lon- giore; colore corpore pinnisque aurantiaco vel roseo; rostro capiteque superne frequenter fuscis; iride rosea margine pupillari aurea vel flava margine or- bitali superne et postice vulgo profunde fusca; regione oculo-operculari viri- descente; fasciis corpore 6 transversis pallide fuscis spatiis intermediis latio- ‘ribus subaequidistantibus, frequenter inconspicuis; dorsali spinosa apice mem- 120 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. branae inter singulas spinas macula triangulari nigra superne flavo marginata ; pinnis ceteris ex parte margaritaceo ex parte flavescente marginalis; maculis capite corporeque nullis. B. 7. D. 11/15 ad t1/18. P. 2/16, V. 1/5. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Perca fasciata Forsk., Deser. animal. p. 40 n°. 59; L. Gm., Syst. nat. ed. 13° p. 1516. Epinephelus marginalis Bl, Ausl. Fisch. VIT p. 14 tab. 528 fig. 1. Epinephelus ruber Bl, Ibid. VIE p. 22 tab. 551? Holocentrus erythraeus Bl. Schn., Syst. p. 520. Holocentrus oceanicus, marginatus; Forskalii et rosmarus Lac., Poiss. IV p. 577, 584, 589, 592 tab. 7 fig. 2, 5. Serranus marginalis GV., Poiss. Il p. 223; Rich, Echth. Chin. Rep. 15* meet. Brit. assoc. p. 233; Biìkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 54; Pet., Fisch. Mossamb, Arch. Naturg. 1855 p. 235 ; Bloch’sche Art. Ser- ranus, Monatsber. K. Akad. Wiss. 1865 p. 109; Günth., Cat, Fish. [ p. 185; Brev., Jap. Fish. tab. 3 fig. 2; Kner, Zool. Reise Novara p. 24. Serranus oceanicus GV., Poiss. IT p. 224; Pet, Fisch. Mossamb. Arch. Natg. 1855 1 p. 255; Günth., Cat. Fish. [ p. 109. Serranus fasciatus Klunz., Syn. Fisch. R. M. Verh.z. b. Ges. Wien XX p.681. Krapo-meyrah Mal. Hab. Sumatra (Padang); Java (Batavia); Celebes (Mica Bulucomba, Badjoa, Tanawanko); Sangi; Sumbawa; Flores (Larantuca) ; Timor (Kupaaa)s Ternata; Batjan (Labuha); Amboina; in mari. Longitudo 10 speciminum 150’ ad 292. Rem. Ou pourrait confondre cette espèce avec l'Epinephelus tsirimenara du Japon, qui en est fort voisin tant par les formes générales, que par le système de coloration. Le tsirimenara cependant a constaminent le corps orné de ta- ches irrégulières rose pale peu nombreuses et disposées sur deux rangées longitudinales au-dessus et au-dessous de la ligne latérale, taches qui se voient encore fort bien sur les individus conservés une vingtaine d'années dans la liqueur, — Comparant des individus des deux espèces d'une même taille on voit en outre que, dans le tsirimenara, le corps est moins trapu et la tête plus pointue. Je trouve encore une autre différence dans la formule des écail- les, le tsirimenara ayant constamment les écailles plus nombreuses (115 à 120 rangées transversales au-dessus et 110 à 115 au-dessous de la ligne latérale). ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 121 Le fasciatus habite, hors l'Insulinde, la Mer rouge, les côtes de l'ile Mau- rice, de l’Hindoustan, de Chine, du Japon, de l'ile Darnley et des Louisiades. APPENDIAZ. MYRIODONTINI. Percoidei corpore oblongo squamis magnis ctenoideis vestito; capite superne ubique squamoso sed eristis denticulatis nullis; rictu magno ; maxillis denti- bus pluriseriatis parvis acutis, caninis nullis; dentibus vomerinis et palatinis; naribus cirro magno lato; operculo spina vera armato; praeoperculo serrato ; osse suborbitali edentulo; osse supramaxillari alepidoto; pinnis laevibus, dor- sali indivisa spinis 14 et radiis 10 vel 11, anali spinis 5 et radiis 4 ad 6, pectoralibus obtusis rotundatis radiis fissis; ventralibus basi squamis elongatis nullis; caudali integra radiis divisis 12, Ossa pharyngealia inferiora plane coalita dentibus obtusis. B. 7. Mryrropon Bris. Characteres phalangis. Rem. On ne connait jusqu’'ici qu'un seul genre et qu'une seule espèce du groupe des Myriodontini, mais cette espèce est sì remiarquable par plusieurs rapports qu'il semble nécessaire de la séparer des Epinephelini. Le caractère le plus essentiel est bien celui des os pharyngiens inférieurs intimement sou- 27 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV, 122 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. dés ensemble et armés de dents obtuses; mais espèce connue présente en outre une physionomie fort différente de celle des Epinephelini et se rap- prochant plus de celle des Scorpènes, ce qui lui a même valu le nom de scorpaenoides proposé par Brisout de Barneville. Du reste le type est re- marquable encore par les grandes écailles; par les nombreuses épines dorsa- les; par le nombre peu considérable des rayons divisés de la dorsale, de lanale et de la caudale; par la force de la seconde épine anale, etc. Myriodon waigiensis Günth., Catal. Fish. Lp. 175; Atl. Ichth. Tab. 297, Perc. tab. 19 fig. 1. Myriod. corpore oblongo compresso, altitudine 2% ad 3 fere in ejus longi- tudine absque-, 54 ad 3% in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 13 ad 2 fere in ejus altitudine ; capite 24 ad 2# in longitudine cor- poris absque-, 5 ad 54 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1; ad 13-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine ; linea rostro- dorsali rostro et nucha convexa occipite concava; oculis diametro 3 ad 3 et paulo in longitudine capitis, diametro & ad # distantibus ; linea interoculari convexa; naribus patulis, anterioribus cirro lato libero pupilla vix breviore ; rostro squamoso, absque maxilla oculi diametro duplo ad plus duplo breviore ; osse suborbitali sub oculo pupillae diametro duplo vel plus duplo humiliore, squamato ; maxillis subaequalibus superiore sub oculi dimidio posteriore desi- nente 23 ad 3 in longitudine capitis; dentibus maxillis, vomerinis et palati- tinis multiseriatis parvis aequalibus, vomerinis in vittam /formem-, pala- tinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo rotundato margine posteriore denticulis numerosis bene conspicuis, margine inferiore spinis 5 deorsum et antrorsum spectantibus; suboperculo interoperculoque margine libero edentulis; operculo” spina conspicua unica valida sed gracili; squamis praeopercularibus in series 9 ad 12 transversas-, opercularibus in series 7 vel 8 transversas dispositis ; linea laterali mediocriter curvata ; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis in series 40 circ. transversas dispositis; squamis 15 ad 17 in serie transver- sali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 4 vel 5 lineam late ralem inter et spinam dorsalem 4”; pinna dorsali parte spinosa parte radiosa multo plus duplo ad triplo longiore, spinis validis 3°, 4* et 5° spinis cele ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 125 ris longioribus, spinis posticis spina 4* duplo vel plus duplo brevioribus, membrana inter spinas anteriores profunde—, inter spinas posteriores medio- criter incisa; dorsali radiosa spinis dorsi posterioribus multo altiore, 2 ad 24 in altitudine corporis, obtusa, rotundata; pectoralibus obtuse rotundatis et ventralibus conspicue post basin pectoralis insertis obtusiuscule: vel acutius- cule rotundatis capitis parte postoculari longioribus; spina ventrali oeulo non multo longiore; anali spina media spinis ceteris multo longiore et fortiore capite non ad non multo breviore, parte radiosa dorsali radiosa duplo circiter breviore sed non humiliore, obtusa, rotundata ; caudali integra convexa capitis parte postoeulari longiore ; corpore superne fuscescente vel umbrino, inferne dilutiore, maculis magnis irregularibus fuscis variegato et nebulato maculis interdum fascias 4 ad 6 transversas similantibus; iride rubescente vittulis numerosis transversis gracilibus fuscescentibus; pinnis aurantiacis vel flavis, dorsali maculis numerosis irregularibus fuscis, ceteris fasciis et vittis trans- versis fuscis. B. 7. D. 14/10 vel 14/11. P. 2/11 vel 2/12. V. 1/5. A. 5/4 vel 5/5 vel 5/6. CG. 1/12/1 et lat. brev, Syn. Scorpaena waigiensis QG., Zool. Voy. Freycin. p. 524 tab. 58 fig. 1. Centropristes scorpaenoides CV., Poiss. III p. 36; Rich., Contrib. ichth. Austral., Ann. Mag. Nat. Hist. IX 1842 p. 120. Myriodon scorpaenoides Bris. Barnev., Revue Zool. 1847 p. 130; Blkr, Bijdr. ichth. Riouw, Nat. T. Ned. Ind, II p. 480. Hab. Java (Batavia) ; Singapura; Bintang (Rio); Bangka; Bawean (Sanka- pura) ; Celebes (Macassar, Badjoa, Manado, Amboina; Timor; Waigiu ; in mari. Longitudo 12 speciminum 91" ad 151”. Rem. Tous mes individus ont 14 épines dorsales. Gelui dont j'ai publië une figure, le plus grand de mon cabinet, ne montre que 13 épines mais je trouve le rudiment du 14" entre les 5° et 4° épines qui y sont-plus distan- tes que dans mes autres individus. Sur la figure le dessinateur a négligé les épines du bord inférieur du préopereule, qui dans tous mes individus sont bien développéés mais plus ou moins couvertes par la peau. L'espèce parait être aussi assez commune sur les côtes de la Nouvelle Hollande septentrionale. 124 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉELAGIQUES DES EPINEPHELINI. DIPLOPRIONTINI. Percoidei corpore elevato-oblongo, valde compresso, squamis parvis ctenoi- deis vestito; capite superne rugoso alepidoto, eristis denticulatis nullis ; rictu magno ; maxillis dentibus pluriseriatis parvis acutis, caninis nullis; den- tibus vomerinis et palatinis, vomerinis in thurmas 2 approximatas dispositis ; operculo spinis 2 validis; praeoperculo serrato ; osse suborbitali rugoso in- ferne crenato; osse supramaxillari alepidoto ; inguinibus squamis elongatis nullis; pinnis spinis laevibus; dorsali alepidota bipartita partem spinosam inter et radiosam usque ad basin incisa, parte spinosa spinis 8, parte radiosa spina nulla et radiis 14 ad 16; anali alepidota spinis 2 et radiis 12 ad 14; pectoralibus obtusis rotundatis, radiis fissis mediis ceteris longio- ribus ; caudali convexa radiis divisis 415. Ossa pharyngealia inferiora non unita. B. 7. Les Diplopriontini se distinguent des Epinephelini par la séparation des deux parties de la dorsale et des Grammisteini par l’écaillare fortement cténoïde. La physionomie de la seule espèce connue est aussi toute diffé- rente de celle des représentants des deux groupes nommés. Les rugosités de la tête, le double groupe des dents vomériennes et la prèsence de deux épines anales seulement, indiquent du reste que ce type doit être assez différent des groupes voisins. DierorPrion. K V. H. Characteres phalangis. Diploprion bifasciatum K.V.H., GV, Poiss. IL p. 101 tab. 21 ; Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 2 tab. 2; Rich, Rep. ichth. Chin. in Rep. 15* meet. Brit. Assoc. p. 222; Blkr, N. bijdr. ichth. Timor, Nat. T, Ned. Ind. VI p. 208; Verh. Bat. Gen. XXVI. N. nalez. ichth. Japan p. 59. Diplopr. corpore oblongo compresso, altitudine 2 circ, in ejus longitudine ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 125 absque-, 25 ad 2 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 23 ad 5 in ejus altitudine; capite 5 circ, in longitudine corporis absque-, 3% ad 4 in longitudine corporis cum _pinna caudali, non ad paulo altiore quam longo; latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; vertice rugoso ; oculis diametro 53 ad 43 in longitudine capitis, diametro 3 ad 1 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel ante oculos concava; naribus subcontiguis, anterioribus valvula claudendis posterioribus vix minoribus ; osse suborbitali anteriore oculi diametro multo ad non humiliore; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, sub oculi parte posteriore desinente, 2 circ. in longitudine capitis; dentibus maxillis pluriseriatis, vomerinis utroque latere: in thurmulam rotundiusculam vel oblongam-, palatinis utroque latere in vit- tulam brevem dispositis; praeoperculo obtusangulo, postice et inferne denti- culato dentibus margine inferiore ceteris majoribus; operculo rugoso su- perne et antice tantum squamulato, spinis 5 media ceteris vulgo longiore ; suboperculo junioribus serrato adultis vulgo edentulo; interoperculo ooini aetate serrato; linea laterali valde curvata apice curvaturae anterioris spi- nis dorsi posterioribus opposito; squamis parvis, angulum aperturae bran- chialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 115 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 100 ad 105 transversas dispositis; squamis 60 cire. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 11 vel 12 lineam lateralem inter et spi- nas dorsi posteriores; cauda parte libera aeque alta ac longa ad paulo lon- giore quam alta; pinnis, basi caudalis excepta, alepidotis, dorsalibus basi vix unitis, dorsali spinosa spinis gracilibus 2°, 5* et 4* ceteris longioribus 2 ad 25 in altitudine corporis, membrana inter singulas spinas non vel vix emargi- nata ; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo breviore et non ad panlo altiore, obtusa, rotundata; pectoralibus obtusis rotundatis capite absque rostro non ad paulo brevioribus; ventralibus acutis capite paulo brevioribus ad paulo longioribus ; anali obtusa rotundata dorsali radiosa paulo breviore et hu- miliore, antice spinis 2 parvis posteriore anteriore longiore oculo breviore; caudali obtusa convexa capite absque rostro paulo,longiore ; colore corpore pulchre flavo; iride nigra vel rubra, margine pupillari vulgo aurea; fasciis corpore 2 transversis violaceo-nigris, anteriore nucho-oculo—postmaxillari oculo non vel vix latiore, posteriore latissima dorso-anali; pinna dorsali spinosa tota fere violacea vel nigricaute antice tantum flavescente ; pinnis ceteris pul- chre flavis. 126 ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI- B. 7. D. 8—14 ad 8—16. P. 1/15 vel 1/16. V. 1/5. A. 2/12 vel 2/13 vel vel 2/14. CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Ikan ongoe bagoes Valent., Amb. fig. 378? Ternatensche Baars Ruysch, Pisc. Amb. p. 19 tab. 10 fig. 10? Hab. Batu, Singapura, Bintang (Rio); Java (Batavia); Celebes; Buru (Ka- jeli) ; Amboina; Timor ; in mari. Longitudo 7 speciminum 140" ad 234". Rem. Mes individus proviennent en partie du Japon et en partie de Y'Inde archipélagique. L’espèce habite aussi les côtes de Chine et de - l’Hin- doustan. GRAMMISTEINI. Percoidei corpore oblongo squamis parvis eycloideis epidermide quasi immersis in series longitudinales juxtapositas regulares dispositis vestito; capite superne eristis denticulatis nullis; rictu magno vel medioeri; maxillis dentibus pluri- seriatis parvis acutis, caninis nullis ; dentibus vomerinis et palatinis ; operculo spinis armato; praeoperculo. aculeato ; osse suborbitali edentulo; osse supra- maxillari squamis majoribus nullis; inguinibus squamis elongatis nullis; pin- nis spinis laevibus, dorsali indivisa vel bipartita spinis 3 ad 10 et radiis 10 ad 16, anali spinis 5 ad nullis et radiis 8 ad 17, pectoralibus obtusis rotundatis radiis fissis, caudali integra. Ossa pharyngealia inferiora non unita. B. 7. Rem. Le groupe des Grammisteini se compose des genres Grammistes Art., Rhypticus Guv., Smecticus Val. et Promiecropterus Gill, Voisin des Epinephe- lini il se distingue cependant Éminemment par les petites écailles cycloïdes comme submergées dans l'épiderme et disposées en séries longitudinales ré- gulières et juxtaposées et puis aussi, soit par la division presque complète des deux parties de la dorsale soit par le peu de développement de la dorsale épineuse. ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 127 L’Insalinde ne paraît nourrir de ce groupe que deux espèces du genre Grammistes. Gramuistes Art. = Pogonoperca Günth. Corpus oblongum sat elevatum. Caput superne, rostro maxillisque alepido— tum. Praeoperculum postice spinis 5 ad 5, inferne edentulum. Operculum spinis 5. Pinnae, dorsalis et analis basi squamatae; dorsalis incisura profunda bipartita vel subbipartita parte spinosa bene evoluta spinis 7 vel 8, parte ra- diosa radiis 12 ad 16 ; analis spinis 5 interdum rudimentariis et radiis 8 vel 9. Caudalis radijs divisis 15. Maxilla inferior antice lobo carnoso plus mi- nusve evoluto. Les deux espèces insulindiennes se font distinguer aisément par les carac- tères exposés ci-dessous. 1. Sept épines dorsales. A. Environ 100 écailles dans la ligne latérale. Hauteur du corps moins de 3 fois dans sa longueur. Luobe mentonnier et Épines anales bien développées. Tete et corps ‘couverts de petits ocelles nacrés. Dos À larges taches noirâtres dont lune occupe une grande partie de la dorsale épineuse. 1. Grammistes punctatus CV. B. Environ 80 écailles dans la ligne latérale. Hauteur du corps 3 à 3; fois dans za longueur. Lobe mentonnier presque nulle. Epines anales rudimentaires cachées sous la peau. Corps noirâtre à bandelettes longitudinales blanches. 2. Grammistes orientalis Bl. Schn. Grammastes punctatus GV., Poiss. VI p. 579; Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. Il Achtste bijdr. vischf. Amboin. p. 31 ; Notic. Gramm. punctatus et ocellatus Ned. Tijdschr. Dierk. IV p. 108; Günth., Catal. Up rit, Grammist. corpore oblongo compresso, altitudine 23 ad 23 in ejus longitu- 128 ESPRCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. dine, latitudine 2 et paulo in ejus altitudine ; capite 35 circ. in longitudine corporis ; altitudine capitis 12 circ.-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longi- tudine ; oculis diametro 4} cire. in longitudine capitis, multo minus dia metro 1 distantibus; linea rostro-dorsali rostrum et nucham inter con- caviuscula; naribus posterioribus rotundis patulis, anterioribus margine pos- tice praesertim valde elevato brevitubulatis; maxilla superiore maxilla infe- riore breviore, sub oculi limbo posteriore desinente, 2 et paulo in lon- gitudine capitis; cirro inframaxillari latissimo oculo paulo breviore lobato lobis rotundatis; rictu valde obliquo; dentibus pluriseriatis parvis, vomerinis et palatinis dentibus maxillis minoribus, vomerinis in vittan A formem-, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis; praeoperculo rotun- dato margine posteriore medio dentibus 3 ad 5 planis spinaeformibus; oper- culo spinis 3 media ceteris subaequalibus longiore; squamis angulum aper- turae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis, supra lineam la- teralem in series 100 circ, transversas, infra lineam lateralem in series 95 circ. transversas dispositis; squamis 63 circ. in serie transversali basin pin- nae ventralis inter et pinnam dorsalem, 15 circ. lineam lateralem inter et spinam dorsalem 4”; linea laterali valde curvata apice curvaturae- anterioris spinae dorsi 4* opposito; cauda parte libera sat multo altiore quam longa pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin divisa; dor- sali spinosa spinis validis 2* et 5° ceteris longioribus corpore plus triplo hu- milioribus membrana inter singulas spinas vix emarginata ; dorsali radiosa obtusa rotundata basi squamosa dorsali spinosa altiore ; pectoralibus, ventra- libus caudalique obtusis rotundatis capitis parte postoculari non ad paulo lon- gioribus ; anali obtusa rotundata, basi squamosa, dorsali radiosa non humi- liore, spinis 3 osseis validis pungentibus media ceteris multo longiore oculo breviore ; corpore fuscescente-aurantiaco, ubique ocellis parvis vel guttulis coe- rulescente-margaritaceis annulo profundiore cinctis ornato, ocellis lateribus cor- poreque inferne ocellis cephalicis dorsalibusque majoribus et parcioribus; cor- pore insuper maculis magnis lateribus fuscis nebulaeformibus irregulariter dispositis ceteris nigricantibus fascias 5 latas transversas lineam dorsalem at— tingentes efficientibus, fascia 1* oculari, 2* nucho-operculari, 5* triangulari sub media pinna dorsali spinosa lineam lateralem non vel vix superante, 4° triangulari sub parte anteriore dorsalis radiosae lineam lateralem non. attin= gente, 5* caudali dorsum caudae amplectente; iride fusca vel rubra marga- ritaceo punctata, margine pupillari aurea; macula praeanali nigra; pinnis mem- ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINI. 129 brana aurantiacis radiis violascentibus; dorsali spinosa medio tota nigricante- fusca; pinnis ceteris basi vel dimidio basali ocellis margaritaceo-coeruleis an- nulo profandiore einctis. B.7. D. 7/12 vel 7/15. P. 1/17. V. 1/5. À 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat brev. Hab. Amboina, in mari. Longitudo speciminis descripti 198. Rem. Cette espèce est voisine du Grammistes ocellatus Blkr, mais ce der- nier a le corps plus allongé, la tête plus petite, tout le corps couvert d'ocel- les cerclés de violet ou de bleu, les nageoires molles entièrement couvertes d'ocelles nacrés ou jaunâtres, chaque écaille entre les ocelles du corps mar- quée d'un point nacré, une épine de plus à la dorsale, etc. Grammistes orientalis Bl. Schn., Syst. p. 189 ; GV, Poiss. II p. 151 tab. 27; Guér., Iconogr. Règn. an. Poiss. tab. 1 fig. 2; Blkr, Derde bijdr. ichth. Amboina, Nat. T. Ned. Ind, IV p. 105 ; Günth., Cat. Fish. 1 p. 171; Klunzing., Syn. Fisch. R. M, Verh. z. b. Ges. Wien XX p. 707. Gramm. corpore oblongo compresso, altitudine 5 ad 5£ in ejus longitudine, latitudine 2 circ. in ejus altitudine ; capite 34 ad 3% in longitudine corpo- ris; altitudine capitis f ad 1 et paulo-, latitudine capitis 13 ad 2 in ejus longitudine ; oculis diametro 43 ad 5 in longitudine capitis, diametro & ad 1 distantibus; linea rostro-dorsali capite declivi rectiascula ; naribus posterio- ribus rotundis patulis, anterioribus margine postice praesertim valde clevato brevitubulatis ; maxilla superiore maxilla infertore breviore, sub oculi mar- gine posteriore vel paulo post oculum desinente, 2 circ. in longitudine capi- tis ; labio inferiore symphysi duplicatura sublobato, lobulo simplice indiviso; rictu valde obliquo ; dentibus pluriseriatis parvis, vomerinis et palatinis den- tibus maxillis vix minoribus, vomerinis in vittam A formem-, palatinis utroque latere in vittam gracilem dispositis ; praeoperculo rotundato margine posteriore dentibus spinaeformibus 3; operculo spinis 3 valde conspicuis media ceteris inaequalibus longiore ; squamis angulum aperturae branchialis superiorem iater et basin pinnae caudalis, supra lineam lateralem in series 80 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 75 circ. transversas dispositis; squamis 55 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dorsalem, 28 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL XIV, 130 ESPÈCES INDO-ARCHIPELAGIQUES DES EPINEPHELINI.- 14 vel 12 lineam lateralem inter et spinam dorsi 5 vel 4°; linea lateral valde curvata apice curvaturae anterioris spinae dorsi 5“ vel 4 opposito ; cauda parte libera altiore quam longa; pinna dorsali spinosa non eum dor- sali radiosa unita, spinis mediocribus debilibus 2° et 5* ceteris longioribus corpore plus triplo humilioribus, membrana inter singulas spinas vix emargi- nata ; dorsali radiosa obtusa rotundata dorsali spinosa multo altiore ; pecto- ralibus et caudali obtuse rotundatis capitis parte postoculari paulo ad non longioribus ; ventralibus acutis capitis parte postoculari brevioribus ; anali spinis sub cute occultis media tantum ossea pungente, parte radiosa obtuse rotundata dorsali radiosa non humiliore ; colore corpore fusco vel violascente— nigro ; iride viridi margine pupillari aurea ; vitta ‚margaritacea linea mediana rostri apicem inter et spinam dorsi 1"; vittis capite corporeque longitudina- libus margaritaceis utroque latere, valde juvenilibus 5 vel 4 tantum, aetate provectis 8 ad 14 ex parte interruptis et basin pinnae caudalis intrantibus ; capite aetate provectioribus insuper vittulis aliquot margaritaceis transversis ; pinnis, dorsali spinosa fusca vel nigra, ceteris fuscis, vel aurantiacis, imparibus basi profundioribus. B. 7. D. 7—13 ad 7—16.P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 5/8 vel 5/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Grummistes Art. in Seba, Thesaur. [IL p. 75 tab. 27 fig. 5. Perca bilineata Thunb., Nov. Act. Holm. XIII p. 142 tab. 5. Aspro niger lineis albis longitudinalbus pictus Commers. ap. Lac., Poiss, IV p. 325. Bodianus sexlineatus Lac., Poiss. IV p. 285, 502, Sciaena vittata, Lac., Poiss. IV p. 510, 523. Perca triacantha et pentacantha Lac., Poiss. IV p. 558. Centropomus sexlineatus Lac., Poiss. V p. 688, 689. Hab, Sumatra (Benculen, Cauer, Trussan, Priaman); Batu; Java (Karangbol- long); Celebes (Manado, Tanawanko); Sangi; Halmahera (Sindangole) ; Ternata; Batjan (Labuha); Flores (Larantuca) ; Buro (Kajeli) ; Ceram (Wahai) ; Amboina; Goram; Aru; Nova-Guinea (or. sept. occ.); Ins. Philippin. ; in mari, Longitudo 32 speciminum. 65” ad 190”. Rem. Les bandelettes longitudinales blanches, au nombre de 5 ou 4 ESPÈCES INDO-ARCHIPÉLAGIQUES DES EPINEPHELINL. 151 seulement dans les individus du jeune âge, deviennent plus nombreuses et en partie plus ou moins interrompues dans l'adolescence et dans les adultes. L'espèce est fort commune dans [Inde archipélagique, et habite aussi la Mer rouge, et les côtes de l'ile Maurice, des iles Andaman et de la Nouvelle Hollande. l La Haye, Aòut 1872, 28 * INDEX SPECIERUM DESCRIPTARUM. Paraserranus Blkr. Paraserranus Hasseltii Blkr. . Variola Swns. Variola flavimarginata Blkr. „_ louti Blkr. Paracanthistius Blkr. Paracanthistius leopardinus Blkr. 7 maculatus Blkr. „ oligacanthus Blkr. . Anyperodon Günth, Anyperodon leucogrammicus Günth. „ urophthalmus Blkr. . Cromileptes Swns. Cromileptes altivelis Swns Epinephelus Bl. Epinephelus nigripinnis Blkr. 7 janthinopterus Blkr, „ aurantius Blkr. ” miltostigma Bkr. . ’ analis Blkr. . Bpinephelus microprion. Blkr. . .. . . se. ealsl sind gidsen 47 ” DOO BEER eee Ce ole ri edemslde ” EEEN Ok ETA ED ” miniatus Bkr, . .… ER ee Ee aacrtamidoibe. cme 08 „ OVRNOBEMA BIEE SS ee ed er eitelndaie «… «55 „ WEE Re en at nennen aneh wigteredde en se 07 NEER EREN ne ee reen et 59 ” BEREN eN neren Ree ae O1 ” Koedtt BEPA AT 5 sore oi rie ate veel) sgttrg dn grin. 68 „ EO Pr ADA EL OM GEE a NE AT CEE ENE 0 „ tT EN A a ENEN „ ANETTA A NT AT DRR ed is kk ” Oelebiens ADERS En ee Pe EEEN or HE aient 0D „ ree AR AE RE EE OASES Lt Ef oe OREERT Es ee tree Tee 18 ” WRC DEN EERnE eN tet eenn Merlo de NTGENT gr Tel velen veer et 0D v DORI OEIUS SNERT Ne Rel te er Seen en „7 TAAI ENE len dee zen ce ARE ein 000 „ GOOR ENE Ot ved elen eene ele eee eee BI „ OGEN Ne rok ante r rel ldan sen He heten t, GO Re ae 786 # stelanss BIEN ve ren eerde, ANRA e Lr ene ene. 0 ” erra BREN E e tee d eneen S elentte Zere bedr ven A6 ” Gather Biker sene ener es ed ere er OÙ „ DEGENEN ERMEES hesta dee aerer mna der ee 708 „ TENT Te Emre Te OE EHL ER oe Po „ BEERS ENEE eEe en eeen se ene0 „ BEE an ee er ld iej te en ew 08 „ HART Sen A TE EE EE „ polpmodophilas BIRB se wone tes neee ere e. „J01 Pi DEE ED ee Ee et Tet ents ie 0D VEREEN EES 0e Others Tedere 0D „ Wreker EE td skea seeden hea ee aa ke 107 »__… Hoeven i Blkr. Br. te te Vr SEE -_# _« _»diotiophorus -Blkr, …. …. -.-. re. Se ‚es nebo. BkEeV ese nee ee „ … fasciatas Blke: 4 voro ue wets te Wit Oee Myriodon waigiensis Cünth._ Ee ee Doriprion KENAN Ae De Diûlidor Whe EE Chamemiatan Ark EA Je er AD 6: Grammistes punctatus OV. NN een sodetle H AMR Ln ’ 5 …_ $ _ . „ . - « me … “ . . 7 Le ” ’ « - - . „ Rd Ja « . » ' . - « . Ka - » kd hed NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE Bee Pe RS ET SUR LA PRÉSENCE D'AUTRES FULGURITES DANS LE SOL DE LA NEERLANDE. PAR M. P. HARTING. [l ne saurait plus être mis en doute, que les tubes à paroi vitrifiée, qu'on a rencontrés en divers lieux dans les terrains sablonneux, ont été produits par Vaction de la foudre, qui, en pénétrant dans le sol, a fondu le sable sur son passage. Cependant les cas, dans lesquels la formation de ces tubes de foudre ou fulgurites a été constatée par l'observation directe, en prenant la foudre pour ainsi dire sur le fait, sont encore très rares. C'est surtout à ce titre que le cas suivant mérite d'être rapporté. Le 11 Août 1872, à cinq heures après midi, un orage violent, accom- pagné d'une pluie très forte, éclata à Elspeet, village situé dans la partie de la Gueldre qu'on appelle la Veluwe, dont le sol est principalement constitué 29 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 2 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. de sable diluvien, s’étendant ordinairement jusqu'à une très grande profon- deur. Un fermier, se tenant sur le seuil de sa maison, située aux confins d'un champ couvert de blé sarrasin, crut voir la foudre tomber au milieu de ce champ à environ deux cents pas de lui. Une heure après, lorsque Yaverse eut cessé, il se porta vers Vendroit et y vit en effet un espace, ayant une circonférence d'environ trente mètres, où le blé était couché par terre et comme écrasé, Au centre de cet espace une partie du blé était brûlée, et c'est là qu'il apercut deux trous dans le sol, à une distance d'environ un mètre l'un de l'autre. Le plus grand de ces trous avait le diamêtre d'une pièce de deux florins cinquante cents (environ 4 centimètres), autre égalait en diamêtre un florin (environ 3 centimêtres). Le lendemam matin il creusa la terre en cet endroit. Après avoir enlevé avec sa pioche une couche de terreau noir, épaisse d'à peu près un mètre et con- sistant pour la majeure partie en débris de végétaux humifiés et en restes de fumier, il parvint dans le sable. Ge sable était presque uniquement constitué de grains de quartz, légêrement colorés en jaune-brun par la présence de l'oxyde de fer hydraté (fig. 11). C'est au milieu de ce sable qu’il trouva les deux fulgurites, qui font le sujet principal de cette notice. Chacun de ces fulgurites était situé dans la continuation de l'un des deux trous, et là où ces trous per- caient le terreau noir supérieur ils se trouvaient en partie remplis d'une sub- stance que le fermier compara à du charbon de terre brûlé. La fouille fut poursuivie au-dessous du plus large des deux trous jusqu’à une profondeur de 1.8 mètre, et au-dessous du plus petit jusqu'à celle de 1.5 mètre. A ces profondeurs on ne remarquait pas que les tubes se ramifiassent, ce qui cependant n’implique aucunement qu'ils ne se soient pas ramifiés à une profondeur plus grande. Le fermier se borna à recueillir les fragments des tubes découverts par sa fouille, et remit les pièces principales qu'il venait de trouver à Mr. A. B. de Joncheere, le propriétaire de la ferme. C'est lui qui a bien voulu me les confier, et c'est aussi à lui que je suis redevable des détails qu’on vient de lire, lesquels sont un résumé des réponses du fermier à quel- ques questions écrites que je lui avais adressées par l'intermédiaire de Mr. de Jorcheere. Gelui-ci a eu encore lobligeance de satisfaire à ma prière, en me procurant une portion du terreau par où la foudre a passé, ainsi que du sable au milieu duquel les fulgurites ont été trouvés. J'ai cru devoir profiter de l'occasion rare qui m’était ainsi offerte, en examinant en détail ces produits de la foudre. Avant d'en donner la des- NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 3 cription, suivie de quelques considérations résultant de cet examen, il ne me paraît cependant pas tout à fait superflu de récapituler brièvement ce que d'autres observateurs ont déjà fait connaître touchant ce sujet. La connaissance du fait, que la foudre, en frappant le sol, peut produire des corps pierreux, paraît remonter à une haute antiquité. Le conseiller Bötti- ger* a déjà attiré l'attention sur le nom de fulguratiores que portait une classe d'augures chez les Étruriens. Ces fulguratiores étaient chargés de présider à certaines cérémonies, lorsqu’un coup de foudre avait produit des ravages. Une de ces cérémonies paraît avoir consisté dans l'usage d’enter- rer la foudre (condere fulminaf). Or on peut soupconner que les augures, dont les secrets étaient soigneusement conservés dans leurs familles, savaient que, si lon creusait dans le sol frappé par la foudre, on y trouvait souvent des corps pierreux, quelquefois ramifiés et ressemblant assez, quant à la figure, à la foudre elle même, pour faire croire au peuple superstitieux qu’ils venaient en effet d'y enterrer la foudre. Très probablement aussi cette fable a donné lieu plus tard à la croyance que d'autres corps pierreux, qu'on rencontrait enfouis dans le sol, mais qui sont les produits de [industrie primitive des hommes de l'âge de pierre, y avaient été portés par la foudre. C'est ainsi que le nom de pierres fulmi- naires, de donderbeitels en hollandais, de Donnerkeile en allemand, qu’ils __portent vulgairement, s’explique. Une fable en engendre ordinairement une autre. La connaissance certaine des corps qu'on appelle maintenant tubes de foudre ou fulgurites, depuis qu'on en connaît lorigine, ne remonte cependant guêre qu’au commencement du siècle dernier, La première mention, qui en a été faite, se trouve dans un livre dont lauteur est Léonhard David Her- mann, pasteur à Massel, village de la Silésie situé à cinq lieues de Breslau. C'est Gilbert $ qui a appelé l'attention sur ce livre, lequel contient une * Kiniges aus dem Altherthum über die Blitzröhren, von dem Hoffrath Böttiger in Dresden. Annalen der Physik de Gilbert, 1822. T. 72, p. 317. f Un aneien scoliaste de Persius, cité par Saumaise, dit: „Haruspices fulmina transfigurata in lapides infra terram abscondunt. $ Ann. d. Physik, 1819. T. 61, p. 252. 29% 4 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. description des environs de Massel et des curiosités qui s'y trouvent *, Parmi ces curiosités l'auteur cite des tubes vitreux, qui croissent presque comme des coraux dans le sable jaune du Topfelberg près de Massel et sur une col- line du village de Klein-Schweinern. On les voit, suivant lui, s’'élever au- dessus de la surface du sol pendant les mois de Mai et de Juin. Alors il arrive aisément que la partie du tube qui se trouve ainsi à nu, se détache et roule sur le sable; mais en creusant dans la terre, à lendroit où un tel tube était encore en place, il réussit à le poursuivre jusqu'à une grande profondeur. En 1706 Hermann fit pour la première fois une telle fouille jusqu'à la profondeur de 6 aunes, en 1707 une autre jusqu'à la profondeur de 20 pieds. Ni dans lun ni dans l'autre cas il ne parvint jusqu’au bout inférieur de ce qu’il nomme le Gewachs (la végétation), fossile arborescens, Beinbruch ou Osteocolla, nom générique qu’on donnait alors à divers corps fistuleux ou solides, calcaires, ferrugineux ou siliceux, qu'on supposait nés par des incrustations d'autres corps ou de quelque autre manière. Hermann conjectura aussj que l'objet mentionné dans le catalogue de la collection de Bernhard Paludanus f, médecin à Enkhuizen au dix-septième sièele, et indiqué par la dénomination de Osteocollus ferruginei s. cinerei coloris, fistulosus, pourrait bien être de la même nature. Ce ne fut qu'un siècle plus tard que Gilbert S, en visitant la collection royale de minéraux à Dresde, et en examinant quelques pièces dont l'éti- quette portait qu'elles provenaient des environs de Massel, les reconnut pour les mêmes qui avaient servi aux descriptions et aux figures de Hermann. C'étaient de véritables fulgurites. Une occasion quelque peu fortuite conduisit en 1780 pour la première fois à la connaissance certaine du pouvoir qu’a la foudre de fondre le sable et d'y faire naître des corps creux**, Un homme s’étant réfugié pendant un orage sous un chêne du parc du comte d’Aylesford, fut tué par la foudre. Au moment où la foudre l'atteignit il se tenait appuyé sur un bàâton. C'est * Son titre est: Maslographia oder Beschreibung des schlesischen Massel im PFürstenthum Oels mit seinen Schauwürdigkeiten, von Leonhard David Hermann, Pfarrer zu Massel. Brieg. 1711. F Index rerum omnium naturalium, Capsula 1 et S.Je n'ai pas réussi à me procurer ce catalogue. S Ann. d. Physik, 1819. T. 61, p. 253. ** Le cas est rapporté par le docteur William Withering dans les Philosophical Transactions 1790, Vol. LXXX, Part. [. p. 293. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 5 par celui-ci que la foudre pénétra dans le sol, en y faisant un trou de 6 eentimêtres en diamètre et d'une profondeur de 12 centimètres. Le docteur Withering y apercut quelques racines d’herbe brûlées. CGependant l'observa- tion n’aurait pas été poussée plus loin, si Lord Aylesford n’eût pris la résolution d'ériger un monument sur le lieu, portant une inscription dont le but était d'avertir les passants du danger qu’ils couraient en se réfugiant sous un arbre pendant un orage. En creusant dans le sol pour la fondation du monument, on trouva, à la profondeur de 25 à 40 centimêtres, un cail- lou portant des indices de fusion, une masse de sable agglutinée par la fusion et quelques petites pièces creuses. Watt, à qui Withering les montra, suggéra lidée que la cavité de ces pièces était produite par l'expansion de la_ vapeur d'eau résultant de leffet de la chaleur pendant la fusion. Nous verrons que cette idée de lillustre ingénieur a été depuis pleinement justifiée. En 1805 lorigine des véritables tubes de foudre au milieu d'un terrain sablonneux fut indiquée par Îlentzen *, économe , ayant sa demeure dans la lande de Paderborn, vulgairement appelée la Senne. Ayant remarqué les por- tions de tube qu'on y trouve quelquefois roulant sur le sable, lorsque le vent a emporté celui-ci, il fit quelques recherches et en trouva d'autres encore en place, Pun desquels il poursuivit jusqu’à une profondeur d’environ 9 mêtres. L'examen de ces tubes, dont la couche intérieure de la paroi se montrait vitrifiée, le conduisit à [hypothèse qu’ils avaient été produits par un coup de foudre dans le sable quartzeux, dont le sol des landes est principalement formé. Cette opinion recut un grand appui lorsque le célèbre Blumenbach l'ac- cueillit $. Gest surtout à son instigation que de nouvelles recherches furent instituées. D'abord en Angleterre. En 1812 M. Irton communiqua à la So- ciété géologique de Londres qu'il venit de trouver dans une colline de sable voisine de la mer, près de Drigg, dans le Cumberland, trois tubes de foudre, * Voigt's Magazin für den neuesten Zustand der Naturkenntniss, 1805. T. X. p. 491. T Arago, dans sa Notice sur le tonnerre (Oeuvres complètes, T. 1. p. 115), attribue à Hentzen le titre de docteur. C’est une erreur. Hentzen était économe et habitait la métairie Osterholz, non loin de la route entre le village de Hauszirken et la petite ville de Lippspringe. Voir Fied= ler dans les Annalen der Physik, 1817. T. 55. p. 123. S Voigt’s Magazin XI. p. 363. 6 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. un desquels il poursuivit en creusant jusqu'à la profondeur de 4,5 mêtres (15 pieds anglais). L’année suivante deux membres de ladite Société, MM. Greenough et le célèbre Buckland, se joignirent à lui, et ils poursuivirent un des autres tubes jusqu'à une profondeur de 8,8 mètres (29 pieds anglais), où il entrait dans un banc de cailloux, dans lequel sa trace ultérieure pa- raissait difficile à suivre *. Gependant quelques années plus tard, en 1818, M. Irton F réussit à retrouver cette trace à travers ce banc de cailloux, de sorte qu’il put encore le poursuivre 8 pieds anglais plus bas. Ce fulgurite, dont la partie terminale en rencontrant les cailloux avait subi des contorsions en sens divers, avait par conséquent pénétré jusqu’à une profondeur totale de 11,5 mètres. C'est jusqu'ici la plus grande profondeur connue. Mais déjà celui auquel la science doit le plus grand nombre de recher- ches sur ce sujet, était entré en campagne. C'est Karl Gustav Fiedler. En 1816, étant encore étudiant à Goettingue et disciple de Blumenbach et de Haussmann, il profita d'un séjour à Pyrmont, dont les bains lui avaient été prescrits, pour faire une excursion dans la Senne, afin d'y aller à la recher- ches des tubes de foudre, dont Hentzen avait signalé la présence $. En com- pagnie de ce dernier il réussit bientôt à découvrir quelques fulgurites, dont un était encore en place. Il examina soigneusement les conditions dans les- quelles les fulgurites se montrent, et remarqua qu’ordinairement ce n'est pas le sommet des collines de sable qui présente les conditions les plus favorables à leur formation, mais qu’on les trouve plutôt dans les petites vallées ou jattes peu profondes entre les collines. Il pense avec raison que cela s'ex- plique par la plus grande facilité avec laquelle le sable, dans de tels endroits, s'imprègne de l'eau dont la présence est nécessaire à la formation da tube. Il ft aussi la remarque qu'en creusant le sol sablonneux, dans lequel un tel tube s'est formé, on rencontre ordinairement de l'eau à une certaine profondeur. C’étaient surtout deux cas, dont Fiedler dut la communication à M. van Converden de Rheine, qui en fournissaient la preuve. Gelui-ci avait * La description détaillée se trouve dans une notice intitulée: On the Vitreous Tubes found near Drigg in Oumberland; compiled by the Secretaries from several communications of the Geolo- gical Society. Transactions of the Geological Society, Luondon 1814. T, IL. f Communication faite dans la séance de la Société géologique du 4 Décembre 1818. S Les résultats de cette première campagne de Fiedler sont consignés dans un mémoire de 43 pages dans les Annalen der Physik de Gilbert, 1817. T, 55, p. 121. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 1 déterré avec beaucoup de som deux fulgurites, qu'il avait trouvés aux flancs d'une colline dans la lande de Bantelge aux environs de Munster, et en avait dessiné les figures qu'il confia à Fiedler *. Nous croyons devoir les reproduire ici, parce que ces figures (Let Il) donnent une idée assez nette de la forme Fig. 1. * La description et les figures se trouvent dans les Annalen der Physik 1819. T. 61, Pp. 234, Taf. IV, pag. 1 et 2. 8 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. générale que les fulgurites affectent souvent. Faisons cependant remarquer que ces dessins représentent des tubes de foudre restaurés. Les tubes, tels qu'on les trouve en creusant dans le sable, sont toujours divisés transversalement en fragments d'une certaine longueur, ce qui s’ex- plique par le retrait que la masse vitrifiée subit par le refroidissement. L'un de ces fulgurites (fig. 1) ne put être déterré que jusqu’à la profondeur de 4 mètres, où il pénétrait dans une nappe d'eau, mais sa longueur véritable était probablement bien plus grande, L'autre (fig. II), ayant une longueur d’environ 4,5 mèêtres, put être suivi jusqu'à sa terminaison au sein d'une couche de sable encore très humide, Tous les deux se bifurquaient, et chacune des bran- ches principales poussait plusieurs ramifications laté- rales. Des observations ultérieures de Fiedler lui-même, faites sur des fulgurites trouvés dans les environs de Dresde * et prês de Zankendorf en Hongrie f, ont cependant appris que dans d'autres cas ces ramifications latérales sont beaucoup moins nombreuses, et que même elles peuvent manquer tout à fait. La figure III est la copie de celle que Fiedler donna du fulgurite qu'il déterra dans le dernier endroit. Elle est remarquable en ce que la cause du partage du tube principal en deux branches se trouve indiquée par la présence d'un caillou (b) dans le sable que la foudre a rencontré EN sur son chemin. \ Le diamêtre des tubes de foudre varie ordinaire- ( ment de 2 millimêtres à 25 millimètres. Quelquefois \ AN cependant ils peuvent acquérir un diamêtre plus grand, ZORONS Fig. II. jusqu'à 40 millimètres. En général, le tube principal conserve à peu près le même diamêtre jusqu’aux endroits * Annalen der Physik, 1821. T. 68, p. 209. Ce fulgurite, long de 4,4 mètres, a été déposé par Fiedler dans le cabinet de minéralogie de Dresde. + Ibid. 1823. T. 74, pag. 213. Dans le Neues Jahrbuch für Mineralogie, Geologie und Paleon- NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 9 d'où partent les branches et leurs rameaux latéraux, lesquels se terminent ordinairement en pointes effilées. Quelquefois les tubes montrent des nodosités (fig. llaaa), c'est-à-dire des endroits où le diamètre du tube s’élargit subi- tement, puis se rétrécit de nouveau. La direction des tubes, d'abord verticale, peut subir des modifications par la rencontre de divers obstacles, surtout de gros cailloux, ou de bancs d’argile au-dessous du sable. Alors le tube dévie de son chemin, pour suivre une direction oblique ou même: horizontale. Quelquefois la foudre n'a fait que contourner obstacle, par exemple un gros caillou, dont la superficie subit alors un commencement de vitrification, après quoi elle a poursuivi son chemin vertical ou peu oblique à travers le sable. Très rarement la figure des tubes est à peu prês cylindrique. Ordinairement ils montrent à leur surface des rugosités et des aspérités, qui rappellent les écorces crevassées et rugueuses de certains arbres, surtout celle de Ulmus suberosus. Ces rugosités répondent en partie à autant de plis de la paroi du tube. Ges plis peuvent être expliqués de deux manières, soit en admettant que leflet expansif de la vapeur d'eau n’a pas pu s’exercer d'une manière égale dans toutes les directions pendant le trajet de la foudre, soit en supposant qui le tube, d'abord mou au moment de la fusion du sable, a subi une pression extérieure par le sable environnant qui sécroulait. Quelquefois on rencontre des tubes très aplatis, tellement que les parois se touchent presque à l'intérieur et que le passage est en partie obstrué. La paroi est souvent mince comme du papier de poste, et le tube est alors extrêmement fragile. Sa surface extérieure est toujours recouverte d'une croûte de grains de sable incrustès dans la masse sous-jacente vitrifiée, laquelle constitue une couche ayant l'aspect et le reflet de l’émail ou d’un vernis. En certains endroits cette portion vitrifiée prend une épaisseur plus grande; la matière vitrifiée peut même remplir entièrement la cavité d'une portion du tube. On remarque au milieu de la masse vitrifiée un grand nombre de petites cavitès, ressemblant à des bulles d'air. La couleur des tubes varie un peu avec celle du sable dans lequel ils se sont formés. Leur partie supérieure, qui a pris naissance dans une couche de sable ordinairement mèêlée de terreau, a souvent une couleur noirâtre. tologie, 18713, on a offert en vente, pour 60 thalers, un tube de foudre déterré par Fiedler en 1856 dans le voisinage de Loschwitz. Ce tube de foudre, dont madame Minna Seidel à Stolpen en Saxe était alors la propriétaire, a une longueur de 2,65 mètres. 30 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV, 10 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. Plus bas cette couleur devient grisâtre, et la partie qui se trouve enfouie dans le sable pur et blanc, est presque tout à fait blanche ou couleur de perle. Le sable environnant a pris au contraire souvent une teinte rougeâtre, ce qui s'explique par la présence du fer et son oxydation. Telles sont en résumé les qualités principales que montrent les fulgurites, selon les observations de Fiedler. On doit encore à plusieurs autres person- nes des communications sur la présence de ces tubes en d'autres endroits que ceux qu'il a visités. Ainsi on en a rencontrés près de Pillau dans le voisinage de Königsberg, prés de Nidleben non loin de Halle, dans la con- trée sablonneuse au pied du Regenstein: dans le voisinage de Blankenburg *, On en a aussi trouvés en d'autres parties du monde. Le comte de Hoff- mansegg en recut plusieurs fragments recueillis dans les plaines sablonneu- ses de Bahia du Brésil. De la description que Gilbert f a donnée de ces fragments, il résulte qu’ils consistaient en des pièces plus irrégulières et plus compactes que les tubes de foudre ordinaires, trouvés en Allemagne. Den- ham, Clapperton et Oudney $ rencontrêrent des fulgurites près des limites sud du Sahara, à l'ouest du grand lac Tchad, le même qui a depuis été visité par plusieurs autres voyageurs européens, Barth, Overweg, Vogel etc. Quoique dans les dernières années il n'en ait plus été fait mention aussi souvent qu'à l'époque qui suivi immédiatement leur découverte dans la Senne par Hentzen, il est cependant très probable que les endroits où ces tubes se trouvent sont en réalité très nombreux, et que partout où il y a du sable en buttes, soit appartenant à l'époque quaternaire, comme celui qui constitue en majeure partie le sol des landes, soit formant des dunes dans le voisinage de la mer, on peut espérer de les rencontrer. Autant que je sache, on n'en a pas encore trouvés dans notre pays, bien que sa constitution géologique, surtout la grande extension de ses landes, fasse présumer qu'une explora- x tion un peu attentive conduirait bientót à leur découverte en quelques en- * D'abord Fiedler lui-même y trouva un fragment de fulgurite (Ann, d. Physik, 1819 T. 61 p. 246). Plus tard ces fulgurites du Regenstein ont été décrits par Gottl. Ribbentropp, Ueber die Blitzröhren oder Fulguriten und besonders über das Vorkommen derselben am Regenstein bei Blan- kenburg, Braunschweig, 1830, Je n'ai pas pu consulter cet opuscule, dont le titre seul m’est connu, 4 Ann. der Physik, 1819, T. 61, p. 259. $ Narrative of Travels and Discoveries in northern and central Africa in the years 1822, 1823 and 1827, p. 30. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 11 droits. On verra plus loin qu'en effet ils s'y rencontrent, exactement dans les mêmes conditions que celles décrites par Fiedler pour la Senne. Au reste ce n'est pas seulement dans les contrées sablonneuses, que la foudre peut produire des vitrifications, lorsqu’elle frappe le sol. On en trouve les traces non équivoques aux roches les plus élevées des Alpes, des Pyre- nées et des Andes, d'après les observations de de Saussure, de Ramond, ainsi que de von Humboldt et Bonpland*. Les ingénieurs russes les ren- contrêrent aussi en grand nombre sur le petit Ararat En effet, on ne saurait douter que lexplication de l'origine de ces tubes par laction de la foudre soit la seule admissible. Gependant, — si l'on excepte le cas rapporté à la p. 4 —, cette explication n’a pendant long- temps été qu'une hypothése, laquelle, bien qu’extrêmement probable, exigeait la confirmation directe par observation. Fiedler S$ rapporte, mais avec un certain doute, deux faits de ce genre, qu’on lui avait racontés. Un apothi- caire de Friederichsdorff aurait trouvé des tubes semblables à des fulguri- tes dans un endroit où deux personnes avaient été frappées par la foudre. Un pâtre, dans une des contrées sablonneuses de la Hollande, vit la foudre frapper le sol et‚ lorqu’il y creusa, il aurait trouvé des tubes formés par le sable fondu, Le premier cas bien avéré de la production d'un fulgurite par la foudre a été rapporté en 1822 par le professeur GC. H. Pfaff, de Kiel “*, La foudre avait frappé le sol sablonneux dans [ile d'Amrum sur les côtes du Schles- wig. Ouelques matelots, qui se tenaient dans le voisinage, creusèrent le sol à lendroit frappé et y trouvèrent le tube, qu'on remit à Pfaff. C’était un pelit fulgurite, large seulement de 7 millimêtres, mais qui portait cepen- dant des ramifications. La surface intérieure vitrifiée avait une couleur noire, L'année suivante le professeur Hagen {" de Königsberg, s’étant rendu dans le village de Rauschen, situé sur la côte du Samland de la mer Baltique, apprit que deux jours avant son arrivée la foudre avait frappé un arbre et avait produit deux trous à sa base. On abattit arbre en sa présence et, * Arago, Notice sur le tonnerre, p. 110. $ D'après une communication de M. Moritz. Album der natuur, 1859, p. 58. S Ann. d. Physik T. 55, p. 156, note au bas de la page. *& Ann. d. Physik, T. 12, p. 113. +} Ann. d. Physik, 1823, T. 74, p. 325. 30* 12 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. en creusant dans le sol sablonneux, on remarqua que l'un des deux trous eonduisait à un fulgurite, mais que l'autre trou n’en montrait aucune trace. Le fulgurite n'était pas ramifié et se terminait brusquemest à une couche d’argile, où la foudre avait pourtant encore produit la fusion de quelques grains de sable. R. Brandes * rapporte que la foudre ayant frappé un champ de blé près d'Augustdorff, le maître d'école Fechterling y trouva sous le terreau le commencement d'un fulgurite. Un pâtre vit la foudre tomber non loin de lui près de Bechelde dans le voisinage de Braunschweig; quelques jours plus tard Busch y trouva, à la pro- fondeur d'un pied, plusieurs fragments de fulgurites . En dépit de ces preuves bien convaincantes, il resta cependant encore longtemps des doutes en certains esprits. Dans le Handwörterbuch der reinen and angewandten Chemie, T. 1. (qui parut en 1842) p. 573, lorigine des tubes dits tubes de foudre est encore attribuée à l'eau, s’infiltrant dans le sol et formant des concrétions siliceuses autour des racines des plantes. Une telle explication pouvait être justifiée jusqu'à un certain degré par la circonstance, qu'on rencontre en effet de temps à autre des racines, apparte- nant à des de plantes croissant sur le sol, qui ont pénétré dans le ereux des tubes de foudre déjà anciennement formés. La communication par le professeur Wilh. Wicke $ de Goettingue d'un cas „nouveau, où on avait réussi à constater origine d'un fulgurite, n'était donc pas superflue. Aux environs de Drilake dans l’Oldenbourg, quatre ouvriers, se trouvant le 15 Juin 1858 dans un bateau sur la petite rivière la Hunte, virent la foudre tamber sur le rivage. L'endroit frappé fumait et Pherbe y était brûlée. Il y avait deux trous très voisins l'un de l'autre, et autour de chaque trou se trouvait un cercle de sable blanc **. Chaque trou conduisait à un tube, passant par la couche de sable qui n’avait que l’épais- seur de 0,5 mètre et au-dessous de laquelle s’étendait une couche de tourbe. C'est à la surface de celle-ci que les tubes très fragiles, dont on- % Jahrbuch de Schweigger. T. 14, p. 245. f Communiqué par Ribbentrop dans Yopuscule cité, suivant L, F, Kaemtz, Lehrbuch der Me- teorologie, II, p. 446. S Ann. d. Physik und Chemie, 1859, T. 106, p. 158, * Cette particularité mérite d’étre remarquée, parce qu’elle annonce une action de bas en haut. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 15 ne put recueillir que les fragments, se terminaient. Ils ressemblaient du reste tout à fait à d'autres tubes de foudre. Si on joint à tous ces faits celui qui a fourni l'occasion de la présente notice, il faut convenir qu’il ne saurait plus exister une ombre de doute touchant la véritable origine de ces tubes, Cependant il y a encore, en ve qui concerne leur mode de formation, quelques questions d'un ordre secondaire, qu'un examen un peu plus approfondi de chaque cas particulier peut aider à résoudre. C'est pour cette raison que je décrirai avec détail les fulgurites formés à El- speet, en ajoutant aussi quelques figures mieux exécutées que celles qui ont été publiées par Fiedler, les seules que je connaisse, et qui ne donnent qu’une idée très superficielle de la constitution véritable de ces singuliers produits. . Les fragments des deux tubes de foudre, que me remit M. de Joncheere, sont assez nombreux, mais la plupart ont été cassés en petits morceaux lors de leur déterrement. Cependant quelques-uns sont assez gros pour permettre de se faire une idée de la fornie originelle des deux tubes. Gelui qui a été trouvé sous le trou le plus petit était à peu près cylindrique; ses parois sont extrê— mement minces, de sorte qu'il était très fragile. Son diamètre est de 15 à 18 millimètres. La figure 2 représente Pun des fragments les mieux conservés. Le tube trouvé au-dessous du plus grand des deux trous avait des dimen- sions bien plus considérables. Les deux fragments les mieux conservés sont représentés dans la figure 1, A et B. La pièce B fut trouvée au-dessous de la pièce A, au fond de la fosse qui avait été creusée pour recueillir les fulgurites. La pièce A a une longueur de 14 centimêtres; son diamètre varie de 22 à 50 millimêtres. Sa figure générale est celle d'un tube anguleux, dont la sec- tion (fig. 5 et 4) présente plusieurs plis irréguliers, qui produisent à la surface du tube des rugosités se prolongeant sur une certaine étendue. La paroi, bien qu'en général plus forte que celle de l'autre fulgurite, n'a que 0,5 millim. d’épaisseur en quelques endroits, mais ailleurs la masse in- térieure vitrifiée est beaucoup plus épaisse, de sorte que la cavité est très rétrécie et que le passage se trouve même presque obstrué (fig. 1 A en cet fig. 4). Aux endroits où la paroi est mince, la couche intérieure vitrifiée est unie et juisante, comme un émail ou un vernis qu'on y aurait étendu. En s’épaissis- 14 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. sant, cette matière vitrifiée a adopté des formes verruqueuses, très irrégulières, telles qu'on en voit aussi aux scories et à d'autres substances amorphes qui se fondent difficilement et en se boursòufflant. La pièce B est presque uniquement composée de cette masse vitrifiée, sans cavité aucune. Elle est longue de 6,5 centim., et son diamètre, à l'endroit le plus large, est de prês de 4 centimêtres. Sa figure est três irréguliére et rappelle celle des nodosités qu'on a aussi remarquées sur le trajet d'autres tu- bes de foudre (fig. [laaa, p. 7). La croûte extérieure, dont il ne reste plus q'une faible portion à la pièce B mais qui est à peu près complète em A, contient des grains de sable de différente grandeur. Vus à la loupe (fig. 5), ils font leffet d'une espèce de mosaïque. Ces grains sont arrondis et comme incrustés dans la couche vitri- fiée sous-jacente. La couleur générale de cette croùte est d'un blanc terne, quelque peu grisâtre. Cà et là on apercoit, en examinant la surface du tube à la loupe (fig. 5), entre les grains de sable des petits corps noirs. Ge sont des particules charbonneuses, disparaissant en partie lorsqu’on chauffe la paroi à upe chaleur rouge. Celles qui ne disparaissent pas sont recouvertes d'une mince couche vitrée. Il est clair que ces particules charbonneuses tirent leur origine des restes de végétaux contenus dans le terreau par lequel la foudre a passé. A Pendroit désigné par b en A. (fig. 1), on remarque une cavité assez profonde. Selon le rapport du fermier qui a déterré les fulgurites, cette cavité était occupée par un caillou blanc, mais qui s’en est détaché. La surface de cette cavité est blanche et presque unie, sans grains de sable inerustés. La couleur générale de la substance vitrifiée intérieure est d'un blanc de perle, mais on y voit aussi en beaucoup d’endroits des parties d'un noir brunâtre, c'est-à-dire dont la teinte ressemble à celle du goudron. Ces parties noirâtres consistent soit en des corpuscules irréguliers et anguleux, à contours bien circonscrits (fig. 8), soit en espaces d'une certaine étendue sans contours déterminés, où la teinte noire difflue pour ainsi dire dans la sub stance blanche environnante (fig. 6 et 8). En chauffant un morceau au rouge, ces parties noirâtres ne subissent aucun changement. Évidemment la matière colorante a pénétré dans la masse vitrifiée et s'y est incorporée, de sorte que celle-ci la protège contre l'action du feu. Sa couleur de goudron - indique avec une haute probabilité quelle est le produit de action de la foudre sur les substances vógótales contenues dans le terreau. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 15 En beaucoup d'endroits on remarque que la surface émaillée intérieure est comme saupoudrée de petits points d'un blanc éclatant (fig. 6 et 8). C'est surtout sur les espaces noirs qu'on les reconnaît aisément. Vus à la loupe ils se présentent comme des corpuscules très irréguliers, anguleux, à bords tranchants. Ils sont pour la plupart beaucoup plus petits que les grains de sable. Ges corpuscules blancs sont inerustés dans la couche d'émail, qui les retient ainsi emprisonnés par une de leurs faces, mais sans recouvrir l'autre. Ils résistent au feu et à l'action des acides minéraux, tout comme cette couche elle- même. En les examinant au microscope, après les avoir isolés en les détachant de la paroi, on les reconnait pour des très petits fragments ou des éclats de la masse vitrifiée elle-même. | L'examen microscopique de cette masse vitrifiée explique comment ces petits éclats sont nés et ont pu s’incruster dans la surface intérieure émail- lée, avant que celle-ci se füt solidifiée par le refroidissement. Déjà à un faible grossissemeut on y reconnait d'innombrables cavités ou plutót des vacuoles, ressemblant tout à fait à des petite bulles d'air (fig. 7). Pour les bien voir à la lumière transmise, on peut se servir de l'huile de térébenthine, qui rend la masse transparente. Gelle-ci se montre alors comme si c'était une écume, tant la quantité de ses vacuoles est grande. Plusieurs sont sphériques, d'autres ont une figure allongée ou plus irrégulière (fg. IV). Leur diamètre varie pour la plupart de 0,01 millim. à 0,3 millim. ; quelques-unes sont cependant plus grandes, jusqu'à 1 ou même 2 millim. En écrasant- un fragment dans de l'huile de térébenthine entre deux lames de verre sur le porte-objet du microscope, l'huile entre dans les vacuoles aussitót qu'elle trouve un passage et les remplit tout à fait, sans qu'il s'en échappe de lair. Ceci démontre que ces petites cavités sont en effet vides, ou qu'elles ne contiennent tout au plus qu’un faible reste de vapeur d'eau. On comprend aisément que la présence de celle-ci ne saurait être reconnue, mais elle a laissé des indices non équivoques de son action sur la paroi des vacu- oles pendant que la matière était en fusion. En plusieurs endroits on remar- que à la surface de la matière vitrifiëe des fossettes arrondies, profondes, à bords retrousssés, ayant un diamètre de 0,5 à 2 millim. (fig. 9 et 10). Ces fossettes sont évidemment autant de petits cratères par où la vapeur d'eau surchauffée s'est frayé un chemin, en faisant éclater la paroi qui les recou- Fig. IV. 16 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. vrait d'abord. G'est ainsi que sont nés les petits éclats blancs, qu'on retrouve incrustés dans la surface émaillée. Tout indique en effet que lidèe déjà suggérée par Watt (voir p. 5), savoir que la forme tubulaire des fulgurites est due à laction de la vapeur d'eau, est juste. Dans le cas particulier qui nous cceupe ici, la pluie très forte qui accom- pagnait l'orage a dû pénétrer facilement dans le sol peu compacte du lieu, de sorte que le sable était très humide avant que la foudre y produisit son effet. Or s’il en est ainsi, c'est-à-dire si c'est en premier lieu à la vapeur d'eau et à son expansion que les tubes de foudre doivent leur figure, il en faut conclure que le corps igné que nous nommons la foudre, c'est-à-dire l'étin- celle électrique partant des nuages, quelle que soit d'ailleurs sa nature, ne saurait avoir qu'un volume très petit. Son diamètre ne peut excéder celui des tubes eux-mêmes, lesquels souvent n'ont qu'une largeur de quelques milli- mètres (p.Set 11), et puisque ce n'est pas à la foudre mais àla vapeur d'eau que leur cavité est due, il en résulte nécessairement que le diamètre de la foudre elle-même n'est qu'une fraction, peut-être très petite, du diamètre du tube qu'elle fait naître. Si done la foudre, au moment où nous l'apercevons, nous paraît plus large, il faut attribuer cet effet à la forte irradiation qu'elle produit sur la rétine. Quant à sa longueur, elle est certainement aussi bien plus petite qu'elle ne nous parait, puisqu'il faut tenir compte de la persistance de \'impression visuelle. Mème si la longueur n'excédait en rien la largeur, un corps igné, traversant l'espace avec la vitesse que possède la foudre, nous apparaîtrait sous la forme linéaire ou en zigzag, que nous lui reconnaissons. Une autre conséquence nécessaire qui découle de examen des tubes de foudre, c'est que la température du corps igné qui pénètre dans le sol, doit être telle qu‘aucune source de chaleur artificielle, dont nous pouvons disposer, en puisse produire une pareille. Pour se faire une idée juste du pouvoir ther- mique qui entre ici en jeu, il ne faut pas perdre de vue que la silice est un des corps les plus réfractaires à la chaleur que l'on connaisse. M. H. Rose * exposa un cristal de roche pendant dix-huit heures à la chaleur d'un four à porcelaine, où la température était d'environ 2000° G., sans que le cristal se fondit. Quelques impressions légères à la surface indiquaient seulement qu'el- %* Ann. d. Physik und Chemie, 1859. T, 108, p. 1. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 17 avait subi un commencement de ramollissement. De très petites quantités de silice ont été fondues en partie à la flamme du gaz oxyhydrique par Davy, Clarke, Stromeyer, Marcet, Gaudin. Mais le seul jusqu'ici qui ait réussi à fondre une quantité de silice quelque peu grande, c'est M. H. Sainte-Claire Deville *, en se servant de sa lampe-forge, au moyen de laquelle la chaleur peut être poussée jusqu'au point non-seulement de la fusion mais de la volatilisation du platine. Or M. Deville dit: »Le corps le plus réfractaire que j’'aie réussi à »fondre, c'est la silice. J'ai fondu une trentaine de grammes de sable quart- »zeux bien purifié dans un ancien creuset de graphite presque pur. Le quartz, »enfermé dans un creuset en charbon, enveloppé lui-même d'un creuset de »chaux, a été également fondu. Mais la matière n’était pas arrivée à l'état »de liquidité parfaite, et la chaleur n’avait pas traversé assez facilement la »double enveloppe. La fusion de la silice est donc une limite qu’avec mes » procédés on peut atteindre difficilement mais que je n'ai pu dépasser.” M. Deville n’ajoute pas combien de temps il lui a falla pour fondre les trente grammes de sable. Or la foudre produit la fusion instantanée de masses de sable bien plus grandes. Les deux pièces A et B (fig. f de la PI.) ont ensemble un poids de 61 gram mes. Si Yon retranche pour les grains de sable incrustés dans la croùte extérieure, laquelle est partout ttès mince, 5 grammes, ce qui cerlainement est trop, il reste 56 grammes de silice qui ont été entièrement fondus par l'action de la foudre. Adoptons pour la température de fusion de la silice 2000°C., —- et nous venons de voir que cette température est certainement plus élevée, — pour la chaleur spécifique de la silice 0,19, et nous trouvons que la cha- leur nécessaire pour fondre 56 grammes de silice répond à 21,28 calories ou à un travail mécanique de plus de 9000 kilogrammêtres. Faisons remarquer encore que ces chiffres ne représentent qu’une partie du pouvoir thermique et mécanique de la foudre dans ce cas. Pour des fulgurites qui atteignent des longueurs de plusieurs mètres, il faudrait les multiplier un grand nombre de lois. * Annales de Chimie et de Physique, 1856, 3me sér. T. 46, p. 202. j La chaleur spécifique de la silice est de 0,189 selon M. Neumann, et de 0,191 selon M. Rose. dun. d, Phys. und Chemie, T. 120, p. 579. 31 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 18 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. Cependant une objection se présente ici. La silice fondue est-elle pure de tout mélange d'autres matières, qui pourraient la rendre plus fusible? Afin de pouvoir répondre à cette question, je remis un morceau du tube le plus gros à mon collègue, M. P. J. van Kerckhoff, en le priant de le soumettre à analyse chimique. Son aide, M. M. J. van der Star, s'en chargea en sui- vant ses indications. Il suffira de rapporter ici les résultats de cette analyse, exécutée avec tous les soins que comporte ce genre de recherches. Lia quan- tité de la matière analysée était de 1,451 gramm. Voici sa composition, ré- duite pour 100 parties. axyde-.de fer 7 olm it 4e eea Pet alamine, ie nt dna NE OE REN CRANE ts iotle ls drian, otd Met on Wia gmbsle,:t. seite enn He EN dei ere poldss ii in ola UE tgeen AAE A ON soude te eea te AN matière insoluble dans l’acide hydrochlorique . 0,9 acids: salieiqne aten ee 94,4 matière charbonneuse et perte. . . . . …. 5,6 100,0 Parmi ces matières il y en a quelques-unes, telles que surtout la potasse, la soude et la matière charbonneuse, qui tirent certainement leur origine du terreau supérieur, par lequel la foudre a passé, en brûlant les parties végé- tales qui s’y trouvaient et en emportant leur cendre et des particules carbo- nisées. Toutes ces matières étrangêres, notamment les alcalis, n'entrent pour-- tant que pour une proportion très minime dans la composition du fulgurite, de sorte qu'elles ne sauraient avoir excercé une influence très marquêe sur sa fusibilité. Jai déjà dit que le sable est coloré en jaune-brun par la présence de l'oxyde- de fer hydraté. Or la couleur des fulgurites, dont je viens de donner la des- erìption, est blanche avec une légère teinte grisâtre, On peut done présumer, avec quelque vraisemblance, que le fer n'y entre pas en qualité d'oxyde de- fer, tel que l'analyse la fourni, mais comme protoxyde, sinon à Vétat mé NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 19 tallique. Probablement il y a eu désoxydation par la présence du carbone, que la foudre a fait naître des substances contenues dans le terreau. Il y a enfin encore une autre question qui se présente àlesprit quand on examine ces masses de silice fondue par la foudre. Cette question est soulevée par les recherches de MM. Fuchs *, le comte Schaffgotsch f, Ch. Sainte Claire Deville $ et H. Rose **, desquelles il résulte qne la silice se rencontre dans la nature sous deux états différents. Le premier de ces deux états (A), représenté dans la nature par le cristal de roche, le quartz en général, la calcédoine, la chrysoprase, le silex, se distingue, — a l'exception toutefois du dernier, — par sa cristallisation plus ou moins distincte, son action de polarisation sur la lumière, un poids spé- cifique d'environ 2,6, et son peu de solubilité dans la potasse caustique. Sous son deuxième état (B) la silice est représentée dans la nature par Vopale, sa variété I'hyalithe, la gevsérite, les carapaces des diatomées, et s’ob- tient aussì par la voie chimique lorsqu’on précipite par un acide la silice d'une solution aqueuse d’un silicate alcalin, ou en faisant passer le gaz fluorhydrique à travers l'eau. Dans cet état la silice est amorpbe, elle ne polarise pas la lumière, son poids spécifique est d'environ 2,2, et elle se dissout assez faci- lement dans la potasse caustique. Or M. Sainte-Claire Deville a montré que la silice du poids spécifique de 2,6, le quartz notamment, peut être transformée, par la fusion, dans la silice ayant un poids spécifique de 2,2, Il était donc naturel de penser que la foudre, en faisant fondre le sable quartzeux, avait aussi opéré cette trans- formation. En effet, toute la masse vitrifiée est à l'état amorphe comme le verre j". L’examen au microscope muni de deux nicols montrait cependant que la silice du fulgurite n’avait pas perdu son pouvoir polarisant. Ge résul- * Neues Jahrb. d. Chem. u. Phys. de Schweigger-Seidel. T. 8, p. 418. + Ann. d. Phys. u. Chem, 1846. T. 68, p. 147. $ Compt. rendus. 1. 40, p. 169. ** Ann. d. Phys. u. Chem, 1859. T. 108, p. 1. ff On pourrait y soupgonner aussi la présence d'une troisième modification de la silice, la tridy- mite, découverte par von Rath, cristallisée en plaques hexagonales et ayant un poids spécifique de 2,3. Mais un examen minutieux ne m’y ayant nulle part fait rencontrer des eristaux, il faut «en conclure que cette modificatiun de la silice n'y existe pas. 31* 20 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. tat à lui seul n'est toutefois aucunement décisif, puisque la matière fondue s'est refroidie sous une grande pression intérieure, exercée par la vapeur- d'eau qui remplissait les innombrables petites vacuoles dispersées dans la masse. Or on sait que le verre ordinaire devient polarisant, lorsqu’on lui fait subir une pression. La présence de ces mêmes vacuoles rend la détermination du poids spé cifique tout à fait illusoire, En effet ces vacuoles sont tellement nombreu- ses et si petites, qu'en triturant la masse vitrifiée dans un mortier, pour la réduire en poudre fine, il est impossible de lobtenir tout à fait exempte de ces vacuoles, lesquelles se retrouvent dans les plus petites particules lors qu'on les examine au miecroscope. Aussi, bien que Gilbert * ait fait quel- ques déterminations du poids spécifique de divers fulgurites, les résultats. ainsi obtenus diffèrent tellement entre eux, qu’ils ne sont propres tout au plus qu'à donner quelque idée de lextension relative des vacuoles au sein de la matière vitrifiée. Il ne reste par conséquent comme caractère distinctif que le degré de- solubilité dans les alcalis. J'ai fait bouillir pendant un quart d’heure des quantités égales (0,5 gr.) du sable et de la matière vitrifiée du fulgurite, réduite en poudre, dans une- solution très concentrée de potasse caustique. Le sable y avait perdu 0,006 gr., la matière du fulgurite 0,010 gr. de son poids primitif, La différence n’étant pas très sensible, je répétai l'expérience, mais avec- des quantités plus grandes et en prolongeant l’ébullition pendant trois heures; 0,996 gr. du sable avaient alors subi une perte de 0,096 gr.; pour 0,910 gr de la substance pulvérisée du fulgurite la perte était de 0,090 gr. Dans un cas comme dans l'autre, environ 10 pour cent de la matière s’étaient donc dissous dans la potasse. Donc il faut conclure que la fusion instantanée pro- duite par la foudre ne fait pas passer la silice de l'état A à l'état B. L'idée qu'en cherchant bien on réussirait peut-être â rencontrer des fulgu- rites dans les landes qui occupent une grande partie du sol de quelques— * Ann. d. Physik 1817. T. 55, p. 134. Gilbert a déterminé le poïds spécifique de trois falgn— rites ; il trouva pour le premier 1,353, pour le second 1,536, pour le troisième 1,924. NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. 21 unes de nos provinces, devait se présenter naturellement à mon esprit. Aussi je resolus d’aller à leur recherche, Le 15 Juin 1873 une excursion dans ce but fut faite, en compagnie de MM. R. Horst, H. F. Jonkman et J. Lorié, étudiants, dans les landes qui s’étendent depuis la station de Bildt-Vuursche dans la direction du village de Soest. Pendant une couple d’heures nos recherches furent vaines. Nous arri- vâmes alors à l'endroit le plus élevé de la lande, où le terrain est en même temps plus accidenté qu’ailleurs. Bientòt nous atteignìmes un lieu répondant entièrement à la description que Fiedler a donnée des endroits dans la S n où il trouva ses premiers fulgurites. C’était une petite vallée, large de 25 à 50 pas, longue d'environ 150 pas, à sol tout à fait sablonneux. Au milieu s'étendait une petite mare peu profonde, où croissaient des Sphagnum, des Hypnum, des Carex, U Eriophorum et autres plantes marécageuges des landes. Les collines environnantes, élevées au-dessus du niveau de la mare à une hauteur de 4 à 6 mètres, portaient les plantes ordinaires de la bruyère, le Calluna vulgaris, L’Erica tetralyz, le Juniperus communis et autres. Les flanes des collines regardant la petite vallée étaient coupés presque verticale- ment dans leur partie supérieure, le sol n’y étant retenu que par les racines des plantes, qui y formaient une espèce de lacis. Plus bas un sable très fin couvrait le talus, et enfin le fond de la vallée se montrait couvert d'un sable plus grossier mêlé de cailloux, C’était un de ces endroits tels qn’on en ren- contre très souvent dans nos landes, où la pluie et le vent ont causé l’ébou- lement des collines, et où le sable du saus-sol est ainsi mis à nu et se trouve en partie emporté et déplacé, pour s’accumuler de nouveau sur d'autres points. C'est sur le talus d'une de ces collines qu'un premier fragment de tul- gurite fut trouvé. Bientót nous réussimes à en découvrir encore cinq autres dans le voisinage in-médiat du premier. A environ eent-cinquante pas plus loin en rencontra encore un autre fragment. C'étaient done les débris de deux fulgurites que nous venions de trouver, au milieu du sable fin formant le talus. - Évidemment ces fiagments ont appartenu à des fulgurites qui avaient occupé primitivement une place dans cette partie de la colline ; celle-ci s'étant écroulée, les fragments des fulgurites s’étaient éparpillés en même temps. Tous ces fragments ont une couleur gris noirâtre, semblable à celle du terrean supérieur dans lequel les plantes étendent leurs racines. Le plus gros de ces fragments, large de 3 à 4 centimètres, très irrégulier de figure, ressemble au 22 NOTICE SUR UN CAS DE FORMATION DE FULGURITES. premier abord à un morceau de charbon de terre brùlé. Ce sont certaine- Fig. v. ment de parcils morceaux que le fermier trouva dans les deux trous que la foudre a produits à Elspeet (voir p. 2). Parmi les autres fragments, il y en a deux qui ont encore conservé la forme d'un tube. Dans l'un, représenté dans la figure V A, la paroi est très mince, et comprimée, de sorte que la cavité du tube a pris à peu près la forme d'un prisme rectangulaire à bords arrondis et à faces quelque peu rentrantes, comme le représente sa section en B. Dans l'autre (fig. VI) la cavité (A, ab) du tube est très petite et cylindrique; la paroi s’étend des deux côtés en guise d'ailes, surmontée d'excroissances irrégulières. La section se voit en B. Au reste, tous ces fragments montrent les propriétés carac- téristiques des fulgurites, telles que nous les avons décrites plus haut. Il est done de fait que le sol de nos landes renferme ces singuliers produits de la foudre. Aussi peut-on espérer que des recherches ultérieures, favorisées par un heureux hasard, conduiront à la déconverte de quelque tube de foudre encore en place, qu'on pourra déterrer alors avec tous les soins qu'une pareille opération exige. Il ne s’agit pas seulement dans une telle oc- casion, toujours fortuite, de rassembler quelques objets curieux, mais il faudra surtout en profiter pour l'étude de la foudre elle-même, phénomène dont la nature véritable est encore inconnue à plus d'un égard. Bien que la foudre ne puisse pas être enterrée, comme le prétendaient les augures étruriens (voir p. 5), la science moderne, remontant des effets à la cause, réussira peut-être, par un examen scrupuleux des fulgurites enfouis dans le sol, à mieux connaître lagent mystérieux qui leur a donné naissance. Fig. z el ne nee EXPLICATION DES FIGURES. Deux fragments du plus grand des fulgurites. Grandeur naturelle. A. Fraginent supérieur ; B. Fragment inférieur. Un fragment du plus petit des deux fulgurites. Grandeur naturelle. Section de la paroi du tube A en a. Section du même tube à l'endroit marqué c. La surface extérieure du tube, vue à un grossissement très faible. La surface intérieure du même morceau, vue au même grossissement. Un fragment de la substance vitrifiée, vue Àà la lumière transmise dans huile de térébenthine, à un grossissement de 50 fois. Une partie de la surface intérieure, vue Àà la lumière incidente, à un grossissement de 25 fois. et 10. Deux des petits cratères. Quelqu:s grains du sable, vus Àà un faible grossissement. P HARTING. NOTICE SUR UN FULGURITE VERHAND. D KON AKAD V WET AFD NAT D. XIV MEMOIRE SUR LES SCIENOIDES sr ses SILLAGINOIDES DE LINDE ARCHIPÉLAGIQUE. PAR P. BLEEKER. IL LES SCIËNOÏDES. La Famille des Sciénoïdes se compose des genres composant, dans le Systematis Piscium naturalis Tentamen, la sousfamille des Sciaenaeformes, à exception seulement des genres Conodon Cuv. et Eleginus Cuv. Je replace parmi les Percoïdes les Acerinaeformes (gen. Percis Klein = Acerina Cuv.) et je considère comme formant une famille distincte les Sillaginae- formes, après en avoir séparé les Aspro Cuv., dont la place naturelle est dans le voisinage des Platyptéroïdes et des Gobioïdes. Je sépare encore des Sciénoïdes l’Ancylodon parvipinnis GV., espèce dont à juste titre M. Gill a fait un genre distinct sous le nom d’Isopisthus; et je vois maintenant dans les genres Ísopisthus, Seriphus Ayr., Scombrops Schl. et Dinolestes Klunz. une petite famille, qui fait la transition des Sciénoïdes aux Sphyrénoïdes et qu'on pourrait nommer Scombropsoidei, famille qui se distingue des Sciénoïdes par la complète séparation des nageoires dorsales et_ par anale dont la longueur n'est pas moindre que celle de la seconde dorsale, 32 NATUURBK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 2 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. La diagnose des Sciénoïdes, comme famille de la grande division des Per cae, pourra être formulée comme suit. Percae corpore oblongo vel subelongato compresso squamis tenuibus obli que seriatis ciliatis vel non ciliatis vestito; capite ubique fere squamato, os- sibus externis ex parte cavernosis; dentibus intermaxillaribus et inframaxil- laribus acutis, inframaxillaribus rarissime nullis; palato edentulo; ossibus pha- ryngealibus superioribus utroque latere 3 vel 2, inferioribus distinctis vel eoalitis dentibus acutis vel obtusis; linea laterali usque ad caudalis marginem posteriorem producta ; pinnis, dorsali unica emarginata spinis gracilibus ho— macanthis 8 ad 12, parte radiosa parte spinosa multo longiore; pectoralibus radiis indivisis inerassalis nullis; ventralibus sub dimidio basali pinnae pec- toralis vel vix ante pinoam pectoralem insertis ; anali dorsali radiosa plus duplo ad plus quintuplo breviore spinis 2 vel 1 et radijs 5 ad 16; caudali rhomboidea vel truncatiuscula vel emarginata nunquam profunde biloba radiis fissis 15; inguinibus squamis plus minusve elongatis; aperturis branchialibus- continuis ; membrana interbranchiali usque sub oculo fissa ; vesica aërea (quum adest) appendiculata, B. 7. Les Sciénoïdes sont représentés, dans |Insulinde, par au moins 27 espèces, mais presque toutes ces espèces n'ont été trouvées que dans les mers de la Sonde et de Célèbes. On ne connait, jusqu’ici, des Moluques et de la Nou- velle-Guinée que le Pseudosciaena Goldmani et le Sciaena Dussumieri, et je ne vois mentionné qu'une seule espèce de lArchipel des Philippines, le Joh- nius Belengeri, — Aussi les Sciénoïdes archipélagiques sont pour la plupart des espèces qui aiment les embouchures des fleuves ou la mer des côtes dáns- le voisinage de ces embouchures. Lorsque je commencai mes recherches, et même encore en lan 1848, on ne connaissait de |’Insulinde que six espêces de toute la famille, espèces trou-- vées à Java par Kuhl et Van Hasselt et introduites dans la science par la grande Histoire naturelle des Poissons. Un an plus tard, par les recherches de Cantor et de moi-même ce nombre fut doublé. Depuis j’ai fait connaître bon nombre d'espèces de Sumatra, de Bornéo et de Célêbes et, y compris celles qui ont été trouvées encore dans d'autres parages de |’Insulinde, le- nombre des espèces actuellement connues monte à 27. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOIDES. 3 Toutes ces espèces n’appartiennent qu’aux cinq genres Otolithus, Gollich- thys, Pseudosciaena, Johnius et Sciaena. En voici les noms, accompagnés des principaux synonymes, sous lesquels selles ont été introduites dans les catalogues comme insulindiennes. 1 Otolithus argenteus K. V. (l. KO CO md OD Ul sn Ol DO hi Len) v end DD nj OT 16 Johnius Ln named © GO 1 hd vn led | RV lateoides Blkr — Otolithus versicolor Cant. an et CVP ruber GV. » maculatus K. V. H. Collichthys microdon Blkr — Otolithus microdon Blkr. biauritus Blkr — Otolithus biauritus Cant. Pseudosciaena macrophthalmus Blkr = Otolithus macrophthalmus Blkr. | microlepis Blkr — Johnius microlepis Blkr. miles Blkr — Corvina soldado Cant. = Corvina miles GV. = Corvina celebica, sampitensis et Wolffi Blkr. diacanthus Blkr = Corvina platycephala et catalea GV. = Johnius diacanthus Cant. polycladiscus Blkr — Corvina polykladiskos Blkr, plagiostoma Blkr = Corvina plagiostoma Blkr. Goldmani Blkr — Corvina Goldmanni Blkr, Vogleri Blkr = Otolithus Vogleri Blkr. borneënsis Blkr — Otolithus borneënsis Blkr. trachycephalus Blkr = Corvina trachycephalus Blkr, hypostoma Bìkr — Corvina hypostoma Blkr. Novae-hollandiae Blkr. Belengeri Cant. — Corvina Kuhli GV. — Johnius Kuhli Blkr, carutta Bl. Dussumieri Cant. Cantori Blkr — Johnius macnlatus Bl. Schn. var.? Cant. jubatus Blkr — Corvina jubata Blkr. semiluctuosus Kner, Dussumieri Blkr = Umbrina Dussumieri CV. — Umbrina am- blycephalus Blkr, Russelli Blkr = Umbrina Russelli CV, —= Umbrina Kuhli CV. macropterus Blkr — Umbrina macropterus Blkr. 32% 4 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. Plusieurs de ces espèces habitent aussi le grand bassin de l'Oeéan indien: et il y en a même qui s'étendent jusqu’aux côtes orientales d’Afrique (Oto- lithus argenteus, Pseudosciaena miles). D'autres ont été trouvées dans les eaux de Gochinchine et de Chine et un seule habite même les côtes orien= tales de la Nouvelle-Hollande (Johnius Novae-hollandiae). Dix espèces seulement, d'après les connaissances actuelles, sont propres à PInsulinde, c'est-à-dire : I’Otolithus lateoides, le Gollichthys microdon, les Pseudosciaena macrophthalmus, microlepis, polycladiscus, Goldmani, Vogleri et borneënsis, les Johnius jubatus et Cantori et le Sciaena macropterus, es- pêces, à l'exception du Johnius Cantori, toutes inédites lorsque j'en publiai les prémières descriptions. La connaissance actuelle par rapport à la distribution, des 27 espèces énu- merées, dans I’Insulinde se résume comme suit. Sumatra. 11 espèces. Otolithus argenteus, Collichthys mierodon, Pseudosciaena microlepis, Ps. Vog- leri, Johnius hypostoma, J. Novae-hollandiae, J. trachycephalus, J. Belen- geri, J. jubatus, Sciaena Dussumieri, Sc. macropterus. Nias. 5 espèces. Otolithus argenteus, Johnius Belengeri, Sciaena macropterus, Pinang. 12 espèces. Otolithus lateoides, O. argenteus, O. ruber, O. maculatus, Gollichthys biau- ritus, C. mierodon, Pseudosciaena miles, Ps. diacanthus, Johnius Belengeri, J. carutta, J. Cantori, J. Dussumieri. Singapore. 12 espèces. Otolithus ruber, O. maculatus, Collichthys “biauritus, CG. microdon, Pseu— dosciaena macrophthalmus, Ps. microlepis, Ps. diacanthus, Ps. plagiostoma, Johnius Belengeri, J. Dussumieri, Sciaena Russelli, Sc. Dussumieri. Bintang. 2 espèces. Pseudosciaena macrophthalmus, Sciaena Russelli. MÁÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 5 Bangka. 7 espèces. Otolithus argenteus, Pseudosciaena macrophthalmus, Ps. miles, Ps. dia- canthus, Johnius Belengeri, Sciaena Dussumieri, Sc, Russelli. Java. 12 espèces. Otolithus argenteus, O. lateoïdes, O. maculatus, Gollichthys microdon, Pseu- dosciaena macrophthalmus, Ps. miles, Ps. diacanthus, Ps. plagiostoma, Joh- nius Belengeri, J. semiluctuosus, Sciaena Dussumieri, Se. Russelli. Madoura. 5 espèces. Otolithus argenteus, Gollichthys mierodon, Pseudosciaena diacanthus, Ps. plagiostoma, Sciaena Russelli. Bali. 1 espèce. Pseudosciaena Goldmani. Bornéo. 11 espèces. Otolithus argenteus, O. maculatus, Gollichthys biauritus, CG, microdon, Pseu- dosciaena miles, Ps. polycladiscus, Ps, borneënsis, Johnius trachycephalus, J. Novae-hollandiae, J, Belengeri, J. jubatus. Célèbes. 5 espèces. Otolithus argenteus, Pseudosciaena macrophthalmus, Ps. miles, Ps. Vogleri, Sciaena Russell. Batjan. 1 espèce. Pseudosciaena Goldmani. Amboine. 2 espèces. Pseudosciaena Goldmani, Sciaena Dussumieri. Philippines. 1 espèce. Johnius Belengeri. Nouvelle-Guinée. 1 espèce. Pseudosciaena Goldmani. Ss MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES Ororiruus Cuv. Corpus oblongo-subelongatum squamis parvis vel mediocribus ciliatis ver non ciliatis vestitum. Caput acutum, rostro depresso-convexo integro non lo- bato, maxilla inferiore maxilla superiore conspicue longiore non cirrata. Den- tes; intermaxillares bi- vel triseriati serie externa majores, antici canini cur- vati; inframaxillares laterales uniseriati, antici canini magni curvati. Ossa pha- ryngealia dentibus acutis, inferiora non coalita. Pinnae, dorsalis et analis di- midio basali tantum squamatae, dorsalis spinis 10 vel 11 et radijs 24 ad 51, analis dorsali radiosa minus quintuplo brevior spinis gracilibus 2 et radis 7 ad 12. Pinna caudalis rhomboidea vel quadratiuscula. Pseudobranchiae. B. 7. Rem. Les espèces insulindiennes connues du genre Otolithus, tel que je viens de le circonscrire, sont au nombre de quatre seulement. L’Otolithus microdon d’autrefois est un Gollichthys et les Otolithus borneënsis, Vogleri et macrophthalmus Blkr sont des Pseudosciaena. Les quatre espèces indo- archipélagiques se font aisément reconnaître par les caractêres exposés ci= dessous. 1. Anale à 7 ou 8 rayons, sa longueur 4 fois jusqu'à 4} fois dans la longueur de la secorde dorsale. Corps et nageoires sans taehes. a. Environ 100 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale. 11 écail- ‘les sur une rangée entre la ligne latérale et la première dorsale. D. 10—1/24 à 10—1/27. Eeailles de la tête et de la région gulo-thoraco-ventrale non ciliées, les autres du trone ciliées. Hauteur du corps 5 Àà 54 fois dans la longueur totale, 1. Oftolithus lateoides Blkr. b. Environ 70 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale. 7 ou 8 écailles sur une rangée entre la ligne latérale et la première dorsale. D. 10—1/28 à 10—1/31. Beailles de la tête et de la région gulo-thoraco-ventrale non ciliées, les autres ciliées dans les jeunes, non ciliées dans les adultes. Hauteur du corps 5! à 5% fois dans la longueur totale. 2. Otolithus argenteus K‚V. H. c. Environ 60 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale, 7 écailles MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES, 7 sur une rangée entre la ligne latérale et la première dorsale. D. 10—1/30. Hau- teur du corps 4} fois dans la longueur totale. 8. Otolithus ruber CV. 2. Anale à 10 jusqu'à 12 rayons; sa longueur 24 À 3 fois dans la longueur de la se- conde dorsale a. Environ 95 rangées transversales d’écailles au-dessus de la-ligne latérale; 14 écail- les sur une rangée transversale entre la ligne latérale et le première dorsale. Bcailles de la tête et du corps non ciliées. D 9—1/30 ou 9— 1/31. Corps, seconde dor- sales et caudale À taches irrégulières brunâtres. 4. Oftolithus maculatus K.V. H. Otolithus lateoïdes Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII. Bijdr. Sciaen. p- 16; Faun. ichth. Javae gen. et spec. nov., Nat. T. Ned. Ind. 1 p. 98; Günth., Cat. Fish. II p. 311. Otol. corpore oblongo-subelongato compresso, altitudine 4 ad 44 in ejus longitudine absque-, 5 ad 54 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitu— dine corporis 18 ad 13 in ejus altitudipe ; capite acuto 54 ad 4 in longitu- dine corporis absque-, 5 fere ad 5 in longitudine corporis cum pinna cau- dali; altitudine capitis 13 ad 1Z-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 4% ad 6 in longitudine capitis, diametro 1 ad 14 distantibus ; linea rostro-frontali rectiuscula vel fronte concaviuscula ; naribus ante pupillam perforatis; rostro acuto vix convexo oculo non ad vix longiore poris conspicuis nullis; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, usque ante pupillam adscen- dente, sub oculi dimidio posteriore desinente, 23 ad 23 in longitudine capitis ; maxilla inferiore symphysin versus utroque latere foveis 2 parvis; maxilla superiore denti- bus bi= vel triseriatis seriebus internis minimis confertissimis, serie externa conicis medioeribus distantibus et antice insuper caninis 2 vel 1 mediocribus posteriore anteriore longiore ; maxilla inferiore dentibus uniseriatis conicis distantibus inaequalibus quorum anteriore canino sat magno caninis intermaxillaribus vulgo (aetate provectis praesertim) longiore ; rictu valde obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali multo ad duplo humiliore; praeperculo limbo oculi diametro longitudinali non graciliore, margine posteriore leviter denticu— 8 MÉMOIRKE SUR LES SCIÉNOÏDES KT LES SILLAGINOÏDES. lato; operculo spinis 2 debilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari levi ter fimbriato; linea laterali param curvata singulis squamis valde arborescente ; cauda parte libera non longiore quam alta; squamis cephalicis et gulo- thoraco- ventralibus non ciliatis, cetero cropore ciliatis ; squamis nuchalibus et dorsa- libus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 100 circ., infra lineam lateralem in series 90 circ. transversas dis= positis; squamis 50 cire. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem, quarum 1f circ, lineam lateralem inter et dorsalem spinosam me- diam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa ; dorsali spinosa triangulari corpore minus duplo humiliore, sat multo ad paulo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus ; dorsali radiosa basi tantum squamata dorsali spinosa daplo circ. longiore sed sat multo humiliore ; pectoralibus acutiuscule rotundatis et ventralibus acutis capite absque rostro non ad vix brevioribus; caudali rhomboideo-lanceolata acuta capite vix bre- viore ad paulo longiore; anali obtusa rotundata corpore duplo ad minus du- plo humiliore longitudine 4 circ. in dorsali radiosa, basi tantum squamata, spinis gracilibus sat validis 2° oculo multo sed multo minus duplo longiore radio 1° duplo circ. breviore ; colore corpore superne coerulescente-vel fla- vescente-griseo, lateribus et inferne argenteo; iride flava; pinnis flavis, dorsali radiosa interdum maculis interradialibùs fuscis. B. 7. D. 10—1/24 ad 10—1/27. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 2/7 vel 28. CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Otolithus versicolor Cant., Cat. Mal. Fish. p. 65 (an et CVP). Gigi-djaran Mal. Hab. Pinang; Java (Batavia), in mari. Longitudo 3 speciminum 195" ad 520. Rem. Cette espèce est bien distincte de l'Otolithus argenteus dont elle dif- fère surtout par lécaillure et par les rayons de la seconde dorsale, les écail- les étant notablement plus nombreuses et les rayons mous de la dorsale moins nombreux. J'ai établi lespèce déjà en lan 1849, sur un individu de 520" de long, que depuis j'ai cru devoir considérer comme adulte de argenteus, mais je possède maintenant des individus des deux espèces d'égale longueur, où les différences de lécaillure et des rayons sont constantes,…- Le lateoides se fait distinguer encore par son profil concave. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 9 L'Otolithus versicolor CV. doit être fort voisin du lateoides. A en juger d'après la figure du Pottee kanasah de Russell c'est une espèce à de fort petites écailles et à 21 rayons mous seulement à la seconde dorsale. Cette espèce n'a été établie dans la grande Histoire naturelle des Poissons que sur la figure de Russell. Cantor a cru la retrouver dans un individu de Pi- nang de »64 inch” de long, mais il me parait que cet individu, dont du reste il n'est rien dit par rapport à l’écaillure, soit à rapporter au lateoides. S'il venait d'être prouvé que le lateoides habite aussi la côte de Goromandel il serait probable que le Pottee kanasah soit de la même espèce et en ce cas le lateoides devrait reprendre, par droit de priorité, le nom de versicolor. Otolithus argenteus K. V. H., Poiss. V p. 47; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Bijdr. Sciaen. p. 15; Günth., Cat. Fish. Il p. 510; Kner, Zool. Reise Novar. Fisch. p. 155 tab. 6 fig. 4 (vesica aërea); Day, Fish. Malab. p. 58. Otol corpore oblongo-subelongato compresso, altitudine 4 et paulo ad 4% in ejus longitudine absque-, 54 ad 5% in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1% ad 1, in ejus altitudine; capite acuto 52 ad 53 in longitudine corporis absque-, 44 ad 4% in longitudine corporis cum _pinna caudali; altitudine capitis 15 ad 13, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 5 in longitudine capitis, diametro 1 ad 14 distantibus; linea rostro-frontalt reetiuscula; naribus ante pupillam perfora- tis; rostro acuto econvexo oculo non ad vix longiore poris conspicuis nullis, margine libero integro non lobato; maxilla superiore maxilla inferiore breviore, usque ante pupillam adscendente, sub oculi margine posteriore desinente, 22 ad 2} in longitudine capitis; maxilla inferiore sympbysin versus utroque latere foveis 2 parvis vel nullis; maxilla superiore dentibus bi-vel triseriatis, serie interna minimis confertissimis, serie externa conicis medioeribus distantibus et antice insuper utroque latere caninis 2 vel 1 posteriore anteriore multo longiore subulato curvato; maxilla imferiore dentibus uniseriatis conicis inaequalibus quorum anteriore canino magno subulato curvato; rictu valde obliquo; osse suborbitali sub oculo ocult diametro verticali multo ad duplo humiliore; praeoperculo, limbo oculi diametro longitudinali paulo ad non graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 tenuibus 838 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV, 10 MÁÉMOIRÉ SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SLLLAGINOÏDES. _ vix pungentibus; lobo suprascapulari fimbriato; linea laterali parum curvata singulis squamis valde arborescente; cauda parte libera non longiore quam alta; squamis cephalicis et gulo-thoraco-ventralibus non ciliatis, cetero corpore junioribus plus minusve ciliatis adultis non ciliatis; squamis nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus ; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 70 circ., infra lineam lateralem in series 60 circ. trans- versas dispositis; squamis 22 vel 23 in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 7 vel 8 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore, sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus flexilibus, 2° et 5* ceteris longioribus; dorsali radiosa basi tantum squamata parte spinosa duplo circ. longiore sed humiliore ; pectoralibus acute rotundatis capite absque rostro non brevioribus; ventrali- bus acutis capite absque rostro brevioribus; caudali rhomboidea junioribus postice lanceolata, capite absque rostro paulo breviore ad longiore ; anali obtusa rotundata vel convexa basi tantum squamata, corpore duplo ad plus duplo humiliore, longitudine 4$ ad 44 in dorsali radiosa, spinis gracilibus 2°* oculo vulgo breviore et radio 1° duplo circ. breviore; colore corpore superne coe- ralescente-vel flavescente-griseo, lateribus inferneque argenteo; iride flava superne fuscescente; pinnis flavescentibus. B. 7. D. 10—1/28 ad 10—1/31. P. 2/13 vel 2/14. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Gigi-djaran Mal; Melontok, Tigowodjo, Klotok Jav.; Grabak Sund.; Keronker Madar. Hab. Sumatra (Tandjong, Padang, Priaman ; Nias; Pinang ; Singapura; Bangka (Muntok); Java (Batavia, Bantam, Cheribon, Tegal, Samarang); Ma- dura (Bangecallang, Kammal); Borneo (Sungiduri); Celebes (Macassar) ; in mari. Longitudo 11 speciminum 151 ad 500”. Rem. Gette espêce est fort conrmune à Batavia et recherchée par sa chair. Elle est connue maintenant habiter aussi les côtes de Chine, de Siam, de Malacca, de Malabar, de Ceylon et de [Afrique orientale (bouche du Pan- gani). MÉMOIRE SUR LKS SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 11 Otolithus ruber GV, Poiss. V p. 45 tab. 102; Caut., Mal. Fish. pe 59; Günth., Cat. Fish. Il p. 505; Day, Fish. Malab. p. 57; Fish, Cochin, Proc. Zool. Soc.-1865 p. 19; On Indian Fish. Ibid. 1865 p. 516. Descriptio Cuvieriana sequens. »La longueur de sa tête est trois fois et demie dans celle du corps, et sa hauteur aux pectorales quatre fois et demie. La tête est d'un quart moins haute que longue. Il a à la mâchoire supérieure deux canines très-grandes, très-fortes, entre lesquelles en sont deux médioeres. Sur les côtés est une suite de petites dents coniques et plus en dedans une bande de dents en fin velours. A la mâchoire inférieure il a aussi deux fortes canines, dont il se perd assez souvent une; et sur les côtés, comme à la supérieure, des dents petites et pointues; enfin, vers le dedans, une bande de fin velours. A peine son préopercule est-il un peu crenelé; son opercule finit en pointe plate avec une légère échancrure au-dessus. Dans les jeunes sujets la caudale est rhomboidale; avec l'âge elle s'arrondit et devient même tronquée. Les écailles, à peu près lisses, ont à leur base neuf crénelures et aatant de stries, mais courtes, qui ne s’unissent pas en éventail. Sa ligne latérale, légêre- ment courbée en S, se marque par une élevure ovale dans le milieu de chaque écaille, et de stries en rayons sur ses bords. Fauve sur le dos, avec des reflets métalliques, argenté sur les flancs et au ventre; les nageoires supérieures de la couleur du dos, les inférieures blanches. Première dorsale à pointllé très-fin, moins marquê sur la seconde dorsale. Des individus plus petits ont toutes les nageoires jaunes et l'on y remarque le long de la base de la seconde dorsale une suite de taches formées par un pointillé plus rapproché.” »D. 10—-1/30. P. 16. V. 1/5. A. 1/7. (2/7 Cant). G, 17.” Syn. Johnius ruber Bl. Schn., Syst. p. 75 tab. 17. Otolithus submaculatus Blyth, Journ. As. Soc. Beng. 1860 p. 141. Djarang-gigi Mal. Hab. Pinang; Singapura; in mari. Rem. Cette espèce paraît être assez commune dans le détroit de Malacca. Cantor y observa des individus de plas de deux pieds de long. Sa large vessie natatoire donne une bonne colle qui se vend à environ deux francs le kilogramme. Ni Bloch, ni Cuvier, ni Cantor ne donnent le nombre des écailles, mais M. Günther dit que leur nombre, dans la ligne latérale, est de 60, nombre qui 12 MÉMOIRE SUR LES SCIENOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. correspond à ceux des figures des Systema posthumum et de la grande Histoire naturelle des Poissons. M. Day donne la formule des écailles — Lin. lat. 50. Lin. tr. 7/17 et dit que les narines se trouvent au devant du bord supérieur de l'orbite. L'espèce est fort voisine de l'Otolithus argenteus, dont elle se distingue par son corps plus trapu et de couleur rouge-brunâtre, par des vangées transversales d'ecailles moins nombreuses, par la position plus haute des narines, etc. Elle est connue, hors l'Insulinde, des côtes de Malacca, de Malabar, de Cochin, de Coromandel et de Kurrachee. Otolithus maculatus Val, Régu. an. éd. ill. Poiss. tab. 27 fig. 2; Cant, Cat, Mal. Fish. p. 62; K. V. H., GV. Poiss. V p. 48; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Bijdr. Sciaen. p. 15; Günth., Catal. Fish. Il p. 510; Day, Fish. Orissa, Proc. Zoöl. Soc. 1865 p. 500. Otol. corpore elongato compresso, altitudine 4} ad 53 in ejus longitudine absque-—, 54 ad 64 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo- ris 1 et paulo ad 14 in ejus altitudine; capite acuto 5% ad 4 fere in longi- tudine corporis absque-, 4 ad 43 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 15 ad 1f circ, lalitudine capitis 13 ad 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro 5 fere ad 7 in longitudine capitis, diametro 14 ad 13 distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula rostro convexa; na— ribus ante pupillam perforatis; rostro acuto oculo non ad non multo longiore, antice poris conspicuis nullis, margine libero integro non lobato; maxilla superiore maxilla inferiore breviorê, usque ante pupillam vel oculi partem superiorem adscendente, sub oculi parte posteriore desinente, 24 ad 23 in longitadine capitis; maxilla inferiore symphysin versus utroque latere fo- veis 2 parvis vel nullis; maxilla superiore dentibus bi-vel triseriatis serie- bus internis minimis econfertissimis, serie externa conicis mediocribus dis- tantibus et antice insuper caninis 2 vel 1 magnis curvatis; maxilla inferiore dentibus uniseriatis conicis distantibus valde inaequalibus quorum anteriore canino elongato curvato caninis intermaxillaribus longiore ; rictu valde obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali multo ad non humiliore; praeoperculo limbo oculi diametro longitudinali non graciliore, margine poste- riore leviter denticulato vel crenulato; operculo spinis 2 rudimentariis non pungentibus; lobo suprascapulari leviter crenulato nee fimbriato; linea late- rali parum curvata singulis squamis tubulo simplice notata; cauda parte MEMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES, 13 libera non ad paulo longiore quam alta; squamis capite corporeque non cilia- tis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- dalis supra lineam lateralem in series 95 circ, infra lineam lateralem in series 85 circ. transversas dispositis ; squamis 58 circ. in serie transversali pinnam ven- tralem inter et dorsalem quarum 14 circ. lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa triangulari corpore duplo ad multo minus duplo humiliore, sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus flexilibus 3* et 4* ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa duplo circ. longiore sed sat multo humiliore basi tantum squamosa; pectoralibus acutiuseule rotun- datis et ventralibus acutis. capitis parte postoculari paulo ad non longioribus; caudali rhomboidea miargine posteriore juvenilibus acutangula aetate provectis obtusangula, capitis parte postoculari sat multo ad non longiore; anali obtusa rotundata corpore duplo ad minus duplo humiliore, basi tantum squamosa, longitudine 23 ad 5 in longitudine dorsalis radiosae, spinis gracillimis non pungentibus 2° oculo non ad paulo longiore radio 1° duplo vel plus duplo breviore; colore corpore superne coerulescente-griseo, lateribus inferneque argenteo; iride flava; dorso, lateribus et interdum etiam capite postice et pin- nis dorsali radiosa et caudali maculis irregularibus griseo-fuscis oculo vulgo minoribus ad vix majoribus variegatis; pinnis flavescentibus vel flavis, dorsali interdum dimidio inferiore vitta longitudinali fusca. B. 7. D. 9—1/50 vel 9—1/51. P. 2/16. V. 1,5. A. 2/10 ad 2/12. CG. 1/15/1 et lat brev, Syn. Gigi-djaran Mal. Hab. Singapura; Pinang; Java (Batavia); Borneo (Sungiduri); in mari. Longitudo 12 speciminum 150” ad 420". Rem. L'Otolithus maculatus est éminemment distinct par son anale rela- tivement longue et soutenue par dix à douze rayons mous, par les neuf épines de sa première dorsale et par la nature non ciliée, à tout âge, des écailles tant celles du corps que celles de là tête. La figure citée, du reste assez bonne, montre fautivement les dorsales entièrement séparées et la caudale tronquée. L'espèce habite, hors l’Inde archipélagique le détroit de Malacca, les- côtes de Siam et de Chanderpore. A cette dernière localité elle doit être très- commune (F. Day). 14 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. Corricarnys Günthb, = Sciaenoides Blyth. Corpus subelongatum squamis parvis ex parte ciliatis vestitum. Caput ob- tusum vel acutiusculum rostro convexo integro non lobato, maxilla inferiore maxilla superiore breviore non cirrata. Dentes iniermaxillares pluriseriati se- rie externa majores antici canini curvati, inframaxillares biseriati serie in- terna majores ex parte caninoidei, Ossa pharyngealia dentibus acutis infe- riora non coalita. Pinnae dorsalis et analis dimidio basali tantum squamatae, dorsalis spinis 10 vel 11 et radiis 27 ad A5, analis dorsali radiosa sextuplo ad plus sextuplo brevior spinis gracilibus 2 et radiis 7 vel 8. Pinna cau- dalis rhomboidea vel lanceolata. B. 7. Rem. Le genre Collichthys se distingue du genre Otolithus tant par la dentition que par la brièveté de la mâchoire inférieure,- qui est plus courte que la supérieure, et par la longueur relative de la seconde dorsale et de l’anale, dont la dernière mesure six fois ou plus de six fois dans la longueur de la - dorsale molle. Les deux espèces insulindiennes connues se font aisément reconnaitre aux caractêres suivants. 1 Tête notablement plus longue que haute. Profil frontal droit. Première dorsale à neuf épines. Moins de 40 rayons à la seconde dorsale. Pectorale plus courte que la tête. a. Environ 120 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale. Hcailles de la tête, celles du corps au-dessus de la ligne laterale et celles du ventre non ciliées, les autres ciliées. D 9—1/28 ou 9—1/29. Hauteur du corps presque 7 fois dans . la longueur totale. 1 Coltichthys biauritus Günth. b. Environ 95 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale. Hcailles de la tête non ciliées; toutes celles du tronc ciliées. D. 9—1/34 à 9—1/36. Hauteur du corps environ 6 fois dans la longueur totale. 2 Collichthys mierodon Blkr. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÎÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 15 Collichthys biauritus Günth,, Catal. Fish. Il p. 515. Coll. ecorpore elongato compresso, altitudine 5% circ. in ejus longitudine absque-, 62 ad 7 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis (3 cire. in ejus altitudine; capite acutiusculo 3$ ad 3% in longitudine cor- poris absque-, 43 ad 4% in longitudine corporis cum pinna caudali; altitu- dine capitis 18 circ, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis oblongis diametro 6 ad 7 in longitudine capitis, diametro 1% circ. distanti- bus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula rostro convexa; naribus ante pu- pillam perforatis; rostro obtusiusculo convexo oculo vix longiore poris con- spicuis nullis margine libero integro non lobato; maxilla superiore maxilla inferiore longiore non usque ante oculi marginem inferiorem adscendente, post oculum desinente, 24 fere in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris parvis; dentibus maxilla superiore pluriseriatis seriebus internis minimis confertissimis, serie externa majoribus inaequalibus distantibus ante- rioribus 2 utroque latere canînis posteriore anteriore longiore; maxilla infe- riore dentibus biseriatis serie externa parvis confertis aequalibus, serie interna utroque latere 6 circ. inaequalibus caninoideis distantibus posterioribus quam anterioribus longioribus; rictu valde obliquo ; osse suborbitali sub oculo oculi dia- metro verticali vix humiliore ; praeoperculo margine posteriore dentibus debilibus, limbo lato oculi diametro longitudinali non graciliore ; operculo spinis 2 debilibus non pungentibus; lobo suprascapulari valde fimbriato; linea laterali parum curvata tumida; cauda parte libera sat multo longiore quam alta; squamis capite, corpore supra lineam lateralem et ventre non ciliatis, lateribus infra lineam lateralem eiliatis; squamis linea laterali squamis ceteris majoribus squamulatis; squamis nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus et cauda minoribus ; squa- mis angulum: aperturae branchialis superiorem inter et basin_ pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 120 circ., infra lineam lateralem in series 110 circ. transversas dispositis; squamis 56 circ. in serie transversali pinnam ven- tralem inter et dorsalem quarum 15 circ. lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsalì parte spinosa triangulari corpore duplo circ. humiliore multo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus, parte radiosa parte spinosa triplo fere longiore et vix vel non humiliore; pectoralibus ob- tusiuscule rotundatis et caudali rhomboidea acuta capitis parte postculari longioribus; ventralibus acutis capitis parte postoculari sat multo brevioribus; anali obtusa rotundata corpore duplo circ. humtliore longitudine 6 circ. in 16 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LE SILLAGINOÏDES. - dorsali radiosa, spinis debilibus 2* oculo non longiore et radio 1° plus duplo breviore; corpore superne griseo-viridi, lateribus viridi-aureo, inferne griseo- albido, ubique fere fusco dense arenato; iride flava; pinnis flavescentibus nigricante arenatis. B. 7. D. 9—1/28 vel 9—1/29. P.2/18. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C.1/15/1 et lat. brev. Syn. Otolithus biauritus Gant, Cat. Mal. Fish. p. 57; Blkr., Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. [II Elfde bijdr. ichth. Borneo p. 3. Salampai, Djarang-gigì Mal. Hab. Pinang; Singapura; Borneo (Sinkawang); in aquis fluvio-marinis. Longitudo speciminis unici 299”, Rem. Le nombre des rayons de la seconde dorsale paraît varier, dans cette espèce, entre 27 et 52, mais je n'en compte sur mon individu que 28 ou 29. Cantor observa des individus de trois pieds de long, où les proportions du corps, de la tête et des yeux diffèrent plus ou moins de celles de mon unique individu. Ni Cantor ni M. Günther en donnent la formule des écailles. L'espèce habite, hors I’Insulinde, les côtes de Malacca, de Tenasserim et de Chine. Collichthys microdon Blkr. Coll. corpore etongato compresso, altitudine 4* ad 5 in ejus longitudine absque-, 54 ad 64 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo- ris 13 ad 14 in ejus altitudine; capite acutiusculo 3% ad 44 in longitudine corporis absque-, 45% ad 4% in longitudine corporis cum pinna caudali; alti- tudine capitis 12 ad 18, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis oblongis diametro 5 fere ad 6 in longitudine capitis, diametro 14 ad 14 distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula rostro convexa; naribus ante pupillam perforatis ; rostro obtusiuseulo convexo oeulo non ad paulo longlore, poris conspicuis nullis, margine libero integro non lobato; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, non usque ante vel supra oculi marginem inferio- rem adscendente, sub oculi margine posteriore vel vix post oculum desinente, 2 et paulo ad 2f in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 2 parvis parum eenspicuis; dentibus maxilla superiore pluriseriatis se- riebus internis minimis conferlissimis, serie externa majoribus inaequalibus distantibus anterioribus 2 utroque latere caninis posteriore anteriore longiore ; MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 17 maxilla inferiore dentibus biseriatis serie externa parvis confertis aequalibus serie interna utroque latere 8 ad 10 inaequalibus ex parte caninoideis distan- täbus; rictu valde obliquo; vsse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali paulo ad non humiliore; praeoperculo margine posteriore leviter denticulato, limbo lato oeuli diametro longitudinali non graciliore; operculo spinis 2 de- bilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari valde ciliato; linea laterali parum curvata, tumida, singulis squamis squamulatis; cauda parte libera non multo longiore quam alta; squamis capite non ciliatis, corpore ubique cilia tis, linea laterali squamis ceteris majoribus squamulatis, nuchalibus et dor- salibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 95 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 85 circ. transversas dispositis; squamis 50 circ. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 12 circ. lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali parte spinosa triangulari corpore minus duplo ad duplo bumiliore multo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus, parte radiosa parte spinosa triplo ad triplo fere longiore et vix vel non humiliore; pectoralibus acutis et caudali rhomboidea acutiuscula capite absque rostro non ad vix brevioribus; ventralibus acutis capitis parte postoculari non ad vix brevioribus; anali obtusa rotundata corpore duplo eirc. humiliore, longitudine 6 circ. in dorsali radiosa, spinis gracilibus 2* oculo non ad vix longiore et radio 1° duplo circ. breviore; colore corpore superne griseo- viridi inferne argenteo vel ffavescente-argenteo; iride flava superne fusces- cente; operculo superne macula diffusa coerulescente; pinnis flavis, imparibus fusco arenatis. B. 7. D. 9—1/54 ad 9—1/56. P. 2/16 vel 2/17. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Otolithus microdon Blkr., Verh. Bat. Gen. XXII Ichth. Madur p. 10; XXIII Bijdr. Sciaen. p. 16; Faun. ichth. Jav. gen. et spec. nov, Nat. T. Ned. Ind. 1 _p. 99. Sciaena mtcrodon Günth., Catal. Fish. 1 p. 294. Gomah-gomah, Gigi-djaran Mal., Tigowodjo Javan., Ganglomo Madur. Hab. Sumatra (Palembang); Pinang; Singapura; Java (Batavia, Samarang, Surabaya) ; Madura (Kammal); Borneo (Bandjermasin, Sungiduri, Sin- kawang); in mari et in fluviis. Longitudo 14 speciminum 170” ad 298" NATUURK. VERH., DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL XIV 34 18 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGÏNOIDES. Rem. L’Otolithus microdon d’autrefois est un vrai Collichthys, qui doit être voisin du Collichthys lucida Günth. Ce dernier paraît avoir une formule analogue des écailles, au moins si le nombre de 75, donné par M. Günther, ait rapport aux écailles du tronc marquées par la ligne laterale, nombre qui dans mes individus aussi est beaucoup moindre que celui des rangées trans- versales au-dessus de la ligne latérale. Le Collichthys lucida cependant est dit avoir le corps plus trapu (sa hauteur ne mesurant que 44 fois dans la longueur totale). Une comparaison nouvelle des deux espèces serait néces- saire pour pouvoir juger de leurs véritables différences spécifiques. — J'ai déjà indiqué ailleurs (Ned. T. Dierk. [ p. 142) que le Sciaena lucida Rich., rapporté par M. Günther à son Collichthys lucida, est d'une espèce fort différente (Hemisciaena lucida Blkr). Pseuposcraena „Blkr = Sciaena Cuv. (nec Artedi) — Plagioscion Gill? — Di- plolepis Steind. Corpus oblongum compressum squamis mediocribus vel parvis trunco omni- bus vel ex parte ciliatis vestitum. Rostrum convexum non ante os promi- nens. Rictus valde obliquus. Maxillae subaequales vel superior inferiore paulo longior. Os supramaxillare non fenestratum. Maxilla inferior non cirrata. Dentes maxillis pluriseriati, intermaxillares serie externa ceteris conspicue longiores anteriores interdum caninoidei, inframaxillares serie interna ceteris longiores inaequales anteriores mediis breviores. Dentes pharyngeales acuti conici. Ossa pbaryngealia inferiora won unita. Pinnae, dorsalis radiosa et analis dimidio basalt vel totae squamatae, dorsalis spinosa corpore multo humilior spinis 9 vel 10, dorsalis radiosa radijs 22 ad 34, analis longitudine 5 ad 44 in longitudine dorsalis radiosae spinis 2 et radiis 6 ad 8, caudalis rhomboidea vel truncata. Pseudobranchiae. B. 7. Rem. Le genre Pseudosciaena comprend les espèces voisines, par la den- ttion, de l'espèce type du genre Sciaena de Cuvier, c'est-à-dire, du Sciaena aquila Risso. Plusieurs espèces de Sciaena des auteurs modernes appartien- nent aux genres Leiostomus, Johnius, Rhinosciou et Gollichthys. D'autres MEMOIRES SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 19 espèces au contraire, rapportées par les auteurs aux genres Otolithus, Cor- vina et Johnius, sont de vrais Pseudosciaena. La diagnose des genres Pseudosciaena et Johnius, telle que je l'a proposée, traduit plus les affinités naturelles et rend plus facile la disposition des espèces ballotées jusqu'’ici d'un genre à l'autre. Les neuf espéces insulindiennes de Pseudosciaena de mon cabinet se font aisément distinguer les unes des autres et des espèces connues d'autres pa- rages, par les caractêres pris dans la longueur relative des mâchoires et de la seconde épine anale, dans la nature des écailles de la ligne latérale, dans les nombres des rangeés d'écailles, dans celui des rayons de la seconde dorsale, dans les proportions du corps, de la tête et des yeux, et dans les couleurs. 1 Eecailles de la ligne latérale non squammuleuses. 1. Mâchoires égales. Dents intermaxillaires antérieures caninoïdes. Caudale tronquée. D. 10—1/23 ou 10—1/24. Seconde épine anale faible, pas plus longue que l'oeil. Eecailles de la tête et de la partie antérieure du tronc non ciliées. Environ 55 ran- gées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale P. 2/16. 1. Pseudosciaena macrophthalmus Blkr. 2. Mâchoire supérieure plus longue que l'inférieure. Caudale rhomboïdale. Hcailles du du tronc ciliées. a. 90 Rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale; 9 ou 10 écailles entre la ligne latérale et les Épines dorsales médianes. Hcailles du museau et des joues non ciliées: celles du dessus de la tête et de lopercule ciliées. D 10—1/27 à 10—1/32, Longueur de lanale 4 fois dans la seconde dorsale, Seconde épine anale très-forte deux fois ou plus de deux fois plus longue que l'oeil. 2, Pseudosciaena microlepis Blkr. b. 65 à 70 Rangées transversales d’ecailles au-dessus de la ligne latérale; 7 à 9 éeailles entre la ligne latérale et les épines dorsales médianes. Seconde épine anale forte, beaucoup Àà plus de deux fois plus longue que l'oeil. aa. Toutes les écailles de la tête non ciliées. D. 10—1/28 à 10—1/31. Anale 4 fois dans la longueur de la seconde dorsale. Corps et nageoires sans taches ni bandes. 3. Pseudosciaena miles Blkr. 34* 20 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES RT ‘LES SILLAGINOÏDES. : bb. Beailles du museau et des joues non ciliées; celles du dessus de la tête et des opercules ciliées. D. 10—1/22 Àà 10—1/24. Anale 3 À 3} fois dans la longueur de la seconde dorsale. Corps et nageoires dorsale et caudale à de nombreuses taches irrégulières brunâtres, disparaissant plus au moins dans les adultes. 4. Pseudosciaena diacanthus Blkr. c. 55 á 60 Rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale ; 6 à 8 écail- les entre la ligne latérale et les épines dorsales médianes. D. 10—1/27 à 10—1/31. Corps et nageoires sans taches ni bandes. Anale 4 fois à 42 fois dans la longueur de la seconde dorsale. aa. Seconde épine anale tròs-forte, trois fois plus longue que l'oeil. Epines dor- sales raides. Hcailles du museau, des joues et du préopercule non ciliées ; cel- les du dessus de la tête et de l'opercule ciliées. Tubes de la ligne latérale à de nombreuses ramiflcations en forme d'éventail. 5. Pseudosciaena polycladiscus. Blkr. bb, Seconde épine anale forte, beaucoup mais beaucoup moins de deux fois plus longue que l'oeil, Epines dorsales flexibles, + 60 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale. Museau non tronqué. 6. Pseudosciaena plagiostoma Blkr. +65 Rangées transversales d’écailles au-dessns de la ligne latérale, Museau tronque. Toutes les écailles de la tête non ciliées. Tubes de la ligne laté- rale peu branchus. 7. Pseudosciaena Goldmani Blkr. ec. Seconde épine auale médiocre, pas ou presque pas plus longue que l'oeil. Epines dorsales raides. Toutes les écailles de la tête non ciliées. Tubes de la ligne latérale peu branchus. 8. Pseudosciaena Vogleri Bkr. MÉMOIRE SUR LES SCIËNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 21 d.45 Rangées transversales d’éeailles au-dessus de la ligne latérale;, 6 écailles entre la ligne latérale et les épines dorsales médianes. D. 10—1/27 à 10—1/29. Epines dorsalss flexibles. Anale 4 fois dans la longueur de la seconde dorsale. Seconde épine anale forte, beaucoup mais beaucoup moins de 2 fois plus longue que l'oeil. Corps sans taches ni bandes. Toutes les écailles de la tête non ciliées. Tubes de la ligne latérale non ou peu branchus. 9. Pseudoseiaena borneënsis Blkr. Pseudosciaena macrophthalmus Blkr. _Pseudosc. corpore oblongo compresso, altitudine 3 ad 34 in ejus longitu- dine absque-, 5% ad 4 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1% ad 2 in ejus altitudine; capite obtusiusculo 5 ad 5% in longi- tudine corporis absque- 3% ad 4 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 et paulo, latitudine capitis 2 fere ad 2 et paulo in ejus longitudine; oculis diametro 5 ad 4 in longitudine capitis, diametro 1 ad 14 distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula, rostro convexa; nari- bus ante pupillam perforatis; rostro convexo, oculo multo ad vix breviore, margine libero utroque latere antice incisura superficiali aperta, apice medio poro vel fossula conspicua; maxilla superiore maxilla inferiore paulo breviore, usque ante oculi partem inferiorem adscendente, sub oculi parte posteriore de sinente, 2 fere ad 2 in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 4 vel 5 parum econspicuis; dentibus maxilla superiore bi- ad triseria- tis, seriebus internis minimis confertis, serie externa conicis mediocribus distantibus anticis 2 caninis medioeribus; dentibus maxilla inferiore biseriatis serie externa minimis confertis serie interna conicis mediocribus inaequalibus distantibus utroque ramo mediis ceteris longioribus; rictu valde obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali multo ad plus duplo humiliore ; operculo limbo oculi diametro multo graciliore, margine posteriore leviter denticulato ; operculo spinis 2 debilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari fimbriato; linea laterali leviter curvata singulis squamis tubulo arborescente notata; cauda parte libera aeque longa circ. ac alta; squamis capite et corpore antice non ciliatis, corpore postice ex parte leviter ciliatis; squamis nuchali- bus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis 22 _ MEMOIRE SUR LES SCIËNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis su- pra lineam lateralem in series 55 circ, infra lineam lateralem in series 50 circ. transversas dispositis; squamis 24 in serie transversali pinnam ventra- lem inter et dorsalem quarum 7 vel 8 lineam lateralem inter et dorsalem spi- nosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore duplo circ. humiliore non multo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus-5* et 4* ceteris longioribus ; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo ad sat multo minus duplo longiore sed non multo humiliore parte basali tantum squamata; pinnis pectoralibus acutis capite absque rostro non ad paulo brevioribus ; ventralibus acutis capite absque rostro brevioribus ; caudali truncatiuscula inferne obtuse rotundata et convexa superne vulgo concaviuscula et acutangula capite absque rostro non ad paulo breviore; anali obtusa convexa corpore plus duplo humiliore, parte basali tantum squamosa, longitudine 54 ad 4 in longitudine dorsalis radiosae, spinis gracilibus 2* oculo non longiore radio 1° duplo circ. breviore ; colore corpore superne coerulescente- vel viridescente-griseo, lateribus et inferne argenteo ; iride flava superne fuscescente; pinnis flavescentibus, imparibus vulgo fusco arenatis, dorsali spinosa margine superiore fuscescente. B. 7. D. 10—1/28 vel 10—1/24. P. 2/16. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. G.1/15/1. et lat. brev, Syn. Johnius resplendens Hombr.Jacq., Voy. Pôle Sud. Paiss. p. 45 tab. 5 fig. 1? . Otolsthus macrophthalmus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXXIII. Bijdr. Sciaen. p. 16; Faun. ichth. Jav. gen. et spec. nov., Nat. T. Ned. Ind. 1 p. 99. Sciaena macrophthalmus Günth., Catal. Fish. II p. 291. Corvina macrophthalmus Blkr, Six. notie. ichth. Bintang, Versl. Kon. ‚ Akad. Wet. 2° Reeks Il p. 292, Gigi-djaran Mal.; Tigowodjo Javan.; Grabah Madur. Hab. Singapura; Bintang (Rio); Bangka (Pankalpinang); Java (Batavia, Ban- tam, Samarang, Pasuruan); Gelebes (Macassar, Badjoa); in mari. Longitudo 26 speciminum 89” ad 1907, Rem. Le Pseudosciaena macrophthalmus montre encore de nombreuses affinités avec les Otolithus, mais par ses caractères essentiels il est un vrai Pseudosciaena. C'est la seule espèce insulindienne du genre où la mâchoire inférieure n'est pas plus courte que la supérieure et où la caudale n'est pas rhomboïdale mais plus ou moins tronquée. Elle doit être fort voisine MEMOIRE SUR LES SCIËNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 25 du Johnius resplendens Hombr. Jacq, (Voy. Pôle Sud. Poiss p. 45 tab. 5 fig. 1), mais à en juger d'après la figure de cettê espèce, elle a les éeailles plus nombreuses, les épines dorsales plus fortes, la seconde épine anale plus longue et la caudale arrondie. La description n’étant prise que sur la figure citée ne peut être d’aucune utilité pour bien caractériser l’espêce. S'il venait d'être prouvé que les différences ne tiennent qu’à l'inexactitude du dessinateur et que lespèce ne soit pas distincte, le nom de macrophthal- mus devrait être remplacé par celui de resplendens. Le type du Johnius aneus Bl (Ausl. Fisch. tab. 557), s’il existe encore, mérite aussi d'être comparé à lespèce actuelle. Il est dit avoir la mâ- choire inférieure plus longue que la supérieure, et le même nombre de rayons à la seconde dorsale. La figure montre la caudale arrondie, la seconde épine anale assez forte et la pectorale aussi longue que la tête. C'est manifeste- ment une espèce voisine du macrophthalmus. Pseudosciaena microlepis Blkr. Pseudosc. corpore oblongo-elongato compresso, altitudine 4 ad 4 et paulo in ejus longitudine absque-, 44 ad 5% in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine corporis 2 circ. in ejus altitudine; capite acutiusculo 54 ad 53 in longitudine corporis absque-, 4% ad 4% in longitudine corporis cum _pinna caudali ; altitudine capitis 12 circ.-, latitudine capitis 24 ad 24 in ejus lon- gitudine; oculis diametro 53 ad 44 in longitudine capitis, diametro & cire. distantibus; linea rostro-frontali fronte concava rostro valde convexa; nari- bus ante pupillam perforatis; rostro convexo oculo sat multo ad non breviore margine libero utroque latere incisura superficiali, apice poris vel fossulis conspicuis nullis; maxilla superiore maxilla inferiore vix longiore, non usque supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi dimidio posteriore desinente, 24 cire. in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris vel fossulis oblongis 4 parum conspicuis; dentibus maxillis pluri- seriatis, intermaxillaribus seriebus internis parvis confertis serie externa co- nieis medioeribus distantibus anterioribus sequentibus paulo majoribus caninis nullis, inframaxillaribus seriebus externis parvis confertis serie interna coni- eis medioeribus inaequalibus intermaxillaribus serie externa minoribus distan— tibus caninis nullis; rictu medioeriter obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali sat multo ad paulo humiliore ; praeoperculo limbo ZA MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. lato sed oculi diametro graciliore, margine posteriore leviter denticulato ; operculo spinulis 2 ‘rudimentariis non pungentibus; lobo suprascapulari con— spicue fimbriato ; linea laterali mediocriter curvata singulis squamis corpore antice tubulo simplice vel subarborescente corpore postice aetate provectis tubulo valde arborescente notata ; cauda parte libera longiore quam alta; squamis rostro genisque non ciliatis, capite superne et postice corporeque ciliatis; squamis nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 90 circ. transversas, infra lineam lateralem in series 75 circ. transversas dispositis; squamis 26 circ in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 9 vel 10 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spino—- sam inter et radiosam profunde sed non usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore, sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus flexilibus 3* et 4* ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spi- nosa paulo humiliore et duplo circ. longiore parte basali tantum squamata; pectoralibus acute rotundatis et ventralibus acutis capitis parte postoculari longioribus; caudali rhomboidea postice acuta vel acutiuscula capite paulo ad non longiore; anali obtusa convexa parte basali tantum squamata, corpore multo minus duplo humiliore, longitudine 4 circ. in longitudine dorsalis radio- sae, spinis validis 2* crassisima oculo duplo fere ad plus duplo longiore radio 1° non multo breviore; colore corpore superne dilute coerulescente- viridi, lateribus inferneque argenteo; iride flava superne fuscescente; oper- eulo superne macula diffusa quasi subcutanea coerulescentc—violacea; pinnis flavescentibus, dorsali et caudali fusco arenatis. B. 7. D. 10—1/27 ad 10—1/52. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/6 vel 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lat brev. Syn. Johnius microlepis Blkr, Act. Soe, Scient. Ind. Neerl, V, Zevende bijdr. vischf. Sumatra p. 11. Hab. Sumatra (Palembang in ostiis fluminis Mussi); Singapura; in mari. Longitudo 2 speciminum 126” et 282”. Rem. Par le formule des écailles et des rayons de la dorsale, le Pseudosciaena mierolepis est voisin des Pseudosciaena amazonica et surinamensis, et sa seconde épine anale est aussi forte et aussi longue que dans le surinamensis. Dans le dernier cependant le corps est beaucoup plus trapu, le nombre d'écailles sur MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 25 une rangée entre la ligne latérale et les épines dorsales médianes de douze et Tanale y porte un rayon de moins. La tête aussi y est relativement plus grande; ses écailles, tant celles du dessus, que de lopereule, du museau et des joues, ne sont pas ciliées, et la longueur de l'anale y mesure cinq fois dans la longueur de la seconde dorsale. Je ne econnais le mierolepis que des deux localités citées et je n'en ai vu d'autres individus que ceux sur lesquels a élé prise la description. Il n'est pas fait mention de cette espèce dans le grand Catalogue de M. Günther. Pseudosciaena miles Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, allitudine 5 ad 5% in ejus longi- tudine absque-, 53 ad 4$ in ejus longitudine cum _pinna caudali; latitudine corporis 4% ad 2 in ejus altitudine; capite obtusiusculo 5} ad 4 fere in lon- gitudine corporis absque-, 4 ad 4° in longitudine corporis cum pinna cau- dali; altitudine capitis 1 ad 1 et paulo, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine ; oculis diametro 4 fere ad 5 in longitudine capitis, diametro 3 ad 1 distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula vel concaviuscula rostro convexa; naribus ante pupillam perforatis; rostro convexo oculo sat multo ad non longiore, margine libero utroque latere vix emarginato, apice poro vel fossula conspicua nullis ; maxilla superiore maxilla inferiore vix ad non longiore, non usque ante vel supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi parte posteriore vel vix post oculum desinente, 2 et paulo ad 25 in lon- gitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 5 vel 6, anterioribus tuberculo separatis ; dentibus maxillis antice pluriseriatis, intermaxillaribus se- riebus internis minimis confertissimis serie externa mediocribus conicis di- stantibus caninis nullis, inframaxillaribus seriebus externis minimis confertissi- mis serie interna mediovribus inaequalibus caninis nullis; rictu_ mediocriter obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali multo ad vix hu— miliore ; praeoperculo limbo oculi diametro graciliore, margine posteriore le- viter vel non denticulato; operculo spinis 2 planis debilibus leviter pungenti- bus; lobo suprascapulari leviter ciliato; linea laterali valde curvata singulis squamis tubulo plus minusve arborescente notata; cauda parte libera juveni- bus aeque longa ac alta aetate provectis altiore quam longa; squamis capite non cilialis, corpore ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis 35 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV. 26 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. Jateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branehialis superio= rem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 65 circ., infra lineam lateralem in series 60 circ. transversas dispositis; squamis 24 circ. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 8 vel 9 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam profunde sed non usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore, sat multo ad vix longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus 2* et 3° ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa sat multo bumiliore et duplo vel duplo fere longiore dimidio basali tantum squamata; pectoralibus et ventralibus acutis capitis parte postoculari longioribus; caudali rhomboidea acutiuscula vel obtusiuscula juvenilibus capite non, aetate provectis capite non multo breviore ; anali obtusiuscula vel acuti- uscula, dimidio basali tantum squamata, corpore duplo ad minus duplo humi- liore, longitudine 4 circ. in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2* valde erassa oculo duplo vel plus duplo longiore radio 1° paulo breviore; colore corpore superne coerulescente-vel viridescente-griseo, lateribus in- ferneque argenteo; iride flava superne vulgo fascescente; pinnis flaves- centibus, imparibus fusco plus minusve arenatis; dorsali spinosa vulgo nigri- cante marginata. B. 7. D. 10-—1/28 ad 10—1/3!. P. 2/14 ad 2/16. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Holocentrus miles Lac., Poiss. IV p. 244. Tella katchelee Russ, Fish Corom. If p. 15, fig. 117. Sciaena argentea K. V. H. Mss. Corvinu miles CV., Poiss. V p. 70; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Bijdr. Sciaen. p. 17; Günth., Cat. Fish. IL p. 500. Corvina soldado Cant., Cat. Mal, Fish. p. 70. Corvina Wolffi Blkr, Derde bijdr. ichth. Born, Nat. T. Ned. Ind. Il p. 66. Corvina sampitensis Blkr, Zesde bijdr. ichth. Borneo, lbid. HIL p. 421. Corvina celebica Blkr, Vijfde bijdr. ichth. Geleb., ibid. VIT p. 244. Corvina dorsalis Peters, Fisch. Moss, Arch. Naturg. XXI, 1 p. 242. Johnius celebicus Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. VL, Enum. Pisc. p. 55. Johnius miles Blkr, Vischf. Pinang, Versl. Kon. Akad, Wet, XII p, 75. Tigowodjo Javan ; Tokotok Madur. Hab. Pinang; Bangka (Muntok) ; Java (Batavia, Bantam, Tegal, Samarang, Pa- MEMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. PF suruan); Borneo (Bandjermasin, Sampit); Celebes (Macassar, Badjoa) ; in mari et in fluviis. Longitudo 24 speciminum 92" ad 280". Rem. Le Pseudosciaena miles se fait aiïsément reconnaître par la force et par la longueur de la seconde épine anale, par les formules des nageoires et des écailles, par la forme trapue du corps, par absence de taches brunes sur le corps et sur les nageoires et par les épines grêles et flexibles de la première dorsale. L'espèce et assez commune à Batavia et habite, hors [’In- sulinde, les côtes de Tenasserim, de Ceylon, de Coromandel, d’Orissa, de Bombay et de Mossambique. Pseudosciaena diacanthus Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, altitudine 54 ad 4 in ejus longitu - dine absque-, 43 ad 5 in ejus longitudine cum pinna caudali ; latitudine cor- poris 13 ad 13 in ejus altitudine ; capite acutiusculo 5% ad 4 fere in longi- tudine corporis absque-, 43 ad 48 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 15 ad 19, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 44 ad 6%} in longitudine capitis, diametro 1 ad 15 distanti- bus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula vel concaviuscula rostro convexa ; naribus ante pupillae partem inferiorem vel ante iridis partem inferiorem per- foratis; rostro convexo oculo non ad multo longiore, margine libero utro- que latere incisura angusta sal conspicua, apice poris vel fossulis conspicuis nullis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore, non usque supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi margine posteriore vel vix post oculum desinente, 24 ad 2} in longitudine capitis ; maxilla inferiore sym- physin versus poris vel fossulis 5 vel 6 valde conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis, intermaxillaribus seriebus internis parvis confertissimis serie ex- terna medioeribus distantibus conicis postrorsum longitudine deerescentibus caninis veris nullis sed anterioribus interdum caninoideis, inframaxillaribus seriebus externis parvis confertis serie interna medioeribus intermaxillaribus serie externa minoribus distantibus inaequalibus caninis vel caninoideis nul- lis; rietu medieriter obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro ver- ticali sat multo humiliore; praeoperculo limbo oculi diametro vulgo sat multo graciliore, margine posteriore leviter denticulato ; operculo spinis 2 debilibus 85* 28 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES vix pungentibus; lobo suprascapulari leviter fimbriato; linea laterali valde curvata, singulis squamis tubulo arborescente notata ; cauda parte libera aeque alta circ. ac longa ad paulo longiore quam alta ; squamis rostro et regione suboculari non ciliatis, capite superne et postice et corpore ciliatis, nuchali- bus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squarnis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 65 ad 70, infra lineam lateralem in series 55 ad 60 transversas dispositis ; squamis 22 circ, in serie transversali pinnam ven- tralem inter et dorsalem quarum 7 vel 8 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsali partem ‘spinosam inter et radiosam usque ad basin Tere incisa; dorsali spinosa corpore duplo ad minus duplo humiliore, paulo ad sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus ffexilibus 3“ et 4* ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa non ad sat multo humiliore et sat multo minus duplo longiore dimidio basali tantum squamata; pectora- libus acute rotundatis capitis parte postoculari longioribus ; ventralibus acutis capitis parte postoculari paulo ad non longioribus; caudali rhomboidea postice juvenilibus acuta aetate proveclis acutiuscula, juvenilibus capite non breviore, aetate provectis et adultis capite paulo ad sat multo breviore; anali obtusa rotundata dimidio basali tantum squamata, corpore minus duplo ad duplo hu- miliore, longitudine 5 et paulo ad 33 in longitudine dorsalis radiosae, spinis mediocribus 1* brevissima, 2* oculo multo ad duplo longiore radio 1° multo breviore ; colore corpore superne dilute ad profunde viridescente- vel fusces- cente-griseo, lateribus et inferne argenteo, griseo vel flavescente; iride flava ; pinnis flavis ; capite, corpore pinnisque frequenter fusco sat dense arenatis ; pinnis pectoralibus, ventralibus analique juvenilibus frequenter totis fuscis vel nigris ; capite superne, dorso, lateribus superne, pinnisque dorsali et caudali maculis irregularibus angulatis vel guttulis fuscis vel nigricantibus pupilla minoribus ad non multo majoribus sat confertis irregulariter dispositis aetate maxime provectis tantum corpore pinnisque ex parte evanescentibus. B. 7. D. 10 —1/22 ad 10—1/24. P. 2/17 vel 2/18, V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8 CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Lutjanus diacanthus Lac, Poiss. IV p. 195, 244. Nella katchelee et Katchelee Russ., Fish. Gorom. II p. 11,12, fig. 115,116. Bola chaptis Ham. Buch., Fish. Gang. p. 77, tab. 10 fig. 25. Sciaena platycephala K. V. H., sec. ic, ined. ap. CV, Poiss. V p. 98. Johnius cataleus Cuv., Règu. an. ed. 2* II p. 172, ed. ill. Poiss. p. 81. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES; 29 Corvina catalea CV, Poiss. V p. 95, Bélang., Voy, Ind. Or. Zool. p. 360; Rich, Rep. ichth. Chin. in Rep. 15° meet. Brit. Assoc. p. 226 ; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII Sciaen. p. 18. Corvina chaptis GV., Poiss, V p. 97. Corvina platycephala GV., Poiss. V p. 98. Sciaena maculata Gr., Illustr. Ind. Zool, IL tab. 89 fig. 5. Johnius diacanthus Cant., Cat. Mal. Fish. p. 67; Blkr, Spec. pisc. Javan. nov. Nat. T. N. Ind, XIII p. 326 ; Kner, Reis. Nov. Fisch. p. 155. Johnius Valenciennei Eyd. Soul., Zool. Voy. Bonite [ p. 150, tab. 1 fig. 2. Sciaena diacanthus Günth., Catal. Fish. IL p. 290; Day, Fish. 5 Cochin, Proc. Zool. Soc. 1865 p. 18. Tambareh, Mal. ; Tigowodjo Javan., Ganglomo Jav. Madur. Hab. Singapura; Pinang ; Bangka (Muntok); Java. (Batavia, Samarang, Su- rabaya) ; Madura (Kammal); in mari et in ostiis fluviorum. Longitudo 14 speciminum 165” ad 874”. Rem. Les taches du corps et des nageoires ne se perdant que dans les individus d'un âge fort avancé, elles suffisent ordinairement à bien distinguer espèce. Le diacanthus est du reste voisin du miles, mais il a le corps moins trapu, la tête moins obtuse, la seconde dorsale plus courte et aux rayons moins nombreux, et la seconde épine anale moins longue et beaucoup moins forte. Il se distingue encore par la nature des écailles de la tête, qui dans le miles sont toutes cycloïdes tandis que dans le diacanthus elles ne sont eycloïdes que sur le museau et sur la joue, celles du dessus de la tête et de Popercule étant tout aussi bien ciliées que celles du tronc. Le diacanthus est aussi commun à Batavia que le miles et assez recher- ché par sa chair. Il est connu habiter, hors |’Insulinde, les côtes de Ma- lacca, de Chine, de Ceylon, de Coromandel, de Cochin et de Madras, et les embouchures du Ganges. Pseudosciaena polycladiscus Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, altitudine 52 circ. in ejus longitu- dine absque-, 4 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1% circ. in ejus altitudine; capite obtusiusculo 54 circ. in longitu- dine corporis absque-, 4 cire. in longitudine corporis cum pinna caudali; al- 50 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES titudine capitis 14 circ, latitudine capitis 2 fere in ejuslongitudine; oculis diametro 5 eire. in longitudine capitis, diametro 1 circ. distantibus ; linea rostro-frontali fronte concava rostro convexa; naribus ante pupillam perfora- ‚tis; rostro convexo oculo non longiore margine libero utroque latere incisura valde superficiali, apice medio poro conspieuo nullo; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore, non usque ante vel supra oculi marginem iferiorem adscendente, sub oculi dimidio posteriore desinente, 2% circ. in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 4 posterioribus anterioribus multo majoribus; dentibus maxillis pluriseriatis, intermaxillaribus seriebus internis minimis confertissimis serie externa conicis medioeribus distantibus caninis vel caninoideis nullis, inframaxillaribus seriebus externis minimis con- fertissimis serie externa conicis mediocribus intermaxillaribus serie externa minoribus inaequalibus distantibus caninis vel caninoideis nullis; rictu medio- eriter obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali vix humi- liore; praeoperculo, limbo oculi diametro vix graciliore, margine posteriore leviter denticulato; opereulo spinis 2 rudimentariis non pungentibus ; lobo su- prascapulari fimbriato; linea laterali valde curvata singulis squamis tubulo striis flabelliformiter dispositis valde arborescente notata; cauda parte libera vix longiore quam alta; squamis rostro praeoperculoque non ciliatis, capite superne, operculis corporeque ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus pos- ce et cauda praesertim conspicue minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 60 circ., infra lineam lateralem in series 55 circ, transversas dispositis ; squamis 22 circ. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 6 vel 7 lineam lateralem inter et pinnam dorsalem spiuosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam profunde sed non usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore duplo fere humiliore, sat multo longiore quam alta, Spinis mediocribus rigidis non flexilibus 4* et 5* ceteris longiori- bus; dorsali radiosa basi tantum squamata, dorsali spinosa paulo humiliore et minus duplo longiore ; pectoralibus et ventralibus acutis capite absque rostro non vel vix brevioribus; ventralibus radio 1° filigero; caudali rhomboidea pos- tice acutiuscula, capitis parte postoculari longiore; anali obtusa rotundata basi tantum squamata, corpore minus duplo humiliore, longitudine 4 cire. in lon- gitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2° crassissima oculo triplo circiter lon giore radio 1° vix breviore ; colore corpore superne coerulescente- vel virides- MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 31 eente-griseo, lateribus inferneque argenteo; iride flava; pinnis flavescentibus, dorsali fusco arenata. B. 7. D. 10—1/27 vel 10-—1/28. P. 2/17. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lat. brev. / Syn. Corvina polykladiskos Blkr, Zesde bijdr. ichthyol. Borneo, Nat. T. Ned. Ind. KIT p. 420. Corvina polycladiscus Günth., Gatal. Fish. IL p. 501. Hab. Borneo (Banjermasin), in fluviis. Longitudo speciminis unici 250”. Rem. Cette espèce est remarquable par ses épines dorsales raides et poig- nantes et par les nombreuses ramifications en forme d’éventail des tubes de la ligne latérale. Du reste elle appartient au groupe à seconde épine anale très-forte et très-longue, à 55 jusqu'à GO rangées transversales d’écailles au-dessus de la ligne latérale et à 27 jusqu’à 51 rayons mous à la seconde dorsale. Par la formule des écailles et des rayons elle est voisine des Pseu- dosciaena plagiostoma, Goldmani et Vogleri, mais elle a la seconde épine anale beaucoup plus forte que ces derniers et elle sen distingue encore par la nature des écailles de la tête, qui, au moins dans le Goldmani et dans le Vogleri, sont toutes cycloïdes, Je n'ai observé du polycladiscus que le seul individu décrit, provenant de Bandjermasin. L'espèce de Badjoa, que j'ai citée sous le même nom dans le Treizième notice sur la faune ichthyologique de Celèbes p. 6, 33 (Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. VIII) n'est pas le polycladiscus mais le Vogleri. Pseudosciaena plagiostoma Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, altitudine 53 circ. in ejus longitudine absque-, 44 circ. in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 3 cire. in ejus altitudine; capite obtusiusculo 5% circ. in longitudine corpo- ris absque=, 44 circ. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis | et paulo-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis dia- metro 5 circ. in longîtudine capitis, diametro 1 circ. distantibus ; linea rostro- frontali fronte et rostro convexa; naribus ante pupillam perforatis; rostro ob- tuso valde convexo oeulo multo breviore, margine libero utroque latere vix inciso, apice poris vel fossulis conspicuis nullis ; maxilla superiore maxilla 3 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LE SILLAGINOÏDES. inferiore vix longiore, non usque supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi margine posteriore desinente, 2 fere in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris vel fossulis 4 vel 5 bene conspicuis; den- tibus maxillis pluriseriatis, intermaxillaribus seriebus internis parvis confer- tis serie externa mediocribus conicis distantibus postrorsum longitudine decres- centibus caninis veris nullis, inframaxillaribus seriebus externis parvis con- fertis serie interna mediocribus distantibus conicis inaequalibus intermaxilla- ribus serie externa brevioribus caninis vel caninoideis nullis ; rictu valde obli= quo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali multo humiliore ; praeo- perculo, limbo oculi diametro duplo circ, graciliore, margine posteriore leviter denticulato ; operculo spinis 2 debilibus ; lobosupra scapulari leviter fimbriato; linea laterali mediocriter curvata; cauda parte libera aeque longa circ. ac alta ; squamis (capite eycloideis ?) corpore ctenoideis, angulum aperturae bran- chialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 60P transversas dispositis; squamis 6 ? in serie transversali lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore, sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus flexilibus ; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore sed plus duplo longiore ; pectoralibus et ventralibus acutis et caudali rhomboidea acutiuscula capite absque rostro non ad paulo brevioribus; anali obtusa convexa corpore minus duplo humiliore, longitudine 4 circ. in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 1* brevis- sima 2° oculo sat multo sed multo minus duplo longiore; colore corpore su- perne coerulescente-vel viridescente-griseo, lateribus et inferne argenteo; iride flavescente; pinnis flavescentibus. B. 7. D. 10—1/28 vel 10—1/29. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. GC. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Corvina plagiostoma Blkr, Verh. Bat, Gen. XXII Bijdr. ichth. Madura. p. 10; XXIII Sciaen. p. 18; Faun. ichth. Jav. spec. nov. Nat. T. Ned Ind. Ip. 100; Günth., Cat. Fish. Il p. 808. Johnius plagiostoma Blkr, Derde bijdr. vischf. Singapore Nat. T. Ned, Ind. XX p. 449. Ganglomo Javan. Hab. Singapura; Java (Surabaya); Madura (Kammal); in mari. Longitudo 2 speciminum 72” et 90”. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGÍNOIDES. 93 Rem. Les deux individus que je possède du plagiostoma ayant perdu tou- tes les écailles de la tête et de la ligne latérale, je ne puis pas dire si cel- les de la tête sont toutes ou en partie seulement eycloïdes, ni si les tubes de la ligné latérale sont simples ou composés, Par la formule des écailles et des rayons de la dorsale lespèce est voisine du polycladiscus, mais on la distingue aisément par ses épines dorsales qui sont fort grêles et flexibles, ainsi que par la seconde épine anale qui est beaucoup moins forte et beaucoup plus courte. L'espèce n'est connue jusqu'ici habiter, hors [’Insulinde, que la. Cochin- chine et Siam. Pseudosciaena Goldmani Blkr. Pseudoc. corpore oblongo compresso, altitudine 3 et paulo ad 3} in ejus longitudine absque-, 4 ad 4 et paulo in ejus longitudine eum pinna caudali; latitudine corporis 15 ad 2 fere in ejus altitudine ; capite obtusiusculo 5% ad 52 in longitudine corporis absque-, 4 et paulo ad 43 in longitudine corporis eum pinna caudali; altitudine capitis 14 ad 13, latitudine capitis 13 ad 2 in ejus longitudine ; oculis diametro 5 ad 53 in longitudine capitis, diametro 1 fere ad 1 distantibus ; linea rostro-frontali fronte rectiuscula vel concavius- cula rostro valde convexa; naribus ante pupillam perforatis; rostro convexo aetate provectioribus subtruncato, oculo breviore, margine libero utroque la- tere incisura valde superficiali vix conspicua, apice poris vel fossulis conspi- euis nullis; maxilla superiore maxilla inferiore paulo longiore, non usque supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub pupillae dimidio posteriore desi- nente, 2 ad 2 in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus po- ris vel fossulis 5 parum conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis, intermaxil- laribus seriebus internis minimis confertissimis serie externa mediocribus di- stantibus conicis postrorsum longitudine decrescentibus caninis nullis, infra maxillaribus seriebus externis minimis confertissimis serie interna medioeribus intermaxillaribus serie externa minoribus distantibus inaequalibus caninis nullis; rictu mediocriter obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali multo humiliore ; praeoperculo, limbo oculi diametro duplo circ. gra- ciliore, margine posteriore leviter denticulato ; operculo spinis 2 debilibus le- viter pungentibus; lobo suprascapulari fimbriato; linea laterali valde curvata, singulis squamis tubulo plus winusve arborescente notata; cauda parte libera 36 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV. 54 MÉMOIRÉ SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. aeque longa circ. ac alta; squamis capite non ciliatis, corpore ciliatis, nu- chalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squa — mis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 55 circ, infra lineam lateralem in series 50 circ. transversas dispositis ; squamis 20 circ. in serie transversali pinnam ven- tralem inter et dorsalem quarum 7 vel 8 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore sat multo longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus 2* et 3* ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa non multo humiliore et duplo circiter longiore parte basali tantum squamata; pectoralibus acute rotundatis et ventralibus acutis capite absque rostro non ad vix brevioribus; caudali rhomboidea pos- tice acuta vel acutiuscula capite non ad paulo breviore; anali obtusa rotun- data parte basali tantum squamata, corpore duplo circ. humiliore, 4 circ. in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2* oculo multo sed multo minus duplo longiore radio 41° multo minus duplo breviore; colore corpore superne dilute viridescente-grisco, lateribus et inferne argenteo ; iride flava ; operculo superne macula diffusa coerulea quasi subeutanea ; pinnis flavis plus minusve fusco arenatis, dorsali spinosa fusco marginata. B. 7. D. 10—41/28 ad 10—1/31. P. 2/13 ad 2/15. V. 1/5. A. 2/7 vel 2,8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Corvina Goldmanni Blkr, Bijdr. ichth. Batjan, Nat. T. N. Ind. VII p. 574. Johnius Goldmani Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. VI, Enum. Pisc. p. 55. Sciaena Goldmani Günth., Cat. Fish. Il p. 293. Otolilhus Goldmani Blkr, Enum. Poiss. Amb. Ned. T. Dierk. II p. 281. Rovi Batjan. Hab. Bali (Boleling); Batjan (Sungipuan); Amboina; Nova-guinea; in mari et in aquis flavio-marinis. Longitudo 6 speciminum 115” ad 174". Rem. La Pseudosciaena Goldmani me parait le plus voisin du plagiostoma, mais j’y compte quelques rangóes transversales d'écailles de plus. Puis aussi son corps est plus trapu, son museau plus obtus, plus haut et tronqué, la fente de la bouche moins oblique, la mâchoire supérieure ne s’étendant pas jusque sous le bord postérieur de l'oeil, etc. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 55 Pseudosciaena Vogleri Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso, altitudine 54 ad 53 in ejus longitu- dine absque-, 4 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1} ad 2 fere in ejus altitudine; capite obtusiusculo 54 ad 3% in longitudine corporis absque-, 4 ad 4 et paulo in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis Î et paulo ad 15 cire, latitudine capitis 13 ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 4; in longitudine capitis,- diametro 1 circ. distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula vel con- caviuscula, rostro valde convexa; naribus ante pupillam perforatis; rostro con- vexo oeulo paulo ad non longiore, margine libero utroque latere antice inci- sura angusta mediocri, apice medio fossula parum eonspicua vel nulla; maxilla superiore maxilla inferiore longiore, non usque ante oculi marginem inferio= rem adsceudente, sub oculi dimidio posteriore desinente, 2 ad 23 in longitu- dine capitis; maxilla inferiore sympbysin versus poris 5 valde conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis, intermaxillaribus seriebus internis parvis con- fertis serie externa conicis sat magnis distantibus postrorsum longitudine sen- sim decrescentibus anticis caninoideis, inframaxillaribus seriebus externis par- vis confertis serie interna conicis” mediocribus distantibus intermaxillaribus serie externa brevioribus inaequalibus mediis anterioribus majoribus; rictu mediocriter obliquo; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali sat multo ad non humiliore; praeoperculo, limbo oculi diametro multo graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 debilibus vix pun- gentibus ; lobo suprascapulari leviter vel non fimbriato; linea laterali medio- eriter curvata singulis squamis tubulo leviter arborescente notata; cauda parte libera aeque longa circ. ac alta; squamis capite non ciliatis, corpore ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus ; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae cau- dalis supra lineam lateralem in series 55 circ., infra lineam lateralem in se- ries 50 circ. transversas dispositis; squamis 20 circ. in serie lransversali ba- sin pinnae ventralis inter et dorsalem quarum 6 vel 7 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radio- sam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore duplo ad plus duplo hbumiliore, paulo ad sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus rigidius- culis 5* et 4° ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa paulo plus duplo longiore sed sat multo humiliore basi tantum squamata; pinnis pectora- 36% 56 MÉMOIRE SUR LES SCIENOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. - libus acute rotundatis, ventralibus acutis et caudali rhomboidea postice acu- tiuscula vel obtusiuscula capite parte postoculari vulgo longioribus; anali ob- tusa convexa basi tantum squamosa corpore duplo circ. humiliore, longitudine 4 ad 43 in dorsali radiosa, spinis gracilibus 2* oculo non ad vix longiore radio 1° duplo circ. breviore ; colore corpore superne griseo-viridi vel griseo- coeruleo, lateribus inferneque argenteo; iride flava ; regione praeoperculo-oper- culari superiore macula magna diffusa coerulescente-violacea; pinnis flavis, imparibus fusco arenatis, dorsali spinosa nigricante marginata. B. 7. D. 10—-1/27 ad 10—1/29. P. 2/17. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Otolithus Vogleri Blkr, Diagn. nieuw. vischsoort. Sumatra, Nat. T. Ned. Ind. IV p. 253. Johnius polykladiskos Blkr, Act. Soc. Sc. Ind. Neerl. VIII, Dertiende bijdr. vischf. Celebes p. 55 (nomen tantum). Sciaena Vogleri Günth., Cat. Fish. II p. 294. Hab. Sumatra (Benculen); Gelebes (Badjoa) ; in mari. Longitudo 3 speciminum 108” ad 225”. Rem. Cette espèce se distingue surtout des trois précédentes par la fai- blesse. et par la brièveté relatives de la seconde épine anale. Elle est fort voisine du Pseudosciaena sina (Gorvina sina GV. Sciaena sina Günth.) mais dans le sina les écailles sont moins nombreuses, les yeux plus grands, le museau plus court, les sousorbitaires moins hauts, etc. Je ne connais le Vogleri que des deux localités citées. Pseudosciaena borneënsis Blkr. Pseudosc. corpore oblongo compresso altitudine 5% circ. in ejus longitudine absque-, 4 et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo- ris 2 fere in ejus altitudine; capite obtusiusculo 3 et paulo in longitudine corporis absque-, 4 circ. in longitudine corporis cum pinna caudali; altitu- dine capitis 14 circ.-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 54 cire. in longitudine capitis, diametro 1 fere distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula rostro convexa; naribus ante pupillam per- foratis ; rostro convexo oeulo paulo breviore, margine libero utroque latere in- cisura superficiali, apice poris vel fossulis conspicuis nullis ; maxilla superiore MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 51 maxilla inferiore paulo longiore, non usque supra oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi parte posteriore desinente, 2 circ. in longitudine ca- pitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 2 parum conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis, intermaxillaribus seriebus internis minimis confertissimis serie externa mediocribus distantibus conicis postrorsum longitudine decres- centibus anticis caninoideis, inframaxillaribus seriebus externis minimis con- fertis serie interna mediocribus intermaxillaribus serie externa minoribus di- stantibus inaequalibus caninis vel caninoideis nullis ; rictu mediocriter obliquo ; praeoperculo, limbo oculi diametro duplo circ. graciliore, margine posteriore denticulis vix conspicuis; operculo spinis 2 debilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari ciliato; linea laterali medioeriter curvata, singulis squamis sim-_ plice vel leviter arborescente; cauda parte libera aeque longa circ. ac alta; squamis capite non ciliatis eorpore ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anteriori— bus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae bran- chialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 45 circ, infra lineam lateralem in series 40 circ, transversas disposi- tis; squamis 18 circ. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsa- lem quarum 6 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore minus duplo humiliore longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore ad duplo circ. longiore dimidio basali tantum squamata; pectoralibus et ventralibus acutis et caudali rhomboidea capitis parte postoculari longioribus; anali obtusa rotundata dimi- dio basali tantum squamata, corpore duplo circ. humiliore, longitudine 4 circ. in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2* oculo sat multo sed multo minus duplo longiore radio 1° non multo breviore; colore corpore superne ecoerulescente-vel viridescente-griseo, lateribus et inferne argenteo ; iride flava; pinnis flavescentibus. B. 7. D. 10—1/28 vel 10— 1/29. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Otolithus borneënsis Blkr, Nieuwe bijdr. ichth, Borneo, Nat. T. Nederl. Ind. 1 p. 268. Sciaena borneënsis Günth., Cat. Fish. Il p. 294. Hab. Borneo (Banjermasin); in fluviis, Longitudo speciminis unici 92” 58 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. Rem. De toutes les espèces connues de Pseudosciaena de I’Insulinde, c'est le borneënsis où les écailles du corps sont les plus grandes ou les moins nombreuses. C'est par ce caractère déjà que le borneënsis se fait aisément reconnaitre parmi les espèces archipélagiques, mais il partage ce caractère avec le Pseudosciaena sina dont il ne se distingue guèêre que par la seconde êpine anale qui, dans le sina, est moins forte el pas ou presque pas plus longue que l'oeil. Jonntus Bl. — Stellifer et Gorvina Cuv. =— Bola Ham. Buch. = Homoprion Holbr. = Sciaenops Gill. Corpus oblongum compressum, squamis medioeribus vel parvis trunco cte- noïdeis vestitum. Rostrum obtusum convexum plus minusve prominens. Ric- tus parum obliquus vel subhorizontalis. Maxillae, superior deorsum valde pro- tractilis, inferior maxilla superiore brevior non cirrata. Dentes maxillis plu- riserialì, intermaxillares serie externa ceteris longiores caninis vel caninoideis nullis, inframaxillares parvi seriebus omnibus subaequales. Dentes pharyn- geales conici. Ossa pharyngealia inferiora non unita, Pinnae, dorsalis radiosa et anales ex parte vel totae squamatae, dorsalis spinosa spinis 8 ad 10, dor- salis radiosa radiis 22 ad 54, analis longitudine 3 ad 5 in longitudine dor- salis radiosac spinis 2 et radiis 6 ad 9, caudalis rhomboidea vel rotundata. Pseudobranchiae. B. 7. Rem. Le genre Johnius se distingue principalement du genre Pseudosciaena la dentition de la mâchoire inférieure, les fortes dents inégales et distantes de la rangée interne, qui caractérise les Pseudosciaena, n'existant pas dans le genre actuel. C’est à ce genre que doivent être rapportés les Sciaena adusta, maculata, Dussumieri, ocellata, trachycephalus et hypostoma, et les Corvina nigra, stellifera, coitor (Corvina trispinosa GV), carutta, Belangerii, lobata, semiluctuosa et jubata du Catalogue de M. Günther. Je connais maintenant neuf espèces insulindiennes du genre, mais je n'en ai trouvé moi-meme, aux Indes Néerlandaises, que cinq. Les espêces se font aisément distinguer par la formule des écailles et des rayons, par la diffé- MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 59 rente nature des écailles de la tête, par la force relative de la seconde épine anale, par la forme de la dorsale et de la caudale, par les couleurs, etc. Les caractêres les plus distinctifs des espèces de mon cabinet se résument comme suit. 1. Dorsale échancrée jusque presqu’à la base, sa partie Épineuse pas plus haute que lon- gue. Anale obtuse. Caudale rhomboïdale. Corps sans bandes ou bandelettes ni taches. a. Toutes les écailles de la tête cycloïdes. Museau proéminent, sans lobules. aa. 75 à 80 rangées transversales d’écailles au-dessus de la ligne latérale; 8 ou 9 écailles entre la ligne latérale et les épines dorsales médianes. D. 8—1/24 à 8— 1/28. A, 2/6 ou 2/1. Seconde épine anale beaucoup mais beaucoup moins de deux fois plus longue que l'oeil. 1. JoAnius trachycephalus Blkr. bb. 45 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale; 4 ou 5 écailles entre la ligne latérale et les épines dorsales médianes. D, 9—1/33 ou 9—1/3 4 ou 10—1/32 ou 10—1/33. A. 2/7 ou 2/8. Seconde épine anale deux fois plus longue que loeil. 2, Johnius hypostona Blkr. b. Ecailles du museau, des joues et des pièces operculaires cycloïdes, celles du front et du vertex cténoïdes, aa. Beailles du vertex et de la nuque À cils non érigés en soies. Museau proéminent. A. 2/7 ou 2/8; — 5 à 7 écailles entre la ligne latérale et les Épines dorsales médianes. + 58 à 60 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale. Mu- sean sans lobules marques. D. 10—1/25 à 10—1/28. Seconde épine anale beaucoup plus de 2 jusqu'à 8 fois plus longue que l'oeil, 8. Johnius Novae-hollandiae Blkr. 150 à 55 rangées transversales d’écailles au-dessus de la ligne latérale. Bord libre du museau À quatre petits lobes bien distincts. D. 10— 1/28 à 10—1/30. Seconde épine anale beaucoup jusqu’à deux fois plus longue que l'oeil. 4, Johnius Belengeri Cant. 40 MEÉEMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. bb. Beailles du vertex et de la nuque À cils allongés erigés en soie. Museau peu proéminent. A. 2/8 ou 2/9. t 65 rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligne latérale et les épines dorsales médianes. Museau sans lobules. D. 10—1/22 à 10—1/25. Seconde épine anale pas ou presque pas plus longue que l'oeil. 5. Johnius jubatus Blkr. Les caractères exposés ci-dessus n'etant mentionnés qu’en partie pour les espèces insul- indiennes que je ne possède pas, je me borne À indiquer la diagnose de ces espèces, telle que je l'ai pu tirer des descriptions. ì LD. 10—1/27 à 10—1/30. A. 2/7 ou 2/8. — 50 à 52 écailles dans la ligne latérale. a. Dorsale peu échanerée. Caudale arrondie, un peu rhomboïdale. 8 écailles entre la ligne latérale et la première dorsale. Seconde épiue anale deux fois plus longue que l'oeil. — Corps Àà de nombreuses bandelettes longitudinales obliques noirâtres. Nageoires noirâtres. 6. Johnius semiluctuosus Kmer. b. Dorsale profondément échancrée. Corps sans bandes. Yeux 4 fois dans la longueur de la tête, aa. Hauteur du corps environ 4! fois dans la longueur totale. Museau de chaque côté à petit lobe étroit. Epines dorsales assez fortes. longueur de la seconde épine anale } de celle du premier rayon, Dessus du corps brun-vineux tran- chant assez nettement avec le blanc du ventre. Ligne latérale se détachant en blauc sur le brun, 7. Johnius carutta BIJ. bb. Hauteur du corps 52 fois dans la longueur totale. 6 écailles entre la ligne latórale et la première dorsale, Museau à vestiges de lobes seulement. Cau- dale plus arrondie que pointue. Luongueur de la seconde épine anale deux fois dans celle dn premier rayon. Dessus du corps verdâtre. 8. Joknius Dussumieri Cant. IL. D. 10—1/23. A. 2/7. Corps sans bandes. a. Hauteur du corps 4} fois dans la longueur totale. Yeux 84 fois dans la longueur de la tête. Longueur de la seconde épine anale } de celle du premier rayon. Cau- dale rhomboïdale, arrondie. 9. Johnius Cantori Blkr. MEMOIRE SUR LES SCIËNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 41 Johnius trachycephalus Blkr, Act. Soc. Seient. Ind, Neêrl. Vl Enum. Pisc. p. 35. John. corpore oblongo vel subelongato compresso, altitudine 4 fere ad Â$ in ejus longitudine absque-, 5 fere ad 5% in ejus longitudine cum pinna eaudalis latitudine corporis 13 ad 14 in ejus altitudine; capite obtusiusculo 34 ad 4 in longitudine corporis absque-, 43 ad 5 fere in longitudine cor- poris eum pinna caudali; altitudine capitis 13 ad 14-, latitudine capitis 2 fere ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 43 ad 5 in longitudine capitis, diametro 13 circ. distantibus; linea rostro-frontali fronte concaviuscula rostro valde convexa; naribus ante pupillam perforatis; rostro obtuso valde convexo- paulo ante maxillam superiorem prominente oculo vix breviore ad vix longiore, margine libero utroque latere incisura profunda angusta, apice poris vel fossulis conspicuis nullis; maxilla superiore non usque ante oculi marginem inferiorem adseendente, sub pupilla desinente, 23 circ. in longitudine capitis ; maxilla inferiore symphysin versus poris 5 bene conspicuis; dentibus maxillis plusiseriatis con- fertis parvis, intermaxillaribus serie externa ceteris paulo majoribus, infra- maxillaribus seriebus omnibus; subaequalibus; rictu vix obliquo; labiis medi- oeribus; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali paulo ad non humiliore; praeoperculo limbo oculi diametro paulo ad non graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 rudimentariis vix pungentibus; lobo supraseapulari vix ciliato; linea laterali medioeriter curvata singulis squamis tubulo arborescente notata; cauda parte libera paulo ad non longiore quam alta; squamis capite corporeque non ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus et caudalibus minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra line«m lateralem in series 75 ad 80, infra lineam lateralem in series 65 ad 70 transver- sas dispositis; squamis 50 circ. in serie transversali ventralem inter et dorsalem quarum 8 vel 9 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore duplo circ. humiliore, non multo longiore quam alta, spinis gracilibus rectiusculis rigidis non flexilibus 2* et 5°* ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore et paulo plus duplo longiore, dimidio basali squamosa; pectoralibus acutiuscule rotundatis et ventralibus acutis radio Ll° plus minusve producto capitis parte postoculari longioribus; caudali rhomboideo-lanceolata capite paulo longiore ad breviore; anali obtusa convexa, 97 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL \IV. 42 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOIDHS. dimidio basali squamosa corpore minus duplo humiliore longitudine 4 cire. in longitudine dorsalis radiosae, spinis sat crassis 2* oculo multo sed sat multo minus duplo longiore radio 1° sat multo breviore; colore corpore coerules- cente- vel flavescente-griseo, lateribus inferneque flavescente-argenteo; iride ffavescente ; pinnis flavis vel flavescentibus plus minusve fusco arenatis. B. 7. D. 8—1/24 ad 8—1/28. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 2/6 vel 2/7. C. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Corvina trachycephalus Blkr, Nieuw. bijdr. ichth. Borneo, Nat. T. Ned. Ind. Lp. 269; Vierde bijdr. ichth. Borneo, Ibid Il p. 200. Sciaena trachycephalus Günth., Cat. Fish. IL p. 295. Hab. Sumatra (Palembang); Borneo (Bandjermasin, Sampit, Sambas); in fluviis. Longitudo 5 speciminum 105” ad 1307. _Rem. Le Johuius trachycephalus est Éminemment distinct par ses petites écailles, dont on compte de 75 à 80 rangeés transversales au-dessus de la ligne latérale. La seule espèce où je trouve un nombre presque égal de ces rangées est le Johnius niger (70 rangées au-dessus, 60 rangées au-dessous de la ligne latérale), mais celui-ci est du reste fort distinct par son corps beaucoup plus trapu, par son museau moins prominent, par les 12 écailles entre la ligne latérale et les épines dorsales médianes, par sa première dor- sale plus haute plus pointue et à dix épines, par son anale pointue, par sa caudale tronquée ou arrondie, etc. La trachycephalus paraît rester dans de petites dimensions. Hors ['In- sulinde il ne parait pas avoir été trouvé jusqu’ci qu'à Saigon, en Gochinchine (Kner). Johnius hypostoma Blkr, Act, Soc. Scient. Ind. Neerl. VI Enum. Pisc. p. 55. John. corpore oblongo compresso, altitudine 3 ad 34 in ejus longitudine absque-, 44 ad 4; in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 1} ad 13 in ejus altitudine; capite obtusiusculo 3} ad 4 in longitudine cor- poris absque-, 4% ad 5 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 14 circ.-, lalitudine capitis 13 circ. in ejus longitudine; oculis dia- metro 4 ad 4} in longitudine capitis, diametro 14 circ. distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula rostro valde convexa; naribus ante iridis par- MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 45 tem inferiorem perforatis; rostro obtuso valde convexo, paulo ante maxillam superiorem prominente, oculo non longiore, margine libero utroque latere incisura superficiali, apice poris vel fossulis conspicuis nullis; maxilla superiore non usque ante oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi dimidio pos- teriore desinente, 2} circ. in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 5 bene conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis confertis par- vis, intermaxillaribus serie externa ceteris paulo majoribus, inframaxillaribus seriebus omnibus subaequalibus; rictu vix obliquo; osse suborbitali sub oculo oeuli diametro verticali vix ad non humiliore ; praeoperculo limbo oculi dia- metro graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 debilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari vix ciliato; linea laterali valde curvata, singulis squamis tubulo arborescente notata; cauda parte libera aeque longa fere acalta; squamis capite non ciliatis, corpore ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angu- lum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 45 circ., infra lincam lateralem in series 40 circ. transversas dispositis; squamis 14 circ, in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 4 vel 5 lineam lateralem inter et dorsalem spino— sam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore duplo vel minus duplo humiliore, paulo ad non longiore quam alta spinis gracilibus flexilibus 5° ceteris longiore ; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore sed multo plus duplo longiore dimi- dio basali squamosa; pectoralibus acutis et caudali rhomboidea acutiuscula ventralibus acutis radio 1° plus minusve producto paulo longioribus capite non ad vix brevioribus; anali obtusa convexa corpore duplo circ. humiiliore, lon- gitudine 5 cire. in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2* oculo duplo cire. longiore radio 1° non multo breviore; colore corpore superne coerules- cente-viridi, inferne argenteo; iride flavescente superne fuscescente; operculo superne macula diffusa violascente quasi subeutanea; pinnis flavescentibus; corpore piunisque plus minusve fusco arenalis. B. 7. D. 9—1/55 vel 9—1/54 vel 10—1/52 vel 10—1/55. P. 2/17. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Corvina hypostoma Blkr, Nieuwe tient. beschr. vischs. Sumatra, Nat. T. Ned. Ind. V p. 499. Sciaena hypostoma Günth., Cat. Fish. Il p. 295. Hap. Sumatra (Padang, Benculen, Ticu, Trussan), in mari. Longitudo 3 speciminum 111” ad 115” 87% me Ee MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. Rem. Le Johnius hypostoma est remarquable par la formule des écailles, par les nombreux rayons de la seconde dorsale et par la nature cyeloïde de toutes les écailles de la tête, combinaison de caractères qui le fait aisément reconnaître, ‚M. Day cite une espèce de Cochin (Proc. Zool. Soc. 1865 p. 19) sous le nom de Sciaena hypostoma Blkr, qu’il eroit identique avec lespèce actuelle, mais je ne pense pas que cette opinion soit juste, puisqu’il donne à son espèce 17 écailles sur une rangée transversale dont 6 au-dessus de la ligne latérale, et la formule de sa dorsale —= 9—1/51. — Un examen nouveau du poisson de M. Day le fera probablement connaître comme d’une espèce distincte, qui, si elle ne serait pas déjà édite, pourrait recevoir le nom de Johnius Dayi. Johnius Novae-hollandiae Blkr. John. corpore oblongo-subelongato compresso, altitudine 55 ad 53 in ejus longitudine absque-, 4} ad 5 fere in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 14 ad 2 fere in ejus altitudine; capite obtusiuseulo 5% ad 4 in longitudine corporis absque-, 4$ ad 5 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 ad 1 et paulo-, latitudine capitis 13 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 45 in longitudine capitis, diametro 1 et paulo ad 15 distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula vel concaviuse cula rostro valde convexa; naribus ante oculi partem inferiorem perforaus; rostro obtuso valde convexo, paulo ante maxillam superiorem prominente, oculo non longiore, margine libero utroque latere incisura sat profunda, apice poris vel fossulis conspicuis nullis; maxilla inferiore non usque ante oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi parte posteriore desinente, 24 ad 22% in longitudine capilis; maxilla inferiore symphysin versus poris vel fossulis 4 vel 5 sat conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis confertis parvis, intermaxillaribus serie externa ceteris paulo majoribus, inframaxillari- bus seriebus omnibus subaequalibus; rictu vix obliquo; osse suborbitali sub oeulo oculi diametro verticali paulo ad non altiore; praeoperculo limbo oculi diametro non ad paulo graciliore, margine posteriore leviter denticulato ; oper- eulo spinis 2 debilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari leviter fimbriato ; linea laterali mediocriter curvata singulis squamis tubulo arborescente notata ; cauda parte libera aeque longa circ, ac alta; squamis rostro, genis ossibusque MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 45 operculoribus non ciliatis, fronte, vertice totoque corpore ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis leteribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 58 ad 60, - infra lineam lateralem in series 55 ad 55 transversas dispositis; squamis 22 circ. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem quarum 6 vel 7 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam valde profunde incisa, dorsali corpore minus duplo humiliore, non multo longiore quam alta, spinis gracilibus rigidis vix flexilibus 2* et 5* ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa humiliore et duplo circ. longiore, dimidio basali squa- mosa ; pectoralibus acutis et ventralibus acutis radio 1° producto capite absque _ rostro longioribus ; caudali rhomboidea postice acuta vel acutiuscula capite non ad vix breviore; anali obtusa convexa, dimidio basali squamosa, corpore minus duplo humiliore, longitudine 3 cire. in longitudine dorsalis radiosae, spinis erassis validis 2°* oculo multo plus duplo ad triplo fere longiore radio 1° non multo breviore; colore corpore superne coerulescente-vel flavescente-griseo, lateribus inferneque argenteo vel flavescente-argenteo; iride flavescente; pinnis flavis, dorsali spinosa fusco marginata. B.7. D. 10—1/25 ad 10—1/28. P. 2/16. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. C. 1/15/1 et lat brev. Syn. Sciaena (Corvina) Novae-hollandiae Steind., Zur Fischf. Port Jackson, Sitz.ber. Wien. 1866 Bd 55 p. 445 tab. 5 fig. 2. Hab. Sumatra (Palembang); Borneo (Bandjermasin); in fluviis. Longitudo 6 speciminum 116” ad 175”. Rem. Par la physionomie cette espèce ressemble tellement au Johnius trachy- cephalus qu'on pourrait aisément les confondre en ne les examinant pas de plus près. Elle est cependant très-nettement distincte du trachycephalus, tant par lécaillure que par les nageoires, Les écailles y sont notablement plus gran- des et celles du dessus de la tête et celles du corps toutes bien positivement cténoïdes. Puis aussi la première dorsale est composée de dix épines et non de huit comme dans le trachycephalus, et anale compte un rayon de plus, tandis que son epine postérieure est beaucoup plus forte et plus longue. Le Johnius actuel mérite d'être comparé au Johnius coitor (Gorvina coitor CV.). Gependant le coitor est dit avoir la hauteur du corps et la longueur de la tête quatre fois dans la longueur totale, l'oeil mesurant 5 à 5% fois 46 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES dans la longueur de la tête et quatre pores seulement très-peu marqués sous le bout de la mâchoire inférieure. Ges différences cependant pourraient bien n’indiquer que des différences d'àge. Il serait plus essentiel de connaître la formule et la nature des écailles du coitor, mais dans les descriptions de Hamilton Buchanan, de Cuvier et de M. Günther, ces détails ont été com- plétement négligés. Je ne vois pas de différences essentielles entre le Sciaena (Corvina) Novae- hollandiae Steind. de Port Jackson et les individus des fleuves de Bornéo et de Sumatra. Johnius Belengeri Cant, Cat. Mal. Fish. p. 65; Kner. Zool. Reis. Novara, Fisch. p. 134. John. corpore oblongo compresso, allitudine 5 et paulo ad 53 in ejus longitudine absque-, 4 ad 43 in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 13 ad 13 in ejus altitudine ; capite obtuso 3; ad 5% in longitudine corporis absque-, 4; ad 3 in longitudine corporis cum pinna caudali ; altitudine capitis 1 et paulo-, lati- tudine capitis 12 ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 54 ad 4 in longi- tudine capitis, diametro | ad 1 et paulo distantibus; linea rostro-{rontali fronte rectiuscula rostro valde convexa; naribus ante oculi partem inferiorem perforatis; rostro obtuso valde convexo, oculo non longiore, paulo ante maxillam superi- orem prominente, margine libero incisuris 5 sat profundis antice quadrilobo, apice poris 4 vulgo bene conspicuis; maxilla superiore non usque ante oculi marginem inferiorem adscendente, sub medio oculo desinente, 25 ad 2; in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 5 valde con- spicuis; dentibus maxillis pluriseriatis confertis parvis, intermaxillaribus serie externa ceteris conspicue majoribus, inframaxillaribus seriebus omnibus subae- qualibus; rictu vix obliquo; osse suborbitali sub oculo oeculi diametro verticali paulo ad non humiliore; praeoperculo limbo oculi diametro graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 debilibus vix pungentibus ; lobo suprascapulari leviter fimbriato; linea laterali mediocriter curvata sin- gulis squamis tubulo arborescente notata; cauda parte libera altiore quam longa; squamis rostro, genis ossibusque opercularibus non ciliatis, capite superne corporeque ciliatis,, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superi- MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 47 orem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 50 ad 55, infra lineam lateralem in series 45 ad 48 transversas dispositis ; squamis 18 eirc. in serie transversali ventralem inter et dorsalem quarum 5 vel 6 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spi- nosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore multo minus duplo humiliore, paulo ad non longiore quam alta, spinis graci—- bus flexilibus 5° ceteris longiore; dorsali radiosa basi squamata dorsali spi- nesa multo humiliore et paulo plus duplo longiore; pectoralibus acutis et caudali rhomboidea acuta vel obtusiuscula ventralibus acutis paulo longioribus capite paulo ad non brevioribna ; anali eonvexa obtusa vel acutiuscule rotun- data basi squamata, corpore minus duplo humiliore, longitudine plus quam 4- in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2* oeulo multo ad duplo longi- ore radio f° non multo breviore; colore corpore superne viridescente-vel eoerulescente-griseo, lateribus et inferne argenteo; iride flavescente; pinnis flavis fusco plus minusve arenatis, dorsali spinosa fusco marginata. B. 7. D. 10—1/28 ad 10—1/50. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8, GC. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Sparus etc. Russ, Corom. Fish. II p. 8 fig. 4? Corvinu Belengeri CV., Poiss. V p. 89; Belang., Voy. Ind. Orient. p. 558; Günth., Cat. Fish. IT p. 505 ; Day, Fish. Malab. p. 54. Corvina Kuhtiù GV., Poiss. V p. 90; Blkr, Verhand. Bat. Gen. XXIII Sciaen. p. 18. Johnius coitor Blkr, Topogr. Batav., Nat. Gen. Arch. Ned, Ind. II p. 523 (nomen tantum), nec GV. Johnius Kuhli Blkr, Act. Soc. Secient. Ind. Neerl. VI, Enum. Pisc. p. 55. Tigowodjo Jav., Kekemeh Sundan. Hab. Sumatra, (Benculen, Padang, Palembang); Nias; Pinang; Singapura; Bangka (Muntok) ; Java (Batavia, Bantam, Samarang); Borneo (Sinka- wang, Pamangkat), Insul. Philipp. (Manilla), in mari et in ostüs ffu- viorum, Longitudo 17 speciminum 401’ ad 171" Rem. Le Johnius actuel est voisin du Johnius Novae-hollandiae par la na- ture des écailles de la tête et par la formule de lécaillure. Il a cependant quelques rangées transversales d'écailles de moins et quelques rayons dorsaux ÂS8 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LKS SILLAGINOÏDES. — de plus et se distingue aussi par les pores et les lobules fort marqués du museau et par la seconde épine anale qui est beaucoup moins forte et moins longue, Je peuse que la figure N°. 111 de louvrage de Patrick Russell soit à rap- porter à l'espèce actuelle. Le nombre des rayons y est bien rendu (dans le texte fautivement D. 11/40 et A. 2/10, ce qui est traduit sur la figure comme D. 11/29 et A. 2/8), mais les écailles y sont représentées beaucoup trop petites. Le Sciaena (Corvina) nasus Steind. (Echth. Mitth. IX. Verh. zoöl. bot. Ges. Wien 1866, Bd. 16 p. 774 tab. 15 fig. 4), espèce extrêmement voisine du Belengeri, me paraît d'une espèce distincte à corps plus allongé, à tête plus petite, à profil de la nuque plus élevé, à première dorsale plus haute, à cau- dale plus longue et à épine anale plus forte. La description ne dit rien aussi de lobules et de pores du museau, que je ne vois pas non plus sur la figure. Je ne puis pas être de opinion de M. Kner, que le Johnius lobatus (Cor- vina lobata CV. Günth.) soit de la même espèce que le Belengeri. Je possède plusieurs individus du Belengeri, plus petits que la figure du lobata publiée dans la grande Histoire naturelle des Poissons (fig. 107), mais pas un seul présente les larges bandes transversales brunes du-dos du lobata. A en juger aussi d’après celte figure, le lobata a la bouche plus petite, le museau moins proéminent, le profil fronto-dorsal plus soutenu et les écailles plus nombreu- ses (environ 65 rangées transversales au-dessus de la ligne latérale). Il reste cependant à constater ces différences sur nature et surtout aussi la nature des écailles de la tête, dont il n'est rien dit dans la description. Le Belengeri est très-commun à Batavia, et connu habiter, hors I’Insulinde, les côtes de Malacca, des iles Andaman et de Malabar. Johnius carutta Bl, Ausl. Fisch. VIl p. 155 tab. 556; Cant, Cat. Mal. Fish. p. 66, Descriptio Cuvieriana sequens. «Le museau est court et três-bombé. Son profil descend trés-peu. La longueur de sa tête est quatre fois et un tiers dans sa longueur totale. Le diamètre de son oeil est quatre fois dans la longueur de la tête. Ses dents MEMOIRE SUR LES SCIENOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 49 sont en velours aux deux mâcboires et sur une bande plus large à linférieure. A la supérieure le rang externe est de très-peu plus fort, On n’apercoit qu'à peine des vestiges de crénelure au préopereule, dont le bord montant est bien vertical. Les pointes de l'opercule sont peu ou point sensibles. Il y a quatre pores à la mâchoire inférieure. La petite membrane entre les sousorbitaires a de chaque côté un pet lobe étroit; son milieu est tronqué. Lia première dorsale s’élêve un peu en pointe, et ses épines, ainsi que celles de l'anale, sont assez fortes. Le brun vineux du dos et des flancs tranche assez fortement sur le blanc du ventre. La ligne latérale se détache en blane sur ce brun. La caudale est rhomboïdale ou arrondie. D. 10—1/28. P. 16. V. 1/5. A. 28.” Syn. Corvina carutta GV., Poiss. V, p. 92; Günth., Cat. Fish. Il p. 502. Corvina carouna CV, Poiss. V p. 93? (Spec. colore corp. viridescente linea laterali non albescente). . Hab. Pinang (Cantor). Rem. Cantor trouva un seul individu de cette espèce de «6 inch.” de loug à Pinang. Il décrit la hauteur du corps comme un peu moindre que la lon- gueur de la tête, la preinière dorsale comme noire à sa moitié supérieure, et la seconde dorsale comme marquée de quatre larges taches obliques noi- râtres, la caudaie, la ventrale et l'anale comme ayant la moitié marginale noire, et la seconde épine anale comme très-forte mesurant en longueur 3 du premier raton. — M. Günther, après avoir examiné individu décrit par Cantor, en donne le nombre des écailles de la ligne latérale —= 50. L'espèce est manifestement voisine du Dussumieri, mais mérite, comnmue ce dernier, d'être mieux étudióe. Johnius Dussumiert Cant, Cat. Mal. Fish. p. 64. Descriptio Cuvieriana sequens. «espèce tient de près au coitor mais est moins allongée de la partie postérieure, et a la tête plus courte à proportion de sa hauteur; elle le paraîl surtout de la partie du museau, par ce que l'oeil est un peu plus grand. Son chanfrein est plus large et non concave. La membrane d'entre les sousorbitaires n'a que des vestiges de lobes. On ne voit point de pores au bout de son museau; mais il y en a cinq gros sous la mâchoire inférieure. 38 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKAOEMIE. DEEL XIV, 50 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. La supérieure a une rangée externe de dents pointues et separées les unes des autres. Le bord postérieur du préopercule descend en se diri- geant obliquement en arrière, Sa caudale est plus arrondie que pointue. Son épine anale est moitié moindre que dans le coitor. Dans la liqueur ses dents paraissent d'un argenté teint de gris roussàtre ; selon les notes de M. Dus- sumier, à l'état frais il seratt fauve, avec des teintes violettes et dorées, et il aurait les nageoires jaunâtres. D. 10—1/28. A. 2/7. Hab. Côte de Mala- bar. Longueur six pouces.’” Syn. Corvina Dussumieri GV., Poiss. V. p. 88. Sciaena Dussumieri Günth., Cat. Fish. II p. 292; Day, Fish. Cochin, Proc. Zool. Soc. 1865 p. 19; Fish. Malab. p. 51. Hab. «Pinang, Malacca, Singapura’’ (Cant.) ; «China” (Günth.). Rem. Cantor décrivit les couleurs à l'état frais, dans les termes suivants «Head above and back dark greenish brown, paler, silvery on the cheeks, preopercle and sides. Opercle steel blue; the scales minutely dotted with brown ; abdomen pearl-coloured ; membrane of dorsal transparent, minutely dotted with brown, edged with black; caudal and anal yellowish white, mi- nutely dotted with black, their marginal part blackish ; ventrals white; upper half of pectorals brownish, lower yellowish white. Iris silvery, upper part bluish black. P. 19,” M. Günther, qui observa de l'espèce des individus de Chine et de Malacca, le dernier provenant de la collection de Cantor, donne la diagnose comme suit: «The height of the body is 54 in the total length; the length of the head 44. The snout is convex, with the upper jaw overlapping the lower, and equal to the diameter of the eye, which is one fourth of the length of the head. Pracopereulum sligthly denticulated. Caudalis convex; the second anal spine one-half the lenght of the first ray. Goloration uniform; the vertical fins with blackish margins. D. 10—1/28 vel 29. A. 2/7. Vert. 10/14.” Rien n'est dit, dans aucune des trois descriptions, de la formule des écailles, mais M. Day l'établit, sur des individus de Cochin, — L. lat. 52 L. tr. 6/15. Le Dussumieri doit être fort voisin du Belengeri, dont il paraît se distin- guer par le museau qui est plus obtus, par la seconde épine anale qui est plus faible et plus courte et par la forme arrondie da la caudale. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 51 Johnius Cantori Blkr. Descriptio Cantoriana sequens. «The length of the head is 4# in the total, its vertical diameter at the occiput f of the length. The oblique diameter of the eye is 54 in the length of the head; the distance from the muzzle is less than the oblique diameter. The vertical diameter in front of the dorsal fin equals the length of the head. The distance from the orbit, across the infraorbitals, exceeds 4 of the diameter of the eye. The anterior teeth of the external series of the upper jaw are rather long and closely set; the rest are scarcely longer than the ratber broad internal series of velvety teeth. Under the symphysis of the lower jaw appear five pores. The lower part of the rounded margin of the preoperele is distinctly and distantly toothed. The opercle terminates in two flat spines. The lateral line is distinct; on each scale appears a small longitudinal tube from whence proceed an upper and lower oblique process. Most of the scales of the sides have each a central oblique line. The second anal spine is rather strong, longitudinally radiated and 3 of the lenght of the first ray. The caudal fin is rhomboidal somewhat rounded at the point. — Head above and back dark greyish green, lighter, silvery, on the cheeks, opercles and sides, the scales minutely dotted with black, not, however, sufficiently to influence the general colour; abdomen silvery; mem- brane of dorsal spines transparent with black margin ; between the anterior six spines dotted throughout, and rather largely with black and brown; be- tween the four posterior spines the central part of the membrane without dots; membrane of dorsal rays, caudal and anal yellowish white, minutely dotted with brown and black, their marginal portion blackish; pectorals and ventrals whitish, the latter dotted with black, particularly towards the mar- gin. Iris silvery, dotted with black ; upper orbital half bluish black. B. 7. D. 10 —1/23 P. 19. V. 1/5. A. 2/7. GC. 5/17/5.” Syn Johnius maculatus Bl. Schn. Var? Cant, Cat. Mal. Fish. p. 68 (nec Bl. Schn.). Hab. Pinang, in mari, Longitudo speciminis unici descripti, «ò inch.” Rem. M. Günther a déjà fait la remarque que le poisson décrit par Can- tor soit probablement d'une espèce fort-différente du Johnius maculatus Bl. 38% 52 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LE SILLAGINOÏDES. Schn. ‘(Corvina maculata CV.) et voisine du Corvina albida GV. (Pseudo- sciaena albida Blkr). La dentition de la mâchoire inférieure n’étant pas décrite, il reste difficile à déterminer si l'espèce de Cantor soit un Johnius ou un Pseudosciaena, mais le Johnius maculatus Bl. Schn., duquel Cantor rapproche son espèce, étant un vrai Johnius, il est probable qu'on ait affaire ici à une espèce de Johnius à 25 rayons mous seulement à la dorsale, mais qui devra être mieux étudiée, par rapport aussi à l’écaillure, pour qu'on puisse Padmettre définitivement dans la science, Johnius jubatus Blkr, Act. Soc. Ind. Neerl. VI, Enum. Pisc. p. 55. John. corpore oblongo compresso, altitudine 3$ ad 53 in ejus longitudine absque-, 4 ad 42 in ejus longitudine eum pinna ecaudali; latitudine corporis 13 cire. in ejus altitudine; capite obtuso 3 ad 34# in longitudine corporis absque-, 4 ad 4 et paulo in longitudine corporis cum pinna caudali; altitu- dine capitis 15 ad 14, latitudine capitis 13 ad 2 in ejus longitudine; oculis diametro 33% ad 43 in longitudine capitis, diametro 1% ad 14 distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula vel concaviuscula rostro valde convexa; nari- bus ante pupillaca perforatis; rostro valde obtuso convexo paulo ante maxillam superiorem prominente oculo non ad paulo breviore, margine libero utroque latere incisura sat profunda, apice poris 4 vel 5 non semper conspicuis; maxilla superiore non usque ante oculi marginem inferiorem adscendente, sub oculi dimidio posteriore desinente, 23 ad 3 fere in longitudine capitis; maxilla inferiore symphysin versus poris 4 vel 5 bene conspicuis ; dentibus maxillis pluriseriatis parvis conferlis, intermaxillaribus serie externa ceteris paulo ma- joribus, mframaxillaribus seriebus omnibus subaequalibus; rictu parum obli- quo; labiis medioeribus; osse suborbitali sub oeulo oculi diametro verlicali non vel vix humiliore ; praeoperculo, limbo oculi diametro nou wulto graciliore, margine posteriore inferne praeserlim conspicue denticulato; operculo spinis 2 debilibus non pungentibus; lobo suprascapulari leviter fimbriato ; linea laterali medioeriter curvata, singulis squamis tubulo leviter arborescente no tata; cauda parte libera aeque longa circ. ac alta; squawis rostro, genis ossibusque opercularibus non ciliatis, frontalibus nuchalibusque ciliis selifor= mibus ‘erectis brevibus, nuchalibus lateralibus et dorsalibus anterioribus cili- atis squamis lateribus caudaque minoribus; squamis suprascapularibus levi- ter-, ventralibus valde ciliatis, lateralibus, dorsalibus posterioribus et cauda- MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES; 53 hibus non ciliatis; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 65 circ., infra lineam lateralem in series 60 circ. transversas dispositis; squamis 30 circ, in serie transversali ventralem inter et dorsalem quarum 11 circ. lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa corpore plus duplo hu- miliore, multo ad duplo longiore quam alta, spinis gracilibus sat rigidis vix flexilibus 4° et 5° ceteris longioribus ; dorsali radiosa dorsali spinosa non hu- miliore et sat multo minus duplo longiore dimidio basali squamosa ; pectora- libus obtusiuscule rotundatis capitis parte postoculari longioribus; ventralibus aculis capitis parte postoculari vulgo paulo brevioribus; caudali rhomboidea postice obtusiuscula vel acutiuscula capite absque rostro non ad vix breviore; anali obtusa convexa, dimidio basali squamosa, corpore duplo ad minus du- plo humiliore, longitudine 5 circ. in longitudine dorsalis radiosae, spinis sat erassis 2* oculo non vel vix longiore radio 1° duplo circ. breviore ; colore corpore superne coerulescente-vel viridescente-griseo, lateribus et inferne ar- genteo; iride flava superne fuscescente ; operculo superne macula diffusa coe— rulescente quasi subcutanea; pinnis flavis, ventralibus et anali inferne late albidis, dorsali spinosa fusco marginata. B.7. D, 10—1,22 ad 10—1/25. P. 2/18 vel 2/19. V. 1/5. A. 2/8 vel 2/9. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Corvina jubata Blkr, Achtste bijdr. ichth. Borneo, Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 160; Günth., Cat. Fish, Il p. 305. Hab. Sumatra (Palembang); Borneo (Bandjermasin); in fluvüs. Longitudo 4 speciminum 127’ ad 175”. Rem, Le Johnius jubatus est fort remarquable par les écailles de locciput et de la nuque qui ne sont pas seulement cilièes mais dont les cils sont très-longs et s'érigent en soies roides au-dessus du profil. Les cils des écailles gulo-ventrales sont aussi relativement très-longs mais restent dans le niveau de la surface des écailles, L'espéce se fait en outre aisément distin- guer pár la forme de la première dorsale dont les 4° et 5° épines sont les plus longues, par la formule des rayons de la seconde dorsale et de lanale, par la faiblesse de la seconde épine anale, par son museau qui ne s’avance presque pas au devant de la mâchoire supérieure, etc. 54 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. Johnius semiluctuosus Kner, Zool. Reis. Novara, Fisch. p. 134. Descriptio Cuvieriana sequens. „„Très-sembable au Gorvina cuja CV. pour la forme. Corps partout rayé obliquement de brun noir sur un fond argenté. Les raies noires sont serrées et suivent chacune le milieu d'une rangée d’écailles. Il y en a près de qua- rante au-dessus de la ligne latérale et vingt ou vingt et une au-dessous. Gelles-ci_ s’approchent davantage de la direction horizontale. C'est a peine si l'on apercoit quelques vestiges de crénelures au bord membraneux du préopercule. L'opercule finit par deux pointes plates séparées par un arc rentrant. C'est une des espèces où la dorsale est le plus faiblement échan- erée. La caudale est arrondie ou un peu rhomboïdale. La deuxième épine de l'anale est très-forte ; la pectorale est demi-ovale, médiocre. La ventrale se termine en un peùut filet. Les nageoires sont toutes entièrement d'un brun noir, D. 10/31. A. 2/7. C. 17. P. 18. V. 1/5. — Le plus grand individu approche de dix pouees. — Un autre, long seulement de six, a le chanfrein un peu plus convexe. Une bande transparente règne en longueur sur le milieu de la partie molle de sa dorsale, laquelle n’a que vingt-huit rayons mous. _Hab. Côte de Malabar (Goa) et de Pondichéry.” Syn. Corvina semiluctuosa CV., Poiss. V p. 72 fig. 106; Gunth., Cat. Fish. IL p. 504; Day, Fish. Malab. p. 55. Sciaena ten-lo Bas. Ichth. Chin. boreal, Nouv. Mém. Mosc. X. p. 220 tab. 5 fig. 1 (nec tab. 1 fig. 5 ut in descr.). Hab. Java (Kner). Rem. Ni Cuvier, ni MM, Günther et Kner décrivent la dentition de cette espèce. Elle paraît être un vrai Johnius, à museau proéminent. M. Kner donne la formule des écailles — 8/52/15,16. Sur la figure citée je compte plus de 60 rangées transversales au-dessus de la ligne latérale. M. Kner observa un individu où la seconde épine anale ne mesurait que deux fois et quelque chose dans la longueur ds la téte. L’espèce est fort reconnaissable par la longueur des épines postérieures de la dorsale (qui ne laisse à l'échan- erure entre les deux parties de cette nageoire que peu de profondeur), par les bandelettes ou raies noires du corps et par la couleur brun-notâtre de toutes les nageoires. MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 55 Je ne cite lespèce comme insulindienne que sur l'autorité de M. Kner. Elle est connue du reste de Goa, de Pondichéry et de Chine. Scraena Art. = Umbrina Cuv. — Menticirrhus, Cirrimens Gill. Corpus oblongum vel subelongatum compressum, squamis mediocribus vel parvis ctenoïdeis vel cycloïdeis vestitum. Rostrum obtusum convexum pro= minens. Rictus subhorizontalis. Maxillae, superior deorsum valde protractilis, inferior superiore brevior inferne cirrho unico carnoso. Dentes maxillis plu- riseriati, intermaxillares serie externa ceteris longiores caninis vel caninoideis nullis, inframaxillares parvi seriebus omnibus subaequales. Dentes pharyngeales eonici. Ossa pharyngealia inferiora non unita. Pinnae, dorsalis radiosa et analis ex parte vel totae squamatae, dorsalis spinosa spinis 9 ad 15, dorsalis radiosa radijs 22 ad 52, analis longitudine 5% ad 5 in longitudine dorsalis radiosae spinis 2 vel 1 et radiis 7 ad 10, caudalis rhomboidea vel truncata. Pseudobranchiae. B. 7. Rem. Les Ombrines ne se distinguent guère des Johnius que par la pré- sence d'un petit barbillon mentonnier charnu. Par tous les autres caractères ce sont des Johnius ou au moins des Johnius à museau arrondi et proémi- nent et à fente de la bouche presque horizontale. Il y a done lieu de dou- ter de la validité de ee genre, et de n'y voir qu'un groupe ou sousgenre de Johnius. La valeur générique du barbillon inframaxillaire parait d’autant plus contestable, puisque souvent il n'est que rudimentaire ou réduit à une grosse papille ou éminence charnue. Dans les espèces que j'ai examinées ce bar- billon porte toujours un grand pore à sa base anlérieure. — J'ai les mêmes doutes sur la valeur des genres Micropogon Cuv. et Pachypops Gill. Les espèces insulindiennes connues de Sciaena ne sont qu’au nombre de trois. Elles sont Éminemment distinguées par les caractères exposès ci-dessous. 1. Moins de 70 rangées transversales d’écailles au-dessus de la ligne latérale. A. 2/7 ou 2/8, arrondie. Trone sans bandes ni bandelettes obscures. a, Beailles de la tête et du tronc cycloïdes; 60 rangées transversales d’écailles au- dessus de la ligne latérale; 6 ou 7 écailles entre la ligne latérale et les épines 56 MEÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. dorsales médianes. Dorsale épineuse aussi haute ou plus haute que longue; caudale tronquée ou arrondie, Seconde épine anale un peu plus longue que Voeil, Anale 3} àÀ 4 fois dans la longueur de la seconde dorsale. D. 10—1/24 à 10—1/26. 1. Seiaena Dussumieri Blkr. . Keailles du muscau, des joues et des pièces operculaires cycloïdes, celles du dessus de la tête et toutes ou presque toutes du tronc cténoïdes. Dorsale épineuse plus longue que haute. Caudale rhomboïdale. Seconde Épine anale beaucoup jusqu'à presque deux fois plus longue que l'oeil. aa. 50 Rangées transversales d’écailles au-dessus de la ligne laterale; 6 ou 7 écailles entre la ligne latérale et les épines dorsales médianes. Ácailles thoraco-ventrales cténoïdes. Barbillon de la longueur ou de plus de la moitié de la longueur de l'oeil. Anale 3} fois dans la longueur de la seconde dorsale. D, 10—1/25 àl0—1/28. 2. Sciaena Russelli. Blkr. bb. 45 Rangées transversales d'écailles au-dessus de la ligue latérale; 4 ou 5 écailles entre la ligue latérale et les épines dorsales médianes. Écailles tho- raco-ventrales cycloïdes. Barbillon rudimentaire. Anale 4} à5 fois dans la longueur de la seconde dorsale. D., 10-—1/80 à 10—i/82, 3. Sciaena macropterus Blkr. Setaena Dussumieri Blkr. Sciaen. corpore oblongo compresso, altitudine 5 ad 3% in ejus longitudine absque-. 54 ad 4# in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corporis 14 ad 14 in ejus altitudine ; capite ohtuso vel obtusiusculo 3 ad 5% in lon- gitudine corporis absque-, 5% ad 43 in longitudine corporis cum pinna cau- dali ; altitudine capitis 1 et paulo-, latitudine capitis 13 ad 13 in ejus lon- gitudine ; oeulis diametro 3 ad 4 et paulo in longitudine capitis, diametro 1 ad 1} distantibus; linea rostra-frontali fronte rectiuscula rostro valde con MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 57 vexa; naribus ante iridis partem inferiorem perforatis; rostro obtuso valde con- vexo, oculo non longiore, conspicue ante maxillam superiorem prominente, mar- gine libero incisuris 5 sat profundis antie quadrilobo, apice poris 5 vel 4 vulgo valde eonspicuis; maxilla superiore vix obliqua, sub oculi parte postiore desinente 5 fere ad 5 in longitudine capitis; maxilla inferiore cirro carnoso oeulo duplo ad plus duplo breviore basi antice poro vel fossula valde conspicua; poris insuper maxilla inferiore symphysin versus 4 valde conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis confertis parvis, intermaxillaribus serie externa ceteris for- tivribus, inframaxillaribus seriebus omnibus subaequalibus; rictu subhorizontali ; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali vix humiliore ad paulo al- tiore; praeoperculo, limbo parum distincto oculo graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 rudimentariis vix pungentibus ; lobo supra scapulari non fimbriato; linea laterali mediocriter curvata singulis squamis tubulo arborescente notata; cauda parte libera aeque longa circ. ac alta ; squa- mis capite corporeque omnibus laevibus non ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 60 circ., infra lineam lateralem in series 55 circ. transversas dispo- sitis; squamis 22 circ. in serie transversali ventralem inter et dorsalem qua- rum 6 vel 7 lineam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam ; pinna dor- sali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin incisa, parte spinosa corpore non ad paulo tantum humiliore vulgo paulo altiore quam longa spinis gracilibus flexilibus 2* et 3* ceteris longioribus, parte radiosa parte spinosa multo humiliore et sat multo minus duplo longiore dimidio basali squamosa; pectoralibus acutis capite absque rostro non vel vix brevioribus ; ventralibus acutis capitis parte postoculari paulo longioribus ; caudali juvenilibus rotundata, aetata provectis margine posteriore medio et inferne convexa superne tantum concaviuscula angulo superiore acuta, capitis parte postoculari longiore; anali corpore duplo cire. humiliore acutiuscule vel obtuse rotundata dimidio basali squamosa, longitudine 54 ad 4 fere in longitudine dorsalis radiosae, spinis sat validis 2* oculo paulo longiore radio ° multo breviore ; colore corpore superne fuscescente- vel viridescente= vel coerulescente-griseo, inferne dilutiore vel ar- genteo; iride flava; operculo superne macula diffusa fuscescente vel coerules- cente quasi subcutanea; pinnis flavescentibus plus minusve fusco arenatis, pa- ribus juvenilibus frequenter totis fuscis, dorsali spinosa apice vulgo fusca vel rubro-fusca. 89 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV, 58 MÉMOIRKE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. B. 7. D. 10—-1/24 ad 10—1/26. P. 2/15 vel 2/16. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8, GC. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Umbrina Dussumieri CV., Poiss. IX p. 555; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII, Bijdr. Sciaen. p. 19; Günth., Cat. Fish. Il p. 279; Day ; Fish. Cochin, Proc. Zool. Soc. 1865 p. 18; Fish. Malab. p. 49. Umbrina amblycephalus Blkr, Zesde bijdr. ichth. Amb. Nat. T. Ned. Ind. VIII p. 412; Günth., Cat. Fish IL p. 278; Kner. IV Folg, n. Fisch. Mus. Godeffroy, Sitzber. Wien 1868 Bd. 58 p. 520. Tigowodjo, Krokot Javan,; Siliman Madur. Pusuv. Hab. Sumatra (Trussan, Padang); Singapura; Bangka ; Java (Batavia, Sama- rang, Tjilatjap, Pasuruan); Amboina; in mari. Longitudo 21 speciminum 82’ ad 197”. Rem. M. Günther et Day donnent la formule des écailles sur une rangée transversale comme de 7 au-dessus et de 19 au-dessous de la ligne latérale. Je n’arrive que tout au plus au nombre de 16 ou 17 rangées d'écailles au-des- sous de la ligne latérale en comptant ces rangées depuis la ligne médiane du ventre. L'espèce est fort remarquable par la nature cycloïde de toutes les écailles, tant celles du corps que celles de la tête. Elle se fait du reste aisêment re- connaître par la formule des écailles et des rayons; par la hauteur de la première dorsale, par la forme arrondie ou tronquée de la caudale, etc. Elle est assez commune dans les mers de la Sonde, et habite, hors l’In- sulinde, les côtes de Formosa et de Malabar. Sciaena Russell: Blkr. Sciaen. corpore oblongo compresso, altitudine 3 ad 34 in ejus longitudine absque-, 53 ad 4et paulo in ejus longitudine cum pinna caudali; latitudine corpo- ris 2 fere ad 2 in ejus altitudine; capite obtusiusculo 34 ad 34 in longitudine corporis absque-, 4 fere ad 45 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis Î ad 1 et paulo-, latitudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 3 ad 4 in longitudine capitis, diametro 3 ad 4 distantibus; linea rostro- frontali fronte rectiuscula rostro valde convexa; naribus ante pupillae partem inferiorem perforatis; rostro obtuso valde convexo oculo sat multo ad vix breviore, conspicue ante maxillam superiorem prominente, margine libero MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÎÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 59 utroque latere incisura profunda antiee bilobo, apice poris 5 vel 4 vulgo bene conspicuis;- maxilla superiore vix obliquo, sub oculi dimidio posteriore desinente, 2} ad 3 in longitudine capitis; maxilla inferiore cirro car- noso gracili oculo sat multo ad vix breviore basi antice poro vel fossula bene conspicua; poris insuper maxilla inferiore symphysin versus 4 valde conspicuis; dentibus maxillis pluriseriatis conferlis parvis, intermaxillari- bus serie externa ceteris fortioribus, inframaxillaribus seriebus omnibus subaequalibus; rictu subhorizontali; osse suborbitali sub oculo oculi diametro verticali non ad paulo humiliore; praeoperculo limbo oculi diametro maulto graciliore, margine posteriore leviter denticulato; operculo spinis 2 debilibus vix pungentibus; lobo suprascapulari non ciliato; linea laterali valde curvata singulis squamis tubulo arborescente notata; cauda parte libera aeque longa fere ac alta; squamis rostro, genis ossibusque opercularibus non ciliatis, capite superne totoque corpore ciliatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus caudaque minoribus; squamis angulum aperturae branchialis superio- rem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 50 circ, infra lineam lateralem in series 45 circ. transversas dispositis; squamis 18 circ. in serie transversali pinnam ventralem inter et dorsalem, quarum 6 vel 7 li- neam lateralem inter et dorsalem spinosam mediam; pinna dorsali partem spi- nosam inter et radiosam usque ad basin fere incisa; dorsali spinosa altitudine 3 ad 2 in altitudine corporis, sat multo longiore quam alta, spinis gracilibus flexilibus 3°* et 4* ceteris longioribus; dorsali radiosa dorsali spinosa sat multo humiliore et minus duplo longiore dimidio basali squamosa; pectoralibus acutis capite absque rostro paulo longioribus; ventralibus acutis capite absque rostro brevioribus; caudali quadratiuscula vel rhomboidea postice acutiuscula vel ob- tusiuscula capite absque rostro non ad paulo breviore; anali corpore duplo circ. humiliore, acutiuscule vel obtuse rotundata, dimidio basali squamosa, longitudine 53 circ. in longitudine dorsalis radiosae, spinis validis 2* oculo multo ad duplo fere longiore radio 1° non multo breviore; colore corpore superne viridescente= griseo, lateribus et inferne argenteo ; iride flava superne fusca ; operculo superne macula magna violascente vel coerulea quasi subcutanea; nucha fascia lata transversa diffusa fusca; pinnis flavis et vulgo, dorsali praesertim, fusco arenatis. B. 7, D. 10—1/25 ad 10—1/28. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/7 welk. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Qualla katchelce Russ., Fish. Corom. Il p. 13 fig. 118. 39% 60 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. Umbrina Russelli CV, Poiss. V p. 152; Rich, Rep. ichth. Chin. in Rep. 15° meet. Brit. Assoc. p. 226; Cant, Cat. Mal. Fish. p. 71; Günth., Cat. Fish. Il p. 278; Kner, Reis. Novara Fisch. p. 151. Umbrina Kuhlii GV., Poiss. V p. 155; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIII. Bijdr. Sciaen. p. 19. Sciaena indica K. V. H., ap. CV., Poiss. V p. 155. Sciaena Kuhli Blkr, Six. not. ichth, Bintang, Versl. Kon. Akad. Wet. 2° Rks Il p. 293. Lemah Sund., Trgowodjo, Ganglomo Javan., Gulama Mal. Hab. Singapura ; Bintang (Rio); Bangka (Muntok); Java (Batavia, Bantam, Tegal, (Samarang, Surabaia, Pasuraan); Madura (Kammal) ; Gelebes (Macassar) ; in mari. Longitudo 24 speeiminum 106” ad 170”. Rem. Le barbillon mentonnier, dans celte espèce, est plus long que dans toutes les autres espèces connues. Par ce seul caractère déjà le Russelli se fait aisément reconnaitre, distinction qui est facilitée encore par la nature des écailles de la tête, par la formule des écailles du tronc et des rayons de la seconde dorsale, par la longueur relative de l'anale et de la seconde dorsale, etc. La large tache brunâtre de la nuquc ne se voit pas distinctement sur tous les individus. Je ne doute pas maintenant que le Quella katchelee de Russell ne soit de l'espèce actuelle, mais sur la me les rangées des écailles sont trop nombreuses. Le Russelli est assez commun dans les mers de la Sonde et habite aussi les côtes de Chine, de Malacca, de Ceylon et de Coromandel. Sciaena macropterus Blkr. Sciaen. corpore oblongo compresso, altitudine 54 ad 5% in ejus longitudine absque-, 4 et paulo ad 4% in ejus longitudine cui pinna caudali; latitudine corporis 14 ad 13 in ejus altitudine; capite oblusiusculo 54 ad 4 fere in lon- gitudine corporis absque-, 4# ad 5 in longitudine corporis cum pinna caudali; altitudine capitis 1 ad 14-, latitudine capitis 1% ad 14 in ejus longitudine; oculis diametro 4 ad 43 in longitudine capitis, diametro 1 circ. distantibus; linea rostro-frontali fronte rectiuscula rostro valde convexa; naribus infra oculi marginem inferiorem perforatis; rostro obtuso valde convexo oculo paulo ad MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOIDES. 61 non breviore, conspicue ante maxillam superiorem prominente, margine libero non lobato utroque latere incisura valde superficiali vel nulla, apice poris vel fossulis 4 vel 5 vulgo bene conspicuis lateralibus margini rostri libero valde approximatis ceteris majoribus; maxilla superiore vix obliqua, sub oculi dimidio posteriore desinente, 3 circ. in longitudine capitis; maxilla inferiore cirro car- noso brevissimo pupillae diametro multo breviore basi antiee poro vel fossula bene conspicua; poris insuper maxilla inferiore symphysin versus 4 valde con- spicuis; dentibus maxillis pluriseriatis confertis parvis, intermaxillaribus serie externa ceteris paulo fortiorihus, inframaxillaribus seriebus omnibus subaequa- libus; rictu subhorizontali; labtis medioeribus ; osse suborbitali sub oeulo oculi diametro verticali paulo bumiliore ad paulo altiore; praeoperculo, limbo oeuli diametro multo graciliore, margine posteriore leviter denticulato ; operculo spinis 2 rudimentariis vix pungentibus; lobo suprascapulari sat lato non ciliato; linea laterali mediocriter curvata, singulis squamis tubulo arborescente notata; cauda parte libera aeque longa fere ac alta; squamis genis, ossibus opercula- ribus et thoraco-ventralibus non ciliatis, capite superne et cetero corpore ci- liatis, nuchalibus et dorsalibus anterioribus squamis lateribus et cauda vix mi- noribus; squamis angulum äperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 45 circ., infra lineam lateralem in series 40 circ. transversas dispositis; squamis 15 circ. in serie transversali ventralem inter et dorsalem quarum 4 vel 5 lineam lateralem inter et dorsa- lem spinosam mediam; pinna dorsali partem spinosam inter et radiosam usque ad basin incisa; dorsali spinosa 13 ad 2 in altitudine corporis, paulo longiore quam alta, spinis gracilibus flexilibus 2* et 3* ceteris longioribus ; dorsali ra- diosa dorsali spinosa sat multo humiliore et multo plus duplo longiore dimidio basali squamosa; pectoralibus acutis capite absque rostro longioribus; ventralibus acutis capite absque rostro brevioribus; caudali rhomboidea postice acutiuscula capite non ad vix breviore; anali corpore minus duplo ad duplo humiliore, obtuse rotundata, dimidio basali squamosa, longitudine 45 ad 5 in longitudine dorsalis radiosae, spinis sat crassis, 2* oculo multo ad duplo fere longiore radio 1° non multo breviore; colore corpore superne viridescente-griseo, inferne griseo-argenteo vel aureo; iride flavescente superne fusca; pinnis flavescen- tibus; corpore pinnisque vulgo sat dense fusco arenatis. B. 7. D. 10—1/30 ad 10—1/32. P. 2/16. V. 1/5. A. 2/7 vel 2/8. CG. 1/15/1 et lat brev. 62 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOIDES. Syn. Umbrina macropterus Blkr, Diagn. nieuwe vischs. Sumatra, Nat. T. N. Ind. IV p. 254; Günth., Cat. Fish. II p. 279. Hab. Sumatra (Benculen, Priaman); Nias; in mari. Longitudo 6 speciminum 75” ad 158”, Rem. Je ne connais pas d'espèce d'Ombrine où les écailles sont relative ment aussi grandes et peu nombreuses que dans l'espèce actuelle. Elle est du reste assez voisine du Russelli, mais s'en distingue essentiellement, outre la formule des écailles, par le barbillon du menton qui est beaucoup plus court, par les écailles cycloïdes de la région thoraco-ventrale, par les rayons plus nombreux de la seconde dorsale et par lanale dont la longueur mesure 44 à 5 fois dans celle de la seconde dorsale. Je n’ai recu le macropterus que des localités nommées de la mer de Su matra. IL. LES SILLAGINOÏDES. Les Sillaginoïdes, bien que voisins des Sciénoïdes, présentent un ensemble de caractêres, qui justifie d’y voir une famille distincte, dans la grande division des Perches. Le seul caractère de la longue anale suffirait déjà pour ne pas les confondre avec les Sciénoïdes, mais ils en diffèrent bien autrement encore par la physionomie de la tête, par la forme allongée et pointue du museau, par la présence de dents vomériennes, par la position horizontale du limbe préoperculaire inférieur, par la non continuation de la ligne latérale sur la caudale, par la séparation complète des nageoires dorsales, par la présence de six rayons seulement aux ouies, etc. Les caractères de la famille peuvent être formulées comme suit. Perc. corpore elongato subcylindrieo squamis ctenoïdeis mediocribus vel parvis vestito; capite acuto squamato, ossibus pluribus lacunosis, praeorbita- libus elongatis, limbo praeoperculi inferiore horizontali limbo lateris opposito contiguo; maxillis et vomere dentatis; maxilla inferiore antice poris 3 vel 1; rictu parvo longe ante oculum desinente; ossibus pharyngealibus dentibus acutis MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 65 vel acutis et planis; ossibus pharyngealibus inferioribus non unitis ; membranis branchialibus sub gula continuis mediocriter emarginatis; naribus apertis non tubulatis orbitae approximatis; inguinibus squamis elongatis nullis; pinnis dor- salibus subcontiguis, anteriore spinis gracilibus homacanthis 9 ad 12, posteriore spina debili et radiis 16 ad 26; pectoralibus acutis radiis indivisis incrassatis nullis; ventralibus sub basi ventralium insertis radiis anterioribus ceteris longi- oribus; anali dorsali radiosa non vel paulo breviore spinis debilibus 2 vel 1 et radiis 15 ad 27; caudali truncata vel emarginata radiis divisis 15. B. 6. Les espèces des Sillaginoïdes, peu nombreuses, appartiennent à trois types génériques. Depuis 1859 j'avais sóparé des vrais Sillago le Sillago domina CV, sous le nom de Sillaginichthys, mais n’ayant pas indiqué l'espèce type du genre ni les caractères ce nom ne peut rester que comme synonyme du nom de Sil- laginopsis, sous lequel M. Gill, en lan 1861, a décrit le genre du Sillago domina. M. Gill a encore séparé du genre Sillago le Sillago punctata CV. sous le nom générique de Sillaginodes. Les principaux caractéres des trois genres, se résument en peu de mots comme suit. Sillago Cuv. — Rostrum conicum. Dentes maxillis omnes parvi. Pinnae, dorsalis anterior spinis 1f, analis et dorsalis secunda subaequales. Squamae corpore mediocres vel parvi, 50 ad 80 in serie longitudinali. — Spec. typ. Sillago sihama Rüpp. Sillaginodes Gill. — Rostrum conicum. Dentes maxillis omnes parvi. Pinnae, dorsalis anterior spinis 12, analis dorsali secunda brevior. Squamae corpore minimae 170 circ. in serie longitudinali. Spec. typ. Sillago punctata CV. Sillaginopsis Gill. —= Sillaginichthys Blkr. — Rostrum depressum. Dentes maxillis serie externa anteriores caninoidei, Pinnae, dorsalis anterior spinis 9, secunda in setam producta. Squamae corpore parvae, 90 circ. in serie lon- gitudinali. — Spec. typ. Sillago domina CV. Les espèces insulindiennes connues sont toutes de vrais Sillago, el au nombre de cinq. Lorsque je commengai mes recherches on savait qu'une seule de ces espê- ces, le Sillago sihama, avait été trouvée à Batavia, mais depuis j'en ai fait connaître . 64 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES de nombreuses localités archipélagiques. J'ai pu indiquer aussi comme insul- indiennes deux espèces qu'on ne savait babiter alors que le Japon (Sillago japonica Schl.) et la Nouvelle Hollande (Sillago maculata QG.). Deux autres, les Sillago chondropus et macrolepis, sont les seules que j'ai pu introduire dans la science comme inédites. SiLLaGo Cuv. Rostrum conicum. Oculi magni (25 ad 4 in longitudine capitis). Dentes maxillis parvi, canini nulli. Praeoperculum limbo inferiore squamatum. Squa- mae corpore mediocres vel parvae, in series 50 ad 80 transversas dispositae. Pinnae, dorsalis anterior spinis 11, posterior radiis 18 ad 24 (1/17 ad 1/23); analis radiis 17 ad 25 (1/16 ad 2/25). Rem: Le genre Sillago se distingue du genre Sillaginopsis Gill par le nom- bre des épines dorsales dont aucune n'est prolongée en soie ou en filet, par la forme conique du museau, par l'absence de deuts canines et par le nombre inférieur de rayons tant à la seconde dorsale qu’à l'anale. Il est plas voisin du genre Sillaginodes Gill. mais celui-ci est caractérisé par les écailles qui sont très-petites (environ 170 rangées transversales), par les 12 épines dor- sales et par la seconde dorsale et l'anale dont la première compte 27 rayons (1/26) et la dernière 25 (1/22). L’Inde archipélagique nourrit au moins cinq espèces du genre dont les ca- ractères se résument comme suit. IL. 70 à 73 rangées transversales d’écailles au-dessus de la ligne latérale. Yeux 8 à4 fois dans la longueur de la tête. Joue à 3 rangées d’écailles. A. A. 2/22à2/24. D. 11—1/21 àÀ 11—1/23. Corps sans taches. Hauteur du corps 65 à 71 fois dans la longueur totale. a. 5 rangées d’écailles entre la ligne latérale et les premières épines dorsales. aa. Premier rayon de la ventrale épaissi et intimement soudé à l'épine. Beailles préoperculaires et interoculaires cténoïdes. Dents pharyngiennes en partie molaires arrondies ou aplaties. 1. Sillago chondropus Blkr, bb, Premier rayon de la ventrale normal non soudé à Y'épine et non épaissi, MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 65 Ecailles préoperculaires et interoculaires cycloïdes. Toutes les deuts pharyn- giennes pointues. 2. Sillago sihama Rüpp. b. 38 rangées d'écailles entre la ligne latérale et les premières épines dorsales. Eecailles préoperculaires et interoculaires cténoïdes. Toutes les deuts pharyngien- nes pointues. 3. Sillago joponica Schl. B. A. 2/18 ou 2/19. D, 11—1/19 à 11—1/20. Ecailles préoperculaires et intero- culaires cycloïdes. Dents pharyngiennes en partie obtuses ou aplaties. Hanteur du corps presque 6 fois jusqu'à 6 fois et quelque chose dans la longueur totale. Corps à larges taches brunes. 4. Sillago maculata QG, IL. Environ 55 rangées transversales au-dessus de la ligne latérale. Yeux 2} fois dans la longueur de la tête. Joues Àà deux rangées d’écailles. A. 4 rangées d'écailles entre la ligne latérale et les premières épines dorsales. A. 2/19 à 2/21. D. 11— 1/19 ou 11—1/20, Hauteur du corp presque 6 fois jusqu'à 6} fois dans la longueur totale. Dents pharyngiennes toutes pointues. Ecailles préoperculaires et interoculaires cycloïdes. Corps sans taches. 5. Sillago macrolepis Bkr. Î Sillago chondropus Blkr, Verh. Bat. Gen. XXII Perc. p. 61; Derde bijdr. ichth. Bali, Nat. T, Ned, Ind, XVII p. 466; Günth., Cat. Fish. II p. 246. Sillag. corpore elongato compresso, altitudine 73 ad 74 in ejus longitudine, latitudine 17 ad 14 in ejus altitudine; capite acuto parum vel non convexo 2 ad 5 in longitudine corporis; altitudine et latitudine eapitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 53 ad 4 in longitudine capitis, diametro 4 ad 3 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro vix vel non convexo, junioribus et aetate proveclis oculo multo longiore; maxilla - 40 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL XIV, 66 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGÏNOIDES: superiore maxilla inferiore longiore et latiore longe ante oculum desinente; dentibus maxillis vomerinisque parvis, maxillis serie externa ceteris paulo ma- jeribus; dentibus pharyngealibus ex parte conicis acutis, ex parte molaribus graniformibus vel planis; praeoperculo superne tantum leviter vix conspicue denticulato vel erenulato, squamis ctenoïdeis ante limbum triseriatis limbo uniseriatis; operculo spina parva bene conspicua; squamis operculo, capite superne totoque corpore ctenoïdeis, ex parte squamulatis; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 75 circ., infra lineam lateralem in series 70 circ. trans- versas dispositis; squamis 15 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem quarum 5 lineam lateralem inter et spinas dorsales anteriores ; squamis lateribus squamis dorso caudaque vix majoribus; linea laterali sin- gulis squamis tubulo simplice vel subsimplice notata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosae non vel fere contigua, dorsali radiosa altiore et corpore paulo vel non altiore, longitudine 2 fere in longitudine dorsalis radiosae, acuta, spinis gracilibus flexilibus non productis anterioribus squamatis ceteris lon- gioribus; dorsali radiosa leviter emarginata antice acutiuscula inter singulos radios squamata squamis uniseriatis margini radii anteriori approximatis; pec- toralibus acutis capite absque rostro paulo longioribus; ventralibus obtusis rotundatis capite absque rostro brevioribus, spina gracillima cum radio 1° coalita, radio 1° valde incrassato cartilagineo apice bifido; anali leviter emar- ginata, antice obtusiuscula, dorsali radiosa humiliore sed paulo longiore, squa- mis interradialibus conspicuis nullis; caudali extensa leviter emarginata angulo superiore acuta angulo inferiore rotundata capite absque rostro longiore ; colore corpore superne flavescente-olivaceo, inferne argenteo-hyalino; iride flava su= perne fusca; vitta cephalo-caudali argentea diffusa quasi subcutanea; pinnis ventralibus et anali flavescentibus albo marginatis, ceteris hyalinis. B. 6. D. 11—1/21 vel 11—1/22. P. 2/15 ad 2/15. V. 1/5. A. 2/25 vel 2/24, CG. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Pajus, Peren, Speren Mal. Batav. Hab. Java (Batavia); in mari. Longitudo 5 speciminum 134” ad 224". Rem. Le Sillago chondropus est remarquable parmi ses congénèêres, par Pépaisissement du premier rayon de la ventrale qui est intimement soudé à épine ventrale. J'ai été dans lerreur autrefois en disant que c'est l'épine MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 67 de la nageoire qui est êpaissie. L'épine elle mème existe, dans mes trois in- dividus, à l'état normal, mais elle est três-faible et ne fait que comme un seul corps avec le premier rayon. L’espèce est du reste voisine du Sillago sihama, mais présente encore les caractères particuliers que les écailles du préopercule et celles de la région interoculaires sont ctóénoïdes et que les dents pharyngiennes tant les supérieures que les inférieures sont en partie molaires ou à surface masticatoire aplatie. L'espèce doit être três-rare, les trois individus de mon cabinet étant les seuls que j'en aì vus. Sillago sihama Rüpp, Atl. Reis. Fisch. p. 9 tab. 5 fig. Ll; N. Wirb. Fisch p. 100; Günth., Cat. Fish. II p. 243; Day, Fish. Cochin, Proc. Zool. Soc. 1865 p. 18; Fish. Malab. p. 47; Fish. Andam., Proc. Zool. Soc. 1870 p. 686; Klunz., Fisch. R. M. Verh. z, b. Ges. Wien XX p. 818. Sillag. corpore elongato compresso, altitudine 6# ad 63 in ejus longitudine, latitudine 14 ad 14 in ejus altitudine; capite non vel vix convexo 4E ad 43 in longitudine corporis; altitudine et latitudine capitis 13 ad 2 in ejus lon- gitudine; oculis diametro 5 ad 4 in longitudine capitis, diametro & ad 4 distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro vix vel non convexo, juvenilibus oeulo non vel vix longiore, aetate provectis et adultis oculo multo longiore; maxilla superiore maxilla inferiore longiore et latiore Jonge ante oeulum desinente; dentibus maxillis vomerinisque parvis subaequa- libus; dentibus pharyngealibus omnibus acutis vel acutiusculis; praeoperculo leviter sed conspicue denticulato, squamis ecycloïdeis ante limbum triseriatis limbo uniseriatis; operculo spina parva bene conspicua ; squamis interocularibus eyeloïdeis, vertice, operculo totoque corpore ctenoïdeis basi interdum squamu- latis; squamis angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 70 ad 75, infra lineam lateralem in series 65 ad 68 transversas dispositis; squamis 13 circ. in serie transver- gali basin pinnae ventralis inter et dorsalem quarum 5 (43) lineam lateralem inter et spinas dorsales anteriores; squamis lateribus squamis dorso caudaque vix majoribus; linea laterali singulis squamis tubulo simplice vel subsimplice notata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosae subcontigua, dorsaii radiosa multo altiore, corpore non vel vix humiliore, longitudine 13 ad 18 in longitudine dorsalis radiosae, acuta, spinis gracilibus flexilibus non productis anterioribus 40% 68 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. squamatis ceteris longioribus; dorsali radiosa leviter emarginata antice obtu- siuscula, inter singulos radios squamis uniseriatis margini radii posteriori ap- proximatis; pectoralibus et ventralibus acutis capite absque rostro non vel vix brevioribus; ventralibus spina gracili non cum radio 1° normali non incrassato coalita; anali dorsali radiosae forma, altitudine et longitudine aequali;, caudali extensa leviter emarginata vel truncata angulo superiore acuta angulo inferiore rotundata, capite absque rostro non ad paulo longiore; colore corpore superne flavescente-olivaceo, inferne argenteo-hyalino; iride flava superne fusca; vitta cephalo-caudali argentea valde diffusa quasi subcutanea; pinnis ventralibus et anali flavescentibus albo marginatis, ceteris hyalinis fusco plus minusve arenatis. Var. pinnis dorsalibus inter singulas spinas radiosque maculis 3 ad 5 fuscis B. 6. D. 11—1/21 vel 11—1/22. P. 1/14 ad 1/16. V, 1/5. A, 2/22 vel 2/23. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Atherina sihama Forsk., Deser. anim. p. 70 n°, 102; L.Gm., Syst. nat. ed. 15° p. 1396; Lac., Poiss. V p. 571, 575. Platycephalus sihamus Bl.Schn., Syst. p. 60? Sciaenu malabarica BlSchn., Syst. p. 81 tab. 19. Soring Russ., Fish. Gorom II p‚ 9 fig. 115. Sillago acuta Cuv., Règn. an. 1817 II p. 258; CV., Poiss. Ill p. 296; Blkr, Verh. Batav. Gen. XXII Perc. p. 61; Kner, Zool. Reis. Novara, Fisch. p. 128. Sillago erythraea CV, Poiss. III p. 301; Guér., Icon. Rêgn. Anim. Poiss. tab. 8 fig. 1. Sillago malabarica Cant, Cat. Mal. Fish. p. 21 ; Blkr, Derde bijdr. ichth. Bali, Nat. T. Ned. Ind. XVII p. 157. Pajus, Peren, Speren Mal. Bat.; Ubi Mal. Pinang; Burdjun Sundan; Bodjor, Waridjung Jav.; Katjangan Madur. Hab. Sumatra (Padang, Priaman, Trussan, Telokbetong); Nias; Pinang; Sin- gapura; Bintang (Rio); Bangka (Gussongassam); Biliton (Tjirutjup); Java (Batavia, Bantam, Tjilatjap, Samarang, Surabaia, Pasuruan) ; Madura (Bangkallang); Bali; Borneo (Sampit, Pontianak, Sinkawang); Celebes (Macassar, Bulucomba, Bonthain, Manado); Sumbawa (Bima); Sangi; Batjan (Labuha); Obi-major; Buro (Kajeli); Ceram (Wahai); Amboina; Timor (Kupang); in mari. Longitudo 55 speciminum 72” ad 280”. ‘_ MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. 69 Rem. Les poissons décrits sous les noms de Sillago sihama, acuta et ma- labarica sont probablement d'une même espèce, mais les descriptions et les figures publiées ne permettent pas une décision rigoureuse. Ce que Forskaol dit d'ocelles verts à centre blanc ou hyalin aux opercules n’indique proba- blement que les rangées d'écailles, Si son sihama soit en effet identique avec le sihama de M. Röppell, et si la figure publiée par M. Rüppell est exacte par rapport aux nageoires, on pourrait douter de l'identité de ce sihama avec Yespèce actuelle puisque la première dorsale n’y mesure que 1: fois dans la seconde et que la caudale y est beaucoup plus échancrée. M. Klunzinger examina un seul individu de la Mer rouge et y trouva une formule des écail- les correspondante à celle des individus de lespèce actuelle. Les figures de Russell et du Systema posthumum, bien que manifestement peu exactes, me - paraissent plus positivement devoir être rapportées à cette même espèce. C'est cette espèce, fort commune dans J'Insulinde, que les Européens à Java connaissent fort bien sous le nom de spiering (nom hollandais de lEper- lan) et qu’ils aiment beaucoup à cause de sa chair savoureuse, Ces spiering, dont les indigènes ont fait Sperèn et Perèn, deviennent plus longs que trois centimêtres, mais à Batavia de tels individus sont rares. Le sihama parait habiter toutes les côtes du grand bassin Indien. On le connaît de la Mer rouge, d'Aden, de Zanzibar, des Seychelles, de Malabar, de Geylon, de Coromandel, du Bengale, de Malacca et même de Chine. Sillago japonica Schl., Faun. Japon. Poiss, p. 25 tab. 10 fig. 1, Rich., Fish. Chin. Jap. Rep. 15* meet. Brit. Assoc. p. 223; Blkr, Act. Soc. Scient. Ind. Neerl. IL Vierde bijdr. ichth. Japan p. 11; Derde bijdr. ichth. Bali, Nat. T, Ned. Ind. XVII p. 165; Günth., Cat. Fish, Il p. 244. Sillag. corpore elongato ecompresso, altitudine 6% ad 7 et paulo in ejus longitudine, latitudine 4% circ, in ejus altitudine; capite acuto convexiusculo Ag ad 44 fere in longitudine corporis; altitudine capitis 1$ ad 2 fere-, lati- tudine capitis 2 circ. in ejus longitudine; oculis diametro 4 circ. in longitu- dine capitis, diametro 1 fere distantibus; linea rostro-frontali rectiuscula vel convexiuscula; rostro convexo vel convexiusculo, junioribus et adultis oculo sat multo longiore; maxilla. superiore maxilla inferiore longiore et latiore, longe ante oculum desinente; dentibus maxillis vomerinisque parvis subaequalibus; dentibus pharyngealibus omnibus acutis; praeoperculo leviter denticulato, squa- 10 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES. mis plurimis leviter ctenoïdeis ante limbum triseriatis limbo uniserratis; oper- eulo spina parva bene conspicua; squamis operculo, capite superne totoque corpore ctenoïdeis basi non squamulatis; squamis angulum aperturae branchi- alis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 14 circ, infra lineam lateralem in series 70 circ. transversas dispositis; squa= mis 15 circ. in serie transversali basin pinnae ventralis inter et pinnam dor- salem quarum 5 lineam lateralem inter et spinas dorsales anteriores; squamis lateribus squamis dorso caudaque vix majoribus; linea laterali singulis squamis tubulo simplice vel subsimplice notata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosae subcontigua, dorsali radiosa altiore, corpore non ad paulo humiliore, longitu= dine 13 circ. in longitudine dorsalis radiosae, acuta, spinis gracilibus flexilibus non productis anterioribus squamatis ceteris longioribus; dorsali radiosa leviter emarginata, antice acutiuscula inter singulos radios squamulis uniseriatis mar- gini radii anteriori approximatis; „ pectoralibus acutis capite absque rostro non brevioribus; ventralibus acutis capite absque rostro vulgo brevioribus, spina gracili non cum radio 1° coalita, radio 1° normali non incrassato; anali dorsali radiosae forma, altitudine et longitudine subaequali; caudali extensa leviter emarginata angulo superiore acuta angulo inferiore acutiuscule rotundata ca= pite absque rostro non ad paulo longiore; colore corpore superne olivascente vel flavescente-olivaceo, inferne flavescente-argenteo ; iride flava superne fusca ; vitta cephalo-caudali diffusa argentea quasi subcutanea; pinnis ventralibus et anali flavis, ceteris hyalinis. B, 6. D. 11—1/22 vel 11—1/25. P. 2/15. V. 1/5. A. 2/22 ad 2/24. G. 1/15/1 et lat. brev, Syn. Pajus, Speren, Peren Mal. Hab. Java (Batavia); Amboina; in mari. Longitudo 7 speciminum 165” ad 233", Rem. Cette espèce dont ont doit la première connaissance à M. H. Schle- gel, est très-voisine du sihama, mais elle en est nettement distincte par deux rangées d'écailles de moins au-dessus de la ligne latérale el par les écailles cténoïdes du préopercule et de la région interoculaire. Dans l'Archipel indien lespêce est rare. J'en avais longtemps conservé deux individus pêle mêle avec des Sillago sihama, qui tous provenaient de Java et des Moluques et dont je ne les avais pas distingués autrefois. Je crois cependant qu'un de ces individus fut trouvé à Batavia et l'autre à Amboine, Mes autres individus MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDKS. 71 du japonica proviennent de Nagasaki (ile de Kiusiu) et l'espèce est connue aussì de Chine. Sillago maculata QG., Zool. Uran. p. 261 Atl. tab. 55 fig. 2; CV, Pois. III p. 505; Blkr, Verh. Bat. Gen. XXIL Pere. p. 62; Derde bijdr. ichth. Bali, Nat. T. Ned. Ind. XIII p. 161; Günth., Cat. Fish. II p. 245; Kner, Zool. Novara, Fisch. p. 127; au et Casteln., Contrib. ichth, Austral., Proceed. Zool. Soc. Victoria 1 1872 p. 94? | Sillag. corpore elongato compresso, altitudine 6 fere ad 6 et paulo in ejus longitudine; latitudine 13 ad 1; in ejus altitudine; capite acuto convexo 4 fere ad 4 in longitudine corporis; altitudine capitis-13 ad 1%-, latitudine ca- pitis 2 cire. in ejus longitudine; oculis diametro 5 ad 33 in longitudine ca- pitis, diametro 3} ad $ distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula; rostro eonvexo, juvenilibus oculo breviore aetate provectis oculo longiore; maxilla superiore maxilla inferiore longiore et latiore longe ante oculum desinente; dentibus maxillis vomerinisque parvis seriebus omnibus subaequalibus; denti- bus pbaryngealibus ex parte acutis ex parte granulatis; praeoperculo leviter denticulato, squamis cycloideis ante limbum triseriatis limbo superne bi- inferne uni-seriatis; operculo spina parva parum conspicua; squamis interocularibus eycloideis, vertice, operculis. totoque corpore ctenoideis; squamis angulum aper- turae branchialis superiorem inter et basin pinnae catúdalis supra lineam late- ralem in series 70 circ.-, infra lineam lateralem in series 65 circ. transversas dispositis; squamis 16 circ, in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem quarum 5 vel 6 lineam lateralem inter et spinas dorsales ante- riores; squamis lateribus squamis dorso caudaque non vel vix majoribus; linea laterali singulis squamis tubulo simplice vel subsimplice notata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosae contigua vel subcontigua, dorsali radiosa conspicue altiore, corpore paulo ad non humiliore, longitudine 13 circ. in longitudine dorsalis radiosae, acuta, spinis gracilibus flexilibus non productis anterioribus squamatis ceteris longioribus; dorsali radiosa leviter emarginata antice obtusan- gula vel acutiuscula squamis interradialibus conspicuis nullis; pectoralibus et ventralibus acutis capite absque rostro non vel vix brevioribus; ventralibus spina gracili non cum radio 1° normali non incrassato coalita; anali dorsali radiosae forma, altitudine et longitudine subaequali; caudali extensa leviter emarginata capite absque rostro non ad vix longiore, angulo superiore acuta 12 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOIDES ET LES SILLAGINGÏDES, angulo inferiore rotundata; colore corpore superne olivaceo, lateribus dilutiore, inferne argenteo; iride flava superne fusca; vitta cephalo—caudali argentea vel lutea quasi subcutanea; dorso lateribusque maculis olivascente-fuscis irregula- ribus majoribus et minoribus; pinnis ventralibus et anali flavis, dorsalibus et pectoralibus hyalinis, dorsali spinosa superne fuscescente et inferne maculis fuscescente-olivaceis; dorsali radiosa fusco marginata et vittis 2 longitudina- libus fuscescente-olivaceis; caudali medio albida, superne et inferne flava, vittis 5 transversis aurantiacis, postice albido et fusco marginata ; pectoralibus basi vulgo vittula transversa violascente. B.6. D. 11—1/19 vel 11—1/20. P. 1/15 V. 1/5. A. 2/18 vel 2/19. G. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Sillago bassensis CV., Poiss. III p. 304; QG., Zool. Voy. Astrol. Poiss. p.672 tab. 1 fig. 2 PP Pajus, Peren Mal. Hab. Singapura; Bintang (Rio) ; Lepar ; Java Kain” ; Gelebes sena 7 Ins. Philippin. (Manilla); in mari. Longitudo 19 speciminum 75" ad 182". Rem. M. le Comte de Castelnau décrit brièvement, sous le nom de Sillago maculata CV., une espèce de Melbourne, où la tête est dite mesurer moins de trois fois dans la longueur totale, et où les couleurs aussi sont plus ou moins différentes. Ce poisson de Melbourne pourrait bien être d'une espèce distincte. Si lobservation de M. de Castelnau est exacte l'espèce serait re= marquable par sa grosse tête. Du reste on n'en connait point la formule des écailles. f | Le maculata fut primitivement trouvé à Sydney, mais il n'est pas rare dan Insulinde, Il est éminemment cäractérisé par les formules des écailles et des rayons de la dorsale et de l'anale, par son corps raccourci, par sa tête plus obtuse et par les taches du corps et des nageoires dorsale et caudale. Sillago macrolepis Blkr, Derde bijdr. ichth. Bali, Nat. T, Ned. Ind. XVII p. 166; Günth., Cat. Fish. IL p. 246. Sill. corpore elongato compresso, altitudine 6 fere ad 6} in ejus longitu- dine, latitudine 14 ad 14 in ejus altitudine; capite acuto, valde convexo, 4 ad 42 in longitudine corporis; altitudine capitis 13 circ.-, latitudine capitis MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LES SILLAGINOÏDES; 73 14 ad 2 fere in ejus longitudine; oculis diametro 2$ circ. in longitudine ca- pitis, diametro & circ. distantibus; linea rostro-frontali convexiuscula; rostro convexo junioribus et aetate provectis oculo breviore ; maxilla superiore maxilla inferiore longiore et latiore, longe ante oculum desinente; dentibus maxillis et vomerinis parvis, intermaxillaribus serie externa ceteris paulo majoribus, inframaxillaribus et vomerinis omnibus aequalibus vel subaequalibus; dentibus pharyngealibus omnibus acutis vel acutiusculis; praeoperculo junioribus angu- lum versus leviter denticulato, aetate provectis edentulo, squamis cycloideis ante limbum biseriatis limbo uniseriatis; operculo spina parva; squamis capite su- perne corporeque ctenoïdeis, non squamulatis, angulum aperturae branchialis superiorem inter et basin pinnae caudalis supra lineam lateralem in series 55 circ.-, infra lineam lateralem in series 50 circ. transversas dispositis; squa- mis 11 in serie transversali basin pinnae ventralis inter et dorsalem quarum 4 lineam lateralem inter et spinas dorsi anteriores; squamis lateribus squamis dorso caudaque majoribus; linea laterali singulis squamis tubulo simplice vel subsimplice notata; pinna dorsali spinosa dorsali radiosae contigua vel sub— contigua, dorsali radiosa altiore sed corpore paulo humiliore, longitudine 1% ad 13 in longitudine dorsalis radiosae, acuta, spinis gracilibus flexilibus non productis anterioribus squamatis ceteris longioribus; dorsali radiosa leviter emarginata antice acutiuscula, dimidio basali inter singulos radios squamata; pectoralibus et ventralibus acutis capite absque rostro paulo ad non breviori- bus; ventralibus spina gracili non eum radio 1° coalita, radio 1° non incras- sato; anali forma, longitudine et altitudine dorsali radiosae aequali vel sub- aequali, squamis interradialibus nullis; caudali extensa truncata vel leviter emarginata, angulis acuta, capite absque rostro paulo longiore; colore corpore superne olivascente marginibus squamarum profundiore, inferne flavescente vel argenteo; rostro et capite superne fuscescentibus; iride flava, superne violaceo- fusca; vitta cephalo-caudali diffusa gracili violascente-coerulea quasi subcutanea; pinnis ventralibus et anali flavescentibus, ceteris hyalinis nigricante-fusco plus minusve arenatis. B. 6. D. 11—1/19 ad 11—1/21. P, 1/13 et 1/14. V. 1/5. A. 2/19 ad 2/21. GC. 1/15/1 et lat. brev. Syn. Pajus, Peren, Speren Mal. Batav. Hab. Java (Batavia); Bali (Boleling); in mari. Longitudo 14 speciminum 68” ad 155”. 41 NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL XIV, 74 MÉMOIRE SUR LES SCIÉNOÏDES ET LE SILLAGINOÏDES. Rem. Le Sillage actuel est la seule espèce du genre connue où les écailles ne forment qu’une cinquantaine de rangées transversales. Elle se fait aisé- ment reconnaitre aussì par ses formes trapues, par les yeux qui sont plus grands que dans les espèces précédentes, par les 4 rangées d'écailles au- dessus de la ligne latérale et les par deux rangées d'écailles sur les joues, et puis encore par la formule des rayons et par l'absence de taches tant sur le corps que sur les nageoires. Elle n'est connue jusqu'’ici que des deux loca- lités citées. La Haye, Septembre 1875, INDEX SPECIER UM. SCIAENOÏDEL Otolithus lateoides Blkr. . .. ....e» ME A EE EE ” ruber CV. . ” maculatus Val. Collichthys biauritus Günth. . „__mierodon Blkr. . . . Pseudosciaena macrophthalmus Blkr. . ” microlepis Blkr. . ” miles Blkr. ” diacanthus Blkr. ” polycladiscus Blkr, . „ plagiostoma Blkr. .. . ... „ Goldmani Blkr. . „ Voglert. BikE. voo On „ borneënsis Blkr.. . . . . , Johnius trachycephalus Blkr. « . .....0e.. es hrypoeborn BEF, ar mien eee »___Novae-hollandiae Blkr. . . . . ..... HBG OUBE EE eten et B EN 5 Bebe # Dumsurniert OMG, +5 Ae tn fn A fr IE a aa Peen BEE Le D: taeihotnomud Knee Tee Sciaene Dussumieri Blkr. …,. …. 4 … os n Russelli Blkr . . ere . . . . . . . . „__macropteras Blk. . … ee ne SILLAGINOÏDEL Sillago chondropus Blkr. . En je nn A : 3 „ schama Rüpr. . . . . . . . . . . . . „ japonica Schl. . . . . . jk 3 e . « . ai „ maculata QG. . . . . E je 5 . 5 . € he 26 “macrolepis Blkr. . . 4 ee z pe 4 av BN vEt EE En EE KOEN gn ie B ii 4 di Î ne dT a Hans nee id ef Ent Eke en, x, Aj hr: Een EEn En Eee hi zn vi ve] | fi Mi Yv 3 Ger ln $ et den Ege 5 ek KEIEN AEN Pt },