En en NEE Sarrat AT ot S EES nt, EE Pe Tee Add ARRA “SAV VIVIEN Nd WE EWE ve Yyyve: VIVA v vdvewow VI VIYE mene vjvver È Vg BARN Ih dd vULE Uy IAA Yyvvo ‚ IIA Wiese Sf b er vw Vw DAV MINK AIAS EEE WIL wor AVE SN vv WAZ Zo a ° SNN EE — EN Sr Ni DRS atd WN (ON Ne, We 5 RoN tak 5) EN Nt md did Vg, TD Ive We ene 4 EEC È ien ke Eee ont vvo EO: shhh ef iN AA ve TT eee Ee j ih bo vS. EYES yv Wi Ss vv sa A bi erva we, ee id # hb wy Li bd eN vvv ig oe ANN JA ‚u A je , ‘w vl N Sh Hin: NN vet EN NN LIN ‚NN Ve N EN Nt Wijf / p NN 3 ij ESE AAN voeg A yy, VVI WVIVN GEUWII ee wege 44e eg Wi/lriede BAM AAPS Ned MA ENA VV = BA ve nps AAARK MZ NAAN EZ 5 Jit SNR DN Ne | « Ge ARS IN AN Za CC 5 Kn u CCL dj RS CC ZIN Na O5 WIS KC | de be AAS AAS IN NS Ne bÁ Aagaat Me AnAmat LAAG NDT Ars eld waas za), ban zat we: NN lg RA we INN NU EN | Wz / A, LAND AAR AN AANVSMS Fa ns Pe MAD EN NIN AN 4 AA EN eb ARAARAZA ze HAMAR swa zeen JAAA NAA (VAAR à 284 A AA, Aar A | Af MA” Biansaans sar ne ee TN AA Zj SER f ÁINNE ANS | ARAN NN AARTS Ne dl Wina An en 20404PA IA ananaassdd, AAAA Nassar vans4f wen 55 AAA mn AAA 2 AABAA AAE ran. en AAAA AA e e ‘ . A p ke u . = E 4 n Ds . _ é f a De Di . « we m “A ï N Á pe VERHANDELINGEN DER | KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. BRORES TE DE KeL: EG MET PLATEN. AMSTERDAM, Cc. G. VAN DER POST. 1854, _VERHANDELINGEN (KONINKLIJKE AKADEMIE WET ENSCHGEP PEN. EERSTE DEEL: MET PLATEN, AMSTERDAM, C, G. VAN DER POST. 1854, EA er ° A As ee Ri a, ek % ni ï ne pe EN - le dt E Arq ee Het ant LAN ht! ; GEDRUKT BIJ W. 2. KRÖBER. PE ANS rs dte RNPEONU D VAN HET EERSTE DEEL. ì memmen Bisprace ToT De KENNIS DER TCHrHYOLOGISscHE FaurA vAN JAPAN, DOOR P. BLEEKER. Over pe Turorie DER MaGNeTiscHe KRACHTLIJNEN VAN FARADAY, DOOR PR. wan PEES. OVER HET VERSCHIL VAN DE INWENDIGE GESTELDHEID DER HoORENPITTEN BIJ ANTILOPEN, DOOR G. Vrouik. Met twee Platen. Over HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN, UIT GEDANK WAARNEMINGEN, DOOR 4". J. STAMKART. Over DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING VAN STOFFEN IN SCHEPEN GELADEN, boon G.J, Morper, A. H. van per Boon Mescu eN J. C. Ruk. Ï\ INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. Mmoine SUR 1 ENTEGRATION DES EQUATIONS LuINEAIRES DU PREMIER ORDRE AUX DIFFEREN- TIELLES PARTIELLES, À QUATRE VARIABLES, PAR R. LoBarro. BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN IRRSEN- EN SCHLEDELVORM, Door W. Vaorik. Met wier Platen. nT Drukfout in de Verhandeling van KR. wam RrES, over de Theorie der Magnetische Krachtlijnen. Blz. 24, reg. 17, staal: Ampère, lees: FARADAY. BIJDRAGE TOT DE KENNIS ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN JAPAN, Dr. P. BLEEKE R, TE BATAVIA, Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. ei BeeBoo ri Kn AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1853. Abnhide ie NEE Ed | RE kt ie en d sân KAG AN FENG dun and Ti | / DEE ei ad ee heen he bete Lien te nl AN voce En ep Ee Kadi . ï stuarg ob Aärrnol! k 5 KO, wael. ols beh rte ‚ft vi Ens Hi hr kr a varken e rtkadansios SyNANCEIA EROSA Langsd. Cuv. Poiss. IV, p. 557, tab. 96. Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 45, tab. 17, fig. 1. Synanc. eorpore oblongo, antice cylindraceo, postice compresso, altitudine 2; ad 23 in ejus longitudine; capite monstroso quasi eroso, 25 ad 2} in longi- tudine corporis, aeque alto ac longo sed latiore quam longo, alepidoto, tuber- culis osseis maxime sulcato et tuberculato; vertice et fronte fossa magna qua- drata, crista intermedia interoeulari tuberculosa; oculis orbitis elevatis tuberculatis cinetis, diametro 54 ad 64 in longitudine capitis; fossa suboculari nulla; ore antico rietu valde obliquo; labiis non fimbriatis; ossibus suborbitalibus antice proeessubus 2 obtusis; praeoperculo processubus 4 vel 5 osseis obtusis; oper- eulo eristis 2 osseis; cute alepidota, tuberculata, tuberculis non armatis; pinnis rotundatis, dorsali basi eum basi pinnae caudalis unita; pectoralibus multo latioribus quam longis; ventralibus maxime parte liberis; caudali 6 circiter in longitudine corporis, corpore rubro-violaceo, roseo et flavescente nebulato et subfasciatoz pinna dorsali rubro-violaceo et aurantiaco nebulata et nigri- cante punctulata; peetoralibus basi violascente-rubris, medio ocellis nigrican- tibus, ocellis pupilla flavescente, apicem versus aurantiacis, ocellis nigricantibus striisque nigrieantibus transversis; ventralibus et anali violascentibus ocellis ut in pectoralibus; caudali aurantiea vittis transversis fuscis. B. 7. D. 14/7. P. 45. V. 1/4: A: 5/6 vel 3/7. G. 12 et lat- brev. Synon. Synancée rongée Cuv. Poiss. IV, p. 557, Tab. 96. Beniwogoze Japonens. Hab. In mari, prope insulam Kaminoseki. Longitudo 5 speciminum 100“ ad 155. Aanm. De afbeelding dezer soort in de Fauna Japonica is veel beter dan die in de groote Histoire naturelle des Poissons. De heer Senreeen heeft de kleuren insgelijks beter beschreven, doch niet oplettend gemaakt op overige onnaauwkeurigheden in de beschrijving van Guvrer. Zoo vind ik bij mijne specimina den kop grooter dan door Cuvrer is opgegeven, en standvastig 14 rugvindoornen en 7 rugvinstralen, 15 borstvinstralen en 4 buikvinstralen, ter- wijl die getallen in het groote vischwerk zijn vermeld als D. 15/9. P. 14. V. 1/5. — Volgens den heer Bürger wordt Synanceia erosa in de baai van Nagasaki nu en dan in de lente gevangen en haar vleesch voor smakelijk gehouden. Monocentris carapmracta Bl. Schn. Syst. posth. p. 100, tab. 24. Monoc. corpore oblongo compresso, altitudine 2 ad 2} in ejus longitudine, latitudine 2} cireiter in ejus altitudines capite obtuso convexo 5 circiter in 1% b BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER longitudine corporis, paulo altiore quam longo; oculis diametro 5 ad 55 in longitudine capitis; rostro convexo paulo ante os prominente ore infero; maxilla superiore inferiore longiore post oculam desinente; genis cristatis et lacunosis; squamis scutiformibus, carinatis, scabris, lateribus 14 in serie lon= gitudinali, postieis spinosis; ventre carinato seuto postico in spinam majorem exeunte; pinna dorsali spmosa spinis liberis, erectis, lateraliter valde divergen- {ibus; dorsali radiosa rotundata dorsali spinosa humiliore; pectoralibus apice rotundatis capite brevioribus; ventralibus radiis brevissimis spina maxima capite vix breviore; anali rotundata; caudali emarginata lobis obtusis rotundatis 5 ad 6 in longitudine corporis; colore corpore pinnisque flavo; maxillis, regiane in= fraoculari marginibusque squamarum nigris. B. 8. D. 4-2 rudimentar. vel 545 rudiment. — 2/9 vel 2/10. P. 2/12. Vv. 15. A. 1/9 vel 1/10. C. 196 ad 10 spinul. later. brev. Svnon. Gasterosteus japonicus Houtt. Verhand. Holl. Maatsch. v. Wetensch. XX. II. p. 529. Sciaena japonica Thunb. Nov. act. acad. scient. Suee. XL, p 102, tab. 5. Lepisacanthus japonicus Lacép. Poiss. III, p. 521. Lépisacanthe japonais Lacép. ibid. IL, tab. 97. Monocentris japonicus Cuv. Poiss. IV p. 558. Règn. anim. éd. lux. Poiss. tab. 26 fig. 1: Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 50, tab. 22, fig, 1. Monoeentris carinata Cuv. Poiss. IV, p. 97. Monocentris du Japon Guv. Poiss. IV, p. 558. Matskasa Japonens. Hab. In mari, prope imsulam Kaminoseki. Longitudo 2 speciminum 110” et 155”, Aan. Van de bestaande afbeeldingen dezer merkwaardige soort is die der Fauna Japonica verre weg de beste. Deze afbeelding geeft ook duidelijk aan, dat de staartvin tweekwabbig is, terwijl deze vin op de overige bestaande figu- ren niet uitgerand maar bol is. Monoeentris catapbracta schijnt bij Nagasaki in overvloed voor te komen en wegens haar smakelijk vleesch zeer gezocht te zijn. orLeevarnoïiper Blkr. DENTES MAXILLARES UT IN SCARIS. OSSA PHARYNGEALIA INFERIORA LI- BERA, NON UNITA. PINNAE DORSALIS, VENTRALES ANALISQUE SPINOSAE. Hoprranatuvs rascrarus Richards. Rep. 15 meet. Brit. Assoe. Ichth, Chin. p. 516. Hoplegnath. corpore oblongo compresso, altitudine 2} ad 25 in ejus longitu- ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN JAPAN. : { dine, latitudine 54 circiter in ejus altitudine; capite 5} ad 4 et paulo in lon- gitudine corporis, aeque alto circiter ac longo; oculis diametro 4 ad 55 im longitudine ecapitis; linea rostro-frontali junioribus deelivi rectiuscula vel con- caviuseula, adultis flexuosa; maxillis scaroideis margine libero vix ecrenatis; praeopereulo subrectangulo angulo rotundato, margine juniorilfus denticulis valde eonspicuis serrato; operculo spinis 2 planis; lineis dorsalt et ventrali rotundatis, dorso tamen ventre multo altiore; squamis parvis junioribus et adul- tis bene conspicuis; linea laterali lineae dorsali subparallela; pinna dorsali emar- ginata, parte spinosa rotundata; dorsali radiosa et anali junioribus rotundatis, adultis angulatis; pectoralibus rotundatis et ventralibus acutis longitudine sub- aequalibus capite brevioribus; caudali_ vix emarginata angulis leviter rotun- datas colore junioribus olivaceo; capite corporeque fasciis 6 vel 7 transversis nigricantibus, faseia 1% oculari, 2? dorso-pectorali, 57, At et 5® dorso-analibus, Ge et 74 caudalibus; pinnis pectoralibus luride viridibus, ceteris nigricantibus; fases adultis diffusis vel nullis. B. 7. D. 1216 vel 1217. P. 2/16. V. 1/5. A. 515. GC. 17 et lat. brev. Synon. Scaradon fasciatus. Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 89, tab. 46, fig. 1, 2. Hiza Japonens. Habit. In mari, prope insulam Kaminoseki. Longitudo 2 speciminum 64” et 75°” Aarm. Het geslacht Hoplegnathus is ontdekt door den heer Ikremarpson, en het eerst beschreven in de Proceedings of the Zoological Society of London van 1840. Er zijn thans reeds drie soorten van dit geslacht bekend, t. w. Hoplegnathus Conwayii Richards. (Transaet. Zoologic. Societ. vol. IL, 1845, p. 145, tab. 7, fig. 1), Hoplegnathus punctatus Richards. (Searadon puneta- tus Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 91) en de boven beschrevene, van welke cen volwassen en een jong specimen in de Fauna Japonica zijn afgebeeld. Ik bezit slechts 2 jeugdige specimina van Hoplegnathus fasciatus, beiden kleiner dan figuur 2 der aangehaalde plaat van de Fauna Japonica. Deze figuur is zeer juist, en slechts in dit opzigt gebrekkig, dat men er de schubben niet zien kan. Door zijn merkwaardig tandenstelsel laat zich Hoplegnathus onder geene der bekende familiën rangschikken. De onderste keelgatsbeenderen zijn er niel vereenigd, zoodat het geslacht niet met de Labroiden vereenigd kan worden, waartegen overigens ook zijn geheele bouw en habitus zou pleiten. De in- gewanden van mijne specimina lieten geen anatomisch onderzoek toe. Het komt mij voor, dat dit geslacht te stellen is aan het hoofd eener nieuwe fa- 8 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER milie, welke dan in verwantschap zou staan tusschen de Sciaenoïdei, Chaeto- dontoïdei en Scaroïdei. De bovenstaande beschrijving is opgemaakt naar mijne specimina, alsmede naar de afbeelding van het volwassen specimen in de Fauna Japonica. De soort schijnt “bij Nagasaki vrij zeldzaam te zijn en wordt zeer geacht wegens haar smakelijk vleesch. Cuarropon mopestus Schl., Faun. Japon. Poiss. p. 80, tab. 41, fig. 2. Chaetod. corpore disciformi, diametro dorso-ventrali 15 in ejus longitudine; capite 55 in longitudine corporis; oculis diametro 5 in longitudine capitis; linea rostro-dorsali capite valde concava, linea rostro-ventrali vix longiore; squamis lateribus 40 p. m. in serie longitudinalis pinnis dorsali et anali rotundatis, dorsali spinis 4%, 5* et 6? spinis ceteris crassioribus et longioribus; pectora- libus ventralibus vix brevioribus; ventralibus longitudine caput aequantibus radio 1° subfiligero analem attingente; caudali truncata vel extensa leviter con- vexa; colore corpore flavescente-margaritaceo, fasciis 5 latis transversis fusco- aurantiaeis fusco marginatis, fascia 1% oculari, 2% dorso-ventrali, 5% dorso- anali; pinnis aurantiacis, dorsali macula rotunda nigra radium 5” inter et 8” et macula trigona nigra spinam 2” inter et 5”; caudali basi fascia transversa fusco-aurantiaca. B. 6. D. 11/25. P. 2/14. V. 1/5. A. 549. C. 15 vel 17 et lat. brevior. Synon. Hatatate Japonens. Habit. Im mari prope insulam Kaminoseki. Longitudo speciminis unici 106”. Aarm. Ik vind eenige ligte verschillen in de getallen der vinstralen tus- schen mijn specimen en de opgave van den heer Scurreer, welke die for- muleert =D. 14/21. A. 5/20. P. 14. De soort heeft zeer veel van Chaetodon chrysozonus K. v. H., doch laat er zich gemakkelijk van onderscheiden, behalve door de verschillen in kleurteekening en getallen der vinstralen, doordien bij Chaetodon chrysozonus de rugdoornen veel minder ontwikkeld zijn en de ach- terste doornen langer zijn dan de middelste. Crrora KrRusENsterNi Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 150, tab. 71, fig. 1. Synon. Cepola limbata Cuv. Poiss. X., p. 297. Krusenst. Cépole du Japon Cuv. ibid. b Cepola marginata Cuv. ibid. Cépole bordée Cuv. ibid. Sakenoiwo Japonens. ICHTH\OLOGISCHE FAUNA VAN JAPAN, 9 Habit. In mari prope insulam Kaminoseki. Longitudo speciminis unici 205”. Aarm. Mijn specimen is in een te gebrekkigen toestand van bewaring om er eene goede beschrijving van te geven, zijnde de kleuren grootendeels ver- loren gegaan, de vinnen beschadigd en de staart gedeeltelijk afgebroken. Drerrosoma Büreerr J. van per Horver Handb. d. Dierk., U, p. 547. Dictyos. corpore elongato compresso, altitudine 9 fere in ejus longitudine, latitudine 15 in ejus altitudine; capite convexo 75 eirciter in longitudine cor- poris, duplo fere longiore quam alto; oeulis diametro 6 circiter in longitudine capitis; rostro convexo; genis rostroque poris conspicuis; maxillis subaequali- bus, superiore sub oculi limbo posteriore desinente; dentibus maxillis plurise- riatis conicis, serie externa majoribus; maxilla inferiore antice caninis 2 par- vis; dentibus vomerinis et palatinis obtusis, palatinis in thurmas 2 oblongas thurmae denttum vomerinorum contiguas dispositis; squamis corpore minimis; cute in sectiones hexagonas, quadratas, oblongo-quadratas et pentagonas divisa; sectionibus quadratis vel hexagonis dorsalibus; sectionibus oblongo-quadratis verticalibus lateralibus plus quam 40; sectionibus pentagonis basi analis ap- proximatis plus quam 20; sectionibus caudalibus posterioribus longitudinalibus; pinna dorsali humili cum basi caudalis unita, supra aperturam branchialem in- cipiente, parte spinosa parte radiosa vix humiliore, spinis gracilihus osseis, parte radiosa capite breviore; pinnis pectoralibus retundatis capite plns duplo brevioribus; anali antice in 2° tertia corporis parte incipiente, cum basi caudalis umita; caudalt rotundata postice Libera; colore corpore pinnisque nigricante fusco; capite nigro punctato; mento vittis transversis flavis; pinna anali flavo marginata. B. 6. D. 55/11. P. 12. A. 2/44. G. 14. Synon. Dictyosoma H. Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 159, tab. 75, fig. 5. Doro negiri Japonens. Habit. In mari prope insulam Kaminoseki. Longitudo speciminis unici 106”. Aarm. De bovenstaande beschrijving, genomen naar mijn jeugdig speci- men, beantwoordt nagenoeg geheel aan die van den heer Senreeer. De ge- tallen der vinstralen schijnen bij verschillende specimina te verschillen. De Fauna Japonica geeft ze op als D. 589. P. 10. A. 2/45. G. 10. Hoezeer in de Fauna Japonica gezegd wordt: pon ne voit des dents qu’aux mächoires,” be- zitten ploegbeen en gehemelte duidelijk waarneembare tanden. Als eene drukfout of schrijffout is blijkbaar aan te merken, dat in de Fauna Japonica 9 pe VERHAND. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL Ii 10 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER staat, dat de bekspleet reikt »jusque sous laplomb du bord postérieur de Fouie,” voor welk laatste woord moet gelezen worden: »de l'oeil.” De heer Büreer vond deze soort in de baai van Simabara. HALIEUTAEA STELLATA Cuv. Poiss. XII, p. 540, tab. 566. Schl., Faun. Jap. Poiss. p. 160, tab. 72. Halieut. corpore maxime depresso; capite disciformi latiore quam longo, cir- culariter rotundato; oeulis diametro 7} circiter in longitudine capitis usque ad aperturam branchialem, diametro 4 a margine capitis anteriore remotis, dia- metro 13 eirciter a se invicem distantibus; rostro a capite non distincto, medio fossa profunda pedunculo valde protractili apice trilobo; maxilla supe- riore valde protractili maxilla inferiore longiore; maxilla inferiore spinis cincta; rictu latitudine 5 fere in latitudine capitis; dentibus maxillis pluriseriatis par- vis aequalibus; corpore parte postbranchiali triangulari, minus duplo longiore quam basi lata; capite corporeque superne marginibusque spinis simplicibus, bifidis et trifidis scaberrimo, inferne glabro; pinna dorsali obtusa, humili; pecto- ralibus oblique rotundatis, latitudine disci capitis plus triplo brevioribus; ventrali- bus oblique truncatis, longe ante pectorales insertis et pectoralibus brevioribus; anali trigona; caudali integra convexa; colore corpore pinnisque rubro. B. 6. D. 4 simpl. P. 15 simplic. V. 6 simplic. A. 4 simplic. G. 1 _sim- plie. +5 divis. + 5 simplic. Synon. Lophius stellatus Wahl. Act. Soc. hist. nat. Hafn. IV, L, p. 214, tab. 5, fig. 5, 4. Bl. Schn. Syst. posth. p. 142. Lophie Faujas Lacép. Poiss. 1, p. 518. Lophius muricatus Shaw Gen. Zoöl. V,‚ IL, p. 582, tab. 162. Diable de mer rouge du Japon Tiles. Voyag. Krusenst., tab. 61, fig. 5, 4. Halieutée étoilée Cuv. Poiss. XII, p. 540, tab. 566. Akaankoo Japonens. Habit. In mari prope insulam Kaminoseki. Longitudo 2 speciminum 100” et 115”. Aarm. Het kleinste mijner specimina is misvormd en heeft de regterhelft van de schijf veel smaller dan de linker, en alle vinnen naar het vrije einde toe zwartachtig. De afbeelding dezer soort in de Fauna Japonica is beter dan die van de groote Histoire naturelle des Poissons. Bij mijne exemplaren kon ik de volgende anatomische bijzonderheden waar- nemen. De ruime buikholte ligt geheel tusschen de kieuwholten en eindigt spits ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN JAPAN. 11 naar voren. Buikvlies zwart. Het darmkanaal ligt grootendeels in de regter- helft der buikholte, de lever grootendeels in de linkerhelft. Lever oranjekleu- rig, tweekwabbig, de regterkwab veel kleiner dan de linker. Maag cylinder- vormig met een’ zeer kleinen blinden zak. Buitenste maagrok geheel zwart. Geene pylorus-aanhangsels. Darmkanaal veel langer dan het geheele ligchaam, resten van mollusken-schalen bevattende. Kieuwholten zeer ruim. De 4 kieuw- bogen reiken niel tot aan het midden hunner holte, doch de kieuwvlies-stralen strekken zich tot nabij de borstvin uit. FistuLARIA IMMACULATA Commers. Cuv. Règn. anim. Richards. Rep. Ichth. Chin. Jap. 15 Meet. Brit. Assoc. Fistular. corpore maxime elongato, altitudine plus quam 50 in ejus longi- tudine absque filo caudali, aetate provectiore latiore quam alto; capite minus quam 5 in longitudine corporis absque filo caudali; rostro 54 ad 5% in lon- gitudine corporis absque filo caudali, utroque latere dentibus numerosis serrato; oculis diametro 7 ad 9} in longitudine rostrij maxilla inferiore superiore lon- giore; dentibus maxillis conspicuis, conicis, acutis; orbita temporibusque ser- ratis; squamis ineonspicuis; linea laterali postice praesertim spinulis armata; pinnis dorsali et annali totis oppositis, acutis, corpore multo altioribus; pecto- ralibus rotundatis eapitis parte postoculari brevioribus; ventralibus pectoralibus multo brevioribus; caudali biloba lobis acutis, filo medio capite longiore, colore corpore viridescente hyalino, pinnis flavescente-hyalino. B.7.D. 15 ad 16. P. 15 vel 16. V. 1/5. A. 14 ad 16.C. 12 + fil.med. + lat. brev. Synon. Goorwm Russ. Corom. Fish. IL, fig. 175. Fistularia tabaccaria White Voy. Bot. Bay p. 296, fig. 2. Fistularia Commersonii Rüpp. N. Wirb. F. Abyss. F.R. M. p. 1429 Cannorhyynchus inmmaculatus Cant. Cat. Mal. Fish. p. 211. Kurbatsch rab. Ma peen yu vel Ma pin Chinens. Ikan Djareng Mal. Batav. Habit. In mari, prope insulam Kaminoseki (et Batavia, in mari). Longitudo 56 speciminum 160” ad 520”. Aanm. Ik bezit van deze soort 55 specimina van Batavia en 5 van Japan De Japansche hebben den snuit betrekkelijk een weinig langer dan de Ba- taviasche, doch komen er overigens volkomen mede overeen. De jongste spe- eimina hebben donkere vlekjes op den rug, doch bij de oudere verdwijnen deze vlekjes allengskens. De soort is thans reeds bekend, behalve van de genoemde Dd ed 12 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER plaatsen, van Pinang, Coromandel, China, Nieuw-Holland en de Roode Zee. Coniris RuBRIPINNIS H. Schl. Faun. Japon. Poiss. p. 221, tab. 105, fig. 1. Cobit. corpore elongato compresso, altitudine 10; circiter in ejus Lee dine; capite convexo 7 et paulo in longitudine corporis, duplo fere longiore quam alto; oculis diametro 7 circiter in longitudine capitis, postice in dimidio capitis anteriore sitis; rostro convexo rotundato; spina suborbitali nulla con- spicua; cirris 8 vel 10, supra maxillaribus 4 et labialibus 2 oeulum attingen- tibus, infra maxillaribus 4 vel 6 ceteris brevioribus; linea dorsali leviter con- vexa; squamis oculo nudo conspicuis; pinna dorsali media ventralibus opposita, corpore non humiliore, rotundata; pinnis pectoralibus acutis, longitudine caput aequantibus; ventralibus rotundatis, capite multo brevioribus; anali rotundata corpore vix humiliore; caudali rotundata 6 et paulo in longitudine corporis, radiis lateralibus brevis numerosis usque ad pinnam analem sese extendentibus et quasi pinnam suppletoriam efficientibus; colore corpore superne griseo-viridi inferne flavescente-argenteo; corpore superne toto nigricante-grisco rn pinnis gie rubris, caudali griseo-nigricante punctulata. B--5. D2/7..P.- 4/8. V. IJ5. À. 5/5. CG. 16 et lat brev. Synon. Doosjoo Japonens. Habit. In mari, prope insulam Kaminoseki. Longitudo speciminis unici 95” Aarm. In de Fauna Japonica zijn 4 soorten van Cobitis beschreven en af- gebeeld. De boven beschrevene species heeft zoo groote overeenkomst met Cobitis rubripinnis H. Schl., dat ik niet aarzel haar voor dezelfde te houden. Mijn specimen is aanmerkelijk kleiner dan het in de Fauna Japonica afge- beelde en de binnenste onderkaaks-voeldraden zijn er moeijelijk waarneembaar. Voorts vind ik bij mijn specimen de borstvinnen even lang als den kop, de borstvinnen aan het midden der rugvin tegenovergesteld en de vinstralen eenig- zins verschillende van de formule in de Fauna Japonica (D. 7, A. 6, waar- onder waarschijnlijk niet begrepen zijn de korte voorste rug- en aarsvinstralen). De soort schijnt in de zoete wateren van Japan alehuan verbreid te zijn. Volgens uitdrukkelijke verklaring van den Heer Mounir is mijn specimen in de zee gevangen. Opnrsumus SERPENS Lacép. Poiss. IL, p. 198. Cuv. Richards. Zoöl. V. Ereb. Terr. Fish. p. 106. H. Schl. Faun. jap. Poiss. p. 264, tab. 115, fig. 1. Ophisur. corpore eylindraceo, maxime elongato; altitudine 50 in ejus longi- tudine; capite acutissimo 15 ad 14 in longitudine corporis, plus triplo bi ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN JAPAN. 15 giore quam alto; oculis diametro 10 circiter in longitudine capitis; rostro gracili acuto, oculo plus duplo longiore et plus triplo longiore quam basi lato et alto, apice deorsum curvato, clavato; rictu latissimo longe post oculos pro- dueto, dimidiam capitis longitudinem efficiente; maxilla inferiore superiore bre- viore; dentibus maxillaribus vomerinisque postrorsum spectantibus, acutis, maxillaribus lateralibus anticis uniseriatis, posticis biseriatis serie externa ma- joribus; maxillis antice caninis aliquot magnis; vomere antice caninis pluribus magnis, postice dentibus uniseriatis mediocribus; genis regioneque postmaxil- lari poris conspicuis notatis; naribus labiis paulo ante oculum perforatis non tubulatis; corpore laevi squamis inconspicuis; linea poris distantibus lineae laterali maxime approximata eaeque parallela; pinna dorsali dimidia capitis lon- gitudine post caput incipiente, antice corpore plus duplo, postice corpore mi- nus duplo humiliore, apicem caudae versus desinente et ibi pinna dorsali cetera altiore; peetoralibus rotundatis 6 in longitudine capitis; anali antice in 4* oc- tava parte corporis longitudinis incipiente, dorsali altiore, postice emarginata sed apicem versus parte ejus media non humiliore, radio postico radio dor- sali postico opposita; colore corpore superne fuscescente-viridi, inferne argen- teo vel margaritaceo; pinnis viridibus, dorsali fusco marginata. Synon. Serpens marinus Salviani Aqtat. tab. 57. Tonst. Pisc. tab. 4, fig. 5. Ophis balatrios Salviani Aquat. tab. 57. Muraena serpens L. Syst. nat. ed. Gmel. p. E Opkisure serpent Lacép. Pois. IL, p. 198. Murène serpent sans tache Daubent. Eneyelop. méth. Ophisurus rostratus QG. Voy. de Freycin. tab. 51, fig. 1 P Habit. In mari prope insulam Kaminoseki. Longitudo speciminis uniei 1580”. Aarm. Bij gebrek aan goede beschrijvingen en Europesche exemplaren van Ophisurus serpens Lac. is het mij niet mogelijk te beslissen of de boven be- schrevene species inderdaad Ophisurus serpens is. Ik neem deze identiteit aan op het gezag van den heer SCHLEGEL, wiens Ophisurus serpens volkomen overeenkomt met mijn specimen. Ten opzigte der groote voorste kaak- en ploegbeenstanden is aan te teekenen, dat hun aantal waarschijnlijk naar de individu's en leeftijden verschilt, vermits zich bij mijn specimen behalve de groote vaststaande tanden eenige groote tanden vertoonen, welke zich ligtelijk laten verwijderen. Monacanruus Komvkr Blkr. fig. 1. 14 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER Monac. corpore oblongo compresso; diametro dorso-anali 25 in longitudine corporis; latitudine corporis 54 in diametro dorso-anali; capite acuto 5} in longitudine corporis, multo altiore quam longo; oculis diametro 5 in longitu= dine capitis; linea rostro-frontali concaviuscula; rostro acuto oculo duplo lon- giore; dentibus utraque maxilla 6 acutis, apice obliquis vel emarginas, den- tibus maxilla superiore externis autem rotundatis; apertura branchiali ante an- gulum superiorem pinnae pectoralis desinente; squamis minimis spinulis fere inconspicuis scabris; cauda nec spinosa nee setosa, taclu vix scabra; spina dorsali supra oculi partem posteriorem inserta, rostro non longiore, crassa, postiee dentibus magnis armata; pinnis radio producto nullo; dorsali et anali rotundatis diametro dorso-anali quadruplo circiter humilioribus radis omnibus simplieibus; pectoralibus obtusis convexis; ventrali triangulari, squamis spinu=- losis scabra, margine posteriore convexo, spina 1° pinnam superante postice et apiee valde dentata, radiis ceteris subocecultis; eaudali convexa 44 in longitudine corporis; corpore griseo fuseescente nebulato; pinnis viridi= vel griseo-hyalinis. D. 1—52. P. 15. A. 51. CG. 12. Synon. Koomuki Japonens. Habit. In mari prope insulam Kaminoseki. Longitudo speciminis unici 67”. Aaxa. Deze soort heeft groote verwantschap met Monacanthus choirocepha- lus Blkr., beschreven en afgebeeld in mijne Bijdrage tot de kennis der Balistini en Ostraciones van den Indischen Archipel, doch onderscheidt er zich van, be- halve door een grooter aantal vinstralen, door stomper profiel van den kop, dikkeren rugdoorn, beter waarneembare huiddoorntjes, bollen achterrand der ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN JAPAN. 15 buikvin en afwezigheid van dwarsche staartvinbanden, verschillen, welke voor- namelijk in het oog vallen bij vergelijking van exemplaren van beide soorten van gelijke grootte. Het komt mij voor, dat in de Fauna Japonica het artikel Monacanthus cir- rhifer over twee soorten handelt en niet over twee geslachts-verscheidenheden eener zelfde species. De boven beschrevene soort schijnt mij toe te behooren tot die geslachts-verscheidenheid van Monacanthus cirrhifer van den heer ScureeeL, welken hij kenmerkt als te bezitten noch draadvormigen 2" rug- vinstraal, noch vrije staartschubben. Osrracron sricronorus H. Schl. Faun. Jap. Poiss. p. 297, tab. 151, fig. 5. Ostrae. pyxide hexagona, altitudine maxima 1# ad 2; in longitudine totius corporis, altiore quam lata; dorso plano; ventre convexo dorso latiore; capite 5 ad 4 in longitudine totius corporis, multo altiore quam longo; oculis dia- metro 24} ad 2} in longitudine capitis; fronte inter oculos depressa; orbitis superne proeessu conico obtuso; linea rostro-frontali valde declivi rectiuscula ; rostro oculo altiore; apertura pyxidis antica oculo minore; ore antico, ante rostrum prominente; dentibus utraque maxilla 8 vel 10 econicis aequalibus; scutis pyxide pentagonis et hexagonis, lateribus dorsoque cristis diagonalibus radiatis; spinis, aetate provectiore, carina dorsali unica magna, carina laterali 4 vel 5 postica ceteris majore, carina ventrali 5 ad 6; cauda superne et in- ferne scabra; pinnis obtusis convexis sub flabelliformibus ; colore corpore pin- nisque flavescente-rufo; dorso lateribusque maculis rotundis nigricantibus; ven- tre vulgo flavo guttulato. D. 1/10. P. 2/10. A. 1/9. C. 2/10/4 vel 1/9/1 vel 2/8/1. Habit. In mari prope insulam Kaminoseki. Longitudo 4 speciminum 50” ad 110. Bij mijn kleinste specimen zijn de doornen des ligchaams nog slechts im den vorm van stompe kegelvormige uitsteeksels aanwezig, doch de soortken- merken overigens zeer duidelijk. Osrracron TuRRITUS Forsk. Deseript. animal. p. 75, N°. 15. Bloch Ausl. Fisch. tab. 156. Deze soort is in de Fauna Japonica niet vermeld en voor de Fauna van Japan als nieuw te beschouwen. Ik bezit er een klein exemplaar van, gevangen bij het eilandje Kaminoseki en slechts eene lengte hebbende van 66 millimeters. Een ander grooter specimen mijner verzameling vond ik te Batavia, en is beschreven in mijne Bijdrage tot de kennis der Balistini en Ostraciones van den 16 BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER ICHTHYOLOGISCHE FAUNA VAN JAPAN. Indischen Archipel, opgenomen in het 24° Deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Hrerocamrus MOHNIKEL Blkr. fig. 2. Fig. 2. Hippoe. eorpore heptagono, altitudine maxima 6 in totius piscis longitudine, latitudine 2 in ejus altitudine; cauda tetragonas capite 5 in longitudine cor- poris ab occipite usque ad apicem caudae; rostro oculo duplo longiore, capitis parte postoculari paulo breviore, altiore quam lato, nec cornuto, nec cirrato; oculis diametro 5} eireiter in longitudine capitis; orbita superne tuberculo unico eonico non clavato; occipite in processum compressum tuberculatum exeunte ; operculis striatis; pyxide corporis ex annulis 10 vel 11 formata, cristis plus minusve tuberculatis, tuberculis nee ramosis nec fimbriatis, cristis dorsalibus tuberculis 2 conicis majoribus, cristis lateralibus humilibus; crista ventrali media valde prominente; cauda annulis 54 vel 55, carinis tuberculis conicis brevibus non fimbriatis; pinnis dorsali pectoralibusque rotundatis; colore corpore nigro; cauda fasciis 5 latis albis caudam superne lateribusque cingen= tibus; pinna dorsali viridescente vittis 2 longitudinalibus nigricantibus, D. 15. P. 12 vel 15, A.P Habit. In mari prope insulam Kaminoseki. Longitudo speciminis unici 60”. Aarm. Hippocampus Mohnikei heeft in habitus het meest van Hippocampus fuscus Rüpp. van de Roode Zee en van Hippocampus brevirostris Cuv. van den Atlantischen Oceaan, doch is gemakkelijk herkenbaar aan de witte breede staartbanden. Mijn specimen laat geene aarsvin waarnemen en heeft een groo- ten embryozak achter den anus, geheel gevuld met goed herkenbare embrya van 5 tot 8 millimeters lengte. In de Fauna Japonica wordt deze soort niet vermeld, maar het zou wel mogelijk zijn, dat de daar als Hippocampus bre- virostris vermelde species dezelfde is als de boven beschrevene. Seripsi Batavia Calendis Decembris MDCCCLI. OVER DE THEORIE MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN Eid: RoorAs Do Anty, R. VAN REE S. Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. eert ODS En AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1855. A B hd 4 E F dia . il EE za ed k r / / rf i . e= E EK D / ke î Ml Kk Ì AN Bk rd N Ak N . Nes are el Tr (er 5 j Ere 8 d Es td p b 8 u 5 A55 re zalde kt al mb? vga? Maf kort Bk zeik d EN { ll vd ral) PLN 8 En N ritdee bf AE, ‚or vi E ll wen dn dat opd Farid mie ed dk tin 1E in, alie us Easdid 4 ed shin HOK - rd » arie al f die: ui kn Ne, ddr Io vise 5 il ue ot Te, Ee ai, wi ‚he Ser & geel a À sky k À in nd ann gia ed: Kho ij ran het, he a 4 à OVER DE THEORIE DER MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN BAGR AD A %, DOOR R. VAN REES. RR Gelijk in de leer van het licht twee hypothesen, die der emissie en der undulatie, langen tijd vijandig tegenover elkander gestaan hebben, elke voor zieh de bekende lichtverschijnselen op eene voldoende wijze verklarende, zoo- dat het moeijelijk te beslissen viel, welke van beide de ware mogt zijn, tot dat eindelijk de ontdekking der interferentie en polarisatie van het licht het pleit beslechtte, en aan de laatste de overwinning toekende; zoo vindt men thans nog eenen dergelijken strijd op het gebied van het magnetismus. De hypothese der twee magneetstoflen, door CourLomB tot duidelijkheid gebragt, later door Porssox met behulp der hoogere wiskunde verder ontwikkeld, heeft na de ontdekking van het eleetro-magnetismus eene mededingster gevonden in de hypothese van Aurère, die het bestaan dier vloeistoffen ontkent, en in hare plaats electrische, de kleinste deeltjes des ijzers en staals omgevende stroompjes aanneemt. Deze hypothese moge aanvankelijk vreemd schijnen; zij heeft echter te regt hooge belangstelling gewekt, daar zij niet alleen voor het magnetismus tot dezelfde uitkomsten leidt als die van CouvLomB, maar tevens de magnetische, electro-magnetische en electro-dynamische verschijnse- len met eenen gemeenschappelijken band omslingert. De ontdekking van het 3 VERHAND. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL Ti 7 OVER DE THEORIE DER diamagnetismus schijnt weldra eene eindbeslissing ten voordeele dezer hypo- these te zullen aanbrengen. Intusschen treedt, nevens deze beide voorstellingswijzen van het magnetis- mus, eene derde op, door den beroemden Farapar verdedigd. De magne- tische vloeistoffen zoowel als de moléculair-stroomen van Aer ter ver- klaring der magnetische verschijnselen onnoodig achtende, neemt FARADAY . de magnetische krachtlijnen, die elk magnetisch ligchaam omgeven, als grond- slag zijner beschouwing aan. Door dien naam bedoelt hij de lijnen, welke eene kleine magneetnaald beschrijft wanneer zij zoo wordt voortbewogen, dat hare rigting steeds eene raaklijn is aan de bewegingslijn. De sints lang bekende figuren, door ijzervijlsel op een papier gevormd, dat boven een’ magneet gehou- den wordt, stellen de magnetische krachtlijnen in het vlak van het papier aanschouwelijk voor. Niet alleen de rigting, maar ook de sterkte der magne- tische kracht wordt volgens Farapar door deze lijnen aangegeven. Hij meent, dat men bij de verklaring der magnetische verschijnselen van deze lijnen be- hoort uit te gaan; ja hij ontveinst niet, dat eene onmiddelijke werking op af- stand, welke in de beide andere hypothesen wordt aangenomen, hem onwaar- schijnlijk voorkomt, en hij veeleer geneigd is, zich de magneetkracht voor te stellen als voortgeplant wordende door eenige middenstof, gelijk het hcht en de stralende warmte, waarbij dan de magnetische krachtlijnen de rigtingslij- nen der voortplanting zijn zullen. In het vorige jaar verscheen, als voortzetting der proefondervindelijke on- derzoekingen, welke wij aan dien onvermoeiden geleerde verschuldigd zijn, eene opzettelijke verhandeling over dit onderwerp. * Hij stelt zich daarin ten doel, zijne voorstelling van het magnetismus aan de waarneming te toetsen. De magnetische krachtlijnen kunnen erkend worden, hetzij door hare wer- king op de magneetnaald, hetzij door den hansen dien zij m eenen geleiddraad, welke dwars door die lijnen wordt heen gevoerd, doen ontstaan. Farapar gebruikt dit laatste middel van onderzoek als meer algemeen aan- wendbaar, en meer geschikt om tot nieuwe resultaten te leiden. Hij gaat dus proefondervindelijk de inductie na, door eenen magneet of ook door het aard- magnetismus op bewogene draden uitgeoefend, en verkrijgt aldus bepaalde uit- komsten, wier overeenstemming met zijn begrip van het wezen der magneet- * _Philos. Transact. 1852, p. 25 en 137. In eene latere verhandeling, Phil. Magazine 4! Series, Vol. 3, p. 401, heeft Farapav de gronden ontwikkeld, die voor het physische bestaan der kracht- lijnen pleiten. MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. ú 5 kracht hem toeschijnt, den voorrang te wettigen, dien hij daaraan toekent. Tot eene juiste beoordeeling van de betrekkelijke waarde dezer nieuwe the- orie is vooral noodig, dat onderzocht worde, of de grondwet der inductie, naar aanleiding der vroegere hypothesen door Weger vastgesteld, niet eene even volledige verklaring der door Farapar medegedeelde feiten oplevert. Indien dit toch het geval mogt zijn, zal zijn laatste arbeid niet als bewijs tegen die hypothesen kunnen worden aangevoerd, en men zal naar andere gronden moeten uitzien, om tusschen deze en de theorie van Farapar eene keus te doen. Ik deel hier de uitkomsten van het onderzoek mede, met dit doel door mij in het werk gesteld. Het zal onnoodig zijn al de proeven van Farapar in dit onderzoek op te nemen, te meer daar het later blijken zal, dat ook de meer algemeene stel- lingen, waarin hij zijne theorie zamenvat, uit de bekende wet der inductie als noodwendige gevolgen voortvloeijen. Ik bepaal mij dus tot de twee voor- naamste reeksen van proeven, bevat in art. 5084—5099 en 5192—5202, als zijnde diegenen, op welke hij zich tot staving zijner voorstelling voorna- mentlijk beroept. De inrigting der proeven van de eerste reeks was de volgende. Twee staal- magneten, elk 12 Eng. duim lang, 1 duim breed en 0,4 duim dik, waren op den afstand van >; duim met de breede zijden naast elkander geplaatst, de gelijknamige polen naar denzelfden kant gekeerd; zij werkten dus te zamen als één magneet, en konden om de gemeenschappelijke as rondgedraaid wor- den. Een geleiddraad, welke bij eene pool ingaande, in de opengelaten sleuf langs die as geleid werd, trad aan het middelpunt in het equatoriale vlak naar buiten en keerde dan buiten den magneet om, over de pool terug tot nabij het beginpunt op de verlengde as. De einden van den draad waren verbonden met eenen galvanometer, dienende om de rigting en sterkte des ont- stanen inductiestrooms te bepalen. — Somwijlen bestond de draad uit drie ge- deelten: het in de as gelegene gedeelte; het hierop loodregte gedeelte, dat zich in het equatoriale vlak uitstrekte van de as tot eenen koperen ring, die den magneet omgaf; eindelijk het van dien ring terugkeerende gedeelte bui- ten den magneet. Elk dezer deelen konde, zonder dat de onderlinge aanra- king verbroken werd, afzonderlijk of in verbinding met de overige rondge- draaid worden. Enkele malen werd ook, met weglating van het axiale en het equatoriale gedeelte, de magneet zelve in de geleiding opgenomen. Wanneer men de verschillende proeven, door Farapay met dezen toestel 3% 6 ì OVER DE THEORIE DER genomen, naauwkeurig nagaat, blijkt het spoedig, dat hare uitkomsten in weinige stellingen kunnen zamengevat worden; vooral indien men in aanmer- king neemt, dat de inducerende kracht eens magneets op een’ geleiddraad alleen afhangt van hunne betrekkelijke beweging ten opzigte van elkander, zoodat het geheel onverschillig is, of de geleider zich in ééne rigting, of wel de magneet in tegengestelde rigting beweegt, mits de betrekkelijke beweging in beide gevallen dezelfde zij. Dit beginsel, dat door alle vroegere proeven omtrent inductie bewezen is, wordt op nieuw door die van FaraADAY beves- tigd, gelijk onder anderen uit art. 5091 en 5097 blijkt. Een onmiddelijk ge- volg hiervan is, dat wanneer de geleiddraad en de magneet te gelijk om de- zelfde as rondwentelen, er geen inductiestroom ontstaat (5092, 5095). Voorts kan men, uit kracht van dit beginsel, wanneer de magneet alleen in bewe- ging was, dezen in rust vooronderstellen, en de beweging in tegengestelden zin aan den draad toekennen. Eveneens zal, wanneer de magneet met een gedeelte des draads bewogen werd, de beweging aan het overige gedeelte des draads kunnen worden toegeschreven. Wij vooronderstellen dus den magneet steeds in rust; den draad, hetzij geheel of gedeeltelijk, in beweging. De stellingen, uit de proeven van Farapar af te leiden, zijn dan de volgende: 1) Bij de rondwenteling eens gesloten draads om de as eens magneets ont- staat geen inductiestroom (5094). 2) Evenmin ontstaat een inductiestroom, wanneer een gedeelte des draads, dat in de as des magneets gelegen is, alleen wordt rondgedraaid, het overige gedeelte in rust zijnde (5095, 5096). 5) Wanneer een gedeelte des draads, zich uitstrekkende van een punt op de verlengde as des magneets tot aan zijne oppervlakte in het equatoriale vlak, om de as des magneets rondwentelt, ontstaat im den draad een stroom. (5097, 5098). 4) De sterkte van dezen stroom is onafhankelijk van de lengte en den vorm van het bewogen gedeelte des draads (5099, 5107). Wij gaan thans over tot de toepassing van de door Weper vastgestelde grondwet der magneto-inductie op het hier voorkomende vraagstuk. Zij daartoe: gu eene hoeveelheid magneetstof, in een punt opgehoopt. * ds een element des bewogen draads. *_Kortheidshalve zullen wij voortaan eene zoodanige hoeveelheid magneetstof een magneetdeeltje noemen. Het wordt als positief of negatief beschouwd, naarmate het Noord- of Zuid-magneelstof is. ll MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. u de snelheid der beweging van Òs. r de afstand van # en òs. 9 de hoek van r en òs. „w de hoek, dien de rigting van w (de bewegings-rigting van òs) met de normaal op het vlak van r en òs maakt. de de elektromotorische kracht, door # op òs uitgeoefend in de rigting van dat element. Ì Zoo is de grondwet der magneto-inductie bevat in de vergelijking : * de — EEDE sin. 0 Cos, w. Deere roek (dl) Men kan aan deze vergelijking eenen voor de vol- n gende toepassingen meer doelmatigen vorm geven. Daar- toe legge men door het middelpunt eener willekeu- eN ‘rige sfeer drie regten in de rigtingen van 7, van vS WE ds en van u. Zij R‚ S, U de punten, in welke die RN „regten de oppervlakte der sfeer ontmoeten; RT en U Jer oa a \ de bogen, uit R en U loodregt op de tegenover gestelde 4 DN zijden des sferischen driehoeks RSU neergelaten, zoo is E volgens eene bekende eigenschap der sferische driehoeken - Sin. RS Sin. UV — Sin, US Sin. RT. Hierin is RS —=o, UV —=90° —w. Noemt men verder: p den hoek van òs en u z den hoek, dien r maakt met de normaal op het vlak van òs en u, z00 is: SVB 00e Derhalve Is: Sin. 9 Cos. wp — Sin. p Cos. y. en hierdoor gaat de vergelijking (1) over in: uuds de = pz Sin. p Cos. > bide dd, OA ORE (2) *_Weper, Blektrodynamische Maassbestimmungen. 1846, p. 136. Duidelijker in zijne tweede verhandeling, Abhandl. der Math. Phys. Classe der Kön. Sachs. Gesellschaft, 1, 361. 8 OVER DE THEORIE DER Deze vergelijking is nog slechts tot één inducerend magneetdeeltje betrek- kelijk; zij kan echter zonder moeite tot een willekeurig aantal magneetdeel- tjes, dat is, tot één of meer inducerende magneten uitgestrekt worden. Men behoeft daartoe die vergelijking slechts op elk der Noord- of Zuid-magneet- deeltjes, in de magneten aanwezig, toe te passen, en de som van de aldus ontstane vergelijkingen te nemen. Bij deze summatie, welke door het teeken S moge aangeduid worden, zijn u, òs en Sin. # constant, en men vindt dus: Sde — uds Sin. 7 S. zr Cos. 7. Mende er or « 1 . „ Nu is — de magnetische, aantrekkende of afstootende, kracht, door « op 2 den afstand r, dus op de plaats van ds, uitgeoefend op de eenheid van Noord- . u oe magneetstof. Derhalve is == Cos. x de composante van de magnetische kracht Le r? de som der composanten van de krachten van al de aanwezige magneetdeelt- jes in dezelfde rigting. Noemt men dus: R de magnetische kracht op de plaats waar zich òs bevindt, dat is de re- sultante van de krachten, door al de aanwezige magneetdeeltjes op de eenheid van Noord-magneetstof in die plaats uitgeoefend, s den hoek, dien R maakt met de normaal op het vlak van òs en u, 100 IS van « in de rigling der normaal op het vlak van òs en wu, en S. Gos. 7 Het eerste lid van (5) is de geheele elektromotorische kracht der inductie van al de aanwezige magneetdeeltjes op het draadelement òs. Drukt men deze kracht uit door OE, zoo is Sde— dE, en men heeft òB — Buds Sin. p Cos. e eat welke vergelijking nu op alle voorkomende gevallen toepasselijk is, hoeda- nig ook het getal en de ligging der inducerende magneten zijn mogen. Die toepassing vereischt alleen, dat men de rigting en sterkte der kracht R in elk punt der omgevende ruimte kenne. Om nu verder uit (4) de elektromotorische kracht af te leiden, door de MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. 9 mductie opgewekt in een eindig gedeelte des geleiddraads, dat in het mag- netische veld bewogen wordt, moet die vergelijking ten opzigte van dat ge- deelte des draads geïntegreerd worden. Hiertoe is echter noodig, dat vooraf de daarin voorkomende grootheden tot vaste coördinaatassen worden terug- gebragt. Men legge dus door een vast punt drie regthoekige assen der coördinaten. Zij ©, Y, 2 de coördinaten van òs, X, Y, Z de composanten van R, 2s de door ds mm den oneindig kleinen tijd 24 doorloopen weg, zoodat ds == udt, 8x, òy, dz de projectiën van as op de assen, zoo zijn de rigtingscosinussen van ds en van ds of u: òz Òy Òz ÒlSaB PRDEneg hr ON8E dT dy dz ds, ct dat? ds’ dus de rigtingscosinussen der normaal op het vlak van js en u òy dz Òz dy Òòz de Òòa dz „Òer Òy Òòy dz ETR RER 5 PERO EDE K Òs ds Òs ds Sin. mp Sin. p Sin. p Os TAN A en dewijl pp de rigtingscosinussen der magnetische kracht R zijn, B ARA wordt p(en (PE Ade ds ds Òs ds ds Òs Òs Às ds ds ds Òs Cos. e= — R Sin. p dn Stelt men deze waarde van Cos. « en die van u — ze (4), zoo ver- * _Dunamer, Cours de Mécanique, 1. 9, waar echter in de formules op p. 10, eene drukfout is. Aldaar moet Sin. V in ————= veranderd worden, Sin. V VERHAND, DER KONINKL., AKADEMIE, DEEL 1E 10 OVER DE THEORIE DER krijgt men òy dz dz dc Òz dy —= XS —— YX {— — FZ ee Vanrten Ë d dt os) + 5 Ten ) E G d òt de) of wel: Òz 7 òy 7 Òz rd Er Zòy — Yde) Hi KOE LAA) nn SE oz 8 Deze vergelijking, waarin z ine er de composanten der snelheid u be- ) ë teekenen, heeft dezelfde algemeenheid als (4). Zij is steeds toepasselijk, op welke wijze ook de magnetische kracht R zich rondom de inducerende mag- neten uitbreidt. De eenvoudigste wijze van uitbreiding dier kracht heeft plaats, wanneer slechts één magneet aanwezig is, en deze een’ cylindrischen vorm heeft. In dat geval valt de rigting der kracht in elk punt steeds in het meridiaanvlak, door dat punt en de as des magneets gelegd; voorts is de uitbreiding der kracht dezelfde in alle meridiaanvlakken, zoodat, indien men de as des mag- neets als as der x aanneemt, en door p de loodlijn aanduidt, uit het punt z, y, z op de as neêrgelaten, de kracht R in dat punt steeds ontbonden kan worden in twee composanten X en P —= WY: + Z?, de eerste evenwijdig aan de as der #, de tweede daarop loodregt, en beide functiën van x en p alleen. De magneet, van welken Farapar zich bediende, was niet cylindrisch; hij bestond uit twee smallere magneten, op geringen afstand van elkander ge- plaatst, en te zamen een’ magneet van bijna vierkante doorsnede uitmakende, met eene sleuf in het midden. Echter kan zijne werking naar buiten weinig verschild hebben van dien eens cylindrischen magneets. Farapar zelf be- weert (5100), dat zijne twee magneten juist werkten als één centrale mag- neet, in en rondom welken de magnetische kracht op de eenvoudigste en meest regelmatige wijze verdeeld was. Wij houden ons dus geregtigd, om bij de verdere berekening aan die verbreiding de hierboven voor een’ cylindrischen magneet aangegevene eigenschappen toe te kennen. Vervangt men nu voor elk punt z, y, 2 de regthoekige coördinaten yen z door de polaire p en o, welke laatste de hoek is, dien het meridiaanvlak, door het punt gelegd, met het vlak der Ty maakt, dan is: MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. 11 y= pl Cos a WNBA GOENT zp Sin. u ZES Daar de draad niet noodwendig in één meridiaanvlak gelegen is, zijn langs den draad #, p‚, @ veranderlijk, dus Òy == (Ci vÒp AD, Sin. oÒ u Òz —= Sin. oòp + p Cos. adu . Bij de proeven van Farapar bestond de beweging des draads steeds in eene rondwenteling om de as des magneets, zoodat de coördinaten # en p van het element òs constant waren, en alleen @ veranderde. Men heeft dus òz Òy N Ò öz DE ZZ ed S 5 == zZz zE 0 —. Sr o Di p Sin o 7 p Cos. wo T Stelt men deze waarden in (5), zoo gaat die vergelijking over in: Ô : … do Bij de integratie langs den draad is de angulaire snelheid >; constant. Men verkrijgt dus : ) pf erve — Xeon) GN, KMAR A, (6) Ligt het bewogene gedeelte des draads in de as, dan is op dat gedeelte, tot hetwelk de integratie zich dan alleen uitstrekt, p —o, dus B — 0, over- eenkomstig met 2) p. 6. Men weet verder, dat de differentiaal-formule onder het integraalteeken eene volledige differentiaal eener functie van # en p is, wanneer de coëflicienten Pp en — Xp voldoen aan de voorwaarden ò (Pp) ò (— Xp) OR òz » welke na ontwikkeling wordt: ho gn ie overal Sole hot) 4% 12 OVER DE THEORIE DER Nu kan gemakkelijk aangetoond worden, dat in het hier behandelde geval die voorwaarde vervuld is. Want dewijl de aantrekkende en afstootende mag- netische krachten in omgekeerde reden van het kwadraat des afstands wer- ken, zijn daarop de stellingen toepasselijk, door Gauss voor die krachten bewezen, en is derhalve * DX DY ò S See penn 5 M . . . 5 . e (5) Nu is vpe p P dus òY 1 y oe) dje LS OE DAE dy G p° òy tz y Jb 2 Òp emi, dz 5 ae Maar AR MET zoodat òy Pp’ òz p òY zt yò Ter Tp dele z OP de Tipt pe òP òP Òp Dh AE dy Ap dy p. òp Hierdoor wordt fd 2 2 P en ZE dy d p° òp Up LP dz p° p: òp * Resultate aus den Beobachtungen des magnetischen Vereins in 1839, p. 6. MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. Î5 Deze waarden in (8) invoegende, vindt men ÒX B òP Dz Pp Òp welke vergelijking identisch is met (7). Wij besluiten hieruit, dat de integraal [ (Ppde — Xpòp) in (6) steeds eene functie is der coördinaten « en p,‚ waaruit onmiddelijk volgt dat, welke ook de vorm en lengte des draads zij, de waarde der integraal genomen langs den geheelen omvang des draads — o is, omdat het begin- en eindpunt der integratie dan ineenvallende, de coördinaten « en p aan beide grenzen dezelfde zijn. Derhalve is dan ook volgens (6) de electromotorische kracht der in- ductie voortdurend — o, en er ontstaat geen stroom. Ditzelfde is, volgens stelling 1) p. 6, door Farapay gevonden. Indien slechts een gedeelte des draads bewogen wordt, strekt de integraal in (6) zich ook slechts over dat gedeelte uit. De electromotorische kracht E verkrijgt dan in het algemeen eene eindige waarde, die echter alleen afhangt van de coördinaten van het begin- en eindpunt van dat gedeelte. Nu werd door Farapar deze kracht zelve niet gemeten, maar de uitslag der naald waargenomen, en deze (of juister de Sinus van den halven uitslagshoek) is evenredig aan de hoeveelheid electriciteit, welke gedurende de beweging des draads door den galvanometer vloeit; mits, gelijk bij zijne proeven plaats had, deze beweging veel korter duurt dan de slingertijd der naald. Zij nu S de stroomsterkte, W de weêrstand des geheelen draads (daaronder die des gal- vanometerdraads begrepen), dan is volgens de wet van Onx E arc De hoeveelheid electriciteit, in den tijd òt door elke dwarssnede der keten vloeijende, is — Sat. Dit integrerende van het begin tot het einde der be- weging, verkrijgt men de geheele hoeveelheid electriciteit, waaraan de uit- slag der naald evenredig is. Zij is dus, indien deze integratie ter onder- scheiding door het teeken > wordt aangeduid: Ssst Ss Sdt WT 14 OVER DE THEORIE DER of wel, voor E hare waarde (6) stellende, en over eene geheele omwenteling, dat is van @ — o tot w — 2, integrerende: VE, NE == Ta (Ppdòr — Xpdp) Farapay gebruikte bij deze proeven eenen galvanometer van Rumkorrr met zeer lang en dun draad, welks weêrstand dien der bewogene draden zoo zeer overtrof, dat deze laatste buiten aanmerking gelaten, en W bij de proeven met verschillende draadlengten genomen als constant mag beschouwd worden. Dan wordt echter = Sòt evenredig aan Í (Ppdz — Xpòp). Maar wij von- den dat de waarde dier integraal alleen afhangt van de coördinaten van het begin- en eindpunt van het bewogene gedeelte des draads, zoodat ook hier de theorie geheel overeenstemt met de uitkomst der proeven van FARADAY in stelling 5) en 4) p. 6. In de tweede reeks van proeven, die wij te beschouwen hebben, geschiedde de inductie door het aardmagnetismus. Hen geleiddraad, in den vorm eens regthoeks gebogen, was draaibaar om eene horizontale as, die door het mid- den van twee tegengestelde zijden des regthoeks ging en loodregt op den magnetischen meridiaan geplaatst werd. De uiteinden des draads waren op de as zeer nabij elkander gebragt, en met eenen galvanometer, ditmaal met kort en dik draad, verbonden. De draad, welks vlak aanvankelijk loodregt op de rigting der aard-magneetkracht stond, werd nu 180? om de as rondge- draaid en de uitslag der naald waargenomen. Nog was een commutator aan- gebragt, welke den inductiestroom, die in den draad na elke halve omwen- teling van rigting veranderde, in dezelfde rigting naar den galvanometer voerde, en dus toeliet, dat de draaijing gedurende eenige omwentelingen werd voort- gezet. Uit deze proeven bleek, dat wanneer dezelfde lengte van hetzelfde draad in regthoeken van verschillende afmetingen, en dus van ongelijken inhoud, ge- bogen werd, de uitslag der naald evenredig was aan dien inhoud. Werden daarentegen regthoeken van dezelfde afmetingen, maar uit draad van verschil- lende dikte bestaande, beproefd, zoo openbaarde zich bij dezen galvanometer de invloed van den weêrstand der draden, daar de dikkere eenen grooteren uitslag gaven. MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. 15 , De toepassing van de wet der magneto-inductie op het hier voorkomende geval is reeds vroeger door anderen gemaakt; zelfs heeft Weger eene maat der eleetromotorische krachten voorgesteld, gegrond op de inductie, die het aard-magnetismus op eenen rondwentelenden draad uitoefent. * Daar echter de toepassing der vergelijking (5) hier zeer eenvoudig is, meenen wij ze niet te moeten terug houden. Zij A de aard-magneetkracht. Men plaatse den oorsprong der coördinaten in een punt der draaijingsas en neme deze as als as der ze, de rigting der aard-magneetkracht als as der z, zoo is: KNO DL Wyt en de vergelijking (5) wordt: Zijn nu z, p de regthoekige coördinaten van òs in het vlak des draads, en noemt men @ den hoek, dien dit vlak op den tijd t met het vlak der zy ; ) 5 d maakt, zoo is y —p Cos. w, dus Jep Sin. w Er Derhalve: ÒE —= Ap Sin. w 7 Òr. En Öo Integreert men nu langs den draad, waarbij w en ST constant, daarentegen ren p veranderlijk zijn, zoo wordt d dw E = Amos fre *__Abhandl, d, Math, Phys. Classe der Sächs, Gesellschaft, 1, 219, 16 OVER DE THEORIE DER Maar Í pòz, over den geheelen draad uitgestrekt, is gelijk aan zijnen in- houd. Stelt men deze —1, zoo is i dw . E —= AI Sn. w BE De som der electromotorische krachten gedurende eene halve omwenteling, of SEôt, waaraan bij constanten weêrstand de hoeveelheid electriciteit, die in dien tijd door den galvanometer vloeit, evenredig is, wordt gevonden door het tweede lid te integreren van w=—=0 tot we —z, en is dus Dn =d Zij is dus evenredig aan het door den draad begrensde vlak, gelijk ook Farapar bij zijne als regthoek gebogene draden gevonden heeft. De beschouwingen, in welke wij tot dus verre getreden zijn, hebben doen zien, dat de bekende wet der magneto-inductie de verklaring der, door Fara- par thans medegedeelde feiten in zich bevat, en het daarbij geheel overbo- dig is, van de krachtlijnen zelve melding te maken. Maar men kan verder gaan en aantoonen, dat de meer algemeene stellingen zijner theorie, zooals hij die vooral in art. 5109—5115 heeft uitgesproken,,uit diezelfde grondwet als noodwendige gevolgen voortvloeijen, en eerst als zoodanig eene meerdere bepaaldheid en eenen wiskundigen vorm verkrijgen. Het kan toch moeijelijk ontkend worden, dat Farapar zich hier niet met die juistheid en naauwkeu- righeid heeft uitgedrukt, welke vereischt wordt om uit de door hem gegevene stellingen eene wiskundige ontwikkeling der inductie-verschijnselen af te lei- den, tenzij zij van elders worden toegelicht. Wij zullen hiervan spoedig de bewijzen aantreffen bij het onderzoek van de eigenschappen der krachtlijnen ten aanzien der inductie van bewogene geleiddraden, tot hetwelk wij thans overgaan. Wij gaan daarbij uit van de vergelijking (4), welke, wanneer de snelheid ôs : u door hare waarde zj Vervangen wordt, is d ds òE = R Er ds Sin. p Cos. «. MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. 17 Hieruit vindt men voor de electromotorische kracht E, in een bepaald oogen- blik op een eindig gedeelte des draads, van s—s, tot s—s, werkende s ne f3! nr Bos om ooo So dt en voor de integraalwaarde der electromotorische kracht in dit gedeelte ge- durende den tijd t, afgerekend. van het begin der beweging t Ss Hens fs Riemens zz nml Coste nanne veren (9) So Zij nu mm’ ds het draadelement, hetgeen zich in den tijd st verplaatst in nn’, zoodat mn — m'n'=—= ds, zoo is de hoek nmm'—=g en derhalve de inhoud van het parallelogram nmm'n' =ès òs Sinn. Bij deze beweging doorsnijdt òs al de krachtlijnen, die binnen het parallalogram doorgaan en te zamen een’ bundel vormen, waarvan het parallelogram in het algemeen eene schuinsche snede is. De loodregte doorsnede wordt verkregen door vermenigvuldiging van den inhoud des parallelograms met den cosinus des hoeks #, welken de normaal op zijn vlak maakt met de rigting der magnetische kracht R. Zij is der- fte =— ês Òs Sin. p Cos. s. Vermenigvuldigt men nog met de sterkte der kracht, zoo vindt men als wiskundige uitdrukking van hetgeen door Fara- par het bedrag (amount) der doorsnedene krachtlijnen genoemd wordt, de formule R os òs Sin. p Cos. « Men ziet nu ligt, dat het tweede lid der vergelijking (9) het bedrag der krachtlijnen uitdrukt, door een eindig gedeelte des draads in eenen eindigen tijd doorsneden, zoodat die vergelijking tot de volgende stelling leidt: De integraalwaarde der electromotorische kracht, op eenen draad uitgeoe- fend door één of meer magneten in wier nabijheid de draad zich beweegt, is evenredig aan het bedrag der krachtlijnen, bij die beweging door den draad doorsneden. Het is in dien zin dat de algemeene stelling, door Farapar in art. 5115 uitgesproken: »The quantity of electricity thrown into a current is as the R u VERHAND. DER KONINKI. AKADEMIE, DEEL il 18 OVER DE THEORIE DER amount of curves intersected”, moet opgevat worden. Doch hieruit blijkt tevens, dat zijne uitdrukking niet volkomen juist is. Want wanneer men den draad door eenen anderen van dezelfde afmetingen maar van eene meer weêr- standbiedende stof vervangt, blijft, bij dezelfde beweging, de integraalwaarde der electromotorische kracht wel onveranderd, maar de stroomsterkte en dus de hoeveelheid der voortgedrevene electriciteit neemt af in reden des weêr- stands, zoo als Farapar zelf dit (5145—5155) door proeven bevestigd heeft. In het voorbijgaan zij nog opgemerkt, dat het bewijs zijner stelling in art. 5111: »Obliquity of intersection causes no difference”, reeds in het boven- staande bevat is. Er is echter eene tweede stelling, die met de vorige den grondslag der geheele theorie van Farapay uitmaakt, en daarom een nader onderzoek ver- eischt. Hij drukt die (5112) uit met de woorden: peonvergence or diver- gence of the lines of force causes no difference in their amount.” Het is niet moeijelijk, ook hiervan de beteekenis scherper te bepalen en tevens het bewijs der stelling te leveren. Reeds uit de proef met ijzervijlsel is het blijkbaar, dat de krachtlijnen geen evenwijdig beloop hebben. Beschouwt men dus een’ bepaalden bundel dier lijnen, zoo zal, ook wanneer de bundel oneindig dun is, de loodregte door- snede van plaats tot plaats veranderlijk zijn. Maar het bedrag der krachtlij- nen in elke doorsnede, dat is, het product van den inhoud der doorsnede met de sterkte der aldaar werkzame kracht, kan in de geheele uitgestrektheid des bundels onveranderd blijven. Onderzoeken wij, of dit noodwendig uit de grondwet der magneto-inductie volgt. Zij in eenig punt M de magnetische kracht = R,. Men neme de rigting dier kracht als as der » en het daarop normale vlak, door M gaande, als vlak der yz, zoo zijn de composanten der kracht in M ENE Dele Men beschouwe eenen bundel, welks normale doorsnede door het vlak der yz een oneindig kleine driehoek MNP is. Zij 2, 7 en 2’, ' de coördinaten yen z der hoekpunten N en P, dan is de inhoud I dezer doorsnede I=} (Gr — 64) . MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. 19 De composanten der kracht in het punt N zijn: opende zó Er 0 ze dy ln Òz 7 y ò YX 2 òY vi dy bn) òZ òZ 1 = DE S= 7, 5 Geen Ted OPS òX 5 5 - $ 8 waarin 5 » qz CZ. de bepaalde waarden dier differentiaal-quotienten im d z het punt M aanduiden. De vergelijking van de rigting der krachtlijn in N wordt derhalve bij ver- waarloozing van de oneindig kleinen der tweede orde: dente) ENE RAE Ee R, | Tie 04 2 d4 y rl Ro FE) Vervangt men hierin 2 en 7 door 2en 4’, zoo heeft men de vergelijkingen van de rigting der krachtlijn in P, Op de as der # neme men nu een tweede punt M' op den oneindig kleinen afstand « van M,‚ en legge daardoor een vlak, evenwijdig aan het normale vlak in M‚, en welks vergelijking dus is z — «,‚ Het is duidelijk, dat de doorsnede van den bundel door dit vlak weder een driehoek M'N'P' is, welks hoekpunten de snijpunten zijn van het vlak en van de krachtlijnen in-M‚N,P. De coördinaten y‚z dier hoekpunten zijn dus: van M Osu 0 p Oe 2 boor 94 B EA gen rad Ea ra aat dY ed 2 òZ in Ehr ie van P Bn \apeBn ohh ie E ir Pes ’ + dy R 20 OVER DE THEORIE DER Noemt men dus 1 den inhoud der tweede doorsnede, zoo vindt men zonder moeite : =tAran [Lt 5 jk 5) ml of wel ED 1e ò YX RVA: he er Anale De verhouding der twee doorsneden verschilt dus van de eenheid een on- eindig klein der eerste orde ten opzigte van haren afstand «, waaruit volgt, dat de verhouding van twee doorsneden des bundels, op eindigen afstand van elkander gelegen, in het algemeen eindig van de eenheid verschilt en deze doorsneden dus ongelijk zijn. Zoekt men daarentegen het bedrag der krachtlijnen in elke doorsnede, dat is, het product der doorsnede en der aldaar aanwezige kracht, die in en òX òX ' M —= R, en dus in M = Re, + Ere Ar R, (t + ars = ) 1S, ZOO vindt men dat bedrag in de eerste doorsnede — IR, in de twegde òX òY « re, — IR, |: + Ke ed si 25) zb welke waarde volgens vergel. (8) aan de voorgaande dgn is. De verhouding dier twee waarden kan dus van de eenheid slechts een oneindig klein der tweede orde verschillen; dit ver- schil kan derhalve ook op eindigen afstand niet eindig worden, zoodat het bedrag der krachtlijnen in elke doorsnede over de geheele lengte des bundels constant is. Wat nu voor eenen oneindig dunnen driehoekigen bundel geldt, geldt tevens voor elken bundel van eindige doorsnede, daar deze steeds als uit oneindig vele zoodanige bundels bestaande kan beschouwd worden. Hiermede is dus de tweede hoofdstelling der theorie van Farapay bewezen. Men zal welligt tegen dit bewijs aanvoeren dat, wegens de kromming der krachtlijnen, het tweede snijdende vlak, dat evenwijdig is aan het normale vlak in M,‚, niet het normale vlak in M’, en dus ook de gevondene waarde MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. van I’ niet de normale doorsnede des-bundels mm M' is. Inderdaad moet men, om die doorsnede te verkrijgen, de waarde van I’ vermenigvuldigen met den Gosinus des hoeks, dien het vlak # — « met het normale vlak in M' maakt. Daar echter die hoek oneindig klein is, verschilt zijn Cosinus slechts een oneindig klein der tweede orde van de eenheid, en moet derhalve hier = 1 gesteld worden. Uit het voorgaande is dus overtuigend gebleken, dat de vroegere theorie door de nieuwe proefnemingen van FarApay niet wordt weêrsproken; dat zij veeleer van deze en van de daaruit afgeleide wetten volkomen rekenschap geeft. De volledige beantwoording der vraag, in hoe verre zij boven die van Farapay te verkiezen is, ligt buiten het bestek dezer verhandeling, daar dit onderzoek zich over al de verschijnselen van het magnetismus en der daaraan verwante krachten zoude moeten uitstrekken. Het zij ons echter vergund, eenige der redenen aan te geven, die voor het behoud der vroegere hypothesen schijnen te pleiten. Wij bepalen ons daarbij tot de zuiver magnetische ver- schijnselen. De theorie van Ampère neemt de krachtlijnen als grondslag harer verdere beschouwingen aan, maar verklaart niet, hoe deze lijnen ontstaan, noch op welke wijze zij zamenhangen met de verdeeling van het magnetismus in de magneten, van welke de kracht uitgaat. Hieromtrent kan alleen een hooger beginsel opheldering geven, en men vindt dit in elke der hypothesen van magneetstoffen of van moléculairstroomen. De stellingen, uit deze hypothesen afgeleid omtrent het beloop der magnetische lijnen rondom een” magneet, in welken het vrije magnetismus geacht mag worden in twee polen opgehoopt te zijn, leveren eene voldoende overeenstemming met de waarneming op, welke gewis nog volkomener zijn zoude, indien de wet der verdeeling van het mag- netismus in de magneten naauwkeuriger bekend ware. In beide die hypothesen wordt aangenomen, dat de magnetische werking omgekeerd evenredig is aan het kwadraat des afstands. Deze wet, waarvan Gauss het strenge bewijs geleverd heeft, wordt door Farapar wel niet ont- kend, maar is echter vreemd aan zijne theorie. Men weet intusschen, welke uitgebreide toepassing zij bij de inrigting en opstelling der magnetische werk- tuigen in de nieuwere magnetische observatoria gevonden heeft, en hoe in- zonderheid de methode, door Gauss tot het meten der absolute sterkte van het aardmagnetismus voorgeslagen en thans algemeen gevolgd, alleen op deze wet gegrond is. 29 OVER DE THEORIE DER Sedert de ontdekking van het diamagnetismus is de rigting, in welke de door invloed magnetische ligchamen, zoo als week ijzer, zich in een magne- tisch veld bewegen, meer dan vroeger ter sprake gekomen. Farapar heeft hieromtrent, als resultaat van proefneming, de wet opgesteld, dat elk vrij be- weeglijk magnetisch ligchaam, in de nabijheid van magneten geplaatst, steeds streeft, zich van zwakkere naar sterkere plaatsen van magnetische kracht te begeven. Deze wet is echter in geenen noodwendigen zamenhang met zijne verdere theorie; zij kan er niet als noodwendig gevolg uit afgeleid worden. Maar ook hier blijkt de algemeene toepasselijkheid der vroegere theorie, welke die wet op eene eenvoudige wijs vermag te bewijzen. Men beschouwe daartoe eene zeer kleine beweeglijke ijzermassa, in een magnetisch veld geplaatst en door invloed gemagnetiseerd in de rigting der magnetische kracht op die plaats. Zij z, y‚, z en 4m, y + dy, zt dz de coördinaten van de Zuid- en Noordpool van dit magneetje; os de afstand der polen, zoodat as? —òo? Hey? + dz?; + p de hoeveelheid magneetstof in elke pool. Duidt’ men verder door R de magnetische kracht in het punt «©, y, z, door X, Y, Z hare composanten aan, zoo zijn de composanten der bewegende kracht, die in de Zuidpool van het magneetje aangrijpen : URN te SS terwijl zij in de Noordpool worden: belet Stet Seer Seo: ) EEE DY DY + (x aen ot Dre) ZZ dZ dZ Fe (Lt gets ty ay + Sr) De sommen nemende der evenwijdige composanten, vindt men voor de com- posanten X, Y, A, der kracht, die het magneetje voortdrijft òX X Kh bet Gtt dte). de òY òY òY Lp == art Ln te) MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. 25 7 & Z js òZ 22 ) Ean ld d e Ù Fe dy dy + dz d 2 Daar nu X, Y, Z de partiële differentiaal-quotienten zijn eener zelfde func- * he van z, y, 2 “, IS pd DO MEEL de” dy de Ce der Od de weshalve men aan de vorige vergelijkingen ook dezen vorm geven kan: ò(Kdr + Yòy + Zie) X, == Dz dez + Ydy + 4de) == dy d do + Yôy + 122) Pe baanden dei” Maak & Maar uit de evenwijdigheid der rigtingen van òs en R volgt * KE dT LY sy Jee 5 a mn of Xôr + Yoy + Zôz — Rôs en òs is van z, Y, z onafhankelijk. Men vindt derhalve, wanneer men het magnetische moment gòs der ijzermassa — im stelt Uit deze vergelijkingen volgt, dat de aan elke as evenwijdige composante der voortbewegende kracht evenredig is aan het differentiaal-quotient der mag- netische kracht R ten opzigte dier as, en derhalve aan de snelheid, met welke R in de rigling dier as toeneemt. Daar nu de rigting der assen geheel wil- lekeurig bleef, is deze stelling op elke rigting rondom de ijzermassa toepasse- lijk, zoodat de composante der voortbewegende kracht in elke willekeurige rigting steeds evenredig is aan de snelheid, met welke de magnetische kracht * Gauss, t‚ a, pl. p. el 24 OVER DE THEORIE DER MAGNETISCHE KRACHTLIJNEN VAN FARADAY. R in die rigting toeneemt. Nu is de composante het grootst, wanneer hare rigting zamenvalt met die der voortbewegende kracht zelve. Derhalve is de rigting der voortbewegende kracht diegene, in welke de magnetische kracht het snelst toeneemt. Wij zouden deze beschouwingen nog verder kunnen voortzetten, maar mee- nen reeds genoeg gezegd te hebben, om te mogen besluiten, dat de theorie der krachtlijnen van FArapar niet als hoogste beginsel in de leer van het magnetismus mag aangenomen worden. Het is er echter verre af‚ dat wij hiermede de belangrijkheid zijner laatste onderzoekingen zouden ontkennen. Hem komt de verdienste toe, dat hij de eigenschappen der krachtlijnen naauwkeuriger heeft nagespoord, dan vroeger geschied was. Hierdoor is hij geleid geworden tot de ontdekking van wetten van magnetische werking, die wel is waar uit de vroegere theorie kunnen afgeleid worden, maar echter tot dusverre niet opgemerkt waren. Bepaaldelijk heeft hij de grondwet der mag- neto-inductie onder eenen aanschouwelijken vorm” voorgesteld, welke hare toepassing in vele gevallen eenvoudiger maakt en een nieuw gezigtspunt opent, dat welligt tôt verdere ontdekkingen leiden zal. OVER HET VERSCHIL VAN DE INWENDIGE GESTELDHEID HORENPITTEN BIJ ANTILOPEN. poor GE PRO rape: Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen le Amsterdam. ee DOO rs AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1855, Ee, Dg ges zi KLPIERLE 1 5 e ner rene rr wdd truwadt, hel nv seelgk uiet als ME nokennd swurlg wr guten, vain … u“ Rhead Lrans! Here te hkuúke kale Es ni PETS ED, Een wss: Hond Altor, AAH ATEN ke ES aagetud, Kid ide € akrr | bô = ein nevrls. vole mud gavens AA 5 gade martial on rt Hamer EES Hirsts et rkadbral bs acre 1d Ee de in a hat. nmuking Aaron uanisdad irephanges Et Ma rr voka. walr ae REUEN wit & ijn hik Td aaggleknd: : af bosschen, headline ke” aan, ij Í fid” Dis A er, slan engines map Us hrg de klaas — A45 Hy wh, HU a Á Nb niv eardentrknand hnee SVI Apon aff OVER IIET VERSCHIL INWENDIGE GESTELDHEID HORENPITTEN BIJ ANTILOPEN. . Ge PRO LT HK stenen Goren Onder de Verhandelingen, welke de Eerste Klasse van het Koninklijk- Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten in hare werken heeft opgenomen, zijn er twee, die groot licht verspreid hebben over den groei en de gesteldheid der horens en horenpitten van het rundvee, zoo zelfs, dat hare geleerde schrijvers SAnpirorr en Numar door dezen en genen zijn beschouwd geworden, als hadden zij dit gewigtige punt der natuur- lijke geschiedenis tot volkomene klaarheid gebragt *. Numan evenwel, hoe scherpzinnig ook in het doen zijner proeven op den wasdom en afwijkenden vorm der horens, schijnt geen juist denkbeeld gehad te hebben van de wijze, waarop zich de horenpit vormt, of van den oorsprong zijner inwendige holte en doorgaande gemeenschap met de voorhoofdsboezems. * 4, G. SANprrorr, over de vorming en ontwikkeling der horens van zogende dieren in het algemeen, en van die der Hertenbeesten in het bijzonder; in de Nieuwe Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, 2de Deel, pag. 67 en volge. en Bijdrage tot de ontleedkundige en _physiologische kennis der horens van het rundvee, door A. Numan, in het 13de Deel dier Verhandelingen, pag. 185 en volge. 6 VERHAND, DER KONINKI, AKADEMIE, DEEI 18 2 OVER HET VERSCHIL VAN DE INWENDIGE GESTELDIIEID Immers, wat de spil of horenpit aangaat, koesterde hij de meening, dat deze in den eersten leeftijd als een los aangroeisel slechts door tusschengevoegd kraakbeen met het voorhoofdsbeen verbonden was, en eerst later met hetzelve tot een stuk zamengroeide; tot deze meening waarschijnlijk aanleiding vin- dende door hetgeen aan den schedel der Giraffen zelfs nog in gevorderden leef- tijd zigtbaar is. Hier immers is aan het afzonderlijk bestaan van het been- stuk, dat den schijn van hoorn draagt, niet te twijfelen *. Bij het geslacht der runderen daarentegen zijn de horenspillen van den oor- sprong af uitwassen, die op geen enkel stip blijk geven van voormalige schei- ding of zelfstandig bestaan. Deze misvatting ondertusschen bleef niet zonder invloed op de wijze, waarop die geachte schrijver zich het vormen der gemeenschap voorstelde van de holte der horenpit met de inwendige ruimte des voorhoofdsboezems. Het is bij ontleedkundigen eene algemeen bekende zaak, dat de lange beenderen niet geheel uit digt opeengedrongen vaste stof bestaan, maar inwendig van een los been- weefsel voorzien zijn, hetwelk in zijne tusschenruimte en cellen door vet wordt aangevuld, dat men gewoon is beenmerg te noemen. Zoo ongeveer stelde zich de Heer Numan voor, dat ook de holte gevormd wordt in de horenpit van het rundvee. Er zoude aldus, om gemeenschap met den voorhoofdsboezem daar te stellen, die aanvankelijk door het afzonderlijk bestaan der horenspil, volgens zijne “meening, werd uitgesloten, eene opslorping van beenstof in het binnenste van dit ligchaam moeten plaats hebben, om de oorspronkelijke scheiding tus- schen beide deelen op te heffen -. En in de daad, zoo horenpit en voorhoofds- been oorspronkelijk waren vaneen gescheiden en uit twee deelen bestaan had- den, die eerst later door ineengroeijing tot één geheel verbonden werden, gelijk plaats heeft bij de epiphyses der meeste beenderen van het dierlijk zamenstel, zou voorzeker deze beschouwingswijze niet wel grondige tegenspraak gedoogen. Maar juist hier ligt het bezwaar. Die zich de moeite wil geven, om na te gaan, hoe van de eerste wording af bij het jong van een horendragend dier, dat voorzien is van voorhoofdsboezems, zich het buitenvlak der voorhoofdsbeen= deren voordoet, hij zal er, tot de vijfde maand dragts en zelfs nog later, naauwe=- lijks eene aanduiding op vinden van de plaats, waar naderhand eene horenpit ® }. ec, pag. 199. t Le. pag. 200 en 201. Lud DER HORENPITTEN BIJ ANTILOPEN. 9 staat gevormd te worden, veel minder een afzonderlijk kraakbeen of beenstukje, dat tot grondslag der toekomstige horenspil zou moeten dienen. Bij een vol- dragen kalf evenwel zijn reeds twee knobbelige uitwassen onder de losse huid van het voorhoofd te voelen. De huid zelve is dan op het midden dier plek- ken reeds hard en eeltachtig, schoon nog bewegelijk over de onderliggende verhevenheden. Spoedig nemen deze toe in grootte, en geraken op hare opper- vlakte voorzien van de beginselen der horens, die met de voortgroeijende spil- len steeds toenemen in grootte. Wij zullen de verdere beschouwing van deze levenswerkzaamheid daarlaten, als volkomen ontwikkeld en keurig uiteengezet door wijlen onzen ambtgenoot SANDIFORT *. Daar echter uit het nu voorgedragene genoegzaam is komen te blijken, dat de horenpit niet uit een afzonderlijk beenstuk op het voorhoofd wordt aangelegd, maar eene voortzetting of, zoo men wil, uitwas van het been zelf is, blijft nog over te bewijzen, dat dit uitwas oorspronkelijk niet inwen- dig digt is en alzoo niet noodig heeft door opslorping van de binnen bevatte beenstof eend holte te vormen ter gemeenschapsoefening met den voorhoofds- boezem . Dat bewijs ligt voor de hand. Men heeft slechts het hoofd van kalven in opvolgende tijden te openen, van het oogenblik af, dat de horen- spillen beginnen merkbaar te worden, en zulks bij verkiezing tot den leeftijd van drie à vier maanden te herhalen, om zich te overtuigen, dat van hare eerste wording af die spillen hol zijn en, uitgaande van de voorhoofdsboezems, daarmede onmiddelijk zijn verbonden. Zij zijn alzoo loutere uitbreiding van die boezems, en niets anders. Dat de Giraffe, hoewel voorzien van uitgebreide voorhoofdsboezems, geene holle aangroeisels draagt, wordt door den Heer Numar in het midden gebragt ten betooge, dat er geen noodwendig verband bestaat tusschen de holte der horenspillen en gezegde boezems. Doch vooreerst hebben deze aangroeisels, nog zeer lang na de geboorte, geen onmiddelijk verband met den schedel, maar worden door een kraakbeenig tusschenvoegsel daarvan ten eenenmale ge- scheiden gehouden, hetwelk als van zelf alle gemeenschap met de voorhoofds- boezems uitsluit, en ten tweeden hebben die aangroeisels meer den schijn van horens, dan dat zij het werkelijk zijn zouden. De typen van hoornen mogen * lc. pag. 16 en volgg. j Vergelijk Numan ter aangehaalde plaatse. 6% Á OVER HET VERSCHIL VAN DE INWENDIGE GESTELDHEID kad zij dragen, werkelijke horens zijn het niet *. Het noodzakelijk verband tus- schen voorhoofdsboezems en holle horenspillen wordt derhalve door deze tegen- bedenkingen niet opgeheven. Wanneer men eene andere familie van horendragende dieren, met name der Antilopen in oogenschouw neemt, vindt men, dat eenige voorzien zijn van voorhoofdsboezems, andere deze missen. Hier alzoo doet zich eene geschikte gelegenheid op, tot een vergelijkend onderzoek. Ik heb daarom schedeldeelen met hunne hoornen van meer dan eene soort onderworpen aan eene opzette- lijke bewerking, en waar voorhoofdsboezems waren, de horens met hunne spil- len naauwkeurig laten doorzagen tot in de boezems; en waar zij niet beston- den, evenzoo door scheiding des zamenhangs, de inwendige gesteldheid der horenpitten getracht té leeren kennen. Wat ik bevonden heb, zal de aanschouwing der stukken, die ik hiernevens overleg, duidelijk maken. Het eerste is van den Antilope Gnu f, een kolossaal gehoornd dier, voorzien van ruime voorhoofdsboezems en van krachtige hoor- *_Zou dit niet reeds zijn opgemerkt door Prinrus, Droporus Srcuuus, AuBeRrus MaaNus en anderen, daar zij ten eenenmale zwijgen van horens bij het Kameelpaard? Voorbijgezien toch kunnen zij die verhevenheden niet hebben; maar, haar vergelijkende met echte hoornen, werd vermoedelijk door hen onnoodig geacht als zoodanig melding van dezelve te maken. De vooronderstelling van VosMarr, „dat het dier, hetwelk men voor het eerst te Rome, onder het Dictatorschap van Ju- „LIUS Cesar zag, gelijk mede dat, hetwelk aan den Keizer Frepericus, ten tijde van ALBeRtus „ Maexus, toebehoorde, beide hunne hoornen hadden verloren,” schijnt mij weinig grond te bezit- ten. Er is toch in de gansche geschiedenis van deze dieren niets te vinden, dat hem tot zulk een vermoeden aanleiding geven konde, Ik blijf daarom bijzonder hechten aan mijne zoo even geopperde meening, te meer, daar JoNsrToN, ALDROVANDUS en GESNERUS hunne afbeeldingen, op het gezigt af, met ware horens laten prijken. De laatstgenoemde evenwel levert eene dubbele figuur, waarvan de tweede is genomen naar de afbeelding van eene Giraffe, die ten jare 1569 te Neurenberg, als naar een levend voorwerp, te Constantinopel vervaardigd, is in het licht verschenen, en dit in het bij- zonder voorheeft, dat hier de zoogenaamde hoornen meer overeenkomstig de natuur zijn voorgesteld. Vergelijk Natuurlijke Historie van het Kaapsche Kameel-paard, Camelopardalis of Giraffe genaamd, beschreven en uitgegeven door A. VosMarr, te Amsterdam, bij de Erven P. Meier en G. WaRr- NARS, 1187, 4°. pag. 16 en volgg. Historie Naturalis de quadrupedibus libri, cum aeneis figuris. JonaANNes JonsroNus, Medicine Doetor concinnavit, Amstelodami MDCLVII, Folio, Tab. XXXIX. Uvyssis Arprovanpt Quadrupedum omnium bisuleorum Historia. Bononie, MDCXXT, Folio. Tab. pag. 931. Lib. IT, exarata. Conrapr GesNenr Historie animalium liber primus de quadrupedibus viviparis. _Francofurti CIJIICXX, Folio, pag. 147 en 149. t 4. PL L fig. 1, zijnde ter halve grootte voorgesteld. DER HORENPITTEN BIJ ANTILOPEN. 9 nen, wier opene ruimten op de doorsnede der spillen wel niet blijken ver im de lengte door te gaan, maar toch aan haar grondstuk zeer ruime, in vakken verdeelde holten toonen, onmiddelijk verband houdende met opgemelde voor- hoofdsboezems *. Het tweede voorbeeld is genomen van eene Antilope Caama “7, waarvan ik de verdere gesteldheid en ruimte der voorhoofdsboezems wel niet heb kunnen nagaan, welke ik echter vermoed, dat moeten onderdoen voor die van de Antilope Grau. De horens eenigzins verwijderd van het voorhoofd zijnde afgezaagd, kan men hunne inwendige gesteldheid alleen beoordeelen naar het overgebleven gedeelte $. Dat zij ondertusschen in het onderste van hunne pitten hol zijn, laat geen twijfel over. Die holten, hoezeer niet verdeeld in vakken, zijn evenwel van te aanmerkelijken omvang, om niet als vervolg der voorhoofdsboezems en als een zamenhangend deel met deze beschouwd te worden. Hare diepte bedraagt meer dan zes Nederlandsche duimen, bij eene doormeting van vijf duim. Er zullen vermoedelijk Antilopen bestaan, waar die opene ruimte in de ho- renspillen van’ nog mindere gehalte is. Deze en dergelijke voorbeelden mogen dan dienen, om den overgang begrijpelijk te maken tot die soorten, welke in het geheel geene voorhoofdsboezems dragen en dien ten gevolge ook geene holte voeren in hare horenspillen. Wirrram Oamer evenwel schijnt dit nood- zakelijk verband tusschen de voorhoofdsboezems en de holte der horenpitten niet te hebben ingezien. Zou men dit redelijker wijze niet mogen afleiden uit hetgeen hij ten dezen aanzien heeft opgeteekend in zijne Monograph of the hollow-horned ruminants **. Immers hij zegt aldaar, van de horenpitten sprekende: pin some cases the substance of this bony core is solid, or at least *_Sanpirorr heeft deze gemeenschap ook reeds opgemerkt, en spreekt er met een enkel woord van op bladzijde 77 zijner meergemelde verhandeling. Ook aan CArus is zij niet onbekend gebleven. Hij gaf er in zijne Prläuterungs-tafeln sur vergleichenden Anatomie, Heft II. Tab. ITL. fig. 23, eene fraaije afbeelding vau bij de voorstelling eener schuins doorgezaagde horenpit van de Antilope rupicapra. í Zie Pl, 1, fig. 2, mede ter halve grootte. $ De ware stand dezer horens en hunne betrekking tot de horenpitten, zijn afgebeeld op plaat XXXVII van de Description du Cabinet du Roi, Paris 1164, 4°. Tome XII, pag. 340, en aldaar aangeduid onder den naam van Cornu de Conduma, die bevonden is geene andere te zijn, dan onze Antilope Caama. **_Z. Transactions of the Zoölogical Society of London, Printed for the Society, 1849, 4°, pag. 33 en volgg. 6 OVER HET VERSCHIL VAN DE INWENDIGE GESTELDHEID »penetrated only by minute pores; in others, and they are by far the greater »number, it is par ally Rn or filled with large cancelli, which communicate »with the frontal sinuses.” Want toch, ideen aan OerrBr de gemeenschap van de holle horenpitten met de voorhoofdsboezems niet ontgaan is, vind ik bij hem geen enkel woord over het noodwendig verband, dat mij gebleken is, tusschen beide deze deelen te bestaan. Hetzelfde schijnt men te mogen aannemen voor Jonn Epwarp Grar, die, de horenpitten van eenige Antilopen voor den Colonel H. Smrrm onderzocht hebbende, hare inwendige gesteldheid meer of min in cellen verdeeld vond, gemeenschap oefenende met de voorhoofdsboezems. Immers het noodzakelijk verband tusschen beider holligheden doet hij niet uitkomen *, en schijnt ook verder daaraan niet gedacht te hebben. Doch hoe anderen hierover denken mogen, de twee voor mij liggende exem- plaren van Antilopen-schedels der Antilope Oreas en Antilope Tragulus tT, welke voorhoofdsboezems missen, toonen aan hunne doorgezaagde horenspillen geen schijn van holte. Hier heeft nu plaats, hetgeen men bij alle lange been- deren pleegt waar te nemen. Het beenweefsel scheidt zich in cellen van meer of mindere grootte en losheid, dienende alleen ter opneming van bijkans vloei- baar vet. Zoo ziet men het in deze kleinere horenspillen van de Antilope Tragulus en in deze groote en zware van de Antilope Oreas, Zou men uit de meer achterwaartsche plaatsing der horens op het voor- hoofd, gelijk zij hier is waar te nemen, niel mogen afleiden: 1°, dat zulke Antilopen niet voorzien zijn van voorhoofdsboezems; 2’, dat zij digtgesloten horenpitten dragen? Eene naauwkeurige navorsching zal dit kunnen uitmaken, en tevens het idnaien licht En over dit gewigtige vraagstuk $. Wat ik thans heb voorgedragen kan voor vele Leden dezer vergadering grootendeels niet nieuw zijn. Trouwens het bevat alleen in een meer ontwik- keld opstel, hetgeen ik bij het beoordeelen van de Verhandeling des Heeren Z. Gleanings from the Menagerie and Aviary at Knowsley Hall. Knowsley, 1850, fol. pag. 1 en 2. + Z Plat II, flg. 3 en 4, waar die van de Anfilope Oreas ter halve grootte, en die van de Antilope Tragulus in natuurlijke grootte is afgebeeld. $ Volgens goeawillige mededeeling van ons geacht medelid H. Seureeer, wordt dit sijn ver- moeden tot zekerheid verheven bij Antilope mergens, Saltiana, Marvwellii, pygmea, dorsalis, spi- nigera en Pluto. DER HORENPITTEN BIJ ANTILOPEN. d Numan aan de Eerste Klasse des voormaligen Koninklijk-Nederlandschen In- stituuts en aan wijlen den geachten schrijver zelven als mijne overtuiging te kennen gaf. Ik heb sedert dien tijd het onderwerp niet uit het oog verloren, en geene gelegenheid laten voorbijgaan, om de Natuur ten deze van nabij te raadplegen. Wat zij mij leerde, heb ik zoo kort mogelijk zamengetrokken, overbodig achtende, in breedere ontwikkeling te treden over een onderwerp, waarvan de nasporing onder het bereik valt van elken natuuronderzoeker. Nog een woord evenwel over hetgeen het nu voorgedragene op de weten- schappelijke rangschikking der Antilopen ten gevolge moet hebben. Men zal immers voortaan de gewone definitie van Antilopen niet meer voor geldig kun- nen houden, noch voor vaste kenmerken mogen aannemen ronde of bijkans ronde horens, zittende oP BENE DIGTE BEENIGE spin *. En al ware zulks bij allen, zou het dan toch niet verkieslijk wezen, naar andere onderscheidings- teekenen om te zien, dan die ontleend zijn uit deelen, welke gedurende het leven, voor het gezigt verborgen blijven? Bijaldien ik niet te onbedachtzaam oordeel, behoorde men, zoo in het Die- ren- als Planten-rijk voor de bepaling van geslachten en soorten nimmer ken- merken toe te laten, die alleen met schending of geheele vernieling van. het voorwerp zijn op te sporen. Hoe menigwerf ondertusschen wordt men, bij planten vooral, hiertoe genoodzaakt, indien men zich bij het onderzoek voor misvatting wil hoeden? Of er nu uiterlijke teekens genoeg bestaan, waardoor de Antilopen van naast aangrenzende dieren te onderscheiden zijn, wil ik gaarne aan de beoor- deeling van meer bevoegden overlaten. Vóór ettelijke jaren hebben vooral Carr Sunpevarr j en Wrurran * _Cornua teretia aut subteretia, nucleo osseo solido, of zoo als bij Cuvier: les Antilopes ont la substance de leur noyau osseur solide et sans pores ni sinus. Het was ondertusschen Cuvier niet alleen, die aan zulk een onderscheidingsteeken bleef vast- houden. Ik vond het bij anderen terug, ja zelfs nog onlangs in de zeer uitgewerkte Monographie des Espèces du genre Cerf‚ par M. le Docteur Pvcneran, waar hij, sprekende over de digtheid der Hertenhorens, met zoo vele woorden zegt: chez les Antilopes, le noyau osseum de leur base se trouve dans les mêmes conditions. Zie pag. 286 van het Zesde Deel der Archives du Museum d'his- toire naturelle. Paris 1852. 4°, f_Z. Methodische Uebersicht der Wiederkauende Thiere, Linné's pecora, von CARL SUNDRVALL Aus dem Schwedischen übersetzt von Dr. C. Fr. HorNscuucu, Greifswald 1848. 8°, 8 OVER HET VERSCHIL VAN DE INWENDIGE GESTELDHEID ENZ. OerrBr * duidelijk bewezen, dat de arbeid van vroegere natuuronderzoekers en tijdgenooten niet genoegzaam afdoende geweest is, om over geslacht- en soortbepaling der Antilopen het noodige licht te verspreiden. Of zij ondertus- schen in hunne uiteenzettingen gelukkig genoeg geslaagd zijn, om eene ver- dere beschouwing van de onderwerpelijke zaak noodeloos te maken, mag men met regt betwijfelen. Een kritisch overzigt van hetgeen tot nu'toe over de uitgebreide familie der Antilopenis te boek gesteld, nevens eene opgaaf van afdoende definitiën zou zeer welkom zijn, en welligt brengen tot vaste bepa- lingen, die voor als nog grootendeels gemist worden. Men verwachte dit alzoo van de toekomst. * Zl e. pag. bl. ED LEE Ee VROLIK , over het verschil van de inwendige gesteldheid der horenpitten by Antilopen. nand ze „ — Ee GEEFT pet verschil van de inwendige gesteldheid der horenpitten by Antilopen over het vers / VROLIK, Lith v Meyer £ C? Amsl VERH.D, KON. AKAD. VAN WETENSCH.D, 1, \ 6. VRO. IK „over het verschil AKAD. VAN WETENSC 3 FROLIK „over het verschil van de mawendige qe steldheid der horenpitten by Antilopen 11 KID KON, AKAD. VAN WETENSCH, D. 1 le OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN, UIT GEDANE WAARNEMINGEN. DOOR ERS BAM ART. Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amslerdam. O0 ef AMSTERDAM, OMG VAN SDEEERE EAO ST, 1854, AOT HE et Al, me | Kaj ERD PEN SANNE Ln A Ne, Ek hal k é ol es ko} S Ee KOEKA LP tf mf or Bir kN ARS ie Ss d ne ne” il RJ Tir tate {> id en el 3 dns MCE io À he k k he 2 Fe Et pe £% £ iu 8 KE Ant É - Wp E E h: ” . ke à Î air 8 fi “tb % Ne, A da p- rai KAn „ti vl ri” CIT fd ET bn Q ks Je ndt hd € | Pedi Á à - ik 0 N NE nije” be A … nn DE … % é É à ad . ik ie - Vd vans den Be „ „- ‘ _ ede Wes btn Er dl kt nn dl Mi TE ME OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN, ’ UIT GEDANE WAARNEMINGEN, DOOR B Js STAMK ART, Indien M de hoogte van het water voorstelt, onafhankelijk van de werkingen van zon en maan, dat is, alleen gewijzigd door de werking van den wind en door de drukking van den dampkring; d, d,, dos A, d, enz. coëfficienten, bibi, by, b, enz. bogen, die van de aantrekking der zon, de beweging der aarde, de diepte der zee, den vorm der kusten enz. afhangen; A, A) A,, A,, A, enz. coëfficienten, B,,B,, B,, B, enz. bogen, die op dezelfde wijze functiën zijn van de aantrekking der maan, en van de betrekkelijke beweging van maan en aarde, nevens verdere standvastige groot heden; eindelijk p de uurhoek der zon, P der maan, en h de hoogte van het water op een zeker oogenblik; dan kan men schrijven: ata, Sin. (p +b‚)HaaSin(2pt b‚)Ha;Sin.(3p + b;)+ a, Sin(4 pt be) eran rd De Sin(PB‚)FAaSin(2P-4B,)4-A4 Sin(SPHBo) A, Sin(AP+B,) 7 VERHAND, DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL Ue J) OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE De waarheid dezer uitdrukking kan, op algemeene gronden ligt aangewezen worden ; want, onderstelt men vooreerst b.v. alleen de werking der zon, en neemt men daarbij de declinatie van dat hemellicht standvastig, dan is alleen de uurhoek p veranderlijk; de hoogte h—M moet dus, in dit geval, eene functie van p en van standvastige grootheden zijn; ten minste, streng geno- men, indien de verandering van p evenredig aan den tijd is. Dit laatste is zeer nabij het geval, en dus zal in onze onderstelling, dagelijks, bij denzelf- den uurhoek, ook dezelfde hoogte h— M des waters moeten plaats hebben; dat is: h—M zal in de periode van een etmaal alle mogelijke veranderingen moeten doorloopen. Het is bekend, dat, welke ook de bedoelde functie zijn mag, zij in dit geval, door eene uitdrukking als de bovenstaande kan voor- gesteld worden. Neemt men nu aan, dat, de declinatie dezelfde blijvende, de afstand van de zon tot de aarde, langzaam, betrekkelijk een weinig vermeerdert of ver- mindert, dan is het duidelijk, dat hierdoor alleen de uitwerking der aan- trekking iets verminderen of vermeerderen kan, en overigens geene merkbare verandering zal ondergaan. — Het is bewezen, dat de uitwerking van de aan- trekking van eenig hemelligchaam op de watergetijden, zeer nabij in de om- gekeerde derde-magts reden. van den afstand is; bij gevolg zullen al de ge- tallen a in deze reden staan. , Stelt men verder, dat de declinatie der zon verandert, en wel ook lang- zaam, met betrekking tot de veranderingen van den uurhoek p, dan mag men vooreerst de grootheden a, niet meer als standvastig beschouwen, maar ten andere zullen ook de bogen b meer of min moeten veranderen. Daar echter de verandering in declinatie betrekkelijk langzaam voortgaat, mag men, volgens eene opmerking van LAPLACE, aannemen, dat het water op elk oogenblik zeer nabij den vorm aanneemt, dien het bij de plaats hebbende declinatie, zoo zij standvastig bleef, zoude hebben. Volgens de theorie is, wanneer D de decli- natie der zon voorstelt, de coëlficient a evenredig aan 5 Cos. 2D —1. ï » » Sin. 2D. a, » » Cos.” D of 1 + Cos. 2D. In eene geheel vrije en diepe zee zouden de overige coëfficienten a,, a, enz. naauwelijks merkbaar wezen en verwaarloosd kunnen worden. In de werkelijkheid, en vooral op onze kusten, waar de beweging des waters vele En WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 9 belemmeringen ondervindt, is dit het geval niet. De langere duur van de eb dan van den vloed op de kust van Holland, vooral tusschen Katwijk en Petten, toont aan, dat aldaar de coëllicient a, niet onbelangrijk is. — Wat den term a, Sin. (Sp + b,) betreft, ofschoon hij eene ongelijkheid in de halfdaagsche getijden voorstelt, of anders gezegd, eene wijziging in het getij, dat slechts eens in de 24 uren volbragt wordt, en dat door den term a, Sin. (p +b,) wordt aangewezen, zoo is er toch geene reden om hem weg te laten. Ik meen dus, voor zoover de declinatie betreft, a, als afhankelijk van a,, en a, af- hankelijk van a, te mogen beschouwen; waaromtrent echter de waarnemin- gen mogen beslissen. Wat de bogen b betreft, reeds Larrace heeft aangetoond, dat zij niet ge- heel standvastig zijn, wanneer het getij op zekere plaats voortgebragt wordt door de zamenwerking van twee getijden, die langs verschillende wegen naar die plaats komen, en dat in dit geval b veranderen moet met de snelheid van den loop des hemelligchaams dat den vloed veroorzaakt, in zijne baan; hetgeen dus een niet zeer uitgestrekte veranderlijkheid daarstelt. Overigens mogen de waarnemingen beslissen. Im dezelfde onderstelling is ook a, eeni- germate veranderlijk; ook hierover moeten de uitkomsten der berekeningen licht geven, na dat eerst gemiddelde waarden van a en b bekomen zijn. Wanneer langzamerhand de vorm der kusten en zeegaten of de diepte der zee veranderingen ondergaan, dan is het duidelijk, dat dit invloed moet heb- ben op standvastige grootheden, die in de uitdrukking — in de a° en b’, — begrepen zijn. De eerste term a alleen maakt hierop eene uitzondering ; want de langzame verandering in declinatie, en de nog veel langzamere verandering der kusten enz. laten toe, dat het water, afgezien van de veranderingen waar- van de periode slechts 24 uren is, op elk oogenblik den gemiddelden stand van evenwigt aanneme. Wat wij van de termen van de werking der zon afhangende gezegd heb- ben, geldt even zóo van de termen die uit de werking der maan voortkomen. Eindelijk moet opgemerkt worden, dat, gelijk bekend is, de deelinatiën, die in de uitdrukking voor de hoogte des waters voorkomen, die zijn, welke eenigen tijd vroeger dan het tijdstip der waarneming hebben plaats gehad; en even zoo met de uurhoeken; met andere woorden, dat de hoogte h— M eene functie is van. de standen van zon en maan, eenigen tijd vroeger dan het tijdstip der waarneming. Ook weet men dat in de havens van Frankrijk en Engeland, het verschil van tijd tussehen eenige waterhoogte en de standen 7% Á OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE der hemelligehamen waarvan zij afhangt, ongeveer 1} of 2 dagen beloopt. Wat de uurhoeken betreft, kan men echter de uurhoeken der waarnemings-tijden invoeren, terwijl het verschil alleen invloed op de bogen b en B kan heb- ben. Indien de beweging in regte klimming van het betreffende hemellicht gelijkmatig is, dan zal het verschil ook standvastig wezen. De veranderingen in de snelheid van beweging in regte klimming, worden dan begrepen in de veranderingen der bogen b en B, welke uit de waarnemingen worden afgeleid. Zoo wij nu voor elken term der uitdrukking (1), die van den vorm a, Sin. (np +b,) is, twee termen van den vorm X, Sin.np + Yn Cos. np invoeren, en vooraf stellen: 5 £ midd. zon Gemidd. £ midd. zon 7 4 midd. maan in parallaxis maan Gemidd. } midd, maan Gemidd, parallaxis maan D — declinatie zon, D’ — declinatie maan, 15 à 2 dagen vroeger dan het oogenblik der waarneming; a — (a) (3 Cos.2D—1) ò? A =— (A) (3 Cos.2D'—1) A, (a,) Cos.b, ò® Sin. 2 D, ) (A‚) Cos. B, A? Sin. 2D, (a,) Sin.b, ò* Sin. 2 D, (A,) Sin. B, A? Sin.2 D En — (a) Gos.b, dS Cos * D, Cn == (Ao) Cos. BAS Gos. D' (a) iN 2 Az we _ , id dd md \ Là | ) D= Sin. b, ò® Cos. * D, D= ‚) Sin.B, A? Cos. ° D', zy — (a,) Oos. b; ò*, X, — (A3) Cos.B; A?, Ys — (a) Sin. b, ò?, Y; — (As) Sin. B, A°, 2, — (as) Cos. b, Ò?, X, — (A‚) Cos. B, A°, IJ, = (a,) Sin.b, d?, Y, — (A;) Sin. B, A?, i enz. enz. dan verkrijgt (1) de volgende gedaante: ER TiN fa + gi SD Cos.p Ha, Sin. Zpt-ys Cos.Lph rv; Sin. 3p Jenz.) … lAHX, Sin. PAY, Cos. P4-X, Sin.2PHY, Cos.2P4-X; Sin. 3 P + de) Hierbij moet nog gevoegd worden, dat indien H de gemiddelde hoogte des barometers gedurende eenige dagen voorstelt, uitgedrukt in mam, en (M) de ge- middelde waterhoogte, bevrijd van alle storende invloeden, men zal mogen stellen: Gem, waarde van M —= (M) — C (H—760) + functie wind ,..... (4) WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 5 De reden waarom wij hier de gemiddelde hoogte des barometers genoemd hebben, en niet de hoogte op het oogenblik der waarneming, is, omdat de hoogte des waters niet alleen gewijzigd wordt door den druk der lucht op de plaats der waarneming, maar ook door de gelijktijdige drukkingen op meer en minder verwijderde plaatsen, en ook omdat de veranderingen in de lucht- drukking ligtelijk spoediger kunnen voortgaan dan de overeenstemmende ver- anderingen in de waterstanden. Hetzelfde geldt ook met betrekking tot den belangrijken invloed van den wind op de hoogte des waters. Hetgeen waar het nu op aankomt is, om uit eene, reeks waargenomene wa- terhoogten h de waarde der grootheden (M), (a), (b), (A) enz. te vinden, zoo mogelijk afzonderlijk voor de zon en de maan, en tevens om, voor onze ha- vens, het tijdsverschil nader fe bepalen, hoe veel vroeger de deelinatiën geno- men moeten worden; voorts het bepalen der gemiddelde waarde (M) + («) + (A) voor een gegeven tijdvak. Er wordt ondersteld eene lange reeks van opteekeningen van waterhoogten, van uur tot uur, onafgebroken, dag en nacht voortgaande. Men kan om tot de oplossing te geraken, o. a., op eene van de beide vol- gende wijzen te werk gaan, welke wij ieder afzonderlijk zullen overwegen; te weten: 41°. Over eenig tijdvak zamenvoegen alle de hoogten kh, die op achtervolgende dagen, telkens op hetzelfde uur van den dag, waargenomen zijn, en door deeling, de gemiddelde hoogten des waters, voor elk der 24 uren, afzonderlijk bepalen; op deze wijze verdwijnen uit de gemiddelden, tot ze- kere mate de termen die van de maan afhangen; —of men kan 2%. zamen- voegen de waterhoogten kh, die op achtervolgende dagen, bij denzelfden uur- hoek P der maan, plaats gehad hebben; bij deze wijze van zamenvoegen, verdwijnen uit de gemiddelden, in meerdere of mindere mate, de termen die van de zon afhangen. De waterhoogten bij dezelfde uurhoeken der maan, zijn, volgens onderstelling, wel niet opgeteekend, maar wij zullen een een- voudig middel aanwijzen, om ze met gemak uit de gedane uurwaarnemingen te kunnen afleiden. Overwegen wij de eerste wijze van het zoeken der gemiddelden. In dit geval heeft men: Zh=3M Zat XA Sin, pEo,+Cos.piy, + Sin. Up Ee, d Cos. Up Sys Hens.) B) JXX,Sin.PHZY,Cos.P4-XX,Sin.2 PHEY,Cos.2PH enz. Aldus bekomt men voor elk bepaald wur ééne som, en gemiddelde hoogte, en dus 24 gemiddelde hoogten voor het gekozene tijdvak. 6 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE Ten einde de eliminatie van de termen die van de maan afhangen, zoo vol- komen mogelijk te maken, en tevens om de gemiddelden in verband met de jaargetijden te brengen, zullen wij het tijdvak kiezen ter lengte van ééne maand en wel steeds van 50 of 51 dagen. NB, Daar de maand Februarij 28 of 99 dagen heeft, maar de drie maan- den Januarij, Februarij en Maart te zamen 90 of 9 dagen tellen, zoo kan men den Zlster Januarij en den 1e Maart, of, in een schrikkeljaar, alleen den Z1sten Januarij, bij de maand Februarij rekenen, en aldus een korter tijd- vak dan van 50 dagen vermijden. Daar wij de meerdere of mindere veranderlijkheid der bogen b en B uit de waarnemingen willen afleiden, zullen wij beginnen met de onderstelling, dat deze bogen standvastig zijn, en op deze wijze de rekening doorvoeren, ten einde te onderzoeken in hoeverre hiermede aan de waarnemingen voldaan kan worden. In elk geval is de onderstelling van de standvastigheid der bo- gen b in de uitdrukking (5), voor een tijdvak van ééne maand, veroorloofd, omdat de declinatie der zon, doorgaande in dat tijdsverloop niet veel veran dert, en wat de bogen B betreft, omdat de termen van de maan afhangende, in eene maand voor een aanmerkelijk bedrag moeten verdwijnen. Stellen wij alzoo: (a,) Cos. b‚ — («,) (&;) Cos. Bj —= Xi) (a,) Sin. b, — (y) (A) Sin. B, = (Y,) (6) (a) Cos. b, — (w‚) (A) Oos. B, — (Xa) (a,) Sin. b, — (Ya) (A) Sin. B, = (XY) enz. enz. dan verandert (5) in: Eh SM + (a) 2 (8Cos2D—1)d® + (A) = (300 2D IAS \ H (@,) Sin.p Sd? Sin.2D + (yi) Cos.p 2ò° Sin.2 D H (,)Sin.2p 2 Cos. D + (ya) Cos.3p Zò Cos. * D | HH (w;) Sin. 3p2Ò3 + (y,) Cos. 3p2ò? + (e,) Sin. ApSò? + (ya) Cos. Ap 2d (X,) 2 Sin.P.A*Sin.2D' + (Y,) 5 Cos. P A° Sin. 2 D' at + (X,) S Sin.2P.A?Cos.*D' + (Y‚) = Cos.2P. AF Cos,° D' | H(X,) E Sin. SP.A HH (Y,) Z Cos. 3P.A? | + (X,) = Sin.4P.A* JH (Y*) F Cos. AP. AS } Beschouwen wij elk der termen dezer uitdrukking afzonderlijk : Vooreerst wat de waarde van ò? betreft; aangezien de groolste verandering u nen een Rt er WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. Í van dit getal, gedurende ééne maand, minder dan +7 bedraagt, zoo is het voldoende om voor 5? de gemiddelde waarde gedurende het tijdvak te kiezen, en deze gemiddelde waarde buiten het sommatie-teeken > te schrijven. 5 5 1 + Cos.2 D Met betrekking tot Sin. 2D, Cos. 2D en Cos. °D — tE ook, in de meeste gevallen de gemiddelde declinatie van de maand nemen, maar het is eene geringe moeite om de gemiddelde waarde dezer grootheden zelve te berekenen, waarbij het zeker voldoet om Sin. 2D en Cos.2D, b.v van 5 tot 5 dagen op te zoeken, en dan het gemiddelde te nemen. Indien alzoo Sin. 2D, Cos. 2D 2D en Cos.°D de aldus samdres gemiddelde waarde ge- durende het tijdvak, vo voorstellen, d: dan worden de termen, die van de zon af- hangen, na deeling door 50 of 51, van den volgenden meer eenvoudigen vorm: „ kan men (a) (3 Cos 2D —1) 9% 2) d°Sin.2D Sin.p + (y‚) d°Sin.2D Cos.p 2) Len Cos.*D Sin.2p 4 (y,) 23 Cos.* D 2D Cos. 2p elli z‚) ò° Sin.3p + (y‚) 0? oi RDD Sin.4p 4 (y*) dS . . Cos4p 4 Om het beloop der termen, die van de maan afhangen, in de uitdrukking (7) te bepalen, zullen wij aannemen, dat de maan met eene gelijkmatige, gemiddelde snelheid van het westen naar het oosten voortgaat, zoo dat P, voor hetzelfde uur van den dag, dagelijks evenveel afneemt. De Synodische omloopstijd der maan 29,5505 dagen bedragende, vermin- dert elke uurhoek P, van den eenen op den volgenden dag, met 12°,1908. Om nu de vijf eerste termen, die betrekking tot de maan hebben, in de uit- drukking (7) te kunnen herleiden, zullen wij eerst Sin. 2D’ en Cos.* D' nader moeten ontwikkelen. Laat daartoe VA de ecliptica, VB de equator en Ji de maansweg voorstellen, waarvan de klimmende knoop zich in d bevindt. Zij de lengte van i —= vi De helling van den maansweg De hoek tusschen den maans- weg en den equator . . .= ll | *_Zie eene hierbij gevoegde Tafel van d® van 10 tot10 graden lengte der zon, gedurende een jaar. hal OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE De regte klimming van het doorsnijdings-punt yd — 7; de helling van den equator op de ecliptica Ean Dan heeft men: Cos. I — Cos. i Oos. — Sin. Sin. uw Cos. « Cotli Sina J Cosa Cosa fp eee Ee Sin. a Zij verder de regte klimming der maan — VN en de declinatie, als hierboven. … … … MN=D’ dan is: Tang D' = TangI. Sin. (C—7); waart bij ontwikkeling van 2 Tang D' Si . Vm Cos: UD: SS Sin. 2D De oel ALE 1 + Tang? D' tot de 6de magt van Tang 1, gevonden wordt: Sin. UD’ — U Tang 1 (l— Tang? 1 + 5 Tang*I) Sin. (C— 7) + 4 Tang? I (4 —5 Tang 1I) Sin. 3 (C — 7) He Zang I Sin. 5 (C— 7) Cos. 2D’ —= 1 — Tang 1 + 4 Tang* I— 3 Tang I + Tang? 1 (l— Tang? 1 + 23 Tang *T) Cos. 2 (C—7) - } Tang * 1 (l— 3 Tang 1) Cos. 4 (C — 7) Jr Tang SI Oos. 6 (C — 7) of, bij verkorting: Sin. 2D’ == E Sin. (C—y) + B, Sin. 3 (C— y) + E, Sin. 5 (C—y) + enz. (9) Cos. 2D'=1—2GH2G, Cos.U(C—y) +2 G, Oos. 4(C—y) + 2G3 Cos. 6(C—Y) + enz. Daar de lengte @ van den maansknoop in ééne maand ongeveer slechts 1°,6 vermindert, zoo zijn de coëfficienten E en G ook bijna standvastig gedurende dezelfde tijdruimte, even zoo wel als 7; en is het geheel voldoende voor len 7 eene gemiddelde waarde voor het tijdvak der berekening te gebruiken. Wij bekomen alzoo: ZE (3Cos.2D'—1) A3 = (LGG) TA! 4 6G, EAP Cos. 2 (CL — 7) + enz. WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 9 Daar de sommatie geschiedt over weinig meer dan eene geheele maans-omwen- teling, zoo is blijkbaar zeer nabij ZA? — 50 of 51; terwijl in den tweeden term A? — 1 kan genomen worden. De gemiddelde dagelijksche vermeerdering van de regte klim- Meden maan Jer Malse EO oe gt te Zen ae 15°,1764 De gemiddelde verandering van 7 is gelijk aan den gemiddelden teruggang der maansknoopen, dus, per etmaal . …. …. …. … .— 0/,0529 Alzoo: gemiddelde dagelijksche verandering van . . (C il —15°,2295. Laat nu (C—7) de waarde van dezen hoek zijn, voor het midden des tijdvaks van berekening, dan bekomt men: Sin 3058 ng) — 26 Cos. UC) voor 30 dagen. . @ Cos.2(C—y) = EG e » en Sin. 50°,11 Sin. 13°,23 3,352 Cos. 2 (Cy) voor 31 dagen. . = Cos. 2(C—7) — Cos. 2 (C — 7) De gemiddelde waarden, met 5 vermenigvuldigd, worden dus; 0,262 Cos U(C—y) en 0,324 Cos. (C— 7) waarvan men, uithoofde dat 2G, een kleine factor is, het midden kiezen kan, geldende dan zoo wel voor 50 als voor 51 dagen, of men kan schrij- ven 0,295 — 0,051 voor 50 of 51 dagen, Wij vinden alzoo: ap of a z (3 Cos. 2D'—1) AS =2—b6 G + (0,2930,031) X 2G, Cos. 2 (C—) —=2— 8 Tang? 14? Tang +1 H- (0,2930,031) Zang® I Cos. UC — 7). De twee volgende termen die van de maan afhangen in (7), zijn: (X,) = A° Sin.P Sin.2D' + (Y,) 2 A* Cos.P Sin.2 D' Deze worden : (X,) = A° (BSin (C—7) Sin.P + B, Sin. 3 (C—7) Sin. P) + (Y,) EA (BSin.(C—y)Cos. P + B, Sin. 3 (C—7) Sin. P) HX )EA* (B(Coe (CP) Cos. (C-HP—))+B, (Cos{3C—P-1)— os.(3C++P—37)) | 3 HUL)SA? (e(Sin.(C P-4)-HSin(C HP) HE (Sin-(3C—P—37) + Sin.(3CHP—31)) | S VERHAND. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL lie 10 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE Maar indien O de regte klimming der zon voorstelt, dan heeft men : Ol KC dors BRON PIC Brengende deze waarde in de bovenstaande uitdrukking, komt: waaruit EOC )EA*{B(Cos{O+pi)—Cosl2C— OP) HE, (Cos{2CHO-Fp-31)—Corl4C—O-p-3)| HIT) SA [B(Sin(O Hp) +Sin2C-O 27) HE, (Sin(2CHO FPB) SinlAC-O-p-51)| De beide termen dezer uitdrukking waarin « of de regte klimming der maan niet voorkomt, zijn blijkbaar de voornaamste, omdat, terwijl p standvas- tig blijft, de boog O + p—? slechts weinig verandert. De beide volgende termen die van (2 C—O + p—7) afhangen, kunnen slechts weinig bijdra- gen. De overige termen zullen wij geheel verwaarloozen, zoowel omdat de boog (2C +O + p—57) ruim twee omtrekken doorloopt, als omdat E‚ van de derde orde is. Hetzelfde geldt van de beide laatste termen. Ook blijkt, om nagenoeg dezelfde reden als vroeger, dat wij A? —= Î mogen nemen. Aldus bekomen wij de eenvoudiger uitdrukking : —FE(X) s (Cos (Op) — Cos (UC OP —D) + ER(Y,) T (Sn (O Ap) + Sin (2C Op) De gemiddelde verandering van © per etmaal is _ 0°,9857 NEA) »___» —0’,0529 van O=j …. fe __1,0586 Laat weder © + p—, de waarde van dezen boog voor het midden des tijd- vaks zijn, dan hebben wij: gemiddeld Sin. Sin. Sin. 15,579 (m5 0 sdamen. Merens jes tk dE hd 5 10 Sos, OTP) = pg, OFLTD X 30 Sin. 0°,5198 en Sin. nc Sin. 16,°098 in 31 dagen. . . Ar = Cos. (OF p—) Sin. Cos. (On 81 X Sin. 0°,5193 | De coëfficienten worden 0,9877 en 0,9869, waarvoor gemiddeld 0,9875 ge- nomen kan worden — #$ zeer nabij. WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 11 De gemiddelde verandering van 2C—O per etmaal is _25°,5675 » 7 » »__»— 0°,0529 dus van (2C—O—p—r) __ 25°,4202 Alzoo komt: gemiddeld Sin. 21,°30 0d é Sin. 5 Sin. 2 ys led En p, — pg) == z — pp — eene Ea a EU zo Bi Lel en Sin. 34,01 in 31 dagen. „2 ze „@C— on pn ES Or 31 31 X Sin. 12° 12°,71 De coëfficienten zijn 0,055 en 0,082, waarvoor men gemiddeld ook weder rs kan nemen. Wij vinden dus, voor de gemiddelde som: EE) (33 Cos (Opi) — ds Cos 2C-O-r + 4E(Y,) {zt Sin. (Op) + Je Sin. CO rp) Dat is: EB {A (33 Sin. On) + jr Sin. 2C-O 5) + OL) (AB Cos. (Or) — Jr Cos. (LL O—)} Sin. p LE fe) B} Cos. (On) — 5 Cos. (2C—-O—1)) — (EE Sin (ON + Hr Sin. 2L—-O)N} Cos. p zijnde 1E — Tang 1 (l—4 Tang * I). Voor het herleiden der termen (X,) = Sin. 2P A? Cos.2D' + (Y‚,) E Cos. ZP A® Cos. D' heeft men: _ 1 + Cos. 2 D 2 =1l—G + G, Cos. 2 (C—y) + enz. Cos. D — ‘ ed 12 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE waardoor zij overgaan in: LG) (Xi) z At Sin2P + (Y,) z At Cos.2P} HG, ((Xo) s A° Sin. 2P Oos. 2(C—n) + (Y,) 2 AP Cos 2P Cos (CH) + enz. Wij hebben tot nu toe A* — 1 kunnen stellen. Met behoud van denzelf- den graad van benadering, kan dit in de beide eerste termen dezer laatste uitdrukking niet volkomen meer geschieden, zoowel wegens den niet kleinen factor (Ll —G) als omdat X, en Y, de grootste der verschillende getallen X en Y zijn. De fout, die men begaat door A* standvastig — 1 te nemen, kan op de gemiddelde som der termen, die met 1—G vermenigvuldigd zijn, on- geveer + 0,005 van het gemiddeld bedrag beloopen. * Nu is weder: PS O == Cerp dus (X) Sin. 2P + (Yo) Cos2P = —(X,) Sin. UC —O—p) + (Y 4) Cos. U(C—O—p) —= {X) Cos. 2(C—O) + (La) Sin. 2(C—O)} Sin. p — ((X) Sin. A(C—O) — (Xa) Cos. U(C—O)} Cos. 2p Zij nu A? — 1 + z, dan hebben wij te bepalen: s (l +2) Cos. 2(C—O) —= 2 Cos. 2(C—O) + ze Cos. 2(C—O) z (142) Sin. 2(C—O) = 2 Sin. 2(C—O) + 22Sin.2(C —O) De gemiddelde verandering van 2 (C—O) per etmaal is 24°,5816; en hieruit vindt men: fl $ a in. Á Sin. Sin, 5°,72 5: gemiddeld in 30 dagen +; > li (C—O) = EA 2 (C—O) X mn 4 Sin. 12°,19 D el ats Sin. 5 Sin. A Sin. 17°,91 n in ò1 agen zr > Cos. (C—O) Cos. 2 (CO) XxX 81 X Sin. 12°,19 De coëfficienten zijn: voor 30 dagen .. 0,016, voor 31 .. 0,047, dat is .. (0,031 — 0,016) Wanneer men z wil in aanmerking nemen, dan zoude z kunnen uitgedrukt * Hier achter is eene Tafel gevoegd van de waarde van A? voor de verschillende waarden der parallaxis, de gemiddelde — 57’ genomen zijnde, WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN 15 worden in functie van de middelbare anomalie der maan; waarna de som- matie der termen weder op dezelfde wijze zoude kunnen plaats hebben. Hier- door verkrijgt men echter het ongemak, dat weder een nieuwe hoek, te weten de lengte van het perigeum ingevoerd wordt. Het schijnt dus gemakke- ‚ Sin. g Cos. te vinden, waarbij het voldoende zijn zal, om >Sin. 2(C—O) en x Cos. 2(C—O) voor 7 of 8 achtereenvolgende dagen, regtstreeks door optelling te vinden, en de sommen te vermenigvuldigen met de gemiddelde waarde van A*, gedu- rende de 7 of 8 dagen, waarna men vier gedeeltelijke sommen zamenvoegt, en het beloop door 50 of 51 deelt, aldus: lijker in dit geval, om de som der termen A? > (C—O) regtstreeks Sin. Sin. 5 Sin. _22Sin. _309in, À zeg OAT EEUC-OHA EN GAO HAPE on (CO HAL Cos CO) waarbij A?. A?, A?, As de gemiddelde waarde dezer grootheid, in ieder ge- ES le) D d) le) deeltelijk tijdvak aanwijzen. Wij zullen, eenvoudigheidshalve, voor de ont- wikkeling der termen van (7), z==o onderstellen. Alzoo hebben wij: (LG) {(X,) ZA*Sin.2P + (Y,) ZA? Cos.2P)} — (1-6) X (0,031 F 0,016) {(Xa) Cos. (CO) + (Y) Sin. (C-O)} Sin. 2p — (1-G) X (0,031 — 0,016) f(Xa) Sin. 2(C—O) — (Ta) Cos. 2(C—O)] Cos.2p zijnde G —= 4 Tang? I (Ll —j Tang * U). Voor het herleiden der beide volgende termen bebben wij: Sin. 2 P Cos.2(C—-y) — 4 Sin. U(C HP —y) — à Sin. (C—P— 7) 3 j Sin. 2(2C—O —p—1) — } Sin UOHp—i) — i Cos. 2 P Cos.2(C —1) — 4 Cos. UC HP —y) + Cos. (C—P —7) == 4 008 2(O Hp) + 7rC08. (LC —O PI) | De boog 2 (O + p—) verandert betrekkelijk weinig : de andere 2 (LC—O—p) | daarentegen ruim 50° per dag. De Sinus en Cosinus van dezen laatsten boog verwisselen dus meermalen van teeken, zoodat de som der Sinussen of Cosi- 4 nussen nimmer van eenig bedrag kan worden. Hierom, en om de vermenig- | vuldiging met G,, kunnen wij den boog 4C—20—2p—27 van de som- Î matie uitsluiten. 14 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE A?® kunnen wij weder — f stellen; alzoo komt: YA? Sin. 2P bos. 2(C—y) —= 4 ZS Sin.2 (O—y p) 5 A? Cos.2P Cos. 2 (C—y) = 1 5 Cos.U(O—y+p) ei De gemiddelde verandering van O in Wis. — 0,9857 » » » » 7 == 0,0529 1,0586 dus is: Sin ' Sin. Sin. 31°,158 voor 30 dagen. . 5 2 en (Oy FP) = os, (OrtP) —j Hp) X <60 Sin. 1,030 en Sin, ee Sin. 32°,197 voor 81 dagen, van} op POT 1 ALT gas, LOT Sers De coëfficienten zijn 0,4757 en Pluk of voor beide gevallen, gemiddeld . ‚ . . 0,475 Alzoo verkrijgen wij: G, {(X,) = A° Sin. 2P Oos. (EC —y) + (Ya) ZA? Cos.2 P Cos. 2(C —7)} =— 0,475 G, {(X,) Cos2(O—y) — (Yo) Sin. 2(O—7)} Sin. Up 0,475 G, {(X,) Sin.2(O—n) + (Y,) Cos. U(O —)} Cos.2p, waarbij: G, —= £ Tang? 1 (1 — Tang ? TI). Komen eindelijk de vier laatste termen van (7), welke van 5P en 4P af- hangen. Nemende hier nogmaals A? = 1, zoo omdat (X:) en (Y‚,), (X,) en (Y‚) kleine grootheden zijn, als om de veelvuldige afwisseling van teeken, die er in de Sinussen en Cosinussen der bogen, in den loop eener maand plaats hebben, komt: XE Sin.3P —= ZE Sin.3(O—-CH-p) = — Z Sin. 3(C—O —p) 3 Cos.BP — XC053(O-C Ap) = + E Cos. 3(C— O—p) De gemiddelde verandering van 5(C—O) per dag is + 56°,5724. Hierdoor worden de coëfficienten gevonden, waardoor de Sinus en Cosinus des gemid- delden boogs moeten vermenigvuldigd worden: — Sin. 8°,59 voor 30 dagen . . 30 Sin. 18°,29 nn 0,016, — Sin. 26°,88 "315 KET voor 31 dagen . — 0,046. WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 15 Voorts: X Sin, AP — XE Sin. A(O —C 4-p) —= — Z Sin. 4 C—O XN Cos4P — 5 Cos 4 (O—C Hp) —= + > Cos. 4(C —O —p) De gemiddelde verandering van 4(C—O) is + 48°,7652. Hierdoor vindt men de coëfficienten : + Sin. 11°,45 voor 30 dagen . . 30 X Sin. 240,38 == + 0,016 si ä SM AD Hr voor 31 dagen .…. XC Sin. 24°,38 =—= + 0,046. Alzoo wordt: (X;) =Sin.3P.A3 H (Y,) FC0s.BP.AF 4 (X,)FSin. AP.AS + (Y,) SCos.4AP.A* (X3) Sin. 3(C— Op) — (Ya) Cos. 3(C—O—P)) — Xj) Sin ACO) + (L,) Cos. (COD) Deze termen kunnen geheel verwaarloosd worden, uithoofde van de geringe waarde der getallen coëfficienten, als omdat de X,,Y,en X,, Y, kleine groot- heden zijn. Verzamelende nu de gevonden sommen, zoo komt voor de gemiddelde som der waterhoogten op hetzelfde uur van den dag, gedurende 50 of 51 achter- eenvolgende dagen, stellende — (0,031 == 0,015) voor de zon: k =d (BCD), k, =ò' Sin.2D , Pr VD EN PME voor de maan: K —= 2—3 Tang? I + (0,293 — 0,031) Tang°I Cos.2(& —y) LE —= Tang I (l—3 Tang ° 1), m, == HE {3} Sin.(O—1) + (0,078 p 0,013) Sin. (2C—O | , mm B (38 Co (O—y) — (0,078 + 0,018) Cos (2C—O-n)} =— } Tang * I (l— 3 Tang*I) 1 G G, = 4 Tang* T (1l— Tang? I) 16 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE m,= {0,475 G, + (0,031 0,016) (LG) Cos. 2(O—r) + (1-G) Ze Oos. (Oy) u, — {0,475 G, — (0,031 + 0,016) (L—G)| Sin, (O7) — (1-G) 2 2 Sin. (Or): Gemidd. h — Gemidd. M + k(a) + K (A) 4 (kle) Hm, (X) Ha, (Y)} Sin.p Si {(& (yi) — 7, (Xi) Hm, (Y‚)} Cos.p HH (leo (we) Hm, (XK) — na (Y‚)} Sin. 2p He {ks (Y2) + na (Xa) Hm, (Yo)} Cos.2p H ks (wo) Sin. Sp + ke (ya) Cos- Bp + ko (24) Sin. Ap HK, (ys) Cos-Ap. De bovenste teekens in de uitdrukkingen van m en », gelden voor 50 dagen, de onderste voor 51 dagen. Herinnerd zij, dat ; de regte klimming voorstelt van het doorsnijdingspunt van den maansweg en equator, waar de declinatie van zuid tot noord veran- dert, en I de hoek tusschen de beide genoemde cirkels, of anders de grootste declinatie der maan. Beide grootheden kunnen hierdoor gemakkelijk, zonder trigonometrische berekeningen in den Almanak gezocht worden, schoon ook gemakkelijk een tafeltje kan gemaakt worden, waarin, voor elke gegeven lengte van den maans-klimmenden knoop of #, 7 en [ gevonden worden, of, beter nog, terstond de hier benoodigde fuctiën van Tang FL. De onderstreepte bo- gen duiden de waarde dezer grootheden aan voor het midden der 50 of 51 dagen. Ten einde in rekening te brengen, dat de declinatie der maan, welke tot het waargenomen getij behoort, en die, zoo als bekend is, 1} of 2 dagen eerder heeft plaats gevonden dan het oogenblik van waarneming, kan men, im de berekening der getallen K‚ m,, n,, m,, n,, den boog ‚ met zooveel vermeerderen als het gemiddeld verloop in regte klimming der maan bedraagt gedurende de genoemde Ai of 2 dagen, zonder aan Ï te veranderen. Hierdoor toch wordt het argument der declinatie van de maan, C—7, evenveel ver- minderd, en bijgevolg de declinatie in rekening gebragt welke vroeger heeft plaats gehad. — Het is doelmatiger om 2 dan 1£ dag voor onze havens te kiezen, omdat wij verder van den evenaar verwijderd zijn, dan de haven van Brest, waar 1} dag gevonden is. — Overigens zullen de uitkomsten der bere- keningen het bedrag dezer vertraging van het getij nader moeten aanwijzen. Er is nog eene andere opmerking te doen omtrent de termen der uitdruk- kingen (10) waarin de regte klimming der maan of C voorkomt. Deze termen (0) WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 17 kunnen eigenlijk niet gedurende eenen dag als standvastig beschouwd wor- den, en dus ook niet de getallen K‚ m, en n,; waaruit volgt, dat de waarde der getallen P,, Q, enz. van (12) eigenlijk eene verbetering zoude behoe- ven. Uit hoofde echter van de kleine getallen-waarde der coëfficienten van Sin. be (2EC—O—?) en van Cos. 2(C—7) in (10), zal het voldoende wezen om voor m, en », enz. eene waarde te kiezen voor het midden der 24°, dat is voor ‘snachts ten 12%, en dit middengetal als standvastig te beschou- wen. Het voldoende dezer handelwijze zal nog nader blijken. Het blijkt uit de gevondene uitdrukking, dat door het gemiddelde te nemen der waterhoogten, op het zelfde uur van den dag, gedurende eene maand, het er verre van af is, dat de uitwerking der maan zoude geëlimineerd zijn. Bijzonder is dit het geval met het getij dat eenmaal ’sdaags plaats heeft, dat eene functie is van de enkelvoudige uurhoeken p en P. De reden hiervan is, dat, ja wel Sin. en Cos. P, in den loop. eener maand eene periode van teeken- afwisseling doorloopen, maar dat Sin. 2Ddit ook doet, waardoor de som der waarden van Sin. 2D’ Sin. (P + B,) niet klein of O kan worden. Bij het half-dagelijksche getij blijft weder de uitwerking der maan, voornamelijk ten gevolge van de voortgaande beweging der zon; zoo als dit uit de ontwikke- ling bladz. 14 blijkt. De termen die van Sin. en Cos. 5p en 4p afhangen schijnen in (10) niet meer van de maan af te hangen; wij moeten echter opmerken, dat dit alleen is omdat wij de coëfficienten van Sin. en Cos. 5P en AP standvastig, onafhankelijk van D’, in rekening gebragt hebben, iets dat niet waarschijnlijk is. Om dus de waarden van (w,), (y,), (w,), (y,) te bepalen, zal men het midden uit 12 maanden dienen te nemen, in welken tijd © —7 ook nage- noeg 560° doorloopt. . Verder volgt, wit de waarden van K en k, dat de gemiddelde waterhoogte ook niet erlangd wordt, door het middelen der hoogten gedurende eene maand, maar dat deze gemiddelde hoogte onderworpen is aan eene ongelijkheid, waar- van de periode ongeveer 1 jaar beloopt, volgens k, en aan eene andere van ongeveer 19 jaren volgens K. Wil men dan de gemiddelde waterhoogte zui- ver bevrijden van de periodieke uitwerkingen der aantrekking van zon en maan, in een minder tijdsverloop dan 19 jaren, dan zal dit alleen door eene geschikte combinatie van op verschillende tijden gevonden gemiddelden kun- nen geschieden, naar aanleiding der waarden van % en K. VERHAND, DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL 1 18 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE Hetgeen nu te doen is, bestaat in het afleiden van de waarden van den eersten term en van de coëfficienten van Sin. en Cos. p‚ Sin. en Cos. 2p enz. uit de 24 gemiddelde hoogten, die wij onderstellen, dat verkregen zijn voor de verschillende uren des etmaals. Wij hebben dus een stel van 24 verge lijkingen van den vorm: N; = Q + P, Sin.p + Q, Cos.p + P, Sin.2p + Q, Cos.2p J enz. op te lossen, waarin d van O tot 25 gaat, en P en Q de onbekenden zijn; hiertoe bestaat, gelijk bekend is, een zeer eenvoudige gang. Men heeft, vooreerst, om Q te vinden, door het optellen van al de 24 gemiddelden: 3 Ni AAG vorderden sane arne Vervolgens om eenigen coëfficient P, of Q, te vinden, vermenigvuldige men al de vergelijkingen naar de rij af met Sin. np of Cos. np, en neme de som van de 24 producten, dan komt: ha _— ed N; Sin.np = QE, Sin.np + P, 2, Sin.p Sin.np + Q, et Cos.p Sin.np + P, 2) Sin2pSin.np + Q, 2, Cos-2pSinnp get B Zj Sin.*np + Ek Cos.n p Sin. np + enz. Maar omdat de hoeken p regelmatig van 0 tot 545° met 15° telkens opklim- men, zoo heeft men: 2 Sin.np == 0 E, Sin.p Sin.np ee Der Cos. (n—1)p — + Ei Cos. (n+1)p == U ZE, Cos p Sin. n p = zi Sin.(n—l)p + 4 25 Sin. (nt) p = 0 | en zoo met alle overige termen, die alle verdwijnen, met uitzondering alleen van den term: ZE, Sin*np=t Ein (l—Cos. np) == t 5 Rn E7 Aldus bekomt men: ZON; SA up TORO OE IEN en op dezelfde wijze: XN; Cosnp = 12Q, DELE PC WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 19 Langs dezen weg kan men de coëfticienten P en Q vinden tot P,, en Q,, toe: dus 22 onbekenden, en met de eerste waarde Q mede genomen, 25 onbeken- den bepalen. Eigenlijk zijn het 24 onbekenden; omdat de eerste P mede moet gerekend worden als factor van Sin. oX p,‚ even als Q factor is van Cos. o Xp — 1. Het zoude echter niet doelmatig zijn om de uitwerking tot Pen Q,, voort te zetten; omdat de gevondene waarden van N; slechts gemid- delde getallen zijn, en dus niet naauwkeurig kunnen wezen. Beter is het, zoo als wij in (7) en (10) geschreven hebben, de uitdrukking bij P, en Q, te beperken, en‚ voor zoo ver de 24 waarden van N; niet volkomen door deze eerste termen voorgesteld worden, het ontbrekende als fouten der waar- nemingen, of als gevolgen van de storende invloeden van wind- en luchtdruk aan te merken. Deze invloeden hebben overigens al hunnen invloed op den eersten term Q, terwijl zij van weinig invloed zijn op de volgende coëflicienten P‚,„Q, enz. en dit wel om de reden, die reeds door Laprace is opgegeven, dat, zoo de wind eene vloedhoogte vergroot, dit ongeveer evenzoo het geval zijn zal met de onmiddelijk volgende eb- en vloedhoogten. De veranderingen in de uitwerking van den wind op de hoogte des waters, gedurende een et- maal komen dus alleen als fouten in de waarden van P,, Q,, P,, Q, voor. Hieruit volgt dat bij regelmatig dagelijks afwisselende winden, zoo als in de Tropische gewesten, de invloed hiervan op P,, Q, enz. niel twijfel- achtig schijnt, doch, dat het bij ons van minder beteekenis is. Hetzelfde geldt, omtrent de regelmatig voortgaande veranderingen in de hoogte des ba- rometers; deze moeten vooral invloed hehben op de hale der termen P, en Q,, omdat de barometer-hoogte ook twee mavima en twee minima in 24" bereikt. Opmerkelijk is het, dat de wijze om Q, P,, Q, enz. te vinden, door (a), (b) en (c) aangewezen, juist overeenstemt met de oplossingswijze volgens de manier der kleinste kwadraten, voor het geval dat men de uitdrukking b.v. tot P,‚ en Q, beperkt. — Wij bekomen dus, volgens de formulen («), (b) en (c), ter bepaling der coëfficienten van (10), de meer ontwikkelde uit- drukkingen: 24Q ING AN, IN, IN; N43} I2P, (NN, HN NN 3 EN 2 9)SR1 5" HN =N | o=N 4 + N44)Sin. 60° { Em —N, Nys HNo Sin. 45°H(N Ng —N HN 4 0)Sin.80> \ (Ns „ —=Ni7-N,9)Sin.15° / 9% 20 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE 12 QA Ne N FNS FN, Nr N90) Sin75° HN; Ne —N Ns )Sin.607 (Ns EN —NysNa|)Sin 45° HON, EN, o=Ni a Na a)Sin.30° HON, HN 1 Ni N20) Sin-15° l2P, (NN: +N: aN, AEN NN; LN, EN, s—N, „_N, otN, „)Sin.60? (No NiN: IN oFNi a N ie Nao dNa 2)Sin.307 12Q, =(N,—N; JN, s—N. DEN EN NN, oEN, aN, e—N2 Ot „)Sin.60° +(N, ENs-N;-N, EN at Ni oTN, o—Na „)Sin.30° 12P,=(N, —N; NN, atN;, s—N20) HN; NN; EN; HNyN, DE stN, stNio—N, o=NardN47)Sin.457 2Qs=(N—_Ne +N, oh atN, e—Na ) -E(N, INN; NatNe IN, 1 —N, a Nest N „EN, s=Na iT Na 3)Sin.45? 12 P; (NN: +NN; IN, 2—N, Belk a Na ‚) (Ny NaN, EN; +NN, Nú ot N4 1 EN, nd Neste 7 EN, o=N ao Naja Na 9) Sin.800 12Q, (NHN Ni Ne Nr FNe Ni oNi Nia Na Nie Non NHN, o=No N43) Sin.60° De berekening van Q en P volgens deze uitdrukkingen is, gelijk men ziet, zeer eenvoudig: zij bestaat hoofdzakelijk alleen in optellen en aftrekken en enkele kleine vermenigvuldigingen; want, wat deze betreft, moet opgemerkt worden, dat eene naauwkeurigheid tot 5 decimalen voldoende is. Wij schrij ven hier dus nog: Sin.:75° — 0,9639 — Sin. 60° — 0,8660. — Sin, 45° — 0,1071 = Sin. 30° — 0,5000 = ETEN D Se di f 5 et A nabij Ee Taste CT „hîe 50 zooo nabij 1 1 | es bt de + rsoo nabij il jk | Fair le 27 nabij. Men kan of vermenigvuldigen, of volgens de bovenstaande breuken, waarvan de tellers — 1 zijn, alleen deelen. Ook zoude men van kleine logarithmen- tafels met 5 decimalen, gebruik kunnen maken. In elk geval is het doelma- tig om voor de uitwerking der formulen (11) Tabellen te doen drukken, die slechts in te vullen zijn. Een voorbeeld van zulke eene Tabel is hier ach- ter gevoegd. WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 21 Men heeft dan gevonden: Q == Gemidd. M + k(a) + K(A), P, = k,(e,) + m, (X,) + 2, (Y,), Q, =k, (y,) — (Xi) + m,(Y‚), Pie AND (NRN Ls hd RARE Det Aad AGE ko (ya) + na (Xa) + ma (XY), P, = ki (es), Qs, = kiz (43), P, = k, (z‚), Q; = k, (y‚)- ee I Om verder (w,)en (y,), (X,), (Y‚) enz. te vinden, zal het doelmatig zijn, om een geheel jaar te omvatten, en dan de oplossing volgens de manier der kleinste kwadraten te bewerkstelligen. Vier maanden worden er ten minste gevorderd, telkens met overspringing van twee maanden, om eenige naauw- keurigheid te erlangen. Men kan kiezen: Junij en December, Maart en Sep- tember. De tot nu toe voorgedragene wijze van rekenen is de geschiktste ter be- paling van de termen die van de zon afhangen, omdat deze zoo min moge- lijk verkleind in (12) voorkomen; terwijl daarentegen de termen, die tot de maan betrekking hebben, daarin slechts gedeeltelijk voorkomen, hetgeen meer bijzonder met de grootheden (X,) en (Y‚) het geval is. Om de ter- men die de werking der maan voorstellen te bepalen, is het doelmatiger om de waargenomene hoogte in eene andere volgorde zamen te tellen, en wel, zoo als wij reeds noemden, in de volgorde van de wurhoeken der maan, begin- nende met den tijd van maansdoorgang door den bovensten meridiaan, en eindigende met den uurhoek van 545’. — Het is blijkbaar, dat op deze wijze de grootheden (X,), (Y‚), (X,) enz. zoo veel mogelijk onverkleind in de som- men moeten voorkomen. Op deze wijze verkrijgt men elke maand één door- gang minder dan met de zon. Daar echter de uurwaarnemingen, die wij van de waterhoogten onderstellen, niet in de laatstgenoemde orde gedaan zijn, zullen wij eerst aanwijzen, hoe op eene eenvoudige manier hierin verholpen kan worden. De tijden wanneer bepaalde maans-uurhoeken plaats hebben, vallen in den regel tusschen de zons-uren in, en vertragen dagelijks gemiddeld 50',472. — Het komt er dus op aan, om voor elken bepaalden uurhoek der maan, de hoogte des waters uit de lijsten op te zoeken, door middel van interpolatie Pr OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE tusschen twee opvolgende waarnemingen in, waarbij men dan gemiddeld, var den eenen dag op den anderen, telkens voor 50: later moet zoeken. — Het eerste getal, of de eerste waterhoogte worde gezocht voor het oogenblik van den doorgang der maan door den meridiaan, welk oogenblik in den Almanak opgeteekend staat. De tweede hoogte zoeke men, voor den tijd wanneer de maans-uurhoek 15° bedraagt, dat is gemiddeld 1“ 2,1 later dan den ‘door- gangstijd; de derde hoogte als de genoemde uurhoek 50° beloopt, dat is zeer nabij 2“4',2 later dan den doorgangstijd enz. tot de 24s® waterhoogte toe, 25“ 47',9 gemiddeld na den tijd van doorgang der maan door den meridiaan. Naauwkeurig gesproken, kan men niet de gemiddelde vertraging 50,7 der maans-doorgangen gebruiken, maar zoude steeds de werkelijke vertraging moe- ten bezigen, welke van 40 tot 60’ ongeveer verschillen kan. Het zoude ech- ter te lastig worden en te veel tijd rooven, om dit voorschrift streng op te volgen. Wanneer men overweegt, dat de verandering in de hoogte des wa- ters, gedurende weinige minuten, in den regel slechts zeer gering is, dan volgt vooreerst, dat men wel volstaan kan met voor de vertraging van den maansdoorgang steeds het gemiddelde getal van 50,4 te nemen. Maar ten an— dere, ook dan wanneer men zich beperkt om de waterhoogte steeds te zoe- ken op het oogenblik van het naaste kwartier uurs, dat den juisten tijd vooraf’ gaat of volgt, dan nog zal de gemiddelde waterhoogte over eenige dagen vol- doende, zoo niet bijna geheel naauwkeurig zijn. Waartoe dient opgemerkt te worden, dat voor denzelfden uurhoek der maan, het getij ook bijna steeds in dezelfde omstandigheid van rijzen of dalen verkeert: dit ten minste heeft plaats voor den voornaamsten term A Sin. 2 (P + B,), als voor de overige termen die van P afhangen, wanneer men de betrekkelijk zeer langzame verandering van D’, buiten rekening laat. Om dit nader door een voorbeeld op te hel deren, zoo zij gesteld, dat de juiste tijden voor den uurhoek P —= 75°, op 7 achtereenvolgende dagen vallen, ten 1 _. … _5"12' en dat men de waterhoogten zoekt ten 5"15’ 2 6 2 3 6 0 5 6 55 Til 4 1 45 1 45 Sr 18-54 à s 5 8 50 Ou ve 9 24 f ' Ì 5 9 50 7 10 15 10 15 Gemidd. 7“45 Gemidd. 7“45' WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 25 Dan blijkt, dat de gemiddelde hoogte ten 7“45’, in plaats van 7“ 45’ gevon- den is, hetgeen slechts een verschil van 2’ oplevert. De rijzing of daling van het water in 2 minuten tijds kan wel verwaarloosd worden, te meer daar in andere gevallen, de gemiddeld gevondene hoogte iets te vroeg zijn zal. Het uitzoeken der waterhoogten uit lijsten die van uur tot uur ingevuld zijn, kan nu, met eenige oefening, genoegzaam even zoo spoedig gedaan worden, als of de waarnemingen van kwartier tot kwartier werkelijk gedaan waren, te meer daar vele tijden op het volle uur, als het naaste kwartier, invallen, andere weder op het half wur: men kan daarbij steeds de evenredige dee- len uit het hoofd bijvoegen of aftrekken, en terstond de som of het verschil met het hoofdgetal nederschrijven. Ten einde deze wijze van doen gemakkelijk te maken, gaat hierbij eene Tafel, waarin, voor elken doorgangstijd der maan, de naaste kwartieren aan- gewezen zijn, waarop de waterhoogte moet gezocht worden. De eerste kolom levert, als argument, den tijd van maans-doorgang, van O tot 12“ en verder tot 24“ toe, van 5 tot 5 minuten; voor dit oogenblik, dat uit den Almanak genomen wordt, zoekt men de eerste waterhoogte, voor P — 0. De 25 vol- gende kolommen wijzen vervolgens aan, de uren, halve uren en kwartier uren, waarop de volgende waterhoogten moeten gezocht worden. Bij voorbeeld, als de maansdoorgang geschiedt ten 9“55' des namiddags, waarbij het naaste getal in de eerste kolom 9*55' is. Dan zoekt men: voor de maans-uurhoeken 0. 15°. 30°. 45°. 60°. 75°. 90°. 105°. 120°. 135°. 150°. 165°. 180%. 195°. 2109. 225° enz, de waterhoogten ten 10u, 11, 124, | 14, 2%, 3u, Afw, 5u, GLU, Tiu, SU, 9AU, 101, 113, 1214, 1E enz. Waarbij natuurlijk opgelet dient te worden, dat na 12% ‘snachts, 1* van den volgenden datum volgt. Hernemen wij thans de formule (5), en onderstellen wij dat die water- hoogten h bijeengeteld en gemiddeld worden, waarbij P_ standvastig blijft, dan komt: Sh—=SM + Za XA Ee, Sin.p + Ey, Cos.p + Ea,Sin. 2p + Zy,Cos.2p + enz. HSin.PSX, + Cos. PEY, + Sin. 2pEX, + Cos. 2P EY, +} enz. 24 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE of sh EM + (a)z (8008 2D—1)d® + (A)z(3C0s.2D'—1)A' + (e,) Zò Sin.2D.Sin.p + (y‚)=d® Sin. 2D Cos. p JH (zo) E ÒPCos.*D Sin. Zp + (ya) EÒS Cos. * D Cos. 2 p 4 (w;)=d? Sin. 3p + (y,) Zò? Cos.3p + (w,)2Ò® Sin. Ap P (y,) Ed? Cos. 4 + (X‚,) Sin. Pz A? Sin.2D' + (Y‚) Cos. Pz A° Sin. 2 D' (X‚) Sin. 2Pz A?Cos. *D'H (Y‚) Cos.2PEA* Cos. * D' (X;) Sin.3P=A? + (Y;)Cos.3Pz AS (X‚) Sin AP=AS + (Y,)Cos.APZ AS AO) Deze uitdrukking vervangt nu de uitdrukking (7): wij willen ook deze nader beschouwen. Vooreerst onderstellen wij, dat de som der waterhoogten niet voor eene maand in eens, maar slechts voor het vierde van eenen maansomloop telkens genomen worde, en dus, daar er zeer nabij in twee maansomloopen — gere- kend van nieuwe tot nieuwe maan — 57 maansdoorgangen door den meridiaan plaats vinden, dat men 7 malen achtereen 7 waterhoogten optelle, en dan éénmaal 8 waterhoogten. De reden van dit voorstel is, om zoo doende, in het algemeen, de grootst mogelijke getallen-waarden voor de coefficiënten van XY, X,, Y, enz. te bekomen, en wel meer bepaald van X, en Y,. Wan- neer alzoo sh alleen voor 7 of hoogstens 8 dagen geldt, dan is het voor- eerst duidelijk, dat men voor de zonstermen, de gemiddelde waarde van D en ò zal mogen bezigen, en de functie dezer grootheden, buiten het som- matie-teeken zal mogen schrijven. De termen die van de zon afhangen, ver= krijgen dus den volgenden vorm: (a) . ò® (3Cos2D—t) 21 + ò% Sin. 2D ((w,)FSin.p + (y,) Z Cos. p } + òf Cos? D {(w,)XSin.2p + (y,) 2 Cos. 2.p} + òt X {(@) ZSin.3p + (94) E Cos.3 p} + ò XX {(w;)ESin. Ap + (y,) 5 Cos.Ap} . De verandering van p in het tijdsverloop tusschen twee maansdoorgangen, bedraagt gemiddeld 12°,618. Dientengevolge heeft men, zoo weder p de ge- middelde uurhoek der zon voorstelt: WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 25 Le? Sin, te Sin, Sin(nX44°,163) Sin. kent Gos hars Cos. (ep). 7 X Sin.6°,309 — Um GOE) Sin. Sin. Sin.(n><50°,472) Sin. 1 8 en pedel eat BN A OE 5 Si Ga kn Cos. CP). 5 X Sin. 6°,309 — Fm Cos. @p). Door achtervolgens n — 1, 2, 5, 4 te stellen, vindt men de coëfficienten: 1°. voor 7 dagen ... wu, — 0,906 , u, — 0,653 , uz — 0,318 , mw, — 0,020 2°. voor S dagen ... u, — 0,877 , u, —= 0,562 , uz — 0,184, mw, — 0,109. De gemiddelde waarde der termen die van de zon afhangen, en die over- eenstemmen met, of behooren bij den uurhoek P der maan, wordt alzoo: (a) de (3 Cos. 2 D il) Hu, 22 Sin.2D.((e,) Sin.p +4 (y,) Cos.p } HF wo 23 Cos. 2 D.((e,) Sin. 2p + (ya) Cos.2p} + uz 02 {(w,) Sin. 3p + (Wy) Cos. 3 p} + ult {@‚) Sin. Ap + (y,) Cos. Ap}. Laat op den gemiddelden dag, op het oogenblik van den doorgang van de maan door het zuiden, dat is voor het tijdstip van P — o, p — 2 zijn, 12°,618 360’ hoek der maan P, en zij » = XP, dan is op het oogenblik van elken anderen uur- p=LtPH Wanneer men dan, zonder verdere herleiding der bovenstaande termen voor de zon, terstond de manier van eliminatie, hierboven pag. 18 aangewezen, op (15) toepast, dan zullen in elke waarde van P en Q, volgens de formulen (a), (b) en (c) gevonden, ook de grootheden (x:), (y,), (w,) enz. voor een gedeelte voorkomen, welke zich bij de termen der maan, (X,) enz. voegen. Laat k en Kk’ twee geheele getallen zijn, en laat de uitdrukking (15) ver- menigvuldigd worden met Sin. kP of met Cos. k'P, dan zullen in het pro- duet met de termen der zon de vier vormen voorkomen, te weten: Sin. kp Sin.k'P , Cos. kp Sin. k' P Sin. kp Cos. k'P , Cos.kp Cos. k'P. De vraag is naar de som van de 24 waarden van ieder dezer producten, VERHAND. DER KONINKI,. AKADEMIE, DEEL Ì. 10 26 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE overeenkomende met verschillende uurhoeken P, van Ò tot 545. Hiertoe hebben wij vooreerst: 2 Sin. kp. Sin.k'P — Cos.(kp—k'P) — Cos. (kp + k'P), 2 Cos.kp. Cos. P — Cos. (kp —k'P) + Cos. (kp + EB): of 2 Sin. kp. Sin.k'P — Cos. (k—k'P +k hd) — Cos. (kh P Ak HAD), 2 Cos. kp. Cos.l'P — Cos. (k—k' PH kB) + Cos. (k HEP HkBHh)). Wanneer men in deze uitdrukkingen den standvastigen boog 2 met 90° ver- meerdert, verkrijgt men de waarden van 2 Cos. kp. Sin. k'P en 2 Sin. kp. Cos.k'P. De eerste waarde van P is — 0, _ te gelijk met 2 —o. De laatste waarde van P is — 545’, te gelijk met »— #5 x 12°,618. Zij, ter bekorting, ò = 55 X 6°,509, dan vindt men voor het gemiddelde der bogen, waarvan de Cosinussen opgeteld zullen worden : EB A (kk!) (180°—7°,5) H hd en AB 4 (kAK!) (180°—7°,5) H kô en voor de helft van de vermeerdering dier bogen, telkens: (kk) X 705 Hrkd en (RAK) X 75 + op hd. Hieruit volgt voor de gevraagde som der Cosinussen : en Sin. (lk X 6°,309) Cos (B (k—H) TH k0) X nk) 75 FA ki)’ en Sin. (k X 6°,309) (HK). 7,5 Har ko)’ Cos. (RB — (LHR). T5 H ki) X 5m ( of voor ò zijne waarde schrijvende, en herleidende: Sin. (lx 6°,309) (k-1°,763 — 7.75) Cos. (k(2—1°,454) +k’ X7°,5) En en ' Sin. (k > 6°,309) 5) Sin (k-1°103 4.75) Cos. (k(B —1°,A54) —k' X 17° WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 27 Door van deze uitdrukkingen het halve verschil en de halve som te nemen, en verder te herleiden, vindt men: 1°. Sin, (k’ XX 15°) (k'XX15°)— Cos.(kX15°,526) ® Sin. kpSink'P — Sin.(k>X6°,309). Cos Cos.k (2 + 6°,309), waaruit : 25° Cos.hpSinP—— Sink Ben BDC) X630). 15) Cos. (EX 15526) Sin. k (2 + 6°,309). 92°, Wanneer men stelt: - (d) Tang. « De Tang.* (k' XX 1°,5) . Cot, 1°,163, s1* Coa Ip Cos! P=—Sin(EX6°,809) Sin (XC 7163 EDS or X15) Coat 15” ong) 09 (HA—1 A4) He), waaruit: LE Pf De eer = dep omg (LH Cos.k'XX15°) Sec. « p 5 z, Sin.kpOos.k P=— Sin, (XX 6°,309).Sin.(kX7°,1 nx i Br)Cos(bX18"pag) St" (Ha1 454) He). Wanneer men in deze beide laatste uitdrukkingen %' — o stelt, komt nog: 2, Cos.kp — Sin.(kX6°,309). Sin. (EX7°,163) X 3 2 o LT Co{EX15°,B26) °° * (2 —l „454) Kef Sin.(k>6°,309) as —= SST > Sin. k (2 —1°,454) (e) ( Sin.(k>X6°,309) — Sm(iwrero) C-kla— 1,454). zi Sin. kp — Het is duidelijk te zien dat de bovenstaande uitdrukkingen dan hare voor- naamste waarde verkrijgen, wanneer k — k' is, terwijl in de overige geval- len die waarden veel kleiner zijn. — Nemen wij achtervolgende: k—=k'—=1, — 2, = 5, — 4, dan komt: Zo ‘Sin. p Sin. P — 11,772 Oos, (246°,3), 2, °Cos. pos. P — 12,1740os. (252,8) 35 Cos. p Sin. P—11112 Sin, (BH6°,3), 27 Sin. pOos. P——12,174Sin. (B+5°,5) 7 E „23 s 2 'Sin2p Sin2P — 11712 Cos2(P46°3), Ze, Cos-2pCos2P — 12,084C0s.(2+5°,8) 23° Cop Sin2P= —11,712 Sin(BH62,3), Es ‘Sin-IpOos.2P=—12,084Sin.(9H-52,8) DT EARTE 10% 28 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE z°*sin3p Sin3P — 11,6180os3(2-+6°,3), Zj Cos3pCos3P — 11,988Cos.3(2H57,5) 0 Is z°* Cos3pSin.3P=—11,618Sin.3(2-6°3). 2, Sin-3p Cos.BP— —11,938 Sin.3(24-5°,5) o == 5 EI 5 > 'SinApSin4P — 11,490 Cos.A(B-+6°,3), 2} CosAp CosAP — 11,13 Cos.MBH5°,8) 21° CosApSinAP=— 11490 Sin.A(B+6°3), zo “Sin.Ap Cos AP— —11,734 Sin A(BH5°,5) Van de overige combinatiën nemen wij nog slechts k — 1 met kh’ — 2 en kk =2 met k'—=1, welke tot de voornaamste termen van (15) betrekking hebben, omdat de overige sommen, uit hoofde der geringe grootte van Des Yar Tas Ya vermenigvuldigd met de coëfficienten u, en #‚ en gedeeld door 12, verwaarloosd kunnen worden, althans tot dat het tegendeel zoude blijken. 20 Sin. p Sin2P= — 0,564 Cos. (2+6°,3), 5 ° Cos.p Cos.2P — — 0,321 Cos. (2+26°,3) 22° Cos.p Sin. UP— 4-0,564 Sin. (2+6°,3), _ Zj Sin.pCos2P — + 0,321 Sin. (2+26°,3) zi Sin2pSinP— 4-0,585 Cos.B46°,3), 2, Cos.2pCos.P — 1,055 Cos.(A4-0°,3) 2, 3 Cos. 2p Sin.P ——0,535 Sin.2U246°,3), Z î ° Sin. 2p Cos. P= — 1,055 Sin, 2(2+0°,8) Eindelijk komt nog volgens (e) ik Sin.hp — — 0,813 Sin. k (2—1°,45) ZS Cos.kp — + 0,813 Cos.k(2— 1°,45) kij zE In plaats van de bogen 2 + 6°,5 of 2 + 5°,8 zal het voldoende zijn, ge- makshalve, in een rond getal, beide op 2 + 6° te stellen; hetgeen tot beves- tiging dient van hetgeen hiervoren (pag. 17, boven) is aangevoerd. WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 2) De termen die van de maan afhangen in (15) zullen wij niet herleiden, maar aannemen dat de gemiddelde waarden, voor 7 of 8 dagen, van = (3005, 2D'—1) AS, EA®Sin.2D' en van EA? Cos. 2 D' — z 2 (Cos.2 D'HI) A regtstreeks berekend worden. pr Wij bekomen dus, door de waarde van =h in (15) te deelen door 7 of 8, naar gelang men 7 of 8 maansdagen middelt, indien n dit getal voorstelt, verwaarloozende , (,) en «, (y‚): Z(3Cos.2D—1) A° n Ni; =42M + (a) 8? (3 Cos.2D—1) ari + Hd? Sin.2D {(z,) Sin. p 4 (y,) Cos. p} Fw, dS Cos.°D {(w,)Sin.Wp + (y,) Cos.2p} + us d (@9) Sin.3p + (y,) Cos.3p} = A* Sin. 2 D' n zE (@&) Sin. P +(Y,)Cos. P} (14) 3 A? Cos. 2 D' n ie (CX) Sin. 2P 4 (Y,) Oos.2P} Jl LEEN YE) Sin. BPH (Y,JCoRSP} n 5 A? n (4) Sin, AP + (Y,)Cos.4 P} En zoo wij verder, volgens de uitdrukkingen (a) (b) en (c) pag. 18, elke der 24 waarden van N; vermenigvuldigen met Sin. k'P, of Cos. kP, de som nemen en door 12 deelen, dan zullen wij eindelijk vinden, stellende : 0,535 n= n= 0981 4, Td 1,055 8, = te LTE 1,015 Hi Uik 12 A Ie) 0,088 Ma 50 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE 11,712 0,564 eon 0,976 us Üye == mr 0,047 u, 12,084 0,321 n= ig tn = 1,007 4, u #1 = 0,007 11,490 0,813 DS Tag lr 0,968 us D= ET u, == 0,038 u, 3 11,938 0,813 CM A SET 0,995 u; VEA een 0,033 u, Voorts: dr (3008. 2D—1)=l , zE (3 Cos.2D'—1)A? = L 83 Sin. 2D ie 1E A°Sin.2D' En d3 Cos.? D =H Ls A? Cos? D' — W 83 — zE A? == et Q Gemidd. M + 1 (a) + L(A) —ev ((2,)Sin. (BATE) —(y,) Oos. (B—1°3)] —uw{(e,) Sin. (BT) — (ya) Cos. B —7°4)} P, =V(Xi)Pri of (w,)0os. B'—(y,)Sin. B'} HE, w{(w,)Cos.2B' — (y,) Sin.28'} Q,=V (U), v((e)Sin. B—,)O0s. BJ (we a)Sin2(B—6°)—(ys)Cos2(8—6")} (15) P, = W(X) Hr, w ((w2)Cos.2B'—(y,)Sin.2B'}—t, v {(w,)Cos.B'—(y|)Sin.B'} Q = WY )ssw ((w,)Sin. 28 —(y,)C08. 28} Hu zo (ar, )Sin.(B'420°)—(y,)Cos.(B'420°)} Ps, = F(X3)Araf ((wo)Co0s.3B'—(y,)Sin.38'} A 0: Q, =P (Yi) f ((wo)Sin.3B'—(y3)C05.38'} Q, = F(Y,). De getallen r,, s,, f,, enz, zijn de volgende: 1°, Bij gemiddelden van 7 maansdagen; ARO Je WDR 1, = 0,889 ..t, = 0,029 rv, — 0,637 ..t, — 0,043 fr, — 0,307 8, = 0,920 ..u, — 0,057 8, —= 0,657 ..u, — 0,024 s, I = ke] pa Isr} WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. >1 2°: Bij gemiddelden van 8 maansdagen: s — 0,031 u —= 0,020 Pr, —= 0,860 ..t, — 0,02% #, —= 0,548 ..t, — 0,041 fr, == 0,081 Ji RENS Tt KUG) 8, — 0,566. u; —"0,024 OSD: Herinnerd zij, dat 2 de uurhoek der zon is, op den middelsten dag van het tijdvak, op het oogenblik van den doorgang der maan door den meri- diaan, steeds na den middag gerekend. Alzoo, bij een midden wit 7 dagen: B' —= 15 X Tijd van maans-doorgang op den 4den dag + 6, en bij een midden uit 8 dagen: doorgangstijd diden +} doorgangstijd Sten dag BNS 5 eN Beter echter is het om een midden uit al de 7 of 8 doorgangstijden te ne- men. Men ziet uit de gevonden uitdrukkingen (15) weder even als uit (12) dat de zons- en maansgetijden zich, met eenige naauwkeurigheid, niet laten afzonderen, zonder een vol jaar minstens te omvatten. De gedeelten van het gelij der zon die in Q voorkomen zijn echter zeer gering, en verdwijnen ge- noegzaam geheel, wanneer men een midden uit 4 achtervolgende zeventallen neemt. De berekening van de gemiddelde waterhoogte, en van de verschillende getij-golven splitst zich dus naar aanleiding van het voorgaande, natuurlijk in drie gedeelten, te weten: a) Het opmaken der gemiddelde waterhoogten telkens gedurende het 4% van eenen synodischen maansomloop, en voor 24 maans-uurhoeken afzonderlijk ; of het opmaken der gemiddelde waterhoogten telkens gedurende eene maand van 50 of 51 dagen, en voor 24 zons-uurhoeken afzonderlijk. Daarna in het uitrekenen der getallen Q, P,, Q, enz. volgens de uitdrukkingen (11). b) Het berekenen der getallen-coëfficienten, afhangende van de declinatiën van de zon en de maan, van 7 tot 7 dagen, voor elk der maans-kwartieren; waarbij het doelmatig is, als overeenstemmende declinatiën te nemen, die 52 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE welke 2 dagen of 48 uren vroeger plaats hadden, dan de tijden der waarge- nomene waterhoogten; doch met bijvoeging van de verschillen der coëfficien- ten, indien de declinatiën nog eenen dag vroeger, of eenen dag later waren opgezocht. Indien de waterhoogten gedurende 50 of 51 dagen, in de rang- orde der uren van de zon gerangschikt zijn, moeten de coëfficienten bere- kend worden volgens (10). c) Wanneer deze berekeningen voor het tijdsverloop van één vol jaar vol- bragt zijn, kunnen door eene geschikte combinatie, of best volgens de manier der kleinste kwadraten, de waarden van X,, Y,, X, enz. voor de maan, en van &1, Y1 enz. voor de zon bepaald worden, Het zamentellen der water- hoogten in rangorde van de uurhoeken der maan, is van meer belang, dan het zamentellen in rangorde van de uurhoeken der zon. Doelmatigst is het om beide manieren tevens te volgen. Waarschijnlijk zal men echter kunnen volstaan met ter bepaling der zons-coëfficienten 4 maanden slechts te bere- kenen: Junij, December, Maart en September. Het gedeelte a) kan ligtelijk aan meerdere rekenaars toevertrouwd worden, die met de noodige aanwijzingen, het gemakkelijk zullen kunnen volbrengen. Voor het gedeelte b) wordt eenige meerdere ontwikkeling in den rekenaar gevorderd, althans de kennis van het gebruik der Sinus- en Logarithmen- tafelen. Het gedeelte c) kan alleen door deskundigen gedaan worden. Het gedeelte a) kan onmiddellijk toegepast worden, overal waar van uur tot uur de waterhoogten worden opgeteekend; bepaaldelijk zoude dit te Am- sterdam, aan het Stads Waterkantoor kunnen geschieden, maar ook aan den Helder en elders. Het is zeker, dat door de waterhoogten bij een te voe- gen zoo als hier is voorgesteld, in weinig tijds de kennis van den loop der getijden op onze kusten, aanmerkelijk zoude bevorderd worden, Wij zullen de wijze van het zamentellen der waterhoogten, het middelen en de verdere berekening in a) bedoeld, nu nog door een voorbeeld ophelde- ren, en kiezen daartoe de in de maand April 1851 aan het Waterkantoor te Amsterdam gedane opteekeningen der waterhoogten. De wijze van opteekenen en rangschikken, zoo wel eerst volgens de uren des daags, of uurhoeken van de zon, en daarna volgens de uurhoeken der maan, en verder de wijze van berekening der grootheden Q, P,, Q, enz. is op drie Tabellen uitvoerig aan- gewezen en behoeft geene verdere opheldering. Wij deelen hier nog slechts mede de uitkomsten, die wij gevonden hebben door van den 51ster Maart tot den 5ter Mei 1851, de waterhoogten volgens de maans-uurhoeken, in 5 ze= WATERIHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. _IJ ventallen van maansdagen, te rangschikken en telkens de getallen Q, P,O, enz. te berekenen. EN GEMIDD. | DATUM. £ Q P, Q, P, Q, P, Qs P, Q; 8 April 22°,24 4,17—0,181—0,720H 3,608 413,45140,248 4-0,124—0,208—0,087 10 7 (113,5 12,874-3,099/40,533 4 9,660 9,353 40,412—0,321—0,116—0 317 IT 7 209,0 5,64 H0,952—1 A11 H 8,963H10,58440,037—0,762—0,346—0 743 24 7 2963 1,92—2,789I—1,693H10,084-H10,719F-0,504H0,062—0,433 40:27 4 2 Mei | 16,2— 1,970,059—1,625H 6,363H11,863/—1,351— 0,472—1,187—0,830 Gerangschikt volgens zons-uurhoeken. hp Bn | | Men ziet dat van alle uitkomsten, die omtrent Q of de gemiddelde water- hoogte, de meeste veranderingen plaats hebben; hetgeen buiten twijfel een gevolg van den invloed van den wind op den stand des waters is. Het is dus noodzakelijk, dat de verschillende getallen Q zoodanig gecombineerd worden, dat met de meeste waarschijnlijkheid, het gezochte midden bevrijd zij van den invloed van den wind. De opteekening van de dagelijks gemiddeld geheerscht. hebbende winden is dus van veel belang. Hieromtrent merken wij nog op, dat het doelmatig zijn zal, om den wind niet volgens streken of graden, maar door twee getallen, voorstellende de componenten, naar het Noorden, en naar | het Oosten, op de Tabellen der waterhoogten aan te wijzen, en daarbij tevens | zoo veel mogelijk ook de windkracht te voegen. 1 tot 30 Aprill— 5,39 +0,14A— 1,705 3,404 +0,015(+0,141 11 VERHAND, DER KONINKT, AKADEMIE, DEET, 1. D OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE TAFEL VAN DE BETREKKELIJKE WERKING DER MAAN OP DE WATERGETIJDEN, BIJ VERSCHILLENDE AFSTANDEN TOT DE AARDE, OF WAARDE VAN A®. TAFEL VAN DE BETREKKELIJKE WERKING DER ZON OP DE WATERGETIJDEN, IN DE VERSCHILLENDE MAANDEN DES JAARS, PARAL- | , | 3 (TZ eK MIDD VN Versch. 5 14 28 | 0,504 —= 1 — 0,196 15 53 20 | 14 33 | 0,819 —= 1 — 0,181 16 53 40 | 14 39 | 0,835 —= 1 — 0,165 15 5d | 14 44 | 0,850 = 1 — 0,150 16 54 20 | 14 50 | 0,866 —= 1 — 0,134 16 54 40 | 14 55 | 0,882 —= 1 — 0,118 16 55 15 10898 —= 1 — 0,102 17 55 20 | 15 6/ 0,915 = 1 — 0,085 16 55 40 | 15-12 | 0,931 — 1 — 0,069 17 56 O0 f{| 15 17 | 0,948 —= 1 — 0,052 17 56 20 | 15 23 | 0,965 — 1 — 0,035 18 56 40 | 15 28 | 0,983 —= 1 — 0,017 17 57 15 33 | 1,000 = 1 18 57 20 | 15-39 | 1,018 —= 1 + 0,018 18 57 40 | 15 44 | 1,036 —= 1 + 0,036 18 58 15 50 | 1,054 —= 1 + 0,054 Is 58 20 | 15 55 | 1,072 — 1 + 0,072 Is 58 40 | 16 1 / 1,090 = 1 + 0,090 19 gom 0 Loen6s LOOPS alt 0H 19 59 20 | 16 12 | 1,128 — 1 + 0,128 19 59 40 | 16 17 | 1,147 —= 1 + 0,147 19 60 16 23 | 1,166 —= 1 + 0,166 20 60 20 | 16 28 | 1,186 —= 1 + 0,186 20 60 40 | 16 33 | 1,206 = 1 + 0,206 20 61 16 39 | 1,226 = 1 + 0,226 50 61 20 | 16 44 | 1,246 —= 1 + 0,246 20 61 40 | 16 50 | 1,266 —= 1 + 0,266 5 62 | 16 55 | 1,287 = 1 + 0,287 4 1 13 2 12 22 3 DATUM. Januarij Td IA Februarij r/ „ Maart i/d „ April i/d i/d Mei I/ IA Junij ” rid Julij OF WAARDE VAN ò?. ee en ee en 5 nnn ne Versch. OO OORD EWE mi 29 CI HK OD LT OO DATUM. 1 Januarij 2 T/4 12 ” 2 Decemb. 22 ” 12 „ 1 Novemb. 22 ” 12 ” 2 Oetober 2,9, V/d 12 „ 2 Septemb. 22 / 12 „ 2 Augustus 23 Li 13 ” 3 Juli 5e) WATERIOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. ' WARE IE, VOOR HET RANGSCHIKKEN DER WATERHOOGTEN, VOLGENS DE UURHOEKEN DER MAAN. me et en a _ ei men erde em re ie ne el 15 SRAAANRRAANIRN Ue A dd PNANRANRNR NN KN GU AD AD A CD AD A AD OD ens | B Andie o aen elen ann se sene menen An en menens iten ee reele ee) NS |SOnainiddedddd AANRRRARNRNNNR OV Nd ee ARRA N len | Se nn nn on nn en nn en nn On nn nn nn an a nn en Dn nn an 5 al S — neeeeehehdass seas ens neme nk sie neee Saen eeb ml 10 noo COO rrd NNM OM md an ad ed len | baal amada Ademar Addie ea a en bel 3 = Po menne menens mense Ene AA manen Ee AN ann enn el SS |S |@vweonerrrrns PPc COOMA AAAAAAA ANN Ne ot len, | kee} Ln aen Menn Man Henn an lan lan nn enn nn nn on oen Mann Mas en Mn rn on en en ae) F5 meene iii rillen EA A CE mene Imereti lemen letleien (er) 19 TC C=O 60 MAO HOOR OAN OS _—i Go Ln an an nn ln Mn an en een aen Mms en en an en Ma en eene en jen | 0 senen NEEN NAASA Aenene EEn menens me AAT Beene ens ei le) jen] OO ODD CPC 00000000 HONDA Dorr PAN SOOOSOSSsSS | En Aa ne nae ad NT =S = ae En o —anssese meneer manen EAA mannen ESE ANEN WARERERS ee an D= Ke] WWW OO OOS OO OON Dt Ee C=O 00 OO GO MD OAD ODORRARAARRD _—i 1D lon | ne = en: a | manne mene aa makes meene aa mannen EA manen vane eli el (den) 5 HA A HIW WII WWII OO OO OO OON DCT OM OW 0 md Je fen | ee a aanne ennn en marasessen eneen mam enen EEN ARR eeen 19 PS NN AFRA HH FR HH HWW WWW OO OO OOG OSDO ei al er at ero lenie eren en mls ann sen mls el see ee A let le en Er meere ie St Kn) NRN MDM MM A MNH B HH HE HH A HHW WAA IIOIM WIN OE beni | _N 5 = aaan ann eenn an enen meme mama menen eenn maren menen Ex z, Li) QT AAAARRRAARR NRN MA MD MM AAA RAK HH HA A Ha 10 400 1010 _— S= < EN lala sene menens Taams nj mee enen) es WAAN sense menin et len R|LAAARNNA Adda AIA RRRANNNMOMOMAM MMM AHA RRF _—i lam enn Han en Mans Moe! eet - —Î o emmen en el an nen le le lemma ae ETE erp ord 19 =A ARNARR ND NRNNARNN Add AAR RNN 0 0D 2D _ © rde adr ee ee er rd el > == OREERT meme mie madaaasaes enn me nnen men Arens ene > |S |SOoSSooo AAA ARRA NRNNNNN A ade mrd ER NR am le) Ln nn mn a mn nn nn nn nn on nnn nn nn nn nn an se | a | - IS: o mm mm en er em me aman skalkest mens me mnmaraseskese mem enn annen rep fr) be) secre CSS Adi AARARRARN NRN Ni ae Lon Mn an en ln an on Dn an nn en en nn nn nn mn an Ammi meene Ken ee EE EN mmm annen ene me mem aaan ee mene dnrarasssen. =n ene anne anenen _ 'e) ) OON SPAAP COSSOSOOnN AAN Amd NAR Al Aad Aad Aaen el ee el D melk alan enen IE en ee oaeen mik ne AN oenen en te mn ee er == = D= 0-00-0000 GOO DOON konde Nn SSS SA Sels) en honen en Men Menten Men Men Hen Mer Kens haan F5 emt en en an mn aaan neee -arnaskaen ee ete enen ene _ o fn) OO OOOEDNN Deet 0000 GOM GOO MOON sera ler) iii 5 mm to tt nl lt Np ane AAN Sen menen namaken 15 13 19 WOW OO OOC ONIr CO 00 MOON Ld a U 23 mn ne oo 505500 6000 000 00 05 gd pd A en a a he iks Jb iks alih: hs hs is dbs kcal cks) nee ln eee RNN gag et tje 9 nl „rene sneer COD ADE OD AD MN ED AD 2 A A mina maman aas mn a enn ee ee ek ad ETE nt de OD 20 10 WD 0 WM IM WW WO OO O menen enen menen FR HH A A A FH HOO menen sanne san er eee rd rd Gt RRRRNNNNRNRNHD CD MD MO MMM MO MF RHN HN ol HN HA Han menen nanne D= De Te De De De Ce Oe Ce 90 09 td vn tn ann a OOS ODO en ete enen MA AMD MM A MOI O © eme tenen JN OVER HET BEREKENE DER GEMIDDELDE de) Lie) 5 lee ll een iedee EN ej ej Cr, Dese D alen meene mam en ne ee et EU MD MO CD OD OD A MD MI OD HH AHHH AAH À men EE ESE A HD 10 MR WO IR 10 MD AR 10 * ad HA A EEE hs hs hs hd ef Ee menen ane ne WN OOOHS SEE ene meene nm KHO 010 10 18 18 00 10 270° 285° 300°/315° 330°/345° ene ENEN neen ZEEAAS menne aan oenen ennen linde A WAR NRENNRRNER VNO MMM DNO HA HH HHA Hú len kam! eene meneer sasaa aeneak meene samamjn senmae Enea eenen tekse ARR NNANANR RNN AAA RANNRNNRE AN OUD OM MD AD OD CD CD CD A Pm en Moen Men Moe en ann lanen ln lan an an an nn lan! che EAA aensae Tennet varara senen menen sinen senen menen en Command SI RARANRANRARAARAN NRA Adrie ARNE A a ed iede rd en re eral ENEN wanessas meneren „anssen mennen maarssen menen it Gaopcooocoocoozsos OSS AiAA dadANRNRNARRNN RNA de A me er ae ed eee A A ri A AA A Are rde rd lr mien ann maen mensne nasa ma aksese „ereen manstene een een AOR DP SoaSocoococoeczsoco COSOmmim= en AR RRRARNN rn Mn Mn Mn On Mlms Mon Mam leen emile an andlen am lan! En Neen Mon Mem Man Kam an en Kan entken! tels heh etch enne maanen mene a =iamannsealkl menen aaneen meme Tt-t-t0-0- 00 HOOOAO ONO RA SKOS SSS Ar rg Ann eee madass SEEN AAR nen menssen mama nele eneen „asanese menen OD OO OTT de te De T-0-CC- 0-09 CO GO DO DO AO AD ADN RPS PTP hooo een Menen kant me a mi ed WWW WPN OOS mamie eneen ere elek DCO 00 0-00 00 GO AO OO leu oan oo enen DNO me nn en en ne Annen en ned AA AHA HWW WR WMO ml en eenen emee OO OOOrtrt En =ararastseas ee eekel DD De D= 0-00 0 00 4 0 0 mes sesarann sn ene Ee HAAR ARE HH AWI 0 O0 me mark es eee MD MR MIM WM MI C OO OO ne nnenkersjkek mene OO OOC GOTE me menen lere en enen me manen enen zee RRRNRRNELEN MNM MCD CDA AN A DM MD HH A HH me lenen senen ee RH HHA A FMO 8 20 20 20 ee ed mie amal ene IRD IPI WOI OO DO en le lame senen eel CUL GNEM CM OO MD ee Kn nkenbnnd EI AN MMC HA HH À mensa annen ed FT AHF A HAD 10 10 20 20 120°1135°150°/165°180°/195°/210° 225° 240? 255? == 1 I 1 4 1 3 1 2 8 2 3 3 } h 3 men anansnn _ ene mjn eene ER a OENE IED OT SR A\5|6|7|8|9 [10 A 42/45 | 14/15 (1617 1819/20 21) 22/2 ANNA MN A ee er NONNEN MD mrd ere . E) mende mia en eten en mee ee enen mln elemen mien heen ern le ne eee Te en en wad le} eN NN NARNNNRANArd rd A NRR NNM EM © ene ee rene rrd ed rd Kam 5 meae maan an sen mie eee mamlamanssen mie mene ennsanesene me ene ermee ooren ee fe) mW Keeken! NRN NRR et ie ee ae en OO ON U ler} mn el eed et A reid rde er ee dd Ln an an en on nn en an! 5 menemen en onee mene mammae menemen mlm eee nee jen et re en an nr 19 ler} ler Mer} nonr OOGO ARN NNRNRNRNNN MN mt ed ed Tees fn Pen nn in MK, zen ln nn nb mn zn en es meme amen sen =n ane mln senen menen amara een mensne ntm ertsen Fa Downs PPP OSSOSSOOSSrMAAN ne er OT N 5 mr Armer den er el et ed ed ed ed rd ed en et re nml laren onno je emee mn en etn mlemkemle slanke eee p en mem eten men eere Tir) 19 TCO Cr 0e Cr Cr Ur 00 00 OON LeEeS PPA ReS oC mi 5 A AA ne 5 menne „kn sene EEEN NA EE A eee ee ese Fe er ens | o DOOS OE OON Ter tte Ce Cr En Ce De Ce GO OO ODOORN QQ ARRA Dd ve el E Enne mem neee menten etl Psjscn ele menens =erimje ojeen eenen eters veurne osfeenp josje p= 12 WR WWI OOOHS beet 0 VA MMALADEL ADDER == ken] Dwowowowse nor OWONMOWPWOSWNPEeE MON OWORSWOWGS NSM SwmoSwOoOwmnmeSIirROS WSE > AAD MD FH AG 10 Ard NNM Á HIG mr RM MD 2D 2D OO A ED 20 EE] EE) ED] el mA am) hen Ied WATERIHO OGTE EN DER WATERGETIJDEN 57 1 | zen ef 78914014411 Ee 45° |60° | 75° | 90° 21151415 —— JAE, 105°/120° 135°/1150° IJ 16 1 35°1 | 18/1 5 ie Uji 1 2 Ean 50°/165°/180°/195°/210°\22 9202122 25 tL) ä Ee) 91 wol Tide ii zt ONE dee le of zof Li 12) 14 di Se Ai 03 Si Ti Bi % 5° 300°315° 330? s| 104) LL 124 2 Bi 4 Be 0 bren 0° 345? 98 108 118 12 1 af af af 5} ei zi si Ï rofl mil etl 1 2 32 9 Lof ni 1% Ii 2% 31 pt bi oi 7f 85 9Ä| 108) 113 45 1 28 38 Aij Bij 6 7î si oil ni Le a a 4 sil nj sl of eee aj ce 4 10% 113 ï 2 38 K 1 6 75 33 3 108 115 5 3 4 k 18 93 Tof 115 12 1d 2 38 aël si 6 7} U oui 1 APT 5 | 6 rl 123 sl 33 4} ki Ok Hi 9 Tom Nen En 1e 8 9À Toi E12 lil 3 il dij 6) 7 Se 10 | 11 De 5 | 6 lj É EN s| 9 12 3) 4 wl ep Ee ee 5 | 6 10 | 1 dte. Ja 5 | Gt S, Hull ifs) sl slee zj sl alto agg a 2 te eh a ef 3 k 1 1 10 HENK en En ziet: zi st 1 | 12 B ij bi 64 1 1 104% 1 U Ih 24 34 aj 5 61 E 10 lij 24 1 «la 84 9: | 1) 12; Hi El 3 44 si a 1 8E ut Iet 1d a 31 44 51 ì of 108 ani) 12i lij 24 31 U sun Gh 7il sf Lot 1d) nat 1 2 3 gien Tie 2 Halse il afl sf ait ele San ro mf zt il af si 4 Bl ef 7 ai of 104/ LI 124 Ha dsl Tj 10% ut Lei Li 2 si 4i baj 65 mi sí % 10, ui 12i Ii 24 3% 4 d KE Tof 11 124 u ai 3i 3 Br 62 il Et MERTERTE 1 24) si af 53 6% Tj 8: 1 12% 1 3 3 + 1 a TA 84 IM a ll 128 13 3 Jh At 1 sl 1 8% mof mi oei Il 22 37 4 Gaj bij 7 Bil 93 103 if 2il ot 28) zi af Bi 6î ml 9 Lof mé 123 Di ai 3 4 ARE zij 88 oel Lil 12Ì So SN PED 8| 9 103 115 Ei ij 23 Ed J dl 68 2 4 il 10%) 12 El rs 3 4 7 8 EE KERRIE eb 10%) 12 8 4 IJ 8 il | 12 B] 41 De St Si Á 1 5 6 9 {10 1 91 Si 64 h El 9E 11 | 12 2 3 il 8 Ltr U 84 4 h ET SE X 1 4 5 s 9 | 104 Gt Id 4 zl öL Û l 94 wl 1 2 3) 4 Bi 6 Tij Sj % nhar tn ii a oi in de sij 9} Ee lan on a sh slof ndr NN Re Ben 21 1! 1 h 41 5t 6! 1 kl 114 12! k Ei 3e Ak 2 Ui TE si 3 11 uzi A: EL ï Î U 1 81 k die Ui 022 1 Zi Dil 64 À 1 9% 1 el 1 Er he 1 En BIJ 1 he k gt, 10 2 er 31 ai 2 2 vet d 2 nj 1 En den Ce tolken Ho bea: sl oh nil sil 121 Si 5 al L 2 x 1 BL 1 2 il EikrdE ili A asl RTK eN an: TEER: Sida vel vel Ted EL al a 5 LIN aken gl nd af af al sd es sil 10° mil rei 18 2} 3 Î oi ai sl of zot Beat en 1e ef CEM 13 AI a Et be 67 | 3 95 105 Iî Á 13 3 h 6 ï 10 113 12: À 2 33 El ] 4 Ti 8% 1 al 113 1 hl 4 5 : 8 9 II RSE ä bil 6î sj ee IL al 3 61 7 10 mj 12: Hi Zil ï A ek) E Tale 4E galg 1 PE Tie Ie, - (va el NE 6 | 7 10! nij 1 BONA | 5 CN: 12 1 8| 4| 5u 6; 4 si ot} 10} ab ad MARNE AE AE ARE En 2 4 ee ij B % zot 12 Zl pied ì 81 94) 104 u 124 IE ai gÎ Al} BIJ 65 Î Sil % 101 12 Á al si 41 al dr si ol 108 mt ii ml af 3Ì al BE 6i di si oil 10} 1 Í h | p 5 8 1 2 5 21 31 1 A 64 74 4 Ute t T 4 Bi 2 7 sij gi 3 12! Ti il «ò4 41 Hi h 8 gt 3 5 21 3Î 3 5 64 7E 2) al 104 ij gi 'z1 xl Sok 6E 7 ioH 104) 13 2 3 4 Di ile Sil 92 3 12! 1 4 4L ï ' 7 Sil g1 4 zi 12u 14 2) 3 (ker zj 10% Zi it DETO ip Ie Et 104 11À 121 An (ee El Taj 8 MX EH mil nil 21 sh all sl ef st io mt Lt INEINEAN SARA E49 EO gil 3i H sh 6 mi ij 94 101 112 ir 24 33 Hop 6 7 î 124) 1i il 35 A4 1 % il SH gf E di I2 13 2 4sl 53 js sl 8 9% k ki zi af al si of 7! il of rofl 113 128) af al oaf all 6 Gil ai afl 98 10% 123 d NE 41 3 E) Tal 83 93 2 nl 123 15 h À 43 53 „4 k 8 94 h PI ä P) 5 63 73 5 8 1081 11% ho is 23 35 iî ï 6 gil LL zi E 5 38 4î HDE | 8 98 10% 3128 13 Si 3 48 6 ij 9|10|- 3 ol 35 43 Bi el oi SH of rofl arl 195 2° zi 4 5 1) 8 10 |L 12: 15 3 8 4i irr 3 Og 98 1 il 123 2 dl rulers 9 | 10 AED IN Hod sol iel 1 3) 4 is a ral all sf 3 4 Hol elio la stal 5 | 6 9 | 10 95 Eid6 | 11 | 12 3 4 1 8 5 pH 125 2 BIA IED 6 84 0:10 1| 2 5 | 6! 91 104 H ' 3 1 11 | 12 3 | 4t nl eaf 9} Il} 2 Al 5| 6 8) 9} 10 kik atidket ei all 8 ol roi 1: 3 7 1| 8 11 | 121 | 3 4ì st Hod si of IL, maes 4e 1E 5 EB 9u 101 ii Mij al st bil 6H 1 ï k rod 11: 3 41 Taj 81 rt tj 114 121 zijt Re 8 4 î h il gi 9 b 51 ú 91 [Sade DALE 5 51 ï 1 104 al Sn sehen a a IEEE ‘ 108 ui 21 31 si 7 8 1 + 105 11 123 iN an af all B df heel Soda rt Dj aa 81 E 1 67 7ï À h 104 13 bi Srl 44 5E , a 8 93 à HW 5 6 7à zj 9 1OH 114 - u ii SH 91 àl ì Ue Oi 118 58 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE TABEL VA Gedurend VAN UUR TOT UUR WAARGENOMEN 25% 13 7 2 1 SELA 8 16 a | 97 28 28 re BE EAA 7 FEN 17 20 13 8 3| 8 15 27 21 16 dla 4 10 12 4 | | 9 18 Bl 12 | 14 zoe k 5 4 18 17 1 8| 2 29 2 1 4 12 El 26 34 38 39 | 33 25 30 | 38 26 19 | 10 | 17 19 25 | 39 40 32 30 116 368 [123 327 (140 281 | 152 242 | 180 249 173 24 (152 205 [132 285 (112 306 | 102 330 | 115 320 116 123 | _ 140 152 180 173 152 132 12| 102 45 252 204 | 141 90 69 o1 113 153 194 228 205 5,10 — 6,80 | — 4,70 | — 3,00 f— 2,30 [— 3,03 | — 3,77 le EON A Ai B — NB. De uren beginnen op den middag van elken datum, zoo dat Ow overeenstemt met 12u des middags, en de laatste kolom van 11u, de waterhoogten levert van den volgenden dag één uur vóór den middag. _ Elke kolom is in twee afdeelingen gescheiden, met de teekens + en — aangeduid, bevattende de eerste de waterhoogten boven peil, de tweede die onder peil. GEMIDD. |à ZIE = Gu 7e Su gu 10u 1l& | winp- |Z 2 js 2 | BIGTING. |Z SE 4e el + + ll + — 9 17 23 28 30 28 6 12 22 23 24 16 16 18 16 12 7 12 42 36 26 18 10 2 4 4 9 18 24 31 7 2 4 14 20 24 í 8 10 12 8 0 3 16 16 20 26 31 35 12 8 6 7 13 18 14 8 2 2 2 1 29 26 22 16 11 10 28 26 20 16 8 2 2 7 14 47 13 10 4 4 8 1 8 14 17 14 9 6 9 0 6 16 21 21 15 rtl 28 24 19 10 4 12 17 14 11 8 2 5 15 22 25 18, 3 0 4 da 16 22 25 22 16 17 16 11 4 4 12 16 9 13 ' 24 36 43 47 50 52 GER > Ji 14 10 6 4 12 20 6 13 18 19 20 13 6 4 7 0 10 14 11 6 2 14 ‚e 14 8 sl 5 13 17 18 16 | |_0 Leie 5 1 12 10 ál 18 7 9 nl ed 13 18 0 7 13 12 8 6 0 8 5 12 17 21 22 16 14 7 28 36 40 43 50 438 49 47 0, 6 12 20 27 23 16 8, 186 205 \ 163 223 | 156 264 (141 317 | 113 366 ( 94 402| 68 411 f 70 437 186 163 156 141 113 9 68 70 19 60 103 176 253 308 343 367 0,67 |= 0,63 | — 2,00 | — 3,60 [— 5,37 | — 8,43 |— 10,27 |— 11,43 | — 12,23 | WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. e ie corten zijn alle in Nederlandsche duimen opgeteekend. ot honderdsten van duimen aangewezen. geil, dus alle met het teeken — De twee voorlaatste kolommen zijn bestemd voor de gemiddelde windrigting en wind- acht; de laatste kolom voor de gemiddelde Barometerhoogte. De gemiddelden zijn Deze gemiddelden zijn toevallig alle onder (| 40 OVER HET BEREKENEN DER GEMIDDELDE GERANGSCHIKT VOL * van 14 tot 20 1851 | TIJD VAN MAANS- DOORGANG, 14 | Ile 17’ 15 | 12 10 Ten Miss 17 | 13 56 18 | 14 49 19 | 15 42 20 | 16 34 1 21 33 al 46 49 sli 494 46 DE lens We dr | 97u 31'| 404 14 | 731 21 | 83 33 | 72 45 | 40 57 | 23 71 64 118 |e 149 | 1514 14 21 33 45 49 23 61 261 521 50 27 8 A81 IE zein ET eG BEN 13u 56'| 4 38 | 4 75 |H TA 39 | Ll) — 69 |— 15.9 |— 213 — 216 lk — 209° 0’) | De getallen dezer Tabel zijn uitgezocht uit de Tabel van de waargenomen Waterhoogten, voor April Amsterdam, met behulp der Zafel voor het rangschikken der Waterhoogten volgens de Uurhoeken der Maan, zoo Wijk pag. 22 en volgende is aangewezen. " ì De eerste kolom bevat de datums, beginnende 1 dag vóór den dag der volle maan, zoo dat de wierde dag yy zevental, of de gemiddelde datum, ongeveer 2 dagen na volle maan invalt, dat is omstreeks den tijd der hoogste of springtijden. De tweede kolom wijst de tijden aan van den doorgang der maan door den meridiaan, genomen uit den Al De volgende kolom, die van 0%, bevat de waterhoogten, op het naaste kwartier bij den tijd van maans-d: WATERHOOGTE EN DER WATERGETIJDEN. 41 5 fd $ EN, SEN DER MAAN, Amsterdam. EKEN. 12 15 14 15 LEE WZ 18 19 20 | U 22 25 | kn adel ede nl bed an 5 Bak 3 OEE ek WE RT AN 1 7 114 | 104 51 DRE as eel ToBelú Lil 6 6u 21 0 blaf agr 24) 24e 4108 14 5 81 9: 6 0 BRM of Pedi L2Il 4 10 9 fudge ien 91 3 NEEN REN EET al 6 Haer °18t, | 10 Lt Bi 5 o20 | wrak u 7 6 6 RE pe 0 Bin role are te | peo ABe 6 ÜÛ mer | ENEN | 51 8/c2 2|43 O|18 9| 46 9S| 132| 1814 90 (z 55 | 18 27 Be. Dede 0 | | AE REE 48 [60 | 48 4 | | | | 541) 9 5 | ,f \ _ _—_—_ j | | . | 19 |+ 60 + 8.6 | 6 He 0.6 | —6:7 |—14,0— 18.9 — 18.8 — 12,8 — 7.8 — 1.3 | | Í | Be GE iet men in de Tafel voor het rangschikken der Waterhoogten de uren van den dag die met de achtervol- s-uurhoeken overeenstemmen, en in de kolommen 1, 2, 3 enz. dezer Tabel de waterhoogten. r men uit de hier gevonden gemiddelde waterhoogten, naar het voorschrift der formule (ll) de getallen P, enz. berekent, bekomt men: WP == 209° 0" A —564 P,=H0052 P, == + 8,963 P‚ == 0,031 P, == — 0,340 df Q,= 1 Q,=— 10584" Qs =—0,162 Q, == — 0,143 Den 17den April is de ware tijd nagenoeg gelijk aan den middelbaren tijd; in andere gevallen moet de ge- nide Ide middelbare tijd van maans-doorgang tot ware tijd herleid worden, om den hoek 7 te vinden, d & id nn ERE 0 0 PEN 0, 20 21 | 22 2,20/—0,67 — 0,63 —12,28 — 2,00 |—3,60| — 5,37 sn ien — 3,03 Recapitulatie. Uitkomst. 5,10. en aan 2 ar7A. UURCIJPERS. 10 1 dj) GEMIDD. a | — 8,40 |—6 ! warennoocren. |” 5:40/—6,50/ F 0O==— 8,40 1 + 4,70 — 3,70 | | | | ITALLEN 0, P, 0, P, Q En 0. P, EN 0, 19 | 20 | 1 56,57 |— 8,43 — 10,27 4,70 | — 3,00 2,30 3,03 1,70 | IE 5,10 6,47 |— 7,60 6,83 6,41 | 0,67 =— + 2,00 — 84819 = — 0,950 Gen —10,73 0,200 0,002 f 1,667 — 3,535 F 7,10 — 10,73 5,87 + 7,10 — 8,90 — 8,90 0,631 — 2,00 3,60 Recapitulatie 0,003 0,012 — 0,251 0,029 0,009 0,000 0,038 — 3,004 2—= 4 0,67 10,27 10,94—10,60 — 10,60 + 0,34 bij 0,014 bij 0 af 0,113 + 0,241 — 410 1= bij 0,021 + 0,608 Recapitulatie. —0,170 — 0,251 + 0,252 + 0,241 + 1,050 + 0,608 + 1,730 NR + 0,144 Q 8,404 1 + 3,77 5 = — 170 1 + 3,60 +11 737 —1510t? —17 10 | +16,00 — 0.006) 1,709 —11,061 Recapieulatie. — 5,780 —11,061 — 3,665 — 20,45 IR — 1,703 | 15,43 —15,50, 0,015) 0,14ij Amsterdam, April 1851. nen 15,15) Le = | — 15,13 == 3,00 + 3,03 6,10— 7 7,60 D= Hl— pitulatie, +14,200 +20,207 + 6,425 +40,832 en 0,100 0,001 0,830 12 1 RAE or bi + 6,425 | 40 en — 1,761 — 0,070 ET: 21 = 410,27 — +1223 434,63 —31,68) —31,65 + 2,95 0,118 0,001 0,983 + 2,086 Ee zeévo bij } af H42,90 44,77 — 44,77 — 1,78 9. — 0,590 + 1,960 af . 0,196)! af. 0,065 (| af. … - 0,001 0,262 + 1,698 12 + 0,Ldt = 0, Boven op dit blad in de tweede rij, staan de 24 gemiddelde Waterhoogten, overeenstemmende met de uurhoeken, die door de cijfers O tot 23 worden aangewezen; deze cijfers zijn wurcijfers genoemd. In elke der 9 vertikale kolommen staan de wurcijfers het eerst, ter linkerzijde, met teekens + of — vóór zich. Is het + (plus) dan schrijft men het overeenstemmende getal der water- hoogte met hetsdlfde teken als het heeft, vit de tweede horizontale rij, naast het uureijfer; is het — (min) dan verandert mon Jot tecken der gemiddelde waterhoogte, en schrijft haar alpes naast het uurcijfer: de getallen die + bekomen schrijft men onderen, en die — bekomen insgelijks; en voegt alle te zamen met inachtneming van de regels der ver De Atengen en bijvoegingen van gedeelten, die vervolgens op de 'Wabel aangewezen zijn, dienen ter verm&nigvuldiging der gevondene sommen met Sin. 75°, Sin. 60°, Sin. 45°, Shi 30° of Sin. 15°. De laatste bewerking, na de bijeenvoeging der gedeeltelijke uitkomsten, is altijd eene deeling door 12; behalve voor Q, waarbij door 24 moet gedeeld worden. Vergelijk de formule (11). Wanneer de lijoen en cijfers dezer Tabel, die onveranderd blijven, gedrukt zijn, dan is verder de invulling en berekening gemakkelijk en kan in weinig tijds gedaan worden. OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. DOOR G.J. MULDER, A H.VAN DER BOON MESCH en J.C. RIJK. Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. DO Gt AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1854, En ‚ard ge ze P „ld wr se À ' vats deetene „hj haa erde zkr ANA ASAD B sr zodi ewmihterr, ijk omdat en pal ‚mals bt, eonetn, mù „NEET; ab teg Re dara mice” Ja -_ ml boirnbinsangied 4 zoets À í KLE ait ke aad wi gek rek vo agen ef mert Rr hd doeh. at ue rin ns orn” vb Es Ee ok el “en pen derij vaa An wark { ge VERS Le 6 VAN DE HEEREN G.J. MULDER, 4. H. VAN DER BOON MESCH ex J.C. RIJK. OVER DE OORZAKEN DER ZELEONTBRANDING VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. (NAAR AANLEIDING DER AANSCHRIJVING VAN DEN MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN, VAN DEN 2den sEPTEMBER 1853.) à In de vergadering der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, gehouden in de maand September Il, is aan de ondergeteekenden een onderzoek opge- dragen, hetwelk de meest mogelijke naauwgezetheid in de behandeling en alzoo ook den noodigen tijd vorderde, om ons in staat te stellen, aan het ons geschonken vertrouwen eenigermate te voldoen. Het geldt de oorzaken der zelfontbran- ding van stoffen, in schepen geladen; een verschijnsel, dat zich in den laatsten tijd met droevige gevolgen bij herhaling zou hebben voorgedaan en waar- omtrent regtmatige bezorgdheid bij scheepsreeders was ontstaan, die zich tot de Hooge Regering hebben gewend, met verzoek, om deze aangelegenheid wetenschappelijk en toepasselijk te doen onderzoeken, ten einde voor de toe- komst tegen daaruit ontstane rampen zoo veel mogelijk gevrijwaard te zijn. Lijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft het hooge gewigt van deze zaak verstaan, haar met lofwaardige belangstelling opgenomen en vraagt, onder toezending van eene menigte bescheiden, het oordeel der Akademie en haar licht, om in dezen, zoo mogelijk, tot eene bepaalde uitkomst te geraken. 12 VERHAND, DER KONINKT, AKADEMIE, DEEL IG 2 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Onder die bescheiden behoort eene correspondentie, gevoerd tusschen de Ministeriën van Koloniën en Binnenlandsche Zaken, de Nederlandsche Handel- maatschappij en de Kamers van Koophandel van Amsterdam en Rotterdam, waarin steeds de aangelegenheid met zorg en belangstelling wordt opgenomen, en bovendien eene brochure van de Heeren Murver en Marrues, reeds over dit onderwerp in het licht gegeven; voorts lijsten der goederen, die zoowel van wege de Nederlandsche Handelmaatschappij, als van het Departement van Koloniën verscheept worden, en die nader zijn aangevuld door eenen staat, getrokken uit de berigten der Kamers van Koophandel en Fabrijken van Am- sterdam, Groningen, Leeuwarden, Middelburg, Rotterdam en Zwolle, over wier nadeel dus meer bepaald het oordeel der Akademie wordt ingeroepen. Wij mogen verklaren, zeker met alle liefde voor dit onderwerp bezield te zijn, zeker alle belangstelling daaraan te hechten, zoo als het hooge gewigt der zaak vereischt, maar willen niet verzwijgen, ook met veel schroom den last op ons genomen te hebben, uithoofde der tallooze bezwaren, die hier aan eene beslissing in bijzonderheden telkens verbonden zijn. De zaak der zelfontbran- ding is eene zeer bekende; men weet met juistheid aan te geven, dat deze en die voorwerpen, zoo als het heet, van zelf ontbranden kunnen en waardoor dit geschiedt; maar van andere is het onder zekere omstandigheden twijfel achtig, van andere geheel onzeker, hoe zeer de mogelijkheid toch niet kan worden ontkend. En hier is het te doen, om, zoo mogelijk, omtrent elk voorwerp, onder alle mogelijke omstandigheden, kennis te bekomen, of zelfontbranding mogelijk zij. Inderdaad; wie zal niet terugdeinzen bij zulk een onderzoek? Wie moet niet verklaren, dat zijne kennis hier zal te kort schieten? De Akademie verwachte dan ook hier geen volmaakt menschelijk werk, maar een naauwgezet streven met die krachten, welke men gaarne inspande voor de nadering tot eene waarheid, waarvan wij hartelijk wenschen dat de mensch- heid eenig heil moge te wachten hebben. Wij hebben in het volbrengen van den ons opgedragen last, niet noodig gehad, door nieuwe en eigene proefnemingen toe te lichten, hetgeen tot eene duidelijke ontwikkeling van het onderwerp behoort. Elk een, die geen vreem- deling is in de toegepaste scheikunde, kent bij ervaring hetgeen tot eene be- oordeeling van dit onderwerp, uit het oogpunt der wetenschap beschouwd, gevorderd wordt. ' Onze taak was, de bekende feiten te verzamelen, te rangschikken, te ver- VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN, 5 klaren, en alzoo vooreerst de bijzondere gevallen der zelfontbranding in een zuiver licht te plaatsen. Dit onderzoek, hetwelk men het wetenschappelijke zou kunnen noemen, moet den grondslag uitmaken van het andere deel, hetwelk men het toegepaste zou kunnen heeten. In het eerste gedeelte behandelen wij intusschen, ook de voorwerpen, die tot de bijzondere vraag, omtrent de zelfontbranding op schepen, betrekking hebben; want wie zal bepalen, wat er al, wat er niet op een schip kan voor- komen? In zoo verre verdient het eerste gedeelte van ons onderzoek, hetwelk wij wetenschappelijk noemden, even zoo den naam van toepasselijk. De, vragen, aan de Akademie en alzoo aan ons voorgelegd, zijn van twee- ledigen aard: 1°. Dat er een wetenschappelijk onderzoek ingesteld worde, naar de artikelen van verzending naar Oost-Indië, welke onder zekere omstandigheden voor zelfontbran- ding vatbaar zijn. 2». Dat daaruit de elementen voortvloeijen van wettelijke bepalingen tot wegneming der bij het vervoer van die artikelen veroorzaakte gevaren voor de veiligheid van lading en schip. Het zijn deze twee vragen, die gesteld zijn in het adres der genoemde scheepsreeders, en die de Minister van Binnenlandsche Zaken nader aan de Akademie voorlegt. Zij geven ons een deel van onzen last aan de hand. Maar wij hebben toch gemeend, dat het pligt ware, vóór wij reeds de eerste vraag, naar de artikelen zelve, in overweging nemen, in het algemeen de zaak der zelfontbranding te behandelen, en bij de beantwoording der eerste vraag, de zaak ruimer op te vatten, dan voor zoo verre zij betrekking heeft op verzen- ding van goederen in schepen. Vooreerst toch mogen de lijsten, aan de Akademie overgelegd, waarop de verscheepte goederen voorkomen, geene aanspraak maken op volledigheid; maar ten anderen komen onder de namen van Chemicaliën, Droogerijen, Kramerijen juist de meest gevaarlijke stoffen voor, namen, waaronder alles verstaan kan worden, wat men verkiest, en alzoo namen, die wij zooveel mogelijk in hunne bijzondere beteekenis behoorden te ontleden. Maar ziedaar ons dan ook op een geheel ander standpunt geplaatst, dan uit de overgelegde lijsten ons stand- punt zou kunnen schijnen, Noch hetgeen naar Oost-Indië schijnbaar alleen 1e 4 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING verzonden wordt, noch hetgeen schijnbaar alleen tot vervoer op schepen be= stemd is, kan ons bevredigen. Wij moeten al de voor zelfontbranding geschikte stoflen omvatten, zullen wij niet een hoogst gebrekkig werk leveren, een werk, hetwelk geene waarde bezit, omdat het de gewigtigste zelfstandigheden buiten overweging laat. Wij vangen alzoo aan met: LE ONTWIKKELING EN VERKLARING VAN DATGENE, HETWELK MEN, IN ONDERSCHEIDENE BETEEKENIS, ONDER DEN NAAM VAN ZELFONTBRANDING VERSTAAT. Een brandbaar ligchaam kan door een brandend ligchaam worden ontstoken en in brand geraken, dat is, in den toestand van zulke scheikundige wisseling komen, dat er warmte en licht ontwikkeld worden. Daar, waar ditzelfde uit- werksel, zonder opzettelijk aangevoerd brandend ligchaam ontstaat, heet zelf- ontbranding te bestaan. Het is in dezen zin, dat wij het woord zelfontbranding opvatten; het is uit de toepassing genomen, uit het gewone spraakgebruik afgeleid: men ont- steekt een ligchaam niet, het wordt toch ontstoken; derhalve is het van zelf’ ontstoken. In wetenschappelijken zin is er echter geene zelfontbranding: van zelf ge- schiedt niets; elk ligchaam blijft in den toestand waarin het verkeert, tot dat het er door zekere oorzaken uit gebragt wordt. Die oorzaken behoeven echter bij scheikundige ligchamen, dat is bij enkelvoudige of regelmatig zamenge- stelde, niet altoos van buiten te worden aangevoerd; integendeel menige stof bezit in zich zelve het vermogen tot zekere verandering. — Zoo wordt het glasachtig arsenigzuur door den tijd melkachtig, zoo wordt de sucre d'orge met der tijd kristallijn, en zoo in vele andere gevallen, waar uitwendige in= vloeden buiten spel blijven. Van eene zoodanige verhooging van temperatuur echter, waarbij eene brand- baar ligchaam tot glimmen of vlammen kan gebragt worden, enkel door oor- zaken in hel ligchaam gelegen, is geen enkel voorbeeld in de wetenschap bekend. Ware zelfontbranding in wetenschappelijken zin bestaat er dus niet. Wij meenen het best te doen, datgene, wat men onder zelfontbranding ver- staat, practisch in drie soorten te splitsen: a. Tot de eerste soort brengen wij de ontbranding, die ontstaat, wanneer VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. J daarvoor vatbare stoffen, enkel aan de lucht worden of zijn blootgesteld. In de toepassing verdient deze soort afzonderlijk te worden overwogen; zij ont- staat in de gewone temperatuur. Hierbij zullen wij echter weder twee soorten moeten onderscheiden: « waar de zuurstof der lucht het geheele verschijnsel bepaalt van zijnen aanvang af tot het einde toe; waar de oorsprong van het verschijnsel in eene andere werking gelegen is, maar het verschijnsel der verbranding zelve, door de zuurstof der lucht wordt tot stand gebragt. b. Maar een brandbaar ligchaam kan ook soms door wrijving, door stooten;, in het algemeen door oorzaken ontbranden, die eene genoegzame hooge tem- peratuur opwekken. Hier bestaat weder geene zelfontbranding. Uit het oog- punt van het onderwerp moet echter deze wijze van tot ontbranden aan te zetten, met even veel zorg worden overwogen, als elke andere. ce. Een brandbaar ligchaam wordt met eene andere stoffe gemengd, die er scheikundige werking in opwekt, waardoor verhooging van temperatuur, en dien ten gevolge verbranding ontstaat, het zij door de zuurstof der lucht, het zij door de nieuwe aangeboden stoffen zelve. Ook hier is het geene eigentlijke zelfontbranding, maar het verschijnsel is practisch van evenveel gewigt als de twee eerstgenoemde. Nevens deze drie soorten, die men steeds met denzelfden naam heeft onder- scheiden, maar die in haren aard zeer onderscheiden zijn, heeft men nog an- dere gesteld, als: Verbranding van voorwerpen, die op zich zelve onbrand- baar schenen, en soms geheel uit zich zelve, soms door een brandend voorwerp schenen te worden ontstoken. Hiertoe behoort datgene, hetwelk men b. v. van menschelijke ligchamen beweerd heeft, die men onder sommige omstan- heden brandbaar achtte, en meende dat zij, of zonder aangevoerd brandend ligchaam konden vlam vatten, of door een genaderd brandend ligchaam in vlam konden geraken. Deze zaak kan zoowel uit de rij der zelfontbranding, als uit die der ver- branding worden verwijderd: het is gebleken, dat zij tot de sprookjes behoort. Hier behoeft er dus verder geene sprake van te wezen. Eindelijk heeft men de ontsteking op eenen afstand, van zeer vlugtige brand- bare ligchamen, wel zelfontvlamming genoemd, b. v. van ether en soortgelijke ligchamen; maar hoezeer in het onderhavige onderwerp deze soort van ont- vlamming wel zeer ter sprake moet komen, heeft het verschijnsel echter met zelfontvlamming niets gemeen. — 6 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING In eigentlijken zin bestaat er geene zelfontbranding, zoo als wij reeds op- merkten; met andere woorden: er is geene stof, die uit en door zich zelve zoodanige scheikundige wisseling kan ondergaan, dat er in haar warmte en licht ontwikkeld kunnen worden. — Altoos zijn het invloeden van buiten, die deze wisseling opwekken, al zij het slechts eene geringe verhooging van tem- peratuur. Buskruid kan door verhooging van temperatuur, door eene elektrieke vonk, zoo wel in brand geraken, als door dat het met een brandend ligehaam ge- naderd wordt. Buskruid heeft het vermogen niet om te ontvlammen, ten zij er iets aan gebeure, al is dit ook slechts de warmte, die ontwikkeld wordt door de wrijving van twee ligchamen op elkander, waardoor het buskruid in staat van scheikundige wisseling komt; dan ontbrandt het in zich zelf, be- hoeft het b. v. geene zuurstof der lucht. Van zelf’ ontbrandt buskruid niet. In zich zelve en van zelve te ontbranden moet alzoo wederom wel onder- scheiden worden. Phosphorus, eene zeer brandbare zelfstandigheid, geraakt door verwarming veel spoediger in brand dan buskruid, spoediger door wrijving of aanvoering van een brandend ligchaam, maar òn zich zelve kan phosphorus niet verbran- den: het behoeft daartoe b. v. zuurstof, op de eene of andere wijze aangevoerd. Ter waardering der uitwendige invloeden op de verbranding, is dus het on- derscheid van gewigt tusschen in zich zelve en van zelve te verbranden. Er is dan geen ligchaam bekend, hetwelk, zonder dat uitwendige invloeden daarop werken, van zelf in brand kan geraken. Maar er zijn er vele, die dit schijnbaar doen, omdat geringe, soms voorbijgeziene uitwendige invloeden tot de ontbranding voldoende zijn. (. LIGCHAMEN, DIE IN BRAND GERAKEN, ENKEL DOOR AAN DE LUCHT BLOOTGESTELD TE WORDEN. Hiertoe behooren: «. Ligehamen die zuurstof wit de lucht condenseren en zich daardoor verhitten, zoodat zij ten slotte ontbranden. Hier treffen wij vooreerst de klasse der dus genoemde pyrophoren aan, vuur- dragers geheeten, omdat zij schijnbaar van zelve beginnen te glimmen. Aluin met kool gebrand, is zulk een pyrophoor. Aluin is zwavelzure pot= assa en zwavelzure aluinaarde. Wordt die met kool gebrand, dan wordt er VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 7 zwavel-kalium gemaakt, dat met de overtollige kool en de aluinaarde gemengd te) bd te) ke) te) blijft. Im een gesloten vat blijft deze vuurdrager zonder verbranding. Maar stort men hem in de lucht uit, of komt de lucht met hem in aanraking, dan wordt door de poreuse kool onmiddellijk veel zuurstof uit de lucht verdigt. Die zuurstof wordt gevoerd bij het zwavel-potassium, en dit wordt eensklaps geoxydeerd, de zwavel zoo wel als het metaal; er wordt warmte bij ontwik- keld, die warmte doet de kool gloeijen, en alles verbrandt onder glimmen en vonkelen, alles wordt nu door de omringende zuurstof der lucht zooveel mo- gelijk geoxydeerd. Hier hebben wij een voorbeeld van zelfontbranding, en toch is het geene ware zelfontbranding, die hier plaats heeft, want zonder toetreding der lucht zou geene ontbranding zijn gevolgd. In waarheid is dus deze verbranding het gevolg van vermenging van twee stoffen, die oorspronkelijk niet bij elkander waren, en in zekeren zin dus gelijkstaande met de ontvlamming van een mengsel van terpentijnolie met rookend salpeterzuur. Maar wij onderscheiden de soort van ontbranding, die wij in het voorbeeld van den aluin-pyrophoor hebben aangeduid, ter dezer plaatse, omdat het voor de toepassing van gewigt Is. Er is dus eene soort van stoffen, die slechts met de lucht in aanraking behoeven te komen, om te ontbranden. Men noemt ze pyrophoren. De ver- branding, alzoo opgewekt, kan aan allerlei zelfstandigheden worden medege- deeld. Zij zijn alzoo zeer te schuwen. Onder de pyrophoren behoort vooreerst die van Homrera, bereid door pot- assa-aluin te verhitten met koolpoeder, suiker, meel enz. Voorts wordt er een verkregen door gloeijen van zwavelzure soda, of zwavelzure potassa met kool, ook door sterk gloeijen van koolzure potassa met kool. Men kan zeer ver- schillende mengsels gebruiken, en de ervaring heeft geleerd dat, bij hetaan- wezig zijn van een potassa- of sodazout, bij sterk gloeijen vooral, een goede pyrophoor wordt verkregen, hetgeen in sommigen op herleid potassium of natrium wijst, reeds op zich zelf ontbrandbaar in zuurstof, maar hier nog ondersteund door het fijn verdeelde koolpoeder. Een zeer goede pyrophoor bereidt men, wanneer gelijke deelen gebrande aluin, gebrande koolzure potassa en zwartsel, innig zamen gemengd en in een glas in zand geplaatst, sterk gegloeid worden en onmiddelijk daarna de opening van het glas gesloten wordt. (Mémoires de Académie, 1710 en 1711.) Den eersten pyrophoor, door Homrera ontdekt, had hij bereid, door exereta 8 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING van menschen met aluin te branden. Leurrr leerde, dat in de plaats der exereta honig, suiker of meel konden gebezigd worden. (Mém. de U Académie, 1714 en 1715). — Volgens Scrrere en BERGMANN leerde men ook andere zwavelzure alkalische zouten gebruiken, en onder anderen ook uit een mengsel van 1 deel potasch, 4 deel zwavel en &# deel zwartsel een goeden pyrophoor bereiden. Vooral heeft Proust (Journ. de Phys. Tom. 15, p. 452) de kennis van de pyrophoren uitgebreid; maar de meesten vallen in de reeks der reeds genoemden. De tot nu toe behandelde pyrophoren zijn derhalve: fijn verdeeld potassium of sodium met fijn kolenpoeder, of fijn verdeeld sulphuretum potassii of sodii, met fijn kolenpoeder. Gar-Lussac (Ann. de Ch. et de Phys. Tom. 57 p. 415) heeft aange- toond, dat koolpoeder hierbij niet noodzakelijk is; 75 d. aluin met 5,5 deel zwartsel, door branden tot eene roodbruine massa gebragt, ontbrandt insgelijks. Hier zijn enkel zwavel-metalen mogelijk; de kool is verbrand. — 27,5 Zwavel- zure potassa, gegloeid met 7,5 d. zwartsel, gaf geen pyrophoor, maar 27,5 zwavelzure potassa met 15 d. zwartsel een zeer sterk en snel ontbrandenden. — Ook hier is weder zwavel-kalium de oorzaak der ontbranding, ondersteund door het vermogen der overgebleven kool, om zuurstof op te slorpen. Gar-Lussac heeft verder de wijze nagegaan, op welke een pyrophoor uit gebranden potassa- aluin en zwartsel tot stand komt. Daarbij is het gebleken, dat bij de ont- branding van den pyrophoor zeer veel zwavelig-zuur vrij komt. Er moet der- halve een kalium polysulphureet zijn gevormd, want van K S ontstaat bij oxydatie SO*, KO. Uit de zamenstelling van den aluin, SO®, KO + 5S0*, Al °0?, is een poly- sulphureet van kalium, onder het gloeijen van aluin met kool, zeer gemak- kelijk te verklaren. Uit deze ontwikkeling van zwavelig-zuur vloeit dus tevens voort, dat er geen vrij kalium in dezen pyrophoor voorhanden is. Gar-Lussac overtuigde zich no nader, door dat hij den pyrophoor, in water gebragt, geen hydrogenium zag ontwikkelen. Daar hij gevonden had, dat de kool niet onvermijdelijk is tot de ontbran- ding van den pyrophoor, onderzocht hij ook, of de aluinaarde wel noodig was. Het bleek, dat zij kon ontbreken, maar dat door haar de poreusheid der massa wordt bevorderd, en daardoor het vermogen, om in korten tijd veel zuurstof op te nemen, mn Ten VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 9 Den sterksten pyrophoor bekwam hij door 27,5 d. zwavelzure potassa (1 aeq.) met 45 d. kool (2 aeg.) te verhitten. De verbranding, hiervan veroorzaakt, noemde Gar-Liussac voor hem gevaarlijk, bij het overbrengen van den py- rophoor in een glas *, «Sedert eeuwen bedient men zich van buskruid en toch heeft men eerst «kort geleden bespeurd, dat hetgeen het na de verbranding achterlaat, een «goede en voor de Artillerie gevaarlijke pyrophboor is” Met deze woorden opent Morrrz Mever in Pogg. Ann. 1829 Bd. 16 S. 557. eenige opmerkin- gen over deze stoffe. Bij- onvolkomene verbranding van het kruid, bij zwakke ladingen en korten loop, wordt zulk een vast overblijfsel het meest gevormd: In vochtige lucht wordt dit overblijfsel snel vochtig; neemt men het echter nog droog zijnde weg, pakt men het in papier of wol, zoo wordt het na eenige minuten warm, en bij eene hoeveelheid van 4 lood, is het binnen een kwartier uurs aan het branden. Het hoofdbestanddeel van dit overblijfsel is, gelijk men weet, zwavelkalium, gemengd met zwavelzure en koolzure potassa en kool en eenige zwavel. Kalium komt er in vrijen toestand niet in voor; want in water ontwikkelt het geen hydrogenium. Merer vond het zwavel- kalium niet uni-sulphureet, maar poly-sulphureet; voorts zag hij, hetgeen Gar-Lussac van den alain-pyrophoor en van dien, uit zwavelzure potassa en kool bereid, reeds gevonden had, dat drooge lucht geene ontbranding voort- bragt, maar wel vochtige. Deze pyrophoor van Merer is dus in wezen aan den laatstgenoemden ge- lijk. Zijn voorkomen op plaatsen, waar geschut gelost wordt, verdient in de toepassing behartiging. Aan het terugblijven van dezen pyrophoor in het ge- schut, niet aan teruggebleven brandend buskruid, moet de ontbranding wor- den toegeschreven, die bij het niet genoeg schoonmaken van het geschut soms ontstaat. Prersonr deelt mede (Schweigger’s Journ. Bd. 44 S. 575, 1825), dat zwa- vellever in eene Apotheek eenmaal van zelf ontbrandde. Maar de potassa, daar- toe aangewend, was gebezigd ter rectificatie van alcohol, en daarbij bruin ge- worden. Hierdoor werd alzoo, bij de zamensmelting dier potassa met zwavel, door de kool dier bruine stoffe, meer poly-sulphureet van kalium gemaakt, dan anders bij het gebruik van gewone potasch. Eerst na eenigen tijd ontbrandde * In Poggend. Annal. Bd. 18 (1828) S. 303, waarin deze proeven van Gav-Lussac overgeno- men zijn, vindt men in de noot menige bijdrage aangehaald, 13 VERHAND,. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL 1 10 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING een gedeelte hiervan, dat, ter gereedmaking van den inhoud van een recept, uit de in eene geslotene flesch bewaarde massa genomen en aan de lucht blootgesteld was. De klasse dezer pyrophorische ligchamen is zeer groot. Als wel bekende staan opgeteekend: loodzouten met organische zuren, die men in gesloten vaten verhit heeft, b. v. wijnsteenzuur loodoxyde. Door de verhitting worden fijn verdeeld lood en kool achtergelaten. Wordt dit mengsel aan de lucht blootgesteld, geheel afgekoeld en des noods lang geleden bereid zijnde, zoo zal de züurstof der lucht alweder door de poreuse stoffen, hier lood en kool, verdigt worden; er zal van beide oxydatie ontstaan en glimming veroorzaakt worden; de kool verbrandt en er blijft loodoxyde over. Ook dit is een voorbeeld van eene verbranding, die het meest den naam van zelfverbranding verdient; hier is echter wederom toetreding van lucht noodzakelijk, om haar voort te brengen, maar deze is ook volkomen genoeg. Srerurras heeft het eerst opmerkzaam gemaakt (Journ. de Phys. 1821) op een pyrophoor, uit tartarus emeticus bereid. Men verhit dit zout zoo lang in een glas, tot er geene brandbare gassen meer uittogen en sluit het glas daarna. Er blijft koolpoeder met antimonium en kalium over. Dat dit laatste werke- lijk het geval is, blijkt uit de sterke ontleding, die water daardoor ondervindt. Wordt namelijk dit zwarte poeder met water bevochtigd, zoo wordt het water met kracht ontleed. Maar ook in vochtige lucht ontbrandt het; het is een der pyrophoren, die met omzigtigheid moeten behandeld worden, wil men zich niet aan omslingerende vonken blootstellen, wanneer de pyrophoor met water wordt bevochtigd. Zeer vele metalen, mits uiterst fijn verdeeld, verkeeren in hetzelfde geval als de aluin- en lood-pyrophoor. Men herleide ijzeroxyde door waterstof bij eene lage temperatuur tot ijzer; men late bekoelen. Dit poedervormige ijzer kan met de lucht niet in aanmerking komen, of het verbrandt, het neemt zuurstof op. Het is als bij den lood-pyrophoor; de kool is niet noodzakelijk voor de vrij te ontstane verbranding; het poedervormige metaal verdigt in het voorbeeld van het ijzer, zelf de zuurstof der lucht. Boussieaurr heeft (Ann. de Ch. et de Phys. Tom. 55 p. 441) eenen pyrophorus beschreven, die uit fijn verdeeld ijzer en platina bestaat. Eene oplossing dezer twee metalen wordt nedergeslagen door ammonia en het ne- derslag in eenen stroom waterstof herleid. Deze stoffe is bij uitnemendheid py- rophorisch. Hier heeft men met twee poreus verdeelde metalen te doen, welke VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 11 beide gassen verdigten, vooral het platina; terwijl het ijzer, bij verdigting van zuurstof uit de lucht, als enkel fijn verdeeld ijzer gloeit en geoxydeerd wordt. Aan PoGeeNporrr en Maenus (Pog. Ann. Bd. 1 S. 258 en 267, Bd. 5 S. 81, Bd. 7 S. 155) zijn wij veel kennis aangaande de pyrophoren ver- schuldigd. Behalven de genoemde metalen, kunnen in fijn verdeelden toestand als pyrophoren optreden: nickel en kobalt, uran en anderen; voorts platina, _salammoniak met kurkpoeder gegloeid, kopergroen met kurkpoeder verhit. Van uran=verbindingen zijn er meerderen, die wanneer zij door hydrogenium ge- desoxydeerd zijn, vuur vatten in de lucht, b. v. uranas plumbi, uranas barytae, vooral uranas ferri, alle door waterstof herleid. (ArFvepsor in ai Ann. Bd. 1, S. 258 en 267, 1824.) Naar Maexus (Poggend. Annalen, Bd. 5 S. 81, 1825.) wordt zuiver ko- baltpoeder, uit het oxyde door hydrogenium bij roodgloeihitte herleid, niet in de lucht onder gloeijen geoxydeerd, wel, wanneer dit poeder aluinaarde in- hield. Hij sloeg eene oplossing van kobalt en aluin met koolzure potassa ne- der en herleidde dit bij de roodgloeihitte met hydrogenium. Het overblijvende was pyrophorisch. Voor ijzer en nickel vond hij hetzelfde. Maar hij vond, dat deze drie fijn verdeelde metalen, geheel en al zuiver en vrij van aluinaarde, mits onder de roodgloeihitte, insgelijks pyrophorisch zijn. Derhalve weêrhoudt de aluinaarde de metaaldeeltjes bij de roodgloeihitte, om meer of min zamengesmolten te worden, waardoor het vermogen om te ontbranden kan verloren gaan. Voor reductie van ijzer-oxyde door hydrogenium tot ijzer, vond Maaxus eene temperatuur van kokend kwik” voldoende. Oxalzuur ijzer-oxyde, zacht verhit, geeft insgelijks een goeden pyrophoor. Srromever heeft in Pogg. Ann. Bd. 6 S. 471 trachten te beweren, dat de herleiding van ijzer-oxyde niet geheel tot metaal, maar voor een deel tot oxydule opklimt; maar Maexus heeft dit (Ll. S. 529.) teregt wederlegd. Van die ligehamen zijn er nog vele anderen; de gegeven voorbeelden mo- gen voldoende zijn. Eene oplossing van phosphorus in zwavelkoolstof, over een papier uitge- breid en aan de lucht blootgesteld, geraakt in vlam. Dit voorbeeld behoort tot het verschijnsel, overeenkomstig met dat der pyrophoren en der zeer fijn verdeelde metalen. De phosphorus vloeit fijn verdeeld over het papier; de pwavel-koolstof verdampt; zoo lang die verdamping duurt, is er geene ver- 15* 12 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING branding; zij brengt integendeel koude voort. Maar zoodra is het papier niet droog geworden van zwavel-koolstof, of de fijn verdeelde en overal over het papier uitgebreide phosphorus, in denzelfden toestand verkeerende als het reeds genoemde fijn verdeelde ijzer, neemt zuurstof uit de lucht op, wordt daardoor verwarmd, en de phosphorus, die reeds bij 75° ontvlammen kan, geraakt in brand en met hem het papier. Deze in de Scheikunde wel bekende voorbeelden van ontbranding kunnen met vele anderen vermeerderd worden; dit is echter hier onnoodig. De me- degedeelden zijn voldoende, om den aard van deze soort van dusgenoemde zelfontbranding toe te lichten. Men kan haar dus omschrijven: voor oxydatie vatbare poreuse, of fijn verdeelde ligehamen, aan de lucht blootgesteld wor- dende, slorpen zuurstof op, in korten tijd en tot zulk eene hoeveelheid, dat er genoegzame warmte ontwikkeld wordt, om de zuurstof eene scheikundige ver- binding met de vaste ligchamen te doen aangaan, welke dan, onder versprei- ding van warmte en licht, dat is, onder de verschijnselen der verbranding, tot stand komt. In zeker opzigt kan aan deze rij der dusgenoemde zelfontbrandings-ver- schijnselen gehecht worden, hetgeen de platina-spons oplevert, wanneer zij aan eenen stroom van zuurstof en waterstof, of van zuurstof met brandbare gassen gemengd, is blootgesteld. Ook de platina-spons verdigt die gassen, er ont- slaat verhoogde temperatuur door die verdigting en daardoor verbinding der gassen tot een nieuw scheikundig ligchaam. Intusschen werkt het platina hierbij nog op eigenaardige wijze; want, hoe= zeer veel langzamer en zonder verschijnselen van verbranding: een plaatje platina brengt hetzelfde voort. — Men heeft die verschijnselen met den naam van Catalytische aangeduid, omdat de vaste ligehamen — of welke stoffen dan ook, waarvan de werking uitgaat, hier b. v. platina-spons — wel de werking opwekken, maar overigens in den kring der werking niet opgenomen worden kunnen. Hetgeen Dönererver het eerst voor platina-spons gevonden had, namelijk, dat zij hydrogenium en oxygenium zamen verbinden kan, is later door Tuk- NARD en Duroxe voor andere poreuse en ook hoekige en scherpe ligchamen bevestigd. Zij vonden, dat palladium, rhodium en iridium zich bijna als platina verhielden en dat hunne oxyden almede dezelfde werking vertoonden, maar daarbij tevens herleid werden. Osmium, goud, zilver, nickel, behoef- den daartoe — naar verschillende toestanden, waarin zij verkeeren — eene hk nn de VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 15 meer of min verhoogde, hoezeer dan ook niet hooge temperatuur. Ook houts- kool, puimsteen, bergkristal, glas, porselein bragten het verschijnsel voort onder 550’ C, maar zonder daarbij zelf gloeijend te worden of het gas te doen vlam vatten, mits zij poedervormig waren en een scherp poeder opleverden. Naar de proeven van Dörereiver worden 728 maten hydrogenium in eene maat platina-spons verdigt, terwijl van zuurstof 200 à 250 maten daarin ver= _digt worden, met eene kracht van 800 tot 1000 atmospheren. (zie Pog. Ann. Bd 17 S 106, Bd 51 S 512.) Dit vermogen van platina-spons moge in dit metaal voor een deel van eigen- dommelijken aard zijn, zoo als de plaatjes platina leeren: voor een ander deel behoort het in platina=spons aan de poreuse natuur van dit ligchaam; want in alle poreuse stoffen vinden wij het in meerdere of mindere mate, maar toch vooral in kool, eene stoffe, waarbij wij zeer bepaald moeten stilstaan. Ten aanzien van het zelfontbrandbaar vermogen van houtskool, zwartsel of soortgelijke stoffen, verdient het volgende vooreerst eene nadere vermelding: Alle poreuse ligchamen nemen, naar uitvoerige proeven van FoNtANA, vAN NoorpeN en Rourre, en Morozzo (Morozzo in Journ. de Phys. 1785, Gilb. Ann. 1804, Bd 17 S 259 — v. NoorDeN en; Rovere in Scherer’s Journ. Bd 5 S 500) in meerdere of mindere mate gassen op, dampen, vlugtige dee- len, van vaste stoffen afkomStig. De Saussure vooral heeft dit uitvoerig on- derzocht. Dampdeelen van muskus, kamfer en andere reukgevende stoffen, blijven lang hangen in wollen kleederen, en wel des te langer, naarmate zij don- kerder van kleur zijn. Hoe poreuser de stoffen zijn, des te sterker is de op- neming van gassen of dampen. Poreuse, versch uitgegloeide houtskool, of versch bereid zwartsel, heeft deze eigenschap in eene hooge mate. Houtskool van beu- kenhout kan zelfs 90 m. ammoniak-gas, 85 m. chlorwaterstof-gas, 65 m. zwa- veligzuur-gas; 55 m. koolzuur-gas; 9,25 m. zuurstof-gas; 7,5 m. stikstof- gas opslorpen, indien zij, versch uitgegloeid in deze gassen gebragt wordt. (Dr Saussure). De opslorping van zuurstof-gas duurt veel langer dan bij an- dere gassen en gaat gepaard met vorming van koolzuur. En van dampkrings- lucht kan zij, versch uitgegloeid, zoo veel opnemen, dat haar gewigt om 10—20 p- €, vermeerderd wordt. Bedenkt men nu, dat daaronder zeker stikstof. en waterdamp zijn, maar dat eene groote hoeveelheid der verdigte stoffen zuur- stof is, dat dit gas in korten tijd in zeer gecondenseerden toestand in de zeer brandbare kool wordt opgenomen; dat bij alle verdigting van gassen warmte vrij wordt; dat hier die verdigting zeer sterk is; dan kan het geene bevreemding 14 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING wekken, dat versch uitgegloeide houtskool of zwartsel zoogenaamde zelfontbran= ding kunnen: ondergaan. Inderdaad is dit verschijnsel daarvan menigvuldige malen waargenomen. De ontbranding geschiedt altoos op eene enkele plaats, maar het geheel, doortrokken met verdigte zuurstof, is bij uitnemenheid brandbaar en ontbrandt in korten tijd in massa. Het verschijnsel van verdigting van gassen vertoonen de poreuse ligchamen alle in meerdere of mindere mate. Zoo vond pe Saussure, dat zij plaats heeft n meerschuim, kleefschilfer van Menil-Montant, asbest, zijden, wollen weefsels, hout; maar ook gladde ligchamen doen dit, zonder evenwel daardoor alleen ooit zelfontbranding te kunnen doen ontstaan. Van de verdigting op glasstaafjes heeft Maexus (Poggend. Ann. 1855, N°. 8 S. 604); van zand, poeder van glas, metaal-vijlsel, hebben Jamry en BerTRAND (Phil. Mag. Aug. 1855, p. 156) beslissende onderzoekingen medegedeeld. Worden nu reeds gassen op de op= pervlakte van gladde ligehamen verdigt, zoo veel te meer moet dit plaats hebben bij ligchamen van poreusen aard — waar de oppervlakte zoo veel grooter is, waar verschillende oppervlakten zich, door nabij elkander gelegen te zijn, on= dersteunen. En zijn die poreuse ligchamen brandbaar en is het verdigte gas zulk een, dat de verbranding voeden kan, dan zijn alle voorwaarden daar tot zelfontbranding, door de warmte aangezet, welkesbij de verdigting van het gas vrij wordt. Maanrus vond, dat platina-spons van zwaveligzuur slechts $ van zijn volu- men verdigt; terwijl pr SAussurE gevonden heeft, dat houtskool van dit gas 65 maal haar volumen verdigt; eene hoeveelheid, die Manus niet overdreven vond. In kool huisvest dit vermogen derhalve in hooge mate. Het vermogen van houtskoolpoeder, om van zelf te ontvlammen, is in 1802 in de buskruid-fabriek te Essonne in het groot gezien (Journ. de Phys. 1807 p. 425. Ann. de Chimie T. 55 p. 95). Wij zijn aan Augert (Ann. de Ch. et de Phys. Tom 45 p. 75) daarover gewigtige onderzoekingen verschuldigd. De zelfontbranding van houtskool in buskruid-fabrieken was reeds vroeger waar- genomen op het oogenblik, dat men de kool begon fijn te malen; maar ook in het poeder, dat reeds eenigen tijd bereid is, ontstaat zij, zoo als in de reeds aan- gehaalde zelfontbranding in 1802 te Essonne, in 1824 te Bouchet, in 1825 te üsquerdes, in 1828 te Mets. In deze laatste plaats ontbrandde er 80 kl. poeder van houtskool in de buskruid-fabriek van zelf, den 5den April, terwijl het poeder den 5tsten Maart bereid was. De kool was op dezelfde wijze bereid, welke men inden nd Gt VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 1 in de fabriek steeds gevolgd had, zonder zelfontbranding te zien ontstaan. En, wat opmerkelijk is, bij herhaling met poeder derzelfde kool, had hetzelfde plaats, na 24 uren. — Auvgert bekwam hieruit aanleiding tot nadere proeven, vooral ook in verband met de wijze van het buskruid fijn te maken. Zijne uitkomsten waren de volgende: Met bronsen kogels fijn gemaakte kool wordt zeer fijn verdeeld en neemt eene ‚ driemaal geringere ruimte in, dan in stukjes van 15 à 16 cent. lengte. Zoo fijn verdeeld, slorpt zij zeer veel lucht op gedurende eenige dagen en verwarmt zich daardoor tot eene temperatuur van 170’ à 180° G. Deze opslorpmg is de oorzaak der ontbranding. De ontbranding begint in het midden, 12 à 15 centimeters onder de op- pervlakte, waar steeds de hoogste temperatuur gevonden wordt, hetgeen dus kan verklaard worden, dat de buitenste laag door afstralende warmte steeds wordt afgekoeld. Avrerr schijnt dit anders op te vatten. Gewigtig is echter zijne opmerking, dat het meer naar onderen gelegen deel der kool niet ver- brandt, en er slechts een gedeelte in de verbranding wordt begrepen. Die op- merking bevestigt geheel onze voorstelling, welke hierop neder komt: De lucht verdigt zich in de kool, op de plaats, waar die met de lucht in aanraking is; in eene ton geplaatst, alzoo van boven af aan, langzaam naar beneden toe. Daardoor wordt warmte vrij, maar de buitenste lagen verliezen van deze warmte door afstraling; zij kunnen daarom niet in brand geraken; maar hetgeen onder die buitenste lagen gelegen is — zoo als de proef leert, tot eene diepte van 12à 15 centimeters — heeft die afkoeling niet onder- gaan, is door de bovenliggende laag beschut geworden tegen die afstraling. Er is echter nog lucht genoeg doorgedrongen, zuurstof genoeg opgenomen, en de hoogste temperatuur ontwikkelt zich er; daar ontstaat de verbranding. Maar daaronder is minder, nog lager is geen zuurstof opgenomen door de kool; daar kan dus ook geene ontbranding ontstaan of voortgaan; de gloeijende laag be- schut al wat daaronder ligt. Deze verklaring komt ons voor, volkomen rekenschap af te leggen van de feiten, door AuBerT aangevoerd. AuBert vond voorts niet, dat de vochtigheid der lucht of de temperatuur op de zelfontbranding invloed hadden; Hij vond dat hard uitgegloeide kool meer het vermogen van zelfontbranding had, dan minder hard gegloeide, derhalve hoe poreuser, hoe meer ontbrandbaar. Zwarte, hard uitgegloeide kool moet, om het verschijnsel te vertoonen, tot 16 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING eene hoeveelheid van 50 kl. zamen zijn; bij minder hard gegloeide koolpoe- der-soorten moet daartoe eene grootere hoeveelheid voorhanden wezen. Des te zekerder en sneller zal de zelfontbranding ontstaan, naarmate er min- der tijd verloopt, tusschen het branden van de kool en het fijnmaken. Niet slechts wordt er dampkringslucht gevorderd voor de zelfontbranding van kool, maar de lucht moet ook vrijen toegang hebben; met de lucht wordt ook waterdamp uit de lucht opgenomen. Onder het fijnwrijven van kool wordt de lucht niet veranderd. Zwavel en salpeter verminderen het vermogen van kool, om lucht op te ne- men tot ontbranding; toch wordt er lucht door gecondenseerd en warmte hierbij vrij gemaakt. Daarom raadt hij aan, niet te veel versch bereid meng- sel van dien aard bij elkander te bewaren, na de menging. Uit de proeven van AugBert vloeit dit belangrijke resultaat voort, dat zeer fijne verdeeling en groote hoeveelheden koolpoeder twee voorwaarden zijn ter zelfontbranding. Beide punten vloeijen ook voort uit onderzoekingen van Haprrervo (Phil. Mag. Tom 15 p. 1), die gevonden heeft, dat kleine hoeveelheden zelfs van zeer fijn kolenpoeder, om van zelf te ontvlammen de temperatuur van kokend water be- hoeven. Ook hij vond, dat in groote massa’s poedér van kool, de ontbranding op eenigen afstand onder de oppervlakte aanving. Behalve de proeven van Augerr en Haprrerp zijn er bovendien op last der Pruissische Regering andere onderzoekingen daarover in het werk gesteld, te vinden in Journ. für Pr. Chemie van ERDMANN en ScHWEIGGER-SEIDEL, 1856, Bd. 9 S 101. Wij gaan echter deze meerendeels met stilzwijgen voorbij, hoezeer zij menige bijzondere omstandigheid, die op het al of niet te voorschijn brengen van zelfontbranding in koolpoeder van invloed zijn, nader doen kennen. In de hoofdzaak komen de uitkomsten met die van AuBerr overeen; vooral ook in de aanwijzing der plaats, waar de meeste warmte ontwikkeld wordt. In de Pruissische proeven was dit 5 duim onder de oppervlakte en in het midden onder die oppervlakte. Naar onderen en naar de randen van het vat, waarin het kool- poeder bevat was, nam de temperatuur steeds af. De ontbranding geschiedde dus ook hier op eene plaats, waar de lucht kon toetreden, maar waar de uit- straling der warmte door boven geplaatste lagen belemmerd was. Hier ontstaan, werd zij noodwendig naar de oppervlakte overgedragen en in zijdelingsche rig- ting verspreid. Van deze uitkomsten willen wij er eene mededeelen, waaruit het blijken kan, VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. Mi dat de verhitting des koolpoeders gelijken tred houdt met de vermeerdering in gewigt, alzoo met het klimmen der hoeveelheid gecondenseerd gas. — 56 uren na de verkoling van hout, werd de kool fijn gemalen, en 100 pond van het poeder gedaan in een open ijzeren vat, op eene balans met tegenwigt in evenwigt geplaatst. Een thermometer was 8“ diep onder de oppervlakte in het midden der massa geplaatst. De proef werd den 25 Sept. genomen. De lucht temp. was 12° Reaum: Temp. der Gewigts- Na uren. kolen RrAum. vermeerdering in looden. Our: KAAS she 1e 25 — Die HO — Dui 51 1,5, Âaz 55 — 5: 59 — 6. 31 415. dere 59 — | en 45 6,75 9. 45 7,15 | EO meten ATA 9, ve 19. 10 | 12e. u n dl, 1590 SA. — 14. 56 — Nen ak RRS ol bena AS: Maker ieden bOintatds zj: ‘ehm A Senate dei dine 62 — 21 64 16 22 66 25 Oee Ba ec 1 ee NS: 25 26 82 — 28 90 27 50 17 28 if EEN, 7 PER EN A rg ENE te TA 36 ., . . . … „ Ontbranding. 14 VERHAND, DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL 15 18 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING De vermeerdering in gewigt, ten gevolge van de verdigte lucht, bedroeg derhalve ongeveer 1 p.c. Deze proef in het groot, overeenstemmende met andere proeven, in het- zelfde verslag voorkomende, laat geen twijfel meer over omtrent den waren aard der zelfontbranding in koolpoeder; zij is het gevolg van verdigte lucht, vooral van verdigte zuurstof. Ook in deze proeven werd verscheidenheid opgemerkt, die men niet verkla- ren kon; daar soms van twee even groote hoeveelheden van dezelfde massa koolpoeder, op dezelfde wijze bewaard en ter zelfder tijd naast elkander ge- plaatst, de eene ontbrandde, de andere niet. Haprierp kon met hoeveelheden van 120 pond, zelfs bij versch bereide kolen, geene ontbranding voortbrengen. Maar bij hoeveelheden van 1000 tot 6000 pond zag hij dan nog ontbranding ontstaan, wanneer de kolen 10—12 dagen, vóór het tot poeder brengen, aan de lucht gelegen hadden. Maar daarentegen berigt HaprreLp, dat stukken houtskool, 5 dagen oud, en 16 Engelsche mijlen ver in eenen wagen voortgereden, ontbrandden, zoo men meende door het fijnwrijven der stukken onder het rijden. Alle onderzoekers betreffende deze aangelegenheid zijn tot de uitkomst ge- raakt, dat stukken houtskool niet van zelve in brand kunnen gaan. Eén soortgelijk vermogen als houtskool, bezitten, hoezeer in veel geringer mate, gerooste organische voorwerpen. Grorer heeft met vele plantaardige gerooste stoffen proeven genomen, als: meel, rijst, erwten, boonen, koffij, hout- zaagsel. Hij vond, dat wanneer zij geroost werden en warm in linnen werden gedaan, zij vroeger of later van zelve in brand konden geraken. (Zie Creuu'’s Annalen, Bd. 1 S. 411 en 485.) Het eerst is dit door Rupe bespeurd, in bruin geroost roggedeeg, en in Berlijn ontstond in 1794 brand in Gichoreiwortels, die geroost waren. Naar Grorer werd geroost roggemeel gemakkelijker tot zelfontbranding gebragt, dan gerooste roggezemelen. In 1764 en 1811 ontstond in Koningsbergen zelf- ontbranding in groote hoeveelheden gebrande granen. (Gilb. Ann. Bd 65 S. 4A5—AAA.) Uit proeven van Grorer en ook van Sommer is dus gebleken, dat ge- roost of gebrand meel voor zelfontbranding zeer vatbaar is. Zij schrijven dit ten onregte toe aan de ontwikkeling van eene wette olie, door het roosten ge- vormd. De oorzaak is zeker niet eenledig. Vooreerst worden deze voorwerpen door het roosten zeer droog en van water bevrijd, en daardoor brandbaarder ; maar ES en End tn VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 19 voorts worden zij meer of min verkoold, poreus, en kunnen zij zuurstof der lucht verdigten. Voorts worden er zuurstof-armere producten gemaakt van vlugtigen aard — stoffen uit de groote reeks der brandige vlugtige producten — welke in aanraking met zich in de verkoolde stoffe verdigtend en daarbij warmte ontwikkelend oxygenium, tot zelfontvlamming worden in staat gesteld. Van zeer groot gewigt is de zelfontbranding, die vette ligchamen ondergaan kunnen; wij willen, ten einde deze in het licht te stellen, de vette eerst beschouwen ten aanzien van hun vermogen, om gassen te verdigten. De vette ligehamen kunnen, ten opzigte der hoedanigheid, om zuurstof op te nemen, in twee groote klassen gesplitst worden. Nemen wij ten voorbeelde de vette oliën. Men onderscheidt deze in droogende en niet-droogende. Van de eerste maakt men verwen en vernissen 3 van de laatste niet. De eerste droogen niet aan de lucht, dat is verliezen geen water; maar zij worden toch vast, eerst met eene huid bedekt, en later wordt de geheele massa taai en eindelijk hard, De laatste worden aan de lucht zuur; men noemt dit rans worden. Tot de droogende oliën behooren: lijnolie, hennepolie, notenolie, papaver- olie, ricinuselie, olie van belladonna-zaden, van erotonzaden, van tabakzaden, van de zaden van Pinus abies, sylvestris, picea, van de zaden van den druif, van zonnebloemen. : Tot de niet-droogende: boomolie, amandelolie, raapolie, beuknotenolie, kool- zaadolie, hazelnotenolie, olie van pruimenpitten, mosterdolie. Beide deze soorten nemen zuurstof uit de lucht op, maar de niet-droogende op andere wijze dan de droogende. De niet-droogende in den regel voort- durend en langzaam; de droogende soms in langen tijd weinig of niets, dan eensklaps veel en worden daarbij dan vast. Hierbij worden koolzuur en wa terstof uitgedreven en de temperatuur verhoogd. De Saussure heeft vooral dit verschijnsel bestudeerd. De niet-droogende volgende oliën namen in twee maanden dagelijks in volumina aan zuurstof op: amandel olie ; volumen, boomolie 4 volumen; terwijl de droogende op- namen: in eene maand hennepolie 5 maal haar volumen, en in eene week no- tenolie 8 maal haar volumen, Hij vond dat deze opslorping zoo wel bij 10° C als bij 20° G bestond, en derhalve niet geheel van de temperatuur afhankelijk was. Maar opmerkelijker is de waarneming, dat deze opslorping van zuurstof eenige maanden zeer traag kan voortgaan en dan eensklaps kan klimmen. Eene laag notenolie had hij 8 maanden boven kwik met zuurstof in aanraking gelaten; gedurende dien tijd 14% 20 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING. had zij 5 maal haar volumen zuurstof opgenomen. Toen ving eene veel snel- lere opslorping aan, zoodat zij in 10 dagen 60 maal haar volumen opslorpte; dit laatste had plaats in de maand Augustus. De warmte had alzoo daarop in- vloed; maar vooraf scheen de olie door langzame opslorping tot die snellere, door de warmte ondersteund, voorbereid te moeten worden. De olie had hierbij 22 volumina koolzuur afgegeven; op papier gaf zij geene vetvlakken meer, maar was dik geworden. Dit vond hij niet alleen voor notenolie, maar ook voor andere. In het eerst geschiedt de opslorping langzaam, gedurende 5 tot 7 maanden; dan neemt zij eensklaps snel toe en ontwikkelt dan die warmte, welke haar soms doet vlam vatten. De droogende oliën mogen in dit uitwerksel van de niet-droogende eenigzins onderscheiden zijn: beide geven zij als einduitkomst hetzelfde; b. v. in 4 jaren namen aan zuurstof op voor één volumen olie: Boomolie, niet-droogend .. . .... 102 vole Amandelolie, _» » Wen dek LO Hennepolie, droogend ........167 » * Notenolie, D) in {1 maanden 155 » Wordt lijnolie gekookt, zoo neemt zij daarna veel sneller zuurstof op; van daar dat gekookte lijnolie zooveel sneller vast wordt, dan ongekookte. In de- zelfde mate is zij voor zelfontvlamming meer vatbaar. Wat wij van de oliën van vetten aard gezien hebben, geldt ook van de vaste vetten, als boter, reuzel, schapenvet, cacaoboter en alle anderen; zij nemen ook zuurstof op, en kunnen rans of zoogenaamd droog worden. Maar daar zij vast zijn, bieden zij slechts dezelfde deelen aan de lucht aan, en de opslorping van zuurstof is daarom bij deze soms onmerkbaar in een lang tijds- verloop. Daarom kunnen zij niet in massa van zelve ontbranden. — Maar worden zij gesmolten of in andere stoffen opgenomen, b. v. in vlugtige oliën, en over eene groote oppervlakte verdeeld, zoo kunnen zij zich verhouden als vette oliën, slorpen snel zuurstof op, en kunnen dan, bij hoogere luchttem- peratuur inderdaad zelve ontbranden. Zoo staan er voorbeelden opgeteekend van zelfontbranding van gewaste taf. Traan en andere gemengde vetten verhouden zich als vette oliën, en kunnen zelfontbranding doen ontstaan. Op dezelfde rij behooren ook vele vlugtige oliën geplaatst te worden, oliën * VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 21 die reuk verspreiden en in het algemeen door destillatie verkregen worden. Zij worden, wanneer zij aan de lucht blootgesteld worden, onder anderen in har- sen veranderd en daardoor dikker. De Venetiaansche terpentijn is alzoo uit terpentijnolie in de plant geworden, en terpentijnolie levert na eenigen tijd aan de lucht blootgesteld geweest te zijn, terpentijnhars. Naar pe SAUSSURE, die ook deze vlugtige oliën daarin onderzocht heeft, neemt lavendelolie in 4 winter-maanden bij 12° CG 52 maal haar volumen zuurstof op en geeft 2 vol. koolzuur van zich. Ook hier is eene klimming in het opslorpend vermogen, in verhouding tot den tijd, even als bij de vette oliën. Bij lavendelolie duurde het eene week eer het maximum bereikt was; bij citroenolie eene maand, en duurde 26 “dagen voort; bij terpentijnolie 5 maanden, en duurde dan eene maand voort. Hij teekent de volgende uitkomsten der hoeveelheden opgeslorpte zuurstof, voor ééne maat olie, in de volgende tijden op: Lavendelolie ... . 2 jaar 10 maand. 119 vol. . Citroenolie .....5 » Ge a) 145 » Terpentijnolie ... 5 » 6» 128 » Peterolie (steenolie) 6» » Her» De peterolie derhalve zeer weinig, maar de anderen zooveel als sommige velte oliën doen. Deze vlugtige oliën zijn derhalve in zekere mate even zeer te schuwen als de zelfontbrandbare vette oliën; hoezeer erkend moet worden, dat er veel minder gevallen staan opgeteekend van zelfontbranding door vlug- tige, dan door vette oliën veroorzaakt. Het kan bij het groote vermogen van vette oliën, om zuurstof optenemeu, alzoo niet verwonderen, dat zij, zoo niet op zich zelve, dan toch onder be- paalde toestanden zelfontbranding kunnen voortbrengen. De ervaring heeft dit in elk opzigt toegelicht. In de eerste plaats moet hier de zelfontbranding onderscheiden worden, die meermalen is waargenomen in poreuse voorwerpen, welke met vetten door- drongen zijn: linnen, katoen, wollen stoffen, in welken vorm ook, met oltên doortrokken, die eensklaps vlam vatten en verbranden. Die ontvlamming berust dan op het vermogen der vette oliën, om in korten tijd eene ruime hoe- veelheid zuurstof op te nemen. Bij die opslorping kan zelden, misschien nimmer, zulk eene temperatuur- verhooging ontstaan, dat de vetten in massa zouden kunnen vlam vatten, dat 22 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING is met de zuurstof in scheikundige verbinding kunnen treden, onder versprei= ding van warmte en licht. Maar zijn die vette oliën in een poreus weefsel opgenomen, hetgeen zelf zuurstof verdigten kan, hetwelk aan de olie eene veel grootere oppervlakte van aanraking met de lucht aanbiedt, dan kan, in eenen gegeven tijd, de opslorping van zuurstof veel sterker zijn, en zulk eenen graad bereiken, dat de temperatuur hoog genoeg wordt, om olie en weefsel te doen vlam vatten. De Saussure en anderen hebben dit verschijnsel volkomen toe- gelicht; het is een geval van oxydatie van bewerktuigde stoffen, in elk opzigt gelijk staande met de voorbeelden der onbewerktuigde pyrophoren, waarvan boven gesproken is. Gondensatie en daarna scheikundige verbinding van de zuurstof der lucht met het ligchaam of de ligchamen, en daarbij “verspreiding van warmte en licht, verbranding, juist als bij het fijn verdeelde ijzer, of den aluin-pyrophoor. Ten gevolge van deze verdigting en verbinding van de zuurstof der lucht met geweefde, of in elk geval organische vezelstoffen, in den vorm van garen, of in elk anderen, maar met eene zich oxyderende vette stoffe bedeeld, is me- nig onheil ontstaan, menige fabriek in de asch gelegd; menigmaal zelfs ter plaatse, waar het verschijnsel bekend behoorde te wezen, onverwachts onheil ontstaan. En mogen de boven vermelde voorbeelden der besproken pyropho- ren van meer scheikundigen aard schijnen, inderdaad minder in het gewone leven worden waargenomen: het laatstgemelde verdient even als dat van kool- poeder alle overweging, want het komt in het gewone leven veelvuldig voor. Het zou gemakkelijk genoeg wezen, eene menigte voorbeelden aan te halen van verbrande schepen en magazijnen en gebouwen, waarvan men den brand aan zelfontbranding heeft toegeschreven van vette stoffen; maar zij passen in ons onderzoek niet, omdat van de meesten de oorzaak der ontbranding niet met die zekerheid is uitgemaakt, welke gevorderd wordt. Men kan er on- derscheidene aangehaald vinden in Greurer’s Phys. Wört. Bd. 10, Abt. 1, S. 250 en bij Trisssen Nat. Bijdr. 1. 1, p. 255. Maar alle waarde moeten wij hechten aan opzettelijk daarover genomene proeven van deskundigen, proeven die juist naar aanleiding van verdachte zelfontbranding, waardoor in het laatst der vorige eeuw Petersburg onder an- deren geteisterd werd, genomen werden door Czerniscuer, GEORGI, Sommer en anderen. De eerste zag 40 pd. zwartsel, waarmede een uur lang 55 pd. hennepolie- verf in aanraking was geweest en na het afgieten van deze verf in eene hang- VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 25 mat werd gedaan, na 19 uren in brand geraken. Grorar vond, dat zwart- sel of houtskool, zelfs grovere stukken, 5 uren met droogende vette oliën in aanraking gelaten en dan in linnen gewikkeld, bij droog weder binnen 16 uren altoos in brand geraken. Bij nat weder zag hij de reeds ontwikkelde warmte weder afnemen. Hennepolie op hennep, wol, een oud wollen kleed, koehaar gedaan, en zamen gedroogd, ontvlamde na eenige uren. In al deze gevallen is het de olie, die ontbrandt; het weefsel, waarin de olie is opgenomen, dient vooral, om de olie met de lucht meer aanraking te geven. Zoodoende kunnen dan ook, zoo als gebleken is, onverbrandbare stof- fen, b.v. de poreuse magnesia-ertsen en anderen met oliën doortrokken, zel- ve ontbranden, dat is de olie doen vlam vatten, door de oppervlakte, met welke de olie aan de lucht blootgesteld is, te vergrooten. Met welk regt men den brand van het Pantheon in Oxfordstreet aan de zelfontbranding van eene witte verf van de magnesia-erts «black wad of Derbyshire” bereid, mag toeschrij- ven, laten wij wederom in het midden, even als de branden in Petersburg, Cronstadt, Koningsbergen, Lyon en andere plaatsen, waarvan de juistheid der berigten falen kan. Wij behoeven echter geene, welligt twijfelachtige feiten, waar opzettelijke proeven alles hebben beslist. Onder de feiten, die de zekerheid van proeven hebben verkregen, vinden wij er een opgeteekend bij Woopman (Bücunenr’s Repertorium Bd. Al, S. 450), dat lijnolie in geweefde wollen stoffen doorgedrongen, in 5 uren tijds in brand geraakte. Eene verf van zwartsel met olie, in eene hangmat inge- wikkeld, deed een fregat in brand geraken (Journ. de Phys. Tom. 20, p. 5.); een andere brand ontstond op dezelfde wijze in een schip in het ar- senaal van Brest (Mém. de l'Académie 1760). k In het jaar 1811 werd er in Pruissen menigvuldig brand waargenomen, welken men aan de bijzondere hitte van dat jaar toeschreef. Sommer hier- door, vooral door eenen grooten brand in een oliemagazijn in Koningsbergen, in dat jaar voorgevallen, opgewekt, stelde eenige proeven in het werk, aan- gaande den invloed eener betrekkelijke lagere temperatuur op de ontbranding van eenige vetten (Gilb. Annalen Bd. 65 S. 426. 1819). Hij doortrok linnen met olie, wikkelde het zamen, omwond het met flanel en lag het in de zon bij 40°. Het werd warm, maar kwam niet tot zelfont- branding, hoezeer de massa inwendig als in humus veranderd was. Eenige ellen linnen, met lijnolie doortrokken, werden over een dak in de zon uitge- spreid, daarna in flanel met stroo gewikkeld, zoo dat alles zamen een pak JA OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING vormde van 12 duim lang en 10 duim dik. Dit werd nu in eenen ketel ge- pakt en gesteld in een vertrek van 20°. Na drie uren begon er zich reeds een brandige reuk te ontwikkelen, die steeds toenam en den volgenden dag zeer sterk was. Bij het openen van den ketel ontvlamde het geheel. Soortgelijke proeven hadden dezelfde gevolgen, hoezeer niet altijd. Zij le= verden allen deze uitkomst, dat met lijnolie doortrokken voorwerpen, na eerst aan eene hoogere zonnewarmte blootgesteld te zijn geweest, daarna in eene veel lagere temperatuur geplaatst zijnde, binnen weinige uren in brand geraak- ten, maar in gesloten vaten slechts tot smeuling kwamen, die zich door bran- digen reuk openbaarde. Zaagsel, houtspaanders, stroo, werk, bastmatten en andere voorwerpen ver- hielden zich op dezelfde wijze, mits met lijnolie bedeeld. Sommer schijnt, even als zijne voorgangers, te veel gehecht te hebben, aan opsluiting der voorwerpen tot een pak, aan zamen-vouwing en oprolling, om ‚ daardoor eene soort van broeijing te veroorzaken. Het is zoo: bij zamenpak- king is de afstralende warmte minder, en de verheffing der temperatuur door de opgeslorpte zuurstof grooter, terwijl de opgeslorpte zuurstof, ook in het midden van het pak opgenomen, een luchtledig vormende, weldra door nieuwe lucht kan worden aangevuld. Maar in geen geval mag hier aan broeijing ge- dacht worden, zoo als bij hooi; niet aan scheikundige werking, ten gevolge van omzetting van bewerktuigde stoffen, waardoor het eigentlijke broeijen tot stand komt. Hoezeer eenvoudig, is toch de opmerking van Sommer gewigtig, dat de zonnewarmte daardoor zelfontbranding in overigens niet zelfontbrandbare stoffen kan voortbrengen, wanneer zij namelijk met waste vetten doordrongen zijn. Onder de smelt-temperatuur kunnen deze zich slechts traag oxyderen en komen nooit tot zelfontbranding; boven de smelt-temperatuur — en velen smelten in de warmte der zonnestralen — verhouden zij zich als oliën en kunnen alzoo zelfontvlamming veroorzaken, indien zij in linnen, katoen enz., opge- nomen Zijn. Aan de laatstgenoemde proeven sluit zich menig ander voorbeeld van ont- vlamming van stoffen, die echter volkomen van denzelfden aard is; b. v- drukkers-inkt is bekend, in dunne lagen over poreuse voorwerpen uitgebreid zijnde, b. v. over papier, vlam te kunnen vatten. De werking is dezelfde, als bij het linnen, met olie meer of min doordrongen; er heeft door de kool en de olie der drukkers-inkt zamen, condensatie van de zuurstof der lucht plaats en aen a nd VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN, 25 dien ten gevolge verhooging van temperatuur, die genoegzaam 1s, om schei- kundige verbinding met verspreiding van warmte en licht, dat is verbranding te doen ontstaan. Onder de proeven, waardoor de zelfontbrandbaarheid van oliën en kool be- wezen en toegelicht werd, behooren die van ons geacht medelid Gravimans (Tijdschrift der Eerste Klasse van het Instituut, Ate Deel, 1851, p. 192). De aanleiding tot deze proeven was de zelfontbranding, die nu en dan werd waargenomen van met zwartsel gemengde olie als verwstof toebereid. De algemeene uitkomsten dier proeven deden den Heer Gravrmans besluiten: 1°- Dat olie en zwartsel zelfontbranding kunnen doen ontstaan. 2°. Bij het gebruik van gekookte lijnolie ontstaat zij meer dan van ongekookte, 5’. Bij geringere hoeveelheden olie en zwartsel ontstaat zij meer; zeildoek of andere stoffen zijn tot de ontbranding niet noodig. 4. Dunne lagen van het mengsel geven echter veel meer aanleiding tot zelfontbranding. 9°. De verzending van zulke mengsels zal het best in gesloten ijzeren kis- ten geschieden. 6°. Men behoort zich bij de verzending van zwartsel voor de toetreding van olie te vrijwaren. “De Heer Gravrmans heeft twee proeven met ongekookte lijnolie in het werk gesteld, in beide 2,5 kil. zwartsel met 0,05 en 0,2 olie; in 6 dagen had er geene ontbranding plaats. Gekookte lijnolie gaf ook niet altoos ontbranding. Wij geven in het kort een overzigt van deze uitkomsten. 2,5 kil. zwartsel met 12 kil. olie, geene ontbranding in bijna twee maanden (Januarij—Maart). 2,9 kil. zwartsel en 7 kil. olie, in denzelfden tijd geene ontbranding. 2,5 kil. zwartsel en 4 kil. olie, mede op denzelfden tijd, in Januarij, bij 50° F. gemengd, ontbranding na 22 uren. 2,5 kil. zwartsel en 1 kil. olie, op denzelfden datum gemengd, ontbranding na 14 uren. 2,5 kil. zwartsel en 5 kil. olie, in twee maanden geene ontbranding. 2,5 kil. zwartsel en 0,2 kil. olie, insgelijks 17 Januarij, bij 40° F. gemengd, na 7 uren ontbranding. Met dezelfde hoeveelheden de proef herhaald 24 Januarij bij 45° F., geene ontbranding in 6 weken. Intusschen was er onderscheid in de zamenvoeging 15 VERHAND, DER KONINKI, AKADEMIE, DEEL B 26 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING der stoffen in de twee laatste proeven. In de voorlaatste was het zwartsel luchtig in een pot uitgestort, niet aangestampt, de olie in een dunnen straal daarover uitgegoten, niet omgeroerd. In de laatste proef schijnt de olie eerst in den pot gedaan te zijn en daarover het zwartsel te zijn uitgespreid (er staat «0,2 kil. olie” en voorts «het zwartsel luchtig in den pot gestort, zon- «der bijvoeging van olie”) Eindelijk 2,5 kil. zwartsel en 0,05 olie; de olie was in dotten wit werk opgenomen, en deze waren onder het luchtig geplaatste zwartsel verborgen. Ontbranding na 5 uren. ï Uit deze proeven blijkt genoegzaam, dat eene betrekkelijk kleinere hoeveel heid olie de zelfontbranding bevordert; bij eene grootere hoeveelheid olie en betrekkelijk minder zwartsel is het zwartsel te veel door olie doordrongen, om de condensatie van het gas te kunnen ondersteunen. Bij eene zomertemperatuur zou echter de uitkomst geheel kunnen verschil- len, zoo als uit hierboven medegedeelde proeven blijkt. Het verdient hier overweging, dat van al de genoemde voorwerpen niet altijd, onder schijnbaar dezelfde omstandigheden, ontbranding wordt gezien. Somtijds mislukt de bereiding der pyrophoren, somtijds wordt het fijn ver- deelde ijzer niet gloeijend, wanneer het met de lucht in aanraking komt, zeer dikwerf zijn met oliën doortrokken linnen of katoen niet zelfontbrandbad Van een en ander is zeer wel rekenschap te geven. Wordt b. v. de aluin- pyrophoor miet hard genoeg gegloeid, dan is er geen zwavel-potassium gemaakt, en zelfontbranding kan niet ontstaan, al wordt hij ook aan de lucht blootge- steld. Heeft men bij de herleiding van ijzer uit ijzeroxyde door waterstof, het ijzer te heet gemaakt, dan SBER de deeltjes meer of min zamen, het ijzer blijft niet poreus genoeg achter, om zuurstof te condenseren, en schei- kundige verbinding kan dan niet eensklaps volgen, omdat er geene genoegzaam hooge temperatuur ontwikkeld wordt. Is het ook even zoo mogelijk, rekenschap af te leggen van het dan eens vlam vatten van geölied katoen of linnen, dan eens niet? Voorzeker: indien men alles gevolgd had, wat met de stoffen in kwestie is ondernomen. Eene korte ontwikkeling hiervan is niet overbodig, juist om de practische waarde van het feit. Het zijn vooreerst inzonderheid die vette ligchamen, welke vloeibaar zijn, die zelfontbranding voortbrengen kunnen; vaste vetten behoeven daartoe eene hoogere temperatuur, waarbij zij gesmolten kunnen blijven (zie bladz. 20). N VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 27 Voorts hebben de droogende oliën een veel grooter vermogen, om in cen zekeren korteren tijd zuurstof op te slorpen, dan de niet droogende (z. bladz. 19), en het verschijnsel der zelfontbranding hangt derhalve zamen met den aard der vette stoffe, waarmede linnen, katoen enz. doortrokken of bedeeld is. Maar gesteld, linnen is met eene droogende olie doortrokken, dus met eene zich sterk oxyderende, maar voor dat het linnen daarmede doortrokken werd, was de olie in massa reeds lang genoeg aan de lucht blootgesteld geweest, om veel zuurstof op te nemen. Dan kan zij, na door het linnen opgenomen te zijn, zoo veel minder opslorpen, niet genoeg, om eene zoodanige tempe- ratuur te ontwikkelen, waarbij ontvlamming der olie en van het linnen mo gelijk wordt, Met andere woorden: de ouderdom der olie, maar ook, of zij meer of min vooraf met de lucht in aanraking is geweest, heeft een be- slissenden invloed op het verschijnsel der zelfontbranding. Doch, de olie is versch, alzoo geheel geschikt, om, over linnen uitgebreid, in korten tijd veel zuurstof te verdigten, en er ontstaat toch geene zelfont- branding. Onder anderen kunnen twee oorzaken dit belemmeren: afkoeling van het inderdaad warm wordende linnen, door koudere lucht, die het geheel om geeft, of wel afkoeling door verdamping van water, in het niet geheel drooge linnen aanwezig. Inderdaad moeten deze oorzaken, vooral de eerste, als veelal belemmerende, het verschijnsel tegenstrevende, worden ingevoerd. Het is zoo, de olie verdigt zuurstof, wordt daardoor warm, maar de omgevende lucht koelt ook onmiddellijk weder af‚ soms meer dan de verwarming was, en ontvlamming is onmogelijk, Het is daaraan toe te schrijven, dat de zelfontvlamming van deze voorwerpen zoo spaarzaam geschiedt: de oxydatie der olie gaat voort, maar trager, zijs wordt door afkoeling tegengestreefd, en er ontstaat geene ontbranding; even zoo als bij ijzer dat roest: het ijzer neemt zuurstof op, maar weinig in een korten tijd, het verbrandt niet, dat is, het geeft daarbij geene warmte en licht, Maar, vraagt men: hoe kunnen zulke voorwerpen, b.v. linnen met eene oxyderende olie doordrongen, ooit later zelfontbranding ondergaan, dan gedu- rende hunne toebereiding? Dan is de olie verscher, dan later; dan komt zij in aanraking met een poreus weefsel; dan is dit aan de lucht blootgesteld; alle voorwaarden zijn daar van zelfontbranding, en zij geschiedt thans niet, maar later. Juist, dat de zelfontbranding eerst later geschiedt, bewijst, dat toen ook eerst alle voorwaarden daartoe aanwezig waren. Een voorbeeld kan het verduidelijken, b.v. bij de toebereiding van het met olie bedeelde linnen 15% 28 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING was de luchttemperatuur laag; er behoort nu eene bepaalde temperatuur toe, om het verschijnsel te ondersteunen; die temperatuur zal na eenige dagen of weken ontstaan (zie bladz. 20), dan eerst ontstaat de zelfontbranding. Of wel: onmiddellijk na de toebereiding is het linnen opgevouwen en alzoo al het inwendig geplaatste grootendeels aan de lucht onttrokken, en de oxydatie der olie heeft langzaam of niet plaats. Men ontrolt na eenigen tijd het stuk, en stelt het aan de lucht bloot; de temperatuur van den dampkring is hoog, de condensatie der zuurstof door de olie gaat met snelheid voort en de zelfont- branding wordt mogelijk, weken of maanden na de toebereiding van het voorwerp. Onder de minder gewone, maar in de scheikunde wel bekende voorwerpen, die na aanraking met lucht onmiddellijk ontbranden, behooren de zelfontvlam- bare phosphorwaterstof en anderen; maar wij achten het niet noodig meer voorbeelden aan te halen van zelfontbranding, die het gevolg is van onmiddel- lijke scheikundige verbinding van de zuurstof der lucht met ontvlambare of althans verbrandbare stoffen. 2. Ligchamen, die ten gevolge van broeijen ontbranden. Eene geheel andere soort van zelfontbranding leveren die ligchamen op, welke im het gewone spraakgebruik heeten te broeijen, en dien ten gevolge soms vlam vatten. Voor de toepassing is het onderzoek naar den aard van dit verschijn- sel niet minder gewigtig, dan van het voorgaande; het is er in menig opzigt geheel van onderscheiden. Namelijk, voor de onderhouding der verbranding is hier de zuurstof der lucht even onmisbaar als bij de gevallen hierboven be- sproken, maar de aanvang van de werking is een geheel âmdere dan con- densatie van zuurstof, of onmiddelijke scheikundige verbinding van deze met het brandbare ligchaam. Zeer gepast kunnen wij de gisting van suiker tot alcohol ten voorbeeld nemen in het aanwijzen der bijzonderheden, die in deze soort van zelfont- branding, althans bij het begin, onderscheiding verdienen. Suiker, in water opgelost, met eenig gist gemengd en aan eene zekere tem- peratuur blootgesteid, wordt ontleed in alcohol en koolzuur. Daarbij wordt warmte ontwikkeld, zoo veel, dat het koolzuur als gas ontsnappen kan en de vloeistof zelfs nog verhooging van temperatuur teekent. Zou dat koolzuur niet gevormd zijn, ware er een ander ligchaam nevens alcohol geboren, — de tem- peratuurs-verhooging zou aanzienlijk zijn. ts ge VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 29 Beter nog is het volgende voorbeeld ter verduidelijking. Wanneer men za- den bevochtigt en aan eene zekere temperatuur blootstelt, ontkiemen zij; de bestanddeelen der zaden worden daarbij zeer veranderd, onder anderen het zetmeel in suiker omgezet, hetgeen het bereiden van mout in het groot leert. Is die ontkieming, of wil men, die scheikundige wisseling goed aan den gang, zoo wordt de temperatuur daarbij zeer verhoogd, ten gevolge dier scheikundige wisseling. Dezelfde werking, die onbewerktuigde stoffen, zamen in aanraking, zeer dikwerf temperatuurs-verhooging doet ondergaan, doet deze ook in bewerktuigde stoffen ontstaan, en in het algemeen kan deze regel gelden: waar scheikun- dige wisseling van bestanddeelen plaats heeft, binding of ontbinding, daar komt warmte vrij, meerder of minder, soms, bij brandbare voorwerpen, tot ontbranding toe. De werking, die plaats heeft bij broeijing van hooi en andere versche, meer of min gedroogde plantendeelen, sluit zich in den kring dier scheikundige wer- king, welke van het levend organisme onafscheidelijk is. De dierlijke warmte is de uitkomst deels der ademhaling, deels van het chemisme, hetwelk overi- gens in het geheele dierlijke ligchaam plaats heeft en in het plantenrijk even- * zeer wordt waargenomen. Onder het ontkiemen van het zaad wordt de tem- peratuur verhoogd en houdt gelijken tred met de scheikundige verandering, die de bestanddeelen van het zaad daarbij ondergaan. Treffend blijkt dit ook bij het bloeijen van sommige planten. In den bloeitijd is het chemismus der plant op zijn toppunt, vooral in de tot bevruchtiging betrekking hebbende deelen. Bij sommigen wordt daarbij eene waarneembare warmte ontwikkeld, b. v. bij sommige Arum-soorten. : Volgens waarnemingen van pr Saussure en anderen, in ons vaderland van onze geachte medeleden G. Vrorik en pe Vrrese, wordt hierbij eene aan- zienlijke hoeveelheid zuurstof veranderd in koolzuur. In elk geval: scheikun- dige werking is eene bron van warmte-ontwikkeling, wisseling der bestand- deelen brengt warmte voort, en in zoo verre is het broeijen één met die wer- kingen van de levende plant, één met de warmte-ontwikkeling, die overal en altijd scheikundige wisseling schijnt te vergezellen. Hetgeen in het gewone leven het broeijen, b.v. van hooi, genoemd wordt, is eene wel bekende scheikundige omzetting van bestanddeelen van het hooi in nieuwe ligchamen, eene werking als de gisting, eene werking die uitgaat van ligt ontleedbare ligchamen en op andere, daarmede in aanraking verkee- òÛ OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING rende, wordt overgeplant. Hooi, dat een weinig gebroeid heeft, heeft andere hoedanigheden verkregen, er is eene verandering voorgevallen in de bewerk= tuigde bestanddeelen; er zijn stoffen verdwenen en daarvoor andere in de plaats getreden, zoo als bij de gisting van suiker, die verdwijnt en in alcohol en koolzuur veranderd wordt. Tot het broeijen van het hooi is het noodig, dat het hooi miet droog zij: water ondersteunt de wisseling der bestanddeelen hier, zoo als in het geheele organische rijk en in vele werkingen, die er ‘tusschen ligchamen plaats heb ben. Het hooi moet dus nat zijn, om krachtig te broeijen. Voorts moet er een weinig lucht toetreden tot de bestanddeelen van het broeijende hooi, een wei nig zuurstof, om de gemakkelijk ontleedbare ligchamen van het hooi, die, waarvan, als bij de gist, de werking uitgaat, in staat van scheikundige om-_ zetting te brengen, in werkzaamheid te stellen. [s dit eenmaal door eene zeer geringe hoeveelheid zuurstof geschied, zooveel als overvloedig tusschen za= mengepakt hooi gevonden wordt, dan gaat de werking voort als de gisting van suiker, er ontstaat scheikundige wisseling van stoffen en daarbij wordt warmte ontwikkeld. Aangaande de zelfontbranding, door broeijen veroorzaakt, valt vooreerst op te merken, dat allerlei voorwerpen van organischen aard, die nog omgezet kun- nen worden, verhooging van temperatuur bekomen bij die omzetting. Duiven= mest en paardenmest, onder de mestsoorten welligt het meest, zoodat die zelfs in brand kunnen geraken. Men noemt daarom dien mest heet, hoezeer hij dit vermogen verliest door verdeeling over het land. Hij bevat zeer veel ammoniak, en mag in dien zin heet genoemd worden voor de planten, niet door te broeijen. Tot de voorwaarden van broeijing in dezen zin, behooren: eene zekere warmte, — elke gisting behoeft die, deze insgelijks; vocht, — hetzij in de lucht, hetzij in de voorwerpen zelve voorhanden ; voorts rust der voorwerpen en zamenpakking, het liefst in groote hoeveelheid. Onder deze omstandigheden broeijen zeer vele plantendeelen, die bij het ontbreken van eene dier omstandigheden tot geene broeijing geraken. De warmte is noodig voor het opwekken der scheikundige werkzaamheid; maar eene hoogere temperatuur dan de gemiddelde des dampkrings in deze streken, is er niet voor noodig. Het vocht, het water dient, om aan de in wisseling verkeerende deelen beweging aan te bieden; zamenpakking bevordert het be= waren der eenmaal ontwikkelde warmte, en rust is noodig, om de werking ongestoord te doen voortgaan. har VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. sl Katoen, hetwelk in droogen staat niet het allerminste broeit, geraakte den 50ster November 1810 in massa in brand, terwijl het in geheel van water doordrongen balen in een magazijn te Marseille bewaard werd. (Gilb. Ann. Bd. 65, S. 444.) Dat die warmte zoo hoog kan stijgen in het midden van hooibergen, waar eene dikke laag de afkoeling door de lucht van alle kanten belemmert, dat een ingebragt ijzer zeer heet wordt, is bekend; het wordt als proefmiddel gebezigd; ja de temperatuur van broeijend hooi kan stijgen tot die, waarbij het, onder ontwikkeling van warmte en licht, met de zuurstof der lucht ver- bonden wordt, dat is, waarbij het verbrandt. Het geheele verschijnsel berust in den aanvang op scheikundige wisseling der bestanddeelen van het hooi, juist als bij de gisting. Daaruit alleen ontstaat de temperatuurs-verhooging, die nu het hooi, dat met dampkringslucht omgeven is, doet vlam vatten, als werd het door een gloeijend ligchaam genaderd. De kennis aan het verschijnsel van zelfontvlamming, hetwelk wij in het voorbeeld van broeijend hooi kortelijk hebben ontwikkeld, is in de toepassing van groote waarde. Hooi is gedroogd gras, eene gedroogde plant, zulk eene plant, die door niets bijzonders gekenmerkt is ten aanzien van het zooge- naamde broeijen; integendeel, zeer vele, de meeste planten ondergaan onder dezelfde omstandigheden hetzelfde, sommige zelfs in hoogere mate, zoodat zij, hetgeen het hooi in groote massa slechts aanbiedt, reeds in veel kleinere massa vertoonen. De voorwaarden tot zelfontbranding zijn evenzoo bij deze voorwerpen al- hankelijk van omstandigheden, als in de gevallen der bovengenoemde eerste rubriek. Hier, b.v. bij het hooi, heeft de hoeveelheid vooral invloed: hoe grooter die hoeveelheid, hoe sterker de broeijing; want des te minder zal de afkoeling zijn door de omgevende lucht. Hoe meer de lucht van de geheele massa is afgesloten, hoe sterker de broeijing; men boort midden in den hooi- berg luchtkanalen, om de broeijing geheel te voorkomen. Het omgekeerde zien wij bij de pyrophoren. Dáár moest juist de aanra- king met de lucht overvloedig zijn, om temperatuurs-verheffing tot ontbranding te doen ontstaan, terwijl bij afsluiting der lucht die temperatuurs-verhooging niet ontstaan kan. ] In den grond staan derhalve deze twee soorten van zelfontbranding tegen elkander over. Doen zij dit ook in de toepassing? Neen, hier naderen zij elkander weder in menig opzigt. Wanneer namelijk eenmaal temperatuurs- 52 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING verhooging bij pyrophoren of bij broeijen der organische voorwerpen ontstaan is, ontstaan uit een verschillenden grond, hebben beide reeksen van objec- ten lucht noodig, om voort te branden. Van de pyrophoren behoeft dit niet nader herinnerd te worden. En van het hooi? Wanneer dit op het oogen- blik, dat het vlam zou kunnen vatten, van de lucht werd afgesloten, zou de ontvlamming niet ontstaan. In de praktijk komen dus beide werkingen in deze twee punten overeen: de pyrophoren ontbranden niet bij afsluiting der lucht; de broeijende orga- nische voorwerpen verkoolen wel bij afsluiting van lucht, maar kunnen alzoo niet ontbranden, want tot dit laatste is eene ruime toetreding van lucht noo- dig. Bij vrije toetreding van lucht ontbranden beide. Worden dus de ligchamen van de eerste of van de tweede reeks in goed sluitende vaten verzonden of bewaard, zoo is ontbranding onmogelijk, indien die vaten geene lucht doorlaten. Maar in de praktijk verschillen zij wederom hierin, dat de meeste der ge- noemde pyrophoren in klein bestek kunnen geborgen worden, terwijl bij broeijende organische voorwerpen de hoeveelheden, die broeijen, in den regel zoo groot zijn, dat er aan eene opsluiting, b. v. in ijzeren ‚vaten, niet te den- ken valt. Opzettelijk hebben wij ons in deze rubriek tot nu toe alleen bepaald bij broeijend hooi, omdat dit verschijnsel algemeen bekend is. Het zamengeperste hooi, hetwelk ter voedering van beesten soms op schepen wordt medegenomen, is aan dezelfde broeijing onderworpen als het hooi in de hooibergen, en wordt het met ijzeren banden, zoo als men doet, bijeen gehouden, dan is dit, versch en vochtig zamengeperst, als een der gevaarlijkste voorwerpen in schepen te beschouwen. Door het te doen droogen vóór de zamenpersing, en door een weinig ouder hooi te nemen, wordt het bezwaar geheel voorkomen. Maar wie waarborgt voor de goede uitvoering van beide? Volmaakt hetzelfde bezwaar, dat wij van het hooi kennen, leveren nu alle meer of min gedroogde, maar overigens versche planten op. En ziedaar eene reeks van gevaarvolle stoffen aangegeven, wier zelfontbranding volkomen op dezelfde wijze ontstaat en voortgaat als bij het hooi. Zij, die bijzonder vochtig zijn geven wel hitte, maar de vochtigheid der voorwerpen belet de ontvlamming. Daartoe behooren geheel versche plantendeelen, op hoopen gelegd, b. v. tabak en vele anderen, die daardoor dan ook spoedig bederven. Een welbekend voorbeeld is de paardenmest, die op hoopen zoo veel warmte ontwikkelt, dat ndind VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. JJ wij, bij eene lagere luchttemperatuur, er de warme waterdampen als nevel van zien ontwijken. Eene aanzienlijke verhooging van temperatuur heeft hier plaats, ten koste van de scheikundige wisseling der bestanddeelen, van het dus ge- noemde broeijen; maar tot ontvlamming komt het niet, omdat de massa veel- al te vochtig is. Onder de producten van planten zijn er velen, die als versch hooi schade- lijk zijn, uit het onderhavige oogpunt. Bewerkt en gezuiverd katoen, met geene stoffen doortrokken, mist deze hoedanigheid. Het aldus bereide katoen is bij- na zuivere plantencellenstof, het mist de als gist werkende ligchamen; zulk katoen broeit dan ook niet, indien het met niets is gemengd of bedeeld. En komt het tot zelfontbranding, dan is dit het gevolg van ingemengde stoffen, b. v. eene oxyderende olie; het ontbrandt dan niet door broeijing. Maar ruw linnen of hennip of vlas, het weefsel van koffijbalen en ruw ka- toen en vele voorwerpen van dien aard, waarin die als gist werkende stoffe wel gevonden wordt, kunnen inderdaad die zelfde broeijing ondergaan. Van dezen geldt alles, wat van het hooi gezegd is, mits zij daartoe niet te oud’ en meer of min vochtig zijn. Opeengepakt wordt er dan in hen eene verhoogde temperatuur ontwikkeld, die tot vlam kan overslaan, onder vrije toetreding der lucht. Het is zoo, men ziet die broeijing in die voorwerpen veel zeldzamer ont- staan dan bij het hooi, maar de reden daarvan is eenvoudig. Vooreerst ko- men er niet zoo vele, voor broeijing vatbare stoffen in voor als in hooi, ten andere worden zij in den regel, ouder zijnde, zamengepakt, en eindelijk, het ruwe katoen uitgenomen, zeldzaam in die hoeveelheid zamengebragt, waarin men hooi verzamelt. Ziedaar dan de reden van de verschillen; accidentele ver- schillen bestaan hier, geene essentiele, en wij mogen dus dit gedeelte van ons verslag besluiten met de algemeene opmerking: »Dat plantaardige, meer of »min versche, niet geheel drooge ligchamen, in het algemeen de hoedanig- »heid hebben van te broeijen en soms zulk eene broei-temperatuur kunnen »ontwikkelen, waarbij zij, onder vrije toetreding der lucht, vlam kunnen » vatten”. Onder deze voorwerpen zijn er die dit veel sterker doen dan anderen, an- deren wederom die dit veel minder doen, sommige zijn nimmer in staat, om vlam te vatten. Wij zullen ze later, zoo veel in ons is, onderscheiden. In dit onderscheid kunnen bezwaren voorkomen, zoodat het soms moeije- lijk zal zijn uit te maken of eene organische stoffe door broeijing, of door enkel 16 VERHAND, DER KONINKT, AKADEMIE, DEEL je JÁ OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING oxydatie in brand kan geraken; b. v. ruw linnen, hetwelk met een weinig olie doortrokken is. Geraakt dit in brand, dan kan alleen eene naauwkeuri= ge kennis aan al de omstandigheden beslissen, of het ligchaam ontbrandt ten koste der zich oxyderende olie, of ten gevolge van het broeijen. Wil men een algemeenen regel, hij zou deze zijn : zijn zulke voorwerpen nat, dan zal de oorzaak der ontbranding het broeijen zijn; zijn zij droog, dan zal het de oxydatie der olie zijn, die tot de ontbranding aanleiding geeft. Is de voehtigheids-toestand van het voorwerp, dat ontbrandt, vooraf niet bekend ge- weest, zoo kan daarna geene beslissing worden aangebragt, of het verschijnsel van zuurstof-opslorping of van broeijen moet worden afgeleid. In al de gevallen der tot nu toe behandelde reeks van zelfontbranding, die wij hebben aangevoerd en waarvan wij twee soorten hebben onderscheiden, was geene aanvoering van een brandend ligchaam, geene opzettelijke verhoo- ging van temperatuur van buiten aangebragt, noodig, maar werd er steeds dampkringslucht gevorderd, om de verbranding te doen plaats hebben. Verschijnselen van dien aard kunnen uit het gebied der scheikunde met vele andere worden vermeerderd; b. v. de gassoort zij niet lucht, niet zuur- stof, maar chloor. Brengt men fijn poeder van arsenicum, van antimonium, van andere metalen, in de gewone temperatuur in chloorgas, zoo heeft er on- middellijk verbranding plaats, verbinding van het metaal met chloor, onder verspreiding van warmte en licht. Maar uit het practische oogpunt hebben deze gevallen geene waarde; wij gaan ze daarom voorbij. Even zoo spreken wij niet over zeldzaam voorko- mende stoffen, die aan de lucht blootgesteld ontvlammen, b. v. alcarsine. Wat ook hiervan zou te zeggen zijn, zou zijne toelichting vinden in het reeds medegedeelde. h. LIGCHAMEN, DIE DOOR WRIJVEN, SLAAN OF STOOTEN ONTBRANDEN. Eene tweede reeks van voorwerpen treffen wij aan, die zelfontbranding kunnen voortbrengen en daartoe veelal niets van buiten behoeven, zelfs geene lucht, geene zuurstof; zij hebben alles in zich, wat zoodanige scheikundige wisseling geven kan, dat daarbij warmte en licht ontwikkeld wordt, maar VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. Ja maar behoeven daartoe toch uitwendige ondersteuningsmiddelen. Zij alle kunnen door eene vlam of een heet ligchaam ontvlammen, maar ook op an- dere wijze, en die andere wijze heeft aanleiding gegeven, ze onder de zelf- ontbrandbare op te nemen, hoezeer ten onregte. Wanneer toch door eenen slag of stoot, door wrijving warmte wordt opgewekt, en eene stoffe of een mengsel vat daarna vlam, dan kan men niet zeggen, dat er zelfontvlamming bestaat. De slag of het wrijven heeft warmte te voorschijn geroepen, wel minder warmte dan eene naderende vlam zou voortbrengen, maar warmte in genoegzame mate, om eene beginnende scheikundige wisseling der deelen van het ligchaam op te wekken, waardoor dan op nieuw warmte vrij wordt en deze zoo hoog klimt, dat het geheel ontleed, gewijzigd wordt, onder versprei- ding van warmte en licht, Uit het oogpunt der toepassing is deze reeks van verschijnselen van veel waarde; wij “willen er daarom nader bij stilstaan. Door eenen slag of stoot kan buskruid ontvlammen. Men brenge buskruid in eene afgeslotene ruimte en stoote er met een hard ligchaam krachtig op‚ er zal warmte ontwikkeld worden en van salpeter, zwavel en kool, de bestand- deelen van buskruid, zullen, onder ontwikkeling van warmte en licht, ontstaan zwavel-potassium, koolzuur en stikstofgas. Lucht of zuurstof is hiertoe niet noodig. De wrijving van een stuk staal op vuursteen is genoeg, om buskruid te ontsteken. De klasse der aldus voor ontbranding vatbare ligchamen is zeer groot; ge= lukkig echter komen er weinige van in het gewone leven voor. Degenen, die vooral in aanmerking komen, zijn de fulminaten van zilver of kwik, waarvan het laatste wordt aangewend ter vulling der percussiedopjes. Men kan op fulminaat van kwik naauwelijks stooten, of het geeft genoegzame warmte (ook licht) om andere voorwerpen te ontsteken; niet slechts bus- kruid, waarvoor de stoffe der percussiedopjes wordt aangewend, maar alle an- dere, gemakkelijk ontvlambare ligchamen. Men kent ze daarom als hoogst gevaarlijk. De door een slag of stoot ontploffende stoflen zijn door Auperr, Périsster en Gar-Lussac uitvoerig onderzocht (Ann. de Ch. et de Phys. Tom 42 pag. 5). Zwavel, koolpoeder en chloras-potassae. Op Berrmouver's voorschrift werd weleer daaruit te Esbonne buskruid vervaardigd; maar eene ontplofling, on= der zijne bereiding ontstaan, deed hiermede niet verder voortgaan. Door eenen slag ontbrandt het met geweld. 16% ed 56 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Knalzuur kwikoxyde, Howarp’s poeder genaamd. Het wordt, zoo als wij zagen, in percussiedopjes gebruikt. Bij slag of stoot wordt het in kwik- dampen, stikstof, koolzuur en kool veranderd. IJzer op ijzer slaande, doet het dadelijk ontploffen; ook ijzer op brons, hoewel trager; het traagst ijzer op lood, en met ijzer op hout ontploft het in het geheel niet. Maar door wrijven, vooral van hout op hout, ontploft het onmiddellijk. Met-5 en 10 pCt. water bevochtigd, ontbrandt het veel trager; zelfs met 50 pCt. water gemengd, kan het door wrijving nog, hoezeer dan ook slechts gedeeltelijk, ontploffen. Opmerkelijk is het, dat, zoo het Howarp'’s poeder, naast of gemengd met buskruid, op papier gelegd, het eerste ontstoken wordt, het buskruid niet verbrandt. In besloten ruimte is dit anders; in geweren steekt het knalzuur kwikoxyde het buskruid aan. De fulminas argenti verdient als ontbrandbare stoffe, door stooten of slaan van zelf ontbrandende, alle overweging, niet slechts als gevaarlijke en tot zelfontbranding aanleiding gevende stoffe, maar ook om zijn menigvuldig voor- komen in het gewone leven. Dit zout toch is het, waarmede men stukjes kaart of perkament aan het einde bedeelt en met gestoten glas gemengd en aaneen gekleefd, die voorwerpen vervaardigt, waarmede men zich op desserten vermaakt. Descosrirs heeft (Ann. de Ch. Tom. 62. p. 198) het eerst op die voor- werpen de aandacht gevestigd en aangetoond, dat het detonnerende poeder hetzelfde was als dat van Howarp, met dit verschil, dat in het laatste kwik- oxyde, in het eerste zilveroxyde voorkomt. Nog bereidt men den fulminas ar= genti, zoo als Descosrirs heeft opgegeven, door namelijk alcohol te voegen bij eene kokende oplossing van nitras argenti. Later heeft Gar-Lussac dit ligchaam onderzocht en tot zijnen aard te- ruggebragt. Het ontploft door warmte, door eenen slag of stoot, door wrijving, door eene electrieke vonk. Maar ook sterk zwavelzuur, waarmede het in aanraking komt, doet het ontbranden. Al deze invloeden brengen zoowel eene ontploffing voort bij kleine als bij groote hoeveelheden. In gewoon speelgoed of nevens lekkernij ingepakt (cho- colaadjes) komt genoeg voor, om het papier, waarin deze voorwerpen gewik- keld zijn, vlam te doen vatten, wanneer door eenen slag of stoot ontploffing van het fulminaat wordt voortgebragt. Zulke voorwerpen vooral moet men schuwen, daar zij door hunne schijnbaar onschuldige natuur zoo ligt misleiden. Op hen moet men bij vervoer van goederen vooral de aandacht vestigen. Ze AN TRT VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 37 Tot die zelfde reeks behoort chloor-stikstof, eene druipbare stoffe, die soms zelfs niet met eene pennenveer kan worden aangeraakt, zonder hevig te ontploffen; stikstof-metalen, als dondergoud en donderzilver; nitro-picraten; chrysamminaten en vele anderen, die den scheikundige telkens het leven be- dreigen. Gelukkig zijn zij echter buiten de laboratoria weinig bekend. Maar van practische waarde is toch menige andere zelfstandigheid, die hiertoe behoort, omdat, vooral in de laatste jaren, haar gebruik zoo zeer is toegenomen. Vooral behoort hiertoe de chloorzure potassa. Op zich zelf is dit zout alleen bij sterke verhitting gevaarlijk: een slag of stoot zal het moeijelijk kunnen doen ontploffen; maar met brandbare stoffen gemengd, heeft het soms slechts eene ligte wrijving noodig, om vlam te geven en daarbij — ook zonder toe- treding der lucht — eene zeer hooge temperatuur voort te brengen. Dit zout is datgene, hetwelk gevonden wordt aan de lucifers, die met ze- keren slag verbranden; de lucifers, die rustig afbranden, missen het. Wordt chloorzure potassa met zwavel b.v. gemengd en in bladtin gewik- keld en daarop met eenen hamer geslagen, zoo verbrandt het mengsel, dat is, er wordt chloor-kalium gemaakt en de zwavel verbrandt in de zuurstof van het zout. Er ontstaat ontploffing met vlam. Neemt men de proef met chloorzure potassa en phosphorus, zoo is de verbranding hevig ; meestal wordt een deel phosphorus brandend voortgeworpen. Wij zijn aan Bregverer onderzoekingen verschuldigd aangaande de warmte door wrijving opgewekt (Ann. de Ch. et de Phys. Tom. 70 p. 524). Hout, tegen hout gewreven, geraakt in brand. Een alliage van twee deelen antimonium en een deel ijzer, gevijld, geeft levendige vonken van verbrande metalen. Rumrorr verkreeg eene temperatuur, waarbij hij water kon koken, bij het uitboren van een kanon. Maar al deze verschijnselen zijn genoegzaam bekend; wij spreken er daarom niet nader over. Het vuurslaan berust geheel op de warmteontwikkeling door wrijving. Men wrijft eensklaps een stuk staal tegen een harden steen, men slaat kleine deeltjes staal van de massa af en de ontwikkelde warmte is voldoende, om de afgeslagen staaldeeltjes zoo te verhitten, dat zij met von- keling in de zuurstof der lucht verbranden. Dat door wrijving alle vaste brandbare ligchamen in brand kunnen geraken, is naauwelijks te betwijfelen; men heeft echter vele op deze wijze nog niet 58 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING ontstoken. Bekend is het ontvlammen van hout, bij genoegzame wrijving; van touwwerk over hout wrijvende en in vele andere gevallen. Door de wrijving wordt temperatuursverhooging voortgebragt, voldoende om scheikundige wis- seling van bestanddeelen op te wekken. Vermindering der wrijving, door vettige ligchachamen, voorkomt die temperatuursverhooging. In de scheikunde staan ontelbare voorbeelden opgeteekend van ontbranding loor wrijving; b.v. wordt arsenieum-metaal, in vochtigen toestand, tot poeder gewreven, zoo wordt het warm en geraakt in brand, dat is, het oxydeert zich door de zuurstof der lucht, onder ontwikkeling van warmte en licht. (Journ. de Pharm. 1827. p. 455). Wrijft men fijn verdeeld koper en zwavelbloemen in eenen mortier vlijtig te zamen, zoo geraakt het mengsel in gloed en er wordt zwavelkoper ge- vormd, dat is eene scheikundige verbinding. Maar in de toepassing is de kennis dezer stoffen van minder waarde. Zoo veel te meer is zij het van de lucifers, De lucifers, die met zekeren slag verbranden, zijn waspitjes of houtjes, die aan het einde zwavel bevatten. Daaroverheen is een deeg gedroogd van eene gekleurde stoffe met fijn verdeelden-phosphorus en poeder van chloorzure potassa.- Na drooging behoeft men, zoo als wij weten, dit mengsel slechts zacht te strijken over eene scherpe oppervlakte, om het vlam te doen vatten, waardoor dan de ondergeplaatste zwavel en daardoor het hout wordt ontsto- ken, of wel het was, waaraan het mengsel gehecht is. Tot de aanvangende verbranding is de zuurstof der lucht niet noodig, wel, om het hout of het was te doen ontbranden. Het mengsel zelf verdient dus zoo zeer den naam van zelfontbrandbaar, als eenig ander; maar, daar het zonder verhooging van temperatuur, door een heet ligchaam, door slaan of wrijven opgewekt, niet ontvlamt, verdient het dien naam niet uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt. Men heeft in den aanvang bij het gebruik der lucifers vele bezwaren in sommige landen daartegen in gebragt, ze zelfs geweigerd te vervoeren, uit vrees voor ontbranding. Van den anderen kant heeft men trachten aan te toonen, dat men het gevaar overdreef, en b.v. geheele balen met lucifers van zekere hoogte geworpen, zonder dat zij vlam vatteden. Zulke proeven bewijzen niets, dan dat toen het ontvlammen niet ontstond. Het eenvoudig afstrijken van eenen lucifer leert voldoende, dat eene kleine VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. DIJ warmteonwikkeling, door juist daartoe strekkende wrijving aangebragt, ont vlamming geeft. Wat bewijzen dan negative proeven? Even als de stoffe der percussiedopjes vormen zij gevaarvolle zelfstandigheden, hoezeer zij dan ook nooit van zelve ontvlammen. Maar zij zijn gevaarvol, omdat eene kleine wij- ziging in den toestand, een ligchaam b.v. hetwelk er op nedervalt of tegen- stoot, zooveel doet ontvlammen, als van lucifers bijeen verzameld verkeert. Daarom ‘verdeelt men ook de lucifers, vóór de verzending, in stevige houten doosjes, of behoorde men dit te doen, opdat, indien de inhoud van eene doos al mogt ontvlammen, de verbranding niet tot de geheele massa zal overslaan. Er is eene andere soort van lucifers, die chloorzure pottassa missen, maar m de plaats daarvan hebben salpeter, of bovendien menie of bruinsteen mel eene gekleurde stoffe en als voornaam bestanddeel phosphorus. Zij branden rustig af, zonder slag, maar zijn, wat de ontvlambaarheid aangaat, even ge vaarlijk als die, welke chloorzure pottassa bevatten. In het klein zijn zij za- mengesteld als de voorwerpen der vuurwerkerijen, en dus even gevaarlijk als deze, veelal veel gevaarlijker dan buskruid, hetwelk eene veel hoogere tem- peratuur vordert om te ontvlammen, dan alle soorten van thans gebruikelijke lucifers slechts noodig hebben. ene kleine verschuiving van eene kist tegen eene kist met lucifers gevuld, m het ruim van een schip, eene verschuiving, waarvan niemand kennis draagt, is voldoende, om het grootste onheil voort te brengen en soortgelijke voor- werpen verdienen dus zeer de overweging. De genoemde voorbeelden mogen echter voldoende zijn, om de tweede ru- briek toe te lichten van voorwerpen, die, veelal zonder lucht, kunnen ont- vlammen, des noods enkel door eenen slag of stoot. C. VOORWERPEN, WELKE SLECHTS BIJ ONDERLINGE AANRAKING ONTBRANDEN. Eigentlijk behooren daartoe de in den aanvang van ons verslag genoemde pyrophoren, daar deze slechts ontbranden bij aanraking met lucht, maar uit een toepasselijk oogpunt was het beter, deze afzonderlijk te behandelen. De gevallen, die wij hier bespreken, zijn dezulke, waar twee stoffen min- stens moeten zamentreffen — de lucht buiten invloed gelaten — om ontvlam- ming te geven, eene ontvlamming, die dan het gevolg is van die zamentrefling. 40 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Eene menigte gevallen behoort hiertoe, waarvan wij er eenige kortelijk willen toelichten. De lucifers, zagen wij, kunnen door wrijven worden ontstoken. Dompelt men lucifers, met chloorzure potassa bedeeld, in sterk zwavelzuur, zoo ontvlammen zij ook. “Ziedaar een voorbeeld, hoe dezelfde stoffen op verschillende wijze ont- vlammen kunnen, zonder aangebragte vlam. Vóór de strijklucifers in gebruik wa- ren, had men dezulke, die door indompeling in een fleschje, waarin met zwa- velzuur bevochtigd asbest bevat was, vlam vatteden. De toepassing in het groot is ligt te maken. Eene flesch met vitrioololie breekt naast of boven een vat met lucifers, als de genoemde zijn. Er zal ontbranding ontstaan, : Men heeft het zwavelzuur, dat is de vitrioololie, veel te sterk geteekend, als eene stoffe, die ontbranding kan voortbrengen van brandbare ligchamen, zoo- danig, dat in het gewone leven het bezit van vitrioololie en aanleiding tot brand in hunne beteekenis als zamenvallen. De onjuistheid van dit beweren is door de ervaring genoeg bewezen. Welligt is die onjuiste meening ontstaan deels door het invretend en bijtend vermogen, dat de vitrioololie op de huid en andere deelen van het ligchaam uitoefent, deels door de zwarte, schijnbaar koolachtige stoffe, die houtzaagsel, linnen en andere voorwerpen uit zijne in- werking bekomen en waarin zij veranderd worden. Maar de vitrioololie is desniettemin eene hoogst gevaarlijke stoffe, indien zij tot bepaalde zelfstandigheden treedt. Van de aanraking met de stoffen der chloorzure potassa houdende lucifers is het gevolg ontvlamming, eerst uit- scheiding van het chloorzuur, hetgeen oogenblikkelijk daarbij wordt ontleed en zijne zuurstof afgeeft ter oxydatie van phosphorus, zwavel en hout, of het met was doortrokken katoen der lucifers, " Op soortgelijke wijze kan nu de vitrioololie verbranding doen ontstaan, zelf- ontvlamming voortbrengen, indien zij met stoffen gemengd wordt, die deels brandbaar zijn, deels zuurstof afgeven, of ook wel, indien zij zelve brandbaar zijn en door de vermengmg met vitrioololie tot eene genoegzaam hooge tem- peratuur verhit worden. Zulke dan van zelf ontvlammende mengsels zijn b. v. alcohol, salpeter en vi- trioololie ; alcohol, salpeterzuur en vitrioololie; terpentijnolie — of andere vlug- tige oliën — met salpeterzuur en vitrioololie en anderen. In deze alle is het salpeterzuur, dat de zuurstof geeft en dat de brandbare stoffe doet ontvlammen, terwijl de vitrioololie eigentlijk vooral dient, om het salpeterzuur van water te * pe VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. Ai bevrijden en tevens om de warmte te verhoogen. Rookend salpeterzuur, met sommige vellen of vlugtige oliën gemengd, geeft soms ontvlamming. In elk geval ontstaat zij eensklaps en is in dezelfde mate hevig, waarin de hoeveel- heden grooter zijn, die zamentreffen, b. v. peterselieolie met salpeterzuur. Bij deze mengsels is de zelfverbranding te gevaarlijker, omdat er zeer vlug- tige brandbare zelfstandigheden in het spel komen, dezulken, die met vlam verbranden; zoodat het verschijnsel den naam van zelfontvlamming in de hoogste mate verdient, eene ontvlamming, die somtijds met ontploffing gepaard gaat, vooral wanneer de hoeveelheden aanzienlijk zijn. Er ontstaat een zelfont- brandbaar gasmengsel of een zoodanig mengsel van dampen, waardoor brand- bare voorwerpen op eenen afstand kunnen worden ontstoken. De proeven, ter demonstratie van het verschijnsel genomen, worden dan ook steeds met kleine hoeveelheden der bijeen te voegen stoffen in het werk gesteld. Merkwaardig is hier al weder de phosphorus. Hij vat ligtelijk vlam bij verwarming en bij wrijving; in aanraking met sommige ligchamen, ook in de gewone temperatuur, zonder verwarming of wrijving, b. v. wanneer phosphorus in bromium gebragt wordt. De proef kan zonder gevaar slechts met zeer kleine hoeveelheden genomen worden, die van den-phosphorus in bromium worden neder gelaten, en nog worden deze meestal onmiddellijk na de aanra- king brandend uit het vloeibare bromium voortgeslingerd; altoos ontstaat er zelfverbranding, dat is, scheikundige verbinding der twee grondstoffen onder ontwikkeling van warmte en licht, juist zoo als de vroeger genoemde pyro- phoren vertoonen, wanneer zij met de lucht in aanraking komen. Gelukkig voor de zamenleving, dat er niet vele zulke voorwerpen in zijn overgegaan, maar er zijn er toch, en hoezeer zij nu juist geene verbranding met ontplofling voortbrengen, zoo geven zij toch verbranding en ontvlamming met al hare gevolgen en verdienen daarom nader vermeld te worden. Mengt men poeder van ijzer met bloem van zwavel tot zekere hoeveel- heid en bevochtigt men dit mengsel en stelt men het aan de lucht bloot, zoo kan het vlam vatten en verbranden. Lemerv heeft hierdoor meer of min de ontbranding van vulkanen willen nabootsen. Daartoe kan het echter niet dienen, omdat daarbij andere werkingen plaats hebben. Maar het verschijnsel verdient onze overweging, omdat het in verband staat met werkingen, die somtijds tot groot onheil leiden. IJzer en zwavel verbinden zich, onder toetreding van water, tot zwavel- ijzer, hetwelk, met de lucht in aanraking, wordt geoxydeerd tot zwavelzuur- 17 VERHAND, DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL 1 42 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING ijzeroxydule, en bij-dit laatste kan een deel der overvloedige zwavel verbranden en vlam vatten, terwijl het geheel onder de scheikundige verbinding tot gloei- jens toe wordt verhit. Mengt men dus ijzer met zwavel, beide in fijn verdeelden toestand, en vloeit er bij die mengsel door toevallige GD water, zoo kan er zelfontbranding ontstaan. Wij kunnen niet te veel gewigt hechten aan deze waarheid; want op haar berust de zelfontvlamming, die nu en dan in steenkolen, hetzij in de mijnen zelve, hetzij buiten de mijnen, soms op schepen, is waargenomen. In sommige soorten van steenkolen komt zulk zwavelijzer het eerste Fe S voor, hetwelk door oxydatie in zwavelzuur-ijzeroxydule kan veranderd worden. Het is als een mengsel van ijzer en zwavel te beschouwen, ten aanzien van het ontbrandbaar vermogen, wanneer het door water getroffen wordt; het wordt daarbij verhit en de omgevende lucht oxydeert de bestanddeelen zoo snel, dat zij in gloeijen geraken. Maar dat zwavelijzer, zagen wij, is in sommige steenkolen bevat. Wat zal er gebeuren, wanneer Ik zwavelijzer, in Staonlolen besloten, aan de lucht blootgesteld, door water, getroffen wordt en daarbij tot gloeijens wordt verhit, onder opslorping van zuurstof? _Noodwendig zullen de steenkolen in de ver- hitting gaan deelen en in de lucht voortgaan met te verbranden. Menige steenkolenmijn is op deze wijze in brand geraakt, eenvoudig door dat er water in vloeide; het middel, hetwelk tot blusschen van brand wordt aangewend, veroorzaakt hier brand; omdat het de deelen, die zuurstof opslor- pen, beweegbaar maakt, derhalve de punten van aanraking vergroot, de schei- kundige werking bevordert. Het is echter het water zelf niet, hetwelk de ontbranding doet ontstaan; het is de zuurstof der lucht, die deze voortbrengt. Dat eerste zwavelijzer is een ware pyrophoor, mits het los van zamenhang zij, en het door water niet te veel, want dan wordt de lucht afgesloten, maar door een weinig water getroffen wordt. Zoodoende was eene kleine lekking van water, op steenkolen in schepen of elders, voldoende om ontbranding der steenkolen te doen ontstaan. In alle soorten van steenkolen wordt dit zwavelijzer niet gevonden; daar, waar het ontbreekt en in dien lossen poreusen toestand ontbreekt, die eene voor- waarde is, om als pyrophoor op te treden, daar ontbranden de steenkolen niet op deze wijze. Dat hierbij de zuurstof der lucht de oorzaak der voortgebragte gloeijing van VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 45 het zwavelijzer is, kan blijken uit de opslorping van zuurstof, die hierbij plaats heeft. Weleer heeft men ijzer en zwavel, met water bevochtigd en onder eene klok met lucht geplaatst, aangewend als eudiometrisch middel, of ook wel ter bereiding van stikstof uit de lucht. De zuurstof verdwijnt hierbij geheel na eenige dagen, zelfs bij het gebruik van hoeveelheden ijzer en zwavel, die niet groot genoeg zijn, om gloeijing voort te brengen van het mengsel. De vraag moet worden opgeworpen, of ter vorming der nieuwe verbinding _het water wel noodzakelijk is? In volmaakt drooge lucht geschiedt de oxydatie van zwavelijzer tot zwavelzuur-ijzeroxydule zeker niet, in vochtige lucht lang- zaam, bij overgieting met water snel. Kan dan vochtige lucht niet insgelijks zelfontbranding doen ontstaan, en is er wel toevloeijing van eene geringe hoeveelheid druipend vloeibaar water noodig, om het eerste zwavelijzer in steenkolen te doen glimmen en daardoor de steen- kolen te ontsteken? Het kan niet worden ontkend, dat in sommige gevallen zeer vochtige lucht in steenkolen zelfontbranding voortbrengen kan; maar, zoo verre de waarne- mingen in mijnen strekken, was er steeds daar druipend vloeibaar water tot de steenkolen getreden, waar deze in vlam waren overgegaan. In elk geval is het water hier slechts eene ondersteunende, eene de werking bevorderende stoffe; de zuurstof der lucht is tot de verbranding der steenkolen onvermijdelijk, zoo wel als tot de eerste ontglimming van het zwavelijzer, het- welk de steenkolen in vlam zet. Betreffende de zelfontbranding van steenkolen die Fe S (of het dus genoemde protosulphuretum ferri) bevatten, vinden wij opgeteekend, dat te Kilkerran in Ayrshire vóór 80 jaren eene groote kolenmijn in brand geraakte, door door- gedrongen water. Te Johnstown bij Paisley geraakte mede daardoor eene groote massa steenkolen in de mijn in brand, zoodat de vlam 100 voeten uit de mijn opsteeg; maar door de mijn vol water te pompen, werd de brand weder gebluscht. den onzer heeft de Koninklijke Akademie onlangs over dit verschijnsel nader on- derhouden (zie de Verslagen en Mededeelingen der Akademie D. 1, St. 2 bl. 154). Hetgeen de steenkolen aanbieden wordt ook in sommige soorten van turf gezien. Er is eene soort van vuurvattende turf, onder anderen in het De- partement Aisne voorkomende, eene zwarte massa, met het eerste ijzer-sul- phuur doordrongen, die zich bij aanraking met lucht in vlam zet. (Journ. de Phys. Tom. 51 p. 292 Tom. 55 p. 1, Tom. 55 p. 189). 17% AA OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Over pyritueuse turf heeft Porrer eene uitvoerige onderzoeking medegedeeld. (Grus. Annalen Bd. 24, S. 469, 1805). Wij mogen er hier niet over uit- weiden, maar toch dit er van vermelden, dat zij onder gelijke omstandigheden als de zelfontbrandbare steenkolen in brand geraakt, namelijk door aan de lucht blootgesteld, door water getroffen te worden. î Eene onmiddellijke rol vervult het water in de ontwikkeling van warmte, wanneer het zelf met ligchamen scheikundig gebonden wordt, b. v. bij ver- dunning van vitrioololie met water, bij blussching van kalk en in vele andere gevallen. Tot gloeijing klimt de hierbij ontwikkelde temperatuur, indien men kalk van marmer neemt; maar gebluscht wordende gewone kalk kan altoos zoo heet worden, dat er buskruid door ontvlammen, dat er dus zooveel meer nog phosphorusen dus lucifers door ontstoken worden kunnen, en als zoodanig verdient die warmteontwikkeling, welke bij de scheikundige verbinding van kalk met water ontstaat, in de toepassing zeer overweging. Waar ligt ont- brandbare stoffen nevens kalk aanwezig zijn, behoeft er slechts water tot den kalk te treden, om het verschijnsel zelfontbranding te doen ontstaan, dat is, ontbranding zonder aangebragte hitte van een brandend voorwerp. In de boven aangehaalde verhandeling van Tursssen herinnert hij, dat reeds Turoerurastus vermeldt, dat water, over kalk vloeijende, een schip kan doen verbranden, en haalt hij twee gevallen aan van brand, in eene schuur en in het huis eens leidekkers, veroorzaakt door het vloeijen van water bij onge- bluschten kalk. Wordt ongebluschte kalk met salpeterzuur of met zwavelzuur in eenen dunnen straal overgoten, zoo ontstaat er eene veel sterkere warmteontwikke- ling dan bij het aanwenden van water. Magnesia, versch uitgegloeid en met zwavelzuur bevochtigd, geraakt aan het gloeijen. Geen van de in de werking begrepen stoffen is voor verbranding vatbaar; het is eene warmte ontwikkeling, ten gevolge van scheikundige verbinding. Maar verbranding in den eigentlijken zin des woords is niet anders. Wanneer houtskool in zuurstof-gas verbrandt, gebeurt er in werkelijkheid niets anders, dan wanneer zwavelzuur zich met kalk of magnesia vereenigt; in beide gevallen wordt er eene scheikundige verbinding gevormd, waarbij zoo veel warmte vrij wordt, dat er licht bij ont- wikkeld wordt, licht, hetwelk geringere warmte hoeveelheden niet vergezelt, maar grootere, of, indien men wil, zich uit grootere hoeveelheden warmte ontwikkelt. Onder de vloeistoffen, die aan brandbare ligchamen vlam kunnen mededeelen VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 45 in de gewone temperatuur, behoort het chloorzuur. Wanneer men vloeipapier zelfs eenige malen zamengevouwen, dompelt in chloorzuur en aan de lucht blootstelt, ontvlamt weldra het papier (Serurvas in Ann. de Ch. et de Phys. Tom. 45 p. 206). Chloorzuur, met zeer weinig alcohol gemengd, doet dezen in brand geraken (ibid). Maar deze en vele andere stoffen, die in de scheikunde bijzondere overwe- ging verdienen, mogen’ wij hier met stilzwijgen voorbijgaan. ___Naar proeven van Pourrer (Ann. de Ch. et de Phys. Tom. 20 p. 141) nemen zeer onderscheidene vaste stoffen eene hoogere temperatuur aan, wan- neer zij met vloeistoffen doortrokken worden; voor vaste stoffen zag hij dit bij poeder van metalen, metaal-oxyden, verschillende mineralen, maar ook bij hout, basten, wortels, spons, zijde, haren, wol en wel bij bevochtiging met wa- tor, aleohol en olie. De temperatuurs-verhooging kon hierbij soms tot 6 à 10° C. stijgen. Hier heeft derhalve iets soortgelijks plaats, als bij de verdig- ting van gassen in vaste, vooral in poreuse voorwerpen. Maar, waar geene scheikundig werkende vaste en druipend vloeibare ligchamen in aanraking ko- men, is deze temperatuurs-verhooging welligt nimmer in staat, zelfontbranding voort te brengen; waar deze wel in het spel komen, kan dikwerf zoo veel warmte worden ontwikkeld, dat ligt ontvlambare stoffen, daarmede in aanra- king, ontbranden kunnen. ANDERE GEVALLEN VAN ZELFONTBRANDING. De warmte is in ontelbare gevallen een middel tot opwekking van schei- kundige werkzaamheid; in vele gevallen is het ook het licht. Het zou ons te ver van ons onderwerp afvoeren, om die gevallen op te sommen, maar wij mogen wijzen op de ontwikkeling der groene kleurstof in het plantenrijk, onder _den invloed des lichts; op de verkleuring van zeer vele organische kleurstoffen die, buiten den kring der levenswerkzaamheid, aan het licht blootgesteld zijn ; op het bleeken enz. R In sommige gevallen kan het licht zulke snelle, eensklapsche werking voort- brengen, dat er ontbranding plaats heeft. Als meest merkwaardig voorbeeld halen wij hier aan de verbinding van chloor met waterstof. Worden deze in het duister vermengd, zoo verbinden zij zich zeer langzaam en zonder ont- ploffing. Maar brengt men zulk een mengsel eensklaps in de regtstreeksche zonnestralen, zoo wordt er onder hevige ontploffing eensklaps zoutzuur gevormd, 46 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Onder de stoffen, die in het gewone leven zijn opgenomen, komen er echter zoo verre thans bekend is, geene voor, die soortgelijke uitwerking van het lieht ondervinden, en wij mogen daarom van die werking des lichts hier verder zwijgen. Er zijn ons geene voorbeelden bekend, dat op deze wijze brand zou zijn ontstaan. Maar de mogelijkheid bestaat, en wij behooren dus om- zigtig te wezen in onze uitspraak. Terwijl wij met een enkel woord van het lieht gewagen, als bron van zelf- ontbranding, mogen wij tevens de aandacht bepalen op de mogelijkheid van het ontstaan van brand door de zonnewarmte, door voorwerpen geconcentreerd, die daartoe gewoonlijk niet in staat geacht worden, b. v. met water gevulde karaffen, de lichtglazen in de dekken der schepen die als brandglazen werken, die de zonnewarmte zamendringen op een punt, waarin eene brandbare stoffe geplaatst is, een gordijn of een ander voorwerp. Tot de zelfontbranding behoort echter deze wijze van brand voort te bren- gen niel; wij noemen haar derhalve slechts ter loops. De zelfontvlambaarheid van den phosporus bij luchtverdanning mag hier mede niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan. Van Marum (Chemische oefeningen van Kasrereisn, Deel 5 p. 249) wikkelde een stukje phosphorus los in katoen, bestrooide het met poeder van hars, plaatste het aldus onder de luchtpomp, pompte snel en zag het geheel in brand geraken, toen de stand van den verklikker op 1 à £ duim was gedaald. Van Bemmeren (Gura. Ann. Bd. 49 S. 268) en Koxrve (Nieuwe Verh. van het Zeeuwsch Genootschap D. 4) herhaalden deze proef en breidden haar in vele opzigten uit. Zij zagen, dat katoen niet noodig was, dat enkel harspoeder, of ook zwavelbloemen, waar- mede de phosphorus bestrooid wordt, voldoende zijn. Bacue (Edinb. Journ. of Science. Tom. 8 p. 510 N. Ser.) vond ook zelfs harspoeder of zwavel niet noodig. Het bezwaar, dat juist in zeer verdunde lucht, waarin phosphorus zooveel minder zuurstof vindt, verbranding plaats heeft, is door van Marum zelf op- gelost, die als ware oorzaak der zelfontbranding heeft aangewezen het ver- mogen van den phosphorus om te verdampen, maar dit zooveel te sterker te doen in eene ruimte, met steeds meer en meer verdund wordende lucht voor= zien. Deze verklaring strookt geheel en al met hetgeen alle proeven over dit verschijnsel hebben geleerd. VAN STOFTEN, IN SCHEPEN GELADEN. 47 Dat door zamendrukking van lucht zooveel warmte kan ontwikkeld worden, dat er zwam door kan Bn ontstoken, is uit de daartoe gebruikelijke vuur- toestellen bekend. Morrer heeft de hierbij ontwikkelde warmte het eerst doen kennen en zelfs op die wijze linnen doen vlam vatten. Prerer, Cranes, Erman en anderen hebben haar nader aan het licht gebragt (Gan: Ann. Bd. 18 S. 240, 1804). Eene snelle zamenpersing der lucht. tot op +; van haar volumen _wordt daartoe gevorderd. ERMaN Benant aan eenige verscheidenheid, die hierbij wordt waargeno- men. Phosphorus, in aldus eensklaps zamengeperste lucht aanwezig, ontbrandt dadelijk; maar terwijl zwam insgelijks vuur vat, wordt een metaal-mengsel van Rose, hetwelk bij 100° C. smelt, in denzelfden toestel niet tot Belen gebragt. Evenmin kamfer of een stuk zwam met ether doortrokken. Gugert heeft deze proeven herhaald (ibid, S. 407), en na eenige stoten Rose's metaalmengsel wel kunnen smelten. Maar zwam ontbrandt niet bij 100° en behoeft daartoe in den regel slechts éénen stoot; — katoen, linnen en papier werden wel gezengd, maar geraakten niet in brand; — katoen, met colophonium bestrooid, verzengt, het colophonium wordt gesmolten. Even zoo katoen met zwavelbloemen bestrooid. Buskruid was alzoo niet tot ontbran- ding te brengen; in katoen gewikkeld wel. Katoen met terpentijnolie verzengde, brandde niet. Katoen en ether geraakten niet in brand. Maar ook van deze wijze om brand voort te brengen, mogen wij slechts ter loops spreken. Den invloed van electriciteit, alzoo van den bliksem op het ontsteken van brandbare voorwerpen, meenen wij in ons betoog geheel te moeten voorbij- gaan; in wezen is dit ontsteken der ligchamen, alsof zij door een brandend voorwerp genaderd worden: verhooging van temperatuur. Hiermede meenen wij het verschijnsel zelfontbranding uit een wetenschap- pelijk oogpunt genoegzaam te hebben toegelicht. 48 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING IT. ONDERZOEK NAAR HANDELS-ARTIKELEN, WELKE ONDER ZEKERE OMSTANDIGHEDEN VOOR ZELFONTBRANDING VATBAAR ZIJN. Hetgeen wij tot heden toe hebben medegedeeld heeft de strekking gehad : a. Om de beteekenis der woorden zelfontbranding en zelfontvlamming dui- delijker te doen worden, dan zij in het gewone spraakgebruik zijn; zoodat men elkander beter kan verstaan. b. De verschillende soorten aan te wijzen, die onder dien naam mogen worden begrepen. ec. Buiten te sluiten hetgene niet alzoo mag worden genoemd. d. Maar terwijl wij dit beoogden, hebben wij, naar ons vermogen, tevens eene wetenschappelijke ontwikkeling gegeven van al datgene, hetwelk tot een juister begrip der zelfontbranding gevorderd wordt. Daarbij zijn telkens eigene voorbeelden ter verduidelijking gebezigd en, waar dit nuttig scheen, die voor- beelden bij voorkeur genomen uit voorwerpen, meer bepaald bij de verzen- ding in schepen in aanmerking komende. Thans moeten wij meer bepaald de artikelen behandelen, die voor de ‚scheepvaart van gewigt zijn, en onder zekere omstandigheden in eene der drie bovengemelde rubrieken vallen. a. ontbranding door of onder aanraking met tucht, b. » » slagen, stooten of wrijven, c » » vermenging van verschillende stoffen. Hiervoor is in de meeste gevallen een wetenschappelijke onderzoek onnoodig geworden. Meestal toch zullen wij kunnen volstaan, door bij elk artikel naar een der drie rubrieken te verwijzen, waar dan de wetenschappelijke toelichting zal worden gevonden. Evenzoo zal dikwerf daardoor beantwoord zijn onder welke omstandigheden de zelfontbranding zal kunnen plaats hebben. Het behoeft naauwelijks opgemerkt te worden, dat aan eene volledige be- antwoording der vraag: »Welke artikelen kunnen onder zekere omstandig- »heden zelfontbranding ondergaan” niet te denken valt. En toch moest men naar volledigheid trachten; want” wordt er één artikel vergeten, en blijft dit voortaan buiten te treffen maatregelen ter verzending in schepen, dan zal dit VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 49 te eeniger tijd de bron van het kwaad worden, hetwelk men wil voorkomen. En wie is in staat, van alle artikelen dit met zaakkennis vast te stellen, van alle artikelen, onder alle omstandigheden ? Hoe gewiglig deze aangelegenheid ook zij: ook hier kan het onmogelijke niet worden gedaan. De vraag bepaalde zich intusschen slechts tot artikelen, die verscheept wor- den; die, welke op schepen niet, maar in pakhuizen of elders voorkomen, zijn niet in de vraag opgenomen. Men heeft het ons nog gemakkelijker gemaakt, door alleen een antwoord te vragen aangaande die artikelen, welke van wege de Nederlandsche Handel- maatschappij en het Ministerie van Koloniën naar Oost-Indië verzonden wor- den; terwijl aan de Akademie bovendien van wege het Departement van Bin- nenlandsche Zaken nog andere gedrukte lijsten zijn overgelegd, waarop nog eenige andere artikelen staan uitgedrukt. De vraag kwam nu voor, of wij ons bij deze lijsten mogten bepalen, of wij niet verder moesten gaan? Het was zeker onze pligt, al hetgeen op die lijsten voorkomt, in overweging te nemen; maar er ons bij te bepalen, mogten wij niet. Uit den aard der zaak zijn die lijsten gebrekkig; bevatten zij niet alles, wat er al in eene scheepslading kan voorkomen, en kunnen zij dit niet bevatten. Maar boven- dien beantwoorden die lijsten, door slechts namen te geven, zonder beschrij- ving of nadere aanduiding der-voorwerpen, al zeer weinig aan het doel, waartoe zij bestemd zijn. Zonder twijfel komen de meest gevaarlijke en zeer dikwerf verscheepte stoffen niet op de lijsten voor; twee voorbeelden mogen ter toe- lichting voldoende zijn: hooi en steenkolen. Maar bovendien verdienen de chemicaliën, droogerijen, kramerijen, genees- middelen eene eigene overweging, voorwerpen op de lijsten met eenen alge- meenen naam, of ook zelfs niet eenmaal aangeduid. De lijsten willen wij alzoo zorgvuldig overwegen, maar — zonder in uit- voerigheid te vervallen, wat ook na onze wetenschappelijke ontwikkeling geheel nutteloos zijn zou — de mogelijk voorkomende stoffen, hetzij afzonderlijk, hetzij onder bepaalde rubrieken aanwijzen. | Ten einde nu deze verschillende artikelen te behandelen, is het noodig, ze in zoodanige soorten te splitsen, welke in de toepassing de meeste waarde hebben. Daartoe leggen wij onze vroegere verdeeling weder ten grondslag en voegen daarbij drie andere rubrieken van wel verbrandbare, maar niet zelf- 18 VERHAND, DER KONINKI, AKADEMIE, DEEL Ie 50 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING ontbrandbare stoffen, als: zeer ligt ontbrandbare stoffen, zeer brandbare, maar niet ligt ontvlambare, en in brandbaarheid met hout te vergelijken stoffen. Wij moeten hierbij niet verzuimen te vermelden, dat ons op de ontvangen lijsten sommige namen van voorwerpen, bij het ontbreken van alle nadere aanduiding, niet duidelijk voorgekomen zijn; daartoe behooren: armozijnen, _arcanum, bodidaar, erimsonlak, colletas, camlet, karletten, kroozen, patjols, provisiën, ravens (smit coletas), zilveren fluweel. Voor het grootste deel mag deze onbekendheid wel aan ons liggen. Ae. Voorwerpen, die door opneming van zuurstof uit de lucht in staat van gloeijing kunnen geraken en daardoor dus ook nabijgeleg gen brandbare voorwerpen kunnen ontsteken. Wij hebben in ons boven medegedeeld onderzoek hier vooreerst de pyro- phoren onderscheiden; ze hier op te geven kwam ons ondoelmatig voor, daar zij onder de meer gewoonlijk voorkomende objecten niet worden aangetrof- fen. Wat alzoo van al deze en soortgelijke vroeger besproken voorwerpen geldt, behoort niet meer te dezer plaatse. Bijzondere vermelding behoeft het zwartsel en poeder van houtskool. De bijzondere omstandigheden, waaronder zij kunnen ontbranden, hebben wij bl. 14 uitvoerig vermeld. In kleine hoeveelheden zijn zij niet schadelijk, lang geleden bereid evenmin. Maar worden zij van olie doordrongen, zoo kan eene kleine hoeveelheid, zelfs van oud kolenpoeder, hoogst gevaarlijk worden. (Zie bl. 25). Zeer uitgebreid wordt de reeks van voorwerpen, die hiertoe behooren, wan- neer wij het oog werpen op katoenen, linnen, wollen en soortgelijke ligchamen, in welken vorm dan ook, die met eene zich oxvyderende olie in meerdere of mindere mate, hetzij opzettelijk, hetzij toevallig doortrokken zijn. Zij worden dan zelfontbrandbaar, indien er slechts lucht genoeg kan toetreden. De hoe- veelheid olie behoeft daartoe niet groot te zijn; — somtijds is zij zoo gering, dat zij naauwelijks wordt bespeurd, terwijl zij toch toereikende is, om zelf- ontbranding te doen ontstaan. (Zie bl. 21). Het was de vraag — daar gelukkig zelfontbranding van zulke voorwerpen zeldzaam wordt waargenomen— in hoe verre wij regt hadden, hier uit de genoem- de lijsten bepaald deze en gene als schadelijk of gevaarlijk aan te wijzen, zoo- dat wij noch ons aan overdrijving schuldig maken, noch aan het verwijt van ligtvaardige terzijdestelling; eene vraag, die telkens later herhaald kan worden. md VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 51 Wij houden ons aan den inhoud van hetgeen boven dit gedeelte van het verslag gesteld is: namelijk de vermelding van die voorwerpen > welke onder »sommige omstandigheden zelfontvlamming kunnen voortbrengen.” De drukinkt ende bithographische inkt en de zwarte verf representeren de geheele volgende reeks in beginsel van werking en in uitwerksel. Daarop volgen dan: Adrianopelsch rood geverwd of gedrukt katoen, dito garens, bont katoen, baai, dekens, andere gedrukte of geverwde katoenen, vlas, werk, pak- werk, koffijzakken, weefgoederen (in Kleuren geweven katoen). Maar deze alle, behalve druk- en lithographische inkt, vallen uit deze reeks, indien zij vrij van oxyderende vetten zijn. — Kan men zich daarvan over- tuigen, dan heeft men tevens de zekerheid, dat zij in deze reeks niet behoo- ren. Maar hoe zal men zich deze overtuiging verschaffen? Op het uitwendig aanzien kan men ze niet onderscheiden, die tot gevaar kunnen aanleiding geven, en bij hunne inpakking behooren dus, al ontstaat het gevaar van zelf- ontbranding slechts spaarzaam, voorzorgen genomen te worden, die in over- eenstemming zijn met het gevolg, hetwelk nu en dan niet achter blijft. Voor sommige van deze voorwerpen heeft men het gevaar van zelfontbran- ding veel hooger aangeschreven dan voor anderen ; maar daar de stoffen zelve nief de zelfontbranding voorbrengen — tenzij door broeijen, waarover hier onder nader — maar het eene vette olie is, die daartoe aanleiding geeft, zoo hebben wij „vooral op de al of niet aanwezigheid van zulk eene olie te letten, minder met den aard der stoffen te doen. f Tegen roode garens gaan meer waarschuwende stemmen op dan tegen anders gekleurde. De waarheid is, dat daarvoor in het algemeen geen grond bestaat; want vetten worden bij de toebereiding van meerdere weefsels ge- bezigd dan bij roode. De opneming der genoemde voorwerpen te dezer plaatse en de aanteekening daarvan op de lijsten, die aan dit verslag zijn toegevoegd, mogen den schijn niet dragen van overdrijving van onze zijde. De genoemde voorwerpen kunnen, uit den aard der toebereidingswijze, of door toevallige omstandigheden, zeer kleine, naauwelijks merkbare hoeveelheden vetten bevat- ten, die tot zelfontbranding kunnen aanzetten. Maar dat dit hoogst zeldzaam gebeurt, heeft de ervaring gelukkig geleerd. Ozxyderende oliën in vaten kunnen tot geene zelfontbranding aanleiding geven; maar vloeit de olie, door eene het vat beledigende oorzaak uit, zoo wordt de aanra- king tusschen olie en lucht vergroot, en zelfontvlamming kan ontstaan, vooral, wan- neer de olie gekookte lijnolie is. Maar elke olie moet gevreesd worden. (Zie bl. 19). 18* 52 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Hetzelfde geldt van lithographische of drukinkt, van zwarte en ander ver- wen met zulke oliën aangemaakt, zoo als in den regel geschiedt. De zelfontbranding zal hier uiterst gemakkelijk kunnen ontstaan, wanneer de uitvloeijende olie of verfstoffe over een los weefsel wordt verdeeld, b. v. over vlas, katoen en soortgelijken. (Zie bl. 24). Of koolteer mede hier behoort te worden opgenomen, meenen wij te mogen ontkennen; ons zijn althans geene voorbeelden bekend van hare zelfontbranding. Of gebrande eikels steeds behooren tot de stoffen, die zich oxyderen en dien ten gevolge ontbranden kunnen, mag betwijfeld worden. De hard ge- brande staan als zoodanig opgeteekend, alsmede andere gerooste voorwerpen, als koffij, erwten enz. (Zie bl. 18). Zooveel is zeker, dat indien de roosting verre is voortgezet, tot verkoling toe, zelfontbranding daaruit ontstaan kan. (Zie bl. 19). Wij mogen niet verzuimen te vermelden, dat al deze voorwerpen door vocht niet in vermogen, om van zelf te ontbranden winnen, maar daarentegen daarin verliezen. Men verwarre alzoo die oxyderende werking niet met broeijen der voorwerpen, welk broeijen wel door vocht bevorderd wordt. Water, door een lek in het schip, of op andere wijze tot de voorwerpen van deze reeks toegetreden, zal dus de zelfontbranding, die zij kunnen ondergaarf, tegenstre- ven; terwijl de zelfontbranding der broeijende voorwerpen daardoor juist zal worden bevorderd: een onderscheid, hetwelk niet genoeg kan onder het oog gehouden worden en hetwelk de HH. Murrer en Marrurs hebben woorbij gezien in hunne bovenaangehaalde, overigens zeer lofwaardige verhandeling. Poreuse voorwerpen, als krijt, gips, coaks en anderen, zullen, indien zij toe- valliger wijze met een der genoemde olieachtige zelfstandigheden doortrokken worden, het vermogen dezer laatsten om te verbranden aanzienlijk ondersteu- nen. (Zie bl. 25). Dit zelfde geldt van hooi, zaagsel of stroo, waarin deze of andere voorwerpen, in glazen flesschen bevat, worden gepakt, met het doel om beschadiging te voorkomen. Zoolang de flesschen gesloten en onbeschadigd blijven, beschutten zij werkelijk; maar het gevaar wordt aanzienlijk door deze losse of poreuse voorwerpen vergroot, indien de flesch, door welke oorzaak dan ook, geopend wordt en er van den inhoud uitvloeit. En dit geldt niet alleen hier, maar zooveel te meer nog bij stoffen, waarvan hieronder sprake is, die wij bij C zullen behandelen. VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 5 A.2. Voorwerpen, die door broeijen zich kunnen verhitten en, in aanraking met lucht, vlam kunnen vatten, en dus ook nabij gelegen andere brandbare voorwerpen kunnen ontsteken. Hiertoe behooren in meerdere of mindere mate alle meer of min gedroogde, uit los plantenweefsel bestaande voorwerpen; derhalve alle, in massa opeen- gepakte, meer of min, maar niet sterk gedroogde kruiden en bloemen ; in kleine hoeveelheid en goed gedroogd, zijn zij — mits zij niet weder met vocht kunnen worden bedeeld — in brandbaarheid met hout te vergelijken. Opzet- telijk hebben wij daarom in deze rubriek niet die vele, op de gedrukte lijsten voorkomende, geneeskrachtige kruiden en andere soortgelijke opgenomen ; om- dat zij, hoezeer voor broeijing vatbaar, spaarzaam in zulke massa’s zullen verzonden worden, dat daarvan zelfontbranding kan ontstaan. De vraag, of zaden, granen, b. v. in eene scheepsruimte“in warme gewesten bevat en door water bevochtigd, broeijen kunnen, is bl. 28 reeds beantwoord. Tot zelfontbranding klimt het verschijnsel echter nooit. Maar de warmte, die daarbij ontwikkeld wordt, kan het broeijen van andere voorwerpen bevorderen, b. v. dat van vlas, ruw linnen enz, waardoor deze laatste ligter tot ont- branding kunnen overgaan. Voorts kunnen door de broei-temperatuur van ontkiemende zaden met olie bedeelde weefsels worden verwarmd, die daar- door op hunne beurt zuurstof sneller uit de lucht kunnen opnemen en alzoo ligter «tot zelfontbranding kunnen komen. Maar alle overweging verdient hier hooi, hetgeen wel niet op de lijsten voorkomt, maar zeer menigvuldig op schepen in massa wordt vervoerd. (Zie bl. 29). Hieraan sluiten zich onmiddellijk hennip, vlas, soortgelijke versche on- bewerkte ligchamen. In meerdere of mindere mate ook bewerkte, maar nict uitgetrokkene of niet gereinigde, daaruit bereide voorwerpen, als koffijzakken, los touwwerk, ruwe garens, ruw linnen, ruw doekwerk, kardoessaai, werk, pakwêrk, ruwe katoenen. Zijn deze goed gedroogd en blijven zij droog, zoo zullen zij niet ontbran- den. Maar wie waarborgt voor een van beide? Hoe verscher zij zijn, hoe meer zij Lot broeijing aanleiding geven. De vraag kan opgeworpen worden, of wij wel doen, alle bereide, alle ver- werkte, gebleekte en dus met water behandelde katoenen en linnen en wollen en zijden voorwerpen hier buiten te sluiten, alsmede die, welke eerst gebleekt en gereinigd en daarna verder verwerkt zijn, geverwd b. v. gedrukt, geweven enz. o OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Wij meenen inderdaad daartoe in de meeste gevallen regt te hebben. Hier toch handelen wij over broeijing, dat is over eene scheikundige wisseling der bestanddeelen in deze voorwerpen voorkomende, eene wisseling, die zoo sterk worden kan, dat er eene tot onvlamming voldoende temperatuur door wordt ontwikkeld. Gebleekte plantaardige of dierlijke voorwerpen, met water en andere stoffen ruim behandeld, hebben of de stoffen verloren, die werkzaam- heid, die broeijing kunnen opwekken (de vroeger genoemde giststoffe), of deze zijn geheel of grootendeels in eenen toestand gekomen, van niet meer die opwekking te kunnen voortbrengen. Ook die zelfstandigheden, welke vooral de broeijing kunnen ondergaan, zijn aangetast of verwijderd geworden. Naar ons oordeel kunnen de gebleekte genoemde voorwerpen die broeijmg zelden of nimmer meer ondergaan en deze meening wordt door de wetenschap volkomen geschraagd. (Zie bl. 55). Bijaldien zij nu,*na geverwd of bedrukt te zijn, nog zelfontbranding voort- brengen, is dit zeker niet, of slechts bij uitzondering ten gevolge van broei- jimg, maar ten gevolge van oxydatie van vette of andere stoffen, die er onder het verwerken in zijn gebragt. Dan behooren zij niet tot deze afdeeling, maar tot de eerste; waarover reeds is gesproken. Zoo als vroeger uitvoerig besproken is, bevordert water de broeijing ; vocht is daartoe onvermijdelijk. B. Voorwerpen, die door slaan, stooten of wrijven ontbranden kunnen, en hunne ontbranding aan brandbare voorwerpen kunnen mededeelen. Op de lijsten komen zeer weinig voorwerpen voor, die tot deze reeks be- hooren: zij zijn vooreerst de slaghoedjes, het buskrwid en de lucifers, die tegenwoordig wel op geen schip zullen ontbreken. Voorts phosphorus, die in massa kan voorkomen, en hoezeer niet op de lijsten te vinden, zonder twijfel toch als chemisch praeparaat nu en dan in ruime hoeveelheid verzonden wordt. Het is waar, de phosphorus wordt dan onder water verzonden. Maar dezelfde oorzaak, die de flesch, waarin dit water met den phosphorus bevat is, kan doen breken — b. v. het stooten of nedervallen der kisten, waarin zij besloten is — kan ook den phosphorus genoegzaam wrijven, om hem te doen vlam vatten, of wel hem later, wanneer het water weggevloeid is, met voorwerpen in aan- raking brengen, waarmede hij zelfontvlamming kan voortbrengen. Die voor- werpen zijn papier, katoen enz, die bij de warmte in het schip, dat in heete pen en Pp Ct VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 5 gewesten zeilt, door aanraking met zich aan de lucht oxyderenden phosphorus kunnen in brand geraken. Voorts kan deze reeks nog worden aangevuld door die voorwerpen, welke wij hier boven in ons wetenschappelijk onderzoek tot voorbeelden van deze soort van zelfontbranding hebben aangevoerd, en die wij hier niet behoeven te herhalen. (Zie bl. 54). E Terwijl wij naar het vroeger behandelde verwijzen, ten aanzien van de ligehamen, die door wrijven of stooten of slaan kunnen ontbranden, moeten wij echter nog bepaald hier — behalve de slaghoedjes, het buskruid en de lucifers — vermelden de voorwerpen, die fulminas argenti bevatten en nevens chocolaadjes of andere lekkernij ingepakt worden. Onder welken naam deze worden verzonden is ons onbekend; maar verzonden zullen zij nu en dan worden, daaraan is niet te twijfelen. Voorts komen hier sommige dier voorwerpen voor, die men onder de namen van chemicaliën, droogerijen of kramerijen verzendt, en wier onbestemde aan- duiding te meer tot omzigtigheid verpligt, omdat hun naam zelf onschuldig “schijnt. Wij achten het echter onnoodig hier eene specifieke opgave dier voorwerpen te doen, daar wij in het volgende deel van ons verslag al die stoffen, onder zulke namen opgegeven, onder de verdachten zullen moeten opnemen, als het eenige middel, om mogelijke onheilen, die zij kunnen voort- brengen, te voorkomen. C. Voorwerpen, die door vermenging ontbranden kunnen, die derhalve niet nabij elkander mogen gepakt of verscheept worden; ook zij kunnen aan nabij gelegen brandbare voorwerpen den brand mededeelen. Tot deze reeks brengen wij vooreerst acidum nitricum, vermengd wordende met vlugtige oliën, als terpentijnolie, peterselieolie en vele anderen. Dit zuur moet als eene gevaarlijke stoffe worden beschouwd. Voegt er zich bovendien nog vitrioololie bij, zoo is de werking des te heviger. De gewone naam van dit zuur is sterkwater. Voorts het zwavelzuur zelf, hetwelk, met zeer onderschei- dene stoffen in aanraking, eene hooge temperatuur ontwikkelt, en deze, indien zij brandbaar zijn, ligt kan doen vlam vatten, zoo als: phosphorus, of lucifers, of chloras potassae, met papier of soortgelijke stoffen in aanraking ; maar ook met vel meer of min doortrokken katoen, linnen en weefsels met harsachtige stoffen bedeeld, zoo als touwwerk enz. 56 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Potassium kan met water niet in aanraking komen, of het vat vlam en ontsteekt alle brandbare stoffen. Bromiwm, zagen wij vroeger, doet phosphorus eensklaps ontvlammen. Maar wij moeten hier vooral de steenkolen, door water getroffen, vermelden; wij hebben intusschen in ons wetenschappelijk onderzoek hierboven van de steenkolen, die door water kunnen in brand geraken, genoegzaam gesproken; zoodat wij dit hier niet behoeven te herhalen. (Zie bl. 42). Van het zeezoutzuur (acidum muriaticum of hijdrochloriewm) hebben wij opzettelijk tot nu toe geene melding gemaakt, hoezeer het op de lijsten voor- komt; omdat de stoffen, waarmede dit zuur vermengd eene zeer groote hitte kan voortbrengen, niet ligt daarmede in eene scheepsruimte zullen voorkomen. En die hitte brengt nog geene verbranding voort. Intusschen is zulk een geval toch denkbaar; b.v. zeezoutzuur, op kalk vloeijende, kan zooveel warmte ontwikkelen, dat phosphorus of buskruid daardoor vlam vatten kan. Reeds kalk alleen, door water gebluscht, kan dit doen, en boven (bl. 44) hebben wij reeds vermeld, dat daarbij buskruid kan ontbranden. In elk schip, waarin ongebluschte kalk voorkomt, behoort men — zoo als wel be- kend is — het water verwijderd te houden. IJzervijlsel en zwavelbloemen, met water bevochtigd, kunnen vlam vatten (bl. 41); maar wij hebben hier niet te herhalen, wat wij van vele voorwer- pen vroeger reeds hebben opgeteekend. (Zie bl. 45). 8 D. Zeer ligt ontvlambare of ontbrandbare voorwerpen, die, hoezeer zij den naam van zelfontbrandbare stoffen in geen opzigt verdienen, echter in een schip alle omzigtigheid vereischen, omdat zij zoo ligt ontstoken worden. Tot deze reeks brengen wij aether sulphuricus, spiritus nitri dulcis, hoff= mans-druppels, alcohol, buskrwid, chloroform, collodium, kreosoot, oleum cha- momillae, ol. menthae pip, oleum terebinthinae en alle andere etherische olien, geteerd touwwerk, lijnen, zwam, reukwerk, parfumeriën, eau de Co- logne. Sommige van deze stoffen zijn vlugtig, b.v. de ether, zoodat eene vlam reeds op een afstand den damp daarvan in brand zet. Is deze damp met lucht gemengd en dit mengsel in eene beslotene ruimte bevat, zoo ontploft dit mengsel met geweld. In Bern stortte eenmaal een huis in, door dat É 5 VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 57 in eenen kelder, waarin eene flesch met ether gebroken, en de ether daar- mede verdampt en met de lucht gemengd was, eene brandende kaars werd ingebragt. Buskruid is op verre na zoo gevaarlijk niet aan boord als ether. En niet slechts behoort hiertoe de gewone ether, maar alle ethersoorten, in meerdere of mindere mate; dus ook HorrmanN’s druppels, spiritus mitri dulcis en anderen, die ethersoorten zijn, met alcohol gemengd. In het zelfde geval zijn collodium, eene stoffe in ether en alcohol opgelost. Voorts chloroform, die even als alcohol, eau de Cologne, reukwerk, parfu- meriën, kreosoot en vlugtige oliën, brandbare dampen geeft en alzoo, door met een brandend ligchaam op zekeren afstand genaderd te worden, vlam kan vatten. Van zwam, geteerd touwwerk, breeuw- of calfaadwerk, vooral wanneer het los is van weefsel, is het bekend, dat de kleinste vonk het kan ontsteken. De meeste dezer voorwerpen vorderen bij de verzending eigene voorzorgen, waarover wij hieronder handelen. Ook deze lijst behoeven wij niet meer uit te breiden, dan door het opne- men van de genoemde voorwerpen geschied is. Voor zooverre zij als drooge- rijen of chemicaliën worden verzonden, vallen zij later weder onder de ver- dachte stoffen. E. Zeer brandbare, maar daarom nog niet ligt ontvlambare stoffen, die den eenmaal ontstanen brand zeer kunnen verhoogen, Wij kunnen deze verdeelen in meer of min vlugtige en niet vlugtige. De eersten vatten dus ligter vlam, dan de laatste. a. Balsamum Copaïbae, liqueuren, brandewijn, spiritus vini, jenever, arak, cognac, rum, terpentijn (venetiaansche), vernissen. b. Amandelen (en andere vette zaden, lijnzaden enz.) asphalt, arabische gom, pulvis gummosus (en andere gommen), bitwmen, boter (en alle andere dierlijke en plantaardige vetten, vette oliën enz. dus olijvenolie, lijnolie enz. enz.), caoutchouc (elastieke gom, dus ook bougies, daaruit gemaakt), gutta percha, hars (alle harsen zonder onderscheid), zegellak (en alle organische lakken zonder onderscheid), harpuis, koffij, lupuline, bycopodium, meel (alle meelsoorten), oleum jecoris aselli (en alle reeds genoemde vette oliën), sebum ovillum (insgelijks reeds genoemd), pik, semen Anisi, sem. Coriandri minoris, 19 VERHAND. DER KONINKI, AKADEMIE. DEEL [. 58 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING semen Foeniculi, semen Santonici (en alle andere zaden, die eene vlugtige olie bevatten) alsmede basten, die deze en harsen bezitten, als cascarilla, kaneel, spek (reeds bij de vetten genoemd), syroop, suiker, sandarak, elemi, schellak (reeds bij de harsen aangeduid), stearine kaarsen, tros (geteerd), traan, teer, amber, was, waschkaarsen (en andere kaarsen), zwavel, zwavelstokken, gewast linnen, gewaste taf,‚ jeneverbessen, coaks, koolteer, verschillende verwen, styrax en balsems in het algemeen. Dat ook deze lijst nog aanmerkelijk zou kunnen worden vermeerderd, be- hoeft evenmin te worden aangewezen, als dat de brandbaarheid van al deze stoffen zeer verschilt. Geene van alle kan met een brandend ligchaam eenigen tijd in aanraking zijn, of het vat vlam en gaat voort te branden met meerder of minder hevigheid. Vooral zijn gevaarlijk onder de niet vlugtige, de smeltbare. Geraken deze in brand, dan vormen zij een loopend vuur, zoo als b. v. de harsen, pik, lak, maar ook de suiker; getuige de brand in suiker-raffinaderijen. F. Stoffen, in brandbaarheid met hout en touwwerk vergelijkbaar. De enkel of voornamelijk uit hout bestaande voorwerpen zijn hier, als genoegzaam bekend, miet bij opgenomen. Daartoe brengen wij dan bindtouw en alle soorten van ongeteerd, en vet- vrij touwwerk, linnen, katoen, garen, leder, of voorwerpen daaruit gemaakt, alle niet met vlugtige oliën of harsen of vetten bijzonder bedeelde gedroogde plantendeelen, als kruiden, basten, wortels; dierlijke voorwerpen als muskus en sponsen; pergament, papieren of kartonnen voorwerpen; zijden voorwerpen, mits vrij van vette, zich oxyderende oliën; uit wol of haar vervaardigde voor- werpen, dus lakens, dekens enz. mits wederom niet met zulke vetten bedeeld. Deze alle op te noemen hebben wij onnoodig geacht; zij zijn op de bijge- voegde lijsten aangeteekend met de letter f. VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 59 HI. MAATREGELEN VAN VOORZORG, UIT HET VOORAFGEGANE ONDERZOEK VOORTVLOEI- JENDE, TOT WEGNEMING VAN BIJ HET VERVOER VAN ARTIKELEN VEROOR- ZAAKTE GEVAREN VOOR VEILIGHEID VAN LADING EN SCHIP. Zal het onderzoek, hetwelk wij in het werk stelden en hetwelk de uit- komst was van eenen schat van ervaringen, op verschillende wijze door zeer onderscheiden mannen van wetenschap en toepassing verkregen, eenige waarde hebben, dan behooren middelen te worden gevonden, waardoor de groote be- zwaren, die besproken zijn, zoo veel mogelijk kunnen worden voorgekomen. Het is zoo, er heerscht verschil in de waardering der feiten. Zelfs van de drie schepen, die in het vorige jaar op de reis naar Java verbrand zijn, is de vraag niet volkomen beantwoord, of die verbranding wel aan zelfontbran- ding mag worden toegeschreven. En — voert men verder aan — wanneer dat al het geval mogt zijn: hoevele jaren verstrijken er niet, zonder „dat men van zulke onheilen verneemt? Men stelt zich het gevaar te groot voor en maakt zich schuldig aan overdrijving, wanneer men thans, nu dat onheil toevallig mag ontstaan zijn, voor handel en scheepvaart belemmerende bepa- lingen zou willen uitlokken. Ons oordeel is een geheel ander. Gesteld eens, er ware nog nimmer een schip verongelukt door zelfontvlamming van een deel der lading — en he- laas! is dit niet te beweren — dan meenen wij, dat thans de oogen geopend zijn voor de waardering der grootste gevaren, die zich op den vasten wal on- telbare malen hebben vertoond. Met andere woorden: het verschijnsel zelf- ontbranding is overvloedig bekend; daardoor werd menige fabriek, menig gebouw in de asch gelegd, en dit was het gevolg van stoffen, die ook in schepen vervoerd worden en welke schepen derhalve nu en dan door deze oorzaak moeten vergaan. Men heeft groot verzuim gepleegd, door deze zaak zoolang buiten de aandacht te laten; thans nu er de gandacht op gevestigd wordt, is het pligt, haar met dat gemoed op te vatten, waarmede men in eenen be- schaafden staat gaarne waakt voor het heil der inwoners. Een verzuim zou van nu of aan veroordeelingswaardig zijn ; omdat het lang bekend was en thans tot bewustheid gekomen is, dat zelfontbranding voor en na op schepen zoowel menschenlevens als lading en schip bedreigen kan. 19% 60 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Daarmede is echter nog niet beslist, dat er maatregelen van wege de Rege- ring tegen zullen moeten genomen worden. Men kan erkennen, dat er be- zwaren bestaan, dat noch de adressanten van Amsterdam, noch de schrijvers der aangehaalde brochure zich aan overdrijving hebben schuldig gemaakt, maar dat de Regering er zich niet mede behoort te bemoeijen; dat zij hoog- stens de zaak wetenschappelijk moet doen onderzoeken en het dan aan elken reeder moet overlaten, of hij van dat onderzoek gebruik maken wil, en zoo ja, hoeveel gebruik hij er van maken zal; want — zoo beweert men — de Nederlandsche handel zou anders, door altoos meer of min belemmerende maatregelen, komen te lijden en men zou naar elders datgene heenrigten, wat thans door Nederlandsche schepen wordt overgebragt. Men meent, en te regt, dat — bijaldien men niet de uiterste gestrengheid, bij te nemen maatregelen, in het oog hield, ligtelijk een voorwerp, eene baal, en juist eene gevaarlijke, zou kunnen worden voorbij gezien, en men is voor de gevolgen van die gestrengheid vooral nu beducht, nu aan het handelsver- keer eene zoo veel grootere vrijheid is toegekend. Men vraagt: hoe men el vreemde schepen in dezen zou moeten handelen, en herinnert, dat de Ne- derlandsche schepen nadeel zouden lijden, indien ook de vreemde schepen niet in de maatregelen van voorzorg zouden worden opgenomen. Men wil zich niet onbepaald tegen eene Wet verklaren, waarbij maatregelen van voor- zorg worden voorgeschreven, maar vreest of belemmeringen voor den han- del, die nadeelig zullen werken, of eene ruime ontduiking der wet. Daar- entegen verwacht men ailes van de individuele belangstelling der belanghebbenden, die nu behoorlijk gewaarschuwd zijn, terwijl anderen van de Regering ernstig verzoeken, om alles aan die individuele belangstelling over te laten. Deze meenen, dat zulke branden in schepen van tijd tot tijd overal plaats hebben, en dat maatregelen daartegen welligt zoo gevaarlijk zouden kunnen werken, als het kwaad, dat men zoekt te voorkomen; iets wat wel niet in den eigent- lijken zin der woorden zal kunnen opgevat worden. Vele van deze gronden mogen wij achten buiten onze bemoeijingen gele- gen te zijn. De Be Akademie van Wetenschappen kan noch mag zich inlaten in eene beoordeeling daarvan. Maar op haar rust toch de ver- pligting, te zoeken naar zoodanige voorbehoedmiddelen, die hetzij dan van Regeringswege geëischt, hetzij van het gemoed van elken reeder van zelf gewenscht, eerst dan met vrucht zullen kunnen toegepast worden, indien men ze met zorg heeft nagegaan. kin a nen en ne VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 61 Voor de van wege de Nederlandsche Handel-Maatschappij of voor het De- partement van Koloniën verzonden artikelen kan de Regering zeker voorschrif- ten maken, die heilzaam kunnen zijn. In de overweging van het gewigt der zaak, scharen wij ons dan ook aan de zijde der Amsterdamsche reeders, die deze teedere aangelegenheid het eerst hebben ter sprake gebragt, en aan de zijde van H.H.E.E. de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Koloniën, die haar met een warm hart hebben opgenomen. Neen! een achtingswaardig gezagvoerder van eenen op de golven dobbe- renden bodem, moet met zijne manschap niet buiten bescherming blijven van kennis en wetenschap, van ervaring en toepassing. Hem van nu af aan goede- ren te doen opnemen, waarvan de mogelijkheid bestaat, dat zij, als het ware verraderlijk het leven van hem en zijne onderhoorigen zullen kunnen verwoes- ten, zonder dat zijne waakzaamheid-iets baten kan, ware telkens verraad ge- pleegd, wanneer men hem verpligt, alles op te nemen in zijn schip, zonder waarborgen, die verkregen kunnen worden. Wij voor ons, wij hebben ons niet in te laten met een onderzoek naar „de oorzaken van brand in de schepen: Koning Willem II, Laura en Adèle en Wena: het staat vast, dat nu en dan schepen verbranden moeten door zelfont- brandbare, daarin geladen goederen, en dat een verzuim, om daartegen maat- regelen te treffen, zou gelijk staan met het toelaten van het gebruik van sche- pen, die zoo oud zijn, dat zij mogelijk geen gewonen storm kunnen doorstaan. Maar waarom zoo lang stil gestaan bij de vervulling van eenen last, door de Koninklijke Akademie aan ons gegeven, die op hare beurt dien last van de Hooge Regering ontving? Omdat men niet zelden gewoon is, bij elk we- tenschappelijk onderzoek, hetwelk in de toepassing eenige moeijelijkheden veroorzaakt, dat onderzoek van overdrijving te beschuldigen, vooral wanneer het handel of scheepvaart betreft; omdat wij naar onzen pligt, de Regering reeds bij voorbaat moeten trachten vrij te waren van de aanmerkingen, die zij bij elken goeden maatregel te wachten heeft, welken zij in dezen zal willen nemen; omdat wij onze overtuiging duidelijk willen uitspreken, dat het ver- zuim van maatregelen tot hiertoe aan geene natie, die de zee bebouwt, tot eere verstrekt, ook aan onze natie niet; maar dat van nu af aan het verzuimen van maatregelen, pligtverzuim wezen zou. Eindelijk, omdat het verschijnsel der zelf- ontbranding in de wetenschap volkomen bekend is, en dus alhier slechts uit het oogpunt van te nemen maatregelen ter sprake komen kan. 62 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Maar te nemen maatregelen en wettelijke bepalingen zijn geene woorden van dezelfde beteekenis. Omtrent de laatsten achten wij ons onbevoegd eenig voorstel te doen; wij beoordeelen niet of de wetgeving al of niet tusschen — beiden komen moet, want zulk eene beoordeeling ligt buiten den kring der Akademie. Wij beoordeelen niet wie-de maatregelen zal voorschrijven en hand- haven; wat wij tot onzen pligt achten, is het aanduiden van maatregelen van voorzorg, wier noodzakelijkheid uit het voorgaande onderzoek duidelijk genoeg gebleken is. Ten einde ons van den opgedragen last in dezen te kwijten, willen wij ons ook bij dien last uitsluitend bepalen en de elementen van zulke maatre- gelen trachten aan de hand te doen, waardoor naar de tegenwoordige kennis, zelfontbranding of niet kan ontstaan op schepen, of zoo zij ontstaat, zonder gevaar voor menschenlevens, voor lading en schip blijven kan. Wij gaan hierbij uit van de stelling, dat er geene enkele zelfstandigheid ooit zal worden geweigerd ter vervoering. Mogten wij die stelling opofferen, zoo ware buitensluiting van de meest gevaarlijke het afdoende middel. Maar handel en scheepvaart moeten niet worden belemmerd. 1’. Zal in een schip alles opgenomen worden, wat men ter vervoering aan= biedt — en zoo geschiedt het thans — dan moet men ook alles door des- kundigen doen onderzoeken. Jiedaar een eerste regel, dien wij moeten vaststellen, zullen niet alle ver- dere maatregelen verijdeld worden. Gaat men toch enkel op verklaringen af van de inzenders, dan is men dobberende tusschen eerlijkheid en misleiding. Hoe verre dit onderzoek gaan moet, behoeft hier niet vermeld te worden, evenmin als hoedanig dit behoort te geschieden. Is toch de aard van het voorwerp volkomen onschadelijk; kan de inzender daarbij geene schadelijke voorwerpen hebben opgenomen; is die inzender uit den aard van zijn persoon niet in staat in dezen te misleiden: waartoe dan onderzoek? Onderzoek derhalve, waar men meer waarborgen noodig heeft, dan die uit enkele kennisneming voortvloeijen; geene algemeene termen meer voor vol- doende gehouden, als kramerijen, droogerijen en chemicaliën — geene ver- zending meer van eenige kist, of baal of welk voorwerp dan bokt zonder eene specifieke opgave van den inhoud, tot in de kleinste bijzonderheden, en onderzoek naar de waarheid dier opgave, voor zoo verre men reden meent te mogen hebben daaraan te twijfelen, en dit niet slechts uit te strekken VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 65 over als vrachtgoederen verscheeple goederen, maar ook over goederen van passagiers. Wij behoeven niet stil te staan bij de onmisbaarheid van deze kennisneming. Hoe zal men toch eene verpakking verpligtend maken van schadelijke voorwerpen, om die daardoor onschadelijk te maken; hoe nabij elkander geplaatste schadelijke voorwerpen, door verwijdering van elkander onschadelijk maken; indien men niet weet wat men laadt? Maar zullen daaruit geene onoverkomelijke hinderpalen voor handel en scheep- vaart ontstaan? Eenig bezwaar voorzeker, maar overkomelijk. De verzender weet wat hij verzendt, hij kan dus de opgave doen; het beoordeelen naar het al of niet schadelijke dier voorwerpen wordt en uit dit verslag en uit de lijsten opgemaakt, welke uit dit verslag zullen voortvloeijen. Eene inspectie der voorwerpen zelve zal tot de uitzonderingen behooren, efì bepaalt zich noodwendig niet tot het meerendeel der objecten. Alle metalen, houten, glazen voorwerpen en nog zoovele anderen behoeven nimmer te worden onderzocht, tenzij men misleiding mogt mogelijk achten; suiker, koflij en vele andere handels-artikelen behoeven nimmer te worden onderzocht. Het onderzoek be- paalt zich dus bij verdachte of als schadelijk bekende stoffen, en onoverko- melijk schijnen de bezwaren niet, die daaraan verbonden zijn. 2e. Uit het onderzoek, in verband met elk ander middel van kennisneming, vloeit dus voort: dat men wete, wat in het schip zal geladen worden, tot in de kleinste bijzonderheden, uit het oogpunt der zelfontbrandbaarheid. Die verkregen kennis geeft het middel aan de hand, om de voorwerpen te verdeelen in de rubrieken a, b, ec, d, e‚ f‚, welke wij hierboven hebben on- derscheiden. En die verdeling is noodzakelijk, zoowel uit het oogpunt “a. van verpligte verpakking voor de schadelijken, b. van verwijdering van elkander, voor zoo verre zij door vermenging el- kander kunnen schaden, * c. van berging op eigene plaatsen in het schip, waar mogelijk ontstane ver- branding kan worden ontdekt en welligt ook met vrucht kan worden bestreden. Die schifting in de rubrieken, boven genoemd, deed ons zoowel niet-zelf- ontbrandbare als zelfontbrandbare stoffen opnemen; omdat er inderdaad, onder de eerste, voorwerpen voorkomen, wier verpakking, verwijdering van anderen, of verplaatsing op bepaalde plaatsen in het schip, van zoo veel gewigt is, als van de zelfontbrandbare. 64 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Ten aanzien van dit tweede punt bepalen wij ons bij eene klassificatie van alle voorwerpen, in de 6 genoemde rubrieken: a. zelfontbrandbare door aanraking met lucht, b. » » » _stooten, slaan of wrijven, c. » » » vermenging met anderen, d. niet zelfontbrandbare maar ligt ontvlambare, en) » » maar zeer brandbare, fe » » maar in brandbaarheid met hout en touwwerk te vergelijken. 5°. Een defde maatregel van voorzorg is de verpligte verpakking van scha- delijke of verdachte stoffen. Tegen dezen maatregel kan geen redelijke grond worden ingebragt; a wan- neer de voorwerpen zelve klein in omvang zijn; b wanneer hunne verzending, hetzij door mogelijke zelfontbranding, hetzij door groote mate van ontvlam- baarheid, voor lading en schip gevaarlijk worden kan. Wanneer de voorwerpen klein in omvang zijn, kan eene eigene verpakking geen bezwaar opleveren, al zijn er ook eenige onkosten aan verbonden. De vraag blijft, welke voorwerpen men onder dezen naam begrijpen kan? Het spreekt wel van zelf, dat hier geene scherpe grenslijnen kunnen getrok- ken worden. Men zou van gewoonlijk in kleine hoeveelheden verzonden stoffen, eens eene grootere hoeveelheid kunnen willen verzenden; eene maat is er derhalve voor deze niet aangegeven. Maar er zullen toch verschillen blijven bestaan tusschen de hoeveelheden te verzenden katoen en chloras potassae, van suiker en van aether sulphuricus. , Onder de maatregelen van voorzorg ten opzigte der verpakking, stellen wij dan op den voorgrond: insluiting in eigen metalen “vaten van die voorwer- pen, welke op eenigerlei wijze tot zelfontbranding aanleiding zouden kunnen geven en in klein bestek voorkomen. Naarmate de hoeveelheden zijn, kun- nen dit blikken of ijzeren vaten wezen; in beide gevallen geheel en al ge- sloten, zoodat zelfontbranding, wanneer die mogt ontstaan, niet naar buiten oversla, maar als gesmoord worde. De stoffen zelve kunnen eerst in flesschen, of potten, of kruiken of doozen gepakt zijn, naar haren verschillenden aard. Daartoe behooren dan Ae. drukkersinkt, lithographische inkt, de ovyderende VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 65 oliën bl. 19 opgenoemd, zwarte en andere verwen, hard gebrande en gerooste voorwerpen als eikels, koffij, erwten, poedervormige kool, houtskool. Deze en de na te melden stoffen kunnen meerendeels gepakt worden, zooals het wordt gevorderd voor de veiligheid, dat is in metalen vaten, waardoor zij dan — omdat de lucht afgesloten gehouden wordt — niet tot zelfontbranding kunnen geraken, maar ook tevens onttrokken zijn aan vermenging met andere stoffen en alzoo het bezwaar in een ander opzigt verminderen. Het kon ons niet in de gedachte opkomen, om de volgende stoffen, die tot deze zelfde reeks behooren, ook in blikken of ijzeren vaten te besluiten: Adri- anopelsch rood, geverwd of gedrukt katoen, dito garens, bont katoen, baai, de- hens, andere gedrukte of geweven katoenen, laken, molton dekens, naaigaren, ruwe katoenen, vlas, werk, pakwerk, weefgoederen. Voorts: groote hoeveelheden houtskool, coaks, massa’s gebrande eikels, koffij, erwten. Bij deze is het middel van insluiting van zeer groote hoeveelheden onuitvoerbaar. En juist groote hoeveelheden brengen in dezelfde en nog in ruimere mate het gevaar van zelfontbranding voort. Sommigen voorzeker kunnen in digte houten vaten worden besloten, als gebrande eikels, houtskool, enz. en hoezeer deze houten vaten nimmer aan al die voorwaarden voldoen, waaraan metalen vaten voldoen kunnen, sluit men toch de lucht af, houdt men ze toch bijeen, kan men derhalve, bij ontdekte ontvlamming, ze mogelijk nog eensklaps verwijderen, Maar daarmede is men nog niet zoo gebaat als het wenschelijk is. Aan eene doelmatige verpakking van de linnen, katoenen en wollen voorwerpen, die welligt met eene oxyderende olie bedeeld zijn, zoodat, bij ontstane zelf- ontbranding, die in een vat, waarin de stoffen geplaatst zijn, worde gesmoord — valt niet bij zulke massa’s te denken, als veelal vervoerd worden. Wat hier overblijft komt, naar ons inzien, op twee middelen van voorzorg neder. Wanneer men het in de magt heeft, om deze voorwerpen eerst lang aan de lucht blootgesteld te houden, vóór zij worden ingepakt, zoo verliezen zij alle het vermogen van zelfontbranding, of zij verbranden juist dan bij die blootstelling aan de lucht en alzoo vóór zij worden gepakt. Eene uitsprei- ding, een ruim uithangen in de lucht op eene warme plaats, van geverwde linnen, katoenen voorwerpen, maar ook van houtskool, zwartsel, gebrande eikels, in een woord van al de stoffen, die wij opnoemden in deze reeks, is in slaat, het gevaar van zelfontbranding daaraan geheel te ontnemen, De 20 VERHAND, DER KONINKTI, AKADEMIE, DEEL 1e 66 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING poedervormige voorwerpen, b. v. zwartsel, houtskool, coaks enz. verzadigen zich daarbij geheel en al met zuurstof. Zij doen dit zoodanig, dat zij bij een later contact met de lucht, niet meer daar van opnemen en zich dus ook niet meer daardoor verwarmen kunnen. Doen zij dit niet, zoo is wel ont- steking op de gewone wijze, maar geene zelfontbranding mogelijk. Volkomen in hetzelfde geval verkeeren de gerooste voorwerpen, die ook alleen, door opslorping van zuurstof, zich verhitten kunnen, en alzoo, door aan de lucht ruim blootgesteld te worden, zoo veel zuurstof opnemen als zij kunnen, en derhalve later onmogelijk meer kunnen opnemen. Eindelijk verkeeren al weder in hetzelfde geval de wollen, katoenen en linnen voorwerpen, die met eene vette oxyderende olie in meerdere of mindere mate zijn bedeeld. Zij nemen, vooral door op eene warme plaats aan de lucht uitgespreid te verblijven, gedurende eenige dagen, zoo veel zuurstof op als zij kunnen, en worden zij daarna ingepakt, zoo moet alle bezwaar voor zelfontbranding zijn opgeheven, omdat de werkende oorzaak tot verzadi- ging is gekomen. Intusschen geldt dit alleen van die voorwerpen, die niet door broeijen zelf- ontbranden waarover wij straks handelen, maar die zelf ontbranden ten koste eener zich oxyderende olie. Zou men derhalve vóór het verzenden dier stoffen zich kunnen overtuigen, dat zij alle vooraf lang genoeg — (14 dagen des zomers zullen bij goede uitbreiding aan de lucht voldoende zijn, des winters de dubbele tijd) — aan de lucht blootgesteld zijn geweest, zoo zou men voor hen geene nadere voor- zorgen meer behoeven, en zelfontbranding ware onmogelijk geworden. Het is voorzeker dikwerf onmogelijk, om of die zekerheid te bekomen, of de voorwerpen als nog te ontpakken en ze aan de lucht bloot te stellen, eer zij worden ingescheept; maar waar dit mogelijk is, heeft men alle gevaar voorgekomen. Blijft dit onmogelijk, dan moeten zij als gevaarlijke worden beschouwd, als bedriegelijke, die onder den schijn van onschadelijk te zijn, somtijds — hoezeer dan ook zelden, — zelfs ingepakt, ontvlammen, en er blijft dan, wan- neer eene geheel verzekerende inpakking om de groote hoeveelheid onmogelijk is, miets ander over, dan: Ze in het schip op plaatsen te bergen, waar men ze gemakkelijk bewaken kan, en zoo, dat men ze bij ontbranding gemakkelijk verwijderen of blus- schen kan; Ze van ligt brandbare voorwerpen geheel verwijderd te houden. VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 67 Hoezeer de stoffen, die wij onder Ag behandeld hebben en door broeijing zelf ontvlammen kunnen, dit verschijnsel ten gevolge van eene geheel ver- schillende werking vertoonen, zoo komen toch vooreerst, dezelfde afpakkings- middelen in aanmerking voor kleine hoeveelheden derzelve, namelijk in ijzeren of blikken vaten. Zelden echter zal dit middel noodig of uitvoerbaar wezen, omdat juist tot deze reeks van broeijende stoffen voorwerpen behooren, die in zeer groote hoeveelheden verzonden worden, waar alzoo eene eigene verpak- king in metalen of goed sluitende houten vaten onmogelijk wordt. Onmogelijk is die verpakking echter niet bij meer of min gedroogde ge- neeskrachtige of andere kruiden; integendeel is zij hier uitvoerbaar. Waar zij uitvoerbaar is, kunnen wij zulk eene verpakking als geheel voldoende tegen het gevaar aanbevelen; mits men, indien zij in metalen vaten bevat zijn, deze vrijstelle van nabij geplaatste ligt brandbare voorwerpen. Houten vaten, mits zoo veel mogelijk luchtdigt, kunnen hier meer of min dienen, omdat wel broeijing, maar nooit ontbranding, wel eenige verhooging van temperatuur, vooral binnen in de massa, maar nooit zoodanig eene verhooging van tempe- ratuur buiten aan de oppervlakte kan ontstaan, dat daardoor de inhoud van eene goed gekuipte ton kan brand vatten. Voor het broeijen, zagen wij, is bijna geene lucht noodig, maar voor het ontbranden van broeijende stof- fen wel, Maar er is een ander middel om dit broeijen geheel te voorkomen: men pakke die voorwerpen zoo veel mogelijk in gescheiden hoeveelheden. De wer- king heeft hier juist dan vooral plaats, wanneer er veel van dezelfde stoffe is opeengepakt. Het hooi in de hooibergen en in de mijten leert het ons; het laatste ontvlamt nooit, indien zij niet groot zijn, Dit dan ten aanzien der verpakking van deze voorwerpen, waarbij deze in niet te groote hoeveelheden, naar wensch kunnen worden verdeeld. Kan men ook, bij broeijende voorwerpen, door voorafgaande maatregelen het bezwaar niet voorkomen, even als in de voorwerpen van de reeks Aa, die enkel zuurstof verdigten en daardoor ontbranden? Inderdaad meer of min, maar op verre na niet met die zekere gevolgen, waarmede dit bij deze mo- gelijk is, Men late namelijk de voor broeijing vatbare voorwerpen aan de lucht bloot- gesteld en ontneme er hunne verschheid aan; vooral, men doe ze daarna goed droogen en pakke ze dan zoo digt mogelijk in, zoodat de lucht tot het inwendige weinig toegang hebbe. Kon men ze daarbij op eene drooge plaats 20% 68 “ OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING houden, zoo ware broeijing en dus ook zelfontbranding onmogelijk. Het hoor leert het ons wederom. Het is versch hooi, dat broeit; hooi, dat eenigen tijd aan de lucht blootgesteld geweest, daarna gedroogd is en droog is geble- ven, broeit niet meer. Geldt dit van hooi, hetwelk om het broeijen zoo zeer berucht is, zoo veel te meer zal al het gezegde gelden van hennip, vlas, van versche onbewerkte, of ook wel bewerkte stoffen, van koffijzakken, los touw- werk, ruwe garens, ruw linnen, ruw doekwerk, kardoessaai, werk, pakwerk, ruwe katoenen. Versch, nog vochtig zamengepakt, zullen deze meer of min, sommige sterk broeijen en onder daartoe gunstige omstandigheden tot ont- vlamming kunnen komen. Die broeijing zal in het scheepsruim van een schip, varende in warme gewesten, zeer worden bevorderd en alzoo ook de mogelijk daarop volgende zelfontbranding. Ontneemt men aan die voorwerpen hunne verschheid, droogt men ze daarna en pakt men ze goed digt op een, zoo is daardoor het het gevaar van broeijen veel verminderd. ' Maar, terwijl de voorwerpen, die door zuurstof op te slorpen daarvan een- maal verzadigd kunnen worden en dan niet meer zelfontbranden kunnen, zoo is het met het aan de lucht blootstellen en droogen van deze voor broeijing vatbare voorwerpen niet gelegen. En ziedaar juist het bezwaar, hetwelk de broeijende voorwerpen opleveren. Worden zij namelijk later weder vochtig, hetzij door losse pakking en vochtige lucht, die tot in het binnenste kan doordringen, of zelfs bij vaste pakking, wanneer zij door regenwater of een lek in het schip bevochtigd worden, dan kunnen vele der genoemde voor- werpen inderdaad broeijen, alsof zij versch waren en dien ten gevolge zelf- ontbranden. De voorbeelden daarvan zijn menigvuldig. Wij moeten verklaren, dat het voor sommige Belen van alone van ruwe linnen, katoenen of andere voorwerpen soms moeijelijk met zeker- heid uit te maken is, of zij verbranden door voorafgegane broeijing, of door oxydatie van eene vette stoffe, daarin vervat. Ongaarne zouden wij voor elk geval de beslissing op ons nemen, of de eene of wel de andere werking besta. Ondersteunen doen zij elkander niet, zoo als wij boven (bl. 28) zagen, althans zal dit onder de zeer groote uitzonderingen behooren; want met vet door- trokken weefsels broeijen niet; vet gaat die soort van werking tegen, welke bij broeijen plaats heeft, en broeijen veronderstelt water, waardoor de oxydatie eener olie die mogt aanwezig zijn, weder wordt tegengestreefd. Indien het geoorloofd is onze meening uit te spreken, dan zouden zij deze VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 68 zijn, dat in de gevallen van zelfontbranding van goed ingepakte, in balen aanwezige ruwe garens, linnen, katoenen, wollen voorwerpen, zeer zelden het gevreesde verschijnsel aan oxydatie eener vette olie mag worden toege- schreven, dat zij meestal door broeijig tot zelfontbranding komen, en dat hetgeen men meestal aan oxydatie toegeschreven heeft, omgekeerd zeer zelden daaraan moet worden toegekend. __De gronden voor dit oordeel zijn: de meestal veel te geringe hoeveelheid vet, om daaruit bij opslorping van zuurstof uit de lucht, die warmteontwik- keling af te leiden; de gelegenheid, welke veelal dit vet vóór de inpakking gehad heeft, om zuurstof op te nemen; de ongunstige omstandigheden ter opneming van die zuurstof, wanneer die voorwerpen in balen gepakt zijn, terwijl door ruimere blootstelling aan de lucht juist die voorwerpen gewoon zijn te ontvlammen, welke dit door oxydatie doen; de gunstige omstandig heden in die balen, om juist broeijing voort te brengen. Deze en andere gronden doen ons overhellen tot De meening, dat de al of niet geweven ruwe stoffen, meestal ter dezer plaatste moeten opgenomen worden, dat is onder de door broeijing tot zelfontvlamming komende en niet onder de door opslorping van zuurstof daartoe gerakende. Gelukkig is het voor het practische resultaat bijna onverschillig. In beide gevallen toch sluite men van die voorwerpen in metalen vaten op, wat mo- gelijk is; in beide gevallen stelle men ze vóór de verpakking aan de lucht bloot en ontneme er de verschheid aan; in beide gevallen zullen zij gedroogd ingepakt worden; in beide gevallen plaatse men ze dáár in het schip, waar zij kunnen bewaakt, bij onheil gebluscht, of verwijderd worden. Een verschil is er echter, dat beide klassen van ligchamen opleveren, en wel een verschil van groot gewigt, namelijk: de door epslorping van zuur- stof zelfontbrandende worden door vochtigheid daarin tegen gestreefd, terwijl de door broeijing zelfontbrandende juist daardoor worden bevorderd, om het onheil te doen ontstaan. 4 Dit verschil is in de praktijk van groot gewigt. De eerste worden door een lek niet geschaad; de laatsten kunnen daardoor aan het broeijen geraken en later vlam vatten, altoos in het geval, dat zij daartoe nog genoeg voor scheikundige omzetting vatbare Bren in zich hebben terug gehouden, wat bij de bewerkte voorwerpen hoogst zelden het geval is. Het zijn dan ook de ruwe stoffen vooral, die men in dit opzigt vreest. Wat hiervan zij: het is onmogelijk om, zonder overdrevene kosten en 70 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING onoverkomelijke bezwaren voor den handel, de linnen, katoenen en wollen voorwerpen, de voorwerpen van hennip, vlas en zijde, hetzij deze verwerkt of niet verwerkt, ruw of gereinigd, geverwd of ongeverwd zijn, zoodanig te verzorgen, dat er niet te eeniger tijd zelfontbranding van zou kunnen ont- staan in de scheepsruimte, en de maatregelen van voorzorg, die wij hebben aangegeven, hoe waar ook de grondslag zij waarop zij berusten, zullen toch eene enkele maal blijken te falen in het uitwerksel, omdat men te weinig in staat was alle bijzonderheden te beoordeelen, die op het ontstaan van zals ontbranding in deze voorwerpen van invloed kunnen zijn. Er is nog een middel, hetwelk wij hier niet mogen verzwijgen en hetwelk, 200 wij wel onderrigt zijn, bij de Engelschen niet onbekend is, namelijk: verdeeling der scheepsruimte, met het oog op de verdachte, de schadelijke voorwerpen, wier hoeveelheid te groot kan zijn, om ze op eigen zekere wijze te verpakken. Dit middel zal zeker onder de uitvoerbare behooren; het is: de afzonde- ring van een deel der hooger gelegene plaatsen bij voorbeeld tusschendeks van berging in het schip, voor verdachte stoffen; plaatsen, die bewaakt kunnen worden, He onmiddellijk kunnen doe ontwaren, wat er in voorvalt; waar men spoedig eene ruime hoeveelheid water kan aanbrengen, om ontstanen brand te blusschen. Worden deze afgezonderde ruimten inwendig met dun ijzerblik beslagen, en de ruimte, die tusschen het hout en het ijzerblik overblijft, met de warmte slecht geleidend poeder van houtskool aangevuld — dit vooraf lang aan de lucht blootgesteld, zoo als van zelf spreekt — zoo zou zulk eene afgezon- derde plaats van het schip kunnen dienen tot berging van stoffen, van wier zelfontbrandbaarheid smen nooit zekerheid bekomen kan. Er is een middel aanbevolen om het broeijen van het hooi tegen te gaan, hetwelk, indien het inderdaad van nut is, tegen broeijing in het algemeen zou kunnen worden aanbevolen, namelijk het plaatsen van gewoon konkaldes tusschen het hooi. Onze ervaring van dit middel is niet voldoende, om er in dezen of genen zin een oordeel over uit te spreken. Maar dat het de broeijing tegengaat, wanneer het in ruime mate wordt aangewend is zeker. De vraag is, of het 100 zeer werkt, dat zelfontvlamming daardoor zeker wordt voorgekomen. B. De maatregelen die getroffen kunnen worden voor zelfstandigheden, welke door slaan, stooten of wrijven zelfontbranding kunnen ondergaan, hebben, re VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 71 zonder dat dit nader behoeft te worden toegelicht, betrekking op zoodanig eene verpakking, waardoor elk uitwendig aangebragt geweld kan worden op- geheven of tot schadeloosheid kan worden verminderd. Van de verpakking van buskruid meenen wij te kunnen zwijgen, even zoo als van zijne verscheping. Voor buskruid is algemeene vrees en daaruit ont- stane zorg. Ware de kennis aan de voor zelfontbranding vatbare, of als bus- kruid even ligt ontbrandbare stoffen, zoo algemeen verspreid als de kennis aan buskrnid is, wij zijn «er zeker van, dat niemand beweren zou: » neem »geene maatregelen, maar laat alles maar over aan de kracht van het eigen- »belang.” Hoe dikwerf toch is dit eigenbelang niet wijs, maar verschuift en verdringt het de waarheid. De slaghoedjes zullen, naar wij vermoeden, met dezelfde zorg worden in- gepakt als buskruid, dat is met voldoende zorg. De beste wijze van verpakken van deze twee voorwerpen is, ongetwijfeld in dubbele vaten, met eene onschadelijke poedervormige stoffe tusschen beide, b. v. krijt of gipspoeder. Die twee vaten kunnen houten kuipen zijn. Voorts moeten zij bij het uit- en inladen voorzigtig behandeld, nooit onder andere goederen maar vrij geplaatst worden in het schip, en daar, waar zij zoo verre mogelijk van vuur verwijderd zijn. Aan deze voorwerpen grenzen vele anderen, ten opzigte van het gevaar. De phosphorus b. v., al is zijne hoeveelheid nog zoo gering, moet aan boord zeer gevreesd worden. Men verpakke hem in kleine flesschen, en elke flesch — met water ge- vuld — in eene blikken, goed sluitende doos, de tusschenruimte met krijt of poeder van gips gevuld. Maar op dezelfde lijn staan vele andere stoffen, die wij in ons wetenschap- pelijk onderzoek genoemd hebben, b. v. chloras potassae, en anderen (bl. 55). Al deze voorwerpen behooren in glazen flesschen, met blikken doozen om- geven, en de tusschenruimte met krijt of gips aangevuld, verpakt te worden. Zij moeten van ligt brandbare voorwerpen verwijderd worden gehouden. Het is hier de plaats, om thans meer bepaald te handelen over die voor- werpen, die door onbestemde namen worden aangeduid, als die van genees- middelen, chemicaliën, droogerijen, kramerijen. Deze alle te splitsen en af- zonderlijk op te noemen, is schier onmogelijk. Er komen zeer onschuldige, maar ook zeer schadelijke zelfstandigheden onder voor. Ons oordeel zou zijn, daar er of geene specifieke opgaven van gedaan zie) OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING worden, of soms ook die opgaven niet bepaald, niet duidelijk genoeg zullen zijn, ze alle als verdachte goederen te beschouwen, er eene verpligte pak- king van voor te schrijven en ze zooveel mogelijk onder het bereik der waarneming op de schepen te bergen. Zijn de hoeveelheden daarvan groot, zoo kan dit bezwaar opleveren. Maar wat kan er in den weg staan, om de als onschadelijk bekende verpligt te scheiden van de schadelijke, en voor deze laatsten eene verpligte verpakking in metalen vaten voor te schrijven ? Worden b. v. onder kramerijen aangegeven houten objecten, als kinder speelgoed, metalen objecten tot dit doel, zij kunnen als indifferente stoffen worden verpakt. Maar bij aldien er onbekende voorwerpen onder zijn, of wanneer zij niet duidelijk als onschadelijk bekend staan, is eene verpligte verpakking noodig. Wie zal beslissen, of de lucifers, onder de kramerijen opgenomen, niet meermalen oorzaak van zelfontbranding op schepen waren? Deze voortaan als onschuldige voorwerpen, onder den naam van kramerijen te doen door- gaan, ware, naar ons oordeel, ongeoorloofd. Even zoo is het met droogerijen, chemicaliën, geneesmiddelen. Onder alle drie deze namen kan men salpeterzuur, zwavelzuur, etherische oliën, phosphorus, in een woord de gevaarlijkste stoffen verstaan, die daarom vooral gevaarlijk zijn, omdat zij, bij elkander behoorende, dikwerf in kleine hoeveelheden ver- zonden, in ééne kist gepakt worden, soms in eene kist van veel inhoud, die niet gemakkelijk te verwerken is en daardoor aan stooten en aan het ver- deelen van den inhoud blootgesteld is. Eene verpligte verpakking, het hefst de schadelijke voorwerpen geïsoleerd van de overige, en in kleine ijzeren kisten, is hier, naar ons oordeel, on- vermijdelijk. Het is onmogelijk hier lijsten bij te voegen van alles, wat men onder de namen geneesmiddelen, chemicaliën, droogerijen of kramerijen, verstaat. Die lijsten zouden ook slechts namen bevatten, waaruit dikwerf niet eenmaal de schadelijke of onschadelijke natuur van het voorwerp zou kunnen blijken, of wel namen van op zich zelf onschadelijke voorwerpen, maar die bij elkander schadelijk zijn. Beter, dan zulk eene schier grenzenlooze lijst, schijnt ons, bij twijfel of onzekerheid, enkel op den naam af van geneesmiddelen, chemicaliën, droo gerijen of kramerijen, de genoemde verpligte verpakking toe. | | | VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 15 Wanneer hier miet iets te veel gevergd wordt, vergt men dikwerf veel te weinig. . De medieijn-kist wenschen wij echter hieronder niet begrepen te hebben, omdat wij van de meening uitgaan, dat die onder den invloed van eenen deskundigen verkeert; anders zou voor die medieijn-kist noodwendig het- zelfde gelden. C. De verpakking en verscheping, die gevorderd wordt voor de voorwerpen, welke bij vermenging ontbranden kunnen, zal het gevaar zooveel mogelijk worden voorgekomen, berust noodwendig vooreerst op het beginsel, deze stoffen noch bij elkander te pakken, noch bij elkander te plaatsen in het schip. Het eerste is intusschen gemakkelijker gezegd, dan uitgevoerd. Onder de stoffen, die men gewoonlijk chemicaliën noemt, komen vooral deze sterker werkende zelfstandigheden voor Zij zijn bl. 55 vroeger opgenoemd en be- handeld. Zal men van deze alle, die tot eene zelfde partij goederen be- hooren, b. v. door denzelfden afzender ingezonden, verlangen, dat zij steeds afgescheiden van elkander zullen verpakt worden, en dat zij op verschillende plaatsen in het schip zullen worden gesteld, dan kan het aantal kleinere pakken zeer groot worden, en men verlegen worden, waar deze steeds geïso- leerd van andere schadelijke stoflen te plaatsen in het schip. Gelukkig is het aantal der voorwerpen, die hiertoe behooren, niet zoo groot, en de gewoonlijk verzonden hoeveelheden zijn niet zoo in omvang, of aan de bezwaren is wel te gemoet te komen. Ligt ontbrandbare stoffen, die ook in aanraking met anderen gemakkelijk van deze laatste brand kunnen doen ontstaan, als potassium, bromium, phos- phorus, zijn in zulk een klein bestek, dat eene afsluiting der glazen vaten, waarin zij bewaard worden, door metalen vaten, waarin elk glazen vat be- sloten is, geen bezwaar kan opleveren. Het is de reeds gevolgde wijze van inpakken en verzenden, en eigene nieuwe voorschriften zijn hier alzoo niet te geven; slechts behoort men aan de algemeen bestaande regelen te herin- neren. Van grooter gewigt is het, dat wij stilstaan bij de schadelijke vloeistoffen, waarvan men soms aanzienlijke hoeveelheden verzendt, als salpeterzuur en zwavelzuur. Eene aanzienlijke verbetering zou er verkregen zijn, wanneer deze stollen niet in groote glazen flesschen, niet in massa’s bijeen, maar in kleine dikke glazen flesschen verzonden werden, die elk voor zich door gips m eene 21 VERHAND, DER KONINKI, AKADEMIE, DEEL IE TA OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING doos van stevig hout gepakt werden. Metaal kan hierbij niet worden gebruikt. Al deze kleinere doozen zouden dan zamen op nieuw door gips kunnen inge- pakt worden in eene grootere kist, maar deze toch nimmer van zulk een om- vang, dat zij moeijelijk te transporteren is. De inhoud zou duidelijk op de kisten moeten aangewezen zijn, opdat elk kon gewaarschuwd worden er om- zigtig mede om te gaan; de halzen der flesschen zouden ook steeds naar boven moeten gekeerd zijn en de kisten dus met een boven moeten geteekend wor- den. Die halzen zelve moeten met glazen stoppen goed gesloten zijn en met kraanwas zijn digt gemaakt, en bovendien gebonden zijn op den hals door een ijzerdraad. Dit baat wel niet bij salpeterzuur, wanneer er eene kleine lekking tusschen stop en hals is, al is het ook slechts van dampen van het zuur; maar blijft de stop sluiten, dan bevestigt deze draad dien stop zooveel te beter. Voorts behooren de flesschen nooit geheel en al gevuld te worden, opdat de stop, bij uitzetting van het vocht door de warmte, niet worde opgeligt. Zulke sterke zuren behooren voorts geheel alleen geplaatst te worden in het schip, zoodat bij het breken van een of meer flesschen, het vocht met geene schadelijke stollen in aanraking kome. Maar het hout van het schip of van de kist, waarin zij geplaatst zijn, is reeds zulk eene schadelijke stoffe. Daarom moeten ook zij zoodanig ge- plaatst zijn, dat zij kunnen worden bewaakt, dat hetgeen er aan mogt gebeuren, bespeurd worde. Lucifers mogen niet anders verzonden worden, dan in goed sluitende blikken doosjes, niet veel bij elkander mm dezelfde doos. De kleine doosjes kunnen in grootere ijzeren vaten worden besloten. Chloras potassae, die in aanraking met vele andere ligchamen tot hevige branding of ontploffing aanleiding geven kan, behoort even als lucifers te worden ingepakt. Salpeter en soortgelijke, gemakkelijk den rijkdom van zuur- stof die zij bevatten, afgevende stollen, op dezelfde wijze als chloras potas- sae. Salpeter, in houten vaten gekuipt, zou, mits als buskruid buiten alle gemeenschap met het scheepsvolk gehouden, in eene afgezonderde ruimte kunnen geborgen worden. Bij de mogelijke vermenging van de eene stoffe met de andere, waardoor zelfontbranding kan ontstaan, zij men aandachtig, dat die menging niet slechts kan plaats hebben door zamenvloeijing van of tot naast elkander geplaatste voorwerpen, maar ook van boven elkander geplaatste, zelfs met een dek tus- schen beide. B. v. er breekt eene flesch met zwavelzuur; deze lost langza- VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. de merhand het hout van het daaronder liggende dek op, zonder dat het wordt bespeurd. Ten laatste dringt het zwavelzuur door het dek van den vloer heen en vloeit op een lager dek, waar het ontbrandbare stoffen aantreft, die door zwavelzuur kunnen vlam vatten. Kalk, die ongebluscht is, worde van water op elke wijze verwijderd ge- houden. Aangaande de steenkolen verkeeren wij in eene onoverkomelijke moeijelijk= heid. Men kan de massa, die ingenomen wordt, niet zoo onderzoeken, dat men zeker kan wezen, dat niet hier en daar een stuk voorkomt, hetwelk het vroeger genoemde eerste ijzer-sulphuur bevat, voldoende om vlam te vatten en het geheel te doen ontsteken. En ziedaar een onoverkomelijk bezwaar in de verzending of verzorging van dit op schepen steeds voorhanden ligchaam. Het eenige wat men doen kan, is te zorgen, dat er nimmer water bij kome, ze dus daar plaatsen, waar toetreding van regenwater of zeewater onmogelijk is. Maar dan nog heeft men de mogelijkheid, dat de vochtigheid der lucht de ontbranding kan veroorzaken. Voor groote hoeveelheden, zou de plaats, waar zij in het schip bewaard worden, het best eene afgezonderde, met dunne ijzeren platen bedekte ruimte zijn, met een luik afgesloten en genoegzaam bij de hand, om bij brand, door eene groote hoeveelheid water gebluscht te worden. Men zou ook van het reeds daartoe aangewend middel gebruik kun- nen maken, om ijzeren buizen in de massa’s steenkolen te plaatsen; waar- door van tijd tot tijd thermometer-waarnemingen mogelijk worden, om tegen te ontstane zelfontbranding gewaarschuwd te worden. D. De druipbare voorwerpen, die onder de rubriek D behooren, namelijk de ligt ontvlambare, behooren alleen opgenomen te worden, wanneer zij in volkomen goed sluitende vaten besloten zijn; in glazen of metalen flesschen, de stoppen behoorlijk digt gebonden en met hars overdekt. Deze flesschen behooren, indien zij van glas zijn, in eene ijzeren kist gepakt te worden, door middel van zaagsel of soortgelijke, hier onschadelijke stofte. Zwam en lijn geteerd touwwerk, buiten gebruik, behoort in houten vaten besloten te worden. Dat, wat aan boord in gebruik is, kan door geene bij- zondere voorzorgen aan het vlam vatten worden onttrokken; maar het is of op plaatsen aanwezig, waarvan vuur verwijderd blijft, of het is zwaar genoeg in een gewerkt, om niet door eene vonk van eene tabakspijp of eene vlam van een lucifer te kunnen ontstoken worden. Behalve door deze verpligte verpakking van de ligt vlambare voorwerpen 21% 76 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING van de rubriek D, berge men ze op plaatsen in het schip, waar men noch met vuur noch met licht toetreedt, waar geene vonk of vlam naderen kan. Het buskruid is men gewoon goed te verzorgen. Aether sulphuricus, Spi- ritus nitri duleis, Hoffmans-druppels, Chloroform behoeven, omdat zij vlugtig zijn, in zeker opzigt, nog veel meer zorg; de grootste zorg behoeven de fles- schen waarin zij zijn bevat, om niet te bersten of te lekken. De halzen der flesschen moeten altoos boven geplaatst zijn, en de kisten derhalve met een duidelijk boven gemerkt worden. Zulke voorwerpen behooren in eene ruimte van het schip bewaard te wor- den, als eene kruidkamer ingerigt en verzorgd. De flesschen behooren van zeer stevig glas te zijn en niet grooter van inhoud, dan ter grootte van eene wijnflesch; elke flesch behoort afzonderlijk verpakt te worden in ruw mat- werk met zaagsel omgeven, en alzoo ingepakt, kunnen er meerdere zamen besloten worden in eene houten kist. E. De zeer brandbare, maar daarom nog niet ligt ontvlambare stoffen, die wij in twee reeksen hebben onderscheiden (bl. 57), houde men zooveel mo- gelijk van die plaatsen verwijderd, waar nu en dan vuur of licht wordt ge- bezigd. De druipbare, als ligueuren, spiritus vini, arak enz. behooren in niet te groote flesschen verpakt, deze goed gesloten, en zoodanig in manden of kisten door zaagsel of eene andere stoffe verdeeld te worden, dat de flesschen niet breken kunnen. F. Van de in brandbaar vermogen met hout gelijk staande voorwerpen, behoeven wij, waar er sprake is om brand op schepen te voorkomen, niet bijzonder te gewagen. De onbrandbare gaan wij geheel met stilzwijgen voorbij. Ter nadere aanduiding laten wij hier drie der ontvangen lijsten volgen, waarop wij de voorwerpen hebben verdeeld, naar de op bl. 48 en 49 genoemde zes rubrieken. Mogten wij door ons verslag de hoogst gewigtige zaak der zelfontbranding . . * . . op schepen meer of min hebben toegelicht en hare treurige gevolgen eeni- germate hebben voorgekomen: wij zouden ons hartelijk verheugen. G.J. MULDER. A. H. VAN DER BOON MESCH. J.C. RIJK. En dok dn VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 71 STAAT per DIVERSE ARTIKELEN, volgens opgave van het Ministerie van Koloniën, van de Nederlandsche Handelmaatschappij, van de Kamers van Koophandel te Amsterdam, Groningen, Leeuwarden, Middelburg, Rotterdam en Zwolle, gewoonlijk in scheepsruimte verzonden, gerangschikt in afdeelingen, naar gelang van den graad hunner brandbaarheid. ONDER BEPAALDE VOORWAARDEN ZELFONTBRANDBARE STOFFEN. Zelfontbrandbaar door aanraking met lucht, of niet zelfontbrandbaar, maar zeer brandbaar. Drukinkt, Lithographische inkt, Gewast linnen, : Olie (diverse), Gewaste taf, Zwartsel. Zelfontbrandbaar door broeijing, of niet zelfontbrandbaar, maar zeer brandbaar. Hennep (gehekelde), Koffijzakken, Hooi, Vlas. Kardoessaai, Zelfontbrandbaar door aanraking met lucht of door broeijing, of miet zelfontbrandbaar, maar als hout of touwwerk brandbaar. Adr. rood katoen (geverwd), Gedrukte katoenen, ” „ ” gedrukt), Geverwde „__ roode garens, Gewaterd grein, Baai, Glandes querci tosti, Blaauw geverwd katoen, Groenten (gedroogde), ”__ laken, Kardoessaai, Bont katoen, Katoen (gebleekt bedlaken-), Casimiren, P ( ” kussensloopen-), Chitsen, ” (ene hemden-), Dassen (hals-), „ (imitatie-, enz.), Dekens, Laken, Doek, „__ (Koningsblaauw-), Flanel, „__ (Karmozijnrood uitmonstering-), Garens, „_ (Geel uitmonstering-), 18 OVER DE OORZAKEN DER ZELFONTBRANDING Laken -(rood), Touw, Linnen, Touwwerk, Moltondekens, Weefgoederen (in kleuren geweven katoen), Naaigaren, Werk, Ruwe katoenen, „_ (pak-). Door stooten, slaan of wrijven zelfontbrandbaar. Banketbakkerswerk (voor zoo verre er ful- Isucifers, minas argenti in voorkomt), Slaghoedjes. Buskruid, Door vermenging met andere stoffen zelfontbrandbaar. Acidum muriaticum, Potassium, „___nitrieum, Sterkwater, Bromium, Zwavelzuur. Kalk (ongebluschte), Zelfontbrandbaar door aanraking met lucht en door vermenging, of miet zelfontbrandbaar, maar zeer brandbaar. Steenkolen. Zelfontbrandbaar door aanraking met lucht of door broeijing, door stooten, slaan of wrijven, of niet zelfontbrandbaar maar zeer ligt ontvlambaar, of in brandbaarheid met hout en touwwerk te vergelijken. Chemicaliën (diverse), Droogerijen „ Neurenberger kramerijen, NIET ZELFONTBRANDBARE STOFFEN. Ligt ontvlambaar, niet zelfontbrandbaar. Acide acetique (mits sterk), Kreosot. Alcohol, Oleum chamomillae aethereum, Chloroforme, „__ terebenthinae (terpentijn-olie of water), Collodium, „___menthae pip. opt, Eau de Cologne, Parfumeriën, Aether-sulphuricas, Reukwateren, Geteerd en ongeteerd touwwerk, lijnen. Zwam. ts ls GER an VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. 79 Zeer brandbaar, niet zelfontbrandbaar. Amygdalae amarae, Asphalt (steen), Baccae juniperi, Balsam copaivae, Bitume, Boter, Bougies van gom elastiek, Brandewijn, Caoutchouec, Cera alba, Genever, Gomelastiek, Gummi Arabieum in pulv., Gutta percha, Hammen (gerookte), Harpuis, Harst, Kaarsen, Kaas (diverse), Lak, Levantsche opium, Likeuren, Lupuline, Lycopodium, Murias morphii, Marseill. zeep, Oleum jecoris aselli, „__olivarum, Olijf-olie, Opium erudum, Palm-olie, Pik (gestookte), Pikpotten, Pulvis gummosus, Sandrak, Schellak, Sebum ovillum, Semen anisi, „__ eardam. minor, „__ foeniculi, #_ santonicì, Specerijen (notenmuscaat, kaneel, foelie, kruid- nagelen, peper), Spek (gerookt), Spiritus vini, Stearine kaarsen, Stroop (mits door de warmte eerst watervrij geworden), Styrax liquida, Suiker, Sulphas chininae, Teer, Traan, Tros (geteerd), Unguent thymelaci, Venetiaansche terpentijn (terebinthina veneta), Vernis, Veratrine, Was, Waskaarsen, Zeep (witte), „_ (groene), mits door de warmte watervrij geworden, (Sapo viridis), „_ (Spaansche), Zwart zegellak, Zwavelstokken. In brandbaarheid met hout of touwwerk te vergelijken, Alconet-wortel, 8 Arabische gom, Band, Bandeliers, Beschuit, Bindtouw, Blaasbalgen, Boekwerken, 80 OVER DE OORZAKEN Borduursel, Borstlappen, Breukbanden, Bulbus scillae siccum, Caliatourhout, Calgueerpapier, Camlet, Castoren en geweven fil d'écosse handschoenen, Cigaren, Chacots, Coaks, Colleerlappen, Cortex quercus, / simarubae, Crocus orientalis. Damast, Degen- en sabel-dragons, Doosjes (houten en kartonnen), Etiquetten, Bverdoek, Extract belladonnae alcohol. „__ eicutae siccum mits door de „_ hiquiritiae opt. „__ ratanhiae | / warmte watervrij geworden, „___sabinae alcoh. Flores arnicae, „__chamomillae vulg., Fluweel, Folia uva ursi, Galon (rood, geel, kemelshaar en goud), Geweerriemen, Gordel-bretels, Goudfluweel, Goud en zilver galon, Gouden en zilveren epauletten, tongen, ” „ ” lissen, passanten, „ i/d „ ” „ „ Gutta-gom, Handschoenen, DER ZELFONTBRANDING Hemden, Herba digital. purp., „__hyoscyami nigr., Hilversum, Hoorn, Hoornschalen, Jute doek, Kalmink, Karldoek, Kemelshaar, Kemelsgaren, Kleederen, Koffij, Koord, Koppels, Kousen, (ongewelde en gewelde,) Kraaijenpennen, Kurk, (gesneden en inlandsch gebrand.) Kwartiermutsen, ” Leder, Lignum Guajaci rasur, „___santal. rubr. in pulv., Lijm, Lijn (wagen-, draai-, vlagge-, mar- en paarden-), Meel, Meubelpapier, Mos, Moschus tunquin in vesicis, Mospapier (ongeteerd), Mouwvesten (katoen), Mutsen, Naaizakjes, Naaizijde, Neteldoek, Nuces gallae, Olifantspapier, Onderbroeken, & Ouwels, Pantalons, Papier (divers), VAN STOFFEN, IN SCHEPEN GELADEN. Papier, (gekleurd) „ grijs olifants,) „__ (kardoes,) Patroontasschen, Pennen (divers), „Pergament, Petten, Piqué, Pluimen, Pokhout, Polemiet, Pompleder, Poortlaken, Prenten en platen, Presenningdoek, Radix althaeae in pulv., 4__ealam. arom., „_ hiquiritiae in pulv., „_ ratanhiae, „_ rhei optimiss., ” „_in pulvere, „_ sarsaparill. hond, Ransels, Reepslag, Regenmantels van Casimir-Indien, Ridderlinten, Riemen (lederen), Roode zijde, Santonine, Satin de laine, _ Schoenen, Schuurpapier, Secale cornutum, Signaturen, : Slangen (smalle) voor brandspuiten, De houten of hout gn metaal bevattende voorwerpen zijn niet aangewezen. Snoeren, Sokken, Sponsen, Spongia officinalis, Stroohoeden, Tabakzaad, Tapijtwerk, Thee, Thimpanvellen, Tromslagvellen, Tromsnaren, Tromsnaarvellen, Trijp, Uniform-hoeden, Verbandkatoen, Verlakt lederen kleppen, „ „koppels, Vilt (patent), Vlaggen, Vlaggedoek, Wereldkaarten, Wit gemsleder, Witte katoenen, Wollen dekens, Zadelmakerswerk, Zeemleder, Zeildoek, Zeilgaren, Zeven (haren en zijden), Zijden goederen, Zijden en everlaste halsdassen, „kokardes. Zijde (naai-), Zijden sjerpen. Evenmin metalen of glazen objecten, ook niet de onschadelijke praeparaten. DS VERHAND. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL T, 22 sl de MEMOIRE LINTEGRATION DES BOUATIONS LINEAIRES PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES, À QUATRE VARIABLIS. PAR B LO B A 7270. Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. ojee OLE AMSTERDAM, C‚ G. VAN DER POST, 1854. ra Bs 5 B ot rt K, zt OP dt 5 De is pk Baks Dd N Bn el ern in al Cha he ia ealrarss eren Ale ven Dhjhkde Kara he Siocedid } | í et RN wief eN Bd EA NNERAS, END Ii ed hy, Fr Ms Oes ie ed ns u tee EERE TR, o 4 É Oe ï ú hf ic cha en tend a RY Det | 8 el « @ . À ï En PNR overi. gr rocher bo, te . k keta iN ks rr virement Jtmgne nii fi ilk 4 f di kk ) . Ja Ld s Ö Ted k n kie a 8 he le het Á | ® od. sami nt at Wi IE WA. it ea wert ED vk ter dE Se Ds Pa 4 ® Ks gs 5 wet , antonded b iter dias aak. erat T terpdid ile Aiel std : de de: ’ Ä B : 4 ‚$ wb, rt Ries ele af A 04 omgaat perle reage gel hed K N à. Age Wernars Antje « vrt de ore, „ sere indi! ] dd | hr Be ppt ikt wen vore bert ordt BNA TR k 1 * &% KA ® ur „8 . nf diger ET Ae en p et oen Ets k Ep d 5 Le EN aber Ce bd MEMOIRE LINTEGRATION DES POUATIONS LINEAIRES PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES, Ì QUATRE VARIABLES. PAR ALO BATT O0. S 1. La méthode d'intégration que nous allons exposer dans le présent mémoire est entièrement analogue à celle qui a fait Pobjet d'un travail an- térieur relatif aux équations à trois variables, etl consigné dans le tome VI des Mémoires publiés par la 4e Classe de l'ancien Institut. Nous ferons voir qu'en adoptant une nouvelle caractéristique propre à représenter Fensemble de trois opérations distinetes à effectuer sur une fonction par rapport aux variables dont elle dépend, l'intégration des équations aux différentielles par- tielles à quatre variables pourra, à Finstar de celle traitée dans le susdit mémoire, être ramenée à des proeédés uniformes, qui établiront de même une analogie remarquable avec ceux de V'intégration ordinaire des fonctions quel- conques d'une seule variable, 8 Pour faciliter les recherches que je vais entreprendre, je _distinguerai les équations dont il s'agit en deux classes différentes; la première comprenant celles où les coeffieiens qui affectent les trois différentielles partielles de la 9e wt VERHAND, DER KONINKI, AKADEMIE, DEEL L 2 MÉMOIRE SUR L’INTEGRATION DES EQUATIONS LINEAIRES variable principale, sont des quantités constantes; et la seconde, celles où ces coéfliciens sont fonctions des variables qui entrent dans léquation proposée. $ 2. Les équations appartenant à la première classe sont comprises dans la forme du du du u désignant la variable principale; w, y, 2 les variables indépendantes; a et b deux facteurs constans. Quant and second membre V, il pourra représenter en général une fonction des quatre variables a la fois. Considérons en premier lieu le cas le plus simple où la proposée ne con- tient pas la fonction V, et se réduit par conséquent à la forme du du np 0 ge hetsap st dies? ou bien, en employant une notation connue, à celle ci Òeu + adyu dt bdeu= 0 NEA) ED) Son intégrale peut s'obtenir à l'aide de la théorie des caractérestiques de deux manières différentes. D'abord, en donnant à l'équation (2) la forme: deu + (ad, + bd) uw = 0, elle devient comparable à l'équation à deux termes dou + Au —= 0; u étant également fonction de #, y et z, et A un facteur constant. L'intégrale complète de cette dernière équation a évidemment pour valeur DD p y,2); p indiquant une fonction arbitraire. On en déduira, en substituant à la con- stante A la caractéristique composée ad, + bò,, pour lintégrale complète de l'équation (2) ui vr (axdy + bròdz) p (y 2) expression équivalente à celle ci u=rpy—ar, 2—be) DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. 5 On pourrait y parvenir encore en procédant de la manière suivante. Mettons la proposée sous la forme Dau + bò-u = 0 la caracféristique D, dénotant la double opération ò, + ad, à effectuer sur la fonction u. Or, puisque l'intégrale complète de l'équation à deux variables indépendantes x et y, Dau + au —= 0 « étant un facteur constant, s'exprime par u=ee(y—ar) ainsi qu\il a été trouvé dans notre mémoire cité (n°. 17), il en résultera immédiatement, en supposant w fonction des trois variables #, y, z, et après avoir remplacé la constante « par la caractérisque bò., Ui 6 =p (y—ar,e); expression équivalente à u=@ply—ar, z— bo) et conforme au résultat obtenu ci dessus. $ 5. Il ne sera peut être pas inutile de faire remarquer iei qu'un simple changement de variables indépendantes pourrait econduire encore à l'intégrale dont il s'agit, sans le secours delà théorie des caractéristiques. En effet, introduisons trois nouvelles variables «’, 4’, z' liées avec les précédentes par les relations v=m=aen + ay + u,z y= Bu + By + 2e zm +yy Hz Elles donneront celles ci: dru == a deu + B yu dy deu Oyu = «dr + Adu + 7de deu —= adr U - B,òyu + y2deu Or, en faisant Od ’ Yi 0 a, O5 ORS Wa SE " pe 23 I Ci Il ’ En 7 4 MEMOIRE SUR WINTEGRATION DES ÉQUATIONS LINEAIRES On en tire MNN SO EI An EL Done, si Fon a à intégrer l'équation adeu + B\,u H yd: = 0, celle ci se réduira à dru == 0 qui a pour intégrale complète u—=p(y,2) En y mettant au lieu de 4,2, leurs valeurs en fonction de x, y et z, c'est, à dire y — 4 EJ la „ou obtiendra pour l'intégrale de la proposée u—=pl(ey— fer, az) resultat qui coincide avec celui du $ précédent, en supposant « — 1 , A= a et, == b. S 4. Dénotons maintenant par la caractéristique D,,, l'ensemble des trois opérations à effectuer sur la fonction u, et indiqutes par la caractéristique composée de + ad, + 5d, Posons en même tems, pour abréger, y —am=y et z—be=z', léquation òou H+ adyu H bò,u —= 0 prendra alors la forme simplitiëe DER 0s et aura pour integrale complète u p (4,2). $ 5. Avant de traiter Féquation plus générale Di us Ns nous allons faire connaître quelques proprietés de cette nouvelle caractéristique, propres a faciliter très souvent la recherche de l'intégrale de léquation pré- eédente. Soit u — PQ, P et Q réprésentant chacune une fonction des trois variables Tr, yet z. On en tire d'abord (Mémoire cité n°. 6). Dau > DAPQ PDOA DP CT DU PREMIER ORDRE AUX DIFFÉRENTIELLES PARTIELLES. On a d’ailleurs bò-u — bP-Q + 5QI-P Done, à cause de (De + bò)u — Da.ru il viendra Date — Das. BO == ED DP d'où al est aisé de déduire les formules suivantes D..,PQ D.P Da. Q ee de b PO PG Q B ee er UE Des ron el ee us een an ek Wils) DE VNA) en Dad Dat Ee eter Re zac qui ont toutes la plus parfaite analogie avec les formules du calcul différen- tiel ordinaire. Supposons à présent Q =p (y—ar, zb) = op (y',z/) la formule (1) donnera dans ee cas, à cause de D,,Q — 0 Da. Pop (y'…2’) = py ,z) Das P B et en répétant la même opération, on obtiendra généralement DE NN CAE DE ER (1) Si lon désigne par S,.; lopération inverse de celle indiquée par D,;; de sorte que l'on ait Sa.s [Da.vu] — u ou bien Sa;v 4 ==, Dasöiu 6 MÉMOIRE SUR L'INTÉGRATION DES ÉQUATIONS LINEAIRES on déduira de Féquation (7), en attribuant à »n une valeur négative, l'équa- tion suivante SP p(ysej= r Yr) Sa B oen Cen wr 18) Lorsque la fonction P ne contient que les variables v et y, les deux der- nières équations se réduisent aux suivantes Dis Polyse)arlp se) De Brat enne eten hl n St Potyse)=rlyse) Sap 4 ee - « (10) En supposant P fonction seulement de Tune des trois variables z, y ou 2, on aura dans le premier cas A DiPe Woe) = We) En RRA EN ie err (LN Kij n 1 r n ie n SP (ye) = pls!) [Pde” (18) dans le second, Di. Pp (y',z!) == a'p (y'‚z!) Er Rh BEEK de GUM at (13) 1e n D StoPoyse) = dk fre: OVO RENE et dans le troisième nt DlsPo wo) =de Gand vond ot Bier le á (woz! n Su Pop (ys) =p Pdaneterattssra se d6)) Dans le cas général le second membre de l'équation (8) devra être complêté par la quantité wg) ew Wo) Het! Wo) + art pT („2 renfermant » fonctions arbitraires de y'.z', ainsi que cela résulte en partant de l'équation Da.pu — 0, qui donne, après une première intégration, n—l Da.su —= Pp (9-2) DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. { et après une seconde, n—2 Dap u =p (psa) + 0’ (9,2) en vertu de la formule (12), et ainsi de suite; chaque nouvelle intégration amenant une nouvelle fonction arbitraire de #',z. La quantité exprimée ci dessus, et où l'on pourra évidemment remplacer # par y ou z devant chacune des fonctions arbitraires, représentera ainsi la valeur complète de wv, qui _vérifie Féquation de lordre » Dau == 0 equivalente à celle ci [Oe Had, HDT u — 0. $ 6. On aura remarqué, par ce qui préecéde, que dans toutes les opéra- tions effectuées par rapport à la caractérestique D, ; la fonction # (y'.2’) se comporte absolument de la même manière qu'une constante dans les procédés ordinaires de la différentiation et de lintégration. Cette proprieté va nous fournir les moyens de parvenir à l'intégrale de l'équation deu + adu + bòu == V; V etant supposé d'abord ne contenir que les trois variables indépendantes. La valeur complète de cette intégrale pouvant être présentée sour la forme u SaV + p(y.2), il s'agira de calculer celle du premier terme S; V. Or, par un raisonne- ment tout à fait semblable à celui employé au n°. 5 de notre mémoire pré- eédent, on reconnaîtra sans peine que la valeur de S,;V s’obtiendra en sub- stituant dans la fonction V, à la place de y et z leurs valeurs y' + az, 7 + bz, el intégrant en suite la différentielle Vdz, dans F'hypothése de y-= eonstantes, qui devront être remplacées après I'imtégration par y— aw et z— bz, pour que lintégrale S,,V soit exprimée en fonction de w, yet z. Cette proprieté est d'ailleurs une conséquence immédiate du changement ‘de variables. On a vu en effet, au $ 5, qu'en introduisant les nouvelles varia- bles y'—y—aw et 2 =z— bg, la proposée se reduit à PEUT — d'où il suit u fVde intégrale qu'il faudra complèter encore par une fonction arbitraire de y' et». 8 MEMOIRE SUR L'INTÉGRATION DES ÉQUATIONS LINKAIRES $ 7. Eelaireissons ce procédé par les deux exemples suivans: 1°. Soit V = zyz. Daprès ce qui précède, cette fonction se transformera en m(y' + ae) (2 + be) = abe? + (az + by) a? Hayez, d'où lon tire de suite [vee —= tabat + 2 (az + by) a? + beyer. Substituant dans cette intégrale au lieu de 4’, 2’ leurs valeurs en fonction de zet y‚ on trouvera, toute réduction faite, 2 SpV —='Sa.5rya == TD (aba? — Ze (az + by) + bye} cette quantité augmentée de la fonction arbitraire # (4,2) exprimera ainsi Vintégrale complète de l'équation deu H adyu H bdeu — ay. g°. Soit V ==? + y* + 2; il viendra free = fet + hant HE Hbaljde 1 eb et enke 3 + (ay Hbz)e? + (YP 422) 2 5 — (ay ba) et + (y* +2?) ea En y ajoutant la fonction arbitraire » (4’, 7), la somme représentera Pintégrale complète de Péquation deu + adu H bdeu = at H ye + 2? $ 8. Nous allons montrer maintenant qu'on peut parvenir encore à Péva- luation de S,.,V, sans élimination préalable des variables y et z, et cela au moyen d'un procédé parfaitement analogue à celui qui nous a déja utilement servi dans Vintégration des équations à deux variables indépendantes, et que lon trouve indiqué au n°. 6 de notre mémoire cité. En effet, supposons la fonction V décomposée en produits de la forme XYZ dont les trois facteurs soient respectivement des fonctions de ‚de yet de z seulement. Or, puis qu'on a ($ 5) DYL YIJK EKD HO KLDL DU PREMIER ORDRE AUX DIFFÉRENTIELLES PARTIELLES. 9 on tire de cette équation, en y remplacant X par fxaa = XX, Das XYZ = XYZ + aX'Z)Y + bX'YÒZ Passant ensuite aux intégrales par rapport à D, ;, il viendra Sas XYZ — X'YZ — aSus X'ZIL — DS nd NA ereen Done, chaque fois que Y et Z seront des fonctions algébriques et entières _des variables y et z, évaluation de la quantité S,;V sera ramenée à celle des quantités de la forme S,XY ct S,XZ. Mais, en faisant successivement L=1 et Y=1 dans Véquation (1), celle ci donnera STENDEN TIO PR Ie EEE TE (2) KA ENZ KT EEn (3) On aura encore, en supposant X = 1, Sr NAS ONO GONE SED US (4) De plus BX = fd, Sars frdy, Soul füde DR 5) d'ou Pon voit, que dans hypothèse dont il s'agit, évaluation de S,,XYZ sera finalement ramenée aux intégrales ordinaires. $ 9. Appliquons ces formules aux deux équations traitées dans le $ 7. On aura pour la première où V — Tyz, en vertu de la formule (1) $ 8, Sasrye —= aya — JaSjate — LbS,z? y, et d'après les formules (2) (3) et (3) Saa'p teg tas, =de y— hae S,z?z = date —tbSja? = taz Abe Donc, en substituant ces deux valeurs, on en tirera Saszye —= tage — t(aedby)a? + abe! résultat conforme à celui précédemment obtenu. Pour la seconde équation où l'on a Va? + y? + 2?, on trouvera im- médiatement a l'aide des formules (5) $ 8 1 1 Bar (2* Hy? tz?) == jat + rn 35 3 = z VERHAND, DER KONINKT, AKADEMIE, DEEL L. 10 MEMOIRE SUR L’INTÉGRATION DES ÉQUATIONS LINKAIRES Cette valeur parait différer de celle trouvée au $ 7, savoir 1 J b? Cte — (ay +bzjet + (y? + 2°)e, mais, en observant que la différence mise sous la forme Î 1 wen td ol 3 Scute bias Phs al Sander ma pourra être englobée dans la fonction arbitraire » (y —ax,z — bx) qui doit compléter chaque intégrale prise par rapport à la caractèrestique Ds, on verra de suite que les deux resultats obtenus par des voies différentes, sont égale- ment exacts, et que l'on aura ainsi plus simplement, 1 1 ude? hoet Hp 2 + (ys) pour lintégrale complète de l'équation deu + adu J bdu == Hy Het On pourra par conséquent choisir entre les deux méthodes d'intégration d'a- près la nature de la fonction V. Lorsque celle ei eontient des transcendan- tes, il paraîtra, en général, préferable d'y appliquer la première de ces méthodes. $ 10. Considérons actuellement le cas où la fonction V renferme en même tems la variable principale u. L’intégration de l'équation Dasju = V offrira alors la même difficulté que celle qui se présente dans la recherche de intégrale de P'équation à deux variables du — Vda == 0 lorsque V contient # et w à la fois, et qu'il faudra multiplier son premier membre par un facteur pour le rendre une différentielle exacte. Pour s'en convaincre, il suffit d'observer, qu'en substituant dans la proposée aux varia- bles 4, z, les quantités az + y', be + 2, les nouvelles variables y'‚z' se comportent comme des constantes dans F'intégration par rapport à Des; et EN PP DET EED EE DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. 11 : A GN du td. puisque la même substitution change D.;u en zj’ on sera conduit à l'équa- da k L où V renferme les quatre variables w‚x,y' et z', et dont lintégrale devra _être complétée par la fonction ae p(y',z). Il existe epeadmt plusieurs cas particuliers, où il devient possible d’éviter la difficulté dont il s'agit, en ramenant la proposée à une autre équation dont le second membre ne con- tienne que les variables indépendantes. Nous allons en indiquer quelques uns. ANSO: Dasu = Ve= V'y(u) V' ne dépendant que de z‚y‚z. Pour parvenir à l'intégrale u, faisons Í Ee) = U; il en résultera u Ò- u du dz u U ===, ==, U =S AC Adi w (u) w (e) done Du — W (u) D,;U, ce qui change la proposée en W (u) DU —= V'w («) ou Das U = et d'où lon tire par un des PlOcédés dejà exposés, Pp J p Ò u == td Vv’ 1 ‘ U | (u) Sa.b + P(y',2!) intégrale qui établit une relation entre la fonction u et les trois variables dont elle dépend. Prenons pour exemple l’équation deu + adu + bu — uV' on aura U — Log. u; donc Log. u — SasV' + p(y',2), ou, ce qui revient au même, ij vn ev p(y,z) 12 MEMOIRE SUR L’INTÊGRATION DES EQUATIONS LINEAIRES Lorsque le terme V est seulement fonction de u, l'équation à intégrer étant alors de la forme Dau == (u), donne V' —= 1, et par conséquent du ie U= fh (Ys) J w(«) pour Vintégrale dont il s'agit. vos 1 d 1 1 Soit encore V — u"V'; on aura U — | = — —= ——, donc u n—l wi! u == (ln) Sar V' + p(y,z). Prenons n — — 1. V'= z, il viendra pour lintégrale de l'équation Dru = —, u wma dys). 2°. Supposons maintenant V—=au + V'; « désignant un facteur constant. Si l'on fait u —=e**U, ou en déduira d'après la formule (1) ($ 5), Daou —= (Dar U + aU) = °° Das U + au. La proposée se réduira alors à CAD NE Var Desi NT RAV ou On en tire directement U = Sape SEV 4 p(y',2!) Donc u= {Sas e STV’ + poeh En y appliquant lintégration par parties, la valeur de w pourra être déve- loppée en une série analogue à celle obtenue au N°. 7 du mémoire cité. 3°. Supposons plus généralement V=uV, +V,, V, et V‚ ne contenant pas la as principale. On fera d’abord hen ea) Va U ain r DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. 15 d'où il suit Da,su — e2e1V (Do4U + UV‚f = e*tVi DU + UV, ee qui changera la proposée Dasu =uV, + V, er Dil Og Par conséquent Ui Sor: ge Seb Va En p(y',2) et IS PLAAG {Sas (vs Gm Be) EE p(,2)} résultat qu'on pourra présenter encore sous la forme suivante, après avoir exprimé V, et V, en foaction de ‚yet 7. re ij e{VÄS v‚de + ‚of et où il faudra ensuite remplacer 4’,z’ par leurs valeurs y — at, z— b4. L'équation ” Dasu = UV, + ul, se ramene facilement à la précédente en la mettant sour la forme Das u «1 sk A Bt Sous) ker tedere! et posant ensuite u’ — —, elle deviendra u Daw —= — n(wV, + V‚) D'après ce qui précéde, elle aura pour intégrale complète L. EE gn Le EAO + eo. . u 4°. Soit encore V — f E): on fera w = Zu’, donc Dar u == aDa.su' + u'. 14 MEMOIRE SUR L'INTÉGRATION DES ÊQUATIONS LINEAIRES La proposée se reduira alors à Dou +uw=Ve= fe) ou bien à Day u' zc: 1 AGI d'où lon t e= U ou lon tire, en posant fu) » 1 Da, U ==. Eid Donc 1 U —S4 ak, (y'‚ 2!) Log. (z) » kj ce qui fournira une relation entre les variables u'‚z,y',z' et la fonction ar- bitraire, où il faudra ensuite remplacer w',4',z', par leurs valeurs en fonction de u, zv, y et z. 5’. Lorsque la fonction V se présente sous la forme fractionnaire 5 le numérateur et le dénominateur étant supposés des fonctions homogènes des variables wu et # et du même dégré n, de manière que lon ait P — 2” (5) Q == gration de la proposée rentre dans le cas que npus venons de traiter. Pre- nons pour exemple u\ . 3 5 tk, Ty! (5), il est evident que V devenant alors une fonction de oa l'inté- P= Az + Bu . Q=A's + B'u L’équation a intégrer deviendra (A'z + B'u) Daju = Ac + Bu. Faisant u —= Zu’, elle se changera en kl DN - u —= A+ Bu A' + B'u' d'où Fon déduit A + (B—A)u'—B'u'? peten ZE _ AS - B u’ A + (B—A)u'—B'u'? Dau = LN Mae DU PREMIER ORDRE AUX DIFFÉRENTIELLES PARTIELLES. 15 Faisons encore U (A! 4 B' u’) du’ JA + BA) But Il en résultera 1 Das U —= a U — p(y',‚2) Log. (x). __ Pour obtenir l'intégrale précédente, posons A! + Bu wi a B A + (B—-A)u—Bu? mu! + nu On trouvera D= log CE tatu (mm —u’)* (mz — u)“ à cause de «— 2 — 1. Par conséquent To (5 (ne + u)f (mz == 2e) mr: zy »2) Log. (2), ou bien (ne + u) sd) (me —u)® —= p(y,2) les quantités m, n, « et 2 devant étre remplacées ensuite par leurs valeurs en fonction de A, B, A' et B. Les exemples précédens suffiront pour faire connaître la marche à suivre dans lintégration de l’équation ” deu HJ adu J bu = V d'après la nature de la fonction V. $ 11. Traitons actuellement les équations comprises dans la forme plus générale Pò-u + Qu + Rdw = V où les coëfficiens P,Q,R sont supposés variables. Ces équations qui appartiennent à la seconde classe, présentent divers cas relativement à la difficulté de leur intégration. Nous allons les discuter suc- cessivement, en supposant d’abord V — 0. 16 MÉMOIRE SUR L’INTÉGRATION DES ÉQUATIONS LINLAIRES 1’. Soient P,Q,‚R respectivement des fonctions de #, de y et de z; faisons dea dy dz EN Z=Y. == In Q R il est évident que la proposée du du du pese Al) me an dz se transformera immédiatement en du du du 7 dE AT Rd ZR où Yon pourra considérer w comme fonction des nouvelles variables indépen- dantes X,Y,Z. Cette dernière équation qui rentre dans la première classe, a pour intégrale ($ 2) u=—=p(Y—X,4—X). Les variables X,Y,Z devant être remplacées ensuite par leurs valeurs en Z, y et 2. Appliquons ce procédé à l'équation Ie vòu d yò,u + 2d-u —= 0, | on aura X = l(z), Y= l(y) et 4 = l(z). Par suite lintégrale s'ex- | primera par 2\ rl) 1) =g ler} | @ © NE 2°.Boient P et Q respectivement des fonctions de y et de z; supposons que la fraction pat contienne que la variable z. En éecrivant la proposée sous la forme du du R du et re 0 Qd Pdy BO dz et faisant en même tems 1e fean=x, frarer, fret, on obtiendra comme ci dessus, u—=erp(YX,4—-X). DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. 17 Prenons pour exemple l’équation yòu + Tò,u - Nn == 2 On en tirera Donc u—=ply—at, 22). Il est presque inutile de remarquer ici que lon pourrait procéder de la même manière dans le cas où lon aurait free == dr [u == |re- == Úie ou bien [Fe = Ne [ras = fd fas: =— 4. 5’. Supposons R—=R'Z, Z indiquant une fonction de z seule, ef R’ ainsi que P et Q des fonctions de w et y à la fois. Si, pour abréger, on pose Q R/ ie vn ter ip la_proposée prendra la forme D‚u + MZd-u — 0 ou bien Dus iMD m0 Meier se RD arte an (4) ’ dz - en faisant En dz’. Pour parvenir à Vintégrale de l'équation précédente, on pourra la com- parer à celle ci Dyu th aMu= 0. os eee (b) où w réprésente une fonction des deux variables w et y. D'après ce qui a éé trouvé au n°. 18 de notre mémoire cité, intégrale de l'équation (b) a pour valeur —2S)M ' u=e * o(y) y étant une fonction de w‚, y‚, qui, egalée à zéro, vérifie l'équation différentielle dy—=pdaù = 0. ro st VERHAND, DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL, u 18 MEMOIRE SUR L'INTEGRATION DES EQUATIONS LINKAIRES Or, en considérant w comme fonction de trois variables indépendantes z, y et 2/, il est manifeste que l’équation (b) aura pour intégrale complète an u ene) et si on on y remplace le coëfficient z par la caractérestique ò., on en dé- duira directement pour Y'intégrale complète de l’équation (z) OE SpMòz! U py!) expression équivalente à u == p(y',e—S, M). Voiei quelques applications. Soit. à intégrer Véquation 3 oydeu + ay dju + Edu —= 0. „ qui donne Il s'en suit 2 p=!, MS, steps, Kij Kij L y* : ' y° Sp or Sg — (ya. Dorf D= b 5 a) x u Soit [équation eydru—vydyu (ed y)edeu — 0. On a p= ly Se Zee == ble); © 1 1 © A En Men (£). wy ey fj nn leni. end DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. 19 $ 12. Considérons le cas où chacun des trois coëfliciens P,Q,R, ren- ferme les trois variables #,y,z à la fois. Il est aisé de prouver qu'en néral Pintégration gé- Poru + Qd, u H Rdw —= 0 peut toujours être ramenée à celle de Péquation à trois variables Pò,z + Qd,e = R (A) En effet, supposons l'intégrale de cette équation mise sous la forme p (w,y‚z) — 0 il en résultera la relation différentielle dp dp dp dg —d — dz —= 0, Eid ir dy ik dz Ö d'où lon tire pour les valeurs de d,z et 9,2, do dy gn de NARE dy dp 5 dp de de Ces valeurs étant substituées dans F'équation (A) donneront I'équation dp dp dp pi ba gf de een dy + dz i On en conclut immédiatement que la proposée sera satisfaite par l'équation u= p W,‚9,2) ú qui en exprimera ainsi lintégrale. On voit encore par ce qui précède, que si 'immtégrale de l'équation (A) est presentée sous la forme « {Se UE T et U indiquant des fonctions de z,y,z, l'équation P deu + Qoò,u + Rdw — 0, aura pour intégrale =p (SN) Les divers procédés indiqués dans notre mémoire cité pour parvenir à in- 25% 20 MEMOIRE SUR WINTËGRATION DES EQUATIONS LINKAIRES tégrer les équations différentielles à trois variables seront donc également | applicables au cas actuel, qui sera ainsi sujet aux mêmes dillicultés. Soit à intégrer par ex. l'équation (2? Hry)deu — (2° Hay)dyu Heledgpdeu =O. A cet effet il faudra intégrer l'équation à trois variables (e? Hoy) dez — (2 Hege ele) «ss (e) qui donne p= — 1; done y\=& + y. En y appliqant le procédé exposé au n°. 14 du susdit mémoire, on pourra chercher l'intégrale de l'équation (22 Haydee — ale tyde=0 après en avoir eliminé la variable y, à l'aide de la relation y —y' — v, ce qui change cette équation en (22 4 r(y —a)de — yeda == 0 ou bien (22 —e?)de + y'(mdz — ede) == 0 et où la fonction y' devra être traitée comme une constante. KJ A 4 4 2 Les variables # et z pourront être séparées en posant slan t; on trouvera alors dt deon - équation dont le premier membre a pour intégrale UE) Par conséquent Vintégrale complète de l'équation («) sera rte oleCEE) et celle de la proposée pourra être presentée sous la forme tlm: Ne uret. DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. 21 Prenons pour second exemple I'équation E(Z—y) deu Hy (wd, He ye) deu — 0, qui exige l'intégration de l'équation u s(e—y)d,2 Hy (2—2)d,e =2lyr) (2) On peut facilement obtenir deux intégrales particulières de cette dernière équa- tion. En effet les fonctions P‚,Q,R fournissent les relations suivantes Ema BAER 0 de + mj Lang ve D'aprés la première on aura a intégrer ['équation Dpa +1 Hp=0 ayant pour intégrale bn teder (4) et d'aprèés la seconde, il viendra l’équation Dos ts (5 +) == qui, après avoir été mise sous la forme Dp z z 1 +0 Fo) y fournit Vintégrale = ble) + U(e) + Uy) = op (y)), on ce qui revient au même oyz= ely’). Ges deux intégrales particulières conduiront à la relation zyz=petyte) pour lintégrale de Péquation (#). Donec l'intégrale de la proposée sera wap leyes aty+e) $ 15. Passons maintenant au cas où les fonctions P‚,Q,R renferment en même tems la variable principale w. Nous allons “montrer que la proposée 29 MÉMOIRE SUR L'INTÉGRATION DES ÉQUATIONS LINKAIRES s'intégrera alors absolument comme si cette variable fut remplacée par une constante, dans chacune des trois fonctions P‚Q,R. nl SN a, „les En k rendra la for En marquant par p et q les rapports P’ P’ a proposte prendra la torme Òr U se pòyu de qu = 0, et pourra encore, en introduisant ici la même notation que dans le $ 4, s'éerire sous la forme simplifiée Dp.gu — 0. Soit wr (y,z), y| et 2 réprésentant des fonctions de z‚y,z,u. IÌ est facile de s’assurer qu'on pourra déduire de la valeur de w, l'équation Drau =p, Drag + wa Doos P1, Pa exprimant les derivées partielles de la fonction # prises par rapport aux variables y'et 2. Gette équation montre de suite qu'en prenant pour yet 2 des fonctions telles qu'on ait Dp.gy — 0. Dr.ge' = 0 la proposée sera satisfaite par la valeur u=g(y,2) ou en d'autres termes que si w=y ‚wuz désignent deux intégrales parti- culières de la proposée, l'équation U ONIN) 8 Lj en exprimera l'intégrale complète. Or, puisque y' ‚2 contiennent en même tems la variable u, on aura, en posant y =f(rsy,z,u) et 2 — wp (2,y,2,v) dry’ — ze nj Lee dv = E da EL Mn. DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. 25 d'où Fon déduit df df df Dad hei} pò,y' dy = — js, nr Pr Le er à cause de D,,u—=o0. On obtiendra de mème d up dy dy: DT ern U ce qui indique que la fonction w se comporte dans les dilférentiations a opérer sur les fonctions 4',2’ comme une constante, et qu'on pourra par consequent frater u comme telle dans la recherche des deux intégrales particulières. Soit par ex. l'équation (e—au)d,u — (y—bu)d,u — (e—cu)du — 0. Son intégration dépendra de celle de T'équation (e—au)dse — (y—bu)de He — eu — 0. Puisque P et Q contiennent seulement les variables zet y; et Pet R seulement les variables w et z, il faudra intégrer séparément les équations (w—au) dy + (y—budu == 0 (w—au)de + (2—ecu)dau == 0 qui donnent immédiatement, en y considerant w comme une constante y= ay —ulag + ba), | . 2 —=@02—u(az + Cc4). Done la proposée aura pour intégrale complète U ley —u (ay be), va (aztea)f. $ 14. Il nous reste encore à traiter le cas général où le second membre de la proposée est fonction de quelques unes ou de toutes les variables à la fois. L’équation à intégrer étant alors ed Pò,u + Qo,u + Rd,u == V, pourra être présentée sous la forme simplifiée Dr.) 4 == Se 24 MÉMOIRE SUR L°INTÉGRATION DES EQUATIONS LINEAIRES Désignons par la caractérestique S,, lopération inverse de celle indiquée par D,.,, on aura, en posant 2 = V, pour lintégrale complète de l'équa- tion précédente, expression u SpqgV + ryz dont le terme 7 (4,2) réprésente l'intégrale de l'équation Pu + Qò,u + Rdw —= 0. L'on voit que la difficulté de Pintégration est maintenant augmentée de celle que peut offrir la recherche de la valeur de S,,V', qui réprésente une intégrale particulière de l'équation donnée. En supposant d'abord que V' ne contienne que les variables indépendantes, on pourra y parvenir en éliminant y et z à l'aide des équations y’ — f (wv, y). » — w (w,y) obtenues en intégrant les fonctions dy — pda, de— qda, multiplieës au besoin par un facteur propre à les rendre différentielles exactes. De cette manière V' se transformera en une fonction de #,4' ‚2 et il en résultera alors S,, V’ — li de où Von traitera y', 2’ comme des con- stantes. Pour s'en convaincre on n'a qu'à remplacer dans l'équation du —= dude + Òyudy + dude qui suppose wu fonction de z,y,z, les différentielles dy’, dz’ par leurs valeurs * Î u(dy — pd) À (de — qd) elle deviendra alors du —= (dru pudyu — gddeu) de + udyudy + MÒnude En comparant celle ci à Péquation différentielle ’ du == dude + Òyudy + deu dz il sen suit pour le dernier systême de variables, deu = dr — Plu qd. dy == Òy Ue deu — dOr. DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. 25 Par consequent Dragu —= deu + pd,u + qdou = du == V u= Í V'de. On remarquera que ce procédé est tout a fait analogue à celui déjà exposé au $ 5 relatif au cas particulier où les coëfliciens pet q sont des constantes. Mais on verra en même tems que son application pourra offrir souvent des difficultés insurmontables à cause des éliminations qu'elle exige. En général il semble préférable d'employer ici une methode d'intégration analogue à celle dont nous sommes déjà servis au $8, et qui dispense dans la plupart des cas d'effectuer ces élimininations. Il suit en effet de la formule fondamentale, Pe UE DU 4 U Di, 1. T et U réprésentant des fonctions de x,y,z, Sp.a [r Dy. U] = TU — Sp [u DaT] ou bien, après avoir mis U à la place de D,,U, Sp, (PU) — TS, U — Syn [Doa T.Spr U] Cette formule renferme quelques resultats particuliers qui peuvent etre uti- lement employés dans la recherche de la valeur de S,,V’. Supposons en premier lieu que la fonction T verifie Péquation D,,T=0, c'est à dire qu'on ait T =g(y',z), la formule (4) se reduira à Spa (Uo(y's2)) — 0,2) «ne Soient X,Y,Z respectivement des fonctions de z, yet z, on aura évidemment Y BAE — [xee ON [re Spa4 =— fre: B q Soit U = X, T = Y, la formule (1) donnera * PaiY= Xl = vfxae Be (por fxae) DEE Mn 26 VERHAND, DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL Ji 26 MEMOIRE SUR L'INTEGRATION DES EQUATIONS LINEAIRES On obtiendra de même Sp0XA SKL — UfXde — S,(adZfXde) te) Z Z sara foar — soaleor fe) vasntdesdes bis crand CO) S 15. Il existe cependant une classe assez étendue d'équation complètes de la forme Pò-u + Qò,u + Rd-u —= V où la diffieulté d'intégration se réduit principalement à celle que peut exiger la recherche des fonctions y' et 2. Nous nous contenterons d'indiquer les cas suivans. 1°. Soit V = X w (u). En introduisant une nouvelle variable w' = Ear la proposée se transformera en Pò,u' + Qòyu' + R)w —= X. Si lon a X — P f(w), équation deu + pòyu' + gdew — f (2) aura pour intégrale mee pan == froee + P(y',7). Prenons pour exemple l’équation Ddeu + YÒu H 2deu —= mu m étant un facteur constant. On aura ici wel, SOE, frevas = ler), Ay — pda =dy—Zde y 2 dee qde — da — Sa. BENE X © DU PREMIER ORDRE AUX DIFFÉRENTIELLES PARTIELLES. 27 Done l'intégrale de la proposée sera 4, z AOS E a Ee ;) Kij EC ou bien, en changeant convenablement la fonction arbitraire 2 u= mols 5 E DE Cette intégrale réprésente une fonction homogène des trois variables PE et de Pordre m; ce qui doit être ainsi, puisque la proposée exprime préci- sément la proprieté connue de ces sortes de fonctions. Si l'on avait V = PYw(u), ou V — PZw(u), on obtiendrait dans le premier cas ' Me 1 U [res en (5E) Pp et dans le second, Z Ei fre: + p(y,z). q 2’. Soit V = eP + 20Q + 7R, la proposée devenant Dragu — a + Ap +79 aura pour intégrale u=en dt By dye + (ys) 5°. Soit V == PX4QY+HRZ; X, Y, Z réprésentant toujours des fonc- tions de #,y,‚z seulement. L'équation à intégrer pourra sécrire sous la forme Drau = X +pY + g4, d'où lon tire immediatément u fez z- fra En jaa: + p(y's2). 4°. Supposons plus généralement V == PYZIX + QXZAAY + RXYOZ On aura alors Dpau = YZK H+pPXZLdY + 9XYÒZ. 28 MÉMOIRE SUR L'INTEGRATION DES ÊQUATIONS LINEAIRES Done u= XYZ + ply,z/). í 5’. Soit V —= u(PX+0Y +RZ), il en résultera Dp.,u = Dry lui Xb Hak u Par consequent Lu) = [xe + fYay + fade + py'.2’) ou bien GTE AES ONE El) ' Le au(P+QHR) … … 6°. Soit encore V = s il viendra den Dp.g « a(l + p + q) E — Dral (w) = Et 5 EE — a Dp.gl(e 4yt 2). Done l(ej =allm tyd) Hrly 2) u—=(etyt2) ply,e!) $ 16. La méthode d'intégration qui vient d'être exposée suppose que si le second membre V contient la variable principale u, celle ci entre en même tems dans Yun au moins des trois coéfliciens P,Q,R. Dans le cas où la proposée ne remplit pas cette condition, on peut quelque fois, en _imtrodui- sant une nouvelle variable, ramener léquation à une autre dont le second membre ne renferme plus la variable principale, et qui sera susceptible alors d'être traitée par la methode précédente. Felle est par ex. ['équation T*ydu — rt ydyu — zet + ey)deu = Urge Heyt — Uy où la variable w n'entre que dans le second membre. En éerivant la proposée sous la forme suivante, Be z ut adu — od — „U EIND == — (2e + y) y d we DU PREMIER ORDRE AUX DIFFERENTIELLES PARTIELLES. 2) on remarquera de suite que les deux premiers termes peuvent être remplacés par ò, (wuz). Si done lon fait vu — w'‚ d'où il suit wd,u — Ayu’, et zdu => ò. u’, Péquation préeédente se réduira à dru — du — 2 ey) du ze B) («) uy © On aura ici p = — 1, done y° — # + y. Pour obtenir #’ il faudra inté- grer [équation q © dz +2 GE ME 0 zy après avoir eliminé y à l'aide de la relation y — y'— 7; mais on pourra aussi procéder ainsi qu'il seut. Divisant par z, il viendra Si Pon remplace maintenant de dans le dernier terme par —dy, on obtiendra immèdiatement en integrant chaque terme, ze Rt Remarquons en autre que les coëtliciens P‚,Q,R de léquation (@) sont liés avec la fonction V par la relation V 4 Qz 4 Ry = 0 ce qui change cette équation en La Aak Ee 2 == ou bien Dpaw + Dpaye — 0. Done, en intégrant par rapport à la caractêristique D,,, on obtiendra pour Vintégrale complète de la proposée (*) tz „ zut yep) =op je + ge). (*) Ce résultat s’accorde avec celui obtenu d'une autre manière par le Commandeur pe Nreurorr dans ses Meélanger mathématigues (le Recueil, pag. 39), ouvrage rempli de recherches profondes et 50 MEMOIRE SUR L'INTEGRATION DES EQUATIONS LINEAIRES ETC. Le travail précédent est sans doute loin de pourvoir à toutes les diflicultés qui se rencontrent dans lintégration des équations qui font lobjet de nos recherches. Mais nous ne le présentons que comme un essai sur la matière, propre à conduire à des méthodes plus perfectionnées qu'on pourra peut être attendre un jour des géomètres qui voudront approfondir plus spécialement la théorie exposée dans le présent mémoire. très étendues sur l'intégration des équations aux différentielles partielles des divers orders. En comparant notre méthode d'intégration à celle employée par cet excellent géometre, on verra ressortir les avantages dus à une notation simplifiée a introduire dans cette brauche de l'analyse mathématique, BESCHRIJVING GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. W. Teese) mmm Uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. MET VIER PLATEN. oes Ode AMSTERDAM, ECG Ve NeD:E.R POST, 1854. A | ht Bet 8 ke ef ke le kh de 4 Ee CT NDE ak EN en IJ N, id, « ä N if Ld . ie wl = , î | Ô BRO WE BDE so nn . dk: dt 5 "2e Wel hg za oak’ id a ek De di ain Me ba LL { bert: Wd Kanne ALE : il rn ats jk * ba Tr. anp Es ve ei ri ion x p % Aer WO gd ú OG IE pe ins ine pAn ef NE vi ae dd ee; zij bies” Bd | Bols prak dta vans f En Pe Mee je KL Baks ee. el bei ne Îs i d Ô tiá ; EN \ i # } hk 1 hk ho - 1 ' ’ wies hp at 4 pe ade, DE, TNT 2, ze ini Res En vn pn nk alle A Weida. orgie 4 add Be 1 gn Ke ERS Pr LED keer | of 6 k PN È by 7 ; kade en Ö at 5 wm rekte an ae …yu ede. B samald ia Re zut en lei pn , à deternin vergde see En Gndle mämterg! hie de pe agr ig ohiae j sand \ js zei pelt zalt „Pre! win B aar ond zoda > 8 pier 5 (ale vege AEN A De titel # d | wrd * laad Epa gr. etna DEM: (OL, trg PER SEVEN IG OO A wisond hees p 4 ‚ An hrs * ak AÁ NAD de hs Ee ar ve LE, he fe aak ; ' er dn Re bint MADIA, lj Meten Kh ui ze dak _ é ì Er: ie ad u dd! “wt iz ie zer wi # A MEt, , _ haf bn, rà be Med ná obtiae Dad a ihn Dame nd 6 ‘ sem diacdksik Reva bj Ran nare Adie a EV Pai eg read En oat | d Pe rites RA dese sai 7 Ns , der mi Ke dd vlan amal! EN teel; ne traden van. ere en Pak add u ne zoen _ , Hi EE. Kk ed e bi af N Pig ke ee Er: re we hid ehAs, ad n 5 ad N . l, NES Ei ame it, a za oe # ni BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. DOOR Wen ae Ar IH, De waarnemingen van gebrekkigen toestand der hersenen zijn nog niel zoo menigvuldig, dat men elke toevoeging daaraan als overbodig mag beschouwen. Ik vertrouw daarom ook geen onnutten arbeid te doen, door de mededeeling eener ontleding van het hoofd van een negenjarigen knaap, mij door Dr. Gue- GENBUHL, van het gesticht op den Abendberg bij Interlaken, gezonden. — Hij gelieve voor dit kostbaar en belangrijk geschenk mijne opentlijke en her- haalde dankbetuiging aan te nemen. Het hoofd werd mij gezonden, ingesloten in eene laag gips. Deze wijze van overzending blijkt vrij voldoende te zijn. Bij het losmaken van de gipskorst scheen het vrij goed bewaard te zijn ge- bleven. Nu echter aan de lucht blootgesteld, ging het met groote snelheid tot ontbinding over, zoodat ik mij met de ontleding meer moest haasten dan mij welgevallig was. — Uit het daarbij gevoegd berigt blijkt, dat dit kind met een kegelvormig hoofd, als een suikerbrood, ter wereld kwam. — Toen het in het gesticht werd opgenomen, had het hoofd slechts een omtrek van 15” P.M. De armen waren daarentegen zeer lang, 14“; de voorarm 78”; de hand 5”. Het beenstelstel was misvormd, krom en zwak. Stuipen, die twee dagen duurden, hebben een einde aan zijn leven gemaakt. De verstandelijke vermogens warem zeer onvolkomen; zijne zintuigelijke werkzaamheid daaren- 27 VERHAND. DER KONINKI, AKADEMIE, DEEL, L 2 BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. tegen wordt gaaf genoemd. Hij wist ter naauwernood twee personen van elkan- der te onderscheiden, en leerde nooit eenig ander woord dan aigu uitspreken. Hij was vroeger zeer verwaarloosd geworden, en had in zoo verre eenig nut getrokken van de verpleging op den Abendberg, dat hij begonnen was den zin van eenige woorden te vatten. Doctor GueeeNBvur beschouwt dezen vorm als zeldzaam, en hecht vooral aan de platte gesteldheid van het achterhoofd, welke hij als diervorm (Thierbildung) voor hoogst nadeelig houdt. Bij de uitwendige beschouwing bleek mij, dat de vorm van het hoofd hoogst zonderling is. Zijne hoogte, de korte afstand tusschen voorhoofd en achter- hoofd, het platte geheel wegvallende achterhoofd, en het smalle, in het midden rugvormig verheven voorhoofd geven er een vreemdsoortig uitzigt aan. Dat in zoo enge bewaarplaats geene natuurlijk ontwikkelde hersenen kunnen besloten zijn laat zich reeds te voren bepalen, en wordt door de waarneming bevestigd. Ter betere vergelijking heb ik bij elkander gesteld de af beeldin- gen der hersenen van den gezegden knaap en die der hersenen van een na- tuurlijk gesteld meisje van denzelfden leeftijd. Meer afdoende ware de verge- lijking geweest met de welgevormde hersenen van eenen knaap van denzelfden leeftijd; maar er bleef mij te dien opzigte geene vrije keuze over. Overigens is in die levensjaren het sexueel verschil zoo gering, dat het wel niet in re- kening behoeft gebragt te worden. Ik vang met de vergelijking aan der beide grondvlakten in Fig. 1 en Fig. 2. Opmerkelijk is in Fig. 1 de kortheid der halfronden van de groote hersenen, waardoor de voorkwabben betrekkelijk te groot schijnen, hoewel zij in vol- strekten zin gebrekkig ontwikkeld zijn, gelijk uit haren driehoekigen vorm en asymmetrie is af te leiden. Merkwaardig zijn daarbij het gering aantal kronkels, hunne kortheid en onvolledigheid, de mindere diepte der sleuven en de tengerheid der reukzenusven. Geen minder verschil is in de middelste hersenkwabben zigtbaar, die ten eenenmale de welving naar voren missen, waardoor zij in welgevormde hersenen de groeve van SrLvrus overvleugelen. Ook in haar is dezelfde gebrekkige verhouding der hersenkronkels op te mer- ken. Tegenover al deze bewijzen van gebrekkige ontwikkeling in de- half- ronden der groote hersenen, staat de groote omvang der kleine hersenen, na- genoeg gelijk aan dien in de welgevormde hersenen (Fig. 2). Daarbij komt eene zeer duidelijke asymmetrie, waardoor de regterhelft van de groote en de linkerhelft der kleine, het verre van die der tegenovergestelde zijde winnen. Ook teeken ik de smalheid op van de brug van Varorrus, “waardoor de zoo- BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. 5 genaamde wortels van het vijfde zenuwpaar in de misvormde hersenen schier voor de helft digter bijeen staan dan in de welgevormde, en merkte ik eene meer dan gewone dikte dp in het verlengd merg. Hetgeen echter de hersenen van den knaap nog het meest kenmerkt is de zonderlinge verhouding der achterkwabben van de groote hersenen. De ver- gelijking van Pig. 5 en Fig. 4 toont, dat zij schijnen te ontbreken; waar- door de kleine hersenen niet overvleugeld worden, zoo als gewoonlijk geschiedt. Dit gemis van achterkwabben is echter voor een deel slechts schijnbaar ; want door het opdrijven der halfronden, winnen zij gedeeltelijk in hoogte, hetgeen zij in lengte verliezen. Deze zonderlinge vorm, welke wel eenigzins de fe- tale gesteldheid der hersenen herinnert, blijkt het gevolg te zijn, zoowel van gebrekkige wording der achterkwabben van de halfronden der groote herse- nen, als van eene aanmerkelijke uitzetting der zijdelingsche hersenholligheden door wei, zoo als Fig. 5 dit leert. Door deze waterzucht, of, zoo men wil, door dit inwendig waterhoofd, is elk halfrond tot een uitspansel_ geworden, waarin de kronkels nog flaauw zigtbaar zijn, maar dat vooral in a het aan- zien heeft gekregen van een-dun doorschijnend vlies. Door de drukking, welke het vocht benedenwaarts heeft uitgeoefend, zijn het gestreept ligchaam en de gezigtsbedding minder gewelfd dan gewoonlijk. Dat de beschrevene gebrekkige gesteldheid der hersenen invloed moet heb- ben op den vorm en op de zamenstelling des schedels zal elk gereedelijk beseffen. Behalve zijne zonderlinge kleinheid (Fig. 6,8), waardoor men zich moeijelijk kan voorstellen den schedel van eenen knaap van negen jaren voor zich te hebben, is hoogst opmerkelijk zijne scheefheid (Wig. 7, 8, 9), waar- door hij zich voordoet, als ware hij aan het aangezigt van de linker- naar de regterzijde, en langs het regterachterdeel des schedels, van de regter- naar de linkerzijde, weggedrukt. Daarbij komen de kortheid en hoogte, waardoor niet veel van den gewonen menschelijken vorm overblijft, en eene zekere over- eenkomst met den schedel van een jongen Orang-Oetan wordt te weeg gebragt. Behalve den scheeven omtrek vertoont zich eene zeer eigenaardige asym- metrie in het binnenste der grondvlakte van den schedel, Fig. 8. Hier toch is alles, wat tot bevatting der halfronden van de groote hersenen dient, regts ruimer dan links; terwijl daarentegen de kuil voor de kleine hersenen aan het achterhoofd links ruimer is dan regts. Niet minder merkwaardig is de asymmetrie aan het aangezigt; het is door meerdere ontwikkeling der linker helft als naar de regterzijde weggedrongen 27% Á BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. en alzoo over het geheel scheef; dit geldt zelfs van de onderkaak, en opmer- kelijk vooral wordt dit verschil, zoo men den schedel, aan de ondervlakte, bij de achterste neusgaten beziet. Hier toch staan het® scheeve verhemelte met het schuins gerigt middelschot der neusholte in het kruis, tegenover het scheef gerigte groot-achterhoofdsgat, zoodanig, dat de bovenkaak, het verhe- melte en de helft der onderkaak het regts, en de helft van het groot-ach- terhoofdsgat met de achter- en ondervlakte van het achterhoofdsbeen het links im _ uitgebreidheid winnen. Met de sterkere ontwikkeling der linkerhelft van de onderkaak is onbetwistbaar in verband de meerdere omvang van het linker eirond gat van het wiggebeen. Opmerkelijk is, in verhouding tot den overi- gens zoo kleinen schedel, de groote omvang van het groot-achterhoofdsgat, welke met de dikte van het verlengd merg zamenstemt. De dikte der schedelbeenderen is links zwaarder dan regts (Fig. 8). Aan het voorhoofdsbeen zijn opmerkelijk het gemis van welving, de ter. naauwernood zigtbare voorhoofdsknobbels en de scherpe rug in het midden. De wandbeen- deren zijn sterk in de hoogte, gebrekkig in de lengte ontwikkeld. In het linker wandbeen is naast den pijlnaad en vlak bij den kroonnaad eene door- schijnende en met eene duidelijke verhevenheid uitpuilende plek, waaruit het diploe ten eenenmale” verdwenen is, en de beide beenplaten met aanmerke- lijke verdunning, vlak tegen elkander aanliggen. (Fig. 6, 7, a). Aan het ach- terhoofdsbeen vallen de scheeve stand en de afplatting op te merken. Aan de binnenvlakte der schedelbeenderen teeken ik eene zeer onregelma- tige verhouding en een bijna volslagen gemis op van vingervormige indruk- ken en van hersenheuvels, als ook de op dien leeftijd ongewone en tevens zeer merkwaardige, bijna volledige ineensmelting der naden aan de binnen- vlakte van den schedel. De grenzen zijn derhalve reeds gesteld aan den ver- deren groei van het bekkeneel, en was de knaap blijven voortleven, dan had hij ook, bij voortgaanden wasdom des ligchaams, dit zonderling kleine hoofd behouden. De onmogelijkheid van uitbreiding des schedels heeft vermoedelijk, bij het bestaan van waterzucht der hersenholligheden, de doorschijnende plek van het wandbeen, ten gevolge van interstitiele absorbtie, door drukking doen geboren worden. Dergelijke verdunde plekken beginnen zich ook aan het voor- hoofdsbeen en aan het wandbeen te vormen. Voor de boezems van het harde hersenvlies zijn de indrukken smal en weinig scherp afgeteekend. De eenige eenigzins duidelijke is de S-vormige in het slaapbeen. De openingen voor de vasa emissaria zijn, met uitzondering der beide tepelgaten, zeer gering; de nde BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN IIERSEN- EN SCHEDEL-VORM. 5 beide wandbeengaten zijn zoo eng, dat zij ter naauwernood een zwijnsborstel doorlaten; de gescheurde gaten komen mij naauw voor; de achterste knokkel- gaten zijn ter naauwernood aangeduid; de kanalen daarentegen voor de her- sencarotiden zijn zeer wijd. Opmerkelijk komt mij voor de smalheid der zeef- plaat, die met den zeer dikken hanekam verborgen ligt tusschen de haar eenig- zins overwelvende oogkasplaten van het voorhoofdsbeen. Dit is eene ontwij- felbare toenadering tot hetgeen bij de vierhandige zoogdieren plaats heeft, en een gevolg tevens van de smalheid van het voorhoofdsbeen. Niet minder wordt mijne aandacht getrokken door den vorm van den Turkschen zadel. Behalve zijne zeer bekrompene ruimte is daaraan opmerkelijk de wijze, waarop de voor- ste clinoidaal-uitsteeksels ineensmelten met de middelste tot vorming eener ringvormige opening achter de gezigtszenuwgaten, waardoor de hersencarotide heengaat. Dergelijke afwijkingen zijn bij krankzinnigen niet zeldzaam. Orro * gaf daarvan reeds voorbeelden, en ik zoude uit eigene ondervinding een paar schedels kunnen aanvoeren van krankzinnigen, in het Buitengasthuis alhier verpleegd geweest, in een van welke de middelste clinoidaal-uitsteeksels ont- breken, en de voorste en achterste tot eenen ring ineensmelten, terwijl in den anderen de bestaande middelste elinoidaal-uitsteeksels verbonden zijn, zoowel met de voorste als met de achterste. Wat de hersenzenuwgaten betreft, teeken ik op den geringen omvang der ronde en den grooten der eironde zenuwgaten, groote wijdte voorts der voorste knokkelgaten en der inwendige gehoorgaten. Aan het aangezigt (Fig. 7) is, behalve zijne reeds genoemde asymmetrie, merkwaardig de sterke ontwikkeling van opperkaak-, neus- en jukbeenderen, waardoor het aangezigt een groot overwigt krijgt en sterk uitpuilt. De neus- wortel is breed. De zeer ruime oogkassen hellen schuins benedenwaarts weg; aan hare bovenplaat is de kuil voor de (raanklier zeer diep; de oogkasplaat van het jukbeen zakt weg, waardoor de ronde gaten van het wiggebeen meer dan gewoonlijk achterwaarts in de oogkas zigtbaar worden. De aangezigts- naad van het tusschenkaakbeen is niet zigtbaar; maar aan het verhemelte vertoonen zich duidelijk de vier gescheiden tandkaskernen voor de snijtanden, waaruit zich dit been vormt. Tot zoo verre gaat mijne beschrijving. Als slotsom daarvan en uit de be- schouwing der afbeeldingen wordt gereedelijk afgeleid, dat schedel en herse- „ *_Orro, Seltene Beobachtungen, Heft. 1, pag. 74. 6 BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. nen van dezen knaap zich in eenen staat van gebrekkige ontwikkeling bevin- den. Aan welke oorzaak is deze toe te schrijven? Is zij het uitwerksel dier aangeboren en in de valleijen van enkele bergachtige streken endemisch heerschende ziekte, waaraan men den naam van cretinisme geeft? Of zal men haar eenvoudig met den meer algemeenen naam van aangeboren idiotisme aanduiden? Om op geleidelijke wijze tot de beantwoording dezer vragen te geraken, is het noodig zich eene derde vraag voor te stellen, namelijk: of er eenig wezentlijk verschil is tusschen cretinisme en idiotisme? Naar hetgeen STAHL daaromtrent in zijne doorwrochte verhandelingen zegt, zijn beiden niet van elkander onderscheiden, en behoort men het cretinisme te bestempelen met den naam van endemisch idiotismus (ddiotia” endemica). Zeker is het, dat, als men de litteratuur over dit gewigtig onderwerp raadpleegt, men zich geredelijk overtuigt, dat het cretinisme zich evenmin door algemeene en stand vastige kenmerken onderscheidt, als dat er steeds gelijkvormige lijkverschijn- sels zijn in bouw des schedels, of in maaksel der hersenen. De verscheiden heid is daaromtrent zoo groot, dat er zich werkelijk de tegenspraak uit laat verklaren tusschen sommige der schrijvers over dit onderwerp. Ik stip dit slechts even aan, want er eene volledige verhandeling over te schrijven kan toeh niet wel op dezen oogenblik mijn doel zijn. Ik vergenoeg mij met ver- wijzing tot de belangrijke daarover bestaande litteratuur * en zal mij, onder terugslag op de waarnemingen van anderen, tot de toelichting van het anato- misch feit bepalen. Ik vang met de merkwaardige waterzucht der hersenholligheden aan. Dat zij een gewigtigen invloed heeft op den vorm der hersenen, blijkt uit mijne beschrijving zoowel als uit de afbeeldingen. Te oordeelen naar hetgeen Sranr en ÍprorenN zeggen, is uitzetting der hersenholligheden door wei niet zeld- * J.F, ACKERMANN, Ueber die Kretinen, eine besondre Menschen-Art in den Alpen Gotha, 1190. — A, B. IproreN, Der Cretinismus, philosophisch und medicinisch untersucht. 2 Th. Mit Kupfern. Dresden, 1817, — 1 B. Foperí, Ueber den Kropf und den Cretinismus a. d. Franz. von D. H. W. LinpeMannN. Berlin, 1796. — Marrer, Der Kretinismus in den Norischen Alpen. Erlangen, 1844, — Beobachtungen ueber den Cretinismus. Pine Zeitschrift herausgegeben von den Aerzten der Heilanstalt Mariaberg, 1s, 2s, 3s Meft. — K. Sranr, Beitrag zur Pathologie des Idio- lismus endemieus, genannt Cretinismus, in den Bezirken Sulzheim und Gerolzhofen in Nov. Act. Acad, Caesar. Leop. Carol. Natur. Curios. Vol XXI, P. 1. — F. C. Sranr, Neue Beiträge zur Physiognomik und Pathol. Anatomie der Idiotia endemica, genannt Cretinismus. 2° Auflage. Erlan- gen, 1851. — Rapport dela Commission ere par Sa Majesté le Roi de Sardaigne pour etudier le Cretinisme. Turin, 1848, er VP PE BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. 7 zaam in hersenen van Cretins. Geen van beide, noch ook eenig ander door mij geraadpleegd schrijver maken melding van eenen vorm, gelijk aan den- gene, welken ik beschreef. Veeleer schijnen zij genegen er de vergrooting van het hoofd uit te verklaren, welke niet zelden bij Cretins voorkomt, ge- lijk ook uit de daarvan uitgegeven afbeeldingen blijkt. Ipgoren beeldt op zijne vijfde plaat eenen door waterzucht uitgezetten schedel van eenen Cretin af, welke in alle opzigten overeenkomt met den gewonen vorm, aan het wa- terhoofd eigen. In den door mij beschreven schedel ontbreken daarentegen al de gewone kenmerken van het waterhoofd. In plaats van vermeerderden is er althans in de dwarse en overlangsche doormetingen, verminderde om- vang der schedelholte; geen het minste spoor is zigtbaar van verlengd be- staan der fontanellen, geene aanduiding van Wormiaansche beenderen, zoo als b.v: te zien is in den schedel van een vijftigjarigen Cretin, door Sranr afgebeeld en beschreven *, geen vertikale stand der oogkasplaten van het voorhoofdsbeen enz. De vorm van den beschreven hydrocephalischen schedel staat derhalve ge- heel op zich zelven, en is ook in geenendeele vergelijkbaar met die zonderlinge verlenging van het hoofd naar boven, onder den vorm van eenen geknotten kegel, welke men in enkele waterhoofden, aan achteruitstekend achterhoofd en aan uitpuilende zijwanden ziet toegevoegd. Ik deelde daarvan een miet onbelangrijk voorbeeld mede +, vind dezen vorm terug in de afbeelding van eenen Cretinschedel door Sraur $ gegeven, en zoude daaraan mijne eigene latere ondervinding kunnen toevoegen. In al deze gevallen is er, terwijl het hoofd zich naar boven verlengt, elders, hetzij van achteren, hetzij op zijde eene uitwijking aan zigtbaar. Hier daarentegen is er, behalve de uitpuiling naar boven, overal elders inkorting der doormetingen. Gaarne erken ik, dat het niet gemakkelijk valt, zich van den vorm des schedels in verband met de waterzucht der hersenholligheden rekenschap te geven. Toen ik deze Ver- handeling der Akademie aanbood, „opperde ons geacht medelid Scureevooer het vermoeden, dat de waterzucht der hersenholligheden hier niet aangeboren * Z. zijne Neue Beiträge, Taf, 11. — Men raadplege over het waterhoofd G. Vrouw, Heden: kingen over het inwendig Waterhoofd. N. Verh. d. le Kl. K. N. Inst, DL. VIII, blz. 140. Am- sterdam, 1840, : 4 W. Vrouk, Tab. ad illustrandam embryogenesin hominis et animalium caet. Amstelodami, 1849. Tab. 35 et 36. $ Sraur, Neue Beiträge. Taf. VII. 8 BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. „oude wezen, maar eerst later ontstond, welligt na de vroege, volledige ver- groeijing der naden. Ik kan de mogelijkheid daarvan noch ontkennen noch bevestigen, niets wetende van hetgeen hier vooraf ging. Intusschen, zoo wij Sranv raadplegen, vinden wij bij dezen, door de rijke ondervinding welke hij opdeed, zoo bevoegden schrijver vermeld, dat het ontstaan van Aydrocephalus acutus bij Cretins geene zeldzame gebeurtenis is. Hij zegt dat deze ziekte zel- “den vóór de tiende maand na de geboorte intreedt, en dat hare grootste hevig- heid invalt tusschen het vierde tot aan het zevende levensjaar. Na eenen toe- stand van prikkeling, welke gewoonlijk een paar weken duurt, vormt zich het exsudaat, onder begeleiden van stuipen. Deze stuipen gaan aanvankelijk van vrij hevige aandoeningen vergezeld; maar allengs volgen daarop meer automa- tische bewegingen, welke het tijdperk der verlamming verkondigen. Zij zijn zelden intermitterend, of wisselen ook wel af met soporeusen toestand. Het tooneel eindigt met den dood, of met stompzinnigheid. De hydrocephalus acu- tus begint derhalve in een tijdperk, waarop de hersenen reeds eenen zekeren graad van voltooijing openbaren. Stelt men zich voor, dat dit ook hier ge- _schied is, in hersenen, die zich ongetwijfeld achterwaarts niet behoorlijk ont- wikkeld hebben, en, als het ware, op den fcetalen vorm terug bleven, en in eenen schedel, door het gedeeltelijk vergroeijen der naden voor geene uitzet- ting meer vatbaar, of althans daarin op aanmerkelijke wijze belemmerd, dan laat zich daaruit verklaren, dat de te weeg gebragte drukking zoo wel verdunning van de mergplaat der hersenen, als van de bekkeneels-beenderen veroorzaakte. Met snel vergroeijen der naden schijnt bij Cretins niet vreemd te zijn. Sranr spreekt bij hen van te vroegtijdige of te werkdadige ossificatie, door volko- men vergroeijen van zulke naden, die tot aan het einde van het leven ple- gen voorhanden te zijn, zoo als de kroonnaad en de pijlnaad. Bekkeneels- beenderen, of geheel of op enkele plekken van diploe beroofd en tot aan door- schijnendheid toe verdund, worden evenzeer door hem genoemd. Dat er, zoo als in den regel bij hydrocephalus pleegt te geschieden, vrij wat bloedaan- drang naar de hersenen plaats had, wordt waarschijnlijk door de hierboven opgegeven betrekkelijke naauwheid der openingen tot uitvoer van het aderlijk bloed, tegenover de wijdte van de carotiden-kanalen. Deze gesteldheid is in de schedels van Gretins meer opgemerkt geworden. Frreperteu Perz * be- *_F. Perz, Physiologisch-Pathologische Untersuchungen weber zwei Cretinen-Schedel in Bcob. ueh, den Oretinismus. Eine Zeitschrift enz. Heft. 1, p. 96. ee BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. IJ schrijft een dergelijken schedel, waarin de openingen, waardoor de slagaders heengaan, ruim, die voor de aders zeer naauw zijn. Het linker, wandbeen- gat ontbreekt, het regter is van geringen omvang. Het linker achterst knok- kelgat ontbreekt, het regter is zoo naauw, dat er bijna geen borstelhaar door kan. De tepelgaten zijn aan beide zijden zeer naauw. Al deze opmerkingen van Perz stemmen derhalve vrijwel overeen met de mijne, waarbij ik voeg dat de indrukken voor de hersenvlies-slagaders in den door mij onderzochten en nu beschreven schedel mij vrij diep voorkomen. Ook de asymmetrie van hersenen en schedel verdient opmerking. Dat asymmetrie over het algemeen in de geheele dierenwereld bewijs is van min- dere volmaaktheid, is eene stelling, welke men, sedert Mreker haar voor- droeg, vrij algemeen aanneemt *. Vertoont zij zich derhalve in ligehaams- deelen, waarin symmetrie kenmerk is en sieraad, dan is zij ongetwijfeld be- wijs van gebrekkige wording. In laaggestelde zoogdieren, bijv. in den Ste- nops werd asymmetrie der hersenen door ScuroEDER vaN per Kork en door mij opgemerkt, en bij eene idiotische vrouw gaf de eerstgenoemde daar- van eene hoogst merkwaardige beschrijving j. CruverLureR S teekende insgelijks asymmetrie op in de hersenen van een idiotisch jongentje, vijf jaar oud. Ik kan daaraan eene eigene waarneming voegen, welke ik voor eenige jaren verschuldigd was aan mijn hooggeachten ambtgenoot Voorneu SCHNEEVOOGT. _ Zij geldt een idiotischen jongeling, een-en-twintig jaren oud, waarin de linker halfronden van de groote en van de kleine hersenen; veel kleiner zijn dan de regter. Ook in Cretins heeft men reeds meermalen asymmetrie van den schedel opgeteekend, met scheef aangezigt en onevenre- digheid in de openingen tot doorgang van zenuwen en bloedvaten, dus on- geveer zoo als hier plaats heeft **. Aan de zamenstemming tusschen de gebrekkige ontwikkeling van het half- * Men raadplege daaromtrent vooral J. C. G. Lucar, De Symmetria et Asymmetria organorum animalitatis, insprimis cranii, Marburgi 1839 ; — en van denzelfden schrijver Zur Organischen Formen- lehre, Frankfort a./M. 1844. f J. L.C. Scurorper VAN per Kork, Waarneming eener atrophie van het linker halfrond der hersenen enz. in Verh. der Berste Klasse van het Kon. Nederl. Inst., 3° Reeks, DI. V, blz. 31. $ CruverLmwer, Anatomie Pathalogique du corps humain, Paris 1829 1835, Tom. L. Livr VatblenD. “FC. Sraur, Neue Beiträge, p. 68. « 28 VERHAND, DER KONINKIL, AKADEMIE, DEET Is 10 BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. rond der groote hersenen aan de eene, en die van het halfrond der kleine hersenen aan de tegenovergestelde zijde, hechten velen eene groote waarde. Een dergelijk kruisselings-verhouden werd ook door ScHROEDER VAN DER Kork in bet merkwaardig door hem beschreven geval waargenomen. Niet minder geschiedt zulks in de waarnemingen van anderen, door hem aange- haald. Maar dat neemt de mogelijkheid niet weg, dat groote en kleine her- senen ook aan eene en dezelfde zijde gebrekkig ontwikkeld kunnen zijn, ge- lijk wt de hierboven aangevoerde waarneming van mij, als ook uit die van andere schrijvers blijkt. De zamenstemming in het kruis is derhalve geen standvastig verschijnsel. Belangrijk is in de door mij beschreven hersenen het betrekkelijk over- wigt der kleine hersenen. Vergelijkt men Fig. 1 en Fig. 2 met elkander, dan vindt men in de hersenen van den Cretin, bij gebrekkige gesteldheid der groote hersenen, eenen omvang in de kleine hersenen, schier gelijk aan dien- gene, welken men in het welgevormd meisje van denzelfden leeftijd aantreft. Te dien opzigte verwijs ik tot hetgeen SCHROEDER vAN DER Kork en ik omtrent het overwigt der kleine hersenen bij den Chimpansé en bij den Orang- Oetan bekend maakten *. Blijkbaar zijn zij in den Cretin onbelemmerd in hare ontwikkeling voortgegaan, terwijl de groei der groote hersenen door het vroegtijdig ineengroeijen der schedelbeenderen belemmerd werd. Heeft het tentvormig verlengsel welligt de kleine hersenen beveiligd voor het gevaar van drukking door de zonderling uitgezette halfronden der groote hersenen Vreemd zal aan sommigen kunnen toeschijnen de aanduiding van hersen- kronkels aan de binnenvlakte van het door wei uitgezet halfrond in Fig. 5. Jij strijdt met de gewone bevinding bij het waterhoofd, waarin men toch gewoonlijk een glad uitspansel, in plaats eener gekronkelde oppervlakte vindt. Vreemd schijnt evenzeer de dikte van het grootste deel van den wand der uitgezette hersenholligheid. Ik durf echter verzekeren, dat de- voorstelling van beide juist is. Deze bijzonderheden overtuigen ons op nieuw, dat de vorm van waterhoofd, welken wij hier ontmoeten, hoogst eigenaardig is. De belemmerde uitzetting, door de spoedige vergroeijing der schedelbeenderen te weeg gebragt, ging de uitbreiding der halfronden tot eene gladde oppervlakte Ontleedk. Nasporingen over de hersenen van den Chimpansé in de Verh. der Eerste Klasse van het Kon. Nederl. Inst, 83° Reeks, DI. T, blz. 263. EE BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL -VORM. LI tegen, en liet ook voor het grootste deel aan de uitgezette hersenholligheid een vrij dikken wand over, in plaats van het dunne mergvlies, dat in wa- terhoofden gewoonlijk zijne plaats vervangt en dat hier slechts op eene enkele plek voorkomt. Loo ik nu de door mij gegeven beschrijving en al de gevolgtrekkingen welke ik daaruit afleidde, toetse aan hetgeen door anderen omtrent creti- nisme is medegedeeld, kom ik tot de overtuiging, dat niets mij behoeft te beletten, om het door mij ontlede hoofd te beschouwen, als behoorende aan een Cretin. Ik vind, wel is waar, bij geen der door mij geraadpleegde schrijvers den door mij beschreven vorm volkomen terug; maar ik ont- moet ook daarin bij hen eene zoo groote verscheidenheid, dat ik meen mij daardoor genoegzaam geregtigd te gevoelen tot de stelling, dat er geen eigen schedelvorm voor het cretinisme bestaat. Ik verheug mij daaromtrent overeenstemming te ontmoeten bij schrijvers, die meer dan ik bevoegd zijn, om de zaak door eigen ondervinding te beoordeelen. Marrrer zegt dat het eretinisme nimmer bij de geboorte herkenbaar is, maar eerst vijf of acht maanden daarna zich begint te openbaren. Er is dus bij het pasgeboren kind, in den vorm des schedels niets, dat den toekomstigen Cretin van een welgevormd kind onderscheidt. Later ontwikkelt zich het cretinisme, onder eenen zamenloop van verschijnsels, waaronder de onvolkomenheid der geest vermogens beltoort. Van daar dan ook dat er een kleine en een groote, een van boven uitpuilende en een van boven platgedrukte schedel bij kan voorkomen; ja zelfs dat, gelijk Marrer daarvan een merkwaardig voorbeeld gaf, het hoofd somtijds eenen geheel normalen vorm kan hebben. Het alge- meen kenmerk, vroeger door ACKERMANN voorgedragen, dat al de schedels van Cretins eenen indruk zouden hebben aan hunne grondvlakte, in den om- trek van het groote achterhoofdsgat, blijkt, volgens het getuigenis van allen, eene onjuiste opvatting te zijn, doordien hij rachitische osteoporose met ere- tinisme verwarde. Zij toch kan het cretinisme vergezellen, maar behoeft er niet altijd bij voor te komen. Even zoo is het met de algemeene en plaat- selijke hyperostose gelegen, waarvan Sranr in den schedel van Cretins voor- beelden opgeeft. Deze is, in weerwil van hetgeen Marrer daartegen aanvoert, even zoo wisselvallig als zoo vele andere bijzonderheden bij Cretins voorko- mende, gelijk uit de opgave bij Sraur van verdunde bekkeneels-beenderen blijkt. Kleinheid der bewaarplaats van de hersenen zal intusschen, uit ilk aard 28% 12 BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN IERSEN- EN SCHEDEL VORM. der zaak, wel het meest bij idiotisme voorkomen. Carus * heeft dit op ob- jeetive wijze voorgesteld, door in de omtrekken der schedels van TALLEYRAND, en van ScurrLer dien van den schedel eens Cretins af te beelden. Sraur beeldt den schedel van een Gretin af, die met diengene, welke mij bezig houdt, eenige overeenkomst aanbiedt, hoewel hij eenigzins grooter is. In vele musea bewaart men schedels van krankzinnigen, die een zeer geringen omvang hebben. Onder- deze is vooral merkwaardig de schedel van eenen twintig-jarigen idioot, uit de verzameling van Bons, door G. Sanprrort be- schreven en afgebeeld $. Aan een naauw en weinig gewelfd bekkeneel voegt zich een sterk uitpuilend aangezigt. Wegens de krachtige ontwikkeling der slaapspieren is het planum semicirculare als door een verheven rand of kam omschreven. De hersenholte heeft eene driehoekige gedaante en loopt naar voren puntig toe. De halfronden der groote hersenen gaan naar voren in eene punt over; hunne voorste kwabben zijn smal en driehoekig van vorm; de kronkels zijn breed, maar met ondiepe sleuven er tusschen. Naar ach- teren zijn de halfronden door gemis van achterkwabben zoo weinig ver- lengd, dat zij slechts over de voorste helft. der kleine hersenen heengaan. De groeve van Syuvrus is niet zeer merkbaar. De hersenschenkels zijn digt aan een gevoegd; in plaats van twee corpora candicantia is er slechts eene kwab. De achterrand van het eeltachtig ligchaam is als uitgesneden, zoodat hij zich niet verder uitstrekt, dan tot over de helft der gezigtsbedding. Deze laatste bijzonderheid is hoogst gewigtig. De vergelijkende ontleedkunde toch leert, dat, hoe lager de zoogdieren gesteld zijn, hoe minder het eeltachtig ligchaam zich achterwaarts verlengt **. Deze kleinheid der hersenen en des schedels is overigens ook reeds door Pixer, Garr en Spurzarmm, Hasram en Esqurror bij idiotisme opgemerkt geworden. _TrepemanNN bepaalt in zijne merkwaardige verhandeling j"f het * _C. G. Carus, Allas der Cranioscopie, Heft 1, Taf, IX. + Sranr, Beitrag enz. in Nov. Act. Acad. Caes. Leop. Carol. T. XXI, p. 1. T. XXVI. 8 Museum Anal. Acad. Lugd. Batavae 1835, Vol. IV, Tab. 190, 191. ek Ik heb getracht dat aan te toonen in de Overzigten van het Maaksel der verschillende orden van Zoogdieren, in Leven en Maaksel der Dieren. Dl. IT en II, Amsterdam, 1853. 4 FE. TreprMANN, Das Hirn des Negers mit dem des Europäers und Orang-Outans verglichen. Heidelberg, 1837. | & BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. 15 gewigt der hersenen en de capaciteit des schedels door cijfers, waartoe ik de vrijheid neem te verwijzen. Overwigt van het aangezigt is het noodwendig gevolg van de gebrekkige hekkeneelswording. De sterk uitpuilende kaken, de vrij breede jukbeenderen geven bij het smalle voorhoofd aan dezen schedel eene uitdrukking, die iets aapachtigs heeft. Ook door Sramr wordt nagenoeg hetzelfde opgeteekend. Hij vermeldt daarbij sporen van terugblijven op de vroegere tijdperken van ontwikkeling, zigtbaar onder anderen in het aanwezig zijn van den aange- zigtsnaad van het tusschen-kaakbeen. Deze nu is, wel is waar, niet zigt- baar in den door mij beschreven schedel; maar toch is in het verhemelte, merkbaar het bestaan der vier gescheiden kernen, waaruit zich het tusschen- kaakbeen ontwikkelt. Opmerkelijk komt mij ten slotte de groote omvang voor van het eironde gat van het wiggebeen en van het voorste knokkelgat. Deze stemt ongetwij- feld zamen met de dikte van den derden tak van het vijfde paar en van de ondertongzenuw. Daarmede hangt zamen de sterke ontwikkeling der onder- kaak en der tong, door alle schrijvers bij Cretins opgeteekend. Dat zulks in verband is met de groote vraatzucht, aan de Cretins eigen, vordert geen betoog. Hiertoe bepaalt zich hetgeen ik omtrent dit onderwerp meende in het midden te moeten brengen. Ik hoop, door hetgeen ik mededeelde, der we- tenschap geene ondienst gedaan te hebben, Amsterdam, 24 December 1855. ÂÁ BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. TABEL VAN AFMETINGEN volgens de Nederl. el. Hoorp. Afstand van het eene tot het andere buitenst oogkas-uitsteeksel . Breedte van het voorhoofd boven de ooren. Breedte van den uitpuilenden rug op het midden van het voor- hoofd ‘ Afstand van den eenen uitpuilenden hoek des jukbeens tot den anderen. Geheele hoogte van het hoofd, gemeten van de punt van de kin tot aan de kruin Afstand van het uitwendig gehoorgat tot aan de kruin en tot aan het voorhoofd Afstand van het witwendig gehoorgat tot aan de kim. Lengte van het hoofd, gemeten van het achterhoofd tot aan het voor- „ hoofd, en lager van het achterhoofd tot aan den wenkbraauwboog. Afstand tusschen het uitwendig gehoorgat en het benedenst gedeelte van het achterhoofd bij den oorsprong van den nek . Afstand tusschen het uitwendig gehoorgat en den wortel van den neus 0,09. 0,115. 0,045. 0,10. 0,20. 0,115. 0,085. 0,158. 0,058. 0,072. BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. SCHEDEL van den negenjarigen Cretin. Lengte van den schedel van het voorhoofd tot aan het achter- DEN ro EERE Breedte van den schedel in zijne grootste dwarse doormeting. Hoogte van den schedel, geme- ten van den voorrand van het groot achterhoofdsgat tot aan HP Nn cete 0,108. van een welgevormd negenjarig | Lengte van den schedel van het Breedte van den schedel inzijne grootste dwarse doormeting. ‚_Hoogte van den schedel, geme- ten van den voorrand van het groot achterhoofdsgat tot aan PE erin eeen ies 15 meisje. voorhoofd tot aan hetachter- 0,152. 0,125. Afmetingen der grondvlakte van den schedel van den Cretin, om de asymmetrie aan te toonen. Regterzijde. Breedte van de groeve voor de middelste hersenkwab, ge- meten van het midden van den clivus tot aan den omtrek van den schedel ..... Lengte derzelfde groeve, ge- meten van het midden van den scherpen achterkant der zwaardswijze uitsteeksels tot aan het midden van den scherpen kant van het rots- Deen en en Breedte van de kuil in het ach- terhoofdsbeen voor de kleine hersenen, gemeten van het midden der onderste kruis- lijn tot aan het achterste uit- einde van het rotsbeen . . . „0,050. „0,041. 0,056. Linkerzijde. | \ Breedte van de groeve voor de middelste hersenkwab, ge- meten van het midden van den elivus tot aan den omtrek van den schedel. ...... ‚ Lengte derzelfde groeve, ge- meten van het midden van |___den scherpen achterkant der zwaardswijze uitsteeksels tot aan het midden van den scherpen kant van het rots- OOTES MR ee Breedte van de kuil in het ach= terhoofdsbeen voor de kleine hersenen, gemeten van het midden der onderste kruis- lijn tot aan het achterste uit- einde yan het rotsbeen … . . 0,042. 0,058. 0,062. 16 Fig. 5. le el © BESCHRIJVING VAN GEBREKKIGEN HERSEN- EN SCHEDEL-VORM. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Stelt de grondvlakten voor der hersenen van den negenjarigen Cretin en van een welgevormd negenjarig meisje. Hersenen van den negenjarigen Cretin. . Hersenen van een welgevormd negenjarig meisje. Stelt den opstand voor aan de buitenvlakte der hersenen van den negenjarigen Cretin en van een welgevormd meisje. Hersenen van den negenjarigen Cretin. „ Hersenen van een welgevormd negenjarig meisje. Regter halfrond der groote hersenen van den negenjarigen Cretiu, geopend, om de uitzetting der zijdelingsche hersenholte door water- zucht, en de dunne plek van den wand der hersenholte in a te doen zien. Schedel van den negenjarigen Gretin van voren en ter zijde gezien. Schedel ter zijde gezien, met de doorschijnende plek van het lin- ker wandbeen in a. Schedel van voren, met de doorschijnende plek van het linker wand- been in a. Grondvlakte des schedels van den negenjarigen Gretin, aan hare bui- ten- en binnenvlakte. Binnenzijde van de grondvlakte des schedels. Buiten- of onderzijde van de grondvlakte des schedels, met de daarbij behoorende onderkaak. , B OO e schedelvorm ll VROLIK, over gebrekkige hersenen u ETEN KON: AKAD: VAN WETENSCH: De 1 í 7 ; 1 HE VROUIK over gebrekkige hersenen chedelvorm VEL De KON: AKAD: VAN WETENSCH: De 1 WERO over gebwekhige Herser CH De) NC SER OATR AN 4 UI ede hersenen VROUIK over gebrekkig u HT FROLIK , ower gebrekkige hersen vhedrl / AV. VERI: De KON: AKAD: VAN WETENSCH De 1 & id ER lalala Aa ar A, ; 55e , AAA ze AAN pms DAA aA AAAAAAAAAA aaan vn Aas Masera ness js ZA aes SAAAAANA AAT We An WZ Ae EN a aA EE AR Ak (ra NONE S ZR AK RON KS AAN In RENS AA — 0/AAAN \ AA \ VA AAAAz sz NAARAA Anas \n4 pg Asaa) PI VaAr LIZE an A LE ONRSAN NA VC ARA Ne nme AAR ÂA À VGA 4 ZÁARA AAR >, > DD DD MN (NA hâase a AAÂAAAP Sa wanne , ile pe AALAAMAAM A, zalf ZA AAAAAAAAn Iene AAA enn se VAA AA ITT EDA RAAAÂS EE ANAAARZ: PRD AARAT AAA 5 Ees ee EN 5 20) dn EN ZA À Messa eer Aaa VE RS ES Ss NR I 3 B De J bd Ln DP Ee ARAARI Ag AN lW sf AN AAÄNARR Oan as RAAF É AA AANNAARRAAR AV ARAAARAAA SANA ARAS ARAARan. AARanmAA „an ARAAAASAAAARR, AR ANAIN DDA Ne AAA a A A a KRS NAA aa A b f he EEN ARN if Een ARW WE Zijn AN ESA NIN NNEK SN V | DAAN AA VORDDANRARAAN NL AAAAAAR js ZA À Ne ‚k B) Í df ‘ 4 k IN N { £ SN. Np A a KG Zi AP 4 A we CNN Nae BAN ii ARAS n De Nh 4 A - p JAAAA 4 ' VE ANEE De 651,6 4 y de y hik: A Dt À rf wo armigtntst BAIC EK) ER AE Add 3 REP rr 3 ee Sg