ne) Dm CARENS x EREROAN Len, mn et, eo tn De eN dn nn es dn le En / AA A VAARARARARA en sn MAaaraaaanans MEt Ax. Marr nn An sf 1E 2 | nain / AAA en) Van Vs a As IZAK WL WE Sa AEN WENS Ee sin 7 EE AEN NN EN" 5 ZN AN ACS NNN GS NN ZN A 203) NANA De a 4 aA RAAM PPA AA EZ, AAA AAR) As a: ws So RAAANARRAg ke A22 5A0DAM pd Cls AN ZÂ 6, AADRAAAAARG als DAA A AALLRAARA AVA 7 9 AAS AAAAAAAAA UE NNW NIAZ EN [ We 4 { v gl / ZEN \ & € A Paas w‚/ U SRA AN Wy 5 / A / N/ Zn 4 / \ LAA | À RARA RAAR AA MA VERHANDELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. ZESDE DEEL. MET PLATEN. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1858, VERHANDELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ZESDE DEEL. MET PLATEN. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1858. INHOUD VAN HET ZESDE DEEL. F. Karser. EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY, VOLBRAGT OP HET OBSERVATORIUM DER HOOGESCHOOL TE LEIDEN. J. L. C. SCHROEDER vaN DER KOLK. Over HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG EN OVER DE NAASTE OORZAAK VAN EPILEPSIE EN HARE RATIONELE BEHANDELING. P. HARTING. DESCRIPTION DUN DIAMANT REMARQUABLE, CONTENANT DES CRISTAUX. wr EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY, VOLBRAGT OP HET OBSERVATORIUM DER HOOGESCHOOL TE LEIDEN. DOOR F. KAISE R. »L'astronomie est la science des astres’’ zegt DeramBRE op de eerste bladzijde van zijne Astronomie Théorique et Pratique, en in weerwil van alle. geschillen over bepalingen, die in vroegeren en lateren tijd zijn opgerezen, heeft nog niemand zich verzet tegen de bepaling der sterrekunde, door hem in die woorden gegeven. Deze bepaling der sterrekunde moet in tegendeel door iedereen voor zoo natuurlijk en eenvoudig worden verklaard, dat zij de aanbeveling van eenen man als DrramBRrrE niet behoefde om algemeen te worden aangenomen. Behoort het echter tot de eenvoudigste en natuurlijk- ste waarheden, dat de sterrekunde de wetenschap der sterren is, dan moet er ook iets ongerijmds liggen in het gevoelen, dat de sterrekunde de ster- ren zelve van hare bemoeijingen behoort uit te sluiten en zich met slechts ééne eigenschap der sterren, namelijk hare beweging, behoort in te laten, al werd het door beroemde mannen verdedigd en aangekleefd. Het is waar, dat het verband tusschen eenvoudige grondoorzaken en zamengestelde uitwer- kingen in geene natuurwetenschap met zooveel duidelijkheid en zooveel ze- kerheid te voorschijn treedt als in de bespiegelingen der sterrekundigen, die de beweging der sterren, d. í. der hemellichten in het algemeen, betref- fen; maar daardoor worden ons geene onderzoekingen omtrent de hemellichten 1 NATUURK. VERI. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL VI. 2 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. zelve verboden, al kan daarbij niet altijd de gewenschte zekerheid worden verkregen, al werd de naam der wetenschap dikwijls misbruikt, om wille- keurige stellingen omtrent het wezen der hemellichten, als uitspraken van beslissende onderzoekingen te verspreiden. De onsterfelijke Besser zelf, die meer dan iemand het denkbeeld heeft voorgestaan, dat de sterrekunde zich alleen de beweging der hemellichten behoorde aan te trekken, was niet in staat zijne stelling vol te houden; want herhaaldelijk heeft hij zich in be- spiegelingen omtrent de natuur der hemellichten verdiept, en, zonder de beweging der hemellichten als zijn doel te beschouwen, heeft hij de afme- tingen van sommige ligchamen des zonnestelsels met zulk eene zorg bepaald, dat de uitkomsten, daaromtrent door hem verkregen, zich de naauwkeurigste betoonen, die de sterrekunde tot heden heeft opgeleverd. De sterrekunde, in haren tegenwoordigen toestand, is zekerlijk de meest volkomene der natuurwetenschappen; maar de schilderingen, die veelal van hare hooge voortreffelijkheid worden gegeven, zijn toch niet van overdrijving vrij te pleiten. De kennis van den bouw des heelals wordt als het hoogste doel beschouwd, dat men der sterrekunde kan stellen, en in veler oog schijnt zij dit doel nu reeds bereikt te hebben. Men spreekt over omloopstij- den van millioentallen jaren en van afstanden, die het licht eerst in dui- zendtallen jaren kan doorloopen, op eenen toon alsof zij door de weten- schap met zekerheid waren aangewezen. Aan de vermeende kennis van den bouw des heelals ontleent men grondslagen voor de vestiging van eene gods- dienst- en zedeleer, voor welke alles moet zwichten wat als openbaring werd aangezien; maar de pogingen, tot heden aangewend om den bouw des heelals te doorgronden, hebben niet veel meer opgeleverd dan de blijken harer on- tijdigheid en de kenteekenen van menschelijk onvermogen. Te vergeefs poogden Karr en LamBert door wijsgeerige bespiegelingen te beslissen wat door de waarnemingen niet kon worden uitgemaakt, en de stellingen omtrent den bouw des heelals, die de oudere Hersenen in den aanvang zijner schitterende loopbaan op zijne talrijke waarnemingen meende te kun- nen vestigen, werden door hem zelven in lateren leeftijd ten deele gelo- genstraft en voor weinige jaren door W. Srruve geheel en al omverge- worpen. Srruve meende het gesloopt gebouw van Hersener door een ander te hebben vervangen, dat op hechtere grondslagen rustte; maar ook dat gebouw stortte in één toen zijne grondslagen door ExckKe en Mäprer werden aangeraakt. Mäprer hoopte, na jaren zwoegens, nieuwe grondslagen . EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 5 te hebben gelegd, waarop eene stellige kennis van den bouw des heelals zoude kunnen. worden gevestigd; maar ook die grondslagen zonken weg toen Perers hen met den last van zijne kritiek bezwaarde. Perers meende al- thans den gemiddelden afstand der helderste sterren met juistheid bepaald te hebben; maar Mäprer toonde aan, dat ook tegen die bepaling gewigtige bedenkingen konden worden ingebragt. Iedere der genoemde pogingen heeft zeer veel bijgedragen om onze kennis van den hemel te vermeerderen, maar geene van haar heeft tot het gewenschte doel geleid, en hoevele merkwaar- dige bijzonderheden de vooruitgang der sterrekunde in het groot heelal deed ontdekken, die vooruitgang zelf overtuigde ons allengs meer, dat de bouw des heelals voor ons nog geheel is onbekend gebleven; hij deed ons allengs meer de moeijelijkheden beseffen, aan het verwerven van die kennis verbon- den, en regtvaardigt de vrees, dat zij in onzen leeftijd geene belangrijke hoogte zal bereiken. Wij hebben onze tegenwoordige kennis van den bouw des zonnestelsels hoofdzakelijk aan de bespiegelingen te danken, de beweging der ligchamen die het uitmaken betreffende, en even zoo zal de kennis van den bouw des heelals ook moeten rusten op de waargenomene schijnbare bewegingen der ligehamen, die de onmetelijke ruimte buiten het zonnestelsel bevolken. Alles wat ons oog buiten dat stelsel ontwaart, is echter op afstanden van ons verwijderd, bij welke ook de snelste bewegingen ons zoo langzaam toe- schijnen, dat zij, zelfs met de fijnste hulpmiddelen van den tegenwoordigen tijd, na korte tijdvakken naauwelijks voor bepaling vatbaar zijn. Welke verbeteringen nog aan de sterrekundige werktuigen mogen worden toegebragt, zekerlijk zal de tusschenkomst van den tijd worden gevorderd om kleine verplaatsingen der hemellichten op te hoopen en alzoo bewegingen meer be- merkbaar te maken, omtrent welke wij nu nog te zeer in het onzekere ver- keeren. De tegenwoordige sterrekunde kan en moet de nu nog ontbrekende kennis van den bouw des heelals door juiste en welgekozene waarnemingen voorbereiden, en veel van hetgeen ons tot ons leedwezen nu nog verborgen is, zal moodwendig aan het licht moeten treden, indien het den volgenden menschengeslachten noch aan waarnemers als Srruve, noch aan berekenaars als Mäprer zal ontbreken. Door overijling kunnen wij dat tijdstip wel ver- tragen, maar niet bespoedigen, en wagen wij ons te zeer aan bespiegelingen omtrent de hoogere streken van den hemel, die de krachten van onzen leef- tijd te boven gaan, zoo loopen wij gevaar het bereikbare aan het onbereikbare 1% 4 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. op te offeren en voorbij te zien wat thans onze stellige kennis van den he- mel inderdaad zoude kunnen vermeerderen. Het zonnestelsel, waartoe wij behooren, is niet meer dan een stipje in bet voor ons zigtbare heelal; maar ook de kennis van dat stipje is nog geenszins voltooid. De sterrekunde be- hoeft zich nog geenszins tot de hoogere streken van den hemel te verheffen, omdat zij het zonnestelsel zoude hebben uitgeput. Moge ons al onze kennis bevredigen van de beweging der ligchamen die het zamenstellen, omtrent die ligchamen zelve worden niet zelden vragen voorgesteld, bij uitstek geschikt om den sterrekundige schaamrood te maken, en wier beantwoording hij node ontduikt door de verklaring, dat zijne wetenschap zich slechts met de bewe- ging der hemellichten heeft in te laten. Wij zijn naauwkeurig bekend met de massa’s van de hoofdligchamen des zonnestelsels, met de loopbanen en bewe- gingen der planeten en van velen harer wachters, maar zelfs die kennis is nog voor eene veel hoogere volmaking vatbaar, en voor hare verbetering hebben bereids zoowel de theorie als de praktijk belangrijke bouwstoffen opgeleverd, die nog steeds ongebruikt zijn blijven liggen. Elke der van ouds bekende planeten vordert thans een onderzoek, in denzelfden geest als dat hetwelk door Hansen en Orursen onlangs omtrent de beweging der aarde, en door Hansen alléén omtrent de beweging der maan is volbragt geworden. De kleine planeten, die gedurende de laatste jaren in zoo grooten getale zijn ontdekt en bij welke zich misschien nog vele andere zullen openbaren, heb- ben eene onuitputtelijke bron van nieuwe onderzoekingen geopend, die door de volmaking onzer kennis van den bouw des zonnestelsels worden gevor- derd. Maar al waren de schijnbare en ware bewegingen, de loopbanen en de massa’s van alle ligehamen des zonnestelsels met eene volmaakte juist- heid bepaald, zoo zouden wij daarin nog geene volledige kennis van den bouw des zonnestelsels bezitten. Tot dien bouw behooren namelijk ook de natuur, de grootte en de digtheid van de ligchamen die het uitmaken, en hoezeer de kennis van deze eigenschappen voor die der bewegingen niet noodzakelijk is, was zij, sedert de uitvinding der verrekijkers, teregt een voorwerp van de aanhoudende zorgen der sterrekundigen. Het kan geene billijke verwondering baren, dat de natuur der ligehamen van ons zonnestel- sel ons nog grootendeels onbekend is gebleven; maar vreemder moet het schijnen, dat wij, in weerwil van alle pogingen daartoe aangewend, tot heden zelfs geene naauwkeurige kennis van de grootte en de digtheid der hoofdlig- chamen van het zonnestelsel bezitten, en dat de sterrekunde, die in het EERSTE-ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. hi) oog van sommigen over de diepten der oneindige ruimte kan beschikken, on- beslist moet laten, wie van twee sterrekundigen het meest moet worden ge- loofd, terwijl aan de planeet Uranus door den- eenen een tweemalen grootere inhoud dan door den anderen wordt toegekend. Wie in het algemeen de uit- komsten met elkander vergelijkt, door verschillende sterrekundigen voor de grootte van dezelfde planeet verkregen, zal daarin inderdaad bezwaarlijk een blijk van de zoo hoog geroemde voortreffelijkheid der sterrekunde kunnen vinden, Reeds voor een paar eeuwen hebben de eerste uitvinders der zoogenaamde mikrometers, tot welke onze landgenoot Cartsrraan Hureens behoort, po- gingen aangewend, om met die werktuigen de schijnbare grootte van de voornaamste ligchamen des zonnestelsels uit te meten; maar de onwaarde der uitkomsten, tot welke zij geraakten, kon reeds uit hare onderlinge verschillen worden afgeleid. Ook de planeten, die zich het grootst vertoonen, nemen voor ons oog slechts weinige tientallen van secunden aan den hemel in, en waren de onvermijdelijke fouten der metingen vrij klein met betrekking tot de aanzienlijke schijven, onder welke de zon en de maan door ons worden waargenomen, zij waren zeer groot met betrekking tot de kleine schijnbare middellijnen der planeten. Welke pogingen werden aangewend om de ster- rekundige werktuigen te verbeteren, men slaagde zeer slecht in de verbete- ring der werktuigen, voor het meten van kleine grootheden aan den hemel bestemd. De kennis van de grootte der ligchamen des zonnestelsels bleef daarom ook op eenen zeer lagen trap, en hoezese de vermeende naauwkeu- righeid der metingen van den ouderen Herscuer zijne lijdgenooten verbaasde, begrijpen wij nu ter naauwernood, hoe het mogelijk was, dat hij, met zijne groote hulpmiddelen, voor de afmetingen der planeten uitkomsten kon ver- krijgen, die zoo aanmerkelijk van de waarheid afwijken. : Men had in het begin van deze eeuw reeds onderscheidene mikrometers uitgedacht en aangewend, maar de voortbrengselen dier werktuigen waren 200 weinig geschikt om vertrouwen op hunne juistheid in te boezemen, dat zij veelal reeds zonder onderzoek werden verworpen. Toen echter de ou- dere HerscneL in de hoogere streken van den hemel talrijke stelsels van om elkander wentelende zonnen had ontdekt, wier groote loopbanen zich, wegens hare geweldige afstanden, nog veel kleiner dan de schijven der pla- neten vertoonden, was het ten duidelijkste gebleken, dat de uitbreiding onzer kennis van den hemel boven alles de volmaking der zoogenaamde mikro- meters vorderde. FrAuNnorFER is in zijne pogingen daartoe zoo gelukkig 6 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. geslaagd, dat hij de werktuigen voor het volbrengen van fijne metingen aan den hemel tot de meest volkomene werktuigen der tegenwoordige sterrekunde heeft verheven. Het is bekend, hoezeer FrAunnorer de kijkers als gezigts= werktuigen volmaakte en, door hunnen parallaktischen voet en hunne bewe- ging door een uurwerk, voor mikrometische metingen de geschiktheid gaf, die hun steeds had ontbroken. De sedert lang bekende maar verachte mi- krometer met beweegbare draden werd door hem op zulk eene wijze inge- rigt en uitgevoerd, dat dit werktuig boven alle gebreken verheven scheen. Ook de heliometer, die op een geheel ander beginsel rust, onderging in de handen van FRrAuNnoFER zoo groote verbeteringen, dat men van dat werk- tuig de schitterendste uitkomsten kon verwachten. De eerste groote kijker van FRAUNHOFER, met eenen draden-mikrometer toegerust, kwam in handen van SrRUVE, en zijn eerste groote heliometer, wiens voltooijing hem door den dood werd belet, mogt in die van Besse komen. Het is bekend, dat het eene werktuig zoowel als het ander duizendtallen van metingen heeft opgeleverd, wier naauwkeurigheid bij die der vroegere metingen zelfs niét kan worden vergeleken. Die metingen hebben reeds onbegrijpelijk veel ter vermeerdering onzer kennis van den” hemel bijgedragen, en zij behooren tot de voornaamste der grondslagen, waarop de sterrekundige naren der toekomstige eeuwen zullen moeten rusten. Het beroemd Optisch Instituut te München, dat zijn aanwezen aan de verdiensten van Fraunnorer verschuldigd is, heeft in het laatstverloopen dertigtal jaren een aantal groote kijkers, met mikrometers toegerust, aan ster- rewachten in en buiten Europa afgeleverd. Geen dier werktuigen heeft ech- ter metingen voortgebragt, in talrijkheid en naauwkeurigheid overeenstem- mende met die, welke het werktuig te Dorpat in de handen van Srruve heeft opgeleverd, en de twee groote heliometers, door het Optisch Insti- tuut aan de sterrewachten op den Palkowa en’ te Bonn verschaft, schijnen als zoodanig nimmer aangewend te zijn geworden. Srruvr en Besser, die zich hoofdzakelijk bezig hielden met metingen, die de bepaling van bewe- gingen, hetzij bij de vaste sterren, hetzij bij de wachters der planeten ten doel hadden, hebben toch niet nagelaten hunne voortreffelijke werktuigen voor het uitmeten van de ligehamen des zonnestelsels aan te wenden. In dit op- zigt zijn zij door velen nagevolgd, en zeer aanzienlijk is zelfs het getal der metingen, die door verschillende sterrekundigen, omtrent de grootte van som= mige planeten zijn in het werk gesteld. Als-men echter de uitkomsten’ dier EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 7 metingen met elkander vergelijkt, ontdekt men verschillen, die men bij den tegenwoordigen toestand der sterrekunde niet zoude verwachten en die ons verbieden den tegenwoordigen staat onzer kennis van de grootte der ligcha- men des zonnestelsels bevredigend te noemen. De gegrondheid van dit oor- deel zal kunnen blijken uit de volgende zamenstelling van alle mij bekende uitkomsten van metingen omtrent de middellijnen der hoofdplaneten, die ver- kregen zijn na den tijd, waarop door FRrAuNHoFER aan de meetwerktuigen zoo groote verbeteringen zijn toegebragt. De getallen hieronder, als einduit- komsten der verschillende reeksen van metingen vermeld, drukken de schijnbare middellijnen der planeten uit, herleid tot hare „gemiddelde afstanden van de aarde. Mercurius. Gamsart. Uit melingen bij den overgang van Mercurius ike, de zonneschijf in 1852. (Astr. Nachr. N°. 252). . . . it WE is. Mäprer. Uit metingen bij den overgang in 1852. (Beiträge zur dh _sischen Kenntniss der him lischen Körpèrt ùn Sonnensysteme, bladz. 145 en Astr. Nachr. N°, 225). . . . 5 „82 Besser. Uit metingen bij den overgang in 1852. (Astr. che Ne. 298) 6 „70 Mrrcuer. Uit metingen bij den pile: in 1845. (Astr. Nachr. da gs wie” 6 „44 Mäprer. Uit metingen bij dn heteeade in 1845. lr: Nacht. N°. 538) 6 „54 Bessen. Uit metingen bij den overgang in 1845. (Astr. Nachr. bladz. 250). . . . 6 „68 Mars. In 1856, (Monthly Not. of the R. Astr Sucy, Deel XVI, bladz. 140). . . Panden ttl, In het jaar 1805 vond Wind Bt tE 200 Redarnelnden: (Astr. Jahrb. 1805 u. 1807. Mon. Corresp. Deel XIV, bladz. 285). 6 „Of Venus. Mäprer. In 1856. (Beiträge enz. bladz. 156) . … 17 „15 Lasser. In 1849. (Monthly Not. of the R. A. Soc. Deel X, blads. 6). 17 „14 Wrenmann. In 1849, (Astr. Nachr. N°. 749) . … 17 „52 Marx. In 1856. (Monthly Not. of the R. A. Soc. Deel XV, bladz. 140). 17 ,55 8 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. Excke vond, uit de tijden die Venus, bij de overgangen in de verledene eeuw, tes om den rand der zon voorbij te gaan, (Astr. Nachr. N°. 525) . Ven HA të Mars. De middellijn van deze planeet was nog voor weinige jaren zeer onzeker. Brrr en Mäprer hebben in hunne Beiträge enz. geene metingen omtrent die planeet medegedeeld. Mäprer beloofde in 1842 (Astr. Nachr. N°, 454) eene zamenstelling der door hem volbragte, maar niet -bekend gemaakte metingen, en ook die za- menstelling is niet verschenen. In bijna alle sterrekundige jaar- en leerboeken wordt de pear der planeet Mars aangeschre- ven-op,. Bilu:d bee ve Die opgave schijnt ontleend te zija aan de Eapos’ de système du monde van Larprace, en rust, naar de verklaring van Larrace, op metingen van Arago, die niet zijn bekend gemaakt, De getal- len bij Laprace voorkomende geven echter, in ere HATE se- eunden herleid, N - k De Heer Ovmars, die in 1852 op gijn verzoek de nog onge bruikte metingen van Besse omtrent de planeet Mars bearbeidde, vond (Astr. Nachr. NRE) 40e je Naar de opgave in de Monthly y Not. of the R. A, zoe, Deel XVL, bladz. 141, verkreeg Marx in 1856 voor de middellijn van Mars »at the mean distanoe? 9',84, Daarvoor zal gelezen moeten wor- den vat the distance unity”, en dan vindt men voor den gemid- delden afstand Jup der Aequatoriale middell. Struve. In 1826 (Astr. Nachr. N°. 97 en 159). 58’,55 Bessen. In 1855 (Kón. Beob. 1855, bladz. 102). . 57 ,60 Husser. In 1854 (Astr. Nachr. N°. 264) . . . . 59 ,54 Beer en Mäpren In 1859. (Beiträge enz. bladz. 105) 58 ,25 Mais. In 1856 (Monthly Not. „3 the R. A. Soc. Deel XVI, bladz. 142). . . ‚IEM, vvd nde „O1 16,61 6 „46 Polaire middell. 55,54 55,1 57 ,90 36 „56 55566 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 9 middel. middel. Srccur. In 1856. (Astr. Nachr. Ne. 1017). . . . 38,55 355’ „96 De ra Rue. In 1856. (Monthl. Not. 7 the R. A. gon Deel XVIE, blade. 7) … ren oct oM 8 35 „15 Karsen. ‘In 1856. Eerste reeks. . … . . …. … . 67 ,61 55 „16 Karser. In 1856. Tweede reeks . . . …. . … …. 57 „48 55 ‚14 Saturnus. W. Srruve. In 1826. (Astr. Nachr. N°. 97 en 159). 17 „99 —_ Bresser. Van 1829 tot 1855. (Astr. Nachr. N°. 275). 17 „05 15 „58 Husser. In 1855. (Astr. Nachr. N°. 269) . . . . 18 48 16 ,79 Encke. In 1857. (Berliner Abhandl. 1858, bladz. 16). 17 ,68 16 „49 Garre. In 1858. Ter zelfder plaatse . . . …. …. . 17 „1 —_ — Marx. In 1840. (Greenw. Observ. 1840). . . 15 „60 — Turomrson. In 1848. (Monthl. Not. of the R. A. Söë. Deel X, Bladz. 7) , . 16 „94 15, 44 Mars. In 1848. (Memoirs of he R 7 Soc. Deel XVIII, bladz. 45—46) . . .. ANO DE Set 15 ,60 0. Struve. In 1851. (Sur les Wisserons Ü anneauz de Saturne) … . 17-59 —_ Lasserr. In 1852. (Monthl. Not. he R. A. Soc. Deel XIII, bladz. 182) . . 17 „45 —_ — Jacos. In 1855. (Monthl. Not. of the R. A. “Soc: Deel XIII, bladz, 241) . . . 17 „86 16 „51 De za Rue. In 1854. (Month. Not. of the R. A. Soc. Deel XVI, bladz. 45) . . . 17 ,66 — — Mars. In 1855. (Monthl, Not. of the R. Á. Soc. Deel XVI, bladz. 55). . . 17 „50 —_ — Szent. In 1855. (Monthl. Not. of {he R. A. sid Deel XVI, bladz. 51). . . 17 „66 —_ — Jaco. In 1856. (Monthl. Not. boft the R. A. Soc. Deel KENNER ee “11,94 _— — Uranus. Lanoxt. Van 1856 tot 1858. Jahrb. der Kön, Sternwarte bei Mün- chen. Zweiter Jahrgang, bladz. 245 .…. . …. 5,15 NATUURK. VERD. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL VI. 10 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. Mäpver. In 1842, (Astr. Nachr, N°. 460). … … … 4,25 Mäprer. In 1845, (Astr. Nachr. N°. 495). … … «on ee 4450 Neptunus. Excke en Garre. In 1846. (Astr. Nachr. Ne. 581) . - ... 2,79 Hinp. In 1846. (Astr. Nachr. N°. 582). « … ar eert 47 Mäprer. In 41846. (Astr. Nachr. N°. 585). . . 0. 2,36 Als men de uitkomsten met elkander vergelijkt, door verschillende sterre kundigen voor de middellijn van dezelfde planeet verkregen, heeft men inder- daad moeite om te gelooven dat zij uit metingen zijn voortgevloeid, volbragt met werktuigen, door wier behulp men bewegingen bij dubbele en veelvoudige sterren tracht te bepalen, bij welke veelal reeds weinige tiende deelen eener secunde moeten beslissen; en de onderlinge afwijkingen, die men bij deze uit- komsten bespeurt, moeten nog vreemder voorkomen, wanneer men bedenkt, dat de genoemde werktuigen als de meest geschikte worden beschouwd voor de bepaling van de parallaxen der vaste sterren, die zekerlijk, met slechts zeer weinige uitzonderingen, hoogstens een paar tiende deelen eener secunde be- dragen. Het is waar, dat men veelal den afstand van twee digt bij elkander geplaatste sterren met eene grootere scherpte kan uitmeten dan de middellijn eener planeet; het is waar, dat men, ook tusschen de uitkomsten voor die af- standen verkregen, veel grootere verschillen bespeurt dan men in het belang der sterrekunde moet wenschen; maar men zal toch niet kunnen aannemen, dat de middellijnen der planeten met eene bevredigende naauwkeurigheid zijn bepaald geworden. Niet alle bovengemelde uitkomsten zijn verkregen met werktuigen van FRAUNHOFER of diens opvolgers herkomstig, maar toch nadat die werktuigen waren bekend en verspreid geworden, en men zoude metingen, met andere werktuigen verkregen, niet openlijk hebben medegedeeld, indien men haar niet een voldoenden graad van naauwkeurigheid had toegeschreven. Buitendien vinden wij zeer groote verschillen, ook tusschen de metingen, door de meest geoefende waarnemers, volbragt met de volkomenste werktuigen die het optisch Instituut heeft afgeleverd. De metingen omtrent de planeten Mercurius, Venus en Mars schijnen het meest met elkander overeen te ko- men; maar deze planeten kunnen zieh onder middellijnen vertoonen, welke haar gemiddeld bedrag twee, drié of meermalen overtreffen, en daarbij moes- ten de fouten der oorspronkelijke metingen, in dezelfde verhouding verkleind, EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 11 in de bovengemelde uitkomsten overgaan. Ook de verschillen, die wij bij deze planeten bespeuren, zijn echter zeer groot met betrekking tot de groot- heden die men te bepalen had. Zoo werd bij den overgang in het jaar 1852 de ligchamelijke inhoud der planeet Mercurius door Bessen meer dan twee malen grooter dan door GamBaRrT gevonden, en berekent men den inhoud der planeet uit de metingen, door Mäprer bij den overgang in het jaar 1845 met den grooten kijker te Dorpat volbragt en uit de jongste uitkomst door Marx verkregen, dan vindt men nog een verschil, dat een zevende gedeelte van het geheel bedraagt. De betere overeenkomst tusschen de weinige me- tingen omtrent de planeet Venus heeft men zonder twijfel voornamelijk aan de groote schijnbare middellijn te danken, waaronder die planeet zich kan vertoonen. Om diezelfde reden zoude men ook eene groote overeenstemming verwachten tusschen de uitkomsten voor de planeet Mars verkregen, maar door de jongste uitkomst van Mar wordt de inhoud dier planeet omtrent anderhalf malen grooter gemaakt dan door de middellijn dier planeet, zoo- als die in bijna alle sterrekundige jaarboeken en leerboeken wordt aangenomen. De planeten Jupiter en Saturnus zijn de eenige, die door Struve en Bes- seL beiden werden uitgemeten, en de verschillen, tusschen de uitkomsten door deze twee beroemde waarnemers met hunne uitmuntende werktuigen verkre- gen, behooren tot de grootste die zich in het geheel openbaren. Door Srruve werden de middellijnen van beide planeten omtrent eene secunde grooter dan door Bresser gevonden, en dit geeft op den inhoud van de pla- neet Saturnus een verschil, grooter dan een zesde gedeelte van het geheel. Bresser zegt uitdrukkelijk, dat hij beide beelden op een’ aanmerkelijken af- stand van elkander afgescheiden zag, indien hij de glashelften van zijnen he- liometer zoo ver uiteenschoof, als dit met de uitkomsten door Srruve verkre- gen overeenkwam, en het is onmogelijk de groote verschillen tusschen hunne einduitkomsten uit de toevallige fouten hunner metingen te verklaren. Om- trent de planeet Uranus bezitten wij geene andere metingen van lateren tijd dan die, welke door Lamont en Mäprer zijn volbragt geworden. La- mont gebruikte den reuzenkijker op het observatorium te Bogenhausen bij München, en Mäprer den niet veel minder grooten kijker op het observato- rium te Dorpat. De middellijn van Uranus, door Lamont op drie secunden bepaald, werd door Mäprer meer dan eene volle secunde grooter gevonden. Berekent men naar beider opgaven den ligchamelijken inhoud der planeet, dan vindt men dien naar Mäprer 25 malen grooter dan naar Lamont. Ook g% 12 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. de ligchamelijke inhoud der planeet Neptunus is, naar de metingen van Excke en Garre, omtrent twee malen grooter dan naar die van Mäprer. Uit deze vergelijkingen blijkt het, welk regt men thans heeft, om stellingen op de bekende digtheden der planeten te bouwen, al neemt men aan, dat hare massa’s met eene toereikende juistheid zijn bepaald geworden. Het is zekerlijk eene niet onbelangrijke taak, de oorzaak der aangewezene verschillen op te sporen en zoo mogelijk uit den weg te ruimen. Men heeft nu en dan daartoe eene poging aangewend; maar men zocht die oorzaak waar zij, naar mijne meening, niet te vinden is, namelijk in de voorwerpen zelve, die men had uitgemeten. Bij den ring van Saturnus, die veeleer eene vloei- stof dan een vast ligchaam schijnt te wezen en die nog steeds zoo geheim- zinnig is gebleven, kon men, zonder weêrzin te wekken, de verschillen tus- schillen de metingen uit veranderingen in het voorwerp zelf trachten te ver- klaren. 0. Srruve verklaarde een gedeelte van die verschillen uit een gesta- dig breeder worden van den ring, en Sreccur een ander gedeelte uit eene eenigzins langwerpige gedaante van den ring, verbonden met eene snelle wen- teling om eene bepaalde as. Onze:kennis van den ring van Saturnus gaf ons op zich zelve geen regt om de stellingen van beide beroemde mannen te bestrijden, maar ik vermeen uit de metingen zelve bewezen te hebben, dat in hare onnaauwkeurigheid de eenige oorzaak der vermeende verschijnselen lag * Met betrekking tot de kogelvormige ligchamen der planeten zal men zich, ofschoon de verschillen daar niet zooveel minder aanzienlijk zijn, niet ligtelijk aan soortgelijke stellingen wagen. Men zal, om de metingen omtrent Satur- nus zelven, die Struve in 1826 en Bresser in 1851 volbragt, met elkander in overeenstemming te brengen, niet durven beweren, dat de ligchamelijke inhoud van die planeet, in den tijd van vijf jaren, met een zesde deel van zijn bedrag is verminderd, en evenmin dat de planeet Uranus, overeenkom— * In de volgende stukken : De stelling van Orro Srruve omtrent het breeder worden van den ring van Saturnus, getoetst aan de handschriften van Huvyaers en de naauwkeurigheid der. latere waarnemingen. In de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen, Deel 1, bladz. 186. Briefwechsel zwischen Herrn Staatsrath Orro Srruvn, Astronom an der Sternwarte zu Pulkowa, und F. Karser, über die Aenderungen in den Dimensionen des Saturnringes. In de Verslagen en WMededeelingen, Deel V, bladz. 150, De stelling van Srccui te Rome omtrent den ring van Saturnus, getoetst aan metingen volbragt op het Observatorium der Hoogeschool te Leiden. In de Verslagen en Mededeelingen, Deel V, bladz, 354. EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN ALRY. ‚15 stig met de metingen van Lamont en Mäprenr, in het jaar 1842 25 malen grooter dan vijf of zes jaren vroeger was, of dat de planeet Neptunus, in den tijd van weinige dagen, tot op de helft harer grootte is ingekrompen. Men zal dus ook wel moeten erkennen, dat de grond der aangewezene ver- schillen niet in de planeten zelve liggen kan, en het mij ten goede houden, dat ik eene poging heb aangewend om dien in de werktuigen of in de waar- nemers te vinden. Er is niet aan te twijfelen, dat sommige sterrekundigen, die fijne metingen aan den hemel wilden volbrengen, zich niet genoeg gemeenzaam maakten met de natuur en de eischen van het werktuig door hen aangewend, of wel de scherpte van het oog of de oefening misten, die zulke metingen vorderen, bij welke reeds het tiende deel eener secunde als eene belangrijke grootheid be- schouwd moet worden. De metingen van Srruvr en Bessen bewijzen ons echter, dat de verschillen ook buiten de waarnemers en geheel in het wezen der door hen gebruikte werktuigen kunnen liggen, en inderdaad is het ook niet moeijelijk aan te toonen, dat de dradenmikrometer, van. welken Struve zich bediende, hoe volkomen dat werktuig in zich zelf wezen moge, bij het meten. van de middellijnen der planeten, om twee verschillende redenen, be- langrijke fouten kan doen insluipen. Men moet daarbij het beeld der planeet tusschen de beide, aan elkander evenwijdige, draden des mikrometers vatten, zoodanig, dat hunne binnenranden juist in aanraking komen met den rand der planeet, aan twee tegenovergestelde punten. De lichtstralen van het beeld der planeet echter, langs de stoffelijke draden strijkende, ondergaan eene diffractie, die den rand der planeet misvormt en onzuiver maakt. Is de draad op eenigen afstand van den rand der planeet verwijderd, zoo ziet men beide scherp en zuiver. Brengt men den draad in aanraking met den rand der planeet, zoo houdt die scherpte en zuiverheid op; men ziet dan een-valsch licht langs den rand van den draad, en de rand der planeet vertoont -zich dan zoo onbepaald, dat men niet met scherpte kan beoordeelen, of hij waarlijk naauwkeurig met den draad is in aanraking gebragt. ledere waarnemer zal daarbij op zijne wijze oordeelen en bij het stellen van de draden eene meer vaste gewoonte aannemen, naarmate hij in het gebruik van het werktuig meer oefening heeft verkregen. Hij zal zich echter op het oog niet van de juist- heid zijner meting kunnen overtuigen en ligtelijk eene fout kunnen begaan, die voor het oog slechts zeer gering behoeft te wezen, om zeer groot te kun- nen zijn met betrekking tot de eischen der sterrekunde. Dit bezwaardoet 14 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. zich niet gevoelen als men den afstand van twee nabij elkander geplaatste sterren met den dradenmikrometer te meten heeft. Daarbij moet men eenen draad over het midden van eene ster leggen, die zich als eene schijf vertoont met eene middellijn die de schijnbare dikte van den draad overtreft. Heeft men den draad op de ster gebragt, zoo ziet men twee kleine deelen van de schijf, waaronder de ster zich vertoont, ter wederzijde van den draad. Ook die kleine deelen worden door diffractie misvormd; maar men heeft alleenlijk hunne gelijkheid te beoordeelen, hetgeen met groote scherpte geschieden kan. Brengt men eenen draad juist in aanraking met den rand van het beeld eener planeet, zoo ziet men het licht der planeet als langs den draad afvloeijen, en het schijnt dat de draad den rand der planeet reeds eenigermate bedekt. Men is daarom geneigd de draden verder uiteen te schroeven dan de middellijn der planeet dit vordert, en alzoo die middellijn te groot te meten, Inderdaad ziet men ook dat, in het algemeen, de middellijnen der planeten met den dra- denmikrometer merkbaar grooter worden gevonden dan met de mikrometers, die op het beginsel der dubbele beelden rusten. Ik heb met den draden- mikrometer vele duizenden metingen omtrent de vaste sterren volbragt; maar zoo dikwijls als ik in vroegere jaren beproeven wilde met dat werktuig de middellijn eener planeet uit te meten, stiet ik op de genoemde diffractiever- schijnselen, die mij de overtuiging van de juistheid mijner metingen onthiel- den en mij reeds voor vele jaren den dradenmikrometer voor het uitmeten der planeten ongeschikt deden achten. Velen hebben metingen omtrent de middellijnen van planeten met den dra- denmikrometer volbragt, maar van de diffractieverschijnselen, die mij daarbij zoo hinderlijk voorkomen, vindt men niet of naauwelijks gewag gemaakt. Alleen Lamont te München achtte reeds voor twintig jaren den dradenmi- krometer voor het uitmeten van de middellijnen van planeten ongeschikt, en daarom plaatste hij een plat glas in den kijker, op hetwelk teruggekaatste beelden van verlichte schalen, strepen of stippen, gelijk met de planeet wier lichtstralen het glas doorgingen, in het veld des kijkers konden worden waar- genomen *, Hij had alzoo alleen twee lichtbeelden bij elkander te vergelij- ken, die beide doorschijnend waren en van welke het een het ander niet kon belemmeren. De inrigting, door Lamoxr aan den mikrometer gegeven, schijnt nergens te zijn nagevolgd, en vermoedelijk is ook hare uitvoering aan zwarig= * Jahrbuch der Königlichen Sternwarte bei München, für 1840, bladz. 187. EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 15 heden verbonden, die zeer zeker onoverkomelijk zijn, waar men, even als te Leiden, geen bekwamen instraumentenmaker in zijne nabijheid heeft. Maar behalve in de genoemde diffractieverschijnselen, vermeen ik, bij het meten van de middellijnen der planeten met den dradenmikrometer, nog een groot bezwaar te vinden in de onmogelijkheid, om den kijker, al is het slechts voor een kort tijkvak, volkomen de beweging van het hemellicht te doen volgen. Ik erken, dat er geen tweede voorbeeld bestaat van een observatorium als dat te Leiden, waar men mikrometrische metingen te volbrengen heeft in het mid- den eener stad, terwijl de kijker omtrent zeventig voeten boven den beganen grond op eene houten balkenstelling van veertig voeten hoogte rust. Nergens zal men alzoo, in die mate als te Leiden, tegen trillingen in het gebouw te worstelen hebben, waarbij een draad, in den kijker gespannen, geen oogenblik in aanraking met den rand van eene planeet kan blijven; maar toch betwij- fel ik het zeer, of er ergens een observatorium bestaat, waar een kijker, even als die uit München ingerigt, gedurende eene halve minuut, op een tiende deel eener secunde na, de beweging van een hemellicht kan volgen. Ik geloof dat reeds de natuur van het uurwerk zelf dit onmogelijk maakt. Srccur althans verklaart, dat op het buitengewoon vaste nieuwe observatorium te Rome, het vervaardigen van photographische beelden van hemellichten belemmerd wordt door de onmogelijkheid, om den kijker gedurende eenige tientallen van se- eunden met de daartoe noodige naauwkeurigheid op een hemellicht gerigt te houden *. Bij het meten van dubbele sterren moet men te Leiden, door eene kleine buiging van de buis des kijkers, de draden naauwkeurig op de beelden der sterren brengen, en dit was ook het geval bij de metingen van Struve op het veel vaster observatorium te Dorpat. Men ziet de sterren veel langer een weinig bezijden, dan juist achter de draden; maar men wordt ‘hierdoor slechts weinig belemmerd in het oordeel, of de afstand der draden met dien der sterren overeenkomt, omdat men slechts heeft toe te zien, of de sterren telkens op dezelfde afstanden komen van de draden die haar moesten bedek- ken, en dat oordeel wordt eerst moeijelijk als de sterren veel in licht verschil- len. Bij de schijf van eene planeet, die tusschen de draden moet worden ge- bragt, is dit geheel anders. Kan men de planeet niet volkomen in aanraking met de binnenranden der draden vasthouden, zoo verkrijgt men geene voor- werpen van hetzelfde voorkomen, die slechts aan dezelfde zijde en evenveel * Comptes rendus, Vol. 42, pag. 958. 16 î EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. van beide draden behoeven af te wijken. Men ziet dan een klein segment van de verlichte schijf der planeet buiten den eenen draad uitsteken, en aan dezelfde zijde van den anderen draad bestaat eene donkere ruimte, met de bolle zijde naar den draad gekeerd. Men moet dan twee ruimten, die in licht en vorm het tegenovergestelde van elkander zijn, bij elkander vergelijken en de grootste breedte van de eene gelijk maken aan de kleinste breedte van de andere. Daarbij kan men zich zelven in zijn oordeel derwijze misteiden, dat men, zonder daarvan bewust te zijn, standvastige fouten begaat van aanzien- lijke grootte. Wij moeten bij deze beschouwing niet uit het oog verliezen, dat eene fout van een paar tiende deelen eener secunde hier reeds eene fout van aanzienlijke grootte genoemd kan worden, en dat eene ruimte van een paar tiende deelen eener secunde tot de kleinste behoort, welke een scherp oog met eene vergrooting van 400 malen kan onderscheiden. Ofschoon ook de metingen, met de werktuigen van dezelfde grootte en van denzelfden aard volbragt, soms aanmerkelijk uiteenloopen, kunnen toch de verschillen der uitkomsten, door Bresser en Struve bij hunne metingen om- trent de planeten Jupiter en Saturnus verkregen, bezwaarlijk als iets anders dan als verschillen tusschen den heliometer en den dradenmikrometer worden aangezien. Srruve heeft de afmetingen van Jupiter en Saturnus met den dradenmikrometer, veel grooter gevonden dan Besse met den heliometer, en het is zonderling, dat zij over die groote onderlinge afwijking zijn heenge- slapt, terwijl een onvergelijkelijk kleiner verschil bij de dubbele sterren hen 200 verlegen maakte en tot zoovele bijzondere onderzoekingen aanleiding gaf, die echter het gewenschte licht over het raadselachtig verschijnsel niet mogten verspreiden. Bresser scheen, door de verschillende wijzen waarop hij den af- stand bij de dubbele ster p Ophiuchi bepaalde, volkomen bewezen te hebben dat de fout niet in den heliometer liggen kon, en Srruvmr toonde aan, dat zijn dradenmikrometer bij stilstaande kunstmatige dubbele sterren geene fouten gaf. Bresser maakte daarop de zeer gegronde aanmerking, dat het onderzoek van Srruve weinig bewees voor zijne metingen omtrent de steeds bewege- lijke voorwerpen des hemels, en die aanmerking zoude nog veel meer gegol- den hebben, indien Srruve zijne metingen omtrent planeten aan die op kunst- matige schijven van eene naauwkeurig bekende grootte had willen toetsen. Ter- wijl de beweging der hemellichten geenen invloed op de metingen met den heliometer kan uitoefenen, is er niet aan te twijfelen, dat zij de metingen met den dradenmikrometer in alle omstandigheden bezwaart. Men heeft geen EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 17 onderzoek in het werk gesteld om te beslissen, of de oorzaak van het meer- genoemd groot verschil bij Srruve d. i. in den draden-mikrometer, of wel bij Bresser d. í. in den heliometer gelegen moet zijn; maar ofschoon men dit steeds heeft voorbijgezien, kunnen gelukkiglijk de volbragte metingen zelve ons althans zeer nabij die beslissing brengen. De metingen kunnen onderworpen zijn aan fouten van drieërlei aard. Die fouten kunnen name- lijk louter toevallig wezen; zij kunnen standvastig dezelfde grootte hebben ‘voor alle voorwerpen die men meet; zij kunnen voor hetzelfde voorwerp standvastig wezen, maar veranderlijk naar de grootte of het licht der ver- schillende voorwerpen. De invloed der toevallige fouten op de einduitkomst kan door vermenigvuldiging der metingen grootendeels worden opgeheven, en de metingen van Bresser en Struve, omtrent de planeten Jupiter en Sa- turnus, zijn dikwijls genoeg herhaald om het zeker te maken, dat de toe- vallige fouten harer einduitkomsten zeer klein moeten wezen met betrekking tot hunne onderlinge verschillen, zoodat de laatste zich volstrekt niet uit de eerste laten verklaren. De standvastige fouten kunnen onder bepaalde om- standigheden uit de metingen zelve worden afgeleid, maar ongelukkiglijk verkeeren de metingen van Srruve omtrent de planeten Jupiter en Saturnus in die omstandigheden niet, nademaal de schijnbare middellijnen dier planeten slechts zeer geringe veranderingen ondergaan. Had Srruve de schijnbare middellijnen der planeten Venus en Mars, die zich zoo aanmerkelijk veran- deren, stelselmatig uitgemeten, zoo had het al of niet bestaan van standvas- tige fouten bij zijne metingen daaruit moeten blijken, dat, in het laatste geval, de schijnbare middellijnen van iedere dier planeten, naauwkeurig om=- gekeerd evenredig aan hare tijdelijke afstanden moeten wezen. Berssrr heeft in de jaren van 1850 tot 1857 eene reeks van metingen omtrent de pla- neet Mars volbragt, die eerst na zijnen dood is bekend gemaakt, en bij welke de schijnbare middellijn der planeet van 21” tot 4” veranderde. Deze „reeks van metingen was bij uitstek geschikt om het geschil te beslissen, en bij hare strenge bearbeiding door den Heer Oupemass is het gebleken, dat, bij haar althans, geen spoor van eene bemerkbare standvastige fout bestaat. Reeds deze uitkomst regtvaardigt het vermoeden, dat ook de overige metin- gen omtrent planeten, met den heliometer te Koningsbergen volbragt, van standvastige fouten vrij moeten wezen, en dat vermoeden wordt door nog twee andere onderzoekingen in overtuiging veranderd Wrcumans volbragt in het jaar 1859, met denzelfden heliometer, eene lange reeks van metingen NATUURK. VERI. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL VI. * 18 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY, omtrent de planeet Venus, bij welke hare middellijn van 47” tot 21» ver- anderde, en ook bij die metingen lietén zich geene merkbare. standvastige fouten ontdekken. Bessen zelf heeft in het jaar 1845 de middellijn der planeet Mercurius zorgvuldig uitgemeten, toen. zij. zich. voor de zonneschijf vertoonde, en de vergelijking van deze uitkomst met de middellijn der pla- neet, afgeleid uit den tijd dien zij behoefde om den rand der zon voorbij te gaan, bewees hem ook toen, dat zijne metingen boven alle bemerkbare standvastige fouten verheven waren. Deze drie onderzoekingen betroffen’ voorwerpen, die in licht en grootte zeer aanmerkelijk van elkander verschil- len. Bij geen dier voorwerpen heeft zich een spoor van standvastige fouten verraden, en men zoude zich zelven daarom geweld moeten aandoen, zoo men het waarschijnlijk wilde maken, dat de metingen van Besser omtrent Jupiter en Saturnus aan zeer groote standvastige fouten konden lijden. Wij moeten hier niet voorbijzien, dat een onderzoek als dat omtrent de. planeten Venus en Mars, eene bepaalde soort van fouten niet kan doen ontdekken, namelijk de fouten, die aan de grootte van het gemeten voorwerp. evenredig zijn. Zulke fouten zouden alleenlijk kunnen ontstaan uit eene onjuiste bepaling van de angulaire waarde der schaaldeelen of schroefomgangen van het werk- tuig; maar deze waren, bij den heliometer te Koningsbergen, met eene zoo hooge juistheid bepaald, dat uit die bron volstrekt geene bemerkbare fouten in de gemeten middellijnen der planeten konden voortvloeijen, «Wij kunnen uit deze overwegingen ligtelijk besluiten, dat de grond der meergenoemde ver- schillen niet in den heliometer ligt; dat de uitkomsten voor de middellijnen der planeten, door Bresser verkregen, boven alle andere de voorkeur, verdie- nen, al schijnen deze onderling vrij goed overeen te stemmen; dat de dra- den-mikrometer bij het uitmeten van planeten, zelfs in de handen van Struve, tot zeer aanmerkelijke fouten geleid moet hebben, en „daarom voor dat doel bepaaldelijk moet worden afgekeurd. De heliometer te Koningsbergen is het eenige werktuig van dien, naam, dat men tot heden voor het uitmeten van de ligchamen des zonnestelsels heeft aangewend, en het heeft de middellijnen der planeten Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus opgeleverd. De uitkomsten, met dat werktuig daarbij verkregen, wijken aanmerkelijk van de meeste der overige uitkomsten af; maar op grond van de voorgaande beschouwingen geloof ik, dat zij ook alle overige zeer ver in naauwkeurigheid overtreffen en dat -men wel zoude doen, indien men besloot deze alleen aan te nemen en alle overige te verwerpen, EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 19 zoolang er-geere andere bestaan, die dezelfde waarborgen voor hare juist- heid aanbieden. Ik ben echter ver van het gevoelen verwijderd, dat die uit- komsten geene bevestiging of verbetering zouden behoeven, en acht het integendeel hoogst wenschelijk, dat op het voetspoor van Bresser worde voort- gegaan, om onze kennis van de grootte der planeten te volmaken. Ik voor mij kan die volmaking van den draden-mikrometer volstrekt niet verwachten, en geloof zelfs dat de metingen omtrent planeten, met dat werktuig volbragt, “indien zij, als naar gewoonte, zonder eenig onderzoek omtrent het bedrag harer standvastige fouten worden bekend gemaakt, meer kunnen schaden dan baten en alleen geschikt zijn om uitkomsten te doen wantrouwen, die boven alle andere vertrouwen verdienen. Het komt mij voor, dat eene meer volko- mene kennis van de middellijnen der planeten alleenlijk verkregen kan worden, door het gebruik van mikrometers, die op het beginsel der dubbele beel- den rusten; maar dat wij ook, alleen onder bepaalde voorwaarden, door die werktuigen in de genoemde kennis kunnen worden verder gebragt. Onder de uitkomsten omtrent de middellijnen der planeten, die ik in de vorige bladzijden heb zamengesteld, komen ook eenige voor, met zulke mikrometers verkregen, maar die ik geenszins dezelfde waarde zoude durven toekennen, als de metingen van Bresser, en nog veel minder geschikt zoude achten om deze te bevestigen of te bestrijden. De mikrometers met dubbele beelden laten. eene wijze. van meten toe, in sommige gevallen veel geschikter dan die, welke men met den draden-mikrometer moet volgen. Met slechts ééne uitzondering zijn zij echter in zich zelve hoogst onvolkomene werktuigen, wier gebreken tot heden al te zeer werden voorbijgezien. Ofschoon zich ook bij de metingen met den heliometer, als zij vrij groote afstanden betroffen, verschijnselen hebben geopenbaard, die een twijfel aan hare volkomenheid deden oprijzen, zal men toch moeten erkennen, dat de heliometer de meest volkomene mikrometer- met dubbele beelden is,bij wel- ken de overige naauwelijks kunnen worden vergeleken, en wiens natuurlijke gebreken, bij zoo kleine grootheden als de middellijnen der planeten, gee- nen bemerkbaren invloed kunnen uitoefenen. De prijs van eenen heliometer als die te Koningsbergen en te Bonn, is te München echter 12,600 florij- nen, en de prijs van zulk eenen als die op den Pulkowa 45,000 florijnen. Het is niet bekend wat de heliometer heeft gekost, dien de Gebr. Rerpsorn voor het observatorium te Oxford vervaardigd hebben, maar er is niet aan te twijfelen, dat die som de evengenoemde prijzen zeer ver te boven ging, 3% 20 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. en vermoedelijk is de groote heliometer nog veel kostbaarder, die thans door SpENceR in Noord-Amerika voor het nieuwe observatorium te Albany ver= vaardigd wordt. De heliometer kan alzoo, wegens zijne hooge kostbaarheid, voor slechts weinigen verkrijgbaar zijn, en het was een zeer verdienstelijk streven, dien, althans voor sommige doeleinden, door kleine werktuigen te doen ver- vangen, wier gebruik op hetzelfde beginsel rust en die aan elken kijker kon- den worden toegevoegd. Men heeft reeds sedert een’ geruimen tijd-velerlei inrigtingen voor mikrometers met dubbele beelden bedacht, en een aantal dier werktuigen is met zorg beschreven en afgebeeld in de Antroduction to prac- tical astronomy, containing descriptions of the various instruments etc. by the Rev. W. Prarson etc. London 1829, Het is evenwel niet te ontkennen, dat nog geen dier mikrometers iets bruikbaars voor de sterrekunde heeft opgele- verd en dat verreweg de meeste ook geene bruikbare uitkomsten kunnen beloven. Het lot, dat de meest aanbevelingswaardige dier werktuigen heb=- ben ondervonden, is buitendien zeer geschikt om iedereen van alle bemoei- jing met mikrometers met dubbele beelden af te schrikken. Zoo kwam Amer te Modena voor eenige jaren op het denkbeeld, om eenvoudiglijk tusschen het oog- en het voorwerpglas eens kijkers eene doorgesnedene lens met een’ grooten brandpuntsafstand te plaatsen, waardoor de lichtkegel van het voorwerpglas komende, op eenige duimen afstands van het oogglas, werd onderschept. Werden de helften van die lens in dezelfde vlakte voorbij el- kander geschoven, zoo werd de lichtkegel in twee helften gescheiden en moesten twee beelden ontstaan, omtrent op dezelfde wijze als die bij den heliometer gevormd worden. Dat werktuig werd door sommigen oculair-he- liometer genoemd, en er werden een paar exemplaren daarvan uitgevoerd, die echter niet zoovele waarnemingen opleverden, als vereischt werden voor de beoordeeling van zijne waarde. Het scheen dat men slechts eene achroma- tische lens had aan te wenden, om op die wijze een’ zeer volkomenen mikro- meter met dubbele beelden te verkrijgen, en het werktuig was van te hoogere waarde, daar het in staat zoude stellen, ook met een’ zeer grooten kijker, metingen naar het beginsel der dubbele beelden te volbrengen, zon- der dat zijn voorwerpglas behoefde te worden doorgesneden. Bij de stichting van het observatorium op den Pulkowa wenschte Struve zulk eenen oculair- heliometer, om dien aan den reuzenkijker, die aldaar geplaatst zoude wor- den, te verbinden. Srrixuer zelf heeft de vervaardiging van dien mikro- meter onder zijne leiding genomen en, wegens de inspanning en den arbeid EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 21 dien hij gevorderd had, is hij op vierduizend guldens te staan gekomen. Het werktuig verkreeg een bewonderenswaardig schoon voorkomen; maar Struve achtte het, na een behoorlijk onderzoek, geene uitvoerige beschrijving en afbeelding waardig, omdat het, wegens de onzuiverheid der beelden, die het vertoonde, naauwelijks bruikbaar was, en het werd spoedig geheel ter zijde gelegd *, Deze ongelukkige uitkomst heeft echter niet allen wanhopig gemaakt en ook geenszins de onbestaanbaarheid van bruikbare mikrometers met dubbele beelden bewezen. Toen H. H. Curatoren der Hoogeschool te Leiden in het jaar 1857 had- den besloten, om eenige gelden uit het fonds, dat uit bijdragen der studenten bestaat, af te zonderen voor den aankoop van een paar werktuigen ten be- hoeve van het dusgenaamd observatorium, dat toen nog woest en ledig was, meende ik, dat daar alléén mikrometrische metingen, op eene der wetenschap waardige wijze, volbragt konden worden. Reeds toen was ik overtuigd, dat de draden-mikrometer, hoe volkomen die in zich zelven wezen mogt, toch aan de eischen van sommige metingen niet voldeed, en. wenschte ik daarom het bezit van eenen mikrometer, die op het beginsel van dubbele beelden rustte. Ik vermeende dat onder de talrijke werktuigen van dien aard, die men had aanbevolen, ook enkele bestonden die zich bruikbaar zouden betoo- nen, indien zij een’ kundigen vervaardiger mogten vinden, en dat men ook in dit opzigt van het optisch Instituut te München de beste hulp kon verwachten. In het jaar 1857 schreef ik over dit onderwerp aan den be- roemden Urzscunetper, den toenmaligen eigenaar van het Instituut, doch ik ontving alleen het volgend weigerend antwoord: »Quant aux micromèêtres à »double image, je n'en construis pas, puisque le micromètre filaire répetiteur »répond avec une exactitude parfaite à toutes les observations” _Weinige jaren later hoopte ik in het bezit van een’ goeden mikrometer met dub- bele beelden te zullen komen door de vriendelijke tusschenkomst van den Heer Lamont, den bestuurder van het observatorium te Bogenhausen bij München. Aan dat observatorium is eene uitmuntende werkplaats verbonden, die den Heer Lamont in staat stelt de werktuigen, door hem bedacht, onder zijn oog te doen uitvoeren, en aan die werkplaats, welke zooveel voortreffe- lijks heeft opgeleverd, werden in het jaar 1845 ook proeven genomen om- trent mikrometers met dubbele beelden, die aanvankelijk schenen te zullen * Description de Pobservatoire central de Poulkowa, bladz, 197, 22 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. slagen. De Heer Lamonrr had twee werktuigen van dien aard voor het ob- servatorium te Leiden bestemd; maar toen zij voltooid waren, voldeden zij hem zoo weinig, dat hij hen niet naar de plaats hunner bestemming wilde afzenden. De voorname zwarigheid lag in de onzuiverheid der beelden, die aan zulke werktuigen onafscheidelijk verbonden scheen en metingen van eene hooge naauwkeurigheid onmogelijk maakte. Er waren echter ook mikrome- ters met dubbele beelden bedacht, van een anderen aard dan die welke La- mont onbevredigd lieten, en van welke men veel kon verwachten, indien slechts hunne glazen deelen met de noodige juistheid bearbeid werden. Daartoe behoorde de mikrometer, in het jaar 1845 door Lamont zelven uit- gevonden, maar, gelijk het schijnt, door hem nergens openlijk beschreven. Deze mikrometer zoude vermoedelijk, bij het bepalen van kleine veranderin- gen van niet zeer kleine grootheden, zeer belangrijke diensten kunnen be- wijzen, indien men zich een dubbel achromatisch prisma met zeer scherpe hoeken wist te verschaffen, dat in de uiterste volkomenheid vervaardigd is. Voor het uitmeten van zeer kleine grootheden zoude men vermoedelijk ook een uitstekend middel bezitten in den mikrometer, door Grausen uitgevonden en door hem in de Astr. Nachr. N°. 414 beschreven. Bij dezen mikrometer behoeft men eene dikke doorgesnedene glazen plaat van groote zuiverheid, begrensd door platte evenwijdige oppervlakken, en er is niet aan te twijfelen dat men zulk eene glazen plaat aan het optisch Instituut te München met de noodige volkomenheid zoude kunnen vervaardigen. De mikrometers van Lamoxr en Crausen schijnen echter, zelfs niet ten behoeve van hunne uit- vinders, tot stand te zijn gebragt. Zij vorderen inrigtingen, waardoor zij niet aan elken kijker zonder diens bouw te veranderen kunnen worden toegevoegd, en dit kan hebben medegewerkt om hun het burgerregt onder de sterrekun- dige werktuigen te onthouden. Indien ik over de noodige geldmiddelen kon beschikken voor het nemen ván proeven wier uitslag niet zeker is, en een’ kundigen werktuigmaker in’ -mijne nabijheid had, zoude ik zekerlijk reeds voor een’ langen tijd pogingen hebben aangewend om deze mikrometers. te doen vervaardigen. Deze toch moeten zuivere beelden geven, zoo slechts hunne glazen deelen goed bearbeid zijn, terwijl dit bij andere mikrometers het geval niet kan wezen, al waren hunne glazen deelen in zich zelve volko- men. De zoogenaamde mikrometer van'Porro, met welken Seccur te Rome onlangs eenige proeven heeft genomen die hem zeer wel voldeden *, is niet * Comptes Rendus, Vol. 41, pag. 906. ed EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 25 anders dan de mikrometer van CLAUSEN, dien men steeds al te zeer heeft voorbijgezien. Terwijl de mikrometers met dubbele beelden, in de prijscouranten van sommige. Engelsche kunstenaars opgenomen, geen vertrouwen verdienden, en geene geschikte kunstenaars zich hadden bekend gemaakt als vervaardigers van mikrometers van welke men iets goeds kon verwachten, was het voor de wetenschap niet zonder gewigt, dat de koninklijke sterrekundige van. Groot- Brittanje, de beroemde G. B, Army, zich met ernst toelegde op de uitvinding van eenen mikrometer met dubbele beelden, wiens vervaardiging geene on- overkomelijke zwarigheden opleverde en die niettemin aan zijn doel kon be- antwoorden. Na eene veeljarige studie is Army vrij gelukkig geslaagd, en heeft zijn mikrometer nog niet in die mate als hij het verdiende de aan- dacht der sterrekundigen tot zich getrokken, zonder twijfel zal hij eenmaal als een nuttig werktuig worden beschouwd, dat onder bepaalde voorwaarden der wetenschap belangrijke diensten kan bewijzen. De mikrometer van Army is. niet anders dan eene aardsche oogbuis uit vier glazen zamengesteld, bij welke het derde glas, van het oog af gerekend, is doorgesneden, maar wier glazen naar eene bijzondere, door Army ontworpene, theorie vervaardigd zijn. Dat werktuig was mij gedurende eenigen tijd een voorwerp van onderzoe kingen, wier bereids. verkregene « uitkomsten mij niet onwaardig toeschenen om openlijk-te worden bekend gemaakt en van welke ik in deze verhande- ling een verslag wenschte te geven. Ik oordeel het geenszins overbodig, vooraf de geschiedenis van dat werktuig kortelijk te vermelden. Ramspen schijnt het eerst op het denkbeeld te zijn gekomen, om de oog- buis eens kijkers voor eenen mikrometer met dubbele beelden in te rigten. Hij meende vele bezwaren te vinden in den heliometer, ook nadat Dorronp in het jaar 1755 de twee volledige voorwerpglazen, door Savarr en Bov- GvER aanbevolen, had verworpen en vervangen door een enkel voorwerpglas, dat in- twee helften was gescheiden, die zich, in eenen zin loodregt op de as des kijkers, langs hunne afscheiding lieten verschuiven, zoodat hunne middelpunten konden zamenvallen, maar ook binnen zekere grenzen op wil- lekeurige afstanden van elkander verwijderd konden worden. Ramspen gaf in het jaar 4779 * de beschrijving van zijn nievwen mikrometer, die hem boven den heliometer de voorkeur schoen te verftenen. Dat werktuig be- * Phil. Trans, Vol. 69. 24 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. stond uit eene gewone aardsche oogbuis met vier glazen, bij welke, tusschen het tweede en derde glas, twee segmenten van eene groote lens werden ge- bragt, wier afscheiding door het middelpunt der oorspronkelijke lens en de as der oogbuis henen liep. De lichtkegel, op die segmenten vallende, werd door hunne afscheiding midden door gedeeld, en werden de segmenten voor- bij elkander geschoven, zoodat hunne middelpunten niet zamenvielen, dan werden de twee helften des lichtkegels in verschillende rigtingen gebroken en moesten zich twee beelden van hetzelfde voorwerp door de oogbuis vertoonen, wier afstand zich met den afstand van de middelpunten der glassegmenten veran- derde. Dat werktuig werd later door DorLonp verbeterd ; maar hoezeer het reeds door RamspeN werd geprezen, ‘mogt het geenen bijval vinden, en inderdaad leed het ook aan groote gebreken. Het viertal glazen van de aardsche oog- buis werd nog met een vijfde glas vermeerderd, en de prismatieke breking, die voor het scheiden der beelden noodig was, moest vergezeld gaan van eene kleurschifting, welke met die scheiding toenam en de randen der beel- den, juist in de rigting der scheiding, zeer ‘onzuiver maakte, en alzoo het meest aan de punten van de randen der beelden, die bij het meten met el- kander in aanraking gebragt moesten worden. De mikrometer van Ramspen onderging later eene wijziging, die echter in zich zelve niet toereikende was om het genoemd groot bezwaar, aan bijna alle mikrometers met dubbele beelden eigen, uit den weg te ruimen. Men maakte namelijk de opmerking, dat, wanneer bij eene aardsche oogbuis het derde glas, van het oog af gere- kend, in stukken was gebroken die eenigermate van elkander waren afge- scheiden, ieder dier stukken een beeld kan doen waarnemen van een voor- werp, dat door den kijker wordt gezien, aan welken die oogbuis is toegevoegd; maar eerst vrij laat kwam men op het denkbeeld, om, van deze omstandigheid voor de zamenstelling van een’ mikrometer met dubbele beelden partij te trekken. Toen Prarsox in het jaar 1819 eenen mikrometer had gezien, die door Warkins naar dat denkbeeld was vervaardigd en aan een’ klei- nen kijker toegevoegd, droeg hij Jones de vervaardiging van een soortgelijk werktuig op, dat meer bepaaldelijk bestemd zoude wezen voor het meten van kleine grootheden aan den hemel. De mikrometer van Jones werd door Pearson in zijne Practical Astronomy uitvoerig beschreven. en afgebeeld. Dat werktuig was niet anders dan eene gewone aardsche oogbuis, bij welke het derde glas, van het oog af gerekend, was doorgesneden, terwijl de helften van dat glas, in dezelfde vlakte blijvende, door middel van eene schroef, voorbij EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 25 elkander konden worden geschoven. Prarson verklaarde dat deze mikro- meter boven den heliometer de voorkeur verdiende en metingen gedoogde over afstanden, zoo groot als de middellijn van het gezigtsveld der groote kijkers; maar is hem die verklaring ernst geweest, dan moet hem ook eene fout van eenige secunden geene stof tot ergernis gegeven hebben. Het is ligt te beseffen, dat de mikrometer van Joxers in zijne oorspronke- lijke inrigting, voor het volbrengen van fijne metingen aan den hemel niet geschikt kan wezen, wegens de kleurschifting, die onafscheidelijk aan bre- king verbonden is. Eene aardsche oogbuis naar de inrigting van Eurer, die ook door Fraunnorer werd gevolgd, vertoont, als zij met juistheid is vervaardigd, de beelden der voorwerpen over een vrij aanzienlijk gezigtsveld met. groote zuiverheid. Wordt het derde glas van zulk eene oogbuis door- gesneden, zoo blijft men één beeld zien, zoolang de middelpunten dier helf- ten zamenvallen en de doorsnede zal aan de zuiverheid van het beeld geene groote schade toebrengen. Verbeelden wij ons nu een lichtpunt, dat door den kijker wordt beschouwd en in het verlengde van zijne as is gelegen. De lichtkegel van dat punt, door het voorwerpglas gevormd, wordt door het vierde glas der oogbuis gewijzigd, en valt in dien gewijzigden toestand op de beide helften der doorgesneden derde lens. Wordt eene dier glashelften verplaatst, zoodat haar middelpunt niet meer met de as des kijkers zamen- valt, zoo zal de halve lichtkegel, dien zij onderschept, niet meer door dee- len van hare oppervlakte gaan, die als evenwijdig aan elkander beschouwd kunnen worden. Die halve lichtkegel ondergaat dan eene prismatieke bre- king, zonder welke geen dubbel beeld verkregen kan worden, maar die aan het beeld, door dien halven lichtkegel gevormd, eene kleurschifting moet mededeelen in de rigting der breking, en dus ook in die van de lijn over welke het glas is doorgesneden. Die kleurschifting heeft plaats in de rig- ting, waarin de voorwerpen, bij het meten van afstanden of middellijnen, met betrekking tot elkander gebragt moeten worden. Het zamenvallen of het aanraken der beelden laat zich wegens die onzuiverheid niet met scherpte beoordeelen, en het werktuig kan geene metingen opleveren van zoo hooge naauwkeurigheid als de tegenwoordige toestand der sterrekunde die begeert. Sedert het jaar 4840 heeft de beroemde sterrekundige Arrr zich op de volmaking van den mikrometer van Jones toegelegd, en na herhaalde pogin- gen mogt hij daarin zeer gelukkig slagen. Army vermeldt zijne bemoeijin- gen met dat werktuig het eerst in de Greenwich Observations van het jaar 4 NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL VI. 26 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 1840 (Introd. pag. 65). Destijds scheen het groot bezwaar tegen den mi- krometer van Jones, zoo even door mij vermeld, zijne aandacht nog weinig tot zich getrokken te hebben, maar een ander niet minder groot bezwaar werd door Arrr reeds dadelijk uit den weg geruimd. Armv liet den mi- krometer vervaardigen naar de theorie van achromatische aardsche oogbuizen, door hem kort te voren gegeven *, maar met inachtneming van eene eigen- schap, die deze oogbuizen volstrektelijk moesten bezitten om als mikrometers bruikbaar te kunnen wezen. De dubbele beelden moesten ook hier verkre- gen worden, door het derde glas, van het oog af gerekend, in twee helften te verdeelen, van welke ten minste ééne beweegbaar moest zijn, maar het was niet mogelijk door ieder dezer glashelften een zuiver beeld te verkrijgen van een voorwerp dat door den kijker wordt beschouwd, tenzij alle lichtke- gels, door de verschillende punten van dat voorwerp gevormd, door de af- scheiding der glashelften juist werden midden door gedeeld. Elk punt van het voorwerp zendt zijne stralen op het voorwerpglas des kijkers, en deze vormen aan de andere zijde van dat glas een’ lichtkegel, die door het vierde glas der oogbuis wordt opgevangen, gewijzigd en gebroken. De assen der lichtke- gels, door de verschillende punten van het voorwerp achter het voorwerp=- glas gevormd, zullen het vierde glas der oogbuis in verschillende punten treffen, en daardoor in dat glas ook verschillende brekingen ondergaan. De lichtkegels, door het vierde glas gewijzigd en gebroken, vallen op de door- gesnedene derde lens, maar het is volstrekt niet onverschillig waar hunne assen dit glas treffen. De as des lichtkegels van een punt, juist in de ver- lengde as des kijkers gelegen, zal ook met de as des kijkers zamenvallen, en, door alle glazen der oogbuis heen, regt door loopen. Daar het derde glas juist over zijn middelpunt is doorgesneden, zal, van zulk eenen lichtke- gel, de eene helft juist op de eene glashelft en de andere juist op de andere glashelft vallen. Daardoor zullen de beelden van dat punt, door de twee ver- schillende glashelften gevormd, hezelfde licht verkrijgen, en het is klaar, dat dit ook het geval behoort te zijn met alle overige punten van het voorwerp, buiten de as des kijkers gelegen. Viel de door het vierde glas gebroken lichtkegel vân een ander punt des voorwerps grootendeels of geheel op de eene glashelft, dan zoude zijn beeld, door de andere glashelft gevormd, of een zeer zwak licht aannemen, of in het geheel niet bestaan, en een voor= * Cambridge Transactions, Vol. II. EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 27 werp, met eenparig. licht bedeeld, zoude zich, door iedere der glashelften ge- zien, of met een zeer ongelijkmatig licht, of slechts ten deele vertoonen. Alle lichtkegels, die van het vierde glas komen, moeten alzoo door de af- scheiding der helften van het derde glas juist worden midden. door gedeeld, opdat. elk punt van het voorwerp zich door iedere dier glashelften met dezelfde helderheid zoude vertoonen, en dit zal gebeuren, indien het vierde glas zoodanig wordt geplaatst, dat de assen van alle lichtkegels, die het na de breking op de derde lens afzendt, juist door het middelpunt van die lens moeten loopen. Neemt men nu in aanmerking, dat bij een klein voorwerp des hemels, de assen der lichtkegels van al zijne punten, door het voorwerp- glas gevormd, nagenoeg evenwijdig aan elkander op de vierde lens invallen, zoo ziet men dat aan dezen eersten eisch des mikrometers wordt voldaan, indien men den afstand tusschen de vierde en de doorgesnedene derde lens juist zoo groot maakt, als den brandpuntsafstand der vierde lens. Army heeft dien eisch bij zijn eersten mikrometer met dubbele beelden in ach genomen en dien wijders geheel naar zijne theorie der achromatische oog- buizen ingerigt, Men kon bij die inrigting de vergrooting der oogbuis, die als mikrometer dient, wijzigen, door het glas dat het digtst bij het oog is geplaatst met een ander te verwisselen. Arrr heeft in het genoemd deel der Greenwich Observations met uitvoe- righeid over zijnen mikrometer gehandeld, diens goede hoedanigheden ver- meld en diens gebreken niet verzwegen, met uitzondering echter van één, dat als een hoofdgebrek beschouwd moet worden. De oogbuis was in zich zelve achromatisch, en zoude ongetwijfeld, indien geene der lenzen ware door- gesneden, zeer zuivere beelden vertoond hebben, Bij de scheiding der glas- helften moesten echter de ook van elkander afgescheidene beelden des voor- werps eene onzuiverheid aannemen, daar nu elk beeld door de helft van het voorwerpglas des kijkers werd gevormd en de vereffening der onzuiverheden geene plaats kon hebben, waarop een rond glas is berekend. De doorsnede van het derde glas moest altijd een belangrijk deel van de doorsnede des lichtkegels innemen en daardvor het licht der beelden verminderen en boven- dien interferentie=verschijnselen ten gevolge hebben, -die de beelden eenig- zins onzuiver maakten. Die onzuiverheden konden evenwel niet veel schaden wegens. haar gering bedrag en vooral ook omdat zij plaats hadden aan de randen van het beeld, in eene rigting loodregt op die van de afscheiding der glashelften. Army heeft deze bezwaren tegen zijn eersten mikrometer 4% 28 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. vermeld, maar hij ging aanvankelijk een ander en veel grooter bezwaar met stilzwijgen voorbij en dat, even als bij de mikrometers van Ramspex en Jo- nes, in de kleurschifting bestond, die de door breking van elkander afgezonderde beelden juist in de rigting der afscheiding. moesten ondervinden. Arrv heeft in de jaargangen der Greenwich Observations van 1841 tot 1847, met be- trekking tot zijnen mikrometer, alleenlijk herhaald, wat hij reeds in het jaar 1840 had medegedeeld. Men vindt in die jaargangen ook de opgaven van metingen met dien -mikrometer volbragt, maar die mij geenszins bevredigend voorkomen. In de Greenwich Observations van het jaar 1848 echter han- delt Arrr opzettelijk over de kleurschifting in de dubbele beelden bij zijnen mikrometer, die zich in de rigting der afscheiding openbaarde. Hij erkent dat die kleurschifting een groot gebrek van zijn mikrometer was gebleven, maar geeft tevens het berigt, dat het hem door eene nieuwe theorie was ge- lukt, dit bezwaar geheel uit den weg te ruimen. Arrr heeft de wiskundige theorie van zijn nieuwen mikrometer, die vooral ook merkwaardig is wegens de eenvoudige wijze, waarop hij door haar een schijnbaar vrij ingewikkeld vraagstuk heeft opgelost, in de Memoirs of the Royal Astronomical Society of London, Vol. XV, gegeven. Wij kunnen ons van haar ligtelijk een denkbeeld vormen, zoo wij vooraf het oog hebben ge- vestigd op de theorie der achromatische aardsche oogbuizen, vroeger door Arrr in de Cambridge Transactions medegedeeld. Bij die laatstgenoemde theorie stelde Army zich eenen straal van wit licht voor, komende van het voorwerpglas des kijkers en invallende op een willekeurig punt van het vierde glas der oogbuis. Die lichtstraal wordt daar gebroken en in een’ kleurenden lichtbundel ontbonden, die op het een of het ander punt van het derde glas zal invallen. Daar ondergaat die lichtbundel eene tweede breking, die eene wijziging moet toebrengen aan de kleurschifting, die hij door breking in het vierde glas had verkregen. De lichtbundel wordt verder door het tweede en het eerste glas gebroken en gewijzigd, en komt in het oog na brekingen en ontbindingen of zamenstellingen in vier verschillende glazen te hebben onder- vonden. Nu zal de oogbuis achromatisch wezen, indien die kleurschiftingen elkander opheffen, zoodat alle stralen van wit licht, die op het vierde glas invallen, ook als stralen van wit licht het eerste glas weder verlaten. Het licht, dat door het eene glas wordt ontbonden, moet door het andere weder worden zamengesteld, en dit is, daar de stralen elkander tusschen de glazen overkruisen, mogelijk, al zijn al de glazen bol en uit dezelfde glassoort ver- EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 29 vaardigd. Aan de glazen moesten zulke onderlinge afstanden en zulke brand- puntsafstanden gegeven worden, dat een straal van wit licht, op een wille- keurig punt van het vierde glas invallende, door de overige glazen zoodanig werd gebroken en ontbonden, dat de stralen van den bundel, in welken hij is overgegaan, evenwijdig aan elkander het eerste glas verlaten; of in andere woorden: de glazen moesten zoodanig worden ingerigt, dat eene kleine ver- andering in den brekingscoëfficient geen’ invloed kon uitoefenen op de rig- ting van een lichtstraal, die, na al de glazen te zijn doorgeloopen, de ge- heele oogbuis verlaat. Arrr drukte de brandpunts- en de onderlinge afstan= den der glazen, zooals ook den brekingscoëfficient, in algemeene teekens uit, en berekende den loop, welken een willekeurige lichtstraal door al de glazen nemen moest. Zoo werd ook de rigting van den straal, die de oogbuis ver- liet, in functiën van de genoemde grootheden uitgedrukt, en men had de dif- ferentialen dezer functiën, met betrekking tot den brekingscoëfficient, slechts gelijk nul te stellen, om vergelijkingen te verkrijgen tusschen de nog onbe- paalde afstanden en brandpuntsafstanden der glazen, de voorwaarden uitdruk- kende, waaraan deze grootheden moesten voldoen om de oogbuis achromatisch te maken. Men verkreeg minder voorwaardensvergelijkingen dan onbepaalde grootheden. - Daardoor kon men op velerlei wijzen aan de eischen eener achromatische oogbuis voldoen, en dit maakte het mogelijk de oogbuis niet slechts aan de opheffing der kleurschifting, maar ook nog aan andere eischen te laten beantwoorden. Bij het ontwerpen van zijne theorie der achromatische oogbuizen, heeft Arrv natuurlijkerwijze aangenomen, dat de glazen bestendig denzelfden stand met betrekking tot elkander behielden en dat hunne middelpunten in dezelfde regte lijn gelegen waren, Juist daarom was echter deze theorie voor zijnen mikrometer ontoereikende, bij welke een der glazen eene verplaatsing moest ondergaan, waardoor zijn middelpunt aanmerkelijk buiten de lijn kon komen te vallen, in welke de middelpunten der overige glazen liggen. Een licht- straal, uit een bepaald punt van het vierde glas en in eene bepaalde rigting op het derde invallende, onderging naar de eerste theorie van Army altijd „dezelfde breking; maar werd dat glas verplaatst, zoo moest die lichtstraal het glas zelf in punten treffen, waar zijne oppervlakken grootere of kleinere hoe- ken met elkander maken. Dezelfde lichtstraal, van het vierde glas komende, onderging alzoo in het derde glas, naar gelang van den stand dien het innam, verschillende brekingen en kleurschiftingen, die juist het grootst bezwaar tegen 50 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. den eersten mikrometer van Arrr uitmaakten en die volstrektelijk onschade- lijk gemaakt moesten worden. Om dit te verkrijgen, moest Army nog eene bijzondere voorwaarde in zijne theorie opnemen. De lichtstraal, die door het derde glas, naar gelang van zijnen stand, op verschillende wijzen wordt ge- broken en ontbonden, zal ook, naar gelang van dien stand, het tweede en eerste glas in verschillende punten treffen en daar verschillende brekingen en ontbindingen of zamenstellingen ondergaan. Voor elken stand van het derde glas moet de som dier ontbindingen en zamenstellingen gelijk nul blijven, en alzoo moet de rigting van den straal, die de oogbuis verlaat, van eene kleine verandering in den brekingscoëfficient onafhankelijk blijven als men het derde glas verplaatst. Op dezelfde wijze als te voren werden hier- uit de nieuwe voorwaarden afgeleid, aan welke de brandpunts- en onderlinge afstanden der glazen moesten voldoen, en het vraagstuk bleef nog onbepaald, daar het in het geheel slechts drie vergelijkingen gaf tusschen zeven onbe- kende grootheden. Het bleek alzoo, dat men, door vier van die grootheden naar willekeur aan te nemen, op zeer verschillende wijzen aan de eischen van het vraagstuk kon voldoen, en tevens dat de brandpuntsafstand van het vierde glas, die altijd juist gelijk moest zijn aan den afstand waarop het van de doorgesnedene lens is verwijderd, overigens geheel willekeurig was. Indien men het vierde glas met een ander verwisselde, kon men alzoo, zonder eenige schade, de vergrooting des mikrometers wijzigen. Die wijziging geschiedt daarom naar de nieuwe theorie van Arry door eene verwisseling van het vierde, en niet meer zooals te voren, door eene verwisseling van het eerste glas, Onder de stelsels van glazen, die aan de eischen van eene achromati- sche oogbuis voldeden en bij welke tevens de kleurschifting, door eene ver- plaatsing van het derde glas gewijzigd, door de overige glazen werd ver- beterd, koos Arrr het volgende als het meest doelmatige. Brandp. afstand der vierde lens (willekeurig) . Afst. van de vierde tot de derde lens . Brandp. afstand der derde of verdeelde lens. . Afst. van de derde tot de tweede lens . Brandp. afstand der tweede lens . Afst. van de tweede tot de eerste lens. Brandp. afstand der eerste lens Wi mn Sl ee PO 8 gp De eenheid der bovenstaande getallen is willekeurig, en de vergrooting der ld EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 51 geheele oogbuis is dezelfde als die van eene enkelvoudige lens, wier brand- 4a puntsafstand — bedraagt. In het jaar 1845 heeft Army, door den werktuigkundige Srmams te Londen, eenen mikrometer naar de bovenstaande nieuwe inrigting doen vervaardigen, die aan zijne verwachting volkomen voldeed. De beelden van eene ster, door de scheiding der helften van de doorgesnedene lens verkregen, vertoonden volstrekt geene kleurschifting in de rigting der scheiding, en Arrv hield het voor waarschijnlijk, dat de mikrometer met dubbele beelden, door hem tot stand gebragt, de volkomenste was dien men kon vervaardigen, Airy, die zijn’ nieuwen mikrometer in de Greenwich Observations van het jaar 1848 kortelijk vermeldde, gaf daarvan eene meer uitvoerige beschrijving in den jaargang van 1849. Het schijnt dat men dien nieuwen mikrometer eerst in het einde des jaars 1848 op het Observatorium te Greenwich heeft gebruikt, en dat men eenig bezwaar vond in den grooten brandpuntsafstand der door- gesnedene lens, waardoor, ook bij het meten van eene zeer kleine grootheid, eene aanzienlijke verplaatsing der glashelften werd gevorderd. Dit bezwaar werd spoedig uit den weg geruimd door eene opmerking van Varz te Mar- seille, volgens welke aan de voorname eischen des mikrometers ook kon wor- den voldaan, indien men der derde of doorgesnedene lens niet eene bollc, maar eene holle gedaante gaf. Daardoor werd de verplaatsing der glashelften voor het meten van dezelfde grootheid aanmerkelijk kleiner, en kon men den mikrometer tevens een grooter gezigtsveld geven. Airy, die aan de opmer- king van Varz onmiddellijk zijnen bijval schonk, vermeldde haar in de Month!. Not. of the R. Astr. Soc. Vol X, pag. 160 en kwam met Varz daarin overeen, dat de volgende inrigting van de glazen des mikrometers als de beste moest worden aangenomen. Brandp. afstand der vierde lens (willekeurig) … & Afst. van de vierde tot de derde lens. =d Brandp. afst. der derde doorgesneden holle lens aaderen Afst. van de derde tot de tweede leris = Î Brandp. afstand der tweede lens . er, Afst. van de tweede tot de eerste lens . = 5 Brandp. afstand der eerste lens „ ......=l Bij welke getallen de eenheid weder naar willekeur kan worden aan= genomen. 52 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. Het is uit deze inrigting des mikrometers ligtelijk af te leiden, dat de stra- len, die evenwijdig aan elkander op het eerste glas invallen, ook evenwijdig aan elkander het derde glas verlaten en zich alzoo juist in het brandpunt van het vierde glas verzamelen. Het beeld, door het voorwerpglas gevormd, is alzoo, wanneer het door den mikrometer het scherpst wordt gezien, juist zoo ver van het vierde glas verwijderd als zijn brandpuntsafstand bedraagt. Arrr heeft het vraagstuk, dat hij zich zelven had voorgesteld, alleen bij benadering opgelost, en de ervaring alleen kan beslissen, of die oplossing voor het werkdadig gebruik des mikrometers toereikende was. Naar de verzekering van Army, had hij de kleurschifting der beelden in de rigting der afscheiding. volkomen opgeheven, en het is ook mij proefondervindelijk gebleken, dat dit binnen zekere grenzen eene volkomene waarheid is. Behalve de kleurschifting had de oogbuis echter van nature nog een ander gebrek, dat volstrekt niet mogt worden voorbijgezien, namelijk de spherische aberratie der lenzen waaruit zij is zamengesteld. De opheffing dier spherische aberratie kon bij glazen, wier onder- linge en brandpuntsafstanden bepaald waren, alleenlijk gezocht worden in de kromtestralen harer beide oppervlakken, en Army nam daartoe zijn onderzoek te baat, vermeld in zijne verhandeling »On the spherical aberration of the Eye- »pieces of Telescopes’”’ die in de Cambridge Transactions Vol. III is opgeno- men. De spherische aberratie der lenzen openbaart zich in twee gebreken der oogbuis, namelijk in de onzuiverheid en in de misvorming der beelden die zij vertoont, en Airy meende aanvankelijk, dat, bij het aanwenden van zijnen mi- krometer met groote vergrootingen, vooral het laatstgenoemd gebrek moest wor= den opgeheven. Toen hij zich echter beijverd had om de misvorming der beel- den zooveel mogelijk te vernietigen, vertoonden zij zich zoo onzuiver, dat hij van besluit moest veranderen, en daar het niet mogelijk was, beide ge- breken gelijktijdig op te heffen, heeft hij daarom de zuiverheid der beelden veel meer dan hunnen juisten vorm bevorderd. Hij gaf, naar aanleiding daarvan, aan de glazen zijns. mikrometers de volgende gedaanten : De vierde lens equiconvez, De derde, of holle verdeelde, lens equiconcaaf. De tweede lens plano-convex, met de platte zijde naar de verdeelde lens gekeerd, De eerste lens equiconver. Een nieuwe mikrometer naar de laatstgenoemde inrigting werd in het jaar _ EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 55 1850 door Srmms vervaardigd en is daarna, tot heden zonder verdere ver- andering, op het observatorium te Greenwich, voor het uitmeten der plane- ten aangewend. Arrr heeft in de Greenwich Observations van 1851 en in de latere jaargangen van dat werk de wijzigingen vermeld, die hij ten laat- ste aan zijnen mikrometer had toegebragt, en reeds in de vroegere jaar- gangen van dat werk, zooals ook in de boven aangevoerde stukken, heeft hij met uitvoerigheid gehandeld over de meest doelmatige aanwending van zijnen mikrometer en de voor- en nadeelen, die dat werktuig bij zijn ge- bruik aanbiedt. Reeds bij de eerste beschrijving van zijnen mikrometer, in de Greenw. Observ. van 1840, toen Army nog geen middel had gevonden om het hoofdgebrek van dat werktuig, de kleurschifting bij de scheiding der glashelften, te overwinnen, verklaarde hij, dat het, in de gevallen die zijne aanwending toelaten, boven alle andere mikrometers de voorkeur verdiende; maar hij heeft, ook nadat hij aan dat werktuig zoo groote verbeteringen had toegebragt, de bezwaren daartegen niet verbloemd, die onoverkomelijk waren gebleven, Arrv bleef de volgende gebreken van zijnen mikrometer als de voornaamste beschouwen *: 1”. Het lichtverlies, daardoor te weeg gebragt, dat zijn mikrometer vier gla- zen moest bevatten; terwijl men anders de hemellichten beschouwt door eene oogbuis, in welke slechts twee glazen voorkomen. 2. Het lichtverlies, te weeg gebragt door de scheiding van beide helften der doorgesnedene lens. Bij het aanwenden van eene vrij aanzienlijke ver- grooling kan de lichtkegel, op die lens vallende, niet dan uiterst smal we- zen, en hoe fijn de kunstenaar die afscheiding wete te maken, zij zal altijd een groot gedeelte van de doorsnede des lichtkegels innemen, en daarom het licht der beelden altijd aanmerkelijk verminderen. 5’. Bene onzuiverheid der beelden, die, even als bij den heliometer, een gevolg hiervan moet wezen, dat elk beeld gevormd wordt door eene helft van het voorwerpglas des kijkers, Daardoor wordt de kleurschifting, in eene rigting loodregt op de doorsnede der glashelften, niet vereffend, en moeten zich, wegens die doorsnede, bij elk beeld interferentie-verschijnselen open- baren, die zijne randen in den bovengemelden zin onzuiver maken. Die on- zuiverheden bestaan niet in eenen zin, evenwijdig aan de rigting der door- snede. Zij belemmeren alzoo het meten van afstanden of middellijnen niet, *_Memoirs of the R, Astr. Soe. Vol. XV, pag. 208 en elders. NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL VI. 5Â EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. maar werken nadeelig op de bepaling van standhoekeri, zooals Bessen dit ook met betrekking tot den heliometer heeft doen opmerken. Een mikrometer, als die van Arrr, zal wel altijd aan het bezwaar onder- worpen blijven, dat hij alleen het uitmeten van zeer kleine grootheden ge- doogt; maar ook in de veronderstelling, dat het werktuig die kleine grootheden met de noodige zuiverheid vertoont, meende ik reeds aanvankelijk daarin nog een ander en zeer groot bezwaar te zien, over hetwelk Arry, naar het mij voorkwam, te ligtvaardig was heengestapt. Toen Arry namelijk de misvor- ming der beelden, door de spherische aberratie veroorzaakt, wilde opheffen, verviel hij in eene ondragelijke onzuiverheid der randen. Arrr droeg daarom zorg, dat vooral die onzuiverheid werd uit den weg geruimd, en ik geloof dat anders zijn mikrometer ook onbruikbaar zoude zijn gebleven, al ware de kleurschifting geheel vernietigd. Zijn de randen der beelden onzuiver, dan weet men bij het meten zelf niet regt wat men doet, en is die onzuiverheid zoo groot, dat zij zich reeds ligtelijk op het oog verraadt, dan zal men ook alleen door een bijzonder toeval dragelijke uitkomsten kunnen verkrijgen. Ís er eene misvorming der beelden overgebleven, dan is deze ten minste voor bepaling vatbaar; maar Arry nam stilzwijgend aan, dat die misvorming genoegzaam was opgeheven, ofschoon het tegendeel daarvan uit zijne eigene woorden scheen te blijken. Van den beginne heb ik gevreesd, dat de mi- krometer van Arrr, al mogt hij beelden van volkomene scherpte vertoonen, wegens de misvorming dier beelden, tot aanmerkelijke fouten zoude kunnen leiden, tenzij men hem aan een onderzoek onderwierp, van hetwelk Arm met geen woord gewaagde. Ik hechtte evenwel aan den mikrometer van Arrr een bijzonder gewigt, omdat hij dat onderzoek veel beter toeliet dan andere mikrometers, die het misschien nog veel meer behoefden; terwijl bovendien zijne geschiktheid voor dat onderzoek leiden kon tot eene zeer naauwkeurige bepaling van de angulaire waarde der omgangen van de schroef, met welke de glashelften worden verplaatst. Die waarde toch was bij eenen mikrometer, die het meten van geene grootere hoeken dan van omtrent 90 secunden gedoogde, naar mijne overtuiging, op de door Arrv aanbevolene wijze, namelijk door doorgangen van sterren, bij geene mogelijkheid met de noodige scherpte te bepalen. De mikrometer van Arrr was voor dat onont- beerlijk onderzoek zoo bijzonder geschikt wegens eene zijner eigenschappen, die men geheel scheen te hebben voorbijgezien. Dat werktuig is namelijk, even als alle andere aardsche oogbuizen, een zamengesteld mikroskoop, zoo- EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 55 dat het beeld, dat door het voorwerpglas des kijkers wordt gevormd, bij diens gebruik geheel buiten de glazen des mikrometers moet vallen. Men kan dus door dien mikrometer elk ander voorwerp even goed als het beeld, door het voorwerpglas eens kijkers gevormd, beschouwen en uitmeten. De mikro- meter van Airy kan- alzoo vóór den draden-mikrometer worden aangeschroefd, bij welken het bedrag, ook van zeer kleine afstanden der draden, zich met ze- kerheid en eene verbazende naauwkeurigheid laat bepalen. Wordt zulk een bekende afstand door den mikrometer van Army gemeten, zoo bepaalt men de waarde van diens schroefomgangen met eene zeer groote scherpte. Wordt die afstand gewijzigd, zoo verraadt de veranderlijkheid of standvastigheid van die waarde het al of niet bestaan van eene merkbare misvorming der beel- den, en het bedrag dier veranderlijkheid doet den invloed dier misvorming volkomen in rekening brengen. Terwijl de draden-mikrometer in zich zelf het volkomenste werktuig is, maar zich voor sommige metingen niet geschikt betoont, wordt langs dien weg zijne volkomenheid overgebragt op den van nature minder volkomen mikrometer met dubbele beelden, maar die bij het meten. zelf boven den draden-mikrometer groote voorregten kan aanbieden. Waar men, even als op het observatorium te Leiden, een volkomen dra- den-mikrometer bezit, was men alzoo in staat om de metingen met den mi- krometer van Airy, zoo dat werktuig slechts zuivere beelden gaf, van al zijne gebreken onafhankelijk te maken. Waar men geen’ goeden draden-mikrometer bezit, zoude men zich met andere en veel omslagtiger hulpmiddelen moeten uitredden; maar in geen geval zoude ik althans metingen met den mikrome- ter van Arry hebben durven bekend maken, zonder dat werktuig vooraf aan het genoemd onderzoek te hebben onderworpen. In mijnen. wensch, om iets te kunnen bijdragen ter bevordering van een onderdeel der sterrekunde, welks toestand mij sedert lang bezwaarde, schreef ik op het einde des jaars 1854 aan den Heer Smmms te Londen, die de mikrometers van Arrr voor het observatorium te Greenwich vervaardigd had, met het verzoek om het observatorium te Leiden dezelfde dienst te bewijzen. Eerst een paar maanden daarna ontving ik van den Heer Srmams het berigt, dat hij bereid was om aan mijn verlangen te voldoen, en het observatorium te Leiden een’ volledigen mikrometer van dien aard, voor den prijs van 8 16—16 (bijna juist de helft der som, die de draden-mikrometer uit het optisch Instituut had gekost) wilde leveren. Dit aanbod werd in dank aan- genomen; maar daarbij de bepaling gemaakt, dat de mikrometer volstrektelijk 5% 56 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. zoodanig moest worden ingerigt, dat hij vóór den draden-mikrometer kon wor= den aangeschroefd, Niet voor de maand November des jaars 1855 mogt ik den mikrometer ontvangen, en toen bleek het, dat hij wel met zijne twee kleinste vergrootingen, die voor fijne metingen onbruikbaar zijn, maar uiet met zijne alleen bruikbare, beide grootste, vergrootingen vóór den draden- mikrometer aangebragt kon worden. Ik heb mij, toen ik den Engelschen sterrekundige GrANrT mijne- eerste metingen omtrent de planeet Saturnus mededeelde, over die teleurstelling beklaagd, en de Heer Grant heeft, terwijl hij mijne metingen der Koninklijke Sterrekundige Maatschappij te Londen voorlegde, dat beklag met eene soort van teregtwijzing beantwoord *, die mij ten duidelijkste bewijst, dat mijne eigenlijke bedoeling met den mikro- meter van Air door beroemde en verdienstelijke sterrekundigen niet wordt ingezien. Ik acht mij daarom verpligt, mijne denkbeelden dienaangaande nader te ontwikkelen. Air heeft, voor de bepaling van de waarde der schroefomgangen bij zijnen mikrometer, geene andere hulpmiddelen aanbevolen dan de waarneming van doorgangen van beide beelden eener ster, bij voorkeur der poolster, voorbij eenen draad in den mikrometer gespannen. Dat men kleine ruimten aan den hemel kan bepalen, door den tijd in welken zij door eene ster, bij hare da- gelijksche beweging, worden doorloopen, behoefde ik noch van den Heer Airy noch van den Heer GraNr te vernemen, want het wordt in alle elementaire leerboeken der sterrekunde gevonden; maar naar mijne overtuiging was die handelwijze voor de bepaling van de waarde der schroefomgangen. bij den mi- krometer van Air volstrekt ongeschikt. Indien men ruimten aan den hemel, zoo groot als de middellijnen der planeten, door doorgangen met de noodige naauwkeurigheid kon bepalen, dan zoude men, voor het bepalen van de grootte dier middellijnen, ook volstrekt geene mikrometers behoeven, en kunnen volstaan met draden, gespannen in eenen kijker van aanzienlijk vermogen. Doorgangen van planeten, voorbij de draden van groote meridiaankijkers, zijn duizenden malen * 7 The author here allades to an inconvenience which he has experienced in endeavouring to „determine, by the aid of a wire-micrometer, the value of a revolution of the screw, for a high „magnifying power. Mr. Airy in the description of the double-image micrometer (Introduction „to Greenwich Observations, 1840) has shown how the value of a revolution of the screw may be „obtained independently of the use of a wire-micrometer”’ — Eprrom. Noot van den Heer R‚ GRANT in de Monthly Notices of the Royal Astronomical ‚Society, Deel XVI, bladz, 146. EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY,. 57 waargenomen, en die waarnemingen zijn met elkander niet toereikende geweest, om eene dragelijke bepaling der middellijn van eene enkele planeet op te leve- ren. Als men nu eene planeet met een’ mikrometer uitmeet, en de waarde der schroefomgangen bij dien mikrometer door doorgangen bepaalt, zonder dat de daarbij onvermijdelijke fout zeer verkleind in de middellijn, die men zoekt, wordt overgebragt, dan zal men de eiriduitkomst toch tot de doorgangen te- rugvoeren, wier ontoereikendheid reeds sedert lang gebleken is, en men zal dan den mikrometer als een’ nutteloozen ballast hebben ingevoerd, om diens naauwkeurigheid toch weder uit de einduitkomst te verdrijven. Het is waar, dat men, door het invoeren van den mikrometer, doorgangen van sterren kan aanwenden, die zich naauwkeuriger laten waarnemen dan de doorgangen eener planeet, maar men kan ook daarbij de noodige naauwkeurigheid niet bereiken, al neemt men zijne toevlugt tot de poolster, die wel eene grootere scherpte bij de waarnemingen toelaat, maar wier gebruik ook een’ meer onwrikbaren stand des werktuigs vordert. Het is mij onbegrijpelijk, hoe, na de talrijke schoone onderzoekingen van Bresser, zijnen heliometer betreffende, in dit op- zigt nog eenige twijfel kan bestaan, al heeft men zich nimmer met mikro- metrische metingen bezig gehouden. Toen Besse een werktuig begeerde, om kleine grootheden aan den he- mel met eene hoogere naauwkeurigheid te meten dan men met de meridi- aanwerktuigen kan bereiken, koos hij een’ heliometer, ook omdat dat werk- tuig de meting van niet slechts zeer kleine, maar bovendien van betrekkelijk vrij groote afstanden (omtrent eenen graad) toeliet. Het was het voornemen van Bessen niet, om bij voorkeur grootheden van die grootte te meten ; maar hij voorzag dat het uiterst moeijelijk zoude vallen, met de noodige naauw- keurigheid de angulaire waarde van den afgelezenen liniairen afstand der glashelften, of wat op hetzelfde nederkomt, de waarde van den omgang der schroef, of van elk deel der schaal des heliometers te bepalen. Kon hij b. v. in de bepaling van de grootheid, die aan den hemel eenen graad besloeg, eene fout van eene secunde niet vermijden, dan zoude de invloed van die fout op de gemeten middellijn eener planeet, niet meer dan #5 eener se- eunde zijn, al mogt die middellijn eene minuut aan den hemel innemen. Bij den mikrometer van Army kan men de metingen niet verder dan tot 15 minuut uitstrekken. Is in de bepaling van de waarde dier ruimte eene fout van 1” onvermijdelijk, dan zal daaruit eene fout van 0’,75, en dus 45 malen grooter dan bij den heliometer, ontstaan in de middellijn der genoemde 58 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. planeet, al mogten de metingen, zoowel als de mikrometer, in zich zelve volmaakt wezen. Bessen zegt uitdrukkelijk * dat het hem onmogelijk is geweest, om, voor de bepaling van de waarde der schroefomgangen bij zij- nen heliometer, de betrekkelijke ligging van de sterren der Pleïaden met de meridiaanwerktuigen op eene secunde na te bepalen. Elders { zegt hij, dat ook metingen met eenen theodoliet, hoe dikwijls ook herhaald, daarbij geene toereikende naauwkeurigheid kunnen geven, en gestadig waarschuwt hij tegen de dwalende herleiding van metingen met eenen mikrometer tot metingen met andere werktuigen, om wier ontoereikendheid men juist de mikrometers heeft ingevoerd en aangewend. BesseL heeft $ vier handelwij- zen gegeven om de waarde der schroefomgangen bij zijnen heliometer te bepalen, en gewaagt daarbij zelfs niet van doorgangen van sterren, wel be- wust dat die, zelfs bij zijnen heliometer, geene toereikende naauwkeurigheid kunnen geven. Vooral in het trillend en waggelend celletje, boven de daken van het Akademiegebouw te Leiden, zoude het iets ongerijmds geweest zijn, de waarde van de schroefomgangen bij den mikrometer van Army, door door- gangen van beelden der poolster, te willen bepalen. De onzekerheid dier uitkomst zoude zekerlijk altijd veel grooter zijn gebleven dan de onzeker- heid der metingen zelve, en de mikrometer zoude slechte uitkomsten geven, al ware hij in zich zelven volmaakt. Men moet hierbij ook niet uit het oog verliezen, dat eene fout in de aangenomene waarde der schroefomgangen, bij alle metingen fouten te weeg brengt, die juist aan de grootte van het geme- ten voorwerp evenredig zijn, en die zich alzoo bij het voormeld onderzoek der standvastige fouten geheel verbergen, Een mikrometer, die geene metin- gen op een tiende deel eener boogseeunde na gedoogt, heeft thans in de sterrekunde geene waarde. De mikrometer van Arrr laat die scherpte toe, als hij naar behooren wordt gebruikt, Het zoude daarom ongerijmd wezen, in de reductie-elementen eene fout toe te laten, die tot het tiende deel eener secunde kan opklimmen, en elke praktische sterrekundige zal met mij de onmogelijkheid moeten erkennen, om eene ruimte aan den hemel door doorgangen van sterren, ik zeg niet met eene waarschijnlijke fout, maar met eene zekerheid van het tiende deel eener boogsecunde te bepalen. * Astr. Nachr. N°, 408, p. 292 en Astr. Untersuchungen, Vol. I, p. 51. t Astr. Untersuchungen, Vol. I, p. 132. $ Astr, Untersuchungen, Vol. I, pag. 50 en verv. en pag. 128 en verv. EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 59 Er wordt geene diepe studie toe gevorderd, om zich te overtuigen, dat een mikrometer als die van Air, hoe voortreffelijk hij in vergelijking van an- dere soortgelijke werktuigen wezen moge, toch geenszins boven alle onvol- komenheden verheven is. Airy heeft het reeds zeer ver gebragt, indien hij den beelden, in de rigting waarin gemeten moet worden, alle merkbare kleur- schifting en onzuiverheid wegens de spherische aberratie der lenzen ontnam, en dit was ook boven alles noodig, zoude zijn mikrometer ooit naauwkeurige uitkomsten kunnen opleveren. Amy heeft echter, gelijk hij zelf erkende, zich eene misvorming (distortion) der beelden moeten getroosten om de zuiverheid hunner randen te kunnen bevorderen, en het is daarom vreemd, dat hij gestadig het gezegde herhaalde: »the apparent distance of the images »being (sensibly) proportional to the movement of the half-lens, in whatever »part of the visible field of view they may be” Mij is hêt voor eene doelmatige aanwending des mikrometers van Airy volstrekt noodzakelijk voorgekomen, den invloed dier distortie met de hoogst mogelijke scherpte te bepalen, en daartoe moet de waarde der schroefomgangen niet slechts voor een’ enkelen onderlingen afstand der glashelften, maar voor allerlei af- standen, van de kleinste af tot de grootst mogelijke toe, met eene mikrome- trische naauwkeurigheid worden bepaald. Ik ben er zeker van, dat men, zelfs na jaren arbeids, zijn doel niet zoude bereiken, indien men dat onder- zoek door doorgangen van sterren wilde volbrengen. Een goede draden-mikrometer is zekerlijk het volkomenste hulpmiddel, om de fouten des mikrometers van Airy volledig en met de hoogste scherpte te bepalen. Wordt de mikrometer van Army als eene oogbuis voor den draden-mikrometer aangeschroefd, dan moet hij de beelden van diens draden veel rustiger, scherper en zuiverder vertoonen dan dit ooit met een hemel- licht het geval kan wezen, en de afstand dier draden laat zich met den mikrometer van Arrv, in diens schroefomgangen uitgedrukt, naauwkeuriger uitmeten dan zich ooit een afstand aan den hemel meten laat. De afstand der draden, in secunden, is door den draden-mikrometer naauwkeurig bekend, en daardoor leert men ook de waarde der schroefomgangen van den mikro- meter van Airy, voor een’ bepaalden gemeten afstand, naauwkeurig in se- eunden kennen. Men kan dien afstand naar willekeur veranderen en zal voor alle afstanden dezelfde waarde der schroefomgangen vinden, indien geene merkbare distortie bestaat en werkelijk de afstanden der glashelften aan de geme- ten hoeken evenredig zijn. Het bestaan eener merkbare distortie zal zich verraden, 40 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. indien het blijkt, dat de waarde der schroefomgangen zich met den afstand verandert. Gebruikt men dan echter, na een hemellicht te hebben uitgeme= ten, de waarde der schroefomgangen, die met de gemêtene grootheid over- eenkomt, zoo vindt men die grootheid, in secunden uitgedrukt, bevrijd van alle natuurlijke fouten des mikrometers van Airy, omdat de distortie en alle andere mogelijke optische gebreken des mikrometers van Air, bij dezelfde afstanden, op de beelden der draden denzelfden invloed als op die der he- mellichten moeten uitoefenen. De draden-mikrometer zoude bij dit onder- zoek alleen door de periodieke ongelijkheden zijner schroef. kleine fouten kunnen doen insluipen. Die fouten zijn echter bij schroeven, uit het optisch Instituut te München herkomstig, uiterst gering, en kunnen altijd, naar het bekend voorschrift van Bresser *, zonder eenige zwarigheid volkomen scha- deloos worden gemaakt. Bij gebrek aan een’ goeden draden-mikrometer, zoude men den mikrometer van Air strengelijk kunnen onderzoeken, op dezelfde wijze als de sterre- kundigen W, en 0, Srruve de standvastige fouten hunner metingen om- trent dubbele sterren trachtten te bepalen. Op een’ vrij grooten afstand van den kijker plaatse men zoogenaamde kunstmatige dubbele sterren, bestaande in witte, zuiver ronde schijfjes op een’ zwarten grond, zoodanig dat de lijn, door deze schijfjes loopende,‘ loodregt sta op de lijn, die hun midden met het middelpunt van het voorwerpglas des kijkers verbindt. Men mete den onderlingen afstand der schijfjes en hunnen afstand tot het voorwerpglas des kijkers, met denzelfden maatstaf, zoo naauwkeurig mogelijk uit, en berekene daaruit den hoek, onder welken de middelpunten dier schijfjes zich, uit het voorwerpglas des kijkers gezien, moeten vertoonen. Die hoek, ook met de schroef des mikrometers gemeten, doet de waarde van hare omgangen kennen, welke men ook langs dien weg, vrij van alle mogelijke distortie of irradiatie ver- krijgen moet, Herhaalt men dat onderzoek bij schijfjes van, verschillende onderlinge afstanden, dan verkrijgt men de waarde der schroefomgangen voor allerlei onderlinge afstanden der glashelften, en stelt zieh weder in staat, om elke meting met den mikrometer van den invloed zijner optische gebreken te bevrijden. Zelden zal men inde gelegenheid zijn, om den afstand der schijf- jes tot het voorwerpglas des kijkers regtstreeks uit te meten, en dan zal men eene driehoeksmeting ter hulpe moeten roepen, om dien afstand verder * Astr. Untersuchungen, Vol. I, pag. 85. EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. Ál door berekening te bepalen. Zonder groote omzigtigheid zal men langs dien. weg de vereischte naauwkeurigheid niet bereiken, maar toch ligtelijk eene zekerheid verkrijgen, die de doorgangen van sterren nimmer geven kunnen. In den omtrek van het observatorium te Leiden is nergens eene geschikte, en voor-mij toegankelijke, plaats voor zulke kunstmatige dubbele sterren te vinden. Nergens is een openbare weg, voor het meten van eene grondlijn geschikt, en het gebruik van een weiland in de nabijheid der stad, zoude niet slechts zijne moeijelijkheden hebben, maar ook gunsten van bijzondere personen vorderen, die ik ongaarne inroep. Ten gevolge van al die bezwa- ren heb ik de handelwijze, door de sterrekundigen W. en O. Srruve gevolgd, nog niet op den mikrometer van Arry kunnen toepassen, maar ik hoop later daartoe gelegenheid te zullen vinden. Het is mijn voornemen geweest, den mikrometer van Army spoedig na zij- ne ontvangst aan een streng onderzoek te onderwerpen; maar ik had daarbij, zooals bij alle praktische onderzoekingen op het dusgenaamd observatorium te Leiden, tegen groote moeijelijkheden van verschillenden aard te kampen. Heb ik weleer die moeijelijkheden met goede gevolgen bestreden, de voort- varendheid der jeugd, die mij vermoedelijk het leven zoude hebben gekost, in= dien ik haar niet in tijds beteugeld had, heeft mij nu verlaten, en ik gevoel maar al te zeer den indruk van een leven, in een eindeloos ellendig behel- pen doorgebragt. De mikrometer van Arrv kan alleenlijk voor metingen aan den hemel worden gebruikt in een der twee celletjes boven de daken van het gebouw der Hoogeschool te Leiden, die van mijn studeervertrek zijn af» gescheiden ook door trappen van honderdvijftig treden, welke ik op denzelf- den avond herhaaldelijk op en af zoude moeten klimmen, om den mikrometer zoo doelmatig mogelijk te gebruiken, zonder mijne overige werkzaamheden te verwaarloozen. Het eenige werktuig op het observatorium, aan hetwelk de mikrometer met hoop op een goeden uitslag kan worden toegevoegd, is de kijker uit München, met eene opening van 6 Par. duimen en een brand- puntsafstand van 8 Par. voeten. Die kijker is ook het eenige werktuig op het observatorium voor eigenlijke sterrekundige waarnemingen geschikt en bestemd, en in alle heldere uren wordt hij door den observator gebruikt voor de waarneming van kometen, kleine planeten, teleskopische veranderlijke ster- ren enz. Ik mogt den observator, die voor let volbrengen van waarnemingen is aangesteld, in zijne werkzaamheden niet belemmeren, en kon daarom den kijker voor mijn onderzoek dan alleen gebruiken, als hij zich met de. waar- 6 NATUURK, VERH. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL VI. 42 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. neming van voor het bloote oog zigtbare veranderlijke sterren bezig hield, of - wanneer hij, zonder aan zijne stelselmatige waarnemingen te kort te doen, nu en dan den kijker voor eene wijl kon verlaten. De ongeschiktheid van den mikrometer van Arrr, dien ik van den Heer Summs ontving, om vóór den draden-mikrometer te worden aangebragt, maakt zijn onderzoek onvergelijkelijk zwaarder dan het had behoeven te wezen; maar in weerwil van alle bezwa- ren, verkreeg ik eenige stellige uitkomsten, wier spoedige vermelding mij niet onbelangrijk voorkwam, daar de mikrometer van Airr hier en daar is ingevoerd en uitkomsten heeft opgeleverd, die, naar mijne onderzoeking, het vertrouwen niet verdienen dat haar wordt toegekend, maar zich, door het ontbrekende aan te vullen, dat vertrouwen nog waardig kunnen maken. Ik erken het gaarne, dat mijn onderzoek niet als voltooid beschouwd kan worden; maar men zal het mij ook moeten toestemmen, dat zulk een onderzoek nooit geheel kan zijn ten einde geloopen, en te minder wil ik zijne mededeeling uitstellen, daar de buitengewone akademische pligten, die ik thans te vervullen heb, mij dwingen om elk tijdroovend onderzoek voor een’ geruimen tijd te staken. De mikrometer van Arrr is, gelijk ik reeds heb doen opmerken, niet anders dan eene aardsche of regtziende oogbuis, uit vier glazen zamengesteld, en naar eene bijzondere theorie vervaardigd. Als aardsche oogbuis betoont hij zich gruwelijk slecht, in vergelijking van die, welke te München en elders aan de kijkers worden toegevoegd. Wordt de mikrometer aan den kijker uit het op= tisch Instituut te München bevestigd, die eene opening heeft van 6 Par, dui- men en wiens brandpuntsafstand ik door uitmeting op 2”,5614 of 7 vt. 10 dm, 1,5 lijn. Par. heb bepaald, dan geeft hij, met zijne vier verschillende vierde lenzen de volgende vergrootingen en gezigtsvelden: Vergrooting. Gezigtsveld, 1°. _526 malen 515” 2, 220 — 5 50 5. 145 — 7 50 4e. 109 — 10 10 Laat men de middelpunten van de helften der doorgesnedene derde lens zamenvallen, zoo vertoont de mikrometer bij elke dezer vergrootingen, juist in het midden van het gezigtsveld, een scherp en zuiver beeld ; maar die scherpte en zuiverheid verdwijnen zeer spoedig, als men het beeld een ander punt van het veld laat innemen. Bij de eerste of grootste vergrooting is de onzuiver- EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY, 45 heid van een beeld reeds zeer hinderlijk, als het omtrent in het midden tus- schen het middelpunt en den rand van het gezigtsveld wordt gebragt, en aan den rand zelven is die onzuiverheid natuurlijkerwijze nog veel grooter. Die verhouding wordt ongunstiger, naarmate de vergrootingen kleiner zijn — Bij ‚de derde vergrooting is een beeld in het midden tusschen het middelpunt en den rand van het gezigtsveld reeds zeer onzuiver, en aan den rand herkent men zijne gedaante niet meer, Bij de vierde vergrooting worden de beelden digt aan de randen van het gezigtsveld. zelfs geheel en al onzigtbaar, als zij niet zeer helder zijn, en om die reden is het ook niet mogelijk, bij de derde en vierde vergrooting het gezigtsveld met eenige juistheid te bepalen, zonder het diaphragma van hetwelk het gezigtsveld afhangt uit te meten. De genoemde kijker uit München heeft ook eene aardsche oogbuis, met welke hij om- trent dezelfde vergrooting verkrijgt als de derde vergrooting des mikrometers, namelijk eene van 145 malen. Deze oogbuis heeft een gezigtsveld van 1450” en men bespeurt nog naauwelijks eenige onzuiverheid der beelden, als zij zeer digt bij de randen van dat gezigtsveld gebragt worden, Met omtrent dezelfde vergrooting heeft de mikrometer een gezigtsveld van slechts 7'50" en daarvan is nog slechts een klein gedeelte bruikbaar. Werd dat gezigtsveld tot op 5’ ingekort, zoo zouden de beelden aan zijne randen nog minder zuiver zijn dan bij de oogbuis uit München, en hieruit blijkt, dat de mikrometer van Army, als aardsche oogbuis, bij eene uit München niet eens kan worden vergeleken, Eene aardsche oogbuis uit München of elke andere van den tegenwoordigen tijd, die alleen voor het zien bestemd is, zoude echter volstrekt ongeschikt wezen om als mikrometer te worden aangewend. Indien men het derde glas van zulk eene oogbuis doorsneed, en de helften van elkander scheidde om een dubbel beeld te verkrijgen, zoude het licht in ieder van die beelden zoo onregelmatig zijn verdeeld, dat zij zich veelal slechts ten deele zouden ver- toonen, en bij elk beeld zoude men eene sterke kleurschifting in de rigting der scheiding verkrijgen, die met den afstand der beelden toenam. Deze twee onlijdelijke hoofdgebreken, die de tegenwoordige meest volkomene aardsche oogbuizen, als mikrometers, onbruikbaar maken, zijn door Arrr zeer gelukkig overwonnen. _ Nademaal bij zijnen mikrometer de verdeelde derde Iens in het brandpunt van de vierde is geplaatst, wordt elk beeld, b. v. van eene pla- neet, met een eenparig licht overtogen, en wegens de onderlinge en de brandpuntsafstanden der lenzen, kan men bij de beelden, zoo zij niette ver van elkander verwijderd zijn, in de rigting der scheiding inderdaad geen spoor 6 % 44 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. van kleurschifting bemerken, Het is evenwel zeer te betreuren, dat Arrr aan deze eischen des mikrometers zooveel moest ten offer brengen. Al ware echter de mikrometer als oogbuis volmaakt, zouden de beelden van hetzelfde voorwerp, als zij gescheiden zijn, zich toch niet in hunne geheele uitgestrekt- heid volkomen zuiver kunnen vertoonen, omdat ieder beeld gevormd wordt door de helft van het voorwerpglas des kijkers. Zijn b. v. de beelden der planeet Jupiter in de rigting van de aequatoriale middellijn van elkander ge- scheiden, zooals de onderstaande langronden a hera APE p b dit voorstellen, dan ziet men de punten van de randen e‚ f‚ g en h, die bij het meten van de aequatoriale middellijn met elkander in aanraking moeten worden gebragt, zuiver en ongekleurd, De afscheiding der helften van het voorwerpglas, door iedere van welke een der beelden wordt. gevormd, loopt evenwijdig aan de lijn, gaande door de punten e‚ f, g en h‚ Aan die pun- ten worden alzoo, in de rigting der genoemde lijn, de onzuiverheden door tegenover elkander geplaatste deelen van het glas vereffend, Met de punten a, b, cen d is dit het geval niet. Daar openbaart zich, in eene rigting lood- regt op de lijn ef gh, de invloed van niet vereffende kleurschifting en sphe- rische aberratie, en tevens die van interferentie, door de scheiding der glas- helften veroorzaakt. Naar boven en naar beneden ziet men eene flaauwe lichtstreep, die zoo breed is als de geheele planeet en die in voorkomen bij den staart van eene komeet kan worden vergeleken. De punten a, b,c en d van den rand zijn niet scherp begrensd en daarbij zijn a en d violet en b en c ligt groen gekleurd. Dit gebrek heeft zelfs de heliometer met den mikro- meter van Arrr gemeen, en is een wezenlijk bezwaar bij het meten van standhoeken. De mikrometers, die dubbele beelden geven door IJslandsch kristal, zijn van dit gebrek vrij, omdat bij die werktuigen elk beeld door het volle ronde voorwerpglas des kijkers wordt gevormd; maar alle thans be- staande mikrometers van dien aard lijden aan een veel grooter gebrek, daar EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 45 zij de punten e‚ f‚g en h zeer sterk gekleurd vertoonen en daarom geene scherpe meting van middellijnen of afstanden gedoogen. Army heeft onder de hoofdgebreken van zijnen mikrometer het lichtverlies genoemd, dat de beelden door de scheiding van de verdeelde lens moeten ondergaan. Ik heb door meting en berekening het juiste bedrag van dat licht- verlies trachten te bepalen, en ik vond het grooter dan men bij eene opper- vlakkige beschouwing zoude vermoeden, Het voorwerpglas zelf is de grond- vlakte van den lichtkegel, die door de breking der lichtstralen in het voor- werpglas wordt gevormd, Bij den heliometer wordt het voorwerpglas zelf in twee helften gescheiden, en die scheiding zoude al zeer ruw moeten bearbeid wezen, om een belangrijk deel der oppervlakte van het voorwerpglas in te nemen en daardoor een merkbaar lichtverlies te weeg te brengen. Bij den mikrometer van Arrv is dit geheel anders; daar de verdeelde lens den licht- kegel op een zoo korten afstand van zijnen top onderschept, en de door- snede van den lichtkegel die op haar valt zoo klein is, dat de scheiding, hoe fijn zij wezen moge, een aanzienlijk deel van die doorsnede moet innemen. Bij den mikrometer van Arry moet, gelijk ik reeds heb doen opmerken, de afstand der vierde lens tot den top des lichtkegels aan haren brandpuntsaf- afstand gelijk zijn. Ik heb bij den mikrometer, voor het observatorium te Leiden vervaardigd, de brandpuntsafstanden der vier vierde lenzen eenigzins anders gevonden dan door den Heer Srmms was opgegeven. Noemt men de brandpuntsafstanden der verschillende vierde lenzen, die de vier verschillende vergrootingen des mikrometers geven, A, en de doorsneden des lichtkegels waar deze door het vierde glas wordt opgevangen en als een cylinder op de doorgesnedene lens invalt, bij den kijker uit München, die eene opening heeft van 6 Par. duimen of 0”,1624 en een brandpuntsafstand van 2”,5614, _B, zoo vond ik voor A en B de volgende waarden in millimeters. Vergrooting. EN B 526 malen 8,3 0,526 20 — 15,0 0,324 TR 20,4 1,295 109 — 27,2 1,725 Bij den mikrometer van Arrv, die door den Heer Stmms voor het obser- vatorium te Leiden is vervaardigd, is de scheiding der helften van de derde lens zoo smal en zuiver, dat zij voor het ongewapend oog in onmiddellijke 46 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN MRY. aanraking met elkander schijnen en de scheiding zelve zich als een zeer lijn, uiterst zuiver, lijntje vertoont. Het is onbegrijpelijk door welke kunstmid- delen de Heer Srmms de scheiding der glashelften zoo verwonderlijk fijn en zuiver heeft kunnen verkrijgen; maar zij neemt niettemin bij de grootste vergrootingen een belangrijk deel van de kleine doorsnede des lichtkegels in. Door een sterk vergrootglas kan men naauwelijks eene tusschenruimte tusschen de glashelften bespeuren, maar ziet men toch aan iedere der glas- helften, langs de afscheiding, een smallen matten rand van ongelijke breedte. De geheele breedte van de streep, die het licht niet doorlaat, is daarom ook niet overal dezelfde; maar ik heb die met een dynamometer van DorLonp op onderscheidene plaatsen uitgemeten en voor haar gemiddeld bedrag ge- vonden 0””,096. Het licht dat door de doorsnede van de verdeelde lens verloren gaat, is alzoo, met betrekking tot het geheel, bij den voornoemden kijker uit het optisch Instituut te München als volgt: Vergrooting. Lichtverlies. 526 malen 0,252 20 — 0,148 145 — 0,095 109 — 0,071 Op het observatorium te Leiden bevindt zich een kijker van Srrinneu, die eene opening van 4 Par. duimen of 0”,1085 heeft, en voor wiens brand- puntsafstand ik door uitmeting 2”,7260 heb gevondén. Wordt de mikro- meter van Air aan dien kijker verbonden, zoo heeft men de volgende uitkomsten. Vergrooting. ___ Middellijn , Lichtverlies. dés lichtkegels. 548 malen 0,550 0,566 5 — ‘0,517 0,257 155 — 0,810 __-- 0,150 146 — 1,081 __— 0413 Uit de bovenstaande opgaven blijkt het wenschelijke, om aan den mikro+ meter van Arrr zoodanig eene wijziging te kunnen toebrengen, dat men eene grootere doorsnede van den lichtkegel op de verdeelde lens kon: doen vallen, zonder-dat de mikrometer zijne ‘goede eigenschappen of-zijné vers EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 41 grooting verloor. Dit zoude van te meer belang zijn, daar de mikrometer van Airy vier glazen bevat, en alzoo, zoowel door inslurping als door te- rugkaatsing op de. oppervlakken dier glazen, veel licht moet verloren gaan. Men ziet, dat men bij den mikrometer van Arry geene grootere vergrooting moet aanwenden dan de scherpte van het zien volstrektelijk vordert. Bresser heeft ook bij zijne metingen met den heliometer, die aan dit bezwaar niet te lijden had, altijd eene zwakkere vergrooting aangewend dan een kijker uit het optisch Instituut te München, zoo groot als zijn heliometer, kan ver- dragen. Neemt men echter de vergrooting te klein, zoo kan men de kleine grootheden niet duidelijk genoeg meer onderscheiden, die bij mikrometische metingen niet mogen worde voorbijgezien, indien zij thans nog eenige waarde zullen bezitten. “Bij de beweging der helften van de verdeelde lens moeten hare middel- punten juist over elkander heengaan, zoodat zij tot één volkomen rond glas kunnen zamensmelten. Doen zij dit niet, dan zullen de twee beelden van hetzelfde lichtpunt, door beide glashelften gevormd, bij de beweging dier glashelften ook niet volkomen over elkander gaan, en dit zal eene fout, zoowel bij het meten van afstanden als van standhoeken, ten gevolge heb- ben. Bepaalt men echter den standhoek, b. v. bij eene dubbele ster, twee malen, door eerst het bewegelijke beeld aan de eene en naderhand aan de andere zijde van het vaste beeld te brengen, dan zal het midden tusschen beide bepalingen van den invloed der genoemde fout vrij zijn. Het verschil tusschen de aldus gevondene standhoeken, verbonden met den afstand der voorwerpen door welke zij bepaald zijn, geeft op eene eenvoudige wijze den kortsten afstand, waarop de beide beelden van hetzelfde voorwerp ge= bragt kunnen worden, en daaruit kan men den invloed der fout op elken gemeten afstand afleiden. Bij den mikrometer van Airy, door Srmms ver- vaardigd, bestaan geene correctieschroeven, zooals bij den heliometer, om de beelden van hetzelfde voorwerp bij hunnen kortsten afstand te doen za- menvallen; maar zij zijn ook onnoodig, omdat men de overblijvende fout op de bovengemelde wijze ligtelijk kan bepalen, en bij den mikrometer van Arrr zelfs, op eene eigenaardige wijze uit den weg kan ruimen, Arrr deed reeds in het jaar 1840 opmerken, dat bij zijnen mikrometer de kortste afstand der beelden van hetzelfde voorwerp niet alleen van de glas- helften, maar ook van den afstand des geheelen mikrometers tot het brand- punt van het voorwerpglas des- kijkers afhangt. Men kan dien kortsten af- 48 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. stand geheel vernietigen, door den mikrometer een weinig in of uit te schuiven, en stelt hem juist daardoor het scherpst in het brandpunt van het voorwerpglas des kijkers *, De mikrometer van Army, door den Heer Stmms voor het observatorium te Leiden vervaardigd, verraadt door zijne schoone uitvoering de buitenge- wone talenten van den beroemden kunstenaar, uit wiens handen hij geko- men is; maar de inrigting, die men aan dat averktuig heeft gegeven, zoude ik voor mij aanmerkelijk anders wenschen. Eene der glashelften is onbe- wegelijk vast in het midden der buis, en de andere wordt met hare plaat tusschen lijsten, die niet den vorm van zwaluwstaarten hebben, door eene schroef zoodanig bewogen, dat zij ter linker- en ter regterzijde van de vaste helft kan worden gebragt, en zich alzoo, gelijk het ook volstrekte- lijk wezen moest, bij elke meting het nulpunt laat elimineren. Naar ge- woonte worden de volle omgangen der schroef op eene schaal, en, op den verdeelden schroefkop, onmiddellijk honderdste en bij schatting duizendste deelen van elken omgang afgelezen. De wijzer van den schroefkop is naar den waarnemer gekeerd die aan den kijker zit; maar de schaal is boven op den mikrometer gebragt, zoodat de waarnemer telkens van zijnen zetel moet oprijzen om de schaal af te lezen, terwijl zij even goed den waarne- mer toegekeerd had kunnen worden. De mikrometerschroef, die de bewege- lijke glashelft verplaatst, rust nabij haren verdeelden kop met eenen kraag tegen de randen van eene opening, in een koperen stuk, tot de vaste uit- wendige deelen des mikrometers behoorende, en grijpt binnen den mikro- meter met hare draden in eene moer, aan de plaat, die de glashelft draagt, verbonden. Die plaat -wordt aan hare andere zijde „door eene spiraalveêr, in de rigting van den kop der schroef, naar de genoemde moer getrokken; zoodat de schroef steeds met haren kraag tegen de vaste deelen des werk- tuigs wordt aangedrukt, en ook hare schroefdraden steeds met eenige span- ning tegen die der genoemde moer blijven drukken. Het is klaar, dat bij deze gewone inrigting der Engelsche mikrometers de spanning, die de schroef en de plaat ondervinden, zeer aanmerkelijk met de standen der laatstgenoemde moet veranderen, en het is zonderling, dat men in Engeland den mikrometers nog steeds die verwerpelijke inrigting blijft geven, terwijl FrAUNHOFER reeds voor zoovele jaren een eenvoudig middel heeft aan- * Greenwich Observations van 1840, Introd. bl. 67 en in de latere jaargangen van dat werk: EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 49 gewezen, om de spanning van de schroef en de plaat altijd dezelfde te doen blijven. De spanning, die de genoemde spiraalveêr bij de ver- schillende standen der plaat uitoefent, is zoo veranderlijk, dat zij aan de eene zijde van het nulpunt eene aanmerkelijke wrijving veroorzaakt en aan de andere zijde daarentegen geheel ophoudt, lang voordat de plaat zoo ver is verplaatst als de lengte van de schroef dit gedoogt. Daar- door wordt de plaat door de schroef niet meer bewogen en weigert de mi- krometer zijne diensten, reeds voordat men afstanden heeft bereikt, wier meting, in sommige gevallen, door de zuiverheid der beelden nog zoude worden toegelaten, Ik beschouw het als een wezenlijk gebrek in de inrigting des mikrometers, dat de eene glashelft onbewegelijk in het midden der buis is vastgemaakt. Ook deze moest zich op dezelfde wijze als de andere laten verplaatsen, ofschoon de beweging van slechts eene der glashelften naauwkeurig behoeft te kunnen worden uitgemeten. Uit de onbewegelijkheid der eene glashelft ontstaan twee belangrijke nadeelen. Vooreerst is het daardoor onmogelijk gemaakt, de meting van dezelfde grootheid op verschillende deelen van de mikrometerschroef te brengen, en langs dien weg, naar het bekende voor- schrift van Besser, den invloed van de periodieke ongelijkheden der schroef uit de metingen te elimineren. Ten andere is het klaar, dat de onzuiver- heid van het beeld, door de bewegelijke glashelft gevormd, grooter moet wor- den naarmate de afstand van het middelpunt dier glashelft tot de as der oog- buis toeneemt, en dat die onzuiverheid niet aan de eerste, maar aan eene hoogere magt van dien afstand evenredig moet zijn. Bij het meten van een’ bepaalden hoek moeten de middelpunten der glashelften op een’ bepaalden afstand van elkander worden gebragt. Nu blijft het middelpunt der eene glashelft in de as der oogbuis, en het middelpunt der andere helft wordt nu, zooveel als die afstand bedraagt, van de as verwijderd. Liet zich ook de vaste glashelft verplaatsen, dan zoude men, bij elke meting, de twee glas- helften ter wederzijde op denzelfden afstand van de as der oogbuis kunnen brengen. feder van beide beelden zoude dan iets in zuiverheid verliezen, maar de som djer onzuiverheden zoude veel kleiner zijn dan de onzuiverheid, die nu het eene beeld moet lijden, en de mikrometer zoude voor het meten van veel grootere afstanden kunnen worden aangewend dan dit nu het geval is. Daar men bij den mikrometer niet, zooals bij den heliometer, eene oogbuis_ heeft, die zich met betrekking tot de beelden laat verplaatsen, zouden de 1 NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL VI. 50 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. glashelften, elke op zich zelve, en bovendien he bre moeten kun- nen worden verschoven. Bij den heliometer wordt elk der beide beelden van een voorwerp altijd door eene helft van het voorwerpglas gevormd, en daarom moeten beide beel- den zich ook, van nature, met hetzelfde licht vertoonen. Wordt het door de metingen gevorderd, dat de beelden van hetzelfde voorwerp een ongelijk licht verkrijgen, zoo moet men bij dat werktuig eene der helften van het voorwerpglas ten deele bedekken. Bij den mikrometer van Arrr zullen beide beelden met een gelijk licht bedeeld zijn, indien de lichtkegel, van het vierde glas der oogbuis komende, door de verdeelde lens zoodanig wordt onderschept, dat de scheiding harer helften juist door de as diens kegels loopt, en alzoo de eene helft des lichtkegels op de eene en de andere helft des lichtkegels op de andere glashelft komt te vallen, Dit zal plaats hebben indien de lijn, die de middelpunten van het voorwerpglas des kijkers en het vierde glas des mikrometers aan elkander verbindt, juist door de scheiding van het derde glas henen loopt, en valt die lijn bezijden de scheiding, dan zal de fout her- steld kunnen worden door eene kleine verandering in de rigting des mikro- meters, met betrekking tot de genoemde lijn of de as des kijkers. De mi- krometer is daarom zoodanig ingerigt, dat hij zich met betrekking tot de as des kijkers een weinig laat bewegen in eene vlakte, loodregt staande op de afscheiding der glashelften. Bij die beweging des mikrometers moet de as des lichtkegels zich over de verdeelde lens bewegen in eene rigting, loodregt op hare afscheiding, en zal de as dus ook ligtelijk juist in die afscheiding gebragt kunnen worden. Indien men, door de daartoe bestemde schroef, de as des mikrometers, met betrekking tot die des kijkers, een weinig verplaatst, kan men alzoo beiden beelden volkomen hetzelfde licht geven, en evenzeer het betrekkelijk licht van beide beelden naar willekeur wijzigen. Im dit opzigt heeft de mikrometer van Arrr iets bij den heliometer voor. Heeft men het licht van twee beelden te regelen, zoo wordt bij den mikrometer altijd het lieht dat men aan het eene beeld ontneemt, aan het andere gegeven, en in geen geval gaat, zooals bij den heliometer, eenig licht verloren. Ik kom nu tot het meest belangrijk onderzoek omtrent den mikrometer van Amy, namelijk tot dat, hetwelk zijne optische gebreken betreft, die op de naauwkeurigheid der met dat werktuig volbragte metingen een’ beslis- senden invloed uitoefenen. Ik heb die gebreken zoo aanzienlijk bevonden, dat hunne verwaarloozing aan de metingen, met den mikrometer volbragt, EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 51 alle waarde ontneemt, en ik acht hunne aanwijzing van te meer gewigt, daar zij inderdaad overal zijn verwaarloosd, waar de mikrometer van Arrv tot heden is gebruikt geworden. Arrr heeft reeds in het jaar 1840 ver- klaard, en die verklaring gestadig herhaald, dat de afstand der glashelften, bij zijnen mikrometer, naauwkeurig evenredig is aan den afstand der beelden die zij vertoonen, onverschillig in welk deel van het gezigtsveld zij worden waargenomen. Het gezag van Airv zoude, na deze verklaring, een nader onderzoek overbodig kunnen doen achten; maar als men zich dat onderzoek getroost, bevindt men dat de uitkomst van elke meting afhangt van het punt in het gezigtsveld, waar men de beelden van twee voorwerpen heeft zamengebragt, en dat bovendien, al doet men de beelden volkomen in het middelpunt van het gezigtsveld zamenvallen, de afstand der glashelften niet de juiste maat van den te meten afstand der voorwerpen is. Wil men zich van het eerstgenoemde ligtelijk overtuigen, zoo rigte men den kijker, met den mikrometer gewapend, op een paar digt bij elkander geplaatste sterren, en stelle de glashelften zoodanig, als of men den afstand dier sterren wilde meten. De beelden dier sterren zullen zich dan zoodanig vertoonen als dit in de onderstaande figuur wordt voorgesteld. a b a e a! ed IM De schijfjes a en b beteekenen de beelden der sterren, die door de eene glashelft, — a’ en b' de beelden van dezelfde sterren, die door de andere glas- helft worden gezien. Bij het meten van eenen niet zeer kleinen afstand brengt men de beelden b en a’ zeer digt bij elkander, en wel zoodanig, dat de lijn, door hunne middelpunten gaande, loodregt sta op de lijn, die de beelden a en b' vereenigt. Heeft men de beelden b en a’ den bovengemel- den onderlingen stand gegeven, terwijl zij juist het midden van het gezigts- veld innemen, dan zullen zij hunnen onderlingen stand zeer aanmerkelijk veran- deren, als zij, door eene kleine verplaatsing van den kijker, in de rigting der doorsnede buiten het midden van het veld worden gebragt, ofschoon men den onderlingen afstand der glashelften niet het allerminste wijzigt. Worden de ‚ beelden naar de regterzijde van het veld overgebragt, dan vertoonen zij zich aldus: 2 b r Ad \ ® e a! b 7* 52 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. Worden zij overgebragt naar de linkerzijde van het gezigtsveld, zoo vertoo- nen zij zich op de volgende wijze: a e . Id - a' b' In het eene geval zoude men den afstand der sterren a en b grooter, en in het andere geval kleiner meten, dan wanneer de beelden b en a’ juist in het midden van het veld worden zamengebragt. Bedraagt de afstand tus- schen de sterren a en b bij het gebruik van de grootste vergrooting an- derhalve minuut, en dus omstreeks zooveel als den grootsten afstand, die met den mikrometer bij zijne grootste vergrooting gemeten kan worden, dan ziet men, reeds op het oog, dat de onderlinge verplaatsing der beelden b en a’, als zij gemeenschappelijk door het gezigtsveld worden bewogen, volle secunden bedragen moet. Is de afstand half zoo groot, dan is de onderlinge verplaatsing der beelden b en a’, bij hunne beweging door het gezigtsveld, onvergelijkelijk kleiner, maar zekerlijk al spoedig eenige tiende deelen eener secunde. Men ziet hieruit de noodzakelijkheid, om, bij den mikrometer van Arrr, als de afstand of de middellijn die men te meten heeft niet zeer klein is, het zamenvallen der beelden steeds zoo naauwkeurig mogelijk in hetzelfde punt van het gezigtsveld, bij voorkeur het middelpunt, te doen plaats hebben. Ik zoude den mikrometer van Army voor naauwkeurige uit- komsten onvatbaar achten, indien de onderlinge verplaatsing der beelden b en a ter wederzijde van het middelpunt in denzelfden zin plaats greep. Dan zoude de fout, indien men de beelden niet telkens in hetzelfde punt van het gezigtsveld te zamen bragt, ook telkens denzelfden zin verkrijgen, en de einduitkomst zoude aan eene belangrijke standvastige fout moeten lijden. Beijvert men zich nu, de beelden telkens zoo naauwkeurig mogelijk in het middelpunt van het gezigtsveld te doen zamenvallen, dan zal men ze nu eens een weinig ter regter, dan weder een weinig ter linkerzijde van het middelpunt brengen. De fout zal nu eens in den eenen en dan weder in den anderen zin vallen, en, bij een middental uit vele uitkomsten, grooten- deels zich zelve vereffenen. De dagelijksche beweging der hemellichten zoude hier ligtelijk eene standvastige fout kunnen doen ontstaan, tegen welke niet genoeg gewaarschuwd kan worden. Men zoude een theoretisch onderzoek in het werk kunnen stellen omtrent — EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 55 den invloed, dien de optische gebreken des mikrometers van Airy moeten uitoefenen op de metingen met dat werktuig volbragt; maar ik geloof niet dat men langs dien weg tot eene uitkomst van toereikende naauwkeurigheid zoude kunnen geraken, omdat men zulk een theoretisch onderzoek op grond- slagen zoude moeten vestigen, die in de praktijk nimmer volkomen verwe- zenlijkt kunnen worden. De eenige weg om met den mikrometer van Arrr metingen te volbrengen, zoo naauwkeurig als de aard van dit werktuig het gedoogt, bestaat, naar mijn gevoelen, in de praktische bepaling van de som zijner fouten. Die bepaling kan alleenlijk geschieden door zeer naauw- keurig bekende schijnbare afstanden van allerlei grootte met den mikrome- ter te meten, en langs dien weg in omgangen van zijne schroef uit te druk- ken. Zoo weet men, indien een onbekende afstand met den mikrometer is gemeten en in omgangen van diens schroef uitgedrukt, hoeveel secunden van een’ grooten cirkel des hemels door dien afstand wordt ingenomen, onaf han- kelijk van alle fouten, aan welke het werktuig onderhevig zoude kunnen we- zen. Uit de genoemde bepaling kan worden afgeleid, welke waarde in secun- den voor éénen omgang der schroef, bij gemeten afstanden van verschillende grootte, moet worden aangenomen. Vindt men de waarde dier omgangen voor alle afstanden dezelfde, dan zullen de afstanden, die op het werktuig in om- g angen der schroef onmiddellijk worden afgelezen, inderdaad aan de ware afstanden, die men te meten had, evenredig zijn, en de fouten van het werk- tuig zullen als onmerkbaar beschouwd kunnen worden. Vindt men voor die omgangen der schroef, waarden die met de gemetene afstanden veranderen, dan zullen de fouten van het werktuig niet onmerkbaar zijn, maar met naauw- keurigheid in rekening worden gebragt, indien men elken gemeten afstand met de bij hem behoorende waarde van den omgang der schroef in secun- den herleidt; Bij dit onderzoek des mikrometers, zonder hetwelk dit werktuig geene naauwkeurige einduitkomsten kan beloven, ligt de groote moeijelijk- heid in het verkrijgen van schijnbare afstanden, wier bedrag, als met groote juistheid bekend, kan worden aangenomen. Die moeijelijkheid zoude voor mij niet bestaan, indien slechts de mikrometer van Arry met zijne grootste ver- grootingen vóór den draden-mikrometer kon worden aangebragt. Daar dit het geval niet is, en mij ook de gelegenheid ontbrak om de handelwijze van de sterrekundigen W. en 0. Struve te volgen, moest ik een’ grooten omweg maken om mijn doel te bereiken; maar ik mogt toch slagen op de volgende wijze. Het observatorium der Hoogeschool te Leiden bezit sedert eenigen tijd den DÂ EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. reeds bovengemelden kijker van Steiner, die eene opening van 4 Par. dui- men en eenen brandpuntsafstand van meer dan 8 voeten heeft, en van dat werktuig heb ik mij bediend, om de naauwkeurig bekende afstanden te ver- krijgen, die ik behoefde; De draden-mikrometer, behoorende tot den kijker uit het optisch Instituut, werd aan den kijker van Srernner aangeschroefd en, door middel van geschikte voorwerpen des hemels, zoodanig gesteld, dat zijne draden naauwkeurig met het brandpunt van het voorwerpglas zamen- vielen, De buis des kijkers van SreinmerL werd toen van haren voet af- genomen en in eene horizontale rigting geplaatst vóór het keurig univer- saal-instruïnent van Rersorp, dat sedert weinige jaren het observatorium te Leiden versiert, Het voorwerpglas des kijkers van Steiner werd naar het universaal-instrument gekeerd, en vóór zijn oogeinde werd een spiegel geplaatst, die het daglicht langs zijne as moest terugkaatsen. Door den kij- ker van het universaal-instrument lieten zich alzoo de draden van den mi- krometer in het brandpunt van den kijker van Sreinmerm, als oneindig ver verwijderde voorwerpen waarnemen, en de afstand der draden liet zich, op de wijze door Gauss aanbevolen, met het universaal-instrument uitmeten. Bragt men de draden des mikrometers zoo ver mogelijk uit één, zoo moest de fout der metingen zeer verkleind overgaan in de daaruit afgeleide kleine afstanden der draden, die met den mikrometer van Airy konden worden uit= gemeten, De draden lieten zich zoo ver uit één schroeven, dat hun schijn- bare afstand, door het voorwerpglas des kijkers van SreinneiL gezien, 18 minuten boogs bedroeg. Die afstand werd in deelen der schaal en der schroef des mikrometers naauwkeurig afgelezen, en men wist alzoo hoevele omgan- gen van de schroef des draden-mikrometers hij moest omvatten. De angu- laire waarde van dien afstand werd, zoowel met den horizontalen als met den vertikalen cirkel van het universaal-instrument, bij herhaling uitgemeten, Die metingen werden zoodanig over den omtrek dier cirkels en den om- trek van de schroeven der mikrometers van het universaal-instrument ver= deeld, dat hunne einduitkomsten van de, buitendien uiterst kleine, fouten van het universaalsinstrument nagenoeg geheel onafhankelijk moesten wezen. De Heer Hork, observator aan het observatorium der Hoogeschool te Leiden, beeft die metingen ten uitvoer gebragt in de laatste dagen der maand Octo- ber van het verleden jaar 1856, en verkreeg voor de angulaire waarde van den omgang der schroef des draden-mikrometers, in het brandpunt deg; kij= kers van Sreinmern, de uitkomst 24,'5685,. Ed EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 55 De onzekerheid van den oorspronkelijk gemeten hoek, van omtrent 18 minuten of 44 omgangen der schroef, laat zich op + 0,5 schatten, en de fout in de gevonden waarde van den omgang der schroef kan bezwaarlijk één honderdste deel eener secunde bedragen. De naauwkeurigheid dier bepa- ling, die voor ons tegenwoordig doel toereikende is, zoude echter door eene herhaling der metingen nog kunnen worden verhoogd. Na deze bepaling werd ook de buis des kijkers uit het optisch Instituut van haren parallaktischen voet afgenomen, en werden beide lange buizen, niet zonder eenig gevaar, den engen trap afgedragen, naar een langen zolder, die vijf verdiepingen lager ligt dan de celletjes in welke beide kijkers wor- den gebruikt, en die tot het dusgenaamd observatorium behoort. Daar wer- den beide kijkers op bokken gelegd, zoodanig dat hunne assen in dezelfde lijn kwamen te vallen en hunne voorwerpglazen naar elkander waren toege- keerd. De kijker van SreinmerL werd met den draden-mikrometer gewa- pend, en die uit het optisch Instituut met den mikrometer van Army. De stralen der draden, in het brandpunt van het voorwerpglas- des kijkers van STEINHEIL geplaatst, moesten evenwijdig aan elkander dat glas verlaten en in diezelfde standen op het voorwerpglas des anderen kijkers invallen, en alzoo in diens brandpunt een beeld teekenen, dat zich door den mikrome- ter van Arry moest laten waarnemen, even als elk oneindig ver verwijderd voorwerp, dat door dien kijker wordt beschouwd. De draden lieten zich op willekeurige afstanden brengen, wier angulaire waarde, door het voorwerp- glas des kijkers van SrreinmeiL gezien, na de reeds volbragte voorbereiding zeer naauwkeurig waren bekend geworden, Die afstanden lieten zich meten met den mikrometer van Army, aan den kijker uit het optisch Instituut toe- gevoegd, en zoo verkreeg men volledig wat men behoefde, om de aflezingen op het laatstgenoemd werktuig, onafhankelijk van zijne fouten, in seeunden van den hemel te herleiden. Het liet zich aanzien, dat het volledig onderzoek van den mikrometer van Airy op de voorgenomen wijze een’ aanhoudenden arbeid van vele dagen zoude vorderen, en daartegen was een groot bezwaar, omdat de kijker uit het optisch Instituut bij alle heldere oogenblikken voor waarnemingen wordt gebruikt, en gedurende het onderzoek buiten dienst gesteld moest worden. Op den 27ster October 1856, toen het weder langen tijd achtereen zeer on- gunstig was geweest en nog langen tijd ongunstig scheen te zullen blijven, meende ik dat slechts weinige waarnemingen van beteekenis aan het onder- 56 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. zoek des mikrometers van Army zouden behoeven te worden opgeofferd, en op dien dag werden beide kijkers van hunne voeten afgenomen, en, op de voormelde wijze, op den langen zolder van het observatorium nedergelegd, Nog dienzelfden dag werd echter de lucht helder, en het weder bleef zeer gunstig ook gedurende de volgende dagen. Het onderzoek van den mikro- meter van Army werd daarom zeer bespoedigd. Dagelijks werden met dat werktuig zoovele metingen volbragt als de oogen der waarnemers konden verdragen, en zij werden afgebroken, toen zij niet veel meer hadden opge- leverd dan de herleidings-elementen, die ik behoefde voor de reeds vol bragte metingen omtrent de planeten Saturnus en Jupiter. Door het aan- houdend helder weder daartoe aangedreven, bragt ik op den 5tsten October 1856 beide kijkers weder op hunne voeten terug; maar dit was naauwelijks geschied, toen ook het heldere tijdvak ten einde liep en het vroegere angun- stige weder terugkeerde. De hervatting van het slechts ten deele volbragte onderzoek is aan zoo groote bezwaren verbonden, dat ik daartoe niet spoe- dig zal kunnen overgaan. Bij onze poging om den mikrometer van Arrv op de bovengemelde wijze te onderzoeken, stieten wij op eene groote en onverwachte moeijelijkheid, Het is in de sterrekunde niets vreemds, dat men, bij bepaalde onderzoekin- gen, door den eenen kijker draden beschouwt, in het brandpunt van het voorwerpglas eens anderen kijkers gespannen, en men denkt naauwelijks aan zwarigheden, die men daarin zoude kunnen ontmoeten. De draden in den kijker van Srrinner lieten zich ook door dien uit het optisch Instituut met volkomene scherpte en duidelijkheid waarnemen, indien men bij dezen eene gewone sterrekundige oogbuis gebruikte, al magt die 500 malen ver- grooten. Werd echter de mikrometer van Arrv aan den kijker als oogbuis toegevoegd, dan vertoonden zich de draden, ook bij eene geringe vergroo- ting, zoo onduidelijk, dat zij ter naauwernood te onderscheiden waren. Wij hebben tegen dit verschijnsel, welks oorzaak mij nog niet regt klaar gewor- den is, langen tijd geworsteld, en, overtuigd dat de metingen onuitvoerbaar waren, zoo men op de gewone wijze achter de draden een spiegel plaat- ste, die het daglicht terugkaatst, besloot ik de draden zelf door twee Argan- tische lampen te verlichten, die digt bij elkander, ter wederzijde en op gelijke afstanden van de as des kijkers, geplaatst waren, Daardoor werden de metingen uitvoerbaar, maar zij bleven niettemin zeer vermoeijend voor het oog. Het volbragt onderzoek bevestigde mij in mijne overtuiging, dat EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 57 de mikrometer van Arrv dan eerst zijne diensten ten volle zoude kunnen bewijzen, indien hij zoodanig werd veranderd, dat hij ook met zijne grootste vergrootingen vóór den draden-mikrometer zoude kunnen worden aangebragt. Die verandering zoude voor een bekwamen instrumentmaker geene groote bezwaren opleveren, maar kan hier te Leiden, waar men zich ter naauwer- nood eene bruikbare schroef weet te verschaffen, aan niemand worden toe- vertrouwd. Het is mijn voornemen geweest, met eigene hand de gewenschte verandering aan het werktuig toe te brengen, maar de tijd, dien deze onder- „neming zoude vorderen, heeft mij gedwongen haar tot eene onbepaalde toe- komst uit te stellen. Het naaste doel van de onderzoekingen met den mikrometer van Arrr, in de laatste dagen der maand October 1856 in het werk gesteld, was de be- paling van de waarden der schroefomgangen diens mikrometers, welke bij bepaalde reeds gemeten afstanden moesten worden aangenomen. Daartoe werden de draden in den draden-mikrometer nagenoeg op die afstanden ge- steld, en het juist bedrag van die afstanden daarna door aflezing op het werktuig zoo naauwkeurig mogelijk bepaald. Vervolgens werd die afstand met den mikrometer van Arry zoo naauwkeurig mogelijk uitgemeten, en de onderlinge vergelijking van beide uitkomsten gaf de waarden van eenen schroef omgang bij den mikrometer van Arrr, voor afstanden, zoo groot als die waarop de draden van elkander verwijderd waren. Om die waarden zoo naauwkeurig mogelijk te verkrijgen, moesten wij zorg dragen van alle mogelijke periodieke ongelijkheden van de schroef des draden-mikrometers onafhankelijk te zijn. Daartoe werd elk stelsel van metingen voor een’ bepaalden afstand der dra- den vijf malen herhaald en wel zoodanig, dat die afstand telkens op andere deelen van de schroef der draden-mikrometers werd afgelezen, en de aan- vangspunten dier aflezingen eenparig over den omtrek der schroef waren ver- deeld. Het middental uit die vijf aflezingen moest dan, naar het schoon beginsel door Besse betoogd, geheel bevrijd zijn van den inhoud aller mo- gelijke periodieke ongelijkheden der mikrometerschroef. Bij het meten der aldus bekende afstanden met den mikrometer van Arry, werden de beelden der draden niet op elkander gebragt, maar, om de scherpte der metingen te bevorderen, eerst aan de eene en dan aan de andere zijde in aanraking met elkander, en het midden dier aflezingen werd voor de aflezing bij het zamen- vallen der beelden aangenomen. Die dubbele meting werd ter wederzijde van het nulpunt volbragt, om op de gewone wijze het nulpunt te elimineren, 8 WIS- EN NATUURK, VERH. DER KONINK. AKADEMIE, DEEL VI, \ 58 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. en die viervoudige meting werd, telkens bij elken onveranderden stand des draden-mikrometers, vier malen herhaald, zoodat elke uitkomst, die als vol- ledig werd beschouwd, zonder de aflezingen op den draden-mikrometer te rekenen, op 80 aflezingen rust. Dit getal aflezingen was geenszins te groot, wilde men elke uitkomst binnen-een paar honderdste deelen eener secunde kunnen waarborgen, en het is mij gebleken, dat de mikrometer van Arrr, binnen bepaalde grenzen en onder bepaalde voorwaarden, in zich zelven, inder- daad uitkomsten van zulke scherpte kan opleveren. Het is klaar, dat wij ons bij alle metingen, op de bekende wijze, van den dooden gang der schroe- ven geheel onafhankelijk maakten. Het was mijne bedoeling, den mikrometer van Airy ook aan den kijker van STEINHEIL te verbinden, en te onderzoeken, in hoe ver een kijker met eene opening van vier duimen, met behulp van dien mikrometer fijne metingen aan den hemel toelaat. Het liet zich echter aanzien, dat de grootste vergroo- ting van den mikrometer, welke bij dien kijker 548 malen is, daarbij geene beelden van toereikend licht zoude geven, en terwijl de twee kleinste ver= grootingen ook op eene andere wijze konden worden onderzocht, was het daarom alleen noodig, met betrekking tot dien kijker de waarde der schroef- omgangen van den mikrometer voor de tweede vergrooting te bepalen. Voor die bepaling werden de mikrometers verwisseld. De draden-mikrometer werd aan den kijker uit het optisch Instituut, bij welken hij behoort, aangeschroefd, en de draden werden naauwkeurig in het brandpunt van het voorwerpglas gesteld. Reeds in het jaar 1854 heeft de Heer Oupemans met al de naauw- gezetheid en de naauwkeurigheid, welke dien verdienstelijken geleerde eigen zijn, door zeer talrijke metingen met beide cirkels van het universaal-instru- ment, de waarde van eenen omgang der schroef des draden-mikrometers aan dien kijker bij eene temperatuur van +10°,2R op 26°,2159 bepaald, met eene waarschijnlijke fout van +0”,0011. De mikrometer van Airy werd aan den kijker van SrrrnnerL aangeschroefd, en de metingen werden herhaald zooals zij volbragt werden toen de mikrometers nog niet be elkander ver- wisseld waren. Eene volledige mededeeling van alle metingen, die voor het onderzoek van den mikrometer van Arrr zijn volbragt, zoude eene ruimte van vele bladzijden vorderen. Ik acht die volledige mededeeling niet noodzakelijk, en zal mij daarom bepalen bij de vermelding der einduitkomsten, voor de waarde der schroefomgangen bij verschillende vergrootingen en verschillende afstanden EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 50. verkregen. De metingen zijn volbragt gedeeltelijk door den observator, den Heer Hork, gedeeltelijk door mij zelven. Diegene, welke voor het oogenblik minder dringend noodzakelijk. werden geoordeeld, werden niet zoo dikwijls herhaald als de overige. De uitkomsten van de volledige metingen, hier boven beschreven, welke op meer dan 80 aflezingen rusten, zijn in de onderstaande opgaven met een sterretje geteekend. Kortheidshalve bedien ik mij daarbij van de volgende teekens. r, de waarde van elken schroefomgang bij den draden-mikrometer, als dat werktuig is toegevoegd aan den kijker uit het optisch Instituut, met eene opening van 6 duimen. ‚ de waarde van elken schroefomgang bij den draden-mikrometer, als dat werktuig is toegevoegd aan den kijker van Sreinmerr, met eene opening van 4 duimen. R,‚ de waarde van elken schroefomgang bij den mikrometer van Arrr, als dat werktuig is toegevoegd aan den kijker uit het optisch Instituut, met eene opening van 6 duimen. R', de waarde van elken schroefomgang bij den mikrometer van Airy, als dat werktuig is toegevoegd aan den kijker van Sreinneiw., met eene ope- ning van 4 duimen. R (1), R(2), R(5) en R(4) de waarden van R, bij het gebruik van de eer- ste (of grootste), tweede, derde en vierde vergrooting des mikrometers van ArrY. R'(1), R'(2), R'(5), R'(4) de waarden van R', bij het gebruik van de eer- ste (of grootste), tweede, derde en vierde vergrooting des mikrometers van Arrr. De afstanden, voor welke de onderstaande waarden der schroefomgangen gel- den, zijn uitgedrukt, niet in secunden, maar in de schroefomgangen tot welke zij behooren. Zij stellen de enkele afstanden voor, en niet de dubbele, zooals die onmiddellijk op het werktuig worden afgelezen. De grootheden : = 26",2159 r == 24 „5685 ten grondslag stellende, werd door de metingen van 27—31 October 1856 gevonden : s% 60 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. R (1) = 6”,506 voor 15,61 R(I) = 6,519 — 11,04 = 6484 — 7,46 — * = 6,465 — 7,02 — * = 6,439 — 6,44 — * R (2) = 9',700 — 16,85 R(2) AE ne tre. Ks R (3) =15 „105 — 10,82 R(3) __R(4) 19 ,666 — 8,51 R(4) R'(2) = 9,058 — 7,09 R(2)* = 9,004 — 5,99. — * B 408 Aries 1500 itoi 8,927 — «4,02 — * 8,362 — 204 — * Als men naauwkeurig de verhouding tusschen de brandpuntsafstanden van beide kijkers kent, laat zich de waarde van R', door meting bepaald, in die van R; en omgekeerd, die van R in die van R' overbrengen. Ik heb de brandpuntsafstanden van beide kijkers, met eene verdeelde el en eenen stang- passer uitgemeten, maar de verhouding tusschen die afstanden laat zich veel naauwkeuriger uit de bovenstaande waarden van r en 7’ afleiden. Door die waarden vindt men, dat de brandpuntsafstand des kijkers van Steiner 1,067062 malen grooter is dan die des kijkers uit het optisch Instituut, en naar aanleiding daarvan vindt men, uit de gemetene waarden van R' (2), de volgende afgeleide waarden van R (2). R (2) = 9',644 voor 7,09 R (2) * 9,608 — 5,99 — * 9,568 — 5,00 — * 9,526 — 4,02 — * 9,456 — 04 — * Uit de verkregene uitkomsten is het blijkbaar, dat de fout van iedere derzelve hoogstens een paar honderdste deelen eener boogsecunde bedragen kan. Een regtstreekschen toets van de naauwkeurigheid dier uitkomsten vinden wij in de onderlinge vergelijking der beide uitkomsten voor R (2) verkregen. Ongelukkiglijk is de waarde van R (2) regtstreeks alleen voor twee, weinig van l EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 61 elkander verschillende afstanden naauwkeurig bepaald. Uit die regtstreeksche metingen leidt men, bij evenredigheid, af dat R (2), voor eenen afstand van 5,00 R (2), 9',571 moet bedragen. Die waarde, uit de daarmede overeen- komstige van R’ (2) afgeleid, is 9,568. Het verschil is 0’,005, en geeft bij eenen gemeten afstand van 6 R (2), of van omtrent eene minuut, slechts 0,018. Het doet mij leed, dat de bovenstaande metingen geen anderen toets dan den bovenstaanden gedoogen. Ofschoon wij veel tegen de verlichting der draden te kampen hadden, en verpligt waren het onderzoek met overhaasting te volbrengen en ontijdig af te breken, ben ik er toch zeker van, dat wij in een drietal dagen de waarde van den omgang der schroef, voor verschil- lende afstanden en verschillende vergrootingen des mikrometers, met een hoo- geren graad van naauwkeurigheid hebben bepaald, dan wij in jaren hadden kunnen bereiken, indien wij ons met doorgangen van sterren hadden willen behelpen. De twee kleinste vergrootingen des mikrometers van Air, die bij eenen kijker met een brandpuntsafstand van acht voeten slechts 145 en 109 ma- len bedragen, kunnen als te klein worden beschouwd om scherpe metingen aan den hemel toe te laten. Zij hebben ons niettemin tot strenge onderzoe- kingen aanleiding gegeven, omdat zij de eenige zijn, met welke de mikrome- ter van Arrv vóór den draden-mikrometer kan worden aangebragt. Ik meende met die vergrootingen proeven te moeten nemen van het onderzoek des mi- krometers van Airy, op zoodanig eene wijze als ik het oorspronkelijk voor alle vergrootingen had willen volbrengen, Bij dat onderzoek was het volstrekt niet noodig, beide mikrometers vóór elkander aan eenen kijker te verbinden. Het kon ten allen tijde en op alle plaatsen, ook in een verwarmd vertrek, volbragt worden. De draden-mikrometer werd op een houten voetje op de tafel geplaatst, voor welke de waarnemer zat, en zijne oogbuis werd door den mikrometer van Arry vervangen. Het geheel werd in eenen eenigzins schuin- schen stand gesteld, zoodat de waarnemer, op zijnen stoel zittende, zonder vermoeijenis, uren achtereen de draden van den draden-mikrometer van Army kon waarnemen. Onder het houten voetje werd alleenlijk een wit papier ge- legd, waarop het daglicht viel, en de draden vertoonden zich vóór dat ver- licht papier, zonder vermoeijenis voor het oog, in alle wenschelijke duide- lijkheid. De metingen werden gedeeltelijk door mij, maar grootendeels door den Heer Hork, volkomen op dezelfde wijze volbragt als: vroeger, toen de kijker uit het optisch Instituut en die van Srernmeiw op elkander gerigt 62 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. waren. De uitkomsten zijn alzoo weder geheel bevrijd van alle mogelijke periodieke ongelijkheden van de schroef des draden-mikrometers. De verschil- lende waarden, voor elke uitkomst verkregen, bewijzen dat de fouten, in hare onderstaande middentallen, op hoogstens een paar honderdste deelen eener boogsecunde geschat kunnen worden, Natuurlijkerwijze vonden wij, onmid- dellijk, niet dan de verhoudingen tusschen de waarden der schroefomgangen van beide mikrometers. Terwijl de waarde van eenen omgang der schroef des draden-mikrometers voor elken van onze beide kijkers naauwkeurig be- kend was, was, door de genoemde verhouding, alzoo ook de waarde van eenen omgang der schroef van den mikrometer van Air voor elken onzer kijkers gegeven. Zoo verkregen wij de volgende uitkomsten voor den kijker uit het optisch Instituut, die men slechts door het getal 4,067062 behoeft te deelen, om de daarmede overeenkomstige voor den kijker van Sreinmeiu te ver= krijgen, R (5) =15,075 voor 14,0 R (5) * 15, 059 —. 12,0 — + =15 019 — 40,0 — * == 15,0 —. 7,0 — + =14,988 — 6,0 — # =14,969 —. 5,0 — * R (4) =19",742 voor 15,1 R (4)* =19,185 — 12,0 — + =19,780 — 9,0 — * 19 140" Be =i9 648 — 45 — * —=19,6% — 3,0 — * Ik erken het gaarne, dat het onderzoek des mikrometers van Air, tot he- den aan het observatorium te Leiden volbragt, ofschoon het veel tijd en in- spanning heeft gekost, geenszins als geheel voltooid beschouwd kan worden. Nimmer kan iets volkomen bekend zijn, dat door sterrekundige waarneming en meting moet worden bepaald; maar al eischt de mikrometer van Air nog vele strenge onderzoekingen, om in “alle omstandigheden den graad van naauwkeurigheid te kennen geven, voor welken hij van nature vatbaar is, — de verkregen uitkomsten zijn meer dan toereikende voor hoogst belangrijke gevolg- EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 65 trekkingen, die vooral thans de volle aandacht der sterrekundigen verdienen. Elke der reeksen van metingen, tot heden voor het onderzoek des mikrometers van Airy volbragt, bewijst ten duidelijkste, dat de afstand der glashelften niet aan den hoek, dien men meet, evenredig is, en dat men zeer belangrijke fouten met dat werktuig moet begaan, door, op gezag van Airy, aan te nemen, dat de waarde der schroefomgangen, voor alle hoeken die men te meten heeft en voor alle deelen van het gezigtsveld, dezelfde blijft. Het onderzoek bewijst ten duidelijkste, dat de waarde der schroefomgangen niet veel verandert bij afstanden, zeer na grenzende aan de allergrootste, die men met den mikrome- ter meten kan en met welke men zich bij voorkeur niet zal ophouden. Alle reeksen van metingen bewijzen wijders ten duidelijkste, dat, bij grootheden die men met den mikrometer van Airy bij voorkeur zal uitmeten, de waarde der schroefomgangen zeer aanmerkelijk met den gemeten afstand verandert, en, bij alle vergrootingen, met dien afstand zeer merkbaar kleiner wordt. Dat de fout, die uit de verwaarloozing dier verandering kan ontstaan, vol- strekt niet mag verwaarloosd worden, is uit de gevondene getallen ligtelijk af te leiden. Stellen wij, dat men de waarde der schroefomgangen, bij het gebruik der grootste vergrooting, voor eenen afstand van 11 R (1) en dus voor 72° had bepaald, en die uitkomst wilde gebruiken om eenen afstand, voor welken men 6,44 R (1) gevonden heeft, in secunden uit te drukken. De waarde 6%,519 gebruikende, die men voor 41 R (1) heeft gevonden, zoude men den gemeten afstand aanschrijven op 41”982, terwijl men de waarde 6,459 had moeten gebruiken, en dus had moeten vinden 41467. Men zoude alzoo, door den omgang der schroef altijd dezelfde waarde toe te kennen, eene fout van niet minder dan 0,515 begaan, en die fout zoude eerst haar maximum bereiken, indien de gemeten afstand niet 6,44 R (1), maar 5,52 R (1) bedroeg, voor welken afstand de waarde van eenen schroefomgang nog niet is bepaald geworden. — Nemen wij tot tweede voorbeeld de meer volledige uitmeting der waarden van R’ (2). Bepaalt men die waarde voor eenen afstand van 7,09 R' (2), of voor 65’, en gebruikt men die bepaling voor een” gemeten afstand die 4,02 R' (2) bedraagt, zoo vindt men dezen gelijk aan 56”,555. Men had echter bij die herleiding voor de waarde der schroefomgangen niet 9',058, maar 8”,927 moeten gebruiken, en alzoo moe- ten vinden 55’,887, en zoude dus weder door zijne valsche veronderstelling eene fout van 0',446 hebben begaan, terwijl die fout nog grooter zoude wezen, indien de gemeten afstand niet 4,02R’ (2), maar 5,54R' (2) had bedragen. — 64 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. Ontleenen wij een derde voorbeeld aan de regtstreeks uitgemetene waarden van R (5). Voor eenen afstand van 10 R (5) of 150", is die waarde 15”,079. Herleidt men met die waarde eenen afstand, voor welken men onmiddellijk 5,00 R (5) heeft verkregen, zoo vindt men daarvoor 75,595. Voor 5,00 R (5) is ech- ter de waarde van R (5) gelijk aan 44”,969, en men had dus 74”,845 moe- ten vinden, zoodat men weder eene fout zoude hebben begaan van niet min- der dan 0’,550. — De vierde vergrooting kan ons een vierde voorbeeld geven. Voor eenen afstand van 9,0 R (4) of 178”, is R (4) gelijk aan 19”,780, Herleidt men met die waarde een gemeten afstand van 4,5 R (4), zoo vindt men daarvoor 89”,010. Voor 4,5 R (4) is echter de waarde van B (4) gelijk aan 19,648, zoodat de herleide afstand inderdaad 88”,416 bedraagt, en de fout 0”,594 zoude beloopen. Men ziet hieruit, dat men de distortie der beelden verwaarloozende, zelfs dan wanneer men afstanden te herleiden heeft, veel kleiner dan die voor welke men de waarde der schroefomgangen heeft bepaald, bij alle vergrootingen des mikrometers fouten kan begaan, die eene halve secunde overtreffen. Ik voor mij geloof, dat het thans beter zoude zijn, alle mikrometers uit de sterrekunde te verbannen, dan bij het gebruik van die werktuigen eene fout te dulden, die, zelfs in het middental uit honderde metingen, tot het bedrag van eene halve secunde kan opklimmen. De hoofdgebreken van den mikrometer van Airv verraden zich met eenen opslag van het oog, als dat werktuig voor den draden-mikrometer wordt aan- gebragt, ofschoon dit, daar aan mijn verzoek niet wefd voldaan, alleen met de twee kleinste vergrootingen kan geschieden. Zoo ziet men, gelijk het ock niet anders verwacht kan worden, den draad, die zich in het midden van het veld door de vaste glashelft vertoont, volkomen regt en zuiver. Brengt men echter daarnevens het beeld van den anderen draad, gezien door de andere glashelft, op eenen afstand van omtrent 10R, zoo ziet men dezen onzuiver, onregelmatig krom en bovendien scheef, ofschoon de draden zelve volkomen regt en evenwijdig aan elkander zijn. Het blijkt daaruit, dat men verschillen van volle secunden moet verkrijgen, door het zamenvallen der draden een weinig boven of een weinig onder het middelpunt van het gezigtsveld te nemen. Ver- „ schuift men den mikrometer van Airv voorbij de draden, zoodat zij gezament- lijk in het gezigtsveld ter linker- of ter regterzijde van het middelpunt komen te staan, zoo worden zij spoedig zeer flaauw, en dan wordt hun onderlinge af- stand zeer aanmerkelijk. veranderd. Laat men de beelden der draden op den- zelfden afstand zamenvallen, na-de beweeglijke glashelft naar de andere zijde EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 65 van het nulpunt te hebben overgebragt, dan ziet men de genoemde verschújn- selen anders, maar op eene niet minder in het oog loopende wijze. De genoemde gebreken des mikrometers van Arry vertoonen zich veel minder, als de afstand der draden 5R bedraagt, maar toch nog, vooral aan de eene zijde van het nul- punt, op eene zoo in het oog loopende wijze, dat men twijfelen moet, of de mi- krometer van Airy, zelfs bij het gebruik van zoo kleine vergrootingen, wel voor het naauwkeurig uitmeten van eene grootheid, die niet meer dan 90” be- draagt, zoude kunnen dienen. Dit is althans uit het volbragt onderzoek ten duidelijkste gebleken, dat de mikrometer van Airy, om thans bruikbare uit- komsten te kunnen opleveren, ten stelligste de volgende voorzorgen eischt: 1°. bij elke zijner vergrootingen moet de waarde zijner schroefomgangen, voor allerlei afstanden, ten scherpste, en veel scherper dan dit door het waarnemen van doorgangen mogelijk is, bepaald worden; 2°. de grootheden, die men met den mikrometer van Airy wil uitmeten, moeten aanmerkelijk kleiner zijn dan die, wier uitmeting de zuiverheid der beelden nog schijnt toe te laten; 5°. bij elke meting is het volstrekt noodzakelijk, dat men het zamenvallen der beel- den, zoo na mogelijk, in het middelpunt van het gezigtsveld doe plaats hebben. Bij deze voorzorgen moet men nog eene in acht nemen, die niet mag worden voorbijgezien, omdat de waarde der schroefomgangen, ook bij dezelfde ver grooting, afhangt van den afstand, waarop de vierde lens van de verdeelde, derde, lens verwijderd is. Men moet den mikrometer ru en dan uitéén nemen om de glazen te reinigen, en moet dan wel zorg dragen, dat daarna de buizen goed worden aangeschroefd, omdat zelfs eene zeer geringe ver= plaatsing van de vierde lens een’ zeer merkbaren invloed op de waarde der schroefomgangen uitoefent. Mogten de randen der buizen door het reinigen ten laatste eenigermate afslijten, dan zoude zelfs eene hernieuwde bepaling van de waarden der schroefomgangen noodzakelijk kunnen worden. Ik heb reeds eene proeve van metingen aan den hemel, met den mikro- meter van Arrr volbragt, gegeven in mijn opstel, dat onder den titel: De stelling van Srcem te Rome, omtrent den ring van Saturnus, getoetst aan metingen, volbragt op het observatorium der Hoogeschool te Leiden, geplaatst is in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten- schappen, Afdeeling Natuurkunde, Deel V,bladz. 554. Die metingen zijn 55 in getal en betreffen uitsluitend de schijnbare middellijn van den buiten- rand des rings van Saturnus. Zij gaven, voor die schijnbare middellijn, op den gemiddelden afstand der planeet tot de aarde, 59,515, hetgeen niet ten 9 NATUURK. VERI. DER KONINKL, AKADEMIE. DEEL VI. 66 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. volle 0”,20 met eene vroegere bepaling van Bresser, maar zelfs 17,48 met de bepaling van Srceur verschilde. Door hare onderlinge overeenstemming streden die metingen tegen de stelling, welke Secour had ter hulpe geroe- pen om de afwijkingen te verklaren tusschen de metingen door hem zelven met den draden-mikrometer volbragt, en hare waarschijnlijke fouten waren kleiner dan die van alle overige metingen omtrent hetzelfde voorwerp des hemels. Om die naauwkeurigheid te verkrijgen, moest echter met groote in- spanning en groote omzigtigheid gearbeid worden, en ook de veranderlijkheid van de waarde der schroefomgangen worden in acht genomen. Het is mijn voornemen geweest, ten einde de vraag omtrent den ring van Saturnus, door de stelling van Seceur opgeworpen, volkomen te kunnen beantwoorden, den ring van Saturnus in den afgeloopen winter gedurende zes of zeven heldere nachten om het uur regelmatig uit te meten. Ik heb echter aan mijn voor- nemen geen gevolg kunnen geven om verschillende redenen, onder welke deze ééne reeds genoeg zoude zijn geweest, dat de geheele winter geen enke- len daartoe geschikten nacht heeft opgeleverd. Evenmin heb ik gevolg kun- nen geven aan mijn voornemen, om, door het volledig uitmeten van den ring van Saturnus, eene nieuwe bijdrage te leveren ter beoordeeling van de ‚stelling van Srruve, omtrent dat ligchaam opgeworpen. Ik heb mij buiten- dien nog vele andere werkzaamheden met den mikrometer van Airy voor- genomen, die misschien wel altijd onuitgevoerd zullen blijven, indien op den duur alles zal moeten blijven zamenloopen, om mij in wetenschappelijke on- derzoekingen te belemmeren, en het martelend behelpen, waarin ik sedert meer dan dertig jaren leef, tot aan den dood mijn lot zal blijven. Er zijn mij echter, buiten de aangevoerde metingen omtrent de planeet Saturnus, twee volledige reeksen van metingen omtrent de planeet Jupiter gelukt, die mij toeschijnen niet slechts geschikt te zijn, om te doen beoordeelen wat de mikrometer van Arry vermag als hij doelmatig wordt gebruikt, maar ook om eene belangrijke bijdrage tot de kennis van de grootte van dat ligchaam op te leveren. Sedert een half jaar zijn ons. de gunstige gesteldheden van de lucht uiterst spaarzaam toebedeeld. Bij elk-helder oogenblik behoefde de Heer Hork den kijker uit het optisch Instituut, voor zijne plaatsbepaling van kleine planeten, en behoefde ik dat werktuig evenzeer, voor mijne on- derzoekingen met den mikrometer van Arrr. Gelijktijdig om den kijker hun- kerende, konden wij niet nalaten elkander wederkeerig te belemmeren, en wij moesten elkander veel tijds ontrooven door de herhaalde rectificatiën, EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY, 67 tot welke wij, door de gestadige verwisseling der mikrometers aan denzelfden kijker, gedwongen werden. Ik heb onder die omstandigheden dikwijls getwij- feld, of ik niet het verstandigst zoude doen, met alle sterrekundige onderzoekin- gen uit het hoofd te stellen, zoolang als ik belemmeringen zal moeten onder- vinden, van welke andere sterrekundigen zich geen denkbeeld kunnen vormen. Voor het uitmeten der planeet Jupiter heb ik den tijd gekozen, omstreeks welken zij zich, in het najaar des verledenen jaars, in tegenstand met de zon moest vertoonen. De schijnbare middellijn der planeet onderging daar- door niet dan zeer geringe veranderingen, en de metingen, die telkens na- genoeg dezelfde aanwijzingen der schroef teruggaven, hadden alzoo van de periodieke ongelijkheden der schroef niets te lijden, terwijl de waarde der schroefomgangen voor dezelfde aanwijzing naauwkeurig was bepaald. Bo- vendien moesten de randen der planeet zich scherper vertoonen, naarmate zij nader bij haren tegenstand was geplaatst. Door een goeden kijker is het zeer in het oog loopend, dat het licht eener planeet in de onmiddellijke na- bijheid harer randen zeer schielijk afneemt, zoodat het licht dier randen zelf zeer zwak kan wezen, al moge de schijf der planeet zich wijders in een zeer helder licht vertoonen. De metingen met eenen mikrometer als die van Airy, die zooveel licht doet verloren gaan, worden door deze omstandigheid niet weinig bemoeijelijkt en moesten meer bemoeijelijkt worden, naarmate een grooter deel van de nachtzijde der planeet naar de aarde is toegekeerd en de afscheiding van licht en duisternis op de planeet zich, voor ons, ook in diezelfde mate, meer onbegrensd moet vertoonen. Reeds weinige dagen voor en na den tegenstand is het gedeelte van de nachtzijde der planeet, dat naar ons is toegekeerd, groot genoeg om in rekening gebragt te moeten worden, en de onbegrensdheid van den eenen rand der planeet openbaart zich maar al te duidelijk weinige weken voor en na den tegenstand. De metingen werden volbragt met al de voorzorgen, die het onderzoek des mi- _krometers mij als noodzakelijk had doen kennen. Daar ik met die metingen ook eene naauwkeurige bepaling van de grootte der planeet bedoelde, meende ik den mikrometer aan geenen kijker van minder vermogen dan den kijker uit het optisch Instituut te mogen toevoegen, wiens vermogen gering genoeg is, als men hopen wil, bij zijne einduitkomsten eene naauwkeurigheid van omtrent een tiende deel eener secunde te zullen bereiken. Ik volbragt om- trent de planeet Jupiter twee reeksen van metingen, bij de eene van welke de grootste vergrooting des mikrometers (hier van 526 malen) werd aange- 5 b g* 68 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. wend, terwijl de andere met de tweede vergrooting (hier van 220 malen) geschiedde. Bij deze twee reeksen van metingen vertoonde zich de planeet onder geheel verschillende omstandigheden. Bij de eene vertoonde zij zich veel grooter en ook veel zwakker van licht dan bij de andere, en daarom kwam het mij voor, dat de uitkomsten van beide reeksen zeer geschikt moesten wezen om te doen beoordeelen, of de metingen aan standvastige fouten van onbekende oorzaken konden lijden. Uit dit onderzoek moest het tevens blijken, welke van beide vergrootingen de meest naauwkeurige uit- komsten beloofde, en de meerdere of mindere overeenstemming tusschen de einduitkomsten van beide reeksen van metingen kon te meer als eene maat- staf van hare naauwkeurigheid worden aangenomen, daar elke van beide reeksen een geheel op zich zelf staand onderzoek van de waarde der schroef- omgangen vorderde, en alzoo de verkregene einduitkomsten beschouwd kon- den worden, als van elkander volkomen onafhankelijk te zijn. Elke der hieronder vermelde uitkomsten rust op vier of vijf dubbele metingen, bij welke natuurlijkerwijze voor het elimineren van den dooden gang der schroef werd zorg gedragen. De metingen werden door het weder in geenen deele begunstigd. Niet zelden moesten zij onder storm en eene hevig golvende lucht volbragt worden, en nu en dan werden zij zelfs door wolken afgebroken. UITMETING VAN DE PLANEET JUPITER, MET DE GROOTSTE VERGROOTING VAN DEN MIKROMETER VAN AIRY, TOEGEVOEGD AAN DEN ACHT- VOETSKIJKER UIT HET OPTISCH INSTITUUT. Aequatoriale middellijn der planeet, AEQUATOR, |_ AEQUATOR. À AEQUATOR. AEQUATOR. vale Ce zeomn, ……Inr poumonr,| mes | PRA | om man vagslan min lets OMGANGEN. | SECUNDEN. per MerixG. | Arsranp, | PT MIDDEN. 1356 10 Sept. 10u20'[ 7,532 48" 367 0,049 48'',916 87,51 + 0,10 12 # 10 5 7,570 49 129 0 „036 49 „165 37 ,62 — 0 „01 26 9 55 7,617 49 „449 0 „000 49 449 87 „58 + 0 „03 2 Oct. 9 45 7,579 49 187 0 „012 49 „199 87 45 + 0 „16 4m 9 40 1,586 49 240 0,012 49 „252 37 „53 + 0 „08 14 « 9 0 7,531 48 „361 0,059 48 „920 87 „66 0,05 18 w 9 0 1,506 48 ,691 0 „085 48 176 81 78 | — 0 17 40 9 10 7,477 48 489 0 „090 48 „579 37 „69 — 0 „08 U wv 9 15 7,443 48 „260 0 „115 48 375 87 „73 — 0,12 2% #- 10 28 7,360 41 ,698 0,134 47 „327 87 „54 + 0 ,07 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY, 69 [et midden geeft voor de aequatoriale Renn der planeet Jupiter, op den gemiddelden afstand: 51”,609, » Waarschijnlijke fout van elke meting + 0",071. Polaire middellijn der planeet. POLAIRE POLAIRE POLAIRE VERSCHIL - _ MIDDELBARE TIJD. MIDDELLIJN MIDDELLIJN MIDDELLIJN MET he Dilenners. seounns. | arsrann, | “PT mom. 1856 10 Sept. 10420:| 7,052 45”,598 34,96 H 0,20 18e 10. 6 7,138 46 „183 835 „34 — 0 18 26 n 9 55 1,166 46 „379 35 25 — 0 ,09 2 Oct. 9 45 7,127 46 „119 35 ,10 + 0 ,06 4u 9 40 7,142 46 „208 35 21 — 0 „05 TAertie ze 0 7,056 45 „631 85 „13 + 0 03 18 bet m0 7,014 45 „346 35 „12 J- 0 „04 19 „ 9 10 7,011 45 „326 35 17 — 0 ,01 2 915 6,976 45 ,086 35 „17 — 0 ,01 25 # 10 23 6,931 44 „182 35 „15 + 0,01 Het midden geeft voor de polaire middellijn der planeet Jupiter, op den gemiddelden afstand: 55',160. Waarschijnlijke fout van elke meting + 0,067. UITMETING DER PLANEET JUPITER, MET DE TWEEDE VERGROOTING VAN DEN MIKROMETER VAN AIlRY, TOEGEVOEGD AAN DEN ACHTVOETSKIJKER UIT HET OPTISCH INSTITUUT. Aequatoriale middellijn der planeet. AEQUATOR. AEQUATOR. AEQUATOR. AEQUATOR. VERSCHIL MIDDELBARE TIJD. MIDDELL. MIDDELLIJN MIDDELLIJN MIDDELLIJN LEIDEN. IN SCHROEF- IN FRA OP DEN DAG OP MIDDELB. BET Noe. OMGANGEN. SECUN DEN, DER METING. AFSTAND, 12 Sept. 10-26'| 5,101 | 48”,353 | 07039 | 48”,892 | 37"41l | + 0",07 138 # 10 15| 5,113 | 48 ,972 | 0,034 | 49 ,006 | 37 46 | + 0,02 14 w 9 52| 5,144 | 49 280 | 0,029 | 49 309 | 37 66 | — 0 „18 19 # 10 51 | 5,135 | 49 188 | 0,005 | 49,193 | 37 44 | + 0 ,04 28 » 10 10[ 5,144 | 49 280 | 0,000 | 49 ,280 | 37,45 | + 0 08 26 # 9 4ll 5,153 | 49 366 | 0,000 | 49 ,366 | 37 ,52 | — 0,04 2 Oct. 10 10 | 5,130 | 49 ,14l | 0,007 | 49 ,148 | 37,41 | + 0,07 4 m9 20| 5,155 | 49 386 0,014 | 49 ,400 | 37,64 | — 0 „16 14 „918 | 5,063 | 48 479 | 0,055 | 48 534 | 37 36 | + 0,12 18 # 9 25 | 5,046 | 48 310 | 0,030 | 48 ,390 | 37 48 0 „00 10 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. [et midden geeft voor de aequatoriale middellijn der planeet Jupiter, op den gemiddelden afstand: | 57",485. Waarschijnlijke fout van elke meting, + 0,066. Polaire middellijn der planeet. POLAIRE POLAIRE POLAIRE VERSCHIL MIDUEA EE TIJD. MIDDELLIJN MIDDELLIJN MIDDELLIJN A MET Deelen. ontraden nn Ae 12 Sept. 10426’ 4,814 46017 85,21 — 0,07 13 # 10 15 4,801 45 „888 85 ,07 + 0 07 14 9 52 4,796 45 „841 85 „Ol + 0,13 19 # 10 51 4,829 46 „166 35 „13 - 0 „01 5 10 10 4,884 46 „214 85 „12 - 0 „02 26 w 9 41 4,831 46 „185 85 „10 + 0 „04 2 Oet. 10 10 4,819 46 „065 85 „06 + 0 ,08 4 wv 9 20 4,840 46 „271 35 „26 — 0 „12 18 9 25 4,753 45 „443 35 „20 — 0 „06 19 „ 8 55 4,748 45 „395 85 „22 — 0 „08 Het midden geeft voor de polaire middellijn der planeet Jupiter, op den gemiddelden afstand: 55 „158. Waarschijnlijke fout van elke meting + 0:,055. Het is niet onbelangrijk, deze metingen met de voornaamste der overige te vergelijken, De planeet Jupiter is niet zoo dikwijls als Saturnus uitge- meten, maar toch veel te dikwijls voor de groote onzekerheid, die steeds om- trent de eigenlijke afmetingen van dat ligchaam is blijven bestaan. De me- tingen, voor welke de grootste hulpmiddelen zijn aangewend en die dus het best met elkander behooren overeen te stemmen, zijn die van Bresser, STRUVE en Srccur. De metingen van Bresser zijn met den heliometer te Konings- bergen volbragt van den 8sten Sept. 1855 tot den 15den Jan. 1855, en be- kend gemaakt in de Kóningsb. Beobh, 1855 bladz. 102. Deze metingen zijn twaalf in getal, en de waarschijnlijke fout van elke derzelve is door mij uit hare vergelijking met haar algemeen midden afgeleid. De metingen van Struve werden volbragt van den '7den Maart tot den 12den April 1826 met EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 71 den draden-mikrometer aan.den grooten kijker uit Munchen te Dorpat, die eene opening heeft van 9 Par. duimen. Zij zijn slechts zes in getal en werden bekend gemaakt in de Astr. Nachr. Deel V‚, bladz. 14 en Deel VI bladz. 590. De metingen van Srccnr werden volbragt op 8 of 9 verschil- lende dagen van het jaar 1855 met den draden-mikrometer aan den kijker uit Munchen te Rome, die, even als die te Dorpat, eene opening heeft van 9 Par. duimen. Srccur heeft, in de Astr. Nachr. Deel 45, bladz. 159, alleen de einduitkomsten zijner metingen bekend gemaakt, zoodat uit die op- gaven de waarschijnlijke fout van elke zijner metingen niet kan worden afgeleid. Mij heeft deze metingen echter met hare waarschijnlijke fouten, ‘eenigzins gewijzigd, en in hare bijzonderheden medegedeeld op bladz. 118 van zijn hoogstbelangrijk, en zekerlijk voor velen ontoegankelijk werk: Descri- zione del nuovo osservatorio del Collegio Romano D.C. D. G. e Memoria sui lavori eseguiti dal 1852 a tutto Aprile 1856, del P. Anarro Srccur D. M. C. Roma. Tipografia delle belle arti. Luglio 1856, van hetwelk ik eenen at- druk aan zijne goedheid te danken heb. Stelt men deze verschillende uit- komsten. met elkander en met de mijne te zamen, zoo heeft ‘men voor de afmetingen der planeet Jupiter. « WAARSCHIJNLIJKE WAARSCHIJNLIJKE waaneer. | NNS PET) NE, ATO BESI, 1 37,60 0”,132 35,21 0,081 STBOVERAN RE 38 38 0 156 35 „54 0 „072 1 Sears, oi 0 38 „36 0 „119 35 „96 0 152 ‘Kaiser (1). . . 87 ,61 0 ,071 35 „16 0 „067 Kaiser (2). . 37 48 0 „066 35 ‚14 0 „055 _ Deze zamenstelling geeft aanleiding tot onderscheidene opmerkingen. In de eerste plaats moet: onze aandacht vallen op het geweldig verschil, in de eind- uitkomsten door Besse en Srruve, de twee grootste waarnemers dezer eeuw, verkregen. Ligt het verschil van 0”,75, bij de waarden der aequatoriale mid- dellijn door hen bepaald, in het verschil tusschen de werktuigen die zij ge- bruikten, dan moet men met verbazing vragen, waarom dat verschil bij de polaire middellijn der planeet slechts 0’,55 bedraagt, en waarom alzoo Brs- SEL en _STRUVE zoo aanmerkelijk verschillende waarden voor de afplatting 12 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. der planeet Jupiter gevonden hebben, Srccm, die een werktuig van den- zelfden aard en van dezelfde grootte als dat van Srruve te zijner beschik- king had, vindt de aequatoriale middellijn der planeet volkomen in overeen- stemming met Srruve, maar de polaire middellijn 0’,42 grooter. Men wil thans veelal de waarschijnlijke fout eener einduitkomst als de maat harer naauwkeurigheid beschouwd hebben, en dit zelfs dan, wanneer die waarschijn- lijke fout slechts een paar honderdste deelen eener secunde bedraagt, zoo- als dit bij metingen met den mikrometer gewoonlijk het geval is; maar heeft _men daartoe eenig regt, dan zal men ook zekerlijk niet over een verschil van 0',42 in die einduitkomsten, als over eene kleinigheid, mogen henen stappen. De draden-mikrometer wijkt bij metingen omtrent planeten niet alleen ge- weldig van den heliometer af‚ maar komt ook niet met zieh zelven overeen, ° hetgeen zeer ten nadeele pleit van alle uitkomsten, daarbij met dat werktuig verkregen. Nemen wij bij dit alles in aanmerking, dat de metingen met den heliometer, omtrent de middellijnen van planeten, zich bij drie onder- scheidene gelegenheden geheel vrij van standvastige fouten betoonden, ter- wijl er gegronde redenen bestaan, om den draden-mikrometer voor zulke me- tingen ongeschikt te achten, zoo worden wij gedrongen, om de metingen van SrRUvE en Srcemi omtrent de planeet Jupiter geheel te verwerpen, en onder de vroegere metingen omtrent dat ligchaam, alleen aan die van Besser geloof te hechten. De metingen omtrent de planeet Jupiter, door mij met den mikrometer van Air volbragt, zijn vrij van de fouten, die men bij het gebruik van eenen draden-mikrometer niet kan vermijden. Zij zijn van denzelfden aard als de metingen van Besser, en geven, evenmin als deze, van nature tot standvastige fouten aanleiding, maar werden met een onvergelijkelijk. minder volkomen werktuig ten uitvoer gebragt. Ik heb echter mijne einduitkomsten van den invloed aller mogelijke fouten des werktuigs volkomen bevrijd, en terwijl bo- vendien de waarschijnlijke fouten mijner metingen veel kleiner dan die der metingen van Bresser zijn, zie ik ook niet de minste reden, om aan mijne einduitkomsten eene mindere waarde dan aan die van Bresser toe te kennen. Ook komen mijne metingen onvergelijkelijk beter met elkander en_met de metingen van Bessen overeen, dan dit ooit bij metingen omtrent planeten het geval mogt wezen. Geene der drie uitkomsten, voor de polaire middellijn der planeet, wijkt meer dan 0°,04 van haar algemeen midden af, -Bij de aequatoriale middellijn der planeet is het grootste verschil met het midden EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 75 niet meer dan 0’,08. De uitkomst, bij mijne eerste reeks, voor de aequa- toriale middellijn der planeet verkregen, komt volkomen met die van Besse overeen, en het verschil tusschen de uitkomst van Bresser en die mijner tweede reeks is betrekkelijk zeer gering te noemen. Ik erken het, dat ik tusschen de einduitkomsten mijner reeksen, zelfs geen verschil van 0”,15 had verwacht; maar kon Wrcnmann veel grootere verschillen tusschen zijne einduitkom- sten, met den heliometer te Koningsbergen voor de middellijn der planeet Venus verkregen, aan de toevallige fouten der waarnemingen toeschrijven, terwijl hij bij al zijne uitkomsten dezelfde reductie-elementen te gebruiken had, dan kan ik ‘des te meer een verschil van 0’,15 zeer bevredigend noe- men, tusschen einduitkomsten, verkregen door twee reeksen van metin= gen, die geheel op zich zelve staan en die van geheel onderscheidene re- ductie-elementen afhangen, bij wier juiste bepaling tegen groote moeijelijk- heden te kampen viel. Het is vreemd, dat de waarschijnlijke fouten mijner metingen zich zooveel kleiner betoonen dan die der metingen van de overige waarnemers, en dit te meer, daar de heliometer van Besse toch zekerlijk veel helderder en zuiverder beelden der planeet vertoond zal hebben dan de kijker uit het optisch Instituut te Leiden, met den mikrometer van Arry gewapend. Ik moet dit verschil grootendeels toeschrijven aan de inspanning, met welke ik mijne metingen heb volbragt; maar de aanzienlijke waarschijnlijke fouten bij de metingen der aequatoriale middellijn, door Bresser en Struve volbragt, hebben vermoedelijk ook ten deele haren grond hierin, dat zij de planeet niet altijd zoo digt bij den zamenstand als ik hebben uitgemeten, zoodat zij ook, meer dan ik, door het uitvloeijend licht aan de eene zijde der planeet belemmerd moesten worden. Zeer zonderling zoude mij de aanzienlijke waar- schijnlijke fout der metingen van de polaire middellijn, door Seccur volbragt, toeschijnen, indien ik niet meende, dat deze aanzienlijke waarschijnlijke fout, zoowel als aanzienlijke standvastige fouten bij het uitmeten van pla- neten met den draden-mikrometer, zich uit de onbepaaldheid liet verklaren van het oordeel, of men den draad al of niet in aanraking met den rand der planeet- heeft gebragt. Op grond van de bedenkingen, tot welke alle overige metingen aanleiding geven, meen ik te mogen beweren, dat de waarden voor de afmetingen der planeet Jupiter, die thans als de naauwkeurigste in de sterrekunde behooren te worden aangenomen, uit de vereeniging der metingen van Besse met 10 WIS- EN NATUURK, VERH. DER KONINK. AKADEMIE. DEEL VI. 74 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. de mijne moeten worden afgeleid. De waarschijnlijke fouten van mijne eind- uitkomsten zijn aanmerkelijk kleiner dan die van Bresser, maar nademaal de planeet zich voor Bresser zuiverder en helderder dan voor mij vertoonen moest, liep ik grooter gevaar dan Bresser, om in kleine standvastige fouten te ver- vallen, en daarom acht ik het best, onze drie reeksen van metingen hetzelfde stemregt te geven. Wij hebben dus voor onze einduitkomsten deze zamen- stelling: | Aequatoriale - Polaire middellijn. middellijn. Besser. 37,60. 55,21. Karser (1). 57 „61. 55 „16. Karser (2). 57 „48. 55 „14. midden 37,565. 53,170. De afplatting der planeet is, naar deze einduitkomst: 2,595 ‚& 37,565 15,697. Stelt men de halve groote as van de loopbaan der planeet Jupiter op 3,20277, dan vindt men, voor den gemiddelden afstand van de aarde tot de zon: schijnbare halve aequatoriale middellijn der planeet. . …. … . 97”,115. schijnbare halve polaire middellijn der planeet. . . … … . 91 „489. Stelt men, met Excke, de middelbare horizontale aequatoriale parallaxis der zon op 8°,5712, zoo vindt men, den straal van den aequator der aarde als eenheid aangenomen : de halve aequatoriale middellijn der planeet. … … . … … . 11,400. de halve polaire middelijn der planeet. … grid oen jet, 10, 674. In de bepaling der waarden voor de afmetingen det planeet Jupiter, die, naar mijn oordeel, thans als de naauwkeurigste behooren te worden aangeno- men, heb ik geen gebruik gemaakt van de metingen, in de allerlaatste tijden door Mai en pe za Rur, met den mikrometer van Airv, volbragt, en van welke men zoude kunnen vermoeden, dat zij juist daarom door mij hoog ge= waardeerd moesten worden. Ik. heb echter die metingen uitgesloten: niet alleen, omdat het geweldig uitéénloopen harer uitkomsten bewijst, dat ten min= sle ééne van beide zeer onjuist moet wezen; maar ook, omdat de eene uitkomst zoowel als de andere voor mij alle waarborgen van naauwkeurigheid mist. EERSTE” ONDERZOEKINGEN- MET. DEN’ MIKROMETER VAN AIRY. 75 Ging ik hier deze metingen met stilzwijgen voorbij, zoo zoude ik zekerlijk van grove. nalatigheid beschuldigd „worden, en‚ ook in het belang der wetenschap, acht ik mij verpligt de. gronden mede te deelen, waarop mijn wantrouwen in hare uitkomsten rust, Niet dan met grooten weêrzin echter kan ik andermaal besluiten, openlijk een ongunstig oordeel uit te spreken over werkzaamheden van „beroemde. mannen, aan wie de wetenschap wijders zeer veel te danken heeft. Ik vermeen mij hier evenwel aan die hoogst onaangename taak niet te mogen onttrekken; maar ik zal, ter regtvaardiging van mijn oordeel, cijfers laten spreken, wier: juistheid door niemand kan betwijfeld worden, en mijne kritiek zal zekerlijk niet nutteloos zijn. voor de wetenschap, indien ik zoo ge- lukkig mogt wezen, allen te- overtuigen, dat de mikrometer van Army, om naauwkeurige uitkomsten te kunnen opleveren; geheel anders gebruikt moet worden dan dit tot- heden, ook onder het oog van zijnen uitvinder. zelven, geschiedde. De Heer Main, eerste assistent aan het observatorium te Greenwich, heeft, op den 41den April 1856, bij de Koninklijke Sterrekundige Maatschappij te Londen- eene verhandeling overgelegd, in welke hij de slotsom zijner metin- gen bekend maakte omtrent de middellijnen der planeten Mercurius, Venus, Mars, en Jupiter, sedert het jaar 1840 met den mikrometer van Arrr vol- bragt, terwijl dat werktuig was toegevoegd aan eenen kijker van omtrent dezelfde grootte en hetzelfde vermogen als die uit het optisch Instituut op het observatorium te Leiden. Een uittreksel uit die verhandeling werd voor- loopig- geplaatst in de Monthly Notices of the-R. Astr. Society, Deel XVI, blads. 159, en de verhandeling zelve zal in. het eerstvolgend deel van de Memoirs dier Maatschappij worden opgenomen. Het bestuur der Maatschappij heeft, bij haar jaarlijksch verslag op den -40Oden Februarij van dit jaar, den arbeid «van den Heer Marr als eene van de belangrijkste bijdragen tot de bevordering der sterrekunde aangewezen, en, zonder eene ernstige waar- schuwing,- zullen vermoedelijk de door den Heer Main verkregene uitkom- sten door velen, als de meest naauwkeurige, worden aangenomen. Het schijnt thans gevaarlijk te zijn, eene uitkomst te verkrijgen, die met het ge- voelen van beroemde sterrekundigen niet overeenkomt, en men zal mis- schien een oordeel over de metingen van den Heer Marr voorbarig achten, omdat zij niet in-haar geheel zijn medegedeeld; maar ik mag het toch niet verbergen, dat hetgeen thans omtrent die metingen is bekend geworden mij meer dan toereikend voorkomt, om harer uitkomsten een onbepaald vertrou- j 10 * 76 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. wen te ontzeggen. Het onbevredigende van die metingen lag, voor mij, niet alleen in hare uitkomsten, maar ook en vooral in de wijze, waarop die uitkomsten zijn verkregen. | Men kan van metingen zekerlijk niets meer verlangen dan het belbin, dat hare einduitkomsten van bemerkbare toevallige en standvastige fouten vrij moeten wezen, en aan die dubbele voorwaarde is, met betrekking tot de metingen die ons hier bezig houden, alleenlijk voldaan door de metingen, welke de heliometer te Koningsbergen omtrent de middellijnen der planeten Mercurius, Venus en Mars heeft opgeleverd. Daarom stel ik in de uitkom=- sten dier metingen een zeer groot vertrouwen, en liggen alle overige, die daarvan aanmerkelijk afwijken, bij mij onder eene zware verdenking, zoolang zij niet aan dezelfde voorwaarden voldoen. De middellijn der planeet Mer- curius, door den Heer Main gevonden. (6',89), verschilt niet veel van die, welke Bresser bij den overgang in het jaar 1845 verkreeg (6”,68); maar al is dit verschil in zich zelf niet onbevredigend, het verschil tusschen de oorspronkelijke metingen was vermoedelijk aanmerkelijk grooter, daar men de planeet Mercurius bij voorkeur zal uitmeten, als hare schijnbare middel- lijn omtrent twee malen grooter is dan haar gemiddeld bedrag. De middel- lijn, door den Heer Marx voor de planeet Venus verkregen (17”,55), komt ook vrij wel met die van Wremmann (17,52) overeen; maar de metingen van den Heer Main verrieden het zonderlinge verschijnsel, dat zij, in den avond volbragt, vrij waren van standvastige fouten, en bij daglicht de middel- lijn van Venus 0”,50 te klein deden vinden. Daar eene negatieve irradiatie niet kan worden aangenomen, meende de Heer Main, dat hij de beelden eenigermate over elkander heeft laten grijpen, terwijl zij juist in aanraking met elkander moesten wezen; maar het is raadselachtig, waarom dit alleen bij dag, en niet ook in den avond geschiedde, Voor de middellijn der pla- neet Mars heeft de Heer Marr eene uitkomst van 6,46 verkregen, en het blijkt niet, of daarbij een onderzoek omtrent de standvastige fouten der me- tingen is in het werk gesteld. Die uitkomst verschilt echter 0,54 van die, welke de Heer Oupemans (Astr. Nachr., N°. 858) uit de mettagen van Bessen heeft afgeleid. Deze bedroeg 6”,12, en terwijl hare waarschijnlijke fout op minder dan een honderdste deel eener secunde werd bepaald, bleek het ten stelligste, dat zij althans aan geene standvastige fout van meer dan weinige honderdste deelen eener secunde kon lijden. Zoo ooit eene bepaling vertrouwen kan verdienen, moet dit het geval wezen met deze bepaling van EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY, 17 de middellijn der planeet Mars, en na het onderzoek van den Heer Oupr- mans hebben wij het regt, om alle daarvan aanmerkelijk verschillende uit- komsten te verwerpen, zoolang geen bevredigend onderzoek omtrent hare standvastige fouten heeft plaats gehad. Het verschil bij de middellijn der planeet Mars, door Besse, en Marx gevonden, komt mij zeer groot voor, omdat het, wegens de groote veranderingen die de schijnbare middellijn dier planeet ondergaat, bij eenen tegenstand, met een verschil van 1,56 kan overeenstemmen, Ook in de afmetingen van Jupiter en Saturnus verschilt de Heer Main aanmerkelijk van Besse; maar deze verschillen kunnen niet regtstreeks tegen de juistheid zijner uitkomsten getuigen, omdat het Besser, wegens de geringe veranderlijkheid van de schijnbare middellijnen dier pla- neten, niet mogelijk was, regtstreeks te bewijzen, dat ook de middellijnen dier planeten, door hem gevonden, van bemerkbare standvastige fouten vrij moesten wezen. De stellige onderzoekingen omtrent Mercurius, Venus en Mars ‘dwingen ons echter, dit als zeer waarschijnlijk aan te nemen. De Heer Marx heeft voor de afplatting van de planeet Mars eene waarde van #: verkregen, en meent dat deze uitkomst als vrij naauwkeurig beschouwd kan worden. Vooral aan haar zoude ik echter niet de minste waarde durven toekennen. De afplatting zoude, naar de metingen van den Heer Main zel- ven, bij den gemiddelden afstand, 0”,10 bedragen. Stellen wij, dat de Heer Marx de aequatoriale zoowel als de polaire middellijn der planeet Mars met eene zekerheid van 0”,05 had kunnen uitmeten, dan behoefden de fouten nog slechts in, bepaalde zinnen te vallen, om zulk eene afplatting of te ver- heelen of wederregtelijk te vertoonen. Met eene zekerheid van 0,05 is ech= ter waarschijnlijk nog geene enkele grootheid in de sterrekunde bepaald, die niet verkregen wordt door eene onmiddellijke uitkomst door een groot getal te deelen, zooals de jaarlijksche praecessie of de jaarlijksche eigene bewe- ging der vaste sterren. Zulk eene zekerheid zal vermoedelijk met den mikrometer van Arrr, aan eenen achtvoetskijker toegevoegd, wel nimmer worden bereikt, hoe streng men het werktuig moge onderzoeken, en zij laat zich, althans bij eene uitkomst door den Heer Mary met dien mikrometer verkregen, volstrekt niet veronderstellen, daar zijne metingen, die de door hem gevonden getallenwaarde voor de afplatting der planeet Jupiter moesten bevestigen, zelfs tot 4',21 uit elkander loopen. De afplatting der planeet Mars, door den Heer Marx bepaald, komt mij daarom geheel denkbeeldig voor, en ik hoop dat zij niet in de sterrekundige leerboeken zal overgaan, 78 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. om later, als eene daten van den era ee tijd, te worden afge- wezen. De Heer pe va Rur heeft ra meden van hin aan een’ ” spiegel teleskoop, met eene opening van 15 Eng. duimen, toegevoegd, en van zijne metingen alleen de einduitkomsten bekend gemaakt. Hij vindt de aequatoriale middellijn van Jupiter 0”,77 en de polaire middellijn 0’,51- kleiner dan Mars, en waren zulke verschillen bij het gebruik van den mikrometer van Arrr onvermijdelijk, dan zoude men niet beter kunnen doen, dan alle exemplaren van dat werktuig weg te werpen. „Ik ben er echter zeker van, dat zulke verschillen niet gevonden zouden zijn, indien door Mary en ‚pe La Rue aan de eischen van het werktuig ware voldaan. Het blijkt volstrekt niet, op welke wijze het werktuig door pr La Rue is gebruikt; maar er is, toch niet aan te twijfelen, dat de fouten van het werktuig daarbij geheel zijn voorbijge- zien. Bij de metingen. van Main zijn de fouten van het werktuig zekerlijk niet in rekening gebragt, en ware dit niet reeds op zich zelf genoeg om zijne uitkomsten te doen verwerpen, zouden. zij toch te onzeker zijn geble= ven, wegens de wijze waarop door hem de waarde der schroefomgangen is bepaald geworden. In de Monthl. Not. of the RA. “Soc. zijn wel geene bijzonderheden omtrent «de metingen van den Heer Mary bekend gemaakt, maar er is toch vermeld, dat hij voor eenen schroefomgang bestendig eene waarde van 7/,25 heeft aangenomen, en de Greenwich Observations leeren ons hoe die waarde is bepaald. Wij vinden dit in de Introduction van de Green- wich Observations 1851, bladz. 87. De waarnemingen voor de bepaling van de waarde der schroefomgangen-zijn in bet geheel op slechts twee avonden, den 4’7den en den 20sten Mei 1851, volbragt. Den A7der Mei werd de schroef des mikrometers op 17,000 R gesteld, en door drie waarnemingen bepaald, dat daarbij de afstand van de beelden der poolster 1”59°,50 behoefde, om. een’ dikken draad voorbij te gaan, in het brandpunt van het eerste glas ge- spannen. Daarna werd de mikrometer gesteld op 5,000 R‚ en insgelijks door drie waarnemingen bevonden dat daarbij de beelden van de poolster na een tijdsverloop van 2"21:,55 den draad bereikten. Eene verplaatsing der beweeglijke glashelft van 14,000 R gaf dus 4”20°,85, en daaruit volgde de waarde van R in boogsecunden van 7',260, hetgeen gold voor een ge- meten afstand van omtrent 7 R. Den 20ster Mei werden die waarnemingen herhaald. Uit slechts twee waarnemingen werd toen afgeleid, dat de beel- den der poolster 2"57°,75 na elkander den draad bereikten, als de mikrometer EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 79 stond -òp 1,000 R,‚ en insgelijks uit slechts twee waarnemingen, dat dat tijds- verloop bedroeg 2”54°,65, als de mikrometer 19,000 R aanwees. Dit gaf 552,40 voor eene verplaatsing der beweeglijke glashelft van 18,000 R‚ en daaruit volgde voor R eene waarde van 7”,196, die eigenlijk alleen voor eenen afstand van omtrent 9 R kon gelden. Wet midden uit beide bepalingen, 7’,229, werd voor alle metingen aangenomen. Ik heb reeds vroeger de redenen me- degedeeld, waarom, naar mijne overtuiging, de waarde der schroefomgangen op die wijze niet met de noodige naauwkeurigheid bepaald kon worden, en, zoo ooit gezag kan gelden, kan dit ook op gezag van Bresser worden aange- nomen. Beide bepalingen verschillen wel slechts 0’,065 van elkander, maar het is zeer twijfelachtig, of men bij eene herhaling der waarnemingen niet veel grootere afwijkingen gevonden zoude hebben, en of de fout van het aan- genomen middental niet veel grooter dan 0,065 zoude kunnen wezen. Reeds eene fout van die grootte geeft op de middellijn der plancet Jupiter eene fout van 0”,528, en zij is des te gevaarlijker, daar zij zich niet kan verra- den in de metingen omtrent planeten, wier schijnbare middellijnen groote veranderingen ondergaan. Te Greenwich heeft men voor alle gemeten afstanden dezelfde waarde voor de grootheid MR aangenomen, en het is uit mijne onderzoeking ten duidelijkste gebleken, dat men daardoor, ook bij het gebruik van de groot- ste vergrootingen, eene fout kan begaan, die de waarde van eene halve se- eunde te boven gaat. Reeds een klein verschil tusschen den gemeten al- stand en dien, voor welken de waarde van R is bepaald, kan onder die ver- onderstelling eene belangrijke fout ten gevolge hebben. Had ik b.v, de waarde van: R (1), die voor 7,46 R (1) 6,'484 bedraagt, op den ring van Saturnus overgebragt, terwijl de middellijn slechts éénen sehroefomgang kleiner was, zoo zoude ik daardoor reeds eene fout van 0,”29 begaan hebben. De mikrometer van Airy op het observatorium te Greenwich zal wel, even- min als die te Leiden, boven de nâtuurlijke gebreken van het werktuig ver- heven zijn. De waarde der schroefomgangen zal bij beide werktuigen, die door denzelfden kunstenaar en naar dezelfde theorie. zijn vervaardigd, wel in denzelfden zin en omtrent in dezelfde mate veranderlijk wezen, en in dat geval moet de Heer Marv al de middellijnen der. planeten aanmerkelijk te groot hebben gevonden, al heeft hij de waarde van R- voor de bovengemelde afstanden met eene volmaakte naauwkeurigheid bepaald. Die waarde vau 7,229 geldt voor eenen afstand van omtrent 8 R,‚ niet zeer na aan de 80 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. - grenzen der afstanden, die zich met den -mikrometer nog laten meten, De middellijnen der planeten zijn alle aanmerkelijk kleiner dan 8 R,‚ en naar den mikrometer van Leiden worden de waarden van R met de afstanden kleiner, zoodat Mam, al heeft hij de waarde van R voor den afstand 8 R volmaakt bepaald, die waarde bij al zijne metingen omtrent de middellijnen van planeten te groot moet hebben aangenomen. Inderdaad zijn ook al zijne uitkomsten grooter dan die van Bessen. Bij Mercurius is het verschil 0”,21, bij Venus 0”,25, bij Mars 0’,54, bij Jupiter 0’,51 en 0”,45, bij Saturnus 0”,45 en bij den ring van Saturnus 0”,55. Het zal wel geen louter toeval zijn, dat al die zeven grootheden door Marx grooter dan door Bresser zijn gevonden, en al zijn de verschillen niet zeer groot, de fouten der middellij- nen van Mercurius, Venus en Mars, met den heliometer te Koningsbergen bepaald, zijn stellig kleiner. Te meer, daar de bron van die verschillen zich in verwaarloosde fouten van het werktuig, door Marr gebezigd, laat aanwij= zen, geloof ik, dat de bepalingen van Bessen boven die van Maar ver de voorkeur verdienen, en dat het verkeerd zoude wezen, beider bepalingen aan elkander te verbinden. Misschien zoude zich, uit dezelfde bron, ook het zonderling verschijnsel laten verklaren, door den Heer Marx bij zijne metingen omtrent de planeet Venus waargenomen. Zulk een verschijnsel moest zich althans, wegens de verwaarloosde distortie der beelden, open= baren, indien de dagwaarnemingen omtrent de planeet Venus bij veel kortere afstanden der planeet tot de aarde, en alzoo bij veel grootere schijnbare middellijnen dan de avondwaarnemingen hebben plaats gehad. Ik hoop dat de verdienstelijke sterrekundigen aan het observatorium te Greenwich nog tot een streng onderzoek van hunnen mikrometer mogen besluiten, en daar- door aan hunne reeds volbragte metingen de waarde zullen geven, die ik vermeen haar nog te moeten ontzeggen. Behalve de metingen met den mikrometer van Aix aan den kijker uit het op- tisch Instituut toegevoegd, hier boven vermeld, heb ik nog andere volbragt, terwijl dat werktuig aan den kijker van Sreinnra was verbonden, Ik wilde daardoor onderzoeken wat, in dit opzigt, een kijker vermogt, die eene opening heeft van slechts 4 Par. duimen en wiens licht alzoo nog ruim twee malen klei- ner is dan dat van dien, welken ik meende te moeten aanwenden om uit- komsten te verkrijgen, zoo naauwkeurig als ik die verkrijgen kon. Meest altijd echter, als ik mij naar het observatorium had begeven om metingen met dat werktuig te volbrengen, vond ik de lucht zoo gruwelijk golvende, „ EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. Sl dat ik de metingen alleenlijk volbragt, om niet geheel te vergeefs de trap- pen te zijn opgeklommen. Uit vrees, dat ik tot een omjuist oordeel verleid zoude worden, heb ik het echter raadzaam geoordeeld, de metingen, onder zoo ongunstige omstandigheden volbragt, in het geheel aan geene herleiding te onderwerpen. Er is echter niet aan te twijfelen, dat de mikrometer van Air, aan eenen kijker als dien van SrrinmeiL toegevoegd, tot de oplossing van belangrijke vraagstukken aanleiding kan geven. Ik hoop, ten gelegenen tijde, mijne metingen omtrent de planeet Jupiter te herhalen, en nog een- maal alle grootere planeten met den mikrometer van Amy volledig uit te meten, onder welke Venus en Mars een onderzoek van ten minste twee jaren zullen vorderen. Ongelukkiglijk eischen zulke metingen veel rust en tijd, die mij steeds spaarzaam waren toegemeten, en aan welke het mij im het eerstvolgend jaar ten eenenmale ontbreken zal. 22 April, 1857. 11 WIS- EN NATUURK: VERH. DER KONINK, AKADEMIE, DEEL VI. 82 EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. NASCHRIFT. In de eerste bladzijden dezer verhandeling heb ik willen doen opmerken, dat het thans beter zoude zijn te arbeiden aan de volmaking onzer kennis van het zonnestelsel, dan zich af te matten met onderzoekingen omtrent den bouw des heelals, voor welke onze tijd nog niet is rijp geworden. Daarbij zijn eenige zinseden uit mijne pen gevloeid, die bewijzen, dat, naar mijn gevoelen, de onderzoekingen omtrent den bouw des heelals, nog slechts wei- nige vruchten hebben gedragen. Ik schreef deze verhandeling in de tweede week der paaschvacantie van dit jaar en‚ nu haar drukken ten einde spoedt, zijn wij tot het midden der maand September gekomen. In dat-tijdvak van vijf maanden is mijn gevoelen omtrent het genoemd onderwerp niet derwijze veranderd, dat ik wenschen zoude mijne vroegere verklaring te kunnen terug- nemen, maar bij nadere overweging is het mij toegeschenen, dat de even- genoemde zinsneden tot misverstand aanleiding zouden kunnen geven, het- welk ik, door eene toelichting van mijne bedoeling, vermeen te moeten voorkomen. Ik blijf onze kennis van den bouw des heelals als uiterst beperkt beschou- wen, in weerwil van de groote ondernemingen, die de namen van Herscuer, Struve en Mäprer vereeuwigen. Ook de onderzoekingen omtrent den af- stand der vaste sterren hebben, naar mijn gevoelen, tot heden nog slechts zeer weinige vruchten gedragen, maar al acht ik het groote doel nog niet bereikt, ik wilde niets minder dan met eenige minachting gewagen van den strengen arbeid, door beroemde mannen ten uitvoer gebragt, om ons eene schrede tot dat doel te doen naderen. Al mogt ik mij niet kunnen veree- nigen met alle uitkomsten door Herscner, Struve, Mäpnrer en Perers ver- kregen, de miskenning hunner groote verdiensten zoude eene dwaasheid zijn, van welke ik ongaarne verdacht zoude willen worden. Met »de nieuwe grondslagen, die Mäprer na jaren zwoegens hoopte ge- legd te hebben,” kon ik natuurlijkerwijze niets anders dan diens bepaling van het zwaartepunt des heelals bedoelen. Men heeft deze bepaling wel eens uit de hoogte veroordeeld, toen hare juiste beoordeeling zonder een’ strengen en langdurigen arbeid niet mogelijk was, maar dat was ook het lot der be- paling van de beweging der zon door Herscner volbragt, die eene halve eeuw voor hare bevestiging behoefde. Men twijfelt gewoonlijk aan de waar- beid van eene zonderlinge en verrassende uitkomst en ik wil het niet ont- EERSTE ONDERZOEKINGEN MET DEN MIKROMETER VAN AIRY. 85 veinzen dat de kritiek van Perers mijnen twijfel had vergroot, die een nieuw voedsel vond in hetgeen door Mäprer zelven wordt gezegd, op de laatste bladzijde zijner, door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, be- kroonde prijsverhandeling: »Denn nicht allein die definitive Bestimmung des Punktes O ist noch rückständig, sondern auch schliesslich die darauf basirte weitere Untersuchung über den Gentralpunkt der Fixstern bewegungen.” Ik zoude echter voorzigtiger hebben gehandeld, indien ik het wegzinken der door Mäprer gelegde grondslagen niet ook als mijn oordeel, maar alleen als dat van Perers had voorgesteld. Mijn twijfel is namelijk aanmerkelijk vermin- derd, na een gesprek over dit onderwerp met Mäprer zelven gevoerd, toen hij mij in de maand Julij van dit jaar met een bezoek vereerde, en vooral na de beoefening van het veertiende deel der Beobachtungen der Kaiserlichen Universitäts-Sternwarte Dorpat, dat ik door de goedheid van Mäprer ont- - ving, toen hij Leiden reeds had verlaten. Mäprer heeft in dat deel ook met uitvoerigheid de getallen medegedeeld, waarop de merkwaardige uitspra- ken, omtrent de vaste sterren, rusten, reeds vroeger in zijne evengenoemde prijsverhandeling bekend gemaakt. Zonder twijfel zullen alle sterrekundigen met mij erkennen, dat zulke belangrijke uitspraken omtrent de hoogere stre- ken des hemels, nog nimmer op zoo hechte grondslagen waren gevestigd, als die welke Mäprer door zijne bepaling der eigene beweging van drie duizend sterren legde. Het verheugt mij innig dat de talrijke levensjaren, door Mäprer, met eene onbegrijpelijke volharding, zwoegende doorgebragt, reeds zulke schoone vruchten mogten dragen en ik wensch vuriglijk, dat hij nog vele nieuwe vruchten zal inoogsten van eenen arbeid, die eeuwen lang zijne waarde zal behouden en die eerbied en bewondering zal wekken, ook bij het late nageslacht. 15 September 1857. FP. Kaarsen. VERBETERING. Bladz, 25, regel 9, staat: Eurer, lees DorLoNn. wers 659 oil HOOTND k steinel vie dj vbzoerg. elan, unce pd maen lake 00 oe manis pod Blad Pachentinwgnger! dak benee opend waus pe ventermaahek pta te ate Aidgidee doener liae rp erife “tendinet-nn pareren ne adu weren, neh graveren wer. en argos ole Ed shi we: sbo ijs. ens vei cah wak hd Mibe men sparen: Erde vint shame en & Wei we ofen: winne vegt pent en 8 siket te: temen Li enn asch ae k NRREE:tsacaarcostetd gr wet. Bree k vrezen prgene van barst elkaa An & eest Pllg e AE, MN 5 de: “OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG EN OVER DE NAASTE OORZAAK VAN EPILEPSIE EN HARE RATIONELE BEHANDELING, DOOR J.L,C. SCHROEDER VAN DER KOLK. Ee OA e EERSTE GEDEELTE. ANATOMISCH EN PHYSIOLOGISCH ONDERZOEK VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. INLEIDING, S1. Van alle deelen van het menschelijk ligchaam is geen enkel, hetgeen voor het bestaan en den voortduur van het leven, en tot onderhoud van de meest verschillende gewigtige verrigtingen van het ligchaam van zulk een hoog gewigt is en in kleinen omtrek zoo veel veelzijdigs en verschillends vereenigt en als uit een middelpunt bestuurt, als het verlengde ruggemerg; hierom is het dan ook reeds lang in navolging van Frourens het centrum of het middelpunt en de knoop van het leven genoemd. Immers is op eene be- perkte plaats in het verlengde ruggemerg een enkele steek of verwonding voldoende, om terstond het leven onherroepelijk uit te blusschen en als met eenen slag zijne voornaamste verschijnselen, als ademhaling, willekeurige be- weging, ja het geheele leven te vernietigen, 12 WIS- EN NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL VI, 2 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE _ »Hier,” zooals ik mij in mijne verhandeling over het ruggemerg uit- drukte *, pis de kern en het centraalpunt, van waar de meeste verschijnse- »len uitgaan; hier schijnt de plaats van perceptie of van gevoel te lig- »gen; hevige pijnen bewerken hier de reflex bij het kermen; hier springen »reflexbewegingen naar beide zijden over; hier is het centrum voor automa- »tische adembalingsbewegingen en slikking; van bier ontleent de nervus va- »gus zijnen merkwaardigen invloed op het hart; hier eindelijk verwekt een »geprikkelde toestand opwekking der geslachtsdeelen, en zelfs schijnt de »medulla oblongata op de werking der nieren invloed te hebben.” Het schijnt dan ook wel, dat het zoo geheel eigenaardig maaksel van dit deel de meeste physiologen en anatomen heeft afgeschrikt om zich aan dit onderzoek te wagen; men heeft zich meestal bepaald tot eene grovere be- schouwing van verschillende bundels van mergdraden en ophoopingen van grijze stof door het ongewapend oog, of door vivisectien getracht tot eene nadere kennis van de verrigtingen der onderscheidene deelen van het ver- lengde ruggemerg te geraken, die echter dikwijls tot zulke tegenstrijdige en soms raadselachtige uitkomsten hebben geleid, dat hierdoor onze kennis van dit gewigtig deel niet zelden meer verward en beneveld, dan opgehelderd en verklaard werd. * Het is intasschen vreemd, dat, ofschoon Srirring in dit zoo moeijelijk gedeelte door zijn uitstekend werk over de Medulla oblongata " en vooral door zijn wel omslagtigen en zeer uitgebreiden, maar echter bewonderenswaar- digen arbeid over de Pons Varolii $ hierin een geheel nieuw licht had ver- spreid, en voor alle navolgende onderzoekers de baan had gebroken, — men zich meest schijnt vergenoegd te hebben, eenige zijner voortreffelijke af beeldin- gen over te nemen, zonder zelf handen aan het werk te slaan; terwijl vooral de bijzondere uitvoerigheid en groote omvang, misschien ook de kostbaar- heid van zijn werk over de Pons Varolii, benevens de lastige vorm de meeste anatomen schijnt te hebben afgeschrikt om dat werk te lezen; daar van de vele hoogst gewigtigé feiten, daarin bevat, meerdere als geheel onbekend ook in de latere handboeken niet zijn opgenomen en geheel schijnen ver- waarloosd te worden, Eerst in den laatsten tijd is men meer en meer be- * Anal. „Physiol. onderzoek over het fijnere zamenstel en de werking van het ruggemerg. 1854 pag. 81. + B. Sriruine Ueber die Medulla oblongata. Erlangen 1843. $ B, Sriruine Ueber den Bau des Hirnknotèns oder die Varolische Brücke. Jena 1846. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 5 gonnen dit-werk naar zijne waarde te schatten. Ofschoon ook wij bij. onze eerste onderzoekingen over de “structuur en het weefsel van het verlengde ruggemerg door het zoo zamengestelde. net van in allerlei rigtingen door elk- ander gevlochten vezels aanvankelijk werden afgeschrikt en wanhoopten hier eenen weg te kunnen vinden, werden wij echter na de aandachtige lezing van deze voortreffelijke werken van SriLLiNG, — waarvan vooral het laatste over den Pons Varolii eene merkwaardig gedenkstuk is van Duitsche vlijt en vol- harding, — hiertoe aangemoedigd, en besloten wij, onder zijn geleide zelve, deze deelen in de natuur te onderzoeken, en zijne afbeeldingen met het oorspron- kelijke te vergelijken en hieraan te toetsen. Reeds spoedig bleek het ons, dat het vervaardigen van de door SrirrinG afgebeelde sneedjes niet zoovele moeijelijkheden opleverde als wij ons aan- vankelijk hadden voorgesteld, terwijl wij bij voortzetting de verwonderlijke kunst en getrouwheid, waarmede deze afbeeldingen zijn vervaardigd, niet genoeg hebben kunnen bewonderen. Op deze wijze hebben wij verre de meeste afbeeldingen van SriLLiNG met de natuur zelve vergeleken, en bijna overal de ongemeene getrouwheid hiervan moeten bewonderen; ofschoon wij bij nader onderzoek ons meerma- len hebben genoodzaakt gezien, in de bepaling der bijzondere deelen en hunne verklaring, van dezen schrijver aanmerkelijk af te wijken. Terwijl echter SrrrLine zich meest bij eene zuiver anatomische uiteenzetting en beschrij- ving der door hem gevonden deelen en hun onderling verband bepaald heeft, en minder in physiologische verklaringen is getreden, vonden wij enkele merkwaardige bijzonderheden, die aan de aandacht van Sriuring schenen ontsnapt te zijn en ons uit een physiologisch oogpunt hoogst gewiglig voor- kwamen. In den aanvang betrof dit slechts eenige wel naar onze meening gewig- tige verbindingen, maar wij dachten erniet aan, om de geheele fijnere ana- tomie en physiologie van het verlengde ruggemerg ter nasporing ons te durven voorstellen; te meer daar ook vooral eenige pathologische. waarnemin- gen het eigenlijk doel uitmaakten van ons onderzoek. Intusschen bragt het onderzoek van het eene gedeelte ons tot het ander; het eene opgeloste vraag- stuk gaf ons voor een ander den sleutel: hetgeen de structuur bij den mensch ons niet kon aangeven, dit vonden wij boven verwachting bij de dieren duidelijk en klaar blootgelegd, en zoo is onder onze handen deze verhande- ling meer en meer uitgedijd, waarin wij meenen tot eenige, zoo wij hopen, 12* 4 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE niet onbelangrijke uitkomsten gekomen te zijn, en de meeste anatomische en physiologische vraagstukken zoo veel mogelijk te hebben opgelost; in het tweede gedeelte hebben wij onze pathologische beschouwingen geheel hierop gesteund. Of het overal in dit zoo zamengesteld gedeelte ons gelukt zal zijn, de juiste waarheid te vinden, durven wij naauwelijks nes anderen na ons mogen dit nagaan en bevestigen of verwerpen. De afbeeldingen hebben wij zelve met de meeste naauwgezetheid otsakend naar de natuur. Sa. ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. Tot het juiste begrip van onze onderzoekingen is het volstrekt nood- zakelijk, eenige meer algemeene verklaring van de zamenstelling der ver- schillende in het verlengde ruggemerg aanwezige deelen te laten voorafgaan; waarom wij eerst eenige algemeene denkbeelden over het verschil tusschen het ruggemerg en het verlengde merg, ten deele volgens de leiding van SriuvinG, ten deele, waar wij van dien voortreffelijken onderzoeker moesten afwijken, naar eigen onderzoek laten voorafgaan. In de eerste plaats komen tot een meer naauwkeurig begrip van de me- dulla oblongata de vragen in aanmerking: welke deelen komen in het ver- lengde ruggemerg als nieuw toegetredene deelen voor, die aan het ruggemerg zelf ontbreken? welke eindigen hier? en wat is het onderling verband, waar- door zij vereenigd zijn? — zonder dat wij hier in eene menigte speciale bij- zonderheden kunnen treden, die met eene ongemeene uitvoerigheid in het groote werk van SrirLine over den Pons Varolii zijn uiteengezet, willen wij, kortelijk eerst deze vragen trachten te beantwoorden, om dan later tot eene meer bijzondere beschouwing van de voornaamste deelen van het verlengde ruggemerg over te gaan. Wij moeten vooraf herinneren het bekende zamenstel van het rugge- merg, hetgeen door eene voorste en achterste groeve als in twee zijdeelen gescheiden wordt, die door meer of min smalle commissuren met elkander ver- bonden. zijn, waartusschen een zeer eng kanaal door het geheele ruggemerg loopt, terwijl de beide helften van het ruggemerg van binnen uit grijze stof bestaan, die zich in twee voor- en achterhoorns uitstrekken en die door WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. ij de witte uit longitudinaal loopende mergdraden of strengen gevormde stof wordt gedekt en ingesloten. Aan de voorzijde ontspringen uit de beide voorste horens van grijze stof de wortels der beweegzenuwen; aan de achterzijde bestaan de achterste ho- rens voor een groot deel uit longitudinale zeer fijne vezels, die wij ge- meend hebben als communicatiedraden te moeten beschouwen tusschen de verschillende reflexzenuwen, die zich hiermede schijnen te vereenigen en den ontvangen indruk langs deze longitudinale draden naar de verschillende boven elkander gelegene groepen van gangliëncellen in de voorste horens overbrengen, waardoor de meer zamengestelde reflexbewegingen kunnen wor- den verklaard *. De witte of mergstof onderscheidt men aan de voorzijde als uit de witte strengen bestaande, die, volgens onze meening, de dragers zijn van den in- druk van onzen wil en dezen indrak door middel van veelvuldige dwarse stralen, die tusschen deze mergstof zich in eene dwarse rigting verspreiden, aan de voorste gangliëncellen overbrengen voor de beweging der extremitei- ten; terwijl de meer zijdelingsche witte strengen, vooral volgens de proeven van Scmirr, voor de beweging van de spieren van den tronk schijnen te dienen “}: Eindelijk schijnen de achterste strengen meer als de dragers en overbrengers van den indruk van het gevoel naar de hersenen te moeten worden beschouwd. Het kanaal, hetgeen door het geheele ruggemerg loopt, bevindt zich nage- noeg in het midden; nabij de medulla oblongata begint dit kanaal zich echter meer naar achteren te wenden, tot het zich eindelijk opent in de vierde her- senholte; de beide voorste grijze horens, waaruit. de beweegzenuwen ont= springen, volgen deze achterwaartse rigting van het kanaal; zoodat de groepen van gangfiëncellen, waaruit de hypoglossus zijnen oorsprong neemt, reeds ge- heel van achteren op den bodem der vierde hersenholte gelegen zijn. De zijdelingsche en achterste strengen namelijk van het ruggemerg, wijken bij het openen van het centraalkanaal in de vierde hersenholte uiteen, en ko- men dus aan de zijde van de middellijn te liggen; zoodat hierdoor de onder- linge orde en plaatsing der deelen geheel veranderd wordt, De achterste strengen b. v. wijken, volgens Sriuuine, niet alleen geheel ter zijde, maar wenden zich zelfs in de hoogere streken van de medulla oblongata en'‘in het * Anal. Phys. onderzoek enz. pag. 41. } Scmirr en VierorD. Arch. u. Phys. Heilkunde. 1854. pag. 30 sqq. ook aangehaald in onse verhandeling over het ruggemerg pag. 88 sq. 6 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE onderste gedeelte van de Pons Varolii naar voren om, ‘zoodat zij gedeeltelijk ter zijde van de voorste strengen, en hooger zelfs voor deze zouden gelegen zijn (1); waaromtrent wij echter van Srruurne in vele opzigten verschillen, zoo- als later blijken zal. De zoogenoemde gehatineuse stof of achterste grijze rd rens schuiven eveneens meer en meer naar voren (2). Terwijl dus vroeger de grijze stof even als een krans om het centraal ka- naal gelegen was, verandert nu deze rigting geheel; de achterste horens breiden zich ter zijde en naar voren uit, en de verschillende kernen komen nu naast elkander te liggen en vormen zoo den bodem der vierde hersen- holte (5). Hierdoor worden nu ook de zenuwwortels verplaatst, de kernen der beweegzenuwen liggen nu boven elkander naast de middellijn; zoo b. v. de kernen van hypoglossus en aceessorius (4). Hier boven ontspringen de wortels van het zesde paar (5), het zevende paar (6), het vierde paar (7) en het derde paar (8), alle nabij de middellijn. Ter zijde echter meer naar buiten, op den bodemder vierde hersenholte liggen de kernen, waaruit de gevoelszenuwen haren oor- sprong nemen, b.v. die van den vagus (9), hier boven die van den glossopharyn- geus (10), van de gehoorzenuw (14) en van den gevoelswortel van den nervus trigeminus (12). Zelfs zoude men hiertoe ook nog den optieus uit de corpora quadrigemina en den olfaetorius kunnen brengen, die beide meer ter zijde van de middellijn ontspringen. Er heeft dus eene geheele verplaatsing of verschuiving plaats van de ach- terste strengen; maar tevens komen hier nieuwe deelen te voorschijn, die met de gevoelszenuwen ten naauwste in betrekking staan, en die in het rugge= merg niet worden aangetroffen. De gevoelszenuwen namelijk schijnen niet met kernen in n het ruggemerg te eindigen, maar naar boven te gaan, daar in het (1) Bricumve, Med. oblong. Taf. IV Fig, I en II f.f, Taf. V en VI. f,/, Pons Varol. Taf. 8 nat (2) Sriurine, Med. obl. Taf. IV, V en VIII. (3) Srivune, Med. obl. Taf, VI. g.h. Taf. VII, Fig. 1—6 g,h,‚n.; onze Fig. IB. def. (4) Sriuurxa. Med. obl, Taf. V. g,h., onze Fig. IT. d‚e, Fig. 2A, h‚k'a,k. (5) Sriuring, Pons Varol, Taf. XVIII Fig. 1, onze Fig. 4 ef. (6) Srmurne, Le. Taf, XVIIL Fig. 3, onze Fig. 4 ff’. (1) Sriuzine, Lc. Taf. XVIII. Fig. 3, (8) SriuLine, l.c. Taf, XI. (9) Sriuuine, Med. obl. Taf. VI h, onze Fig. 1 ef. (10) Sriurrna, Med. obl. Taf. VII. Fig. 1—6 n‚n. (11) Sriuving, Pons Varol, Taf. 1 nn, onze Fig. 4 gg'h, (12) Sriuvine, bc. Taf, XV. TT. t, onze Fig. 4 r. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 7 ruggemerg geenszins de plaats is van perceptie. In het verlengde ruggemerg zien wij integendeel de wortels van den vagus, van den glossopharyngeus, auditorius en. trigeminus uit hunne kerngroepen ontspringen en onmiddellijk uit een groot aantal gangliëncellen hunnen oorsprong nemen, die, volgens mijne waarnemingen, voor de onderscheidene gevoelszenuwen meer of min in grootte en gedaante verschillen. De verklaring hiervan is, dat de medulla oblongata waarschijnlijk de plaats schijnt te zijn van de perceptie, waar alle gevoelsdraden van het ruggemerg hunne indrukken overbrengen, en, waar deze worden waargenomen. STILLING meende zelfs gevonden te hebben, hetgeen ik niet kan toegeven, dat de ach- terste strengen van het ruggemerg geheel in den. nervus trigeminus zouden overgaan *; mij schijnt het toe, dat zij eindigen ongeveer, waar de trigeminus begint, namelijk-op de plaats van perceptie . Vergelijkt men nu het ruggemerg met de medulla oblongata, dan ziet men, dat niet alleen de rigting en de onderlinge betrekking der deelen zeer zijn ver- anderd, maar dat ook de dikte van het verlengde ruggemerg zeer is toegeno- men. Terwijl de voorste horens der grijze stof vroeger achter de voorste witte strengen in. het ruggemerg waren geplaatst, en door eene betrekkelijk dunne laag van witte mergstof waren overdekt, zijn deze in het verlengde ruggemerg geheel naar achteren op den bodem der vierde hersenholte geweken, en in * SriLLING, Pons Varol. pag. 45, 138 en vooral 168, Taf. VI gg, ironie met Taf. Vgg en Taf. XV. j Dat de medulla oblongata de plaats is van het gevoel, kan naauwelijks meer aan eenigen twijfel onderhevig zijn. Niet alleen is het bekend, dat de hersenen zelve ongevoelig zijn, maar terwijl de gevoelszenuwen in het ruggemerg naar boven gaan, daalt de trigeminus naar het verlengde rugge- merg, dat is naar de plaats der perceptie, naar beneden. In de visschen loopen de gevoelszenuwensin dezelfde rigting naar de medulla oblongata toe, en hier is hooger geene plaats, waaraan men de zit- plaats van het gevoel zoude kunnen toeschrijven. Op dezelfde wijze begint de vorming der hersenen bij de vrucht, met de deelen, die op de basis cranii gelegen zijn; de groote hersenen ontbreken nog, even als bij den visch; maar de natuur begint hare vorming met de deelen, die ons met de buiten- wereld in betrekking stellen, dat is, met de centra voor de reuk, de corpora quadrigemina voor het gezigt, en de medulla oblongata voor het gehoor, de smaak en het gevoel. Berst later ontwikkelen zich de hemispheren als organen, die met de opgenoemde deelen door eigene vezelbundels in ver- band staan, zooals door FoviLLe zoo schoon is afgebeeld, Anat. et Phys. du Syst. nerveux Pl, 18, Fig. 1 NNN" en qgCLBBB, en die de waargenomene indrukken nader bewerken en beoordeelen als organen voor de hoogere vermogens. Evenzoo begint zij met de corpora striata in de vrucht en in den visch, als de werktuigen woor den indruk van onzen wil op de beweging. In den visch is geen ander deel, waaraan men deze werking zoude kunnen toeschrijven, en in de opgaande rij der dieren behouden al deze gronddeelen hunne eigene beteekenis; er komen slechts andere bij, die met de hoogere werkingen in een naauwer verband staan. 8 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE de plaats der voorste strengen vertoont zich nu hier eene zeer aanzienlijke massa van door elkander gewevene vezels, zoodat de wortels van den nervus facialis, hypoglossus en vagus hier door de geheele dikte van het verlengde ruggemerg dringen, om zich van uit hunne kernen naar de zenuwstammen naar buiten te begeven *, De groeven, waardoor het ruggemerg van voren naar achteren werd gescheiden, zijn nagenoeg geheel verdwenen, en beide zijden hangen door het middelschot of raphe van SrrLLing ten naauwste te zamen. Deze vermeerderde hoeveelheid van zenuwsubstantie, waardoor het verlengde ruggemerg zoo zeer in dikte is toegenomen, kan dus niet eenvoudig uit eene verlenging der witte zenuwvezels of strengen van het ruggemerg worden ver- klaard; maar er komen hier vele nieuwe deelen bij, die in het ruggemerg niet aanwezig waren. Het is inzonderheid het verband van deze hier nieuw opgetredene deelen met de uit het ruggemerg naar boven zich verlengende mergstrengen en grijze stof, hetgeen de studie van het verlengde merg zoo gewigtig, maar tevens zoo zamengesteld en moeijelijk maakt. - Sriuving heeft met zorg deze verschillende bundels van opklimmende lon- gitudinale vezels in het verlengde ruggemerg beschreven en afgebeeld, en de witte strengen van het ruggemerg door de medulla oblongata heen in hare gedurige verplaatsingen getracht te vervolgen; waarin hij echter, naar onze meening, niettegenstaande zijne uitvoerigheid in de beschrijving en de ge- trouwheid zijner afbeeldingen, minder gelukkig geslaagd is, Volgens Srirring gaat niet alleen de grijze stof naar achteren in de me= dulla oblongata, maar ook de witte voorste strengen, en deze zouden nu weder door andere nieuwe deelen worden bedekt. In de eerste plaats brengt Sriuring hiertoe de corpora pyramidalia, die hij als geheel nieuwe ligchamen, die hier uit grijze stof hunnen oorsprong zou- den nemen, beschouwt, en die de voorste strengen zouden bedekken *. Hij houdt het zelfs voor twijfelachtig, of vezels der voorste witte strengen van het ruggemerg met de pyramiden verloopen $, * SriLLING, Med, obl. Taf. II. 1.l, vergeleken met Taf. V. g. Ly zie ook onze eerste Fig. lett, d, h, — e‚9.9. + Med. oblong. pag. 21 sqq., Tab. VIT, fig. XI. $ Lc, pag. 28. Het is wel waar, dat bij eene longitudinale sectie op de plaats der decussatie de vezels der pyramiden schuins, gelijk de baard van eene veder, zooals SriuLine zich uitdrukt, schijnen te ontspringen; maar dit is slechts schijn : zij loopen als door elkander gekruiste vingeren dooreen, en buigen zich zijdelings, om zich naar de tegenovergestelde zijde van het verlengde ruggemerg te be- WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 9 Dit kan ik Srirring geenszins toestemmen: wel ziet men bij eene lon- gitudinale sectie eenige digtere bundels, vooral onder de corpora olivaria regt naar boven gaan, maar deze zullen zich waarschijnlijk hooger decusseren ; de voorste strengen echter van het ruggemerg gaan ongetwijfeld, zooals door alle anatomen erkend wordt, na de decussatie in de corpora pyramidalia over. Gaarne wil ik echter toegeven, dat het aantal vezels in de pyramiden vooral hooger in de pons Varolii aanzienlijk toeneemt, en dit kan ten deele aanlei- ding geven tot de vermeerderde dikte in deze gedeelten *, De voornaamste oorzaak echter van deze vermeerderde dikte van het ver- lengde merg is gelegen in meerdere deelen, die hier geheel nieuw ontstaan of van elders toetreden, die vroeger in het ruggemerg niet aaps waren, en zoowel uit witte als uit grijze stof bestaan. Hiertoe behooren in de eerste plaats de corpora restiformia en de zooge- noemde teedere en kielstrengen aan den buitenrand der vierde hersenholte, die, hetwelk Srrurrne te regt opmerkt, niet, zooals men meende en nog door vele anatomen wordt aangenomen of liever nageschreven, het vervolg der achterste of gevoelstrengen van het ruggemerg zijn, maar die uit het ce- rebellum afkomstig in de medulla oblongata ter zijde en van achteren neder - dalen en hier eindigen, door zich althans voor het grootste gedeelte in dwarse vezels op te lossen, die in zulk een groot aantal het verlengde ruggemerg doorkruisen “f. geven, zooals vooral door LeNnossrck uitstekend is afgebeeld (Untersuchungen ueber den feinen Bau des centralen Nervensystems, Wien 1855, ‘Taf. I. Fig. 2, Taf. IV. Fig. 1). Door dezen schuinschen loop worden zij in eene longitudinale sectie doorgesneden. Ook Körtiker houdt de pyramiden niet voor een zelfstandig systeem, maar voor eene verlenging der zijstrengen van het ruggemerg, Microsc, Anat. 2 B, 1. H. pag. 455. Ik betwijfel, of SriLLina zelf deze stelling nog verder zoude verdedigen. * Dit is vooral overtuigend door Sriuvina uiteengezet in zijn groot werk over de Pons Varolii. Deze nieuwe vezels van de corpora pyramidalia schijnen zich telkens aan de buitenzijde van de in de pons zeer dooreengevlochten opgaande bundels dezer ligchamen aan te leggen (l. c. pag. 99, N°, 6, Taf, VIT. VIII. IX, Px Px). Welke verbinding tusschen deze uit de hersenen af komstige neder- dalende vezels bestaat met die der corpora pyramidalia, is nog onzeker; doch ik vermoed, dat zij met de tusschen deze bundels gelegene grijze stof en kleine multipolaire gangliëncellen zich verbin- den, en op deze wijze misschien zich met de vezelen, uit de voorste strengen van het ruggemerg af- komstig, in de corpora pyramidalia vereenigen. f Sriurine, Pons Varolii, pag. 151 sq. Deze nederdaling der corpora restiformia ziet men zeer fraai afgebeeld bij Sriuine, Pons Varolii, Tab. XII, fig. 12—16, en in de schematische figuren, Tab. XXI, fig. 12—16. 13 \ WIS- EN NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL VI, 10 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE_ Volgens Srturing gaat in begeleiding hiervan een gedeelte der vroegere achterste witte strengen, en wel het voorste gedeelte naar boven, om zich met de drpert restiformia te verbinden, waaraan zij aaron lijk dus het gevoel geven *, Hierbij moet men ook voegen, dat, zooals wij later zullen zien, de wortel van den trigeminus in de medulla oblongata naar beneden loopt, zelfs tot aan de hoogte van den oorsprong van den nervus hypoglossus en accessorius. Ge- durende dezen loop wordt echter deze wortel door het afgeven van vele draden gedurig dunner, en schijnt zich, volgens SriLuine, met de nederdalende cor- pora restiformia te vereenigen. | Tot deze vermeerderde dikte van het verlengde ruggemerg brengen even- eens de corpora olivaria veel toe bij, die, zooals bekend is, aan de buiten- zijde der corpora pyramidalia gelegen zijn en de zoogenoemde corpora ciliaria of dentata insluiten; zij maken eene geheele nieuwe massa uit in het ver- lengde ruggemerg, waarover wij later uitvoeriger zullen spreken. Behalve deze deelen wordt ook nog de grijze stof van het verlengde rug- gemerg zeer vermeerderd door de kernen en gangliëngroepen, waaruit, zoo- als wij reeds boven gezien hebben, de gevoelzenuwen ontspringen; hetgeen met de gevoelzenuwen van het ruggemerg niet zoozeer het geval schijnt te zijn, en met de medulla oblongata, als zitplaats van het gevoel, in het naauw- ste verband schijnt te staan. Vervolgens vertoont zich hier nog een zeer gewigtig systeem van dwarse vezels “, waardoor de beide zijden van het verlengde ruggemerg innig wor- * SriLLiNG, Pons Varolii, pag. 26, 45. sq. Tab. I, O, &. 4. ‘ Indien BrowN Sravarp met dezen, reeds in 1846 door Sriumine beschreven, loop der gevoel- draden was bekend geweest, zoude hij wel niet de als eene nieuwe ontdekking met zoo veel ophef voorgedragene vreemde daadzaak hebben verkondigd, dat bij doorsnijding der eene helft van de medulla oblongata het bovenste of centrale gedeelte van het corpus restiforme ongevoelig was ge- — worden, en dat dus de gevoeldraden hier niet van boven naar beneden konden gaan. Recherches expérimentales sur la transmission croisée des impressions sensitives, Par, 1855, pag. 6 sq. De ge- voeligheid van het corpus restiforme zal wel aan het door Sriuuine beschrevene gedeelte der achterste witte gevoelstrengen te danken zijn, die de corpora restiformia naar het cerebellum toe begeleiden, en die dus in de proef van Brown SravarD waren doorgesneden. De verdienste van dezen schrijver is dus, in dit punt, door eene overigens gewigtige physiologische proef, de reeds veel vroeger aangetoonde anatomische verbinding dier deelen, volgens Sriuuine, te hebben beves- tigd. Overigens pleit ook mijns inziens deze daadzaak voor de meening, dat de zitplaats van het eigenlijke gevoel in de medulla oblongata te zoeken is. + Zie fig. 1, m n. n. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 11 den verbonden, zooals op geene andere plaats noch hooger in de herse- nen, noch lager in het ruggemerg in die mate plaats heeft. De beide zijden van het verlengde ruggemerg schijnen door deze dwarse draden zoo innig van weetszijde vereenigd te worden, dat men stellen kan, dat zeer veel, wat aan de eene zijde werkt, zich ook aan de overgestelde zijde zal mededeelen. : Eindelijk komt. hier nog een gewigtig systeem van vezelen bij, die naar mijne meening door Sriurine althans voor een groot deel niet juist verklaard zijn, en die tot de verdikking van de medulla oblongata zeer veel toebrengen. SriLLiNG meent namelijk dat de menigvuldige longitudinale bundels in het verlengde ruggemerg, die door een onnoemelijk getal van dwarse en radiaire vezels van elkander worden gescheiden, meest alle verlengsels zijn van de voorste, zijdelingsche en achterste witte strengen van het ruggemerg. Was dit het geval dan zouden zij toch in aantal aanmerkelijk moeten zijn toe- genomen, daar de dikte van het verlengde ruggemerg, hetgeen door de wor- tels der zenuwen doorboord wordt, zooveel grooter is dan van het rugge- merg zelf. Nadat namelijk Sriurise eenmaal de pyramiden voor nieuwe ligchamen, die in de medulla oblongata voor het eerst uit kernen zouden ontstaan, had verklaard, en dus in haar niet de voortzetting zag van de voorste witte stren- gen van het ruggemerg, was het natuurlijk, dat hij deze elders moest zoeken, en nu plaatste hij die achter de pyramiden. Hierdoor echter schijnen mij in zijne bepaling van het vervolg en den loop van de verschillende strengen van het ruggemerg in de medulla oblongata vele verwarringen ontstaan te zijn, daar hunne grenzen moeijelijk te bepalen zijn *, De pyramiden namelijk zijn de verlengsels der voorste strengen van het ruggemerg, die ons toeschijnen vooral voor de beweging der extremiteiten te dienen; deze kruisen zich, voor zij in de medulla oblongata overgaan j. In * Zie ook LeNnossecK, Neue Untersuch, p. 64. sq. + Indien men acht geeft op den verderen loop en verdeeling der pyramiden door de pons Va- rolii in 4 hoofdstrengen, zooals door Fovirue, Traité complet de Panat. physiol. du systeme ce- rebro-spinal, Pl. 5, fig. 1, lett. 1, 2 is afgebeeld, welke diepere strengen van FoviLre dan met de voorstrengen van StirLing (pons Varolii Pl. 1, 2, 3, 4, d. d.) schijnen overeen te komen, dan kan men moeijelijk het vermoeden onderdrukken, of niet deze vier strengen der pyramiden voor de vier extremiteiten moeten dienen. Latere onderzoekingen zullen dit moeten bevestigen. Intusschen is het mij zeer in het oog gevallen, dat de pyramiden in de medulla oblongata bij gehoefde dieren, als het paard, ezel en kalf, zie fig. 4 m, in het kalf veel dunner zijn dan bij de 13 * 12 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE deze kruising echter deelen geenszins de longitudinale vezels, -die achter de pyramiden en ter zijde van deze geplaatst zijn; die maken dus een ander systeem van vezels uit. Zij zijn, voor een zeer groot deel althans, niet verlengsels van de witte zijdelingsche en achterste strengen, maar beginnen als een geheel nieuw systeem van vezelen in het verlengde ruggemerg. Het zijn namelijk vezels, die, uit de hersenen of liever uit de corpora striata, thalami en crura cerebri afkomstig, naar beneden dalen en in de ver- schillende kernen en gangliëngroepen eindigen, waaruit de zenuwen van het verlengde ruggemerg ontspringen; als ook die in de corpora olivaria en andere gangliëngroepen, waarvan meerdere in het verlengde ruggemerg voorkomen, overgaan, om den indruk van onzen wil hieraan over te brengen. Naar onze meening zijn dus deze in zoovele dunne bundels wónddekin longitudinale strengen voor een deel afdalende vezels, die in het verlengde ruggemerg eindigen, en daardoor veel tot de meerdere dikte van het ver- lengde ruggemerg toebrengen. f De zenuwen namelijk, als hypoglossus, vagus, glossopharyngeus etc. ontsprin- gen alle boven de decussatie der pyramiden, en noch hare kernen, noch de vezels, die hieraan den indruk van onzen wil overbrengen, kunnen in de kruising der pyramiden deelen, waarboven zij geplaatst zijn; maar zij maken een nieuw systeem uit, waarvan de kruising op andere wijze geren wordt, zooals wij later zullen aantoonen. De zijdelingsche en achterste strengen van het ruggemerg gaan nu wel in de medulla oblongata over, maar verre het grootste gedeelte schijnt mij toe hier te eindigen; indien wij namelijk het. gevoelen van Scurrr mogen aannemen, dat de zijdelingsche strengen van het ruggemerg meer dienen voor de beweging van den tronk, en dus vooral voor de ademhaling *, En daar het roofdieren, apen en den mensch fig. 11, 12, in de kat A, fig. 1, in den mensch A. Misschien staat dit in verband met het gemis van de bijzondere beweging der hand en vingeren bij de ge- hoefde dieren, waar dus het mechanisme van beweging veel ‘eenvoudiger is. Het is immers natuur- lijk, dat voor de zooveel zamengestelder bewegingen van de vingeren aan de extremiteiten bij den mensch ook een veel grooter aantal vezelen in de pyramiden zal gevorderd worden, en zoo is bij eene dwarse doorsnede van het verlengde ruggemerg de dikte der pyramiden bij den mensch on- gelijk veel grooter“dan bij het kalf of paard, niettegenstaande de geheele dikte van het verlengde ruggemerg bij de laatsten veel aanzienlijker is. Ben gedeelte van de corpora pyramidalia schijnt zich echter bij het kalf, paard en ezel in dunne vezels tusschen het corpus trapezoïdes te verdeelen en op te lossen, daar zij hier overigens al te onevenredig klein schijnen. * Vieronpt, Arch. für Physiol. Heilkunde, 18 Jahrg. 1 Heft. 1854, pag. 80 sqq. Zie ook onze Verhandeling over het Ruggemerg, pag. 88 sg. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 15 bekend is, dat het centrum voor de werking der ademhaling in het verlengde merg zijnen zetel heeft, en indien boven dat punt de hersenen worden afge- sneden, de ademhaling nog voortgaat te werken: zoo volgt hieruit, dat een groot aantal van: de vezels, die de zijdelingsche strengen in het ruggemerg uitmaken, hier schijnen te eindigen *. Van dit centrum van werking voor de. ademhaling moeten dan echter weder nieuwe vezels; beginnen, die naar boven gaan, om als geleidraden voor onzen wil te dienen, waardoor wij de ademhaling ook willekeurig kunnen besturen. Daar verder de medulla oblongata de zitplaats schijnt te zijn van het ge- voel j, en althans de hersenen zelve ongevoelig zijn, alleen eenige iets hoo- ger gelegene deelen, als de corpora quadrigemina ook nog ten deele in deze gevoeligheid schijnen te deelen; zoo moeten wij aannemen, dat de achterste strengen van het ruggemerg, zoo verre deze als geleiders voor het gevoel kunnen beschouwd worden, eveneens in het verlengde ruggemerg, en ten deele misschien iets hooger in de hier zoo menigvuldige groepen van gangliën- cellen hun einde vinden, Doch ook van hieruit schijnen weder nieuwe vezels naar boven te gaan, om de hersenen nader in verbinding te plaatsen met het centrum van perceptie, waarvan de loop vooral door Fovrrre is aangegeven, en die zich naar de zoogenoemde zeefplaat (zijn espace quadrilatère perforé) begeven $, om van hier door den voor-achterwaartschen boog van vezels onder zijne kronkels van de eerste orde in de grijze stof der hemispheren uit de stralen ** Te regt kan men dus de medulla oblongata als den nodus vitae beschouwen, of als een middelpunt, waar zoovele verschillende vezelbundels eindigen of hunnen oorsprong nemen in verschillende gangliëngroepen, die van hieruit hunne werking naar zoovele onderscheiden deelen van het ligchaam verspreiden. * Hierover later. SriLriNe neemt nog eefe ononderbrokene continuiteit aan van alle strengen tot in de hersenen. Neue Untersuchungen ueber den Bau des Ruckenmarks. 1851. 3 Liefer. pag, 630. f Szokaisk1 nam bij jonge honden, konijnen enz. de voorste hemisphaeren, de corpora striata en thalami, de corpora quadrigemina en het cerebellum weg, en niettegenstaande deze mutilatie schreeuwden de dieren nog als hij den staart kneep; zij wreven den neus bij iederen mechanischen of chemischen prikkel op het slijmvlies van den neus; zij kaauwden, als men iet® bitters of scherps in den mond stak; zoodat hij dit meer als instinctive dan wel reflexbewegingen beschouwde, wat wij den schrijver niet geheel kunnen toestemmen. Zie Prager Vierteljahrsh. 1854. 1 B. pag. 19. $ Fovmur, Traité complet de Panatomie et de la physiologie du système nerveux cerebro-spinal, Pho 180ge der MEG Te ** le. PL 18, fig. 1, L, B, B, B, B, b, b, b, b, ook Pl. 14, fig 1, + D, B, B, B, B, b, b, b, be 14 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Bovenal echter is in de medulla oblongata de menigte dwarse vezels, die wij boven met een enkel woord hebben aangeduid, van hooge beteekenis en zeer gewigtig; daar zij in die mate nergens elders voorkomen, en die de strekking schijnen te hebben, althans voor het meerendeel, om de beide zij- den van het verlengde ruggemerg nader met elkander in verbinding te bren=- gen, iets hetgeen met de functiën van het verlengde ruggemerg in het naauwste verband staat. Terwijl immers het ruggemerg door eene voor- en achterste groef of sleuf als in twee corresponderende zijdeelen wordt gescheiden, die alleen door de betrekkelijk smalle commissuren te zamenhangen, zoo zien wij ook, dat de spierwerkingen van iedere helft van het ruggemerg afzonderlijk, dat is, uni- lateraal plaats hebben, waardoor de bewegingen der spieren aan de extre- miteiten en den tronk afzonderlijk op de eene zijde kunnen worden verrigt. Van uit de medulla oblongata echter worden vele zamengestelde spierbewe- gingen tot stand gebragt, die bilateraal zijn, dat is, die gelijktijdig aan beide zijden met dezelfde kracht worden verrigt; zoo b. v. de spieren van de tong en het strottenhoofd gedurende de slikking, zoo ook bij de spraak, de stem, de ademhaling, het hoesten etc. Opdat deze zoo gewigtige bewegingen nu steeds gelijkmatig aan beide zij- den worden volbragt, schijnt in de medulla oblongata een systeem van dwarse boogvormige vezels geplaatst te zijn, die de meeste hier aanwezige deelen van wederzijde verbinden en die in het ruggemerg ontbreken. Deze vezels gaan van weerskanten naar het septum of de raphe van SrirLinG, waar zij zich duidelijk onder meer of minder scherpe hoeken overkruisen *. Deze dwarse vezels ontspringen voor een gering gedeelte uit de kernen van den facialis 7; een veel grooter aantal komt van den trigeminus $, van de kernen van den accessorius, vagus **, glossopharyngeus en auditorius j"[; een deel vereenigt de beide corpora olivaria met elkander $$. Voor een zeer aanmerkelijk gedeelte echter ontstaan deze boogvormige dwarse vezels van uit “Fik. 1,4, 5, + Fig. 4, f, c‚, aan de voorzijde, $ Fig. 1, 4, n, U, n, kh, r, b. … Fig. 1, f, m, s, n, b. tt Fig. 4, h‚, d. $; Fig. 1,4 q, 9, r. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 5 15 de corpora restiformia en de zoogenoemde teedere strengen, die zich, zooals SriLmine zeer juist heeft aangetoond *, ten deele in deze boogvormige ve- zels, ten deele in de uitwendige circulaire randvezels van de medulla oblon- gata, de zoogenoemde fibrae arciformes van Arnorp of het stratum zonale, oplossen “[. ‚De corpora restiformia en de teedere strengen schijnen dus te dienen om door dit systeem van vezels eene vereeniging van de beide zijden van het verlengde ruggemerg te bewerken. Daar nu echter deze corpora restiformia en de teedere strengen van het cerebellum afkomstig zijn, en een ander gedeelte van het cerebellum als pons Varolii eveneens eene vereeniging van beide zijden daarstelt, zoo kan men moeijelijk het vermoeden onderdrukken, dat het cerebellum, welks functiën tot nog toe zoo geheel raadselachtig schijnen, vooral ten doel heeft om eene innige vereeniging van beide zijden van het zenuwsysteem in de medulla oblon- gata en pons Varolii te bewerken S.. Hooger dan de medulla oblongata in de hersenen schijnen weder de meeste functiën unilateraal te worden; althans wat de beweging betreft, zoo weten wij, dat eenige uitstorting van bloed in de corpora striata hemiplegie of een- zijdige verlamming. veroorzaakt: zoodat in dit opzigt de hersenen weder met het ruggemerg overeenkomen, en alleen het verlengde merg door het eigen, daar aanwezige systeem van dwarse vezelen, als een in meerdere functiën bi- * SriLLING, Med. oblong. pag, 35 sqq. + Fig. 1, wv, n, Ul, q, n en D, C, A. $ Men zoude hiertoe zelfs de zoogenoemde crura cerebelli ad corpora quadrigemina kunnen brengen, die, volgens SriLLinG te onregte aldus worden genoemd (Pons Varolii, pag. 10), daar hunne vezels ter zijde naar den pons Varolii zich begeven, waar zij zich voor de crura cerebri eveneens overkruisen en in de zoogenoemde Haube overgaan (SriuLing, Pons Varolii, Taf. XIX fig. 10 D). Het schijnt mij toe, dat met dit gevoelen omtrent de functie van het cerebellum, als orgaan van vereeniging, hetwelk ik echter niet hooger dan eene gissing stel, zich zeer wel de bekende proeven van Frourens en HertwicH laten in overeenstemming brengen, daar prikkels op het ce- rebellum door middel van deze boogvormige vereenigingsdraden, die overal door ingestrooïide gang- liëncellen met de longitudinale vezels schijnen in gemeenschap te staan, noodwendig op de werk- zaamheid en geleiding van de indrukken van onzen wil door deze laatste, storend moeten in- werken. Bezwaarlijk immers kan men naar mijne meening het cerebellum houden voor een or- gaan tot accommodatie voor bewegingen, daar, indien bij een dier de hersenen en het cerebellum worden weggenomen, door reflex alle geaccommodeerde bewegingen, als sprong enz. nog plaats hebben. 16 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE lateraal werkend orgaan gene van de ren deelen van ek cercbroespinaal systeem onderscheidt. obisor drbs! zc innbeerbarmees vut gaberodma tasdud Behalve deze boogvormige vezels, die de regter- en linkerzijde: vereenigen, zijn er ook nog andere dwarse commissuren, vooral tusschen de kernen. van die zenuwen, waarvan de werking meest bilateraal is, zoo b. v. tusschen den facialiskern of ook van den zenuwstam zelven. Fig. 5, f'‚d, b. Fig. IV, f, b, tusschen de beide accessoriuskernen, Fig. 2, A, a’, Jh, d, a, kh; en vanden hypoglossus Fig. 2, A voor G. Fig. 1, d, B. Fig. aa me B, waarover. weren meer bijzonder. es God. asli ameese wach zoletinten tmrdicd OVER DE KRUISING DER ZENUWEN VAN DE MEDULLA OBLONGATA. — Wanneer wij bedenken, dat de voorste en misschien ten deele de zijde lingsche strengen van het ruggemerg, zoo verre zij als dragers van den in- vloed van onzen wil moeten beschouwd worden, naar de verschillende beweeg- zenuwen, die uit de voorste hoorns van het ruggemerg ontspringen, in de cor= pora pyramidalia eene overkruising ondergaan, dan is de vraag zeer natuurlijk: hoe verhouden zich die zenuwen, die boven de overkruising der corpora py- ramidalia in de medulla oblongata ontspringen, en dus in deze wegen niet deelen. Dit gewigtig en inderdaad zeer moeijelijk op te lossen vraagstuk ar in het algemeen de aandacht der physiologen te weinig bezig gehouden. Intusschen scheen het uit pathologische waarnemingen duidelijk te blijken, dat ook hier eene overkruising moest plaats hebben, althans” ten deele, daar niet alle waarnemingen in dit punt overeenstemmen. Op zichzelve «reeds is zulk eene overkruising dezer zenuwen waarschijnlijk; daar men zich-zonder deze overkruising moeijelijk kan voorstellen, hoe, zoo de wil op de regterzijde des ligchaams werkt, zij niet de linker, maar tevens de regterzijde van het gelaat of tong kan in beweging brengen; wij zien echter na apoplexie in het eene halfrond der hersenen bijna altijd verlamming aan de overgestende’ tijde, 200 wel in het gelaat en de tong als in de extremiteiten. De wijze echter hoe, en de plaats waar deze overkruising zoude plaats hebben, behoort nog tot een der moeijelijkste vraagstukken ;-daar-het zoo zamengestelde net van duizenden op de verschillende dooreengevlochten vezels WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 171 het hoogst bezwarend maakt, altijd den juisten weg te volgen, en door de fijnheid dier vezelen en zenuwdraden het dikwijls zoo hoogst moeijelijk wordt, em hen met zekerheid na te gaan. Het is vooral Körriker, die meent te moeten aannemen, dat de zenuw- stammen van de medulla oblongata zich alle zelve overkruisen *, en die dit van den rasa T en accessorius $ agr meent te hebben waargenomen. Volgens zijn toen aangenomen stelsel, hetgeen men. thans wel als geheel vertellen kan beschouwen, dat de zenuwen in de voorste grijze horens van het ruggemerg niet zouden eindigen, maar naar boven door de pyramiden zich direct naar de hersenen zouden begeven **, meende Körriker dit ook hier te kunnen toepassen, en vermoedt dus ook, niettegenstaande de tegen- gestelde waarnemingen van SriuLing, dat het begin dezer zenuwen zelfs niet eens in de medulla oblongata zoude te zoeken zijn; maar dat de zenuwen van het hoofd in de corpora striata of thalami haren oorsprong zouden nemen “if. Om het gewigt der zaak heb ik hieromtrent vele onderzoekingen in het werk gesteld, niet alleen bij den mensch, maar ook bij den aap, ezel, paard; rund, hond, kat en meerdere dieren, welke alle mij na een zorgvuldig onder- zoek onder zeer verschillende vergrootingen tot eene bepaalde uitkomst heb- ben geleid. Wat vooreerst den hypoglossus betreft, zoo is het mij overtuigend geble- ken, dat deze zenuw zelve zich niet decusseert, maar geheel in de hypo- glossuskern zich verliest en met meerdere vezels zich verspreidt om in de multipolaire gangliën over te gaan, Om dit inderdaad zeer zamengesteld verloop der verschillende vezels duide- lijk te maken, heb ik hiervan eene zoo getrouw mogelijke afbeelding van den hypoglossus en accessorius bij het kalf vervaardigd (zie Fig. 2, A); hetgeen geene schematische figuur is, als alleen in zoo verre, dat zeer vele dezer verschillende zenuwvezelen eerst op eene 250 à 500 malige vergrooting dui- * Microscop, Anat, 2 B, h. pag. 467. fl. c. pag. 458 en pag. 453, fig. 136 f, Hetzelfde stelt LennosseK 1. c. pag. 3 a. SL c. pag. 458. * ], c, pag. 440, fig. 131, Ff Lc. pag. 466 sq. . 14 WIS= EN NATUURK, VERH. DER KONINK, AKADEMIE, DEEL VI. 18 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE delijk zigtbaar worden; waarbij ik die naauwkeurig heb gevolgd en op eene ongeveer 10 malige vergrooting heb overgebragt, bij welke echter vele van deze vezels volstrekt niet in de natuur kunnen onderscheiden worden. Het sneedje is genomen even onder de vierde hersenholte, waar de zijwanden zich tot een, kanaal beginnen te sluiten. Met ziet dit kanaal, in Fig. 2 GC, overal met een ween dpitheeliama be- kleed. R. is de-raphe van-SriLLine; ter wederzijde ziet men den nervus hypoglossus H' en HH met zijne veaelen in de hypoglossuskern hk over- gaan, die eene menigte multipolaire gangliëncellen bezit, welke in de teéke- ning slechts zijn aangegeven. Deze vezels van den hypoglossus verspreiden zich na de intrede in de kern waaijersgewijs, zoowel naar -de buitenzijde van de kern 1, 2, als naar het midden en de binnenzijde 1, 5, waar zelfs eenige vezels zich ombuigen, tot vrij verre naar achteren. Behalve deze vezels, die van uit den hypoglossus door de geheele kerb zich verspreiden, om zich met de gangliëncellen te vereenigen, gaan andere vezels uit de kern uit, om langs de buitenzijde van de kern zich naar de raphe te begeven, h' h' h', en aan de andere zijde. van de kern h, Deze vezels namelijk. ontspringen vooreerst aan de buitenzijde der kern, hv, h’, hen h‚ ten deele aan de binnenzijde h',‚ h’, waardoor dus de kern van alle zijden omringd wordt en als het ware ingesloten. Beide bundels be- geven zich naar de raphe, waarin zij eerst. meer of minder naar voren ver- loopen, om dan aan den buitenkant van de tegenovergestelde- zijde weder de raphe te verlaten, waar men deze vezels nog een eindweg tussehen het net van longitudinale bundels en dwarse vezels vervolgen kan, tot. zij zich op verschillende afstanden verliezen, en men ze niet verder kan nagaan; daar zij hier, door zich waarschijnlijk om te buigen, schijnen afgesneden te zijn. Enkele bundels volgen een eenigzins anderen weg: eenige namelijk, zoo- als aan de eene zijde van het voorwerp is-afgebeeld, die «ook in dit-praepa= raat slechts aan de eene zijde voorkwamen, ontspringen van de binnenzijde 1’, slaan over voor het kanaal naar de andere zijde, loopen evenwijdig bijna met de voorste randvezels. van de tegenovergestelde kern; doch in de na- bijheid van den nervus hypoglossus gaan zij meer naar voren, loopen scheef door den-hypoglossus heen, om zich in de opklimmende longitudinale bundels ter zijde van den hypoglossus te verliezen, h'‚ h'". Deze laatste bundel, dien ik in meerdere praeparaten. heb mantels geeft in den eersten opslag geheel den schijn van uit den hypoglossus. zelven af- WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 19 komstig te zijn, zoodat ik zelf in het begin meende, dat voor een gedeelte Körriker juist had gezien, dat de hypoglossus zelf zich- deeusseerde. Een herhaald en naauwkeurig onderzoek met sterkere vergrootingen over- tuigde mij volkomen, dat deze bundel niet van den hypoglossus zelven afkom- stig is, maar door de vezelen van die zenuw doordringt, om zich in de longitudinale. bundels te verliezen of waarschijnlijk daarin om te buigen. Van den hypoglossus zelven gaan geene draden naar de overzijde, maar ver- liezen zieh alle in de kern van zijne zijde, H' 4, 2, 5. Dit. wordt volkomen-bevestigd door de merkwaardige proef, door Sriurine genomen, die zegt, met overtuigende zekerheid gezien te hebben, dat, indien men. den schedel van een dier opent, het cerebellum verwijdert, en nu eene staarnaald in de hypoglossuskern oppervlakkig of diep insteekt, er bewegin- gen in de tong ontstaan, en wel in de linker- of regterzijde der tong, al naar de- linker of regter hypoglossuskern geprikkeld werd *. Deeusseerde echter de _hypoglossus zelf, zoodat hij zich naar de kern der tegenovergestelde zijde begaf, dan had het omgekeerde moeten plaats hebben, en bij prikkeling van de linkerkern, had de regterzijde der tong in bewe- ging moeten gebragt „worden. Ik erken echter, dat er alle naauwkeurig- heid en groote oplettendheid gevorderd. wordt, om met zekerheid deze draden tusschen andere nagenoeg parallel loopende vezels te vervolgen en zich van de ware -toedragt der zaak te overtuigen, te meer doordien tusschen deze vezels nog andere verloopen, die niet tot het gebied van de hypoglossus- maar van de accessoriuskern afkomstig zijn. Behalve deze vezels loopen dan nog van de achter-binnenzijde van de kernen van den hypoglossus vezels, die dwars van de eene kern tot de andere overgaan, en dus dwarse commissuren daar- stellen (Fig. 2 Caan de voorzijde van het eentraalkanaal). Duidelijk en over- tuigend heb ik dit in andere, hooger genomen sneedjes ook van den ezel gevonden ‚ waar de hypoglossuskernen op den bodem der 4° hersenholte hggen en onderling door dwarse zenuwvezels vereenigd worden, die, zooals mij onder sterke vergrootingen overtuigend gebleken is, uit ware zenuwdra- den en niet uit bindweefsel bestonden, zooals Bipper meent . Wij hebben, om het naauwe verband, dit in dezelfde af beelding voorgesteld. * SriLuNG, Med. obl. pag. 51. + Bipper, Untersuchungen ueber den Teztur des Ruckenmarks, Leips. 1857, pag. 97, meent dat de achterste commissuur geheel uit bindweefsel bestaat, wat ik niet kan toegeven. 14 * 20 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Men ziet hier namelijk den nervus accessorius, Fig. 2 A' A, waar hij in zijne kern treedt, die kleiner en meer lang patron maar zeer rijk is aan gangliëneellen a’, hk’, a, k. Van uit deze kern ontspringen eveneens ter wederzijds vezels, die in de rapbe decusseren, zoowel van de binnenzijde a, k, a', kh’, als van de buiten- zijde, a, a’, welke laatste naar voren gaan en de geheele hypoglossuskern omringen, a a’ «', a a a. Aan de voorzijde van deze kern gekomen, verla- ten vele bundels deze voorste randvezels, om meer naar voren af te wijken, en zich in de raphe te begeven en deze te doorkruisen, a’ a’ a’‚„u a a, zoo- dat zij, tusschen hier geplaatste longitudinale bundels door, zich naar de raphe rigten met verschillende wendingen, doordien zij door deze bundels vaneen worden gescheiden. Andere vezels, van den accessorius afkomstig, blijven den loop der randvezels van de hypoglossuskern volgen en maken meer de buitenzijde van deze vezels uit. Aan de voorzijde van de hypoglossuskern zijn dus randvezels aanwezig, die van de buitenzijde dier kern afkomstig zijn, a’ h', ha; vervolgens vezels, die van de andere kern afkomstig, maar met deze meer of min parallel in eene tegenovergestelde zijde verloopen, om den hypoglossus te doorkruisen en zich in de longitudinale bundels te verliezen, h’ h'’,‚ en eindelijk vezels van de buitenzijde der accessoriuskern, die zich als buitenste randvezels om de even beschrevene der deren heen slaan, en met deze zich in de raphe begeven, a’, a', a’, a, a, a. Eindelijk zijn dan nog aan de bin- nenzijde eenige vezelen van den ridnheges arden die in de keen zich ver- liezen, H5. In een genoegzaam helder praeparaat kan men zich echter onder de ver- eischte vergrooting met zekerheid van het beloop dezer verschillende vezels overtuigen; de vezels van den hypoglossus liggen namelijk iets meer naar binnen in de kern zelve. Behalve deze vezelen vond ik nog aan de binnenzijde der hypoglossus- kern, waar deze zich iets donkerder vertoont en geene gangliëncellen schijnt te bezitten, zooals aan de eene zijde in de figuur is aangegeven, dat eenige vezels door dit gedeelte der kern heen stralen, waarvan een gedeelte zich ombuigt naar voren en buiten, om zich in de hypoglossuskern te verliezen, hi’. Andere maken eene tegenovergestelde ‘kromming, en gaan in de kern van den accessorius over bij a, k. In hoogere sneedjes ligt de kern voor accessorius en vagus meer aan de WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 21 buitenzijde van de hypoglossuskern, en hier begeven zich de vezels van de kern van den vagus meer in eene regte rigting voor de hypoglossuskern voorbij naar de naastgelegen kern van den vagus. De achterste randvezels loopen dan geheel achter de hypoglossuskern langs naar den achterkant der vaguskern, zoodat dan de hypoglossuskern van de voor- en achterzijde ook door rand- vezels omgeven wordt, Fig. 1, o, p‚ 0, d, e. In lager genomen sneedjes-gaat integendeel de accessoriuskern nog meer naar “binnen achter de hypoglossuskern, het centraalkanaal wordt kleiner en begeeft zich meer naar voren, de hypoglossuskern steekt insgelijks onder een scherpen hoek meer naar voren en naar buiten uit, en nu maken de randvezels van de accessoriuskern voorbij de intrede van den hypoglossus zulk eenen scherpen hoek, dat ik lang in het denkbeeld heb verkeerd, dat eenige randvezels, uit de accessoriuskern afkomstig, in den hypoglossus zelven overgingen. Een herhaald en naauwkeurig onderzoek echter bij het kalf, den ezel, den hond, de kat en de Paradoxurus musonga hebben mij tot de over- tuiging gebragt, dat dit niet het geval schijnt te zijn; maar dat zij zich alle onder een spitsen hoek voor om de hypoglossuskern buigen, om zich naar de raphe te begeven en vervolgens aan de andere zijde weder uit te stralen. Terwijl intusschen het gentedblkataal: zich meer naar voren begeeft, be- ginnen de bundels, die van de binnen achterzijde van de accessoriuskern afkomstig zijn, zich achter het centraalkanaal om naar de overzijde te be- geven, waar zij aan de binnenzijde van de tegenovergestelde hypoglossus- kern verloopen, om zich naar voren tusschen de longitudinale bundels van het verlengde ruggemerg te verliezen. Hier heeft dus zoowel voor als achter het centraalkanaal eene decussatie plaats, welke laatste echter altijd kleiner is en moeijelijker waar te nemen, en waarin ook dwarse vezels schijnen aanwezig te zijn, die van de eene accessorius- of vaguskern tot de andere zich begeven. Zie Fig, 2 d. Ook aan de buitenzijde van de accessoriuskern in deze lagere sneedjes heeft een eenigzins ander verloop plaats met eenige vezels. Kenige vezels “namelijk uit de accessoriuskern sluiten zich hier niet aan de Bad van de hypoglossuskern, maar gaan eerst naar buiten en voren, en maken in haren loop een veel grooteren boog naar voren tusschen de longitudinale ve- zels door, doorkruisen den ‘hypoglossus en begeven zich zoo naar de raphe, om aan de tegenovergestelde zijde in de longitudinale bundels over te gaan. an OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Deze vezels komen ‚geheel overeen met de halfcirkelvormige vezels, zooals SriLring die in de medulla oblongata heeft afgebeeld en beschreven *. Wanneer wij den loop van deze zich overkruisende vezels, die uit de kernen van den hypoglossus en accessorius ontspringen, en. zich in de op- gaande of cerebrale longitudinale bundels der overzijde verliezen, nagaan, dan blijft er bij mij geen twijfel over, of deze vezels zijn de dragers van den indruk van onzen wil uit de hersenen; dat is, zij loopen naar voren tusschen de longitudinale bundels, die wij reeds boven gezien hebben ‚dat, van uit de hersenen afkomstig, hier eindigen, om zich in deze om te buigen en zoo de decussatie te bewerkstelligen. In de medulla oblongata heeft dus hetzelfde plaats als in het ruggemerg: ook hier eindigen de zenuwen in de voorste grijze horens van hunne zijde, van waar randvezels en stralen naar buiten zich begeven, om zich in de longitudinale bundels naar boven «om te buigen S, die in de pyramiden zich overkruisen. Deze longitudinale bun- dels zijn eveneens de dragers van den indruk van onzen wil, dien zij van uit de hersenen en waarschijnlijk uit de corpora striata ontvangen. Het eenigste onderscheid bestaat dus hierin, dat in de medulla oblongata de vezels uit de kernen zich terstond overkruisen, terwijl in het ruggemerg zij eerst ieder aan hunne zijde naar boven loopen, om de overkruising in de cor- pora_pyramidalia te bewerkstelligen. Om dit zoo duidelijk mogelijk aan te toonen, heb ik, in navolging van vroeger door mij gemaakte longitudinale sec- ties van het ruggemerg, ten behoeve van de ombuiging der longitudinaal- vezels **, ook van de medulla oblongata getracht gelijksoortige te vervaardi- gen, waartoe mij, wegens meerdere dikte van enkele vezeldraden en veel grootere tusschengestrooide gangliëncellen, het verlengde ruggemerg van een rund het meest geschikt is voorgekomen. Een klein gedeelte hiervan zien wij in fig. 2 B, in eene longitudinale sectie nagenoeg parallel met de raphe op de hoogte van de hypoglossuskern, doch meer naar voren. Men ziet hier de longitudinale bundels a, a, b, c, die zich bij dwarse secties „als. donkere * SriLLING, Med. obl. pag. 20. Zie ook onze fig. 1, e,s, vezels, die naar de raphe gaan tusschen b.c. f Zie boven, pag. 12. S Zie onze Verhandeling over het Ruggemerg, pag. 38, fig. 6, ** Verhandeling over het Ruggemerg, Taf. II, fig. 6, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 25 tusschenruimten vertoonen, hier in verschillende rigtingen van boven naar beneden gaande en op de menigvuldigste wijze dooreengevlochten. De tusschen deze bundels gelegene donkere tusschenruimten, h. h, zijn de dwars doorgesneden fibrae arciformes, die zieh ter overkruising naar de raphe begeven. Behalve deze bundels ziet men meerdere multipolaire gangliëncellen, d. e. f. g, die meest alle schijnen zamen te hangen met longitudinale vezels, die zich in eene dwarse rigting ombuigen; terwijl uit hunne overzijde meerdere dwarse vezels uitstralen, die echter meest niet zeer verre konden vervolgd worden. Ook enkele longitudinale vezels nemen eene dwarse rigting aan zonder tusschengeplaatste gangliën, d. e'. d. b. Hieruit blijkt genoeg, dat vele en waarschijnlijk, naar mijne meening, zoo niet alle dan toch verre de meeste uit de hersenen afkomstige longitudi- nale vezels zich in de medulla oblongata in dwarse vezels ombuigen. Vele van deze dwarse vezels hadden eene rigting naar voren, andere naar ach- teren, al naarmate eenige in de naar voren gelegene hulpgangliën overgaan of naar achteren naar de raphe, om zich op de beschrevene wijze te de- eusseren, Het viel mij echter hierbij in het oog, dat de ingestrooide gangliëncellen meest altijd naast of tusschen de hier dwars doorgesneden fibrae arciformes gelegen waren; het schijnt mij niet onwaarschijnlijk, dat deze gangliëncel- len ook de opgaande of cerebrale longitudinale bundels met fibrae arcifor- mes voor bilaterale werking of overkruising kunnen vereenigen; doch ik geef dit slechts als eene gissing, die door latere speciale onderzoekingen moet bevestigd worden, Dat er eene decussatie bestaat tusschen den hypoglossus en de hersenen, was reeds lang bekend door vele pathologische waarnemingen van halve verlamming of hemiplegie na een acces van beroerte. Het » merkwaardige echter bij deze verlamming, hetgeen tot vele verschillende verklaringen heeft geleid, bestaat daarin, dat de punt der tong in dit geval naar de verlamde zijde van het ligchaam is omgebogen, waardoor de schijn ontstaat, alsof de verlamming juist aan de overgestelde zijde plaats had, en bij hemi- plegie van de regterzijde van het ligchaam juist de werking van de reg- terzijde der tong die van de tegenovergestelde verlamde ide regls trok. Dit is echter geenszins het geval: wordt namelijk de linker hypoglossus door- 24 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE gesneden, dan wordt de tong naar de linkerzijde omgebogen *‚_ LaLvemAND, die in zijne voortreffelijke Recherches sur PEncephale vele voorbeelden aan- voert van halve verlamming der tong en scheefheid van de punt der tong naar de verlamde zijde, zoekt dit te verklaren, door te zeggen, dat, als de genioglossus van de gezonde zijde de tong vooruittrekt, deze zich meer scheef, dat is, naar de verlamde zijde toe moet buigen, wegens verlamming van den anderen genioglossus ‘. _Intusschen isde tong meermalen ook scheef, indien zij aes in den mond ligt, zonder dat zij ee wordt. Bipper zoekt deze scheofheid der. tong te worden doordien de eene helft van het tongbeen opgetrokken wordende, dit scheef zoude staan, en daardoor ook de tong eene scheeve rigting zoude moeten aannemen $.- De verklaring van deze scheefheid is inderdaad niet gemakkelijk; daar men zoude vermoeden, dat vooral de styloglossus, die langs den buitenrand der tong loopt, en ook de lingualis, bij halve verlamming, de aon: der tong naar de gezonde zijde zouden moeten trekken. Het schijnt echter, dat de genioglossus, die van het midden der binnen- zijde van de onderkaak zich schuins naar boven en buitenwaarts naar de tong begeeft, door deze scheeve rigting, bij halve verlamming, de tong naar de overzijde trekt; waartoe de dwarse spiervezels, die bij hemiplegie wel niet half verlamd zullen zijn, het hare kunnen toebrengen, om de verlamde wee- kere zijde van de tong in het midden meer in te trekken, en daardoor tot het ombuigen der tong mede te werken. Vermits de scheefheid van het tongbeen niet altijd tegenwoordig is, schijnt mij dit ombuigen van de punt der tong moeijelijk door haar verklaard te kunnen worden, maar de verlam- ming van den eenen hypoglossus zal oorzaak zijn, dat de ander het midden- en achterdeel der tong naar de gezonde zijde zal trekken, en zoo indirect de punt der tong helpen krommen naar de verlamde zijde, in verband tot de werking van den genioglossus. Intusschen is het niet altijd het geval, dat de tong * PaNizA, Versuche weber die Verrichtungen der Nerven, Erlangen 1840, pag. 101. Bipper, Versuche, in Murren, Archiv. 1842, pag. 110. f LALLEMAND, Recherches, Tom. XII, pag. 459. $ Murren, Archiv, L, c, pag. 111. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 25 bij halve verlamming naar de verlamde zijde wordt omgebogen, waardoor de verklaring nog moeijelijker: wordt *, Nog in den afgeloopen herfst was ik zelf hiervan getuige: ik vond. na- melijk in het Gesticht voor krankzinnigen te Meerenberg een Idioot met on- volkomene halfzijdige verlamming en atrophie, waarin ik terstond een analoog. geval herkende, als vroeger door mij in de werken van het Kon. Nederl. Instituut is beschreven en afgebeeld +. De regter voorarm was hier tusschen de twee en drie duimen korter dan de linker en zeer geatrophiëerd, terwijl in tegenstelling hiervan het hoofd zeer scheef was met atrophie van de tegenovergestelde zijde, dus van de linker- helft, even als in het vroeger door mij beschreven geval, waarvan ik daar eene voldoende verklaring heb getracht te geven, Op mijne vraag de tong uitstekende, zag ik tot mijne verwondering, dat de tong naar de linkerzijde, dus naar de gezonde helft van het ligchaam, met de punt gekromd was, ook als de tong niet werd uitgestoken. De spraak wad, hoewel belemmerd, niet geheel onmogelijk. Op het punt van het gesticht te verlaten, werden eenige nieuwe patienten ingebragt, en daaronder een meisje, waarin ik terstond een gelijk geval her- kende; doch hier was de linker voorarm geatrophiëerd en ongeveer 5 duimen korter dan de regter, terwijl de regterzijde van het hoofd hier sterk geatro- phiëerd was, zoodat de ongelijkheid. van het hoofd zeer in het oog viel, Ook hier de tong onderzoekende, vond ik deze eveneens gekromd en scheef in den mond liggende, maar hier met de punt naar de regterzijde ; dus weder in tegen- overstelling van «de verlamde helft van het ligchaam. De verlamming was echter in beide gevallen vooral in de beenen onvolkomen, zoodat beide nog konden gaan; sterker echter in den eenen arm, die bij beiden in eene gebo- gen houding was, Deze beide zoo duidelijk te gelijk waargenomen. gevallen, die juist de atro- * Zie hiervan een geval in LiauLeMaNp, Recherches sur PEncephale, Lettr. VII, pag. 45. Hier was de verlamming links, en de tong naar de regterzijde gebogen. Bij irritatie kan ook dezelfde zijde van ong en gelaat worden aangedaan; zoo onder anderen een. geval, waar door krampen de tong hard werd als hout en zich naar boven links vertrok, terwijl ook de mond links werd getrokken. Medic. Chirurg. Transactions, Vol. IV, pag. 25. Ook in Pruucer, Functionen des Rückenmarks, Berlin 1853, pag. 84. de t Waarneming van eene Atrophie van het linker halfrond der hersenen. Verhand. der Eerste Klasse van het Kon. Ned. Inst. 3° Reeks, 5° D. 1852. Amst. bij SuLPKr. 15 Wis- EN NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL VI. 26 : “OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL-EN DE phie in de tegenoverstelde zijden van het ligchaam vertoonden, spraken te zeer overtuigend, om hier niet duidelijk een: erwgrans veraarni deze aandoe- ning en de ‘scheoftieid der tong te erkennen, vet! sonvolvy: si, neif Ik geloof echter, dat wij in deze gevallen eene mole ‘vekaing moeten aannemen. en ind In beide gevallen was melijk atrophie aanwezig van den eene helft der hersenen, en wel van de tegenovergestelde zijde van de atrophie van het-lig- chaam. In deze gevallen heeft ook, gelijk ik in de bovengemelde „waarne- ming heb aangetoond, atrophie plaats van de medulla oblongata. boven de deeussatie aan de zijde der atrophie van de hersenen; onder. de decussatie aan de tegenovergestelde zijde *. De hypoglossus echter ontspringt nevens of zelfs hed de deeussatie, dus uit dat gedeelte van de medulla oblongata, waar de atrophie nog aan dezelfde zijde als die der hersenen plaats had. Bij atrophie der regter her- senkwabben deelde dus de hypoglossus der regterzijde in de verlamming. Daar nu de tong gebogen wordt naar de zijde van den verlamden hypoglossus, zoo moest hij zich buigen naar de zijde van de atrophie der hersenen, dat is, aan de tegenovergestelde zijde van het ligchaam. Hoe dit ook zij, genoeg, dat, bij verlamming zonder atrophie ten gevolge van eene beroerte der eene helft van het ligchaam, de punt der tong steeds naar de verlamde zijde gekeerd is, en dat de verlamming der tong in die gevallen gelijkzijdig is met die van het ligchaam; hetgeen. genoeg be- wijst, dat de indrukken van onzen wil van. uit de hersenen zich langs zenuw- draden begeven, die decusseren: hetwelk dus in volkomene overeenstemming is, met hetgeen onze anatomische onderzoekingen ons hebben opgeleverd. De dwarse commissuren eindelijk, die de kernen van den hypoglossus en accessorius op den bodem der vierde hersenholte vereenigen; zullen bijdragen tot de gelijktijdige bilaterale werkingen, die aan deze zenuwen in zoo hooge mate eigen zijn. Eindelijk vond ik op eenige sneedjes achter de kernen. van den hypoglossus en vagus of. accessorius op den bodem der vierde hersen- holte meerdere dunne longitudinale fijne bundels, die deze kernen weder met hooger gelegene deelen schijnen te verbinden. Van den nervus glossopharyngeus geldt hetzelfde hetgeen wij van den va- gus, accessorius en hypoglossus hebben medegedeeld. Ook uit deze kern ko- * |. c. pag. 6, Taf. 2, fig. 8. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGENMERG. 27 men vezels, die naar de raphe gaan, zich meer of min naar” voren omslaan om aan de andere zijde in de longitudinale bundels zich te verliezen. Hoogst merkwaardig is het echter, dat de stam dezer zenuw, volgens mijne waar- nemingen in meerdere praeparaten bij den mensch en eenige dieren, zooals bij den ezel, midden door den stam of wortel van den trigeminus heengaat. Uit ‘het bovenstaande blijkt echter, dat deze randvezels, die in de kernen der zenuwen eindigen en na de deeussatie zich naar boven naar de hersenen begeven, niet alleen aan de motorische zenuwen eigen zijn: immers komen zij ook voor om de kern van den vagus en glossopharyngeus, en daar deze gevoel- of centripetaalwerkende zenuwen zijn, moeten deze randvezels, die hiertoe behooren, eene gelijke werking bezitten; dat is, zij moeten den in de kernen der zenuwen opgewekten indruk naar de tegenovergestelde zijde der hersenen overbrengen, waardoor dus ook eene decussatie in de werking van de gevoelzenuwen, even als in die van de beweegzenuwen plaats heeft. Wij zien hieruit tevens overtuigend, dat de gevoelzenuwen zelve niet de- cusseren, maar in kernen aan hare zijde eindigen, terwijl de hier opge- wekte indruk naar de tegenovergestelde zijde wordt overgebragt. Dit blijkt misschien nog duidelijker uit het verloop van den grooten wortel van den trigeminus, die onbetwistbaar aan zijne zijde naar beneden gaat in de me- dulla oblongata, en‚ zooals wij later zullen zien, op de hoogte van den on- derrand van het corpus olivare of van de onderste worteldraden van den hypoglossus eindigt. Dit is een zoo algemeen erkend feit, dat nog geen enkel anatoom ooit beweerd heeft, dat deze gevoelwortel van den trigeminus zelven uit de tegenovergestelde zijde van het verlengde ruggemerg zoude ont- springen, daar men gemakkelijk dezen wortel langs dezelfde zijde naar be- neden vervolgen kan. Het is echter duidelijk, dat ook in de gevoelwerking eene overkruising moet plaats hebben, even als dit voor de beweegzenuwen geschiedt, daar anders tusschen beide zijden geene overeenstemming zoude kunnen bestaan, Immers, gelijk ik reeds elders opmerkte, »indien de gevoelzenuwen regt naar »boven gaan langs de achterste strengen tot in de medulla oblongata, dan »zouden boven de decussatie de gevoelzenuwen van de regterzijde naast de »beweegdraden van de linker, die onder de corpora pyramidalia, zooals be- »kend is, zich decusseren, gelegen zijn, en dus de gewaarwordingen van „den regterarm aan de zijde vallen van den indruk tot beweging van den lin- 16 * 28 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE »ker, hetgeen verwarring moest veroorzaken *‚” Ditzelfde geldt ook van de ze- nuwen van het verlengde ruggemerg: de gewaarwordingen van de regter lin gualis zouden aan dezelfde zijde gelegen zijn van de nsopaken den indruk van onzen wil voor den linker hypoglossus. Hieruit blijkt, dat in de kernen voor de gitisehpsrens als vage glosso- pharyngeus en trigeminus zelve, de perceptie van het gevoel niet wel kan gelegen zijn; maar dat de hier opgewekte indruk door andere vezels, die, zoo- als wij gezien hebben, zich overkruisen, naar de overzijde, en wel naar een nog onbekend punt of gedeelte, moeten worden overgebragt, _ Wel schijnen, zooals wij boven hebben opgemerkt +, de medulla oblongata en eenige een weinig hooger gelegene gedeelten, misschien tot aan of zelfs in de thalami optici, die als het ware het boveneinde zijn van de achterste grijze horens van het ruggemerg, de zitplaats van het gevoel te wezen, zooals de corpora quadrigemina de zitplaats zijn voor de perceptie van het licht. Maar de oog- zenuwen maken op de overigen deze uitzondering, dat zij zelve zich decus- seren, waardoor ook hier de perceptie van het linker oog op de corpora qua- drigemina van de regterzijde plaats heeft, en dus de perceptie geschiedt aan de overzijde der zenuw; waardoor tusschen beweeg- en gevoelzenuwen die algemeene overeenstemming ontstaat, dat overal de plaatsen van indruk van onzen wil en van perceptie aan de overzijde van de zenuwen gelegen zijn. Waar echter dit punt van gevoelperceptie gelegen is, wagen. wij niet te gissen, Vroeger vermoedde ik, dat de plaats, waar de decussatie voor de gevoel- zenuwen aanwezig was, in het verlengde ruggemerg zoude gelegen zijn $. Later hebben de proeven van Brown Seqvarp aangetoond, dat de kruisin van gevoel in het ruggemerg zelf plaats heeft, zoodat de regterzijde van het ruggemerg de drager is van den indruk der gevoelzenuwen, die zich in de tegenovergestelde linkerzijde van het ligchaam verspreiden **‚ Ik heb door de welwillendheid van mijnen vriend, den Heer Fres, Lector aan het Mi- litaire Hospitaal alhier, mij zelven van de juistheid dezer stelling kunnen * Over het Ruggemerg. pag. 72. + pag. 1, Noot }. $ Over het Ruggemerg, pag. 12. ** B, Brown Srauarp, Recherches expérimentales sur la. transmission des impressions sensitives dans la Moelle épenière. Gazette Hebdom. de Méd. 1855, Tome 11. Ne, 81, 36. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 29 overtuigen en duidelijk kunnen waarnemen, dat bij doorsnijding van de reg- terhelft van het ruggemerg van eene geit het linker been ongevoelig, en het regter verlamd werd, maar eene hooge gevoeligheid bleef vertoonen. Men heeft hieruit willen besluiten, dat de gevoelzenuwen zelve zich zouden overkruisen, en niet aan dezelfde zijde eindigen, en Srirring zegt uitdruk- kelijk, dat een gedeelte van de achterste zenuwwortels in de eommissuren overgaat *, en zij zich dus direct schijnen te overkruisen, terwijl dit van an- dere gevoeldraden niet het geval zoude zijn. Daar echter Sriurina zelf zegt, zijne denkbeelden over den waren oorsprong der zenuwen eerst later te zullen mededeelen +, willen wij hierin niet verder dringen. Uit de groote overeenkomst echter, die tusschen de gevoelzenuwen van het ruggemerg en van het verlengde ruggemerg aanwezig is, meenen wij voorloopig te moeten besluiten, dat de gevoelzenuwen ook in het ruggemerg zelf. uit de in de grijze achterste horens aanwezige gangliëncellen -ont- springen, van waar waarschijnlijk draden afkomstig zijn, die zich overkrui- sen door de commissuren, om zoo verder naar boven te gaan; op welke wijze de proeven van Brown Srquarp het best zullen kunnen worden ver- klaard, en met de onbetwistbare feiten van den loop der gevoelzenuwen in het verlengde ruggemerg in overeenstemming gebragt. Uit deze proeven schijnt men te moeten besluiten, dat de decussatie voor de gevoelzenuwen in het ruggemerg ongeveer op de plaats van den oorsprong des gevoel- wortels geschiedt S. * SrILLING, Neue Untersuchungen ueber den Bau des Rückenmarks, Cassel 1857, 2e Lief. pag. 265 C. pag. 268 sqq. Zie ook le Lief. pag. 119, 131. f SrirLine, 1. c. 3e Lief. pag. 628. Ik nam bij eene mijner patienten waar, dat eene drukking op de vóorvlakte van de linker dij, eene. handbreed boven de knie, terstond eene zeer pijnlijke gewaarwor- ding verwekte in den enkel van den regtervoet. Dit zoude dus wel den schijn geven van eene naauwe vereeniging tusschen de gevoelzenuwen van weêrszijden. Deze reflex vertoont zich echter hier van den linker nervus cruralis op den wortel van den regter ischiadicus. Dit verschijnsel bestaat sedert vele maanden, Drukking op den enkel verwekt echter omgekeerd geene pijn in de dij. $ Gaarne wil ik aannemen, dat ik in mijne vroegere Verhandeling over het Ruggemerg mij mis- schien in de verklaring der gevoelzenuwen vergist heb, en gevoelzenuwen voor reflexzenuwen heb gehouden en omgekeerd, en dat dus welligt de gevoelzenuwen de dwarse wortels, en de reflexzenuwen de opklimmende draden zijn, die, volgens Srruving (Neue Untersuchungen, 2° Lieferung, pag. 265 und pag. 285 sq.) weder naar de grijze stof zich zouden ombuigen. Nadat Bipper verklaart, deze opklimmende vezels der achterste zenuwwortels na een naauwkeurig onderzoek niet te hebben kunnen vinden (Untersuchungen weber die Teatur des Rückenmarks, Leipzig 1857, pag. 89), verheugt het mij, mijne waarneming door den naauwkeurigen SriLuina bevestigd te. zien. 30 OVER HET PIJNERE ZAMENSTEL EN DE Daar echter de grijze achterste horens, gelijk ik in mijne Verhandeling over het Ruggemerg, pag. 47 en 61, heb opgemerkt, in den rug en boven de cervicaalaanzwelling veel dunner zijn, en dus een veel geringer aantal dunne opgaande vezels bezitten dan 1m de lenden- en cervicaalaanzwelling, kunnen deze, naar mijne overtuiging, niet dienen voor de overbrenging van gevoel; maar, terwijl de eigenlijke gevoeldraden in de gangliëncellen van het ruggemerg schijnen over te gaan, ontspringen uit dezen oorsprong der gevoel- zenuwen weder andere geleidraden, die, even als in het verlengde ruggemerg, zich naar de overgestelde zijde schijnen te begeven, om in de achterste stren- gen naar boven zich om te buigen, en zoo den indruk naar de hersenen over te brengen. Hieruit volgt ook, dat men ongevoeligheid veroorzaakt, volgens de proeven van Browx Seqvarp, door eene longitudinale snede in het mid- den, of door het vernietigen van de grijze stof. Niet overal echter schijnt Brown Sreqvarp reflexindrukken van gevoelperceptie naauwkeurig te hebben onderscheiden. S4. OVER DEN OORSPONG DER ZENUWEN UIT HET VERLENGDE RUGGEMERG. NERVUS FACIALIS, Onder de zenuwen van het verlengd ruggemerg is er misschien geene, waar= van de’ oorsprong moeijelijker met zekerheid te bepalen is dan de nervus faeialis. Bij den mensch is de loop dezer zenuw, zooals door Srirrine zeer juist Wanneer men echter de wijze nagaat, waarop, volgens de ervaring van Lupwicu Turck, eene degeneratie in het ruggemerg zich verspreidt, — namelijk bij compressie of andere ziekteaandoening van het ruggemerg, wordt de verspreiding der degeneratie altijd in de achterste witte strengen boven, in de voorste beneden de plaats van beleediging aangetroffen (zie Lupwicn Turek in Frorters No- tizen, 1857, u. B. N°. 9, pag. 157),— dan moet men hieruit toch besluiten, dat de achterste strengen eene centripetale werking naar de hersenen, de voorste eene centrifugale werking uitoefenen, en dat dus de achterste strengen het naauwst met het gevoel in verband staan. Door het ingrijpende van vivisecties acht ik het onmogelijk, om langs dien weg hier tot zekerheid te geraken, en de proeven van BrowN Sreavarp komen mij voor niet overal bewijzend te zijn. WERKING VAN „KET VERLENGDE- RUGGEMERG. st „is „aangetoond, zeer gekromd of met eene bogt naar beneden omgebogen, even zoo als_dit hier met den nervus: abducens het geval is *, Het is zeer duide- „lijk, dat, door de aanzienlijke. breedte van. de pons Varolii deze beide zenu- „wen in, hare baan ‚door de medulla oblongata naar. beneden zijn gedrongen, waardoor zijde dwarse rigting, die aan de andere zenuwen van het verlengde „merg eigen is, verloren, hebben, Bij de dieren echter, waar de pons Varolii minder breed is, houden dan ook deze zenuwen eene meer regte rigting, zoo- dat. men ze door. ééne dwarse snede gemakkelijk in haar geheel. verloop kan blootleggen; bij velen is echter, hare baan nog met eene meer of min ge- ringe schuinsche helling naar voren en naar beneden +. Deze zenuw. onderscheidt zich bijzonder door. eene eigenaardige witte ‘tint van hare vezelen, die zeer parallel nevens elkander verloopen, waardoor zij zeer. kenbaar is, In dezen loop buigt de stam zich voor den ventriculus quar- tus naar binnen om, en schijnt, nadat hij den bodem dezer vierde hersenholte genaderd is, dwars naar binnen haar de’ raphe door te loopen, waarin de meeste zijner vezelen schijnen over te gaan $, om aan de tegenovergestelde zijde weder naar voren uit te stralen **, Op dezen weg echter, langs den bodem der vierde hersenholte, vertoont deze zenuw meerdere. bijzonderheden, waardoor zij zich van andere zenuwen onder- scheidt. SriLLING merkt op, hetgeen ik ook bevestigd heb gevonden, dat de stam van den facialis meest in een enkelen bundel vereenigd is; zeldzaam treden eenige strengen van longitudinale vezels er tusschen, in welk geval de zenuw het aanzien van eene meer of min in twee afdeelingen bestaande zenuw ver- krijgt FT. In haren loop door de medulla is zij aan de binnenzijde van den nervus trigeminus gelegen, zonder zich hiermede bijzonder te vermengen SS. * STILLING, Pons Varolii, pag. 154, Taf. XVIII. fig. 2 facialis, fig. 1 abducens. } Door de meerdere dikte dezer zenuw bij grootere dieren, ziet men, vooral bij het kalf, het paard en den ezel, hare geheele baan door het verlengde merg zeer fraai en duidelijk, zelfs met het bloote oog. Fig. 3 ff', fig. 4 ff”. $ Fig. 3 ff' d. Zie ook Sriuvine, Pons Varolii, Taf. 3, 4 en 5. * Fig. 3 ff! db.hk. {tf Stine, Pons Varoli, pag. 31. Zie ook eenigzins dit voorgesteld in onze fig. 3. Bij den nervus abducens komt dit menigvuldiger voor, fig. 4 e‚ £. $$ Fig. 3 ff! U, fig. 4 f, L, r. Srumine houdt dit gedeelte voor het vervolg van de vroegere ge- latineuse stof uit de achterste horens van het ruggemerg en de daarbij gelegene achterste witte stren- gen, waarin wij dezen Schrijver niet kunnen toestemmen (l.c. pag. 31). Later zullen wij hierover meer in bijzonderheden treden. + 52 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Hoogst gewigtig is echter hetgeen SriLrina opmerkt van het verschil tus- schen de lagere en hoogere gedeelten van den facialis, Terwijl namelijk de onderste gedeelten dezer zenuw in eene eigene kern eindigen *, toonen de bovenste vezels eene afwijkende verhouding. Deze laatste schijnen direct in de raphe over te gaan, zonder zich in de kern te verliezen, en dan in de raphe zich te kruisen; haar verdere loop is hem echter niet duidelijk ge- worden. In dezen loop sluiten zij in hare vezels eenen bundel longitudinale vezels in, waarin SrirLLinG eenen wortel van den trigeminus meent te zien, zoodat de vezels van den facialis zich voor en achter langs dezen bundel be- geven “f. | In nog hoogere gedeelten ziet men niets meer, volgens SrrLLtNG, van eene kern; maar hij meent, dat de vezels van den facialis zich in dezen loop naar beneden buigen om in de lager gelegen kern over te gaan, terwijl andere ve- zels van den facialis zich door de raphe naar de ruggemergstrengen zouden begeven, waarvan zij verlengsels zouden zijn, zoodat dus de nervus facialis een dubbelen oorsprong zoude bezitten. Hij erkent echter, dat dit door nadere onderzoekingen nog moet worden uitgemaakt $. Hoezeer ik mij in het algemeen met de gegevene beschrijving van den loop van den facialis volgens Srruuive, zeer wel kan vereenigen, en ik ook in de meeste dieren in de hooger gelegene strengen van den facialis vele doorgesneden vezels heb aangetroffen: zoo zijn toch bij het paard en den ezel de enkele vezels van den hier zoo zwaren facialis zoo dik enduidelijk herken- baar, dat ik, hoe vreemd mij dit ook toescheen, daar de verklaring hiervan zeer moeijelijk is, meen te moeten aannemen, dat vele vezels van den facia- lis onmiddellijk tot in de raphe doorloopen, zonder door eene kern onderbro- ken te worden. Ik heb echter hierbij waargenomen, dat in dezen loop tus- schen de vezels dezer zenuw vele afgezonderde kleine gangliëngroepen en zelfs enkele gangliëncellen worden aangetroffen; zoodat, hoewel ik ook meende eenige vezels onafgebroken tot in de raphe te kunnen vervolgen, ik dit nog niet als een zeker feit durf op te geven, * SriuLing, Tab, III, IV, nn’ h‚, en onze fig. IV. ff. + Sriuuine, |. ce. pag. 37, Taf. V. nna. Zie ook onze fig. 3 ff" d, b. Wij zullen later zien, dat deze bundel longitudinale vezels, die door den stam van den facialis wordt ingesloten bij de vierde hersenholte, met den trigeminus niets gemeen heeft; maar een der doorgesneden achterste wortels is van de gehoorzenuw. Bij het paard en den ezel schijnen zij niet voor te komen, waar deze wor- tels een meer scheeven loop naar boven volgen. $ 1. c. pag. 38, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 35 Ontwijfelbaar echter schijnt het mij toe, dat niet alle vezels van den fa- cialis uit eene en dezelfde gangliëngroep ontstaan; hetzij dan dat eenige ve- zels onmiddellijk door de raphe zich naar de andere zijde begeven, of uit afzonderlijke gangliëncellen ontspringen. Merkwaardig is het bovendien, dat althans bij den ezel de stam van den facialis midden door den grooten wortel van den trigeminus heendringt; echter is het mij niet gelukt, een onmiddellijken zamenhang tusschen deze beide ze- nuwen hier te ontdekken. _ De voorname kern voor den facialis geeft aan de andere binnenzijde, nadat zij aan de buitenzijde vele vezels dier zenuwen heeft opgenomen, weder vele vezels af, die, even als wij van de kern van den hypoglossus hebben ge- zien, in de raphe overgaan, om meer naar voren deze weder te-verlaten * Opmerkelijk echter is het, dat eenige vezels geheel aan de achterzijde van de rapbe dwars door naar de overzijde zich begeven +}. Ditzelfde is echter ook het geval met de hoogere gedeelten van den facialis, waar geene kern meer zigtbaar is$. Dat deze vezels niet, zooals Bipper van de beid commis- suren meent in zijn nieuwste werk over het ruggemerg **,‚ uit bindweefsel bestaan, heb ‘ik met zekerheid bij het paard, den ezel en ook andere dieren kunnen onderscheiden, daar ik deze vezels duidelijk tot in den facialis kon vervolgen. Zeker is het, dat van al de zenuwen van het verlengde rugge- merg geene enkele zulk eene sterke: gemeenschap heeft met die der over- zijde, hetzij dan direct, hetzij indirect door tusschenkomst van gangliëncellen, als de facialis. Letten wij echter op de werking van den facialis, dan kunnen ons de ver- schillende oorsprong en het sterke verband van den facialis der eene zijde met die der andere niet zoo zeer verwonderen. Immers is de meeste werking van den facialis bilateraal. Wij kunnen, wel is waar, de gelaatspieren van slechts eene zijde meer of min afzonderlijk bewegen, maar bij dieren schijnt dit vermogen, uitgezonderd bij de bewegingen der ooren en oogleden, bijna geheel te ontbreken; zoodat ik zelfs zeer betwijfel, of een hond, kat, paard * Fig. 4 f, b‚c. $ Fig. 4 b. $ Fig. 3 b, ** Bipper, Untersuchungen ueber die Textur des Rückenmarks, Leipzig 1857, pag. 47, en pag. 95, Ne, 11. Ook omtrent het ruggemerg zelf kunnen wij dit gevoelen van Bipper van het aanwezen van zooveel bindweefsel geenszins aannemen. 16 WIS- EN NATUURK. VERH. DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL VI. 34 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE of ezel het vermogen bezit, om den bek scheef te trekken, slechts eenen neusvleugel te bewegen, of een oog willekeurig digt te knijpen, waartoe ook zelfs bij den mensch eene zekere oefening en inspanning vereischt wordt *. Nu zijn echter de vezels van den facialis, die zonder in de facialiskern te treden, terstond zich naar de raphe begeven, naar evenredigheid veel tal- rijker en aanzienlijker bij het paard en den ezel dan bij den mensch of zelfs dan bij de hoogere dieren; terwijl de afzonderlijke kern integendeel bij den mensch veel grooter is. Hieruit schijnt men te mogen afleiden, dat dat gedeelte van den facialis, hetgeen uit de kern, of misschien ook zelfs uit hoogere klei- nere kernen en gangliëncellen ontspruit, meer of min afzonderlijke bewegingen toelaat. Daar echter een gedeei> van deze kern van achteren door dwarse vezels zich met de kern der overzijde schijnt te vereenigen “f, zullen alleen die gedeelten van den nervus facialis eene eenzijdige beweging toelaten, die uit gangliëncellen ontspruiten, welke niet met die der overzijde onmiddellijk verbonden zijn. Én daar nu deze bundels dwarse draden achter de raphe bij de dieren, vooral het paard en den ezel, doch ook zelfs den hond en de kat, naar evenredigheid veel zwaarder schijnen dan bij den mensch, terwijl de afzonderlijke kern voor den facialis bij de dieren kleiner is, zoo zal de uni- laterale werking van den facialis bij deze dieren veel geringer zijn dan bij den mensch. Die vezels echter, die uit het ganglion in de raphe overgaan, en naar de overzijde uitstralen, moeten, even als wij bij den hypoglossus en accessorius hebben gezien, als dragers van den indruk van onzen wil worden beschouwd, waardoor ook hier eene decussatie plaats heeft; zooals het dan ook bekend is, dat, bij verlamming na apoplexie, dat gedeelte van het gelaat verlamd wordt, hetgeen aan de hersenbeleediging is tegenovergesteld $. * Het is echter merkwaardig, dat bij honden en konijnen bij aannadering van eenig voorwerp tot het oog, de nictitatie der oogleden slechts aan de eene zijde plaats heeft, terwijl bij den mensch het oogknippen op beide oogen geschiedt. Dit oogknippen is echter onwillekeurig, en moet niet met de willekeurige werking van den facialis verwisseld worden. Wij zullen later eene verklaring van dit oogknippen trachten te geven, hetgeen door reflex wordt te weeg gebragt. } Fig. 3 db, fig. 4 f‚ b. $ Meest alle waarnemingen van verlamming van het gelaat toonen, dat bij hemiplegie ook de facialis aan de tegenovergestelde zijde der hersenen verlamd is, waardoor de mond naar de gezonde zijde van het ligchaam getrokken wordt. Men vindt onder anderen hiervan bij LauueManp, Recherches sur F'Eneephale zeer vele voorbeelden. In gevallen, waar de eene zijde door rigor is aangedaan, is de mond _ getrokken naar dezelfde of aangedane zijde, doordien dan ook de facialis van die zijde sterker werkt. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 55 De kern echter van den facialis staat nog in meerdere verbindingen met andere deelen: vooreerst met de kern van den nervus auditorius, en vervolgens met den grooten wortel van den trigeminus, en dan nog met eenige verwijderde gangliën- Hoogst zelden schijnt eene tegenovergestelde verlamming van het gelaat plaats te vinden. Voor korten tijd kwam mij hiervan een zeer merkwaardig voorbeeld voor, waar de mond zeer sterk links was getrokken, door verlamming van den regter facialis, zoodat de oogleden van het regter oog niet konden gesloten worden, en waar paralytische aandoening voorkwam met gedeeltelijke ongevoeligheid van de linker extremiteiten. Hier was dus de regter facialis verlamd in tegenoverstelling van de verlamming der ledematen; ook in dit geval werd de tong naar de regterzijde omgebogen. Een merkwaardig geval van verlamming van het gelaat aan deetegenovergestelde zijde van de verlamming van het ligchaam vindt men in Scumir, Jahrb. 1857, N°. 3, pag. 291. Hier was de regterzijde van het ligchaam verlamd en de mond naar regts getrokken, het linkeroog slechts half sluitbaar; bij de sectie waren de groote hersenen verweekt; in den pons Varolii meest links, was eene roodachtig verdiepte vlek en een hard gezwel van de grootte van eene walnoot, naar achteren af- nemend. Het geheele proces was in de linkerzijde van den pons verder uitgebreid dan in de regter. Voor den pons waren de hersenvliezen verdikt en zamengegroeid en in de linkerhelft tot aan de groef tusschen den pons en de linker gyri der hersenen. De linker nervus trigeminus was verweekt, de linker facialis normaal. Er was hier dus duidelijk verlamming der regterzijde met verlamming van den linker nervus facialis. De schrijver zoekt de verklaring en de zitplaats der kwaal in de pons, waarin hij meent dat zich de nervus facialis decusseert. Wegens den hoogen scheef naar boven gerigten loop van den fa- cialis bij den mensch, loopt hij hier ten deele door de pons Varolii, De tegenzijdige verlamming zoude dus hier moeten verklaard worden, doordien de corpora pyramidalia in de pons boven de de- cussatie, de nervus facialis onder zijne decussatie verstoord was; waaruit de schrijver het besluit trekt, dat dit geval tevens bewijst, dat de nervus facialis niet gedeeltelijk, maar geheel zich decus- seert, daar anders geene volkomene verlamming aan de eene zijde kon plaats hebben : hetgeen echter, indien de stam der facialis beleedigd was, volgens zijn gevoelen, in zijnen doorgang door het merg, hierdoor niet zoude bewezen worden, daar dan natuurlijk slechts de eene facialis kon geparalyseerd worden. Ik geloof, dat in dit en de andere gevallen de verklaring van den schrijver nagenoeg de juiste is: namelijk, bij de aandoening van den pons aan de linkerzijde, kunnen te gelijk worden aangedaan de corpora pyramidalia, waardoor verlamming van de regterzijde van het ligchaam en van den linker nervus facialis zoude ontstaan, waar hij door het onderste gedeelte van den pons loopt. Eene der- gelijke kruising der verlamming zoude dus de zitplaats der kwaal in den pons Varolii bewijzen. Zie ook RomBrrea, Lehrb. der Nervenkr., 1840. 1. B, Abth. pag. 225. Of men echter besluiten mag, dat bij hemiplegiën, waar het gelaat niet wordt aangedaan, de plaats van beleediging altijd onder den nervus facialis gelegen is, zoude ik niet durven beweren; daar de vezels uit de hersenen, die den indruk van onzen wil leiden naar den facialis, waarschijnlijk uit een ander punt in de hersenen of corpora striata zullen ontspringen dan die, welke den indruk van onzen wil langs de corpora pyramidalia naar de extremiteiten overbrengen, en die dus ook afzonderlijk kunnen worden aange- daan, Naauwkeurige pathologische waarnemingen en secties zullen alleen in staat zijn deze verschil lende plaats te vinden. Ook kunnen twee ziekelijke aandoeningen in de hersenen aanwezig zijn, waarvan de eene op de 16% 56 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE groepen, waartoe ook de corpora olivaria behooren. Daar echter deze laatste ook met de kern van den hypoglossus en accessorius in een zeer naauw verband staan, willen wij later deze meer verwijderde gangliën onder den naam van hulpgangliën, die eene meer zamengestelde reflex op de zenuwen uitoefenen, afzonderlijk beschouwen, en ons in dit hoofdstuk slechts tot den naasten oorsprong der zenuwen uit hare kernen en de naaste verbindingen van deze laatste met aangrenzende zenuwen bepalen. Om deze redenen gaan wij thans over tot de gehoorzenuw, die zoo zeer in de nabijheid van den facialis het ruggemerg verlaat. NERVUS AUDITORIUS. In het verlengde ruggemerg worden beide zenuwen, facialis en auditorius terstond vaneen gescheiden, en wel door de verlenging van den trigeminus- wortel, die tusschen beide zenuwen geplaatst is *, Om het verloop van de gehoorzenuw te erkennen, moet ik bovenal het kalf, paard of ezel aanbe- velen, waar deze zenuw zeer dik, en haar oorsprong ongemeen fraai en duidelijk is. Ook de nervus acusticus behoort tot de vrij zamengestelde zenuwen. Al- gemeen zijn de wortels van den acusticus bekend, die uit de vierde hersen- holte meer of min schuins naar buiten gaan, zich om het corpus restiforme heen slaan, om zoo in den nervus auditorius over te gaan. SriLLing vond nabij het punt, waar deze vezels in den auditorius overgaan, eene eigene groep gangliëncellen, die met deze wortels in een naauw verband schijnen te staan “j. De zenuw zelve dringt tusschen het corpus restiforme en den trige- minuswortel (Srirrivas witte achterstrengen van het ruggemerg) scheef, eenigzins boogvormig naar den ventriculus quartus, waarvan zij echter, zooals SrirLing zeer juist opmerkt, verder dan de facialis verwijderd blijft, in de tegenovergestelde zijde van de andere gelegen is; zoodat aan de eene zijde de extremiteiten, en door de andere oorzaak de facialis en tong kunnen aangedaan worden. Zie ook een geval van verlam- ming der regter gezigtshelft en der linkerzijde van het ligchaam bij RomsenG, Lehrb. 1. B. 3. Abth. pag. 808 sq. * Fig. 3 en 4 ll, tusschen de gehoorzenuw g. en facialis f., die als gelatineuse stat en ach- terste witte ruggemergstreng door Sriuuing verkeerdelijk wordt aangeduid. f SriuLine, Pons Varoli, pag. 28 en 162 sq., Tab. I et IL z. en pag. 153. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 57 rigting van den zoogenoemden locus coeruleus *, waarin hij nog eenige afdee- lingen onderscheidt. Bijzonder opmerkelijk is het, dat de vezels van den nervus auditorius geenszins zoo gesloten aaneen liggen, als dit bij andere zenuwen het geval is; maar dat hare bundels door meerdere strengen longitudinale vezels, die zich tusschen de draden der gehoorzenuw naar boven begeven, in meer afzonder- lijke vezels worden gescheiden “f-. Nergens is het gemakkelijker dan hier, vooral in het kalf, de verbinding te zien tusschen de draden van de gehoorzenuw en de gangliëncellen, waaruit zij “ontspruiten. Deze gangliëncellen behooren tot de grootste soort, zoodat men die reeds bij eene 8—10 malige vergrooting duidelijk onderkennen kan $, en zich bij eene 40 à 50 malige vergrooting duidelijk kan overtuigen, dat de draden der gehoorzenuw uit deze gangliëncellen ontspringen, die door meerdere draden weder onderling zich verbinden en vervolgens centraaldra- den uitgeven, die naar eene meer dieper bij de vierde hersenholte gelegen groep gangliëncellen of kern zich begeven **. Deze kern, die vooral bij het kalf zeer duidelijk is, bestaat uit eene menigte gangliëncellen, waartusschen vezels in allerlei rigtingen verloopen. Vooreerst namelijk ontvangt zij de ve- zels van de gehoorzenuw ["; vervolgens breidt zich hierin eene menigte vezels uit, die van het corpus restiforme en van het cerebellum afkomstig zijn, en die eene eigenaardige golvende buiging vertoonen, vooral in het kalf S$. Op andere plaatsen loopen deze vezels uit het cerebellum meer regt **. Het is mij dui- delijk gebleken, dat eenige vezels van den auditorius, die uit groote gan- gliëncellen van den auditorius ontspringen, dwars in deze vezels ombuigen „en zich hiermede naar het cerebellum begeven j"{"f. In eenige sneedjes zag ik * SriLLING, Ì. c. pag. 38, Tab. T, l, m, n, n. Tab. II, III, IV, m, m en Tab. 18, Fig. 13, 14, 15, pag. 122 sqq. Zie ook onze Fig. 4, g, h. t Fig. 4, 9, g''. Ook Sriuvine, Taf. IL, m, m'. $ Fig. 4, 9'. ** Fig. 4. h. Sriina heeft zekerlijk dezen oorsprong der gehoorzenuw uit deze gangliëncellen in het kalf niet onderzocht; daar hij die voor onzeker houdt, L. ce. pag. 159, en zelfs aan de gehoor- zenuw eene afzonderlijken kern ontkent, 1. c. pag. 158, b. hoezeer hij het verband van zeer groote gangliëncellen met de vezels van de gehoorzenuw beschrijft. + Fig. 4, g', h. $$ Fig. 4, ú, k. ER SriLLiNG, Tof: II, III, f, f. ti Fig. 4, à 9". 58 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE duidelijk meerdere groote gangliëncellen, met die van den stam van den audito- rius volkomen gelijkvormig en hiermede verbonden, zich tusschen deze vezels, die van het cerebellum komen, uitstrekken; zoodat er geen twijfel kan bestaan, of de nervus auditorius staat in eene zeer naauwe verbinding met het cere- bellum, waarvan mij echter de beteekenis en verklaring duister zijn *. Het is bekend, dat Fovirrr eene verbinding tusschen den nervus audi- torius en den flocculus heeft aangegeven |, die ik ook bevestigd heb gevon- den, en daarmede de bijzondere grootte van dezen floeculus bij Knaagdieren, en die een scherp gehoor bezitten, heb in verband gebragt $; doch het aan- deel van het cerebellum in de perceptie van het gehoor waag ik niet-om eenigermate te bepalen, en erken liever, dat het nut van dit verband mij nog onbekend is. In meerdere praeparaten, bijzonder bij den ezel en het kalf, bleek mij overtuigend, dat er tusschen den auditorius en trigeminus, waar de eerste zich om den stam van den grooten wortel van den trigeminus slaat, eene ge- meenschap is van vezels, die alle gangliëncellen bezitten. Wij hebben deze gemeenschap ook in onze afbeelding fig. 4 aan de binnenzijde van den nervus auditorius g, trachten aan te geven. Aan de andere zijde van deze kern (fig. 4, h) straalt eene menigte zware vezelbundels uit, die vooral bij het kalf buitengemeen zwaar zijn en op de fraaiste wijze om de longitudinale bundels zich wenden, en zich als meer of min verdeelde fibrae arciformes naar de raphe begeven, waarheen zij in dwarse rigting verloopen, om zich met gelijksoortige vezels van de andere zijde weder te vereenigen of hierin over te gaan **. Vele van deze fibrae arciformes omstrikken den stam of wortel van den nervus facialis fig. 4, f‚, f‚ op de menigvuldigste wijze, en op enkele plaat- sen meende ik lange vezels te erkennen, die in de baan van den facialis * In den ezel vond ik in de uitstralingen van den auditorius naar het cerebellam vele sterk gepigmenteerde gangliëncellen. In lagere sneedjes, waar reeds de stam van den auditorius niet meer zigtbaar is, is deze kern met uitstralingen naar het cerebellum nog aanwezig, en tevens gaan van hieruit zware bundels naar de raphe. …__ 4 Fovie, Traité complet de lanatom. et phystol. du syst. cerebr. spr. Tab. 4, Fig. 3, o. h. Tab. 4, Fig. 1, B, B, X. $ Recherches d'anatomie comparde sur le genre Stenops d'llliger, par J. L. C, ScHROEDER vAN per Kork et W. Vrourk, pag. 33. In Bijdragen tot de Dierkunde, uitgegeven door Natura Artis Magistra, D. I. Amsterdam 18481854, \ * Fig. 4, h, d. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 59 zich plaatsten, en met diens vezelen in den stam dier zenuw peripherisch zich naar buiten begeven. Na herhaald onderzoek echter onder sterkere ver- grootingen gelukte het mij telkens te ontdekken, dat wel eenige dezer ve- zels een klein eind wegs met de vezels van den facialis naar buiten zich rigten, maar iets verder deze baan weder verlaten, om in andere fibrae arciformes over te gaan; zoodat, hoezeer ook deze vezels den facialis op de menigvuldigste wijze omspinnen, ik mij geenszins van eenig direct verband heb kunnen overtuigen *. Geheel anders is dit echter met de kernen. Uit dezelfde centraalkern, na= melijk van de gehoorzenuw fig. 4 h, begeven zich vele dunne vezels naar de kern van den facialis ‘f, zoodat aan eene verbinding tusschen deze beide kernen niet is te twijfelen. Deze verbinding acht ik hoogst gewigtig. Zij duidt namelijk op een re- flex of inwerking van den auditorius op eenige deelen van den facialis. Dat eene dergelijke werking inderdaad plaats heeft, valt niet te betwijfelen $: immers verkrijgt de musculus stapedius een takje van den facialis, en het is wel met zekerheid aan te nemen, dat sterke indrukken op de gehoorze- nuw, als meer of minder scherpe of zware geluiden, op de bewegingen der gehoorbeentjes en aldus ook vooral op den stapedius eene reflecterende werking moeten uitoefenen. Moeijelijker is het vraagstuk, in hoeverre men de centrale verbinding zoude kunnen aanwijzen, waardoor de gehoorzenuw hoogst waarschijnlijk reflecteert op het ganglion otieum, en zoo door den tensor tympani op de spanning van het trommelvlies. Bij de vele verbindingen echter, die dit ganglion heeft met meerdere zenuwen wordt het moeijelijk dit met eenige zekerheid aan te wijzen. Het ganglion oticum immers verbindt zich met den nervus ptery- goideus, glossopharyngeus en facialis, en de vraag is dus: langs welken weg gaat waarschijnlijk de reflexindruk van de gehoorzenuw op dit ganglion ? * Bij het kalf zijn deze vezels zoo duidelijk en zwaar, dat het niet moeijelijk is, die zonder on- derbreking tot in en door de raphe op vele plaatsen te vervolgen. Dit bewijst een onmiddellijken zamenhang tusschen de beide kernen van de gehoorzenuw, en hierdoor kan misschien de sympathie der beide gehoorzenuwen, en het voorkomen van doofheid aan beide. ooren, b. v. ten gevolge van apoplexie, hetgeen ik zelf ook heb waargenomen, verklaard worden. Misschien verklaart het ook, waarom wij met twee ooren slechts een enkel geluid vernemen. t Fig. 4, m, f. $ Topp and BowMaN, the Physiol, Anat. Vol. 11, pag. 81. 40 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Wat den nervus pterygoideus betreft, zoo schijnt de innige verbinding tus- schen deze zenuw en het ganglion otieum niet geheel constant te zijn, en is door meerdere onderzoekers ontkend *; door lateren echter wordt de on- derlinge verbinding aangenomen. Daar ehhh deze zenuw als zijtak van de portio minor trigemini uit eene centraalkern ontspringt, die aanmerkelijk hooger gelegen is dan de kern van de gehoorzenuw j, zoo zoude het bijna onmogelijk zijn, de verbinding tusschen beiden met eenige zekerheid anato- misch te vervolgen; maar hierdoor wordt het ook onwaarschijnlijk, dat de re- flex dezen weg volgt. Hetzelfde geldt van den glossopharyngeus: deze zenuw ontspringt veel lager dan de auditorius, hetgeen vooral in de langere me- dulla oblongata van den ezel zigtbaar is $; zoodat ook tusschen deze beide zenuwen eene centrale verbinding minder waarschijnlijk is, Er blijft dus over de verbinding van het ganglion oticum, door middel van den nervus petro- sus superfacialis minor, met de knievormige bogt van den facialis **, Mis- schien zoude deze ook door de chorda tympani kunnen volbragt worden, die ook met het ganglion oticeum dikwijls, zooals mij zelven gebleken is, eene naauwe verbinding aangaat. Hieruit blijkt dus, dat ook deze reflex van den auditorius op het ganglion oticum en op den tensor tympani hoogst waarschijn- lijk door den nervus facialis volbragt wordt langs de door ons aangegevene cen- trale verbinding, die hierdoor nog gewigtiger wordt. Het komt mij echter waarschijnlijk voor, dat men eene nog ruimere reflexin- werking van den auditorius op den facialis moet aannemen; namelijk op de bewe- gingen der ooren. Ofschoon ook bij dieren, vooral bij het paard, deze bewe- gingen der ooren willekeurig zijn, zoo zien wij toch terstond de oorschelp zich rigten naar de zijde van waar het geluid komt, en daar dit oogenblikkelijk geschiedt, schijnt mij deze werking niet altijd geheel willekeurig, maar meer reflex te zijn. Alles is in het ligchaam zoo volmaakt geschikt en met elkan- der in harmonie gebragt, dat men aan onwillekeurige reflexwerkingen inder- daad eene niet geringe ruimte moet toeschrijven. Zoo maken wij bij schrik * Murver en MecKer, Arch. 1832, pag. 712, + SriLLinG, Pons Varolii, Tab, XXII, Fig. 3. $ Zie onze Fig. 10, Lett. 8, 9. De afstanden zijn hier naauwkeurig gemeten en aangegeven tus- schen deze verschillende zenuwen. ** VaLENTIN, Hirn und Nervenlehre von SOEMMERING, pag. 406, Lit. X. Loneer, Anal. et, Phys. du Syst. nerveuz, Tom. IT, p. 143. Deze laatste schrijver beschouwt bepaald dezen draad als den be- weegwortel van het ganglion oticum, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. Ai eene zeer snelle inademing, brengen de bovenarmen van het ligchaam af, door de werking van den deltoideus, en kunnen nu door de buikspieren met groote kracht op de opgetrokken borst werken en die vastzetten, om ter onzer ver= dediging de musculi pectorales met meerdere kracht te gebruiken. Dit is ook eene onwillekeurige reflexwerking, die geheel door de inwerking op verschil= lende gangliëngroepen van onderscheidene zenuwen door reflex wordt veroor- zaakt, en waardoor onwillekeurig ons ligchaam in de houding wordt gebragt van zelfverdediging. Evenzoo schijnt mij de beweging der ooren bij de die- ren zeer dikwijls aan reflexwerking te moeten toegeschreven worden. Bij den mensch is, zooals bekend is, de beweging der ooren bijna uitgedoofd; maar de reflexwerking van schrik op den facialis, waardoor zelfs de musculi fron- tales en oceipitales hevig kunnen gespannen worden, en de haren, gelijk men zegt, te berge rijzen, is, even als het inhouden der stem door snelle inade- ming, reeds zoo meesterlijk door Vrirarravs uitgedrukt in het bekende stete- runtgue comae, vor faucibus haesit. Dat overigens een onverwacht geluid ons heviger doet schrikken, dan een onverwacht gezigt van iets, is algemeen ge- noeg bekend. De reflexwerking echter hierbij bepaalt zich niet tot den ner- vus facialis, maar het geheele zenuwsysteem wordt bij hevigen schrik sterk aangegrepen; vooral volgen in de eerste plaats aandoeningen van de ademha- lingswerktuigen, aphonie, en somwijlen convulsies, die, daar zij bilateraal werken, gelijk wij later zullen zien, uit het verlengde ruggemerg ontspruiten, Tot dezen meer uitgebreiden invloed en reflexwerking van den auditorius breng ik nu de achterste wortels, die over de vierde hersenholte verloopen, en waar- van wij reeds met een woord hebben melding gemaakt. Dat deze wortels van uit de vierde hersenholte, althans voor het grootste gedeelte, en meestal geheel met den nervus auditorius te zamen hangen en hierin onmiddellijk schijnen over te gaan, is buiten allen twijfel; doch geenszins geloof ik, dat zij tot de eigen- lijke draden der gehoorzenuw in den strikten zin moeten gebragt worden. Somwijlen ontbreken zij zelfs, ofschoon het gehoor aanwezig is; hetgeen mij ook nog de kundige geneesheer Marrrsr, Directeur van het Krankzinnigen- gesticht te Leubus in Sileziën verhaalde, met zekerheid te hebben waarge- nomen. Hetzelfde getuigen ook Loneer * en de ook daar geciteerde J. F. Mercken f en Proscuaska S. * Anatom. et Physiol. du Syst. Nerv., Tom. II, pag. 83. t Mem. de Acad. des Science. de Berlin, 1765, pag. 99. $ De structura nervorum Vindobonae, 1119, pag. 119. 17 WIS- EN NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKADEMIE DEEL VI. 42 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Somwijlen hangen ook niet al deze striae medullares met de gehoorzenuw zelve te zamen *, hetgeen ook mij is voorgekomen; daarenboven zijn zij aan zeer menigyuldige verscheidenheden in loop, verdeeling en dikte onderhevig; $ bij een doofstomme vond ik ze naauwelijks; bij eenen anderen waren zij zeer sterk ontwikkeld, Bij den hond, de kat, het konijn, den Paradoxurus en de Cavia cobaya vond ik ze zeer goed optwikkeld ; naauwelijks echter bij den ezel en het kalf. Zij loopen langs den bodem der vierde hersenholte schuins naar boven tot aan de middellijn, waar zij verdwijnen. Daar wij nu gezien hebben, dat de oor- sprong der zenuwen voor beweging zeer nabij de middellijn of raphe gelegen is, de kernen echter voor de zenuwen van gevoel, als vagus, trigeminus en van de gehoorzenuw zelve, meer ter zijde gelegen zijn, kan men niet wel veronderstel len, dat juist in de raphe, waarin zich alle overkruisingsdraden vereenigen, de zitplaats van het gehoor zoude te zoeken zijn. Gewigtig zijn echter de gangliëngroepen, die in deze striae medullares nabij den overgang in den stam der gehoorzenuw volgens Sriurine gelegen zijn “. Ook Berpacu spreekt reeds van een ganglion, hetgeen zich aan het knievormig ligchaam zoude aanleggen en waarin deze striae zouden overgaan $. Ook ik heb dit ganglion op de buitenzijde van de gehoorzenuw aangetroffen, en vermoed, dat in dit ganglion vele draden van de gehoorzenuw overgaan, die dienen tot reflex. STILLING meent, dat deze achterste wortels zich in de raphe kruisen en naar de overzijde begeven, doch hij zelf houdt deze waarneming voor onzeker **‚ Het is mij ook niet gelukt, het verloop dezer vezels verder te vervolgen dan de raphe. Letten wij echter, zooals wij reeds boven hebben opgemerkt, op den sterken indruk, dien een onverwacht geluid op de medulla spinalis en hierdoor op het geheele spiergestel maakt, dan komt het mij voor, dat deze vezels in de vierde hersenholte, in haar verband met de gehoorzenuw, juist als reflexzenuwen ons eene uitstekende dienst bewijzen. Wanneer de geest door schrik ver- ward, niet zoo spoedig in staat zoude zijn om het ligchaam in de geschiktste stelling te plaatsen tot zelfverdediging, wordt dit verrigt juist door deze striae medullares, die den indruk overbrengen of in de raphe, waar alle ze- nuwdraden zamenkomen en de eigenlijke nodus vitalis is, of zij overkruisen zich * Zie ook Burpacu, vom Baue des Gehirns, 2. Band, pag. 811. t SriuLinG, Pons Varolii, pag. 28 sq. Tab. I, m, z. Taf. 2, 5. $ Burpacn, Ll. c. pag. 84, 147, c. * |, c. pag. 28. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 45 daar, om zich aan de tegenovergestelde zijde in overlangse vezelen om te buigen, die de gangliëngroepen in werking zetten, waaruit die bewegingen van buik, borst en armen voortspruiten, die wij bij schrik onwillekeurig in- spannen, zooals reeds boven is uiteengezet. Dat wij met onze beide ooren slechts één geluid vernemen, kan, volgens mijne overtuiging, geheel niet door deze striae medullares verklaard worden; maar is eerder het gevolg van de verbinding der eigenlijke gehoorgangliën door de striae arciformes, die wij boven hebben beschreven en afgebeeld *, en van de gelijktijdige gewaarwording van een geluid, hetgeen wij dus niet als twee kunnen waarnemen. Gelijk wij reeds boven hebben aangemerkt +, zijn het deze achterste zoogenoemde wortels der gehoorzenuw, die zich in dwars doorgesneden plaatjes als donkere langwerpige, scheef doorgesneden mergbundels vertoonen, die Srrruine ten onregte als den constanten en incon- stanten wortel van den trigeminus beschreven heeft $. Naar mijne waarnemingen staan zij met den trigeminus in: geene verbinding **; in het paard en den ezel heb ik deze bundels in de streng van den facialis te vergeefs gezocht, en hier maken ook deze reflexwortels van den auditorius niet zoovele vertakkin- gen als bij den mensch, en zijn zelfs moeijelijk te herkennen, doordien zij door een meer dikken, vrij breeden wortel, die scheef naar boven gaat, ge- vormd worden, NERVUS SEXTUS SIVE ABDUCENS. Uit den loop en de verbinding der zenuwen, die wij tot hiertoe beschouwd hebben, blijkt, dat alle zenuwen van het verlengde ruggemerg zich indirect overkruisen door de- vezels, die uit hare kernen ontspringen en door de raphe dringende in de tegenovergestelde zijde zich verliezen, of liever, in de * Taf. 4, h, d. j Pag. 32, Not. d. $ SrizLing, 1, c. Taf. 3, 4, a’, a’, a’. Zie onze Fig. 3, d. %% Indien men de plaats en hoogte van deze achterste reflexwortels der gehoorzenuw in de uit- muntende afbeeldingen van SriuLiNg, Pons. Var., Pl, XIX, Fig. 18—15 vergelijkt, dan valt het in het oog, dat juist deze wortels op de hoogte van den facialis geplaatst zijn, en verre onder den wortel van de portio minor trigemini, die veel hooger is dan de facialis, en dus door dezen niet kon omvat worden; terwijl de portio major trigemini volgens de eigene afbeeldingen van SriLuing, niet zoo na op den bodem der vierde hersenholte gelegen is, maar zich vroeger naar beneden om- buigt. Zie vooral l. c. Fig. 15 en 16. rd 44 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE longitudinale vezels zich ombuigen. Des te merkwaardiger is de loop van den nervus abducens, die hierop eene uitzondering schijnt te maken; hoezeer het mij nog niet mogelijk is, zijn juisten oorsprong aan te wijzen, In het algemeen is zijn loop zeer goed door Srrrring aangewezen *, Deze zenuw doorboort de medulla oblongata juist in dezelfde rigting als de lager ge- legene hypoglossus, en is, even als de facialis bij den mensch, door den bree- den pons Varolii scheef naar beneden gedrukt f. Bij de dieren, waar de pons smaller is, loopt hij dwars door de medulla, even als de wortels van den hy- poglossus, en kan zeer gemakkelijk door eene snede in zijn geheel verloop worden blootgelegd $. Het is echter hoogst merkwaardig, dat, terwijl alle andere zenuwen van het verlengde ruggemerg in haren loop naar binnen zich ombuigen of naar de raphe toekrommen, alleen deze zenuw een omgekeerden loop neemt, en, nabij den ventriculus quartus genaderd, zich naar buiten ombuigt ** Volgens SriLring zoude deze zenuw uit dezelfde kern ontstaan, waaruit de nervus facialis aan de tegenovergestelde zijde zijnen oorsprong neemt jT. Inderdaad heeft het bij den eersten opslag den schijn, alsof aan de binnen- zijde van deze facialiskern de abducens ontspringt; naauwkeuriger onderzoek bij sterker vergrootingen heeft ons echter doen zien, dat dit niet het geval is: de worteldraden namelijk van deze zenuw doorboren deze kern, om aan de andere achterzijde, op den bodem der vierde hersenholte te verdwijnen SS. Ook in hoogere sneedjes gelukte het mij, vooral bij het kalf, paard en ezel, te zien, dat de vezels van den abducens hier die van den facialis door- dringen, om aan den bodem der vierde hersenholte te eindigen ***‚, Ik kan dus * SriLLiNe, |, ce. pag. 36 en 115, Tab. III, IV, V u, u’, 4 SriLurxe, l.c. Tab. XVIII, Fig. 1. $ Onze Fig. 4, e‚ f. ** Fig. 4, e, f. Sriuuine, Tab. III, IV, V. +} SriLLine, 1, c. pag. 36 sq. en 153. $$ Fig. 4, e, f. Ik vond hier in meerdere sneedjes weder eene dunne laag longitudinale dwars doorgesneden bundels, waarin ik bij den ezel overtuigend draden van den abducens, nadat zij door den facialis waren heengedrongen, heb zien overgaan. »* Fig. 3, d. Bij het konijn onderscheidt zich de hier zeer dikke zilvergraauwe facialis ongemeen duidelijk van het overige weefsel, en hij scheen in een praeparaat duidelijk in hare kern te ein- digen. Eenige vezels van den abducens overkruisen hier zeer duidelijk den facialis, om zich in eene vrij aanzienlijke groep gangliëncellen te begeven, die aan de buitenzijde van den facialis gelegen was. Dit schijnt mij, althans ten deele, de ware oorsprong van den abducens te zijn; te meer, daar ik zoo iets ook bij het paard heb aangetroffen. De vezels van den abducens, vooral aan zijne bo- venzijde, verdeelen zich zeer tusschen meerdere bundels vóór haren doorgang door den facialis. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 45 niet aannemen, dat de nervus abducens uit dezelfde kern zijnen oorsprong neemt, waaruit de facialis ontstaat. Ware dit het geval, dan zoude het inder- daad hoogst bevreemdend zijn, dat twee zenuwen, die uit eene gemeen- schappelijke kern ontspruiten, in hare werkingen zoo geheel gescheiden zijn zonder eenige harmonie; terwijl het verband met den hooger gelegen ner- vus oculomotorius zeer innig moet genoemd worden, daar altijd de eene tak van den oculomotorius, de internus, te gelijk werkt met den abdu- eens van het tegenovergestelde oog, en de bewegingen van de gelaatspieren door den facialis.op den stand der oogen zonder eenigen invloed zijn. Zelfs schijnt het, dat Srrirurne zelf iets dergelijks heeft gezien, hoezeer hij er geene melding van maakt; daar hij deze door de kern dringende vezels van den abducens in eene longitudinaalsnede duidelijk afbeeldt *. Het blijkt in- tusschen overtuigend, bij eene genoegzame vergrooting, dat deze zenuwdraden van den abducens in de kern van den nervus facialis geenszins eindigen: zij vertoonen zich alle op verschillende plaatsen doorgesneden; zoodat zij zich schijnen om te buigen, en wel, naar het mij voorkomt, naar boven, daar zij in eenige hier gelegene longitudinale bundels of liever, na eenige ombuiging naar boven, in eene kern gangliëngroepen schijnen over te gaan, welke aan de buitenzijde en bovenzijde van den facialis zijn gelegen, vanwaar geene vezels zich naar de raphe schijnen te begeven, welke kern dus niet in de decussatie deelt. Dit schijnt eenigzins bevestigd te worden door de waarne- mingen van SZOKALsKI, die in eenen man, ten gevolge van eenen slag op het achterhoofd, verlamming van den abducens waarnam, waarbij de wortels van den abducens zeer verdikt ‘en ontwikkeld schenen, zoodat hij die door den pons zich in meerdere bundels verdeelende kon vervolgen. Hij meende van eenen bundel eene overkruising waar te nemen, hetgeen ik zeer betwijfel; maar de anderen bogen zich naar boven om . Hij meent, ten gevolge van zijne onderzoekingen, dat de nervus abducens met de hersenspheer, de vier- lingheuvels en het cerebellum in verband staat, waaruit hij dan ook de anta- gonistische werking met den m. rectus internus tracht te verklaren S. * 1, c. Tab. XIII, en Schema, XXII, Fig. 1, m, h. In het schema zijn deze doordringende ve- vels niet aangegeven. T SzoKALsKI, Ueber die Cerebralstörungen der Gesichtsfunctionen, in Prager Vierteljahrschrift, 1854, 1. B., pag. 88. $ Lc. pag. 89 sqq. . En OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Daar echter deze onderzoekingen niet mikroskopisch zijn en alleen de zenuwdraden door het mes schijnen vervolgd te zijn, kunnen zij geene vol- ledige zekerheid geven, vermits het onmogelijk is, om de fijne zenuwbundels van eene dergelijke zenuw in de bijzonderheden van hunnen oorsprong met bet hloote oog te vervolgen, tenzij die door ziekelijke degeneratie meer of minder zich onderscheiden, en zoo kunnen vervolgd worden. Letten wij echter op het naauwe verband tusschen den abducens en den oeulomotorius, dan -blijkt reeds hieruit, dat er tusschen deze zenuwen eene vaste verbinding moet bestaan. Daar het ons niet mogelijk is den m. rec- tus externus te bewegen, zonder den internus van de andere zijde te gelijk in werking te brengen, wordt het vermoeden, dat de abducens zich naar bo- ven ombuigt en zoo met de hooger gelegene kern van den oculomotorius in eene naauwe verbinding treedt, zeer bevestigd *. Het komt mij hierbij zeer gewigtig voor, dat de abducens, in tegenstelling van de overige zenuwen van het ruggemerg, kort voor den bodem der vierde hersenholte zich naar buiten en dus van de raphe afwendt; dit schijnt reeds aan te duiden, dat deze zenuw zich niet kruist, vooral doordien hierdoor de kern, waarin wij meenen dat de abducens eindigt, verder van de raphe ge- plaatst is, en hier naar toe geene vezels schijnt te geven. Mogt dit laatste door latere onderzoekingen bevestigd worden, en mogten wij ons dus voor- stellen, dat de regter abducens naar boven gaande met die vezels uit de her- senen te zamen hangt, die de linker kern van den oculomotorius na decussatie prikkelen en waaruit de n. adducens voor het linker oog ontspringt, — dan zouden wij terstond den antagonismus tusschen deze oogspieren op eene eenvoudige wijze kunnen verklaren: daar dan dezelfde prikkel den linker m. internus en regter m. abducens te gelijk zoude in werking brengen en omgekeerd Doch ik geef dit niet hooger op dan eene gissing. * In dit opzigt verdient misschien de longitudinale streng, die door SriuLing zeer fraai is afge- beeld, en die ten deele den oorsprong van den abducens met de kern van den oculomotorius schijnt te verbinden, hoezeer door dezen schrijver hieraan geenszins deze beteekenis gegeven wordt, een nader onderzoek. Zie Taf. XIII in het Schema, Taf. XXII, h, e‚ e',‚ H. Dat deze bundel echter ten deele in deze kern van den oculomotorius zich verliest, zegt SrruLin uitdrukkelijk 1. c. pag. 107 en 174. 5 f Daar de kern van den oculomotorius, zooals door Srirming zeer goed is afgebeeld, zoo na aan de middellijn gelegen is, dat hare gedeelten bijna ineenvloeijen, zie Sriuuine, l. c. Tab. XI, terwijl zij door longitudinale bundels omgeven wordt, die hiermede schijnen zamen te hangen en WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 41 NERVUS TRIGEMINUS. Onder alle zenuwen is deze misschien wel wegens hare menigvuldige wil- lekeurige en onwillekeurige functiën en zoo uitgebreide verspreiding, daar zij met alle zintuigen in het naauwste verband staat, als de gewigtigste maar tevens als eene der moeijelijkste in haren oorsprong te verklaren. Over haren verschillenden oorsprong is veel getwist; waarom wij geenszins in eene geschiedkundige vermelding van verschillende gevoelens zullen tre- den *. Genoeg zij het, te herinneren, dat deze zenuw dubbel is, een zwaarder gevoelig gedeelte, en een, hetgeen als beweegzenuw een dunneren stam vormt en dient voor de kaauwspieren. Loneer bepaalt vrij naauwkeurig den wortel van de gevoelzenuw, die door den pons Varolii aan de buitenzijde van het corpus olivare en de binnenzijde van het corpus restiforme in de medulla oblongata doordringt tot aan den ondersten rand van het corpus olivare Den oorsprong van den kleineren wortel weet hij echter niet met zekerheid aan te geven. Volgens Fovrure zoude deze zenuw zich ook met het cerebellum verbinden $. Buitengemeen uitvoerig is SrrLring in zijne beschrijving van den centraal-oorsprong van den nervus trigeminus **. Hij beschrijft alleen van de portio major niet minder dan zes verschillende punten van oorsprong |T, waaronder hij het zonderlinge denkbeeld koestert, dat de vroegere witte ach- terste strengen van het ruggemerg onafgebroken in de portio major van deze zenuw zouden overgaan SS. Overigens beeldt Srirring den oorsprong en in de kernen dringen, — kan men zich eene dergelijke verbinding dezer zenuwen zeer gemakkelijk denken. Wij hebben ook deze kern in meerdere secties gevonden, zooals die door SriuLine wordt afgebeeld ; doch willen in onze beschouwingen niet buiten het reeds zoo rijke veld van de medulla oblongata afwijken, en laten dus dit gewigtig punt aan de onderzoekingen van anderen over. * Zie de vroegere gevoelens in Berpacn, Ueber das Gehirn, II. Theil, CLXXIII, aanmerking. Loneer, Anaf. et Phys. du Syst. nerveur, Tom. II, pag. 95 sq, Tab. 1, Fig. 9, C, D. $ Fovaure, Traité compl. etc., Tab. 5, Fig. 4, H‚, H'. Den oorsprong van den grooten zoowel als kleinen wortel beeldt hij af: Tab. 2, Fig. 3, R,‚ R‚ den grooten, en H’ den kleinen wortel. De laatste komt mij echter niet naauwkeurig voor. ** Pons Varolii, pag. 120134, yr kl c. pag. 155. $$ 1e. pag. 45, N°. C. SrivLing meent in dezen overgang der achterste ruggemergstrengen in den trigeminuswortel den grondsteen eener nieuwere zenuw-physiologie te vinden, die ik echter ver- moed, dat hij wel weder zal verlaten hebben. Zie verder zijn werk pag. 5l, 130, 155, 48 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE de loopbaan van deze zenuw zeer duidelijk af *, Met deze afbeeldingen kan ik mij over het algemeen zeer wel vereenigen: de portio minor verlaat vóór de vierde hersenholte de portio major, en gaat vóór de vierde hersenholte naar binnen naar de raphe, waarheen wij gezien hebben dat de rigting was van alle beweegzenuwen, waar ook eene centraalkern aanwezig is; die mij toeschijnt in meerdere plaatsen verwisseld te zijn door Sriurive met den achtersten, boven beschreven reflexwortel van de gehoorzenuw. Ook van hieruit gaan vezels in de raphe, zoodat ook deze, zooals Srirrrne teregt opmerkt, de- cusseren “j. Dit zijn, even als wij bij de andere beweegzenuwen hebben aangewezen, niet vezels van den trigeminus zelven, maar die van uit zijne kern door de raphe naar de overzijde gaan, om zich hier in de longitudinale bundels om te buigen, als dragers van den indruk van onzen wil. De portio major wijkt echter in haren loop van die van alle andere ze- nuwen af. Daar namelijk, gelijk wij gezien hebben, de andere zenuwen dwars of in eene eenigzins schuinsche rigting naar boven door de medulla verloopen, buigt de portio major zich om naar beneden $. Ik heb vooral den loop. van deze portio. major in op elkander volgende dwarssneedjes in eene aaneengeschakelde rij in den mensch en meerdere dieren zoeken te vervolgen; waarbij ik steeds, van den uitgang uit den pons Varolii beginnende, in telkens lager genomen sneedjes den geheelen loop dezer zenuw kon nagaan. Uit deze onderzoekingen is mij gebleken, dat deze portio major in haren loop naar beneden tot digt aan de onderste grens van het corpus olivare, waar zij eindigt, vele veranderingen onder- gaat, die mij, hoe belangrijk ook, te verre zouden leiden en een aanzienlijk getal afbeeldingen zouden vorderen, indien ik ze in al hare bijzonderheden wilde mededeelen. . Het zij voldoende, de hoofdveranderingen, die deze groote wortel van den trigeminus, gedurende zijnen doorgang door de medulla oblongata, ondergaat, en zijne verschillende verbindingen met de aangrenzende zenuwen aan te geven. In de bovenste gedeelten, kort onder de plaats, waar hij uit den pons Varolii * Pl. XIX, Fig. 13—16, Pl, XVII, in eene overlangsche snede; Pl, XV en XVI, in eene schuin- sche rigting doorgesneden. f Srirvixeo, Tab. XV, t. t‚ a’ a, pag. 128. $ Sri, PL, XIX, Fig: 13-16. Pl. XVII, Fovrire, 1 c. Pl. 2, Fig. 8, Loren, 10 Tab. 1, Fig. 9, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 49 treedt, vertoont hij bij eene dwarse doorsnede naar binnen of achteren loo- pende vezels, die zich weder ten deele naar buiten naar het cerebellum be- geven. Een weinig lager beginnen deze vezels door tusschengeplaatste kern- groepen en gangliëncellen een minder regelmatigen loop aan te nemen en meer vezels ter zijde uit te spreiden; bijzonder is dit het geval iets boven den oorsprong van den nervus auditorius: zijn stam is overal omringd van randvezels, waardoor hij aan de buitenoppervlakte scherp van de aangrenzende deelen gescheiden is*. Deze gangliëngroepen nemen in aantal toe, en tevens vormen zich, vooral aan den buiten- en voorkant, sterkere zware bundels lon- gitudinale vezels, die zich als donkere plekken vertoonen. Spoedig ontdekt men aan de binnenzijde van den stam van den trigeminus de eerste bundels wit zilvergraauwe vezels van den facialis, vooral bij dieren, gelijk ik dan ook in deze Bäschäjtihz meest den loop van den trigeminus in den ezel en het kalf gevolgd ben. De nervus auditorius legt- zich nu aan de buitenzijde, en gaat met den stam van den trigeminus verbindingen aan f, terwijl de gangliëngroepen in deze laatste zenuw zich meer scherp afscheiden en naar den ventriculus quar- tus toe uitstralingen vormen en zeer vele draden afgeven naar de kern van den auditorius $. Zoo ook geeft hij, hetgeen ik vooral in eenige pracparaten van den ezel zeer fraai kon onderkennen, draden af naar de kern van den facialis, die langs deze zenuw heenloopen, Vooral bij den ezel loopt duidelijk de wortel van den facialis nagenoeg midden door den trigeminus, zonder dat men echter tusschen beide vezels ontdekken kan, dat zij in gemeenschap met elkanderen zouden staan; de facialis schijnt hier den trigeminus te doorboren. Meer naar den ventriculus quartus toe dringen weder vezels uit den stam van den tri- geminus door den slam van den facialis om naar de raphe te gaan, terwijl andere vezels van den trigeminus in de facialiskern overgaan. In de lagere afdeelingen ziet men gedurig meerdere dikke vezels met zeer fraai gebogen loop zich door den stam der trigeminuskern begeven. Eveneens geeft hij eene menigte vezels af naar de kern van den glossopharyngeus, die bij den ezel en ook bij andere dieren ook midden door den trigeminus * Fig. 4, Lr, t Fig. 4, g, . Bij den ezel vond ik deze gangliëncellen gepigmenteerd. Nog lang nadat de au- ditorius reeds in de opvolgende sneedjes verdwenen is, ziet men deze gangliën achter den trige- minus-wortel ook in rerbinding met het corpus restiforme. $ Fig. 4 in het beloop van Z tot m. 18 WIS= EN NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL VI, 50 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE loopt, even als de facialis, en nog sterker is zijne verbinding met die van den vagus, zoodat uit de kern van den vagus meerdere dikke vezelbundels midden door den stam van den trigeminus gaan, zich gedeeltelijk hier verliezen, gedeeltelijk dien doordringen en in de buitenste randvezels overloopen. Hier gaat de gangliënmassa van den trigeminus, die zich gedurig vernieuwt, zoodat er weder nieuwe kernengroepen schijnen te ontstaan, meer en meer naar achteren en naar binnen naar de vaguskern, zoodat zij hiermede zich bijna schijnen te vereenigen *. Deze verbindingen, hoezeer minder sterk, hebben ook plaats tusschen den trigeminus en accessoriuskern,. Ten opzigte van de kern van den hypoglossus is mij de verbinding met het onderste gedeelte van den trigeminus meer onzeker voorgekomen, hoezeer ook hier en daar vezels uit den trigeminus, vooral aan de voorzijde door den stam van den vagus heen zich naar de hypoglossuskern schijnen te begeven. Bijzonder echter verbindt de trigeminus zich met een bij het eerste verschijnen van de vaguskern en zijnen stam zich vertoonenden bundel longitudinale vezels, waarover later meer bijzonder. Behalve deze verbindingen met de kernen van alle zenuwen der medulla oblongata, staat de stam van den trigeminus eveneens in naauwe verbinding mét de hulpgangliën en de corpora olivaria, zooals wij later zullen aantoo- nen. In zijnen loop onder den auditorius legt zich het corpus restiforme aan de buitenzijde van den stam van den trigeminus, en hieruit beginnen vooral vele zeer fraai gebogen bundels zich midden door den stam van den trige- minus naar voren door te dringen, om dan als fibrae arciformes boogachtig naar voren en binnen naar de raphe zich te begeven, in welken loop zij met een groot aantal vezelbundels door de corpora olivaria heen stralen, vooral in de achterste gedeelten j. Deze fibrae arciformes ontstaan voor een groot deel uit het corpus restiforme, doch ook ten deele hier en daar uit den stam van den trigeminus zelven. Aan het onderste gedeelte van dezen wortel van den trigeminus vloeit hij meer met het corpus restiforme ineen, terwijl zijne eigene bundels zich meer en meer verdeeld in kleine gangliëngroepen schijnen op te lossen en in de zijdelingsche uitstralingen te verliezen. Hij begint zich, vereenigd met het corpus restiforme, meer noar achteren te wenden, en de afzonderlijke groepen « Fig. 1, £, D, f. Fig. 12, D, Le. Fig 1, m nn,l, i k. Fig. 11, 9, b. Fig. 12, à dl. 6. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 51 grijze stof, door vele dwarsvezels omsponnen en doordrongen, maken eindelijk plaats voor de achterste grijze hoornen of gelatineuse stof, waarom STiLLING meent, dat die onafgebroken in den trigeminus overgaan, hetgeen mij zeer onwaarschijnlijk voorkomt. Letten wij na dit korte overzigt, hetgeen slechts de algemeene punten be- vat, op den loop dezer zenuw, dan zien wij, dat in dezen grooten wortel van den trigeminus overal nieuwe gangliëngroepen ontstaan, waar nieuwe uitstra- lingen gevormd worden, of nieuwe verbindingen met de onder elkander geplaat- ste zenuwkernen van het verlengde ruggemerg worden daargesteld, die dus overal afgezonderde werkzaamheden en reflexverrigtingen schijnen aan te duiden *. Gaan wij nu den invloed van den trigeminus na op de overige zenuwen, dan zien wij in deze verrigtingen volkomen de aangegevene verbindingen ver- klaard. Immers is de trigeminus, meer dan eenige andere zenuw, reflexzenuw bij uitnemendheid; daar prikkels, op zijne verschillende takken aangebragt, overal reflexverschijnselen in de aangrenzende zenuwen doen ontstaan. Dat de trigeminus met de kern van den facialis verbindingen aangaat, liet zich reeds vermoeden; daar iedere prikkel in het gelaat, b. v. bij pijn, terstond eene reflexwerking in de gelaatspieren te weeg brengt, hetgeen eene naauwe verbinding tusschen den facialis en trigeminus verraadt. Welk nut de ver- binding heeft tusschen deze laatste zenuw en den auditorius, is mij niet hel- der geworden: wij kennen hiertoe te weinig de werking der ossicula auditus, en van het gehoor zelf. Over het nut van de verbindingen van den trige- minus, als reflexzenuw beschouwd, met den glossopharyngeus, vagus, accessorius en hypoglossus in het slikken, inademen, hoesten en niezen, is het naauwelijks noodig breeder uit te weiden; later komen wij hierop terug. Wij kunnen echter uit deze verbindingen den zbo eigenaardigen loop van dezen wortel van den trigeminus verklaren, die alleen onder alle zenuwen van boven naar beneden door de medulla oblongata zich uitstrekt. Immers staat hiermede in het naauwste verband, dat deze wortel juist door deze be- nedenwaartsche rigting in staat is, opvolgend met alle zenuwen van het ver= lengde ruggemerg reflexverbindingen aan te gaan, naarmate hij op de hoogte van hare kernen genaderd is f. * Verbindingen tusschen den trigeminus en abducens heb ik niet kunnen ontdekken; doch ook zijn mij geene reflexverschijnselen van den trigeminus op den abducens bekend. j Gelijk wij boven hebben opgemerkt, schijnt de abducens, die meer verwijderd ligt van den tri- geminus, en waarschijnlijk hooger ontspringt, hierop eene uitzondering te maken. 18 * 52 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Eindelijk acht ik het als een algemeenen regel zeer gewigtig, dat het schijnt, dat overal, waar vezels afgaan, die eenige bijzondere werkzaamheid b, v. reflex zullen verrigten, er telkens nieuwe groepen gangliëncellen ont- staan, waaruit deze vezels ontspringen. Wij hebben b.v. dit boven gezien; waar van de buitenzijde van den auditorius de achterste wortels in den ventri- culus quartus overgaan, die voor reflex schijnen te dienen, daar is een gangliën= groep. Dit is telkens weder het geval, waar de trigeminus nieuwe verbindingen aangaat; ja zelfs het corpus restiforme vertoont eene groote menigte gangliën- cellen, die ik bij den ezel zeer fraai gepigmenteerd vond *, waar de voor- naamste fibrae arciformes uit deze ligchamen ontstaan, om zich door den tri- geminus boogsgewijs naar de raphe te begeven. Vervolgen wij dit denkbeeld, dan geloof ik, dat dit voor eene zeer groote uitbreiding vatbaar is, waardoor misschien vele verschijnselen nader kunnen verklaard worden. Immers, indien wij als algemeenen regel in het zenuwgestel aannemen, dat overal, waar eene eigene werkzaamheid door zenuwdraden moet worden opgewekt, hiertoe bij= zondere gangliëncellen, waardoor die eigenaardige zenuwwerking wordt te weeg gebragt, gevorderd worden, dan zien wij inderdaad, dat dit een regel is, die naauwelijks uitzonderingen schijnt toe te laten. Zoo is het b.v. bekend, dat de staafjes in de retina voor het licht wel gevoelig zijn, maar niet de zenuwvezels zelve, De opgewerkte eigenaardige werking in deze staafjes schijnt aan de zenuwdraden van het netvlies door gangliëncellen, die in de verbinding tusschen beiden geplaatst zijn, te worden medegedeeld f. De zenuwdraden van den opticus gaan in het centraaleinde weder in kernen over, waaruit verdere draden de verspreiding naar de her- senen op zich nemen. Hetzelfde schijnt te gelden van de door Corrr ontdekte cellen in de cochlea van het oor, die door de trillingen van het geluid worden aangedaan, en nu volgens de ontdekking van Körriker hare werking aan gangliëncellen mede- deelen $, waarmede de gehoorzenuw in hare uiterste draden voorzien is. Volkomen schijnt dit door de ontdekkingen van Eeker ten opzigte van de ® Misschien was deze ezel reeds een bejaard dier, daar met den ouderdom het pigment in de gangliëncellen toeneemt. } Zie vooral J. C. Murten, Anat. physiol. Untersuchungen ueber die Retina, Leipzig 1856. $ Körumker, Ueber die letste Eindigungen des Nervus cochlea und die Functionen der Schnecke. Gluckwunsche an TievEMAN. Wurzburg 1854. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 5 reukzenuw bevestigd te worden, die in gangliëncellen eindigt, waarmede door dunne draden de epitheliaalcellen van het bovenste slijmvlies van den neus schijnen zamen te hangen *. Beide zenuwen hebben weder centraalgangliën, waaruit de hersenvezels ontspringen, die ons den ontvangen indruk overgeven. Evenzoo gaat de indruk van onzen wil niet terstond over in de beweeg- zenuwen, maar in gangliëncellen, waaruit de peripherische werkzaamheid ontspringt tot beweging der spieren. Moeijelijker schijnt in den eersten opslag deze zaak met de gevoelzenuwen. Dit is echter niet het geval. Immers schijnen, volgens de jongste onderzoe- kingen van Waarer en Meisrer, de huidzenuwen in de tastligchaampjes en met korrelachtige stof gevulde blaasjes te eindigen |, die weder zeer aan gangliëncellen herinneren, waardoor het gevoel van warmte en koude niet alleen, maar ook van de tastbare eigenschappen der ligehamen wordt. opge- wekt, Immers geven, volgens de proeven van WeBer en anderen, de stammen of takken der gevoelzenuwen, b.v. bij weggenomen huid, ons geene gewaar- wording van warmte of koude, noch de eigenlijke tastperceptien, maar alleen van pijn. Zoo wij dus in de tastligchaampjes der huid gangliëncellen mogen aannemen, hetgeen mij zeer waarschijnlijk voorkomt, dan kunnen wij deze beschouwen even als eigendommelijke galvanische batterijen, waardoor eene eigene werkzaamheid in de gevoelzenuw wordt opgewekt. Verder mogen wij hierbij niet voorbijzien, dat in-de stammen dezer gevoelzenuwen overal gangliën voor de intrede in het ruggemerg geplaatst zijn, waardoor iedere gevoeldraad in zijnen loop door eene gangliëncel schijnt te gaan. Ook deze moeten wel eene eigene werkzaamheid op deze zenuwdraden uitoefenen, daar zij alle schijnen bipolair te zijn en dus naauwelijks met andere draden verbindingen aan te gaan. Verder schijnt het mij zeer belangrijk, dat de gangtiëneellen voor de ver- schillende zenuwen ook onderling in vorm en grootte onderscheiden zijn. Zoo zijn de gangliëncellen van den hypoglossus verschillend van die van den accessorius, en onderscheiden zich deze weder van die van den auditorius, vagus, trigeminus, retina, nervus cochlearis enz. Geheel anders zijn zij weder * Ecker, Ueber das Epithelium der Riehschleimhaut, en Berichte ueber die Verhandl. d. Ge- sellsch. zu Frey!urg. Nov. 1855. Taf, IV. t WacNer, Nerv. Unters., pag. 133. Fonk, Physiol., 2e Lief, p. 584. - 54 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE in de corpora olivaria, in de materies corticalis van het cerebellum, en deze verschillen weder van die van het cerebrum *. Uit dit alles mogen wij afleiden, dat de gangliëncellen eigenaardige ze- nuwwerkplaatsen of batterijen zijn, die door eene electrische zenuwopwek- king in de zenuwdraden zelve een eigenaardigen stroom daarstellen, waardoor hare specifieke werkzaamheid verrigt wordt. Later zullen wij op dit denk- beeld terugkomen. Nog zoude ons overblijven, om van de fibrae arciformes, en van de straalswijze vezels, die in het verlengde merg in zulk een aanzienlijk getal voorkomen, te spreken ; doch, daar deze meer schijnen betrekking te hebben, op het onderling verband tusschen verschillende deelen van het verlengde ruggemerg en niet tot eene bijzondere zenuw te behooren, zullen wij deze beter kunnen ver- klaren, wanneer wij eerst de bijzondere gangliëngroepen in het verlengde ruggemerg hebben nagegaan, waaruit niet direct zenuwen ontspringen, maar die wij als hulporganen voor de gecombineerde werking van vele zenuwen van het verlengde merg beschouwen. S5. OVER DE BIJGANGLIËN IN DE MEDULLA OBLONGATA. ‚ In onze beschouwingen over de medulla oblongata hebben wij ons hoofd- zakelijk bepaald bij de nieuwe longitudinale vezels, die hier achter de cor- pora pyramidalia ontstaan en zich naar de hersenen begeven, alsook bij den orsprong der zenuwen uit het verlengde ruggemerg, benevens bij de wijze, waarop eene kruising wordt te weeg gebragt, niet door de stammen der zenuwen * JacusowirscuH onderscheidt slechts drie soorten van cellen: 1) groote multipolaire cellen, die hij“ bewegingscellen noemt, met 1 tot 8 draden; 2) gevoelcellen, die kleiner zijn, met meest 3, hoogstens $ draden, en ten 3) sympathische cellen, die nog kleiner zijn. Mittheilungen ueber die feinere Structur des Gehirns und Rückenmarks, Breslau 1857, pag. 2 sqq. Volgens hem zouden de bewegingscellen in de medulla oblongata bijna geheel ontbreken, 1. c. pag. 41. De kernen echter van den hypo- glossus, accessorius en facialis bewijzen, dat hier wel deugdelijk bewegingscellen aanwezig zijn, en dus zijne onderscheiding niet juist is, ofschoon de cellen in deze kernen ook iets kleiner zijn dan die in de voorste hoorns van het ruggemerg. De cellen echter in de kernen van den auditorius zijn weder veel grooter, en komen in vorm meer met je „ beweegcellen overeen, hoezeer die eene geheel andere fanctie uitoefenen. Zijne physiologische onderscheiding, die hij echter ook niet geheel strikt aanneemt, l, c. ag. 2 komt mij onjuist voor. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 55 zelve, maar door de geleidraden, die uit de gangliënkernen ontspringen, en nu naar de overzijde zich begeven om in de longitudinale bundels om te slaan. Wij hebben echter opzettelijk gezwegen van de menigvuldige gangliën- groepen, die in de medulla oblongata voorkomen, waaronder de bekende cor- pora olivaria de eerste plaats bekleeden; doch behalve deze zijn er voor de meeste zenuwen nog bijzondere gangliëngroepen, die met de kernen, waaruit deze zenuwen ontspruiten, door een groot aantal vezels in een zeer naauw verband staan, en waarschijnlijk dus op de werkingswijze dier zenuwen een meer of minder uitgebreiden invloed uitoefenen. Deze groe- pen gangliëncellen vertoonen zich meest reeds in sneedjes, vóór nog de stam der zenuw, waartoe zij behooren, zigtbaar is, en geven dan zeer veel verbindingsdraden aan de kern, waaruit deze zenuw ontspringt. Bijzonder is dit het geval met den nervus facialis en glossopharyngeus. Eenigen lijd nadat in de opvolgende sneedjes de stam der zenuw, waarmede zij in betrekking staan, verdwenen is, verliezen zich ook deze gangliëngroe- pen, om later voor andere weder plaats te maken. Men ziet eene dergelijke eigene gangliëngroep in onzefig. 4,0, waar deze, zich reeds in twee gedeel- ten verdeelende, aan de binnenzijde van den facialis gelegen is, en zeer vele groote gangliëncellen in zich bevat. De gewigligste echter van allen zijn de corpora olivaria, met wier beschouwing wij ons in de eerste plaats willen bezig houden. De corpora olivaria zijn, gelijk wij reeds boven hebben opgemerkt, twee geheel nieuwe ligchamen, die voor het eerst in de medulla oblongata optre- den. Zij bestaan inwendig voor een groot deel uit grijze stof, in verschil- lende bogten geplooid, zoodat zij bij eene dwarse of overlangse doorsnede zich als een krom gebogen slangswijs verloopend blad, op zijnen kant gezien, vertoonen, welk blad dan van achteren open is, zoodat het eene soort van geplooid van achteren openstaande kapsel gelijkt, corpus ciliare of dentatum genoemd. Zooals bekend is, zijn zij aan de buiten- en gedeeltelijk achterzijde van de corpora pyramidalia geplaatst, tusschen deze en de zijdelingsche strengen en corpora restiformia van het verlengde merg, terwijl zij van voren door dwarse vezels, de fibrae arciformes van Amrrorp, gedekt zijn *, Wanneer wij op dwarse of longitudinale sneden deze grijze stof onderzoeken, dan zien * Fig. 1, C. 56 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE _ wij, dat zij voor een groot deel uit eene ontelbare menigte zeer kleine gan= gliëncellen bestaat, die meer of min geel bruin zijn van kleur, met inge- gestradide pigmentkorrels en kernen. Aan de meeste dezer gangliëncellen is een draad duidelijk merkbaar *; aan meerdere zag ik echter twee dra- den als bipolaire gangliën j. Eindelijk kwamen mij eenigen voor, die met andere nabij gelegene door communicatiedraden te zamen hangen $ of ook zijdelings nog eenen tak afgeven **. Daar echter deze gangliëneellen zich zoowel bij eene longitudinale als dwarse doorsnede vrij gelijk vertoonen, dat is, eenige meer rond, de meeste echter langwerpig in een of twee dra- den overgaande, kan ik mij zeer goed vereenigen met de uitspraak van Kör- LIKER, die aan deze cellen van drie tot vijf vertakte draden toeschrijft “F, zoodat zij schijnen tot de kleine multipolaire cellen te behooren $S$. Door dit kernvol blad of corpus ciliare dringen, zooals Srivrine het eerst heeft aangetoond ***, vele dwarse vezels, die in de raphe overgaan en onder een meer of minder scherpen hoek zich kruisen "ff. | Körriken zegt, dat hij geen zamenhâng tusschen deze vezels en de gangliëncellen van het corpus ciliare kon vinden $$$} in dit geval zoude het corpus ciliare op zich zelf staan en geene uitwerking op aangrenzende deelen kunnen uitoefenen. Ik zag echter duidelijk, dat zeer vele vezels, die van achteren door den hylus of opening het corpus ciliare binnendringen, hierin alle eindigen; vele andere echter doordringen deze grijze eng om aan de overgestelde zijde weder uit te gaan. Indien men namelijk eene zeer fijne dwarse lamel of doorsnede maakt van * Fig. 5, a, a TL ek ‘Leb. c. ded tf Köruker, Mikrosk, Anat., pag. 455. $& Volgens Köruikenr bezitten deze cellen een doormeter van 0,008’ tot 0,012”, Dit stemt vrijwel overeen met mijne metingen: ik vond die namelijk 0,007” tot 0,013”’. Men kan echter niet met juistheid over de ware grootte oordeelen, daar deze cellen zoowel door chromzuur als spiritus meer of min zullen ingekrompen geweest zijn. Veel hangt ook af van de rigting, waarin de doorsnede gemaakt is. Door eene carmynoplossing worden zij zeer fraai gekleurd en veel dalpeljkpe:. **% Medulla oblongata, Tab. V, g. Hi Fig. lg gr. $$$ 1. c. pag. 456. er ll WERKING VAN IIET VERLENGDE RUGGEMERG. het corpus ciliare, dan ziet men, dat, zoowel van binnen als van de bui- tenzijde der holten van de plooi, vezels in het corpus ciliare dringen. Eenigen schijnen juist in de holle bogt dier wendingen door te dringen, en voor een gedeelte aan het bolvormig einde weder als randstralen uit te treden * maar een groot gelal der vezels, die in de holte indringen, buigen zich zij- delings naar de grijze stof toe |, waarin zij zich op verschillende wijze doorkruisen. ‘Zoowel aan de buiten- als binnenzijde, loopen randvezels, die als eene laag meer of min evenwijdig aan de wendingen blijven, en die de vezels uit het corpus ciliare schijnen op te nemen en verder naar buiten af te geven $. Deze zijn op verschillende plaatsen meer of minder sterk ontwikkeld, maar zij komen, zooals wij later zullen zien, overal voor, zoowel in de sterker ontwikkelde corpora olivaria bij den mensch als in de meer eenvoudige bij de dieren. Deze randvezels schijnen met de gan- gliöneellen in het corpus ciliare verbonden te zijn en hare werking naar andere deelen te geleiden, daar deze randvezels zich naar buiten in meer- dere of mindere bundels verzamelen **, Dikwijls worden echter deze randvezels door andere zoo overdekt, dat zij minder duidelijk zich vertoonen. Somwij- len gaan bundels van de buitenste randvezels door het corpus ciliare heen, en voegen zich bij andere bundels, die uit den hylus afkomstig zijn - Een groot gedeelte der vezels, die in de holte van het corpus olivare tre- den, schijnt duidelijk uit deze gangliëncellen zijnen oorsprong te nemen SS. Zeer vele vezels echter, bijzonder de zoogenoemde fibrae arciformes, dringen door het corpus ciliare heen, zonder dat men met zekerheid kan nagaan, of zij met de gangliëncellen gemeenschap hebben; iets, hetgeen mij toch waarschijnlijk voorkomt, daar anders dit zoo menigvuldige doordringen geen nut kon heb- ben *** Op andere plaatsen ziet men echter geheel geene of weinige vezels door * Fig. 6, a, b, c, d. j Fig. 6, a, b, c. $ Fig. 6, a, d, LenNnosseK, Neue Untersuchingen weber den feineren Bau des centralen Ner- vensystems, Wien 1855, Tab, II, fig. 3, c. fig. I, 9, g ** Zie dit fig. 4, p. in het corpus olivare van een kalf. ti Fig. 6,e, f, $$ Fig. T, ig. “ek Fig. IL, U, k. fig. 12 Ck, bij eene kat. LeruosseK beeldt alleen vezels af‚ die van de bin- nenzijde in den hylus intreden, maar geene enkele, die door het corpus ciliare heendringt, hetgeen niet juist is. Zie Neve Untersuchungen weber den feineren Bau des centralen Nervensystems, Wien. 19 WIS- EN NATUURK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL VT. 4 58 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE het corpus ciliare heendringen, ofschoon die aan de eene zijde in groot getal zich tusschen de gangliëncellen begeven. Deze moeten dus wel uit de gangliën= cellen haren oorsprong nemen. Wegens de buitengemeene fijnheid echter dier vezels en de kleinheid der cellen, kan men-somwijlen wel eenen draad in zijne verbinding met eene cel op een kleinen afstand vervolgen ; maar spoedig wordt de vezel door andere overdekt, zoodat men haar uit het oog verliest. SriLLiNG beschrijft aan de binnenzijde van het corpus olivare eene twee- de kern, die hij de groote pyramidenkern noemt, en meent, dat van hier de pyramiden zouden ontspringen *. | Wij hebben reeds boven herinnerd,-dat de pyramiden de voortzetter der voorste strengen van het ruggemerg zijn, en hier niet ontstaan. Deze bijkernen komen echter in structuur en zamenstel zoo volkomen overeen met de corpora ciliaria, dat men ze voor geheel. gelijksoortig mag houden. Zelfs is deze binnenste kern niet overal afgescheiden; maar indien men eene rij zich opvolgende dwarse sneedjes maakt, ziet men, dat in eenigen deze afgezonderde kern met het eigenlijke corpus ciliare zamenhangt, in anderen hiervan is afgezonderd; het is dus niets anders dan een tak van het corpus ciliare, Ook aan de buitenzijde komt gewoonlijk een dergelijk ligchaam voor, en LexnosseK beeldt nog meerderen af “f; maar heeft eenigen, naar mijne meening, met gewone gangliëngroepen verwisseld, die zich echter door meer- dere grootte der cellen van deze corpora olivaria onderscheiden. Hoogst op- merkelijk is het, dat, zooals Sriuvine het eerst heeft aangegeven, de nervus hypoglossus tusschen de corpora olivaria en de zoogenaamde pyramidenkern van STILLING doorgaat $. Op vele plaatsen echter van het corpus ciliare doorboren afgezonderde strengen van den hypoglossuswortel het corpus olivare zelf en dringen tusschen de gangliëncellen door **, hetgeen een nader ver- band tusschen het corpus olivare en de spierzenuw van de tong doet ver- moeden. 1855, Taf. II, fig. 1, Sriumne had dit in zijn werk over de Medulla oblongata vroeger veel juister uitgedrukt. Taf. V en VL Later heb ik gemerkt, bij het bezigtigen: van de praeparaten- van Lrex- HOSSEK zelven te Bonn, dat dit voor een groot deel het gevolg is van zijne wijze van de praeparaten te vervaardigen, daar door te groote doorschijnendheid vele fijnere vezels moeijelijk zigtbaar zijn: * Medulla oblongata, pag. 30, Taf. V en VI, -r, ook onze fig. I, k. t LenNuosser, Lc. Taf. 1, fig. }, h. Zie ook onze afbeelding, fig. 1, h‚, ih. $ Medulla oblongata, Tab. V, VI, /, r. te Fig. I, g. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 59 Dit vermoeden vond ik bij mijne verdere patri scha op de volledigste wijze bevestigd. SriLring: beeldt namelijk wel af, dat er meardere dwarse vêzels uit den hylus- van het corpus olivare schijnen te ontspringen, die in het middelschot of de raphe overgaan *, waardoor de beide corpora olivaria met elkanderen schijnen zamen te hangen; maar het is hem ontgaan, dat geheele bundels van vezels, uit. den hylus afkomstig, van de corpora olivaria zich nevens den nervus hypoglossus ombuigen, om met dezen in de kern dier zenuw te eindigen. Deze vezels ontspringen uit de grijze stof van het corpus ciliare en maken een vrij zwaren bundel uit, die in dikte miet veel van de wortels van den hypoglossus verschilt, en die-men tot in de kern van deze zenuw onafge- broken. vervolgen kan. Deze bundels schijnen het eorpus eiliare niet door te dringen, daar zij zich aan de andere zijde niet vertoonen; maar ontspringen uit de gangliëncellen van het corpus olivare zelf, zooals dit niet moesjelijk is aante toonen. Zij begeven zich door den hylus en verzamelen zich tot bundels; die in de kern van den hypoglossus overgaan‘. Van dezelfde plaats, en wel vooral uit den bodem van het corpus olivare straalt te gelijk eene menigte vezels, die zich naar de middellijn of raphe rigten, deze doordrin- gen Sen met diezelfde vezels der overzijde schijnen te communiceren, waar- door de corpora olivaria met elkander verbonden worden. Het is echter ook mogelijk, dat eenige dezer dwarse fijne vezels, die uit de corpora olivaria naar de raphe gaan, en aan de andere zijde weder uitstralen, zich voor een deel in de fijne longitudinale bundels, die van de hersenen komen, naar boven ombuigen, en zoo, als-dragers van den indruk van onzen wil, even als wij boven van de kernen der zenuwen hebben gezien, decusseren. Daar echter van uit den top der corpora olivaria en van zijne zijden ook eene menigte lon- * STILLING, Medulla oblongata, fig. VI, g. + Fig. 1, ò p. LeNnosser, U, e, Tab, II, fig. 1, e. Nadat ik in het voorjaar van 1855 met mijn ZAweedschen. vriend Lrepnoum deze merkwaardige verbinding had ontdekt, door wien deze ontdekking in een kort opstel in het Zweedsche tijdschrift Hygiea is bekend gemaakt (Prof. Scuror- DER VAN DER Kork ä sigter om Epilepsin, middelade of J. F. Lirpuoum, Hospitalsläkere i Werio 1856), ontving ik in de herfst van 1856 de verhandeling van LeNuosseK, die geheel onaf ban- kelijk van mij deze zelfde verbinding naauwkeurig. beschreven en afgebeeld heeft. Hij noemt deze verbinding pedunculus olivae. Zie /, c, pag. 34. $ Fig. 1, & g, g 19% 60 OVER IIET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE gitudinale vezels schijnt te ontspringen, die naar de erura cerebri en _cor- pora quadrigemina zich begeven, de zoogenoemde fasciculi olivares. en laqueus *, zoo kan men ook aannemen, dat deze laatste strengen dienen om de corpora olivaria met de hersenen en onzen wil in gemeenschap te brengen, en dat de dwarse vezels alleen als commissuren moeten. worden beschouwd. Inhet eene geval zouden de dragers van den indruk van onzen, wil decusseren, even als bij. de zenuwen, in het andere geval niet. Zelfs zouden. beide gevoelens kunnen waar zijn, wanneer een indruk van de eene zijde op beide corpora olivaria te: gelijk zousle werken. Overigens is het op vele plaatsen toch dui- delijk, dat deze commissuren van het eene corpus olivare in het andere over- gaan en, dienen om beide te vereenigen, hoezeer ik de verbindingen niet zoo sterk heb gevonden als deze door LennossekK worden afgebeeld. „Deze naauwe verbinding, zoowel tusschen de beide. corpora olivaria onderling. als metde kern van den hypoglossus, trok zeer mijne, aandacht, en ik meende, dat eene naauwkeuriger nasporing hiervan misschien zoude kunnen: leiden. tot eenige verklaring van het nut en de werking van het corpus olivare zelf. Vatten. wij hierbij deze twee punten in het oog, als feiten, van waar wij kunnen uitgaan. 1) De beide corpora olivaria zijn onderling door een aanzienlijk. oute: ve- zels verbonden, die uit hunne gangliëncellen ontspringen en de ap door- dringen $. 2) De beide corpora olivaria staan elk aan zijne de in een naauw ver- band met de, kern, waaruit de hypoglossus zijn oorsprong neemt **. Hieruit mag men afleiden, dat er dus hoogst waarschijnlijk een ianig gbi siologisch verband in- hunne werkingen bestaat. Waarin, kan nu dit verband gelegen zijn? Wij hebben vroeger-in onze Verhandeling over het Ruggemerg vcnchteità te betoogen, dat alle beweegzenuwen haren oorsprong nemen uit zekere groe- pen van multipolaire gangliëncellen; dat deze groepen des te talrijker zijn, waar meerdere spierzenuwen, zooals in den armen inde beenvlechten ont- springen, en naarmate er meerdere combinatiën van verschillende spierwer- kingen, als b. v. in den tred moeten worden verrigt en tot een harmonisch * ARNoLDI. Icones cerebri. Tab IX, fig. 5, r‚, 5, t. À + Lc. Tab. II, fig. 2, e. $ Fig. 1, p, Lernosser, 1, c, Taf. IT, fig. 2, c. * Fig. 1, p, Lexnossex, Taf. II, fig. 1, e. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 61 geheel gebragt *. Nu bezitten wij echter geen deel, hetgeen voor zoo ver- schillende bewegingen vatbaar is als de tong, gewis het bewegelijkste deel van het ligchaam. Onderzoeken wij nu de kern van: den hypoglossus, dan moet ik erken- nen, dat mij geene plaats in het geheele ruggemerg of de hersenen bekend is, waar de multipolaire gangliëncellen zoo digt opeen zijn gedrongen, als in de att 6 wma zoodat hierdoor dus onze vorige meening bevestigd wordt jen hbe Nu zien wij echter, dat met deze aen het corpus olivare in het naauw- ste verband staat, waarvan eene aanzienlijke menigte vezelbundels in die kern overgaat. Het heeft dus allen schijn, dat het eorpus olivare, althans ten deele, een hulpganglion is voor den hypoglossus (want, gelijk wij zullen zien, is het «ook nog met andere zenuwen verbonden), en als zoodanig to! het tot stand brengen van zekere bijzondere ecombinatiën van bewegingen aan den hypoglossus is toegevoegd. ‚Hoogst opmerkelijk is het verder, dat dit corpus olivare in zulk een ge- ring aantal dieren, en wel alleen bij de zoogdieren voorkomt. Vogels bezitten, gelijk wij later zullen aantoonen, hiervan slechts een verwijderd analogon, en lagere dieren schijnen geen spoor meer van corpus olivare te toonen. Vergelijken wij echter het corpus olivare onder de zoogdieren zelve, dan is het in het oog loopend, dat deze organen nergens zoo uitgebreid en tot een zoo sterk zamengeplooid corpus ciliare ontwikkeld voorkomen als bij den mensch; welke menigvuldige plooijen zekerlijk het nut hebben van in een klein bestek een zeer groot aantal gangliëneellen te bevatten, en eene zeer uitgebreide oppervlakte in eene kleine ruimte te bezitten, waardoor het zoo menigvuldig verband tusschen zijne cellen en de omringende of in het corpus eiliare ontsproten. vezels mogelijk wordt. Door dezen smallen geplooiden vorm wordt bovendien de toegang voor «de in= en uitgaande vezelen ge- makkelijk. Bij de hoogere zoogdieren, als de apen; zijnde corpora olivaria nog het meest gelijk aan die bij den mensch; bij de lagere worden zij, gelijk wij | * Anat. phys. onderzoek over het Ruggemerg, pag. 51. sqq: j Bijzonder sterk is dit in de hypoglossuskern van de koe, waar bij de meerdere grootte der tong en dus grootere menigte spierbundels het getal gangliëncellen in die kern buitengemeen groot is, ook in evenredigheid van de meerdere dikte der zenuw zelve. 62 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE later breeder zullen uiteenzetten, kleiner en in meerdere afdeelingen ge- splitst; bij den mensch zijn zij echter zooveel grooter, dat. zij die van den Chimpansé zeker twee à driemalen in omvang overtreffen, en dit verschil is bij lagere, ofschoon veel grootere dieren als de mensch, zooals bij het paard, de koe en den ezel, nog veel aanzienlijker. — Hieruit ontstaat dus reeds terstond het vermoeden, dat de innalieast bij -den mensch eene veel gewigtiger functie te verrigten hebben dan bij de dieren, en dat in het algemeen bij de zoogdieren eenige meer ontwikkelde of zamengestelde werkzaamheid moet verrigt worden, waartoe deze corpora olivaria medewerken, die bij de amphibiën en visschen althans niet zoo. voor= komt, daar bij deze de corpora olivaria geheel ontbreken. Terstond nadat ik deze bijzondere bundels, waarmede de corpora olivaria met de kernen van den hypoglossus verbonden zijn, ontdekt had, vermoedde ik, dat in de zoo bijzondere combinatiën van beweging in de menschelijke tong bij de articulatie en spraak, de verklaring van de zooveel grootere corpora olivaria en hun meer innig verband met de kernen van den hypo- glossus kon gelegen zijn; immers vorderen spraak en de articulatie van woor- den eene menigte bijzondere bewegingen van de tong en een oneindig getal variërende combinatiën van hare spierbewegingen, zoodat het niet. vreemd kon schijnen, dat hiertoe twee hulpgangliën gevorderd werden, Letten wij op de plaatsing der hypoglossuskernen, dan blijkt het, dat deze nevens elkanderen naast de middellinie of raphe gelegen zijn *. Zij zijn hier van elkanderen afgezonderd door de overlangsche vezels, die van voren naar achteren door de raphe zich begeven en op den bodem der vierde hersenholte deze kernen van achteren bedekken |, die ten deele door eigene zenuwvezels, gelijk wij boven hebben gezien, ten deele door bindweefsel van de pia meninx worden gevormd. Voor een slechts klein gedeelte schijnen beide kernen door dwarsdraden met elkanderen gemeenschap te hebben. Voor een groot deel schijnt iedere kern in hare werking geïsoleerd te zijn, en niet met die der andere zijde zamen te hangen; waardoor iedere hypoglos- suskern afzonderlijk in werking kan treden, waarvan het gevolg is, dat wij de tong naar de eene of andere zijde kunnen bewegen, Bij het spreken echter moet de tong aan beide zijden gelijkmatig en gelijktijdig bewogen worden, * Fig. I, o, p, d. Fig. I B. d. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 65 hetgeen ook daaruit blijkt, dat bij eene verlamming van de eête zijde der tong de spraak belemmerd is * Ter volvoering van deze gelijkzijdige en gelijktijdige Kesrenikedn der tong schijnen mij toe de corpora olivaria te dienen, die door de boven beschre- vene eigene dwarse vezels, die door de raphe heen van het eene corpus ci- liare naar het andere zich begeven, innig zamen verbonden schijnen; zoodat de werking van het eene corpus olivare steeds met de werking van het an- dere corpus olivare gelijktijdig geschiedt. Volgens dit denkbeeld zoude dus bij het articuleren van de spraak, de indruk van onzen wil door de corpora olivaria aan beide zijden gehjktijdig en gelijkmatig naar de beide hypoglos- suskernen worden overgebragt; zoodat in dit geval de corpora olivaria als hulpgangliën moesten worden beschouwd, waardoor «de menigvuldige combi- natiën van spierbewegingen, die bij de spraak gevorderd worden, gelijktijdig aan de beide hypoglossuskernen en van hier aan de tong werden medege- deeld, ‘met dat gevolg, dat bij de spraak steeds de beide zijden der tong ge- lijkmatig worden bewogen. De hypoglossuskernen schijnen dus op zich zelve unilateraal, dat is ieder afzonderlijk voor zich te kunnen werken, waardoor wij de tong naar eene zijde kunnen bewegen; de corpora olivaria integen- deel bilateraal: dat is zij zijn door de dwarse vezels zoo in hunne werking verbonden, dat beider werking altijd gelijkmatig en gelijktijdig wordt opge- wekt en aan de tongspieren aan beide zijden medegedeeld, hetgeen voor de spraak en articulatie der woorden, zooals wij reeds hebben opgemerkt, noo- dig is T. * Men kan hiervan onder andere vele bewijzen vinden in het voortreffelijk werk van LauLemaxw, Recherches sur l’Encephale et ses dépendances, Paris 1824. Zoo werd eene lijderes dikwijls boos en heftig, wegens spijt zich niet in woorden te kunnen uitdrukken; zij guf slechts een verward ge- luid en ongearticuleerde klanken; de tong was, even als het geheele ligchaam, half verlamd. Lettre f Obs. 7 pag. 19. Het spreekt van zelf, dat bij eene minder volkomen verlamming, zooals die meer- malen voorkomt, de belemmering in de spraak minder sterk is. j Het denkbeeld, dat de corpora okivaria met de spraak in eene nâauwe betrekking staan, is niet nieuw. Reeds Wirtrs zegt: Ti houtne infra paris octavi (Hypoglossi) originem protuberantin que- dam utrique medullae lateri. adnascitur. Ex illa fibrae quatuor aut quinque distinctae prodeunt, quaram una aut altera arteridm vertebralem pertranseuntem circumligat, omines autem in eundem truneum, qui praedicti paris nervus est, coalescunt. Protuberantia isthaec, pia matre avulsa, facile conspicitur, et peculiaris spirituum, huie nervo destinatorum Condus videtur. Cum enim hie nervus Linguae cjusque musculis impendatur, adeoque loguelae peragendae potissi- mum cornducât, in homine, cui vocis et majòr usus et frequentior excercitatio, spirituum penu in- gente, quorum copiae semper in promptu sint, opus -esse videtur. Brutis vero, qu'bus nulla aut 64 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Dat nu dit denkbeeld, dat de corpora olivaria werktuigen zijn voor de ar- ticulatie der stem, geene loutere gissing is, maar inderdaad door waarnemingen kan bevestigd worden, blijkt vooral uit het volgend zeer merkwaardig, door mij waargenomen geval. G. van A. werd in Mei 1854 hier in het krankzinnigengesticht opgeno- men. Zij had toen den ouderdom van 22 jaren bereikt, hoezeer zij. naauwe- lijks den kinderlijken leeftijd ontwassen scheen, wegens hare kleine kinderlijke gedaante. Reeds van hare geboorte af aan gaf zij spoedig teekenen van ge- brekkige geestvermogeus, terwijl het later bleek, dat zij stom, maar niet doof was. Twee van hare broeders werden als doofstommen te Groningen in het doofstommen-instituut opgevoed. __Nijpende armoede bewoog de moe- der, wier geestvermogens eveneens ten gevolge cener vroegere ziekte veel hadden geleden, haar na den dood van haren man in het krankzinnigenge- sticht alhier te plaatsen; vooral nadat zij meer boosaardig en driftig was ge- worden. Waarschijnlijk was dit het gevolg van gebrek aan behoorlijk voedsel; daar eene kortstondige verpleging in het gesticht baar spoedig tot hare vorige kalmte terugbragt, die haar gedurende haar geheel verblijf aldaar tot aan haren dood, in Augustus 1855, bijbleef. Van de moeder vernamen wij, dat zij altijd eene goede gezondheid had genoten en geregeld menstruëerde; nu en dan slechts had zij aan een kramp- rarior voc's necessitas, talis protuberant'a deest, quippe illis haud requiritur, ut spiritus ante vocis organa, quasi in vestibulo quodam catervatim aggregentur, quin sufficiat eos e communi medullae oblongatae tractu paulatim accieri. Th, Wiumis Cerebri Anatume, Cap. 18 in Opera omnia Genevae, 1676. pag. 90. Het schijnt dat deze merkwaardige plaats weinig de aandacht van volgende schrijvers tot zich getrokken heeft. Alleen Dvers zegt in zijne Physinlogie comparte, Tom. T. pag. 860. Les olives offrent un degré d'in- térèt de plus, comme centre nerveux particulier. Le singulier kyste, formé de substance ferme et grisâtre, qui leùr sert de noyau (corps rhosmboide), tout semblable à celui qu'on trouve au milieu de chaque hémisphère du cervelet, semble indiquer des fonctions spéciales, Nous nous sommes figuré que son aptitude particulière pourrait bien se rapporter à l'exercice de la voix, comme moyen d'ex- pression des idées. Il est bon de noter à ce sujet, que les olives sont plus volumineuses chez Fhomme que chez tout autre animal, que les nerfs du larynx, de la langue et du pharynx naissent des faisceaux olivaires; en vervolgens pag. 263: L'hypoglosse, moteur de la langue, vient des faisceaux sous-spinaux et peut-être des olives qui agiraient, par leur intermédaire, sur la langue comme or- gane de prononciation. Bij andere schrijvers heb ik deze denkbeelden niet teruggevonden, die, daar zij door geene waar- nemingen gestaafd zijn, ook miet hooger” dan loutere gissingen kunnen geschat worden. Slechts in den laatsten tijd worden de corpora olivaria hier en daar als met de spraak in verband staande, echter zonder eenig verder bewijs, door eenige schrijvers genoemd. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 65 achtigen hoest geleden. Het ‘opmerkelijkste echter was, dat, welke moeite men zich ook gegeven had, zij nimmer eenig gearticuleerd geluid had kunnen vormen, maar slechts nu en dan ‘een gil liet hooren. Meestal was zij zeer goedaardig en tevreden, maar stak gewoonlijk hare dikke tong tusschen de lippen uit, zonder dat die naar de eene of andere zijde afweek. Zij verstond in het aigemeen alles, hetgeen men haar zeide; was, ofschoon idioot, zeer zacht van aard; gaf acht als zij bij haren naam geroepen werd; maar kon hier nimmer op antwoorden. _ Gewoonlijk vertoonde zij eene meer lagchende physionomie, vooral als men haar bij haren naam aansprak en hare aandacht wekte; meestal liet zij hare tong uit den mond hangen, en gaf slechts zeldzaam nu en dan een zacht klagend geluid van zich. Gedurende haar verblijf waren alle hare functiën normaal, hare menstruatie geregeld, nu en dan echter keerde hare hoest terug zonder eenige expectoratie, In Julij echter van 1855 werd zij op nieuw door een hevigen hoest overvallen, waarbij zich diarrhoea voegde, met het gevolg, dat zij spoedig allen eetlust verloor, en, zeer vermagerd en uitgeteerd, in de volgende maand bezweek. _ Bij de lijkopening bleek het, dat haar ligchaam zeer tenger en weinig uit- gegroeid was; haar hoofd was klein, het voorhoofd weinig gewelfd naar ach- teren hellende, de borst zeer plat. Na het wegnemen van den wel harden, doch dunnen en kleinen schedel, vertoonden zich de groote hersenen klein en weinig ontwikkeld; de wendingen vooral op de voorste kwabben klein en niet talrijk; door de geringe welving der voorste kwabben waren op de binnen longitudinale vlakte der hemisphaerèn de zoogenoemde gyri van den derden rang van Fovirrr naauwelijks aangeduid en zeer gering; de wendingen op de achterste hersenkwabben waren buitengemeen klein en weinig ontwikkeld. Op de voorste hersenkwabben, onder het os frontis vertoonde zich eene plek, van de grootte als eene kleine handpalm, met bloedig exsudaat onder de arachnoïdea, op welke plaats de pia meninx met de corticale stof was vast- gegroeid, die op meerdere gedeelten zeer was verweekt. Bij de doorsnede waren grijze en witte stof hier en daar sterk met roode bloedstippen bezet; de tha- lami optiei bezaten eene in het oog vallende gele kleur. De borst- en buikholte werden niet geopend. | Na het uitnemen der hersenen trok echter terstond de medulla oblongata mijne aandacht; niet alleen omdat de pons Varolii kleiner en smaller was dan gewoonlijk, maar vooral wegens de geheel ongewone kleinheid en geringe ontwikkeling van de corpora olivaria, hoedanig voorbeeld mij nog nimmer 20 WIS- EN NATUURK. VERH., DER KONINKL, AKADEMIE DEEL VL. 66 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE was voorgekomen: waarom ik deze merkwaardige afwijking met de meeste naauwkeurigheid in fig. 7A heb afgebeeld. Men ziet hier: a den pons Varolii; b de medulla cervicalis aan het oli einde van de decussatie der piramides; die vrij goed ontwikkeld zijn, door- gesneden; bij c en e ziet men de kleine corpora olivaria, waarvan het linker bij e slechts een klein knopje vertoont *, hetgeen van de binnen= en onderzijde door geheel buitengewoon zware fibrae kli mbs t in d wordt omringd. Deze fibrae zijn zoo zwaar als ik nimmer heb waargenomen, en krommen zich in 8 à 9 bundels naar buiten om, nadat zij verticaal van de pyramides zijn afgedaald, Op het ondereinde echter, op de hoogte van de linkerzijde bijd, ziet men eenige bundels in eene tegenovergestelde rigting naar de voorste groef afwij- ken, hetgeen op de regterzijde, waar de fibrae arciformes ook zeer zwaar, hoewel iets minder sterk ontwikkeld zijn, niet het geval is. / Deze afwijking dezer vezels naar binnen schijnt zeer zelden voor te: ko- men. Ik vond alleen eene soortgelijke afwijking in de platen van Arnorp, eveneens op de linkerzijde afgebeeld “j. Echter maakt deze anders zoo naauw- keurige schrijver hiervan geene melding in de verklaring der platen, noeh in zijne Bemerkungen weber den Bau des Hirns und Rückenmarks, Zurich 1858. Evenmin spreken Varenrin $ noch Fovrrre ** hierover. Van de dwarse vezels over de corpora olivaria, het zoogenoemde stratum zonale van Arnor “Tf, ziet men in ons geval met het aenst oog, zooals. meermalen voorkomt, geen spoor. Aan de regterzijde is de vorm van het corpus olivare niet minder merk- waardig: hier schijnt het bij den eersten opslag geheel te ontbreken. Hier is namelijk eene verdieping met een flaauw verheven bodem, waarom de zware fibrae arciformes gelegen zijn; terwijl op de plaats van het corpus oli- vare vrij breede longitudinaal verloopende bundels van vezels zich vertoonen S$. Om mij van de al of niet aanwezigheid van een corpus olivare aan de regterzijde te overtuigen, maakte ik, zonder het praeparaat te vernietigen, * De verticale doormeter hiervan bedroeg juist 4 mm., de breedte: 8,46 mm.; in den normalen toestand bedraagt de lengte van de 13 tot 15 mm., de breedte 4 mm. +} Zeones cerebri, Tab. IL, Fig. 5. Lett. g. Zoo ook Tab, UI, Fig. 1. sh, op beide zijden. $ Sömwering. Hirn- und Nervenlehre von VALENTIN 1841. ** Traité complet de anatomie du Système nerveur. Paris 1844. $t Bemerkungen enz. pag. 82. Ieones cerebri. Tab. IT. Fig. 5, c,'é $ Fig. TA e. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 67 eene longitudinale insnede, met een zeer scherp mes in de rigting van het corpus oliväre, en nam nu van den eenen wand der snede een zoo dun mo- gelijk plaatje, Ik vond hierin bij eene 250- tot 45Omalige vergrooting meest alleen longitudinale vezels, door eenige andere doorkruisd; aan de eene zijde van het sneedje vond ik eenige grijze stof, en hierin spaarzaam gangliëncel- len van het corpus ciliare, maar meer in eene regte serie, niet zoo kronke- lend; zoodat ik moest besluiten, dat het corpus olivare op de regterzijde nog veel takes ontwikkeld. scheen dan op de linker. De achterste wortels der gehoorzenuw in de ventriculus quartus waren, of= schoon alleen: in de bovenste helft, duidelijk aanwezig en gingen klaarblij- kelijk in de gehoorzenuw zelve over. De kleine hersenen schenen normaal, maar niet sterk ontwikkeld. Uit dit merkwaardig geval blijkt dus: dat hier een geheel onvermogen om te kunnen articuleren, en daarmede gepaard gaand gemis van spraak plaats had, zonder doofheid en zonder eigenlijke verlamming der tong, die zij kon bewegen, hoezeer misschien. minder vlug, bij eene hoogst gebrekkige ont- wikkeling van de corpora olivaria; zoodat de invloed dezer ligehamen op de zoo zamengestelde bewegingen der tong bij de spraak naauwelijks schijnt te kunnen worden betwijfeld. De slikking werd echter goed verrigt. Eene tweede zeer belangrijke waarneming heb ik te danken aan de wel- willendheid van mijn hooggeschatten vriend, den Heer Roëur, Geneesheer van het krankzinnigengesticht te Dordrecht. Deze zond mij in April 1856 het hoofd van eenen den vorigen avond overleden epilepticus, van 52 jaren, die gedurende 9 maanden in het gesticht te Dordrecht was verpleegd geweest. Mijn vriend voegde hierbij het volgende berigt. »De patient was van der jeugd af doofstom ; later epilepticus. Hij uitte alleen peen krassend hard geluid, hetgeen hij toch zocht te articuleren, waarvan »alleen het woord tabak (naar ni mij. scheen) verstaanbaar was. Hij zat altijd »stil, hielp zich zelven, wist zijn verlangen naar tabak te kennen te geven, »en was blijde, wanneer daaraan voldaan werd. »Lijne handen waren door de flexoren naar binnen getrokken; zijne di- »geslie was goed; de laatste 8 dagen was hij bedlegerig, at weinig en kwijnde pzacht weg zonder bewustzijn.” Spoedig na de ontvangst opende ik het cranium, hetgeen dun was; het ós frontis was klein, naar achteren gedrukt en weinig ontwikkeld; na het af nemen van het cranium vertoonde het harde kien vile zich zeer bloedrijk. 20 * ! 68 ____ OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Op de bovenste oppervlakte der hersenen, vooral op de kruin, was sterke meningitis aanwezig, met een geel groenachtig. purulent exsudaat tusschen pia meninx en _arachnoïdea, hetgeen zich. over de hersenkwabben. uitstrekte; op de kruin was eene beperkte adhaesie en zamengroeijing van de arachnoïdea der hersenen met de dura meninx; de pia meninx-zat. zeer. vast opde her- senen aangegroeid, zoodat men haar. niet dan met zeer. veel moeite vande oppervlakte en zelfs naauwelijks uit de diepten tusschen de wendingen, het- geen zeldzaam voorkomt, kon losscheuren, waarbij - op meerdere … plaatsen dunne lagen corticale stof aan de binnenzijde der pia meninx hangen. bleven. De wendingen op de voorste hersenkwabben waren klein en weinig ontwik= keld; na aftrekking der pia meninx en afspoeling met water. was de. kleur van eenige wendingen, ook daar, waar vastgroeijing aan de pia meninx had plaats gehad, zeer wit; terwijl andere ook aangegroeide plaatsen eene ligte rozenkleur vertoonden, als een. blijk, dat de ontsteking tot in de materies corticalis was doorgedrongen, zooals bij mania idiopathica constant voorkomt, tenzij de toestand reeds tot dementia is overgegaan, wanneer de wendingen bleek zijn en de pia meninx. gemakkelijk: loslaat. Hier was. dit het product van de hersenontsteking, die in den laatsten tijd kort voor den. dood schijnt ontstaan te zijn. De vena magna Galeni bij haren overgang in den sinus rectus was met een purulent exsudaat gedekt, hetgeen zich tot op eene ze- kere diepte tusschen de lobi postici en het cerebellum uitstrekte, Het vocht echter in de ventriculi laterales was helder en de pia -meninx. niet verdikt, zoodat de ontsteking zich nog niet geheel tot de inwendige hersenholten had. uitgebreid. Zoo ook liet zich de pia meninx nog zonder verscheuring van hersen= stof van de corpora striata aftrekken, hetgeen anders gewoonlijk, niet het geval is. De fornix echter en de thalami, bijzonder aan de regterzijde, waren verweekt ; de corpora striata gezond; het corpus dentatum cerebelli was bleek; de, her- senen, vooral de mergstof, vertoonden. vele roode punten op de doorsnede, Ook de pia meninx en arachnoïdea op de medulla oblongata waren verdikt en toonden sporen van ontsteking; de corpora olivaria. waren klein; de, ach- terste zoogenaamde wortels van den nervus auditorius in de vierde hersenholte zelfs sterk ontwikkeld; zij gingen duidelijk in den nervus auditorius-over,die evenwel op beide zijden zeer dun en geatrophiëerd was. Het cerebellum was niet rood ontstoken, alleen tusschen de pia meninx en arachnoïdea op de binnenvlakte met eenig pus geïnfiltreerd. De commissura.mollis. tusschen de thalami was gezond; in de glandula pinealis groote zandsteentjes WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 69 Nadat ik het verlengde ruggemerg behoorlijk had laten verharden, vervaar- digde ik ‘hiervan dunne microscopische sneedjes. Het bleek mij, dat de bloed- vaten, vooral in de corpora olivaria en de raphe, zeer verwijd waren ; ets waarover later uitvoeriger. Behalve dat voor de kern van den Wrponhiesus aan de regterzijde, onge- veer ter plaatse van de in onze fig. f aangeduide letter p,‚ een zeer sterk uit- gezet bloedvat aanwezig was, waardoor in eenigen omtrek de witte en grijze stof ten gevolge van uitzweeting rood of bruin gekleurd was, — trok het zeer mijne aandacht, dat de binnenste achterste bodem van den ventriculus quartus (zie fig. 1 van o tot voorbij p) geel, hard en korrelig zich vertoonde, en kennelijk meer of min” aan de regterzijde gedegenereerd was, “Verder waren gele ver- harde plekken bij en in het corpus olivare, ongeveer op de plaats van de fig. 1 gemerkt #, lj een ander op de plaats m. Aan de linkerzijde was de aandoening minder sterk; doch ook- hier was in het corpus olivare, iets meer naar voren, eene dergelijke degeneratie aanwezig. De corpora olivaria waren overigens aan” beide zijden minder doorschijnend geel dan dit gewoon is; op eenige plaatsen zeer donker en’ ondoorschijnend, zoodat ik de structuur moeijelijk onder het mi= eroscoop onderscheiden kon, die zich meer korrelig vertoonde, waarschijnlijk ten gevolge van meer chronisch afgezet albumen, hetgeen zich nu, zooals mij bij verharding der hersenen meer is voorgekomen, als gecoaguleerde korrelige of granuleuse stof vertoonde. In dit geval zien wij dus bij moeijelijkheid van spraak en articulatie eene degeneratie plaats hebben in de gangliëngroepen, waaruit de nervus hypoglos- sus ontspringt aande regterzijde; terwijl in de corpora olivaria aan beide zijden zich gedegenereerde plaatsen vertoonden. Het komt mij echter waarschijnlijk voor, dat- de roode uitzweeting en verwijding van een bloedvat bij de kern van den hypoglossus meer recent was; en misschien met de laatste hersenontsteking, waaraan de lijder gestorven was, te zamenhing ; misschien ook door de vroegere epileptische aandoeningen, waarover later, bevorderd was: daar de sterke imbibitie van bloed van recen- ten oorsprong moest zijn. De vaten in den omtrek der corpora olivaria waren veel. kleiner, nietigzoo sterk met bloed gevuld. Bij eene mierometrische be- paling bleek het vat bij-den hypoglossus-in doormeter te bedragen 0,261 m.m.; het wijdste, iets aan de buitenzijde der corpora olivaria, 0,505 m.m. Of er ver- lamming van de tong bij het leven aanwezig was, is niet opgemerkt; dus ook waarschijalijk niet aanwezig. De epileptische toevallen waren niet menigvuldig- 70 _ OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE _ „Een derde geval van-dien aard werd mij medegedeeld door mijn geachten vriend, den Heer Ramarn, Geneesheer aan het krankzinnigengesticht te Zut- phen, die het praeparaat mij tevens met de meeste welwillendheid aanbood Van de geschiedenis berigte Zijn Ed. mij het volgende: »Voorleden week verrigtte ik de sectie van eenen idioot, van wien ik ig »altijd verbeeld heb, dat hij niet spreken kon; doeh nu gehoord heb, dat hij »toch een paar woorden uitsprak, namelijk: vrijdag, wanneer er iets gegeten »werd, dat naar zijn. zin was, en botje, waarmede hij de beentjes bedoelde, »die hij, toen hij nog vrij rond liep, hier en daar te kluiven kreeg. Intus- »schen was dit zoo onduidelijk, dat ik het nooit regt verstaan kon. Overigens »was de ongelukkige slim genoeg; hielp met mangelen, beddemaken, en kon _ »goed hooren, Zijne hersenen waren voor eenen idioot vrij goed ontwikkeld; »maar zijn verlengd merg was alleryreemdst gedraaid, zoodat het eene corpus »olivare als naar boven gedrongen scheen, en daaronder eene meent indruk- vking bestond,” Of deze-indrukking het gevolg was van eenig beenuitwas van den schedel, of door welke oorzaak, heb ik niet kunnen vernemen. Het kwam bij de weinige voorbeelden van afwijking van de corpora olivaria mij toch de moeite waard voor, eene afteekening er van te geven. Men ziet de zonderling ge= draaide corpora pyramidalia fig. 7 B; het linker corpus olivare d, d, is veel kleiner dan het regter c, c, als 11 mm: 15 mm.; ook de linker vagus v' is veel dunner dan de regter, als nabij 5: 7; het verschil in de nervi hypo- glossi is gering. De decussatie is geheel scheef gedraaid. Volgens later inge= wonnen berigten scheen er geene atrophie van het eene hemisphaerium der hersenen te zijn, en ook geene verlamming in de tong. Aan de linkerzijde komen de onderste wortels van den hypoglossus H veel lager dan de onderste grens van het corpus olivare, Het is niet onwaar- schijnlijk, dat door gemis van overeenstemming in de corpora olivaria niet die bilaterale werkingen in die tongbewegingen hebben kunnen worden. vol bragt, welke tot de artieulatie noodig zijn, In deze gevallen hadden de spraak en articulatie der woorden zieh nimmer kunnen ontwikkelen; het is daarom van gewigt, dat wij hiegseen geval kunnen bijvoegen, waar de meeijelijkheid van articulatie eerst in den laatsten tijd van het leven, ten gevolge van ziekelijke aandoening in de eentraaldeelen begonnen was. De Heer B, oud 50 jaren, werd den Alder Jan, 1855 in het hier nge krankzinnigengesticht geplaatst. / WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 71 Vroeger van een gezond gestel en van eene geregelde levenswijze, werd hij om zijne bijzondere geschiktheid in commissiehandel zeer geacht, en moest hiervoor vele dikwijls vermoeijende reizen ondernemen, waartegen hij echter zeer goed bestand was. Alleenlijk leed hij aan habituëele verstoppingen en tragen alvus, hetgeen hem. toen weinig scheen te hinderen, hoezeer hij ook in eenige dagen geen stoelgang had. In 4855 sukkelde hij zeer aan furun- culi en een anthrax op den rug; meermalen scheen hij aan pollutiones noc= turnae te lijden, en had in zijne. ‘jeugd naar allen schijn zich van herhaalde onanie niet vrij gehouden. Hij huwde in 1854 en veranderde toen geheel van leefwijze; daar hij zich nu met boekhouden en schrijfwerk in zijne uitgebreide zaak bezig hield en hierdoor een zittend leven leidde. In het begin van December 1854 begon hij over hoofdpijn te klagen, terwijl zijne eonstipatio alvi zeer was toegenomen. Deze hoofdpijn werd allerhevigst, soms intermitterend, waarschijnlijk, gelijk ik dit menigmaal heb waargenomen, ten gevolge van congestie en “chronische ontsteking der dura meninx, waaraan ‘intermissies zeer eigen zijn. Ophet toedienen van sterke purgantia, Tart. emet. en bloedige koppen i in den nek, verdween echter deze hoofdpijn volkomen. Hij zoude hierop een reisje doen; doch alras bleek het, dat hij meer en meer opgewonden werd, hetgeen sfweait tot allerlei dwaze overdrevene denkbeelden oversloeg: hij meende nu schat- rijk te zijn, kocht een buitentje, verkwistte met nuttelooze koopen veel geld ; waarop hij in het gesticht alhier onder’onze zorg werd gebragt. In den beginne was hij gejaagd, onder den aanhoudenden invloed van al- lerlei droomen en phantasiën, die hij bij enkele vlagen nog als misleidingen herkende, doch die spoedig ingevingen werden, die hem eene gouden toekomst beloofden. (Beginnende ontsteking der pia meninx en irritatie van de corti- cale stof der hersenen). Onder het gebruik van Tart. emet., bloedige arpns in den nek en later hirudines in den neus en ad anum, verbeterde zijn toestand zoozeer, dat hij niet alleen rustig werd, maar tot volkomene helderheid scheen te komen; toen onverwachts: zijn toestand vrij plotseling weder verergerde, en des daags of nachts vrij snel in vlagen uitbrak. Hij had doorgaans wijde pupillen, die, imn- dien “zijn stoelgang vertraagd was, waarvoor altijd zorg moest gedragen wor- den, zich nog meer verwijden. Langzaam begon nu de overgang in onnoo- zelheid meer en meer zieh te vertoonen, en noch een setaeeum in den nek, 72 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE noch eene incisuur op het hoofd, waren in staat dezen overgang meer tegen te houden. Zijn gang verkreeg iets wankelends, hij werd meer en meer onzin= delijk, en begon vooral veel moeite te toonen in het uitspreken van woorden, die hij meermalen niet dan met inspanning kon voor den dag brengen. Even- eens begon zijne slikking gebrekkig te worden, zoodat hij met moeite de spijzen tot zich nam, morste met het drinken, en liet het speeksel uit den mond loopen. Deze verschijnselen namen steeds toe, waarbij zich nu-en dan een eigenaardig gevoel van benaauwdheid vertoonde, wanneer hij niet kon verdragen dat hem iets aan den hals of borst drukte, en zich dikwijls, des nachts vooral, hals en borst ontblootte; enkele malen knelde hij zijnen hals sterk toe, zoodat hij blaauw werd. De moeijelijkheid van spraak en slikking nam merkbaar toe; hij hield de spijs dikwijls lang in den mond, verslikte zich dan, waarop dikwijls vrij zware aanvallen van hoest volgden. Zijne beenen en armen waren oedemateus geworden. Hij was echter nog enkele malen opgewekt, vol reisplannen. Ein= delijk werd hij meer en meer benaauwd en kortademig, de pols klein en snel, de slaap benaauwd; de borst begon meer te reutelen, en nadat hij nog met smaak had gegeten, bezweek hij des avonds onder meeijnlen van longenverlamming. __ n Bij de lijkopening bleek het, dat de schedel eene buitengemeene dikte bezat en vast aan de dura meninx was aangehecht, ten gevolge der vroe- gere chranische ontsteking met hoofdpijn. De hersenen” vertoonden zich kleiner dan ik verwacht had, zoodat zij het harde hersenvlies niet geheel vulden, en dit los en kronkelend de hersenmassa bedekte en door eene groote hoeveelheid geel. serum onder de dura mater werd aangevuld. (Atrophia cerebri.” Na het wegnemen van dit vlies vertoonde zich veel uitgezweet bloed als eene dunne laag onder de pia meninx, onder het os frontis en de ossa bregmatis uitgestort. Met het lostrekken der pia meninx volgden groote lamellen grijze stof van de geheele voor- en bovenoppervlakte der hemisphae- ren, het bekend gevolg der ontsteking van de pia mening en corticale sub- stantie, die de verschijnselen van idiopathische manie (hoogmoed enz.) had te weeg gebragt, met de latere paralytische gevolgen. De pia mater en arachnoïdea waren verdikt; de hoeveelheid serum in de hersenholten was gering, waarschijnlijk ten gevolge van de drukking op de hersenen door de in den schedel aanwezige rijkelijke hoeveelheid vocht, vele bloedstippen en gemarmerde kleur der medullaire stof. Het septum was zeer verweekt. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 73 In de borstholte. was veel vocht, de bronchiaalklieren zeer zwart gekleurd, de linker bronchiaaltak geheel gevuld met purulente mucus, de regter min- der; de regterlong, vooral de onderste kwab, gehepatiseerd, in de linker lo- bulaire peripneumonie. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat, ten gevolge der min- gave spierwerking, meermalen het zoogenaamd verslikken geschiedde en hierdoor tot deze ontsteking aanleiding gaf. Misschien bragt eene half para- Iytische aandoening van den vagus hiertoe-het hare bij *. De membrana mucosa der luchtwegen was ook zeer rood gekleurd; het hart, vooral de regterkamer, was groot uitgezet, waarschijnlijk als gevolg der moeijelijke circulatie door de longen. In de buikholte vertoonde zich de maag zeer groot en uitgezet, misschien ten gevolge van de halve verlamming der vagi, zooals mij meermalen is voor- gekomen. De galblaas was ledig; milt en lever normaal; het colon buitenge- meen verlengd, en vooral het colon transversum en het coecum verbazend uit- gezet en verwijd; het colon sinistrum daarentegen, zooals bij verstoppingen constant is, zeer vernaauwd over een groot gedeelte, en dan nog zeer verlengd, hetgeen als de eerste aanleidende oorzaak zijner ziekte moet beschouwd worden. Het verlengde merg liet ik in spiritus verharden, om hiervan op dunne sneed- jes-een mieroscopisch onderzoek te kunnen in het werk stellen. Ik ontdekte hierbij vooreerst eene ongewone hoeveelheid vet in het weef- sel van het verlengde merg, zoodat ik eenige sneedjes meermalen moest af- spoelen, om het overal doorgedrongen vet, hetgeen het weefsel verduisterde, te verwijderen: een begin dus van emollitie. Dit was het sterkst in de beide corpora olivaria, die zeer sterk met vet waren geïmpregneerd; de gangliën- eellen schenen ongewoon met vet gevuld te zijn; ook de kleur van het corpus ciliare had niet overal hare eigenaardige gele tint behouden, maar was hier en daar zelfs door het halve corpus ciliare heen zeer wit. Het linker corpus ciliare schijnt vooral meer atrophisch te zijn, met zeer scherpe hoeken zich ombuigende. Op de plaats van de kern voor accessorius, vagus en vooral glossopharyngeus was op den bodem van den ventriculus eene gele scherp ge- markeerde degeneratie,” waarin geen bijzonder weefsel te ontdekken scheen, als eene laag zich tot nabij de kern van den hypoglossus uitbreidende, van 0,54 m.m. dikte “f. Eveneens trof ik eene meer ronde donkere plaats aan in de baan van den * Dr. Gaye, Einige Bemerkungen über Lungenentzündungen bei Irren. in Allgem. Zeitschrift für Psychiatrie. Berl. 1853, p. 580 sqq. f Ongeveer van de plaats in onze eerste figuur gemerkt van e tot voorbij f. 21 WIS- EN NATUURK, VERH, DER KONINKL, AKADEMIE, DEEL VI. 74 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE hypoglossus, tusschen zijne zenuwwortels *, Uit dit onderzoek blijkt dus, dat niet alleen de medulla oblongata, maar bijzonder de corpora olivaria in eene vetdegenerâtie verkeerden, met meerdere gedegenereerde donkere plaatsen, waarschijnlijk meer of min georganiseerd albumen in de corpora olivaria, de baan van den hypoglossus, bijzonder van den aceessorius, vagus en glossopharyn- geus, waardoor dus de verschijnselen van zeer moeijelijke gere: en ver ; zier ens slikken voldoende verklaring vinden. . Een soortgelijk geval werd mij voor genigen tijd medegedeeld door den zoo Hoogst verdienstelijken Dr. Marrinr, Geneesheer en Directeur van het Krank- zinnigengesticht Leubus in Silezië, tijdens zijn kortstondig verblijf in deze stad, die, in een geval van geheel verlies van spraak, verharding van de cor- pora olivaria had aangetroffen. Dergelijke voorbeelden van verlies van vries of van articulatie der ven, komen bij meerdere schrijvers voor, zonder dat men juist de aandoening der corpora olivaria met het gemis van spraak heeft in verband gebragt. Zoo verhaalt Orrvrer een merkwaardig geval van langdurige verlamming en dementia, waar ten laatste de stem bijna geheel was verloren, zoodat de lijderes naauwelijks eenige ongearticuleerde toonen kon voortbrengen; de corpora olivaria en pyra= midalia waren verweekt en in eene grijze wegvloeijende pulpa veranderd “f. In een ander geval waren, ten gevolge van een aneurisma der arteria basilaris, de pyramiden bijna vernietigd, de corpora olivaria naar buiten geperst en inge- drukt, de wortels van den hypoglossus voor een gedeelte verstoórd, de vagus en glossopharyngeus gedrukt $, met verlies van stem en articulatie der woorden en met moeijelijke slikking **. Dezelfde verschijnselen met rood gestippelde sterke verweeking der medulla oblongata na eene breuk van den eersten halswer- vel df. Gelijke waarnemingen van verlies van spraak en articulatie met ver= weeking van de medulla oblongata tot nabij den pons Varolii $$ of van het * Ik heb met opzet deze ziektegeschiedenis eenigzins uitvoeriger beschreven, omdat de geheele gang der ziekte door de liijkopening uitstekend wordt opgehelderd, waarom die ook van een prac- tisch belang is. + Traité des Maladies de la Moölle epenière. Par 1831, Trois. Edit. Tom, IT, Obs. 123, pag. 382 sqg. $ 1 ce, Tom. I, pag. 460, Obs. 52. ** Jc. pag. 457. jr l. c. Tom. T, pag. 400 sqq. Obs. 39, $$ 1. ce. Tom. 11, Obs. 97, pag. 187. Lt, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 75 onderste gedeelte „van den pons Varolii, waarin dus ook wel de corpora olivaria zullen. gedeeld. hebben, komen. meerdere bij denzelfden schrijver voor *, Zoo eveneens een geval van moeijelijke spraak bij verharding van het verlengde ruggemerg |, waaruit Orrvrer besluit, dat bij aandoeningen vanhet ver- lengde ruggemerg de spraak verloren gaat S; hij heeft echter het gewigt van de corpora olivaria in dit opzigt niet erkend. **. Gewigtiger zijn in dit opzigt. twee waarnemingen, door rn dend mede- gedeeld. Het. eene geval betrof eene, vrouw van 57 jaren, sedert 6 jaren uit eene onbekende oorzaak verlamd aan de beenen; eerst was dit begonnen aan het linker, later ook aan het regterbeen. De twee laatste jaren was zij door Cruvervarer in het Salpetrière waargenomen. In den laatsten tijd begonnen ook de armen. paralytisch te worden, de gevoeligheid. der deelen was nict verminderd, de verstandelijke vermogens bleven ongestoord, een. der voor- naamste. verschijnselen was echter de moeijelijke articulatie in de spraak, CRUVEILHIER. zegt: „Elle souriait à mon approche et me saluait avec ex- »pression; mais quand je lui adressais la parole, elle était prise d'une émo- »tion difficile à rendre. Elle rougissait, riait, pleurait, ses membres et son »trone étaient saisis de mouvemens involontaires, qui la faisaient s’agiter sur. »sa chaise pereée; les. muscles faciaux agités des grimaeces, et larticulation »de sons beaucoup plus difficile que lorsqu’elle. était revenue de cet état de »trouble, Du reste, elle finissait par se faire entendre, La difficulté „dans »articulation des sons tenait surtout aux mouvemens de la langue, qui:‚n’y ».prenait presque aucune part. Déglutition difficile, ce qui supposait une di- »minution dans laction musculaire de la langue et de l'arrière bouche. Point »de céphalalgie, jamais de céphalalgie; la malade entendait à merveille, mais pelle se plaignait d'avoir Ja vue très-alfaiblic. * Lc. Tom. IT, Obs, 109, pag. 310. Obs, 111, pag. 315. Le. Tom. IT, Obs. 126, pag. 398. $ 1. c. Tom. 1, pag. 865, Tom. Il, pog 423. %& Hiertoe behoort ook het geval uit de Kliniek van Prof. Opnorzer, door RomBera medege- deeld, waar zoowel het slikken als de geheele stem verloren ging, en waar, behalve eene’ graauwe tuberculeuse massa in de linkerhelft van den pons Varolii eene vaste vergroeijing aan de basis van den schedel der linkerzijde van de medulla oblongata werd aangetroffen, van onder den pons, Varolii tot onder den oorsprong van den vagus; terwijl in de oppervlakkige substantie van het regter cor- pus olivare een erwten-groot stuk spekachtige tuberkel was ingedrongen, waardoor de nervus hypo- glossus en facialis gedrukt werden. Romsera ZLehrb. der Nervenl, 1846. 1 B. 3 Abth. p. 814. dd … 76 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE »Cinq mois avant sa mort dépérissement notable, fièvre, respiration fré- »quente, toux incomplète, jamais suivie d'expectoration; d'où engouement des »bronches, qui se debarrassent par momens. L’articulation des sons devient »três-difficile, de même que la déglutition. permet persiste jusqu'au »dernier moment.” Bij de lijkopening vond Cruveruurer, behalve eene grijze’ aandoening en verandering in de crura cerebri, commissura maxima, thalamus en fornix, in de medulla oblongata de corpora pyramidalia grijs; het linker corpus olivare was gezond, het regter was eveneens grijs, behalve een klein punt op zijne oppervlakte, die nog als een wit eiland zich vertoonde. De corpora restiformia waren eveneens grijs geworden. Eene dwarse doorsnede midden door de eor- pora olivaria toonde, dat de grijze verandering de geheele dikte der corpora pyramidalia en van het regter corpus olivare benevens de corpora restiformia had ingenomen. De wortels der hier ontspringende zenuwen, te weten van den hypoglossus, vagus en glossophbaryngeus waren grijs, en schenen op het uiterlijke tot het neurilema gereduceerd te zijn *. Nog gewigtiger is echter het volgende geval, eveneens door CRUVEILHIER medegedeeld. Een kind van vier jaren was in zulk eene algemeene zwakheid vervallen, dat het niet staan kon, en men verpligt was het te dragen of op het bed te leggen; en echter kon het al zijne ledematen bewegen, maar zijne bewe- gingen kon het niet met juistheid besturen, en ook geenerlei kracht uitoefe- nen. De slikking was zeer moeijelijk, vooral van vochten, waarvan slechts eene kleine hoeveelheid in de maag kwam en het overige langs den mond en soms door den neus weder werd teruggeworpen. De articulatie der klan- ken was buitengewoon langzaam; de stem laag en zwaar; de kleine zieke articuleerde nog wel distinct, maar syllabe voor syllabe; de ademhaling was langzaam, dikwijls zwaar en zuchtende, en onmogelijk in eene liggende hou- ding, zelfs niet als het hoofd door vele kussens werd ondersteund. De ver- standelijke vermogens van het kind waren zeer verre boven zijnen leeftijd ontwikkeld; de voeding was volkomen wel, zelfs was het dik en gezet. Zijne ziekte was het gevolg van stuipen, waardoor het drie jaren vroeger was aan- getast geworden, die zich later dikwijls herhaalden op onregelmatige tijden, zoodat men het kind als epileptisch beschouwde. Vijf à zes maanden later * CRUVEILHIEB, Anat. pathol. Livr. 32, pag. 22, Tab. II, Fig. 4 O. D. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 71 stierf het kind asphyctisch, hoezeer bij zijn volle verstand, maar was nu niet meer in staat eenig geluid voort te brengen. Bij de lijkopening vond Cruverunrer de beide. corpora olivaria verhard als kraakbeen; zij vertoonden overigens geene veranderingen in kleur of in om- vang; een der peduncula van het cerebellum (welke, herinnerde de schrijver zich niet meer) en de tubercula mammillaria deelden in dezelfde verharding ; de geheele overige massa. van het cerebrum was gezond. Hij kon niet verder onderzoeken dan de medulla oblongata, zoo verre men die uit het achterhoofds- gat kon nemen; deze was onder en aan de zijden van de corpora olivaria volkomen gezond *. Het is te betreuren, dat in dit zoo opmerkelijk geval door CRUVEILHIER geen naauwkeuriger onderzoek omtrent de juiste grens van het gebrek kon in het werk gesteld worden, noch ook door hem is aangege- ven, of eene bepaalde verlamming van de tong al of niet aanwezig was, Het geval bewijst echter reeds, in verband met andere gevallen, zeer veel, daar de aandoening zoo bepaald in de beide corpora olivaria omschreven was; zoodat het mij zeer verwondert, dat Cruveruurer hieruit geenerlei besluit getrokken heeft tot het verband der corpora olivaria met de articulatie der woorden, zoowel als met de slikking. Hoogst gewigtig is mij ook een geval voorgekomen van eene zeer acute aandoening van de corpora olivaria, waargenomen en medegedeeld door G. CG. W. Maupr, Officier van gezondheid in Nederl. Indië “f. Een inlandsch kanonnier namelijk, in het hospitaal verpleegd wordende, werd, terwijl hij zich naar buiten begaf ter voldoening van evacuatio alvi, door eenen slang, bij de inlanders Oeloer genoemd, gebeten. Naauwelijks naar zijne slaap- plaats, waaruit hij was opgestaan, teruggekeerd, werd hij duizelig, viel flaauw en kon reeds na 10 minuten niet meer slikken. Het in den mond gebragte verdunde ammonia liquida liep met speeksel vermengd er weder uit; de hals- spieren en voornamelijk die van het strottenhoofd en tongbeen waren stijf en gespannen, de ademhaling moeijelijk, zuchtende. Volkomene sprakeloosheid bij ongestoord bewustzijn van den lijder, die bij iedere vraag de hand naar de keel brengt, als wilde hij aanduiden, dat hem de keel werd toegesnoerd; de pols was zeer langzaam, 59, klein, zwak; de huid koud. * Cruveimer, 1. c. Livr. 35. Maladies de la protubérance annulaire, pag. 2. Y Zie Geneesk. Tijdschrift voor Neêrl. Indië, V Jaarg. Afd. V en VI, pag. 956, 18 „ABR ART FINERE GAMENSIEL ENDE: ……_ Met moeite werd een klein en oppervlakkig ‚wondje ontdekt, hetgeen alleen door de epidermis drong, zonder eenige wankleurigheid of zwelling in den om- trek. Deze wond werd dadelijk uitgesneden. Wegens het onvermogen van het slikken, konden geene middelen inwendig worden toegediend; maar ook de uitwendige derivantia, het bestrijken van den nek en onderkaak met ammonia caustica, kreosoot, vesicatoriën, inhalatien van chloroform, alles was te ver- geefs; de ademhaling werd hoe langer hoe moeijelijker, en 4$ uur na de ver- wonding trad de dood in. Lijkopening 4 uren na den dood. Enorme opzwelling van het geheele ligchaam door emphysema. In den om- trek der wond geene plaatselijke verschijnselen, Hersenholte. Sterke opvulling der sinus durae matris, buitengewone ont- wikkeling der bloedvaten onder de arachnoidea, geene eiandanne verandering in de hersenzelfstandigheid, geringe vermeerdering van sereus vocht en collap- sus (?) der plexus choriodei in de hersenholte, De medulla oblongata was sterk opgespoten onder de arachnoidea, voorna- melijk tusschen het corpus olivare en réstiforme. De inwendige textuur was volkomen normaal; de ruggemergsholte bood hoegenaamd geene ziekelijke ver- anderingen aan. Borstholte. Sterke spanning van alle hals- en nekspieren, met groote hy= peraemie in haar weefsel, dat buitengewoon donker gekleurd was. Gering oedema der epiglottis, volkomene sluiting der glottis, het slijmvlies der larynx en trachea bleek, met dun slijm bezet. Dit geval is in ‘meerdere opzigten hoogst belangrijk, zoowel omdat van het eerste begin af de verschijnselen door een kundig geneesheer werden. waarge- nomen, als ook om de zoo spoedig na den dood. verrigte lijkopening, waar- door de verschijnselen bij het leven voldoende schijnen verklaard te worden. Immers vertoont zich ook hier als eenigste actuele aandoening de sterke roodheid der medulla oblongata bij de. corpora olivaria, en. de hiermede in ver- band staande hyperaemie en spanning der halsspieren, die hare zenuwen van den accessorius en hypoglossus ontvangen. Daar nu deze aandoening op beide zijden gelijkelijk schijnt geweest te zijn, kunnen wij hier moeijelijk anders denken dan aan eene aandoening van de corpora olivaria, waardoor vooral bila- teraal de kernen dezer beide zenuwen zijn aangetast geworden, en ten ge- volge van dien de slikking, stem en spraak volkomen verhinderd werden. Eindelijk komt hier nog bij het getuigenis van Prveu, die zegt, dat daar WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 19 veranderingen der spraak karakteristiek zijn bij algemeene paralysis, en even- zoo constant de corpora olivaria veranderd zijn, dat deze met de articulatie der in de stem gevormde toonen en dus met de stemontwikkeling in ver= band staan *, Vele waarnemingen komen nog bij onderscheidene schrijvers voor van be- lemmering van spraak, die ik tot bevestiging zoude kunnen aanhalen, waar de medulla oblongata of het onderste gedeelte van den pons Varolii verhard, of verweekt, of op andere “wijze was aangedaan, maar waarin de corpora oli- varia of niet uitdrukkelijk of slechts ter loops worden vermeld; ofschoon het niet te betwijfelen is, dat juist in hunne ziekelijke aandoening de oorzaak van de belemmering der spraak gelegen was “|. Men moet evenwel bij het beoordeelen van ziektegevallen met. moeijelijke of verhinderde spraak uit eene centrale oorzaak, wel onderscheiden die ge- vallen, waarin het eigenlijke mechanisme van de bewegingen der tong, die voor. de articulatie gevorderd worden, gestoord is door ziekelijke aandoeningen van de corpora olivaria, — van diegenen, waar die oorzaak hooger gelegen is. Zoo heeft reeds voor vele jaren BourLLaup gemeend, belemmering in spraak aan eene aandoening van de voorste hersenkwabben te moeten toeschrijven, waartegen Priner aanvoerde, dat in verschillende gevallen. van moeijelijkheid van spraak geene ziekelijke veranderingen in de voorste hersenkwabben werden * Séances de PAcadimie de Médecine, Sept. 1854, geciteerd in de Newe Medic. Chir. Zeitung, 1 Febr. 1855, pag. 116, Daar mij de gelegenheid ontbroken heeft, deze verhandeling te lezen, kan ik over de gronden, waaruit PrNev dit besluit trekt, niet met juistheid oordeelen, Wij hebben boven in onze derde waarneming dit wel bevestigd gevonden, maar zouden zonder een microscopisch onderzoek zekerlijk in dat geval niet tot eene bepaalde. afwijking in de corpora olivaria of medulla oblongata in. het al- gemeen hebben durven besluiten, zooals ik ook vroeger bij secties van dergelijke gevallen geene verandering in de corpora olivaria bemerkt heb. Intusschen schijnen mij deze ervaringen van PineL, en mijne reeds vroeger op anatomisch-physiologische gronden gevormde besluiten van het nut der corpora olivaria inde articulatie der stem, daar zij geheel onafhankelijk van elkander zijn gevormd, des te sterker zich wederkeerig te bevestigen. j Meraaens, Epist. IX. Art. 25, Plura corpuscula per medullae oblongatae crura cum aphonia, Epist. XIV. Art. 35. Verweeking der medulla oblongata met aphonie. Epist. LXII. Art. 5. Verwee- ‚king en bij eenige drukking bloed uit het septum en de deelen ter zijde van het par sextum (dus corpora olivaria) met aphonie. — Serres en MAGENDIE, Journal de Physiol., Tom. II, pag. 178. Pl, 1. Fig. 2, lett. 4. Verlies van spraak: bij ontsteking van den pons Varolii en het corpus olivare. Zie nog meerdere gevallen in de Dissertatie van W. Nassr, De singularum cerebri partium functionibus. Bonnae 1845, pag. 47 sqq. LoNcer, Anat. etl Physiol. du Système nerveur. Tom. I, pag. 406 sqq. 80 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE aangetroffen *. Bovrrravp heeft echter zeer te regt hierop aangemerkt, dat men wel naauwkeurig die gevallen, waarin het woordgeheugen was verloren geraakt, moest onderscheiden van die, waarin het mechanisme van de uit- spraak door verlamming der tong was belemmerd; daar hij alleen de eerste gevallen van verlies van woordgeheugen had bedoeld “f. Deze moeijelijkheid van spraak komt nu en dan voor, waarbij de lijders de beteekenis der woorden hebben vergeten en nu eene zaak met een ander woord aanduiden, hetgeen hiermede doorgaans niet de geringste overeenkomst heeft. Gemeenlijk begrijpen de lijders zelve zeer goed, dat zij een verkeerd woord gebruiken, hoedanige gevallen ook door mij meermalen zijn waarge- nomen; raadt men het bedoelde woord, dan erkennen zij dit terstond en ver= heugen zich hierover $. Er is echter nog eene derde oorzaak van verlies van articulatie en spraak, waarop bij het beoordeelen van hersenaandoeningen zeer moet gelet worden. Wij beschouwen namelijk de corpora olivaria slechts als hulporganen of * Pier en MaazNpie, Journal de Physiol. Tom. V, pag. 340 sqq. + MageNpie Journal 1, c. Tom. VI, pag. 19 sqq. Zie hiervan een onlangs medegedeeld zeer merkwaardig voorbeeld, waar, ten gevolge van eene wond een beensplinter van het os frontis boven het linkeroog de voorste hemispheer drukte, en later het verlies van spraak ten, gevolge had, hetgeen zich na het wegnemen van dit beenpunt door cene trepanatie volkomen herstelde, Zie Gazelle Medicale de Paris 1857. N°. 36. 5 Sept, pag. 567. $ Meerdere gevallen van verlies van het vermogen om woorden uit te spreken, of de klanken tot woorden te combineren, en zelfs van het verlies om te kunnen schrijven, heeft onlangs Marc bijeengebragt, en getracht te betoogen, dat het orgaan voor deze meer psychische combinatiën in de groote hersenen gelegen was. Zie Gazette Medicale 1856. N”. 48 en 50. Dec, pag. 117 sqq. Mij zelven kwam voor eenigen tijd een dergelijk geval voor van iemand, die gedurig een ander woord dan hetgeen hij wilde, uitsprak; hoezeer het hem zeer bewust was, dat het uitgesprokene woord niet het juiste was, hetgeen hem dan wel verdrietig en mistroostig maakte. Hij was echter tot mijne verwondering geheel niet in staat te lezen, hetgeen ik te vergeefs, ook met groote druk- letters, beproefde; en evenmin kon hij schrijven: de letters zette hij omgekeerd, of maakte onleesbare figuren, hoezeer hij als een beschaafd koopman zeer goed had kunnen lezen en schrijven. Aan zijn gezigt ontbrak niets, maar de faculteit om letters tot een woord te combineren, had hij verloren, en zoo kon hij ook zijn naam niet teekenen. Hoogst vreemd kwam het mij weder voor, dat hij de gaaf, om cijfers op te tellen, behouden had. Even als in vele gevallen, door Marcé aangehaald, was ook hier de tong niet verlamd. Duidelijk was ook bij hem het gebrek in de groote hersenen gele- gen, en ik wil gaarne met Marcé het bestaan van een combinatieorgaan voor deze psychische werkingen in de groote hersenen aannemen; maar wij zijn er nog verre af, om met zekerheid de naauwe grens te bepalen, waar dit orgaan zoude gelegen zijn, hoezeer dit wel waarschijnlijk voor onder het os frontis zal te zoeken zijn. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 81 hulpgangliën, die eene menigte combinatiën van spierbewegingen en wel bila- teraal tot stand brengen door hunne verbindingen met de kernen van meer- dere zenuwen van het verlengde merg. Hieronder behooren nu ook die eombinatiën, die voor de articulatie der woorden worden vereischt, waartoe vooral de hypoglossus, ten deele ook de nervus facialis, die eveneens met de eorpora olivaria in verbinding staat, moeten worden opgewekt. Geenszins echter beschouwen wij de corpora olivaria als organen, waarop direct onze wil werkt: dit geschiedt naar onze overtuiging vooral in de corpora striata, waarvan dan ook eene beleediging steeds verlamming ten gevolge heeft. Worden dus deze organen, waarop de wil meer onmiddellijk schijnt te wer- ken, verstoord, — dan is, wegens verlamming van de tong en aangrenzende deelen, alle uitspraak van woorden onmogelijk. In geringere graden van aan- doening, ontsteking der pia meninx in de hersenholte boven de corpora striata en meerdere of mindere verweeking, zag ik hiervan stamelen en moeije- lijke uitspraak in mania ideopathica *. Gm deze redenen kunnen, bij verlies van spraak, de medulla oblongata en corpora olivaria volkomen gezond zijn, zonder dat men hieruit nog besluiten mag, dat zij niet in het naauwste verband zouden staan met het mechanisme van spraak en articulatie van woorden. Het spreekt van zelf, dat ook, bij aandoeningen van den pons Varolii, waarvan vele gevallen bij schrijvers voor- komen met verlies van spraak of stem, het gebrek de geleiddraden kan ver- woest hebben, die de corpora olivaria met de hooger gelegene deelen als corpora striata verbinden. Somwijlen is het gebrek gelegen in de kernen der zenuwen zelve. Hier- van kwam mij onlangs een zeer merkwaardig voorbeeld voor in de medulla oblongata van eenen maniacus, die ten gevolge van langdurige mania ideo- pathica geheel tot onnoozelheid was vervallen, en meer en meer begon te stamelen, zoodat de spraak op het laatst soms bijna onverstaanbaar werd; ook leed hij aan de slikking, die moeielijk begon te worden. Behalve de gevolgen van ontsteking der pia meninx op de bovenoppervlakte der hersenen, vond * Het is naauwelijks noodig, om dit verband tusschen corpora striata en ruggemerg te toonen, nog de waarnemingen van Turck aan te voeren, dat na apoplexie in of om de corpora striata korreleellen zich vormen en in eene benedenwaartse rigting den loop der vezels volgen, zoodat zij in het ruggemerg onder de overkruising aan de tegenovergestelde zijde van de plaats der her- senen worden aangetroffen. Zie Zeitschrift der Keiz. Kon. Gesellschaft der Aertzen zu Wien. Jan. 1850. Ook in Donprrs Lancet, 1850, 5e Jaarg., pag. 584 sqq. 23 WIS- EN NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL VI. 82 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE ik in de medulla oblongata de gangliëncellen in de kernen van den hypoglossus; en ook ten deele, schoon niet zoo menigvuldig, in die van den accessorius, bruin zwartachtig gedegenereerd, zoodat ik eerst meende kleine bloedstippen te ontwaren. Bij naauwkeuriger onderzoek echter bleek het, hetgeen ook Prof. Nasse uit Giessen, die toevallig bij mij was, erkende, dat het gedegenereerde gangliëncellen waren. Aan velen kon men nog het uitwendig neurilema, het- geen in de draden overging, duidelijk herkennen; tusschen deze donkere gan- gliëneellen, die geheel met korrelig zeer donker brain pigment schenen opgevuld, kon men eenige meer ligt gekleurd, en andere gezonde ontdek- ken. Inde overige medulla en in de corpora olivaria, waren dergelijke zie- kelijke gangliëncellen niet aanwezig; de kleur was veel donkerder dan wel bij zeer oude menschen soms voorkomt, en zij waren hiermede geheel opge- vuld. fier was dus het stamelen en moeielijk slikken waarschijnlijk ont- staan door ziekte van de gangliëncellen in de kernen van den: hypoglossus en accessorius; daar echter niet alle gangliëncellen gedegenereerd waren, was de verlamming niet volkomen. Niet altijd zit dus de oorzaak hiervan im de corpora olivaria: bij gedeeltelijke verstoring der kernen van den hypoglossus en accessorius moet echter het effect hetzelfde zijn, daar de corpora olivaria in dit geval deze niet tot werkzaamheid kunnen opwekken. De uitspraak van Pirer Junror, dat bij stamelen van manie, de corpora olivaria steeds zouden gedegenereerd zijn, die wij boven hebben vermeld, is dus niet juist *. Misschien kan men tot de centrale oorzaken in de groote hersenen en cor- pora striata eene waarneming brengen, door Anprar medegedeeld, van eene bejaarde vrouw, die ten gevolge van eene beroerte de spraak had verloren met volkomen behoud der verstandelijke vermogens. Er was bij haar alleen * Deze ziekelijk aangedane plaatsen kunnen zeer beperkt zijn. — Merkwaardig is in dit opzigt een geval door Dr. Pantuer medegedeeld, van een jongen van 12 jaren, die ten gevolge eener he- vige gemoedsaandoening plotselings zijne spraak en stem verloren had, hoezeer hij alle bewegingen der tong en van de lippen regelmatig en volgens alle mogelijke rigtingen maken kon ; ook de slikking en ademhaling waren geheel onbelemmerd. — Tedere poging echter om te spreken bragt terstond krampen te weeg in de door den nervus hypoglossus bestuurde spieren van het strottenhoofd, in de sterno- en hyothyreoidei en-de sternohyoidei, — Door deze deelen met de hand te drukken, wer- den de krampen terstond bedwongen en de spraak hersteld. Zie Geneesk. Courant van den 16den Dee. 1855, N°. 50, overgenomen. uit de Duitsche Klinick. Hieruit blijkt, dat de groep gangliëncellen van. den n. bypoglossus, die tot de bewegingen der tong dienen, ongestoord waren, de centra echter, waardoor de bilaterale combinatiën voor de spraak en stem worden bestuurd, waren ziekelijk aangedaan, die voor de slikking- en ademhaling gezond. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 85 „verlamming van de tong aanwezig, zonder eenige andere storing in harten of gevoel. _ Hier werden aan de buiten-achterzijde van het linker corpus striatum, en in het centrum ovale VreussenNsm aan de regterzijde twee zeer verweekte en ontkleurde plaatsen aangetroffen, terwijl alle overige deelen der hersenen ge- zond waren *. In de meeste gevallen beperkt deze centrale aandoening zich niet alleen tot de corpora striata, maar breidt zich ook tot den omtrek. uit, zoo b.v. in het centrum semiovale Vrirussensir, waardoor de vezels gaan, die de corpora striata met de gyri en materies corticalis verbinden, waarop ver- lamming der tong en verlies van spraak volgen kan í. Uit al het aangevoerde meenen wij met genoegzamen grond te mogen be- sluiten, dat de corpora olivaria als hulpgangliën te beschouwen zijn, die door hun onderling verband eene bilaterale werking te weeg brengen en door hunne innige vereeniging met de hypoglossuskernen, onverminderd hunne inwerking op andere zenuwen, die menigvuldige combinatiën tot stand brengen, die voor de articulatie der spraak vereischt worden; hetgeen vooral door eigene als ook van andere schrijvers ontleende pathologische waarnemingen van ziekelijke aandoening der corpora olivaria met verlies van spraak grootelijks wordt ber vestigd. „Wel Jigt hierin, tevens eene verklaring van de meerdere grootte van de corpora olivaria bij den mensch boven de dieren; maar te gelijk het bewijs, dat de corpora olivaria ook nog andere gewigtige functiën en zamengestelde spierbewegingen in werking brengen, hetgeen wij in de beide volgende, SS nader zullen trachten aan te toonen. / 56. OVER DE CORPORA OLIVARIA BIJ DE DIEREN. Wij hebben reeds boven de opmerking gemaakt, dat. de corpora olivaria bij de dieren veel kleiner zijn dan bij den mensch, en bovendien alleen - bij de zoogdieren voorkomen, Deze opmerking, komt bij meerdere schrijvers voor, * ANDRAL, Clinique Medicale, Chapitre IV. Observ. XVII. tf Zie hiervan vele voorbeelden in LALLEMAND, Recherches sur } ERGoRb |. in bet Register op hel woord Aphonie. 22% 84 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE zonder dat een naauwkeurig onderzoek hieromtrent, zoo. verre mij bekend is, in het werk is gesteld. ie Serres beschrijft olijvenstrengen niet alleen bij de zoogdieren, maar hak bij de vogels, reptiliën en visschen *. Hij erkent echter, dat de grijze stof van de corpora olivaria alleen bij de zoogdieren voorkomt, dat deze veel ge- ringer is bij de apen dan bij den mensch; maar volgens de orde, waarin hij de dieren opnoemt, zoude het schijnen, alsof zij bij de Cetacéen en Phocae grooter waren dan bij de Ruminantia en Rodentia, bij welke laatste, volgens hem, zij niet gneer geplooid zijn f. Het is echter genoeg bekend, hoe weinig vertrouwen dikwijls deze onderzoekingen van Seres verdienen, MAGENDrE en Desmourins verzekeren, dat de corpora olivaria geen spoor meer van eenig getand kapsel bij de ruminantia en het varken vertoonen S. Roranpo zegt, dat hij na een zorgvuldig onderzoek van de plaats, waar de corpora olivaria moeten gelegen zijn, meent te kunnen verzekeren, dat het onmogelijk is, bij de koe, het varken, het schaap en de geit iets te vinden, hetwelk eenige gelijkheid heeft met de gele geplooide of getande lamel van het corpus olivare, welke zich bij den mensch vertoont. Somwijlen is het zelfs moeijelijk om uitwendig de olijvenaanzwellingen te zien ** Volgens TrepEmANN zijn de corpora olivaria bij den Orang-oetan vrij groot, 5 lijnen lang en 15 lijn breed tf. Bij den Chimpansé vond ik de cor- pora olivaria veel kleiner, ruim 2 lijnen Fransche maat en zeer weinig pro- minerende. Van den Semnopithecus nasicus zegt T1epEmANN: olivae vix prominentes $$. * Anatomie comparée du cerveau. Par, 1826, Tom. II, pag. 197 sqq. f L c. pag. 196. $ MaGeNpig et DesmouLins, Anatomie des system. nerveuw des animauz à vertèbres. Paris 1825, Tome I, pag. 226 sq. ** MaGENpie, Journal de Physiol. Tome IV. pag. 337. tf Untersuchungen ueber die Natur des Menschen, Zeitschrift für Physiol. 2 B., pag. 22. Daar deze maat echter alleen naar de uitwendige aanzwelling genomen en dus zeer onbepaald is, kan men zich hierop niet met zekerheid verlaten. In de afbeelding, die TiepEMANN geeft van de hersenen van den Orang-oetan, waarvan hij zijne maat genomen heeft, bedragen zij naauwelijks 4 Fransche lijnen, van welke maat zich TiepEManN heeft bediend. Volgens VALENTIN zijn de olijven bij den mensch 5 Par. lijnen lang en 3 breed. Zie Hirn- und Nervenlehre, pag. 234. 6 TIEDEMANN, Icones cerebri simiarum ete. Tab. IV, fig. 6, pag. 21. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 85 Ook bij den Lemur mongos schijnen zij zeer klein *. Bij den Leeuw getuigt TiepemaNN, dat de corpora olivaria zoo klein zijn, dat zij uitwendig niet zigtbaar waren; maar dat hij ze in het centrum toch gezien had f. Bij de Cavia aguti zegt hij, dat zij uitwendig niet promineren ; maar dat er inwendig toch eene massa cinerea is, die eene schijn geeft van een corpus dentatum $. Bij de Phoca vond hij de corpora olivaria zoo klein, dat hij ze naauwelijks kon ontdekken **, hetgeen door W. Vrorrk bevestigd is “f. Bij den Dolphijn vertoonen vol- gens TrepEmANN de olijven geene uitwendige verhevenheid; maar van binnen vond hij toch in het merg ingesloten eene ophooping van grijze stof (cor- pus dentatum olivae) S$$- Volgens Carus zijn zij bi den Dolphijn van eene aanzienlijke grootte, waarin hij eene nadering tot de menschelijke her- senen vindt ** | Cuvier spreekt slechts zeer kort over de corpora olivaria, en zegt, dat zij in den Beer naauwelijks eenige verhevenheid vertoonen, en dat zij in den lynx, de melas en phoca geheel met de corpora pyramidalia te zamenvloeijen en men hen alleen onderscheiden kan door de lijn van oorsprong van de twaalfde hersenzenuw [if In het algemeen hebben de corpora olivaria zeer weinig de aandacht tot zich getrokken, en eenig naauwkeuriger microscopisch onderzoek is hierom- trent, zoo verre mij bekend is, bij dieren nog niet ingesteld, Nadat wij echter boven hebben getracht aan te toonen, vooral op grond van meerdere pathologische waarnemingen, als ook door het zoo naauwe ver- band tusschen de corpora olivaria en de hypoglossuskernen, dat deze ligchamen als hulpgangliën voor de menigvuldige bewegingen der tong bij de articulatie der spraak te beschouwen zijn, — achtte ik het van het meeste gewigt, het verschil van deze ligchamen tusschen den mensch en de dieren naauwkeuri- * Lc. Tab. IV, fig. 2. W. Vrom en ik vonden ze bij den Stenops zeer weinig gewelfd. Recherches d'anat. comparée sur le genre Stenops d'liliger in Bijdragen tot de Dierkunde, uitge- geven door het Genootschap Nat. Art. Mag. 2° Afl. pag. 31. Amst. 1851. tl. e. Tab. III, fig. 4 d. d, pag. 21. $ Le. Tab. IV, fig. 12, pag. 30: * ], c. Tab. II, fig. 8 c, c, pag. 16. tt W. Vrouik, Specimen anat. zoölogieum de Phocis, 1822, p. 57. SS Zeitschrift fur Physiol. Tom. 2, pag. 254, *** C. G. Camus, Versuch einer Darstellung des Nervensystems. Leips. 1814, pag. 244. Dit is goo vreemd, dat mij van deze waarneming eene bevestiging zeer noodzakelijk voorkomt. Ff Legons d'anatomie comparde de Cuvier, 2° édition. Paris 1845, Tom. III, pag. 105. 86 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE ger na te gaan. Immers hun aanwezen bij de zoogdieren toont duidelijk, dat zij niet uitsluitend voor de articulatie der woorden kunnen dienen, welke den mensch alleen eigen is, maar ook nog met andere. verrigtingen in een naauw verband moeten staan: Dit blijkt reeds uit hunne ligging bij den mensch; immers reiken de corpora olivaria veel hooger dan de wortels van den nervus hvypoglossus, tot zelfs aan de onderste grens van den pons Varolii * en der wortels van den facialis, welk bovenste gedeelte dus geens- zins met den hypoglossus in verband kan staan, maar tot avn se gen moet dienstbaar zijn. Bij mijne eerste onderzoekingen naar de corpora Grid bij: „eene ken, was ik zeer verwonderd, op de plaats, waar deze hij den mensch voorkomen, in dwarse sneedjes onder het microscoop geheel geen spoor van corpora olivaria te vinden; tot ik bemerkte, dat, terwijl hier de nervus hypoglossus veel lager ontspringt, ook eveneens de corpora olivaria op de plaats van den oorsprong dezer zenuw geplaatst zijn, die echter slechts eenige weinige wen- dingen. bezitten. Het trok evenwel zeer mijne aandacht, dat ik bij deze die- ren de corpora olivaria tusschen den hypoglossus en het septum of raphe van SriLLING geplaatst vond achter de corpora pyramidalia, terwijl zij bij den mensch voor het grootste deel hier buiten geplaatst zijn. Hierop naauwkeuriger het geheele verlengde merg onderzoekende, ontdekte ik tot mijne verwondering, dat bij deze dieren twee corpora olivaria aanwe zig zijn aan iedere zijde, en wel het eene zeer hoog, kort onder den pons Varolii op de hoogte van den nervus facialis en abducens, maar aan de bui- tenzijde van de baan van den nervus abducens geplaatst; en een tweede, veel lager, maar aan de binnenzijde van den stam van den hypoglossus, zon= der dat tusschen deze beide corpora olivaria eene duidelijke gemeenschap te bespeuren was, Om deze redenen achtte ik het van gewigt, deze organen bij nidärdeeb die- ren naauwkeurig te onderzoeken en onderling te. vergelijken j. Bij twee apen, den Gercopithecus cynomolgus-en Cynocephalus papio, vond ik de corpora olivaria slechts enkel aan iedere zijde, even als bij den mensch, * SriLLiNG, Pons Varolii, Tab. 1, j Gaarne breng ik hier mijn bijzonderen dank aan de welwillendheid van den Heer WESTERMAN, Directeur van den Zoölogischen Tuin te Amsterdam, die mij op mijn verzoek door het toezenden van meerdere dieren tot dit onderzoek heeft in staat gesteld, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGENMERG. 87 Zij zijn hier, hoewel kleiner, echter nog vrij sterk ontwikkeld; vertoonen ook eenen hylus en meerdere wendingen; zij beginnen hoog in de medulla tusschen de nervi faciales en abducentes, aan de buitenzijde van deze laatste zenuw, of, als men wil, aan de buitenzijde van de corpora pyramidalia, ter- wijl het bovenste gedeelte van het corpus ciliare bij den mensch voor het grootste gedeelte meer naar binnen, achter de corpora pyramidalia gelegen is *, Zij strekken zich ook bij de apen uit tot aan de onderste wortels van den hypoglossus, waarvan eenige bundels, even als bij den mensch, door de cor- pora olivaria heendringen; andere zijn ook hier aan de binnenzijde daarvan geplaatst. Zoo ook komen hier op de hoogte van den hypoglossus bijkernen voor, vooral aan de binnenzijde. Tusschen deze corpora olivaria en den hypoglossus is het naauwe verband ook hier zeer duidelijk, door meerdere vezelbundels, waarvan verre de meeste in de buitenste randvezels van de corpora olivaria overgaan; eenige weinige ook naar binnen in den hylus, en hebben daardoor, hoezeer zij minder ont- wikkeld zijn, zeer veel overeenkomst met die, welke wij bij den mensch hebben aangewezen als verbindingsvezelen tusschen de corpora olivaria en de hypoglossuskernen “}, de pedunculi olivae van LeNnosseK. Hieruit blijkt, dat deze bundels, die echter bij de apen op slechts weinige sneedjes zich vertoonen, als naauwe verbindingsdraden tusschen het corpus olivare en de hypoglossuskern ook nog tot andere verrigtingen dienstbaar zijn dan voor de articulatie der stem, zooals wij later zullen trachten aan te toonen. Deze bundels komen bij andere zoogdieren niet voor, hoewel ook daar deze corpora olivaria innig met de hypogtossuskernen verbonden zijn. Bij alle volgende door mij onderzochte dieren, zooals de kat en hond, als typen van roofdieren, zoo ook bij den Paradoxurus musonga; verder bij de knaagdieren, als het konijn en de Cavia aguti; bij de herbivora, als het paard, den ezel, de koe, komen overal dubbele corpora olivaria voor, namelijk op tedere zijde twee, waarvan de bovenste geplaatst zijn juist op de hoogte van den oorsprong van den nervus facialis, tusschen deze zenuw en den abducens, dus iets meer buitenwaarts $. Zij beginnen met de eerste sporen van den * SriLLING, Pons Varoli, Tab. 1, s. 1 Fig Là q, p: $ Fig. 11, # bij de kat. Fig. 4, p, q bij het kalf. De hoogte hebhen wij aangegeven in fig. Sbij den hond, fig. 9 bij de kat, fig. 10 bij den ezel a, a. 88 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE nervus facialis, en verdwijnen, waar in lagere sneedjes ook deze wortels op- houden zich te vertoonen. Zij verschillen echter, gelijk wij nader zullen zien, in uitgebreidheid bij verschillende dieren. Zonder met deze corpora olivaria, die wij om lanai laitdind corpora oli- varia superiora of externa willen noemen, in eenig direct verband te staan, zijn lage andere geplaatst, maar die veel meer naar binnen in de nabijheid der raphe gelegen zijn, meest achter de corpora pyramidalia *. Deze laatste beginnen en eindigen met de wortels van den hypoglossus, aan wiens bin- nenzijde zij gelegen zijn, zoodanig echter, dat meerdere wortels van deze zenuw midden door de corpora olivaria heendringen. Met de onderste wortels van den hypoglossus eindigen ook deze corpora olivaria, die, wat-de zijde- lingsche plaatsing betreft, dus vooral overeenkomen met de binnenste bijker- nen of corpora olivaria van den mensch; ofschoon deze laatste kleiner’ zijn en eigenlijk slechts uitloopende vertakkingen van het corpus ciliare. In hun inwendig maaksel komen zoowel de bovenste als benedenste cor- pora olivaria geheel overeen met die van den mensch: zij bevatten beide een onnoemelijk getal van zeer kleine multipolaire cellen; zij zijn evenzoo door randvezels omgeven, die zich met deze cellen verbinden en uitwendig in ver- schillende rigtingen uitstralen j; zij maken echter een veel minder getal wendingen dan bij den mensch en hebben slechts een flaauw spoor van -hylus. Ofschoon er geene zulke zware verbindingsvezels zijn (pedunculus olivae) als bij den mensch, zijn er echter in het zich doorkruisend net van vezels zeer vele stralen of radiaire vezels van Sriuring, die deze corpora olivaria met de op den bodem van den ventriculus quartus gelegene kernen verbinden, namelijk de bovenste met de kern van den nervus facialis $, de onderste met de hypoglossuskern **. De bovenste zijn achter het zoogenoemde corpus trapezoides, onder den pons Varolii gelegen “ff, wiens dwarse vezels door het voorste gedeelte van deze corpora olivaria dringen, zich meer of min met hunne randvezels vereeni- * Fig. 12, achter k, b, bij de kat. Zie weder de hoogte in fig. 8, 9 en 10 bb. } Fig. 10 k‚ fig. Ml hk. $ Fig. 10 ík, d, met den kern van den facialis in de kat; en fig. 4 p‚ q, /, bij het kalf. E 5 Pp, q ij * Fig. 12 k, d. + Fig. 8, 9, 10 a, a. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 89 gen, en zich zoo door de raphe met die der overzijde verbinden *. Ook uit de randvezels, meer naar achteren, stralen vele vezels in eene dwarse rigting naar de raphe toe j. Zij zijn zelve en zeer fijne vezels meest in eene dwarse rigting doorweven $. De onderste bestaan uit drie scheef naast elkander geplaatste ligehamen, die in eene schuinse rigting achter de corpora olivaria gelegen zijn. Zij worden veel sterker door dwarse vezels doorweven, die tot de fibrae arciformes be- hooren, en vertoonen hierdoor eene in het oog vallende gelijkheid met de bin- nenste. corpora olivaria of, bijkernen bij den mensch **. De bovenste corpora olivaria verschillen echter nog al vrij aanmerkelijk bij verschillende dieren; het sterkst ontwikkeld heb ik ze aangetroffen bij de roof- dieren, als den hond, de kat; zoo ook, hoewel iets minder, bij den Paradoxu- rus musonga. Kleiner zijn zij bij de knaagdieren, het konijn en de Cavia agutij nog kleiner bijde herbivora, het kalf, paard, en vooral den ezel, waar zij zeer weinig ontwikkeld zijn, meer naar voren in het corpus trape- zoides liggen, en meest uit twee of drie langwerpig ronde kernen bestaan, die bij eene oppervlakkige beschouwing ligt kunnen worden voorbijgezien. Wij hebben om deze redenen van hen bij de kat en het kalf eene naauw- keurige afbeelding vervaardigd. Men ziet deze bij de kat in Fig. A1, 1. k. ff. Aan de binnenzijde zijn hier twee wortels van den nervus abducens zigtbaar, h. d. De corpora olivaria vormen hier een dubbelen slinger, als eene S (zie ú.) met een aan de binnen- zijde gelegen hiermede zamenhangenden kronkel, k, en worden door zeer vele randvezels omgeven, hoezeer zij zich scherp van het omgevende weefsel on- * Fig. 4 q, p. a. Fig. 1l k, a, Deze vezels van het corpus trapezoides stralen dwars door de raphe heen; bij de kat bedekken zij bijna geheel de longitudinale vezels der raphe. Fig. LO a, ook fig. 4 a. j Fig. 4 en 11. $ Fig. 4 p, g. Fig. 11 ík. r B& Fig: NA: +} In deze afbeelding komt van den nervus facialis slechts een spoor voor in de kern bij d. Het sneedje was juist genomen tusschen twee bundels van den facialis, waar in zijne baan een bloed- vat f zigtbaar is; in hoogere, en vooral in lagere sneedjes, waren weder meerdere wortels van den facialis zigtbaar Bij deze gelegenheid moet ik nog opmerken, dat boven en beneden de baan van eene zenuw in de medulla oblongata, bijzonder van den abducens, facialis, glossopharyngeus, vagus en hypoglossus, doorgaans een bloedvat gelegen is, hetgeen de baan der zenuw tot in de kern volgt. Later zullen wij het belang hiervan aangeven. 28 WIS- EN NATUURK. VERA. DER KONINKL. AKADEMIE DEEL VI. 90 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE derscheiden. Vele radiaire vezels, die op andere sneedjes nog menigvuldiger waren, verbinden deze corpora olivaria met de falialiskern- d, terwijl, zoo- als wij boven gezien hebben, andere dwarse vezels hen door de raphe met die der tegenovergestelde zijde verbinden. Bij het kalf zijn zij minder ontwikkeld en kleiner; zij hem hier minder te zamen, maar zijn in drie afzonderlijke ligchamen verdeeld *, die, hoezeer niet te zamen hangende, echter volkomen dezelfde structuur vérboones Alleen in enkele sneedjes hingen de beide kleinere q. te zamen en vormden. eenen kronkel. Van uit den top dezer beiden stralen ook vezels in het corpus trape= zoides naar voren uit q, zij zijn met zeer vele stralen met de facialiskern verbonden p. q. f. Aan de buitenzijde, iets meer naar achteren, ziet men nog twee groepen kernen, of gangliëncellen, die echter niet tot de corpora oliva- ria behooren, waarvan zij zich door zeer groote multipolaire gangliëncellen onderscheiden, maar die ook behooren tot den nervus facialis “. Ook deze komen overal voor, schoon niet altijd op de juiste hoogte van de corpora oli- varia, meest iets boven den nervus facialis. Wij komen later hierop terug. Gelijk wij hebben opgemerkt, worden deze bovenste corpora olivaria door de dwarse vezels van het zoogenoemde corpus trapezoides bedekt $, die zeer zware vezelbundels vormen, en door de raphe met die der andere zijde zich vereenigen, In zijn dwarsen loop omgeeft het corpus trapezoides den nervus facialis en auditorius, en schijnt wel met de laatste zenuw in een naauw verband te staan. SERRES echter toont uit meerdere vergelijkingen aan, dat dit corpus trapezoides geenszins in zijne grootte een gelijken tred houdt met de ontwik- keling der gehoorzenuw, die bij eenige dieren dik is bij een klein corpus tra- pezoides, en omgekeerd ** Integendeel schijnt dit ligchaam zooveel te breeder, naarmate de pons Varolii bij de dieren smaller is j"f. Somwijlen komt ook hiervan een spoor voor bij den mensch SS. * Fig. 4, p, g. t Fig. 4 o, f. $.Fig. 4, p, q, o. Fig. 11, C. en Fig. 8, 9, 10. Zie ook TiEDEMANN, Tcones cerebri simiaram Tab. I, fig. 5, n, in de Simia nemestrina, Tab. III, fig. 4, e, in den Leeuw. Zoo ook Serres, Ana- tomie comparée du cerveau, Tab. XI, fig. 281 T, Tab. XIII, fig. 249, T, en op meerder af beel- dingen. Waar de pons bij de dieren smaller. is, vertoont zich dit ligchaam meer onbedekt. ** Serres, |. c. Tom I, pag. 331. tt Serres, U, c. Tom. II, pag. 209. $$ ArNoLp, Icon, cerebr. Tab, II, fig. 5, 5, en Bemerkungen weber den Bau des Gehirns, Zu- rich 1838, pag. 21. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. ni Het andere of onderste corpus olivare is veel minder in grootte en vorm verschillende bij verschillende dieren, zoodat ik hierin geen bepaald onder- scheid heb kunnen bemerken. Zooals wij boven gezien hebben, ligt het aan de binnenzijde van den hypoglossus achter de corpora pyramidalia *, en is zoowel met diens kern door radiaire vezels, als met de raphe door dwarsve- zels verbonden. Deze radiaire vezels zijn vooral bij het konijn zeer talrijk. Bij de vogels is men algemeen van meening, dat de corpora olivaria ge- heel ontbreken. Ook ik meende uit meerdere seeties van de medulla oblongata “dit bevestigd te zien, totdat ik, door eene serie van op elkander volgende secties van het geheele verlengde ruggemerg met zorg na te gaan, vond, dat men ook bij de vogels analoge vormen aantreft, hoezeer minder za- mengesteld. Op de hoogte namelijk van den hypoglossus zijn zeer digte gangli- engroepen aande voorzijde der medulla, gedeeltelijk aan de binnenzijde, ge- deeltelijk aan de buitenzijde van den bypoglossus, die, uit twee of ook drie ovale hier en daar zamenvloeijende groepen gangliëncellen bestaande, daardoor eene volkomene analogie met de onderste corpora olivaria vertoonen en ook in de plaats geheel overeenkomen. Alleen verschillen zij in weefsel; daar zij uit groote multipolaire gangliëncellen bestaan, die bij de corpora olivaria klein zijn. Gelijke doch kleinere groepen komen voor op de hoogte van den facialis, waarvan eene groep binnen den. nervus abducens en raphe, een ander buiten die zenuw geplaatst is, ook uit groote gangliëncellen bestaande, zoodat wij deze ligehamen analoog aan corpora olivaria moeten verklaren. De vraag is vooral van gewigt, met welke zenuwen deze corpora olivaria in eene nadere betrekking staan. Bij den mensch is dit moeijelijker te be- slissen, doordien hier de corpora olivaria als een zamenhangend ligchaam zich door het grootste gedeelte of bijna door de geheele medulla öblongata uitstrekken en dus met alle zenuwen der medulla in verbinding kunnen staan. Bij de lagere zoogdieren is echter de medulla oblongata veel langer naar evenredigheid uitgerekt; de zenuwen staan hier verder vaneen, en de corpora olivaria, die bij den mensch en de apen nog tot een zamengesteld ligchaam zijn verbonden, scheiden zich bij deze dieren vaneen in bijzondere groepen, die tot bepaalde zenuwen behoren. Zoo is het onderste corpus olivare bij alle dieren juist binnen de grenzen * Fig. 12, C. k. 23 * 92 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE van de wortels van den hypoglossus bevat *, en daar, vooral bij den hond en ook den ezel, de nervus glossopharyngeus j en ook de vagus en accessorius $ veel hooger reiken dan de top van het onderste corpus olivare, mogen wij vermoeden, dat dit ligchaam met deze laatste zenuwen in geen naauw ver- band staat. Eenigzins moeijelijker kan de bepaling schijnen van de bovenste corpora olivaria; immers komen op de hoogte van deze ligchamen drie zenuwen voor, de abducens, facialis en de gehoorzenuw. Daar zij echter alleen met den fa- cialis zeer naauw door radiaire vezels verbonden zijn, moet men wel aanne- men, dat zij hulpgangliën van deze zenuw zijn. Gaan wij dus na deze meer anatomische beschouwingen tot eene. nadere verklaring van de werking der hulpgangliën over. S7. OVER DE WERKING DER CORPORA OLIVARIA EN DE VERSCHILLENDE HULPGANGLIËN IN HUN VERBAND TOT DE VERSCHILLENDE ZENUWKERNEN, Daar, zooals wij gezien hebben, bij de dieren de corpora olivaria in twee groepen gescheiden zijn, waarvan de bovenste tot het gebied van den facia- lis, de onderste tot dat van den hypoglossus behooren, willen wij elk afzon- derlijk, als ook de bijzondere hulpgangliën, die nog buitendien voorkomen, trachten nader te verklaren. Wat jn de eerste plaats de bovenste corpora olivaria betreft, zoo staan deze, zooals wij gezien hebben, ten naauwste met den nervus facialis in ver- binding; daar zij echter ook onderling door dwarsdraden, die door de raphe gaan, en door het corpus trapezoides, onderling als vereenigd zijn, mag men besluiten, dat hunne werking op de facialiskernen en hierdoor op de zenu- wen zelve eene bilaterale zijn zal. Wel hebben wij gezien, dat de beide fa- cialiskernen onderling op den bodem der vierde hersenholte verbonden zijn * Fig. 8, 9, 10 4, b, 12. Ik kan de naauwkeurigheid dezer afbeeldingen waarborgen, daar de onderlinge afstand der zenuwen en andere deelen door een liniëerpasser, die zelfs 3; van een millimeter gemakkelijk aangeeft, door mij bepaald is. + Fig. 8, 9, 10, zie 9, $ Fig. 8, 9, 10, zie 10, 11. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 95 door dwarsvezels, terwijl het nog onzeker is, of ook tusschen de bovenste vezels van den facialis, die direct over de kern heenloopen, een weerkeerig verband bestaat *, zoodat voor eene bilaterale werking aan corpora olivaria of bijgangliën geene behoefte zoude kunnen schijnen te bestaan; maar de werking dezer laatste kan niet anders dan eene indirecte reflexwerking zijn op — de- facialiskernen, hetzij dan door onzen wil, hetzij door andere prikkels te weeg gebragt, terwijl de wil, dadelijk op de facialiskernen werkende, afzon- derlijke bewegingen kan voortbrengen. Het onderling naauw verband tusschen de kernen van den facialis schijnt mij toe in betrekking te staan, zooals wij boven reeds hebben opgemerkt, met de bilaterale werking op de meeste gelaatspieren: zoo bewegen wij doorgaans de oogleden, neusvleugels en de ringspier van den mond gelijktijdig aan beide zijden, en daar deze bilaterale werking bij de dieren sterker schijnt dan bij den mensch, zoude ook de grootere hoeveelheid van dwarse vezels, die van achteren de kernen van den facialis zelve schijnen te vereenigen, hieraan beantwoorden. Voor de corpora olivaria zelve blijven dus over de meer zamengestelde werkingen bij de uitdrukking van hartstogten, die tot eene soort van reflex- werkingen kunnen worden teruggebragt, daar wij hierbij ons gelaat, zonder dat wij er bijna zelve van bewust zijn, in beweging brengen, en vooral ook, daar deze uitdrukking bij alle menschen dezelfde is f. Wel kunnen wij de- zelfde bewegingen door onzen wil volbrengen en zoo de hartstogten kunst- matig nabootsen, zoodat ook in dit geval deze bovenste gedeelten van de corpora olivaria aan onzen wil niet geheel onttrokken zijn en in ieder ge- val de prikkel wel van uit de hersenen aan deze corpora olivaria zal worden medegedeeld; maar wij doen dit meer, door ons in den geest in deze ge- * Zie boven pag. 32, sqg. f Dat deze bewegingen van het gelaat bij hartstogten, lagchen enz. inderdaad reflexbewegingen zijn en geenszins door den directen invloed van onzen wil worden opgewekt, blijkt onder anderen uit het merkwaardige door RomBrre medegedeelde geval van volkomen verlies van alle willekeu- rige beweging van het gelaat, terwijl de zieke lachte met alle zamengestelde bewegingen in het gelaaf, even als ieder gezond mensch. Lehrbuch der Nervenkrankheiten, 1846. 1 B. 3 Abth pag. 661. Niet minder merkwaardig is het omgekeerde geval, waar de willekeurige beweging van het gelaat ongestoord was, maar de mimische beweging op de regterzijde was verloren gegaan. Rom- BERG |, c. pag. 662, 94 _ OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE moedsaandoeningen te verplaatsen, dan wel door afzonderlijke pari " te spieren van de oogen, den mond enz *. Bij de dieren komt mij vooral zeer opmerkelijk voor, het boven ww ven verschil tusschen de corpora olivaria superiora in verschillende familiën. Immers zagen wij, dat zij bij de roofdieren sterker ontwikkeld zijn dan bij de plantenetende. Wel is bij deze laatste de stam van den facialis zelf zeer dik en zwaar, maar dit hangt af van den omvang en grootte der bijzondere spieren, die hij moet in beweging brengen. Maar de uitdrukking van harts- togten, bijzonder van toorn, is in het gelaat bij de Carnivora veel sterker dan bij de Herbivora, die, zooals Brun te regt opmerkt, hunne hartstogten naauwelijks op het gelaat uitdrukken j. In drift is bij eenen stier het oog blinkend en zijn de neusgaten verwijd; maar bij Carnivora worden de lippen opgetrokken, de hondstand ontbloot, en de uitdrukking in het oog is ver- schrikkelijk, er ontstaat de eigenaardig grijnzende uitdrukking $. De spieren die hiertoe werkzaam zijn, die Beur de musculi ringentes noemt, ontbreken geheel bij de plantenetende, en zoo staat de geringe ontwikkeling van hunne corpora olivaria superiora geheel in overeenstemming met den graad van uit- drukking op het gelaat. Zoo zijn dan deze ligchamen ook bij den ezel, die wel bijna geheel geene uitdrukking in het gelaat heeft, weder zooveel za ner dan bij den stier of de koe. Bij de vogels zijn de bovenste corpora olivaria op de hoogte van -à ner- vus facialis nog minder ontwikkeld dan de lagere, en bestaan slechts, zooals ik bij het hoen aantrof, uit een paar kleine groepen groote gangliëncellen, binnen en aan de buitenzijde van den nervus abducenss zij zijn. met radiaire vezelen ook verbonden met de kern van den facialis. — Dit stemt geheel overeen met de geringe ontwikkeling van deze zenuw, waarvan LonGer te regt zegt: Les oiseaux, chez qui les muscles de la face sont si peu nom- * Wel kon het schijnen, dat bij den mensch de corpora olivaria met den nervus facialis niet in verbinding stonden, daar, volgens Sriutixa, zijne bovenste vezels iets hooger schijnen te ontsprin- gen; doch dit is niet het geval, De top van. de corpora olivaria bij den mensch komt in dezelfde sneedjes voor met de onderste bundels van den facialis, en de top van het corpus olivare verliest zich verder naar boven in eene verticale rigting in meer afzonderlijke gangliëncellen, die met den facialis in verbinding schijnen te staan. Het bovenste gedeelte van de corpora olivaria bij den mensch moet dus aan de corpora olivaria supcriora bij de dieren in werking beantwoorden. t Ch. Bert, Essay on the Anatomy and phisiol. of expression. Ed. II. Lond. 1824. sle, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 95 breux, offrent uu nerf facial rudimentaire; les filets peuvent servir dans |’ ex- pression des passions, en faisant contracter les muscles qui chez certains oi- seaux; redressent les plumes mobiles de leurs oreilles et celles de leur cou. C'est évidemment le nerf facial qui influence lérection des plumes du cou chez le coq de combat, se préparant à la lutte *. «Behalve deze corpora olivaria superiora komen echter nog andere gangliën- groepen. voor, die met den nervus facialis in een naauw verband staan, en waarover wij reeds vroeger gesproken hebben f. Deze gangliëngroepen ko- men bij alle door mij onderzochte dieren voor; zij staan in eene zeer naauwe betrekking tot den stam van den nervus trigeminus, zoodat zelfs SrruLine in deze gangliëngroepen bij den mensch de onderste kern van den trigeminus meent te zien $; waarin ik hem geenszins kan toestemmen, daar de trige- minus, zooals wij boven gezien hebben, tusschen den auditorius en facialis gelegen is, en door den facialis van deze groep is afgezonderd, terwijl de wortel van den trigeminus bovendien veel verder naar beneden daalt **. Wij hebben echter reeds boven van den invloed van den trigeminus op den facialis gesproken, en van de draden, die van die zenuw naar de faci- aliskern gaan, de menigvuldige reflexwerkingen afgeleid, die prikkels op het gelaat, of ook b.v. tandpijn dikwijls te voorschijn roepen. Het nut dezer gangliëngroepen zoude dus twijfelachtig kunnen schijnen; — daar echter ook deze gangliëngroepen aan de achterzijde met de facialiskern j-T, aan de buitenzijde door meerdere vezels met den wortel van den trigeminus, en wel bijzonder met eene gangliëuse massa, in dezen wortel aanwezig SS, in ver- binding staan, mogen wij vermoeden, dat ook deze groepen op den nervus facialis eene reflexwerking zullen te weeg brengen. Onder deze werkingen op den facialis door den trigeminus blijft ons al- leen over het oogknippen, hetgeen stellig eene reflexwerking is, die door den trigeminus wordt veroorzaakt. Het is immers bekend, dat na het doorsnijden * Loner, Anat. et phys. du syst. nerv. Tom. II, p. 170. j Zie boven pag. 90, Fig. 4 o. f. Op andere sneedjes, iets hooger of lager, is deze gangliën- groep gewoonlijk grooter, en tot eene ronde massa te zamen gevloeid, zooals die door StiLLina bij den mensch ook wordt afgebeeld. $ Pons Variolii, Tab. III, r. pag. 38. ** Zie boven pag. 49 sqg. tf Fig. 4 o. f. $$ Fig. 4r. o. 5 % OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE of na verlamming van den eersten tak van den trigeminus, dit oogknippen na aangebragte prikkels op het oog ophoudt *, Doch ook hier komt ons weder de vergelijkende ontleedkunde te hulp. Wij hebben immers boven gezien, dat bij de vogels, bij zeer geringe uitdrukking van bartstogten door den facialis, ook de corpora olivaria superiora hoogst ge- ring ontwikkeld zijn; maar het oogknippen hebben de vogels met de zoog- dieren gemeen, en nu is het mij zeer verrassend voorgekomen, deze zelfde groep gangliëncellen, waaraan wij deze werking van het oogknippen hebben toegeschreven, even zoo sterk ontwikkeld en in denzelfden naauwen zamen= hang met de facialiskern door menigvuldige verbindingsvezelen bij de vogels aan te treffen als bij de zoogdieren, zoodat hierdoor dit denkbeeld van het nut van dit bijganglion mij toeschijnt zeer bevestigd te worden * Zoo ook kon de bovengenoemde zieke in het geval RomBera de oogleden niet sluiten; maar indien men de hand snel naar de oogen bewoog, of haar plotseling in helder lieht liet zien, en zoo ook bij het niezen, werden de oogleden gesloten. Romsena Nerv. Krankh. Lc. pag. 659. Sterker is nog het geval door RoMrere medegedeeld van een zieke met anaesthesie van den quintus aan de linkerzijde; en waar ruwe aanraking, zelfs steken in den bulbus geene nictitatio ten gevolge had, terwijl op zijn verlangen de zieke de oogleden krachtig sluiten kon l. e. pag. 200 sq. Hier was dus de weg voor reflex afgesneden, ‘die voor de directe werking van den wil uit en hersenen overgebleven. + Het oogknippen heeft echter eene dubbele oorzaak : het ontstaat ten gevolge van een sterken indruk van het lieht op de gezigtszenuw, en ook door aanraking van het oog of het ooglid. Het is zeer gewigtig, dat zooals de Heer SNELLEN în zijne zeer belangrijke dissertatie aantoont, dat een zwakke lichtprikkel slechts eene reflexbeweging van het ooglid aan dezelfde zijde ten gevolge heeft, terwijl door inwerking van zeer sterk licht op één oog be'de oogleden knippen Bij een gezond konijn brengt daarentegen het hevigste knijpen van een ooglid slechts beweging aan dezelfde zijde voort. De nervus opticus, zoo besluit de schrijver, reflecteert dus bij het konijn bilateraal, de nervus trigeminus slechts unilateraal. Zie H. SxrLLEN De invloed der zenuwen op de ontsteking proefondervindelijk getoetst. Utrecht 1857, pag. 24. Hieruit schijnt te blijken, dat deze beschrevene gangliëngroepen voor het oogknippen bij het konijn niet door dwarse draden met elkander in verbinding staan. Overi- gens gaat deze schrijver te ver, van hetgeen geldt van eenen tak van den trigeminus bij het konijn algemeen op deze geheele zenuw te willen toepassen; daar de reflex van den trigeminus bij slikking ° wel eene bilaterale werking is. Insgelijks is het onwillekeurige oogknippen bij den mensch meer bilateraal, ook daar, waar het niet door een prikkel van het licht wordt opgewekt. Intusschen is het gewigtig, dat de Heer SNeuLeN door eene proef heeft aangetoond (l. c. pag. 24), dat het oogknippen door inwerking van het licht op den opticus blijft bestaan, als de ner- vus trigeminus is doorgesneden; er moet dus ook een verband bestaan tusschen de wortels der oog: zenuwen en de kernen van den facialis. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 97 Eene soortgelijke vorming van eene bijkern of hulpganglion komt voor bij den nervus glossopharyngeus, dus lager in de medulla, waar zij dan ook met de hulpkern van den facialis in geenerlei regtstreeksche verbinding schijnt te staan. Overigens is het hnlpganglion in dezelfde rigting geplaatst, aan de bin- nenzijde van den trigeminus, waarmede het zeer naauw door vele vezels ver- bonden is; zoodat men dit hulpganglion met meer regt dan het voorgaande bijna voor een deel van den trigeminus zoude kunnen aanzien, hetgeen mij echter minder waarschijnlijk voorkomt. Het is meer naar voren gelegen dan dat van den facialis, en met de kern van den glossopharyngeus door nog veel meer centrale vezels, die zich in eene menigte fraaie bundels verdeelen, zeer naauw verbonden. Daar echter de glossopharyngeus, volgens onze waar- nemingen, den wortel van den trigeminus zelven doorboort, ligt deze hulpkern, die zich ook wel in twee afdeelingen splitst en grootere multipolaire gang- liëncellen bevat, van den trigeminuswortel niet door den stam van den glos- sopharyngeus gescheiden, zooals dit het geval is met den facialis. Daar de nervus glossopharyngeus voor het grootste gedeelte smaakzenuw is, en zijne overige beweegzenuwen naar den pharynx en het palatum molle zich begeven, zoo schijnt de spierwerking van deze zenuw misschien tot de slikking, of, naar mijne meening, meer tot gewaarwording van walging en misselijkheid in een naauw verband te staan. Het is dus niet onwaarschijnlijk, dat deze bijkern voor den glossopharyn- geus ook tot deze bilaterale spierwerking, bij walging en andere bewegingen van den pharynx, in dezelfde naauwe betrekking staat, als wij van de bijkern met den facialis gezien hebben, namelijk als reflexganglion. . Hoogst gewigtig is echter het verloop van den nervus vagus, en zijn za- menhang met verschillende deelen in het verlengde ruggemerg. Immers we- ten wij, dat de nervus vagus bijzonder op de ademhaling een buitengewonen invloed uitoefent, en het vinden van dit centrum voor de bewegingen van de respiratiespieren is inderdaad een der belangrijkste vraagstukken. Wij hebben boven over deze zenuw slechts zeer kort gesproken, en ge- zien dat hij uit eene kern ontspringt, aan de buitenzijde van de kern van den hypoglossus *. Hoe lager men in de medulla oblongata daalt, waar de accessorius als beweegzenuw te voorschijn treedt, des te meer nadert dit ganglion naar achteren en naar de raphe, zoodat het achter de kern van * Fig. 1,9, g, e‚ f. pag. 6. 24 WIS= EN NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL VI. 98 OVER HET-FIJNERE ZAMENSTEL EN DE e * den hypoglossus gelegen is *; zooals wij boven hebben opgemerkt, dat de kernen voor de beweegzenuwen nader bij de raphe, die voor het gevoel of centripetale werking meer aan de zijden gelegen zijn. Zeer trok echter een bundel longitudinale vezels onze aandacht, die aan de buitenzijde van den nervus vagus nabij zijne intrede in de kern gelegen is, en die in hooger gelegene deelen verdwijnt, waar de nervus vagus in dwarse sneedjes naar boven zich niet meer vertoont |. Deze bundel longi= . tudinale vezels wordt grooter en met meerdere dwarsvezels doorweven, hoe lager men de sneedjes neemt, tot hij eindelijk in de zijdelingsche strengen van het ruggemerg overgaat $. Het is mij uit naauwkeurige onderzoekingen gebleken, dat van uit dezen bundel van longitudinale vezels verschillende zenuwdraden in den nervus va- gus zelven overgaan **, die zich met den stam dezer zenuw naar buiten be- geven. Tusschen deze longitudinale bundels komen ook nog meerdere gang- liëncellen voor. De bundel is doorgaans scherp omschreven door randvezels, die in boogvormige vezels afwijken om in de raphe zich te kruisen jj; an- dere vezels stralen meer naar voren uit, waar zij verdwijnen in den wortel van den nervus trigeminus SS, die hierdoor op de ademhaling werkt. In lager gelegen gedeelten vertoonde zich zeer duidelijk eene menigte ve- zels, die dwars achter het centraalkanaal doorloopende, als commissuur zich met denzelfden bundel van de overzijde vereenigden ***, om de altijd bilate- rale werking der ademhaling te bewerken. Ook aan de voorzijde eindigden hierin vezels, die uit de boven beschrevene randvezels om de hypoglossus- kern voor den nervus accessorius schenen te ontspringen [if Hieruit blijkt genoegzaam, dat deze bundel longitudinale vezels ten naauwste met den nervus vagus en accessorius verbonden is, zoodat vezels van uit « * Fig. 2, a, k. t Fig. 1, bij m, fig. 2, L, m, fig. 12 bij e. Zie ook Sriu1ino, Medulla oblongata. Taf. V‚, VL. m. $ Sriuring, Medulla oblongata. Taf. VI. V, n. Taf. IV, fig. 2 bij n, Taf. III en IL, e, e‚ pag. 23 sqg. and MK: tf Fig. 1, m,n, b. S$ Fig. 1 aan de buitenzijde van m, … Fig. 2, a. k, d. rr Fig. 2, a, A, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 99 deze zenuwen in dien bundel overgaan. Nu hebben wij reeds vroeger in onze verhandeling over het ruggemerg, op grond van de proeven van Scurrr trachten te betoogen, dat de zijstrengen van het ruggemerg dienen voor de bewegingen van den tronk en dus voor de ademhaling, die der voorstrengen voor de beweging der extremiteiten * Hoogst opmerkelijk is het dus, te zien, dat niet alleen deze zijstrengen eindigen op de hoogte van den nervus vagus, die met de respiratie in zulk een naauw verband staat, maar ook dat er vezels van uit den vagus en acces- sorius hierin schijnen over te gaan. Hierdoor wordt het gemakkelijk te verklaren, waarom, indien de nervus vagus centripetaal geprikkeld wordt, b.v. door een rotatietoestel, de respiratie stilstaat, doordien nu de prikkel langs den nervus vagus naar de zijstrengen van de medulla wordt overgebragt, die zich door dwarsstralen weder in de voorste grijze horens van het ruggemerg ombuigen, om in de kernen over te gaan, waaruit de zenuwen voor de ademhaling ontspringen je Op deze wijze zal dan ook wel de gewone wijze van ademhaling te ver- klaren zijn. De nervi vagi schijnen prikkels uit de longen, misschien van het te overvloedig acidum carbonicum, naar de zijstrengen over te brengen, waardoor inwerking in de eerste plaats op den nervus phrenicus en dus * Over het fijnere zamenstel van het Ruggemerg, pag. 88. f Men heeft veel getwist, of bij deze proef de ademhaling stilstaat in den toestand van inade- ming, dan wel uitademing. Zie SNeLLeN, Onderzoekingen over den invloed van den N. vagus op de ademhalingsbewegingen, in het Ned, Lancet, 1854—ö5 pag. 421. Het scheen uit proeven met naalden, zooals mijn hooggeachte vriend Donpers mij toonde, die in het diaphragma waren gestoken en zich nu naar voren bogen, te blijken, dat gedurende deze proef er een staanblijven van de ademhaling in den toestand van inademing plaats had. Ik ver- moed echter, dat dit hierdoor niet volkomen wordt bewezen: de prikkel namelijk werkt zoowel op dat gedeelte dezer longitudinaal strengen, waaruit de nervus phrenicus, als waaruit de overige intercostales en lumbares ontspringen; het diaphragma moet dus naar beneden dalen, maar tevens de borst- en buikspieren gespannen worden; zoodat het mij toeschijnt, dat hierbij alle spieren voor de in- en uitademing te gelijk gespannen worden, misschien in verschillenden graad, naar dat de eene of andere partij het overwigt heeft. Dit werd mij later bevestigd door den Heer SNELLEN zelven, die mij mededeelde, dat hij bij honden, gedurende de centrale prikkeling van den vagus en stilstand van de ademhaling, meermalen braking had zien volgen, hetgeen dus eene gelijktijdige za- mentrekking van den buik aantoont. Hetzelfde blijkt ook geheel uit de onderzoekingen van A. voN Hermorr, Ueber die reflectorischen Beziehungen des Nervus vagus, Giessen 1856, die bij sterke prikkeling krachtige tezamentrekkingen, ook der buikspieren, waarnam, 1. c. pag. 27 en 32, Aanmerkung. 24 100 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE inademing volgt. Bij den gewonen gang der ademhaling volgt dan na het op- houden dezer reflexwerking van den vagus op den phrenicus, de uitademing door de elasticiteit der longen, zooals dit mij vooral gebleken is in het vroeger door mij beschrevene merkwaardige geval van volkomene zamendruk- king van het ruggemerg juist onder den wortel van den phrenicus met be- houd van alle adembewegingen en zelfs spraak. Zie Ned. Lancet 1851—52 pag. 52. Bij een sterkeren prikkel springt eene voorafgaande kortere werking op den phrenicus dan spoedig op de uitademingsspieren over, zooals bij het nie- zen, hoesten enz. Eindelijk bij de vogels, waar het mechanisme der ademhaling hetzelfde is als bij de zoogdieren, komt ook weder dezelfde bundel longitudinale vezels aan de buitenzijde van den vagus voor, ofschoon andere deelen als corpora olivaria naauwelijks zich daar vertoonen; zoodat ook daar dezelfde betrekking tusschen deze bundels en den nervus vagus, wegens gelijke behoefte voor het mechanisme van ademhaling, zich vertoont *. Duidelijk blijkt hieruit, hetgeen wij boven hebben opgemerkt, dat de zij- strengen van hét ruggemerg in de medulla oblongata eindigen; doch er moe- ten nog andere nieuwe longitudinale bundels aanwezig zijn, die den indruk van onzen wil op het beschreven vereenigingspunt voor ademhaling overbren- gen, waardoor wij dus in staat zijn, naar willekeur onze ademhaling te ver- snellen of te wijzigen naar behoefte. Deze zenuwdraden, waardoor onze wil werkt op deze longitudinale strengen en daardoor op de ademhaling, kan men inderdaad duidelijk onderscheiden. Wij hebben namelijk boven de vezels beschreven, die zich overkruisen en als dragers van den indruk van onzen wil in de kernen zich verliezen, waaruit de zenuwen haren oorsprong ne- men. Wij hebben hierbij gezien, hoe deze vezels als randvezels loopen om de kern van den hypoglossus, en zoo ook dat eenige dier vezels in den meer * Dr. Srrcu verhaalt een geval, waar volkomene anaesthesie, niet alleen van alle zenuwen van den tronk, maar ook van den accessorius, vagus, glossopharyngeus en quintus zoude bestaan; zoodat het inademen van scherpe dampen of mechanische prikkels in het gebied van vagus, glossopharyn- geus en trigeminus geene reactie gaven. Hoe hier het ademen kon blijven bestaan en hoe hier slikking kon plaats hebben, is mij onverklaarbaar. Zie Scumirs, Jahrbücher, 1857, N°. 3, pag. 355 sqq. Ongelukkig vindt zich hierover geene enkele opmerking. Het schijnt mij toe, dat de anaesthesie alleen de meeste takken van den quintus en van den laryngeus superior zal getroffen hebben; doch het geval is te oppervlakkig medegedeeld, om er iets uit te kunnen besluiten. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 101 achterwaarts gelegen accessorius heendringen *. Het trok echter zeer mijne aandacht, dat ik bij eene genoegzame vergrooting eenige dier rand- vezels, en wel de buitenste, langs de buitenzijde van den hypoglossus, a, a, door den stam van den accessorius, A, in de longitudinale strengen of bundels, a, k, 1, die achter en ter zijde vanden accessorius geplaatst zijn, zag indringen en zich hier tusschen verliezen, waarbij meerdere multipolaire gangliëncellen zich vertoonden f. Langen tijd was ik onzeker, welke functie ik aan deze rand- vezels zoude moeten toeschrijven, en vermoedde eerst, dat ik hier eenig naauwer verband tusschen den accessorius als stemzenuw en de ademhaling moest zoeken. Daar echter al deze randvezels, die in de zenuwkernen eindigen en, naar de overzijde decusserende, zich in longitudinale vezels naar boven schijnen om te buigen, als dragers van onzen wil moeten beschouwd worden, schijnt het mij naauwelijks twijfelachtig toe, dat ook deze vezels — die in de longitudinale strengen a, hk, l, eindigen en hiermede door middel van multi- polaire gangliëncellen zich schijnen te verbinden en geheel denzelfden weg met de bovengenoemde volgen — eveneens de wegen zijn, waardoor onze wil in staat is haren indruk op de werktuigen van de ademhaling ‘over te brengen en die naar verkiezen te wijzigen. Wij ontmoeten hier echter ter plaatse dier vereeniging geene opeengehoopte groep gangliëncellen; maar deze zijn meer verstrooid en afgezonderd in den top van dezen longitudinalen bundel aanwezig. Overigens is het eene niet ongewigtige daadzaak, dat ook deze dragers van onzen wil, waardoor wij op onze ademhaling inwerken, zich decusseren, even als wij van de andere randvezels, die zich in de kernen der zenuwen begeven, hebben aangetoond. Tevens leveren deze vezels een nieuw bewijs op, dat inderdaad de zijstrengen van het ruggemerg hier eindigen. Van het ruggemerg gaan dus alleen aan de voorzijde de corpora pyramidalia, als ver- volg van de voorste strengen, die voor de beweging der extremiteiten die- nen, naar boven in de hersenen, maar niet de zijstrengen. Van hier, dat bij hemiplegie na apoplexie in de hersenen, arm en been van de eene zijde verlamd worden. Men noemt dit echter zeer verkeerdelijk, halfzijdige ver- lamming, alsof de geheele helft van het ligchaam verlamd werd; dit is niet het geval: slechts de spieren van de eene helft van het gelaat, van den arm TE 00 VR OR, + Fig. 2, A, a, L 102 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE en het been worden aangedaan; maar de tusschenribbige spieren, de buik- spieren en de eene helft van het diaphragma worden bij hemiplegie niet in hunne functiën gestoord. Soms heb ik waargenomen, dat de eene zijde van de borst door verlamming van den pectoralis minder krachtig werd opge- trokken; maar de ademhaling wordt toch niet halfzijdig gestoord *. Deze bijzonderheid, waarop men naar mijn oordeel niet genoeg gelet heeft, is mijns inziens een krachtig bewijs, dat de zijstrengen ‘van het ruggemerg niet tot in de hersenen doorloopen, wijl zij dan bij apoplexie eveneens in de hierop volgende verlamming moesten deelen, hetgeen nimmer het geval is. Daar zij door den ontvangen prikkel van den nervus vagus vooral tot werkzaam- heid worden gebragt, hangt hare functie niet direct van onzen wil af, hoe- zeer die er ook invloed op uitoefent Hoogst opmerkelijk is echter het naauwe verband tusschen de kern van den vagus en den nervus trigeminus, waarvan wij vroeger reeds met een enkel woord hebben gesproken, Met geene enkele zenuwkern schijnt de nervus trigeminus in zulk een innig verband te staan als met die van den nervus vagus, zoodat in eenige sneedjes de vaguskern met den wortel van den trigeminus schijnt ineen te smelten. Het behoeft naauwelijks eenig betoog, hoezeer de verschijnselen bij het leven hieraan beantwoorden: immers werken prikkels van den trigeminus allerkrachtigst op de ademhaling, b.v. bij het niezen; zoo ook wordt door besprengen van koud water op het gelaat eene snelle inademing te weeg gebragt. em * Slechts eene waarneming vind ik in het Archiv. für path. Anatomie von Vrmonow, II B. 5 Heft 1857, pag. 413, waar na apoplexie ten gevolge van een thrombus in de linker art. carot. cerebralis bij aneurisma, hemiplegie ontstaan was, en waar de spieren van den buik zich van tijd tot tijd alleen aan de linkerzijde contraheerden. De sectie toonde niet alleen volkomene emollitie van van de linker middelste hemispheer, maar ook twee versche bloedextravasaten van de grootte als eene boon; de andere iets kleiner onder de aquaeductus sylvii, in den pons Varolii, en in den omtrek vele kleine capillaire extravasaten, p. 417, Waarschijnlijk waren door de laatste de longitudinale strengen bij den vagus beleedigd. Ook uit een diagnostisch oogpunt kan dit belangrijk zijn. t Geheel hiermede in overeenstemming is weder de waarneming van HeumoLrt, Ueber reflect. Be- zieh, d. Nerv. vagus ete. l. c. pag. 30, dat bij centrale prikkeling op de beide einden van den nervus vagus nimmer reflexbewegingen op de spieren der extremiteiten ontstaan: Daar de corpora pyramidalia zeer verre van den oorsprong van den vagus en de hem vergezellende longitudinale bundels verwij- derd zijn, kan hier ook op anatomische gronden geene reflexwerking tusschen beiden plaats hebben, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 105 Eindelijk moet ik nog hier bijvoegen, dat, gelijk wij boven hebben aan- getoond, van de kern van den vagus, doch vooral lager van den accesso- rius, dwarsdraden, eene commissuur vormende, achter het centraalkanaal naar de kern van de overzijde lopen. Deze commissuur verbindt niet alleen, vooral in de lagere sneedjes waar zij sterker wordt, de beide kernen van den acces- sorius, maar ook de longitudinale strengen, waar deze meer en meer ter zijde wijken en in de zijstrengen van het ruggemerg overgaan *. Deze com- missuur is hier, even als bij den nervus facialis, zeer sterk, zelfs overtreft zij nog die van den facialis. Letten wij nu op de werking, dan blijkt het, dat, zooals wij boven gezien hebben, de meeste takken van den facialis bila- teraal werken, hetgeen. misschien nog in hoogeren graad geldt van den acces- sorius, die de spieren van den larynx en pharynx beweegt, en die misschien, met uitzondering van zijnen tak naar den ecucullaris, in al zijne overige takken bilateraal werkt; hetgeen met de meerdere breedte van zijne ach- terste commissuur, die de beide kernen verbindt, volkomen overeenstemt, en voor de bilaterale werking van de spieren van den larynx bij het geveh van eenen toon of van de stem noodzakelijk was. Evenzoo schijnt de commissuur tusschen de vaguskernen Fig. e. d. B, en de longitudinale strengen voor de ademhaling fig. 2, A, m. d. te veroorza- ken, dat de prikkeling van de eene kern en van eene zijstreng der me- dulla steeds op die der overzijde wordt overgebragt; waardoor dus eene bi- laterale werking ontstaat, die bij de ademhaling en persing van den buikwand zoo noodwendig is. Daar deze zich in de middellijn kruisen, is dit misschien de oorzaak, waarom een steek of wond in het midden, waardoor dit verband verbroken wordt, onmiddellijk doodelijk is en de ademhaling doet stilstaan (Point vital van Frovurens), doordien dan het verband tusschen deze beide punten verbroken wordt. S 8. OVER DE DEELEN IN DE MEDULLA OBLONGATA, DIE TOT DE SLIKKING TE ZAMEN WERKEN, Hebben wij in de vorige $ gezien, hoe door hulpgangliën meer of min zamengestelde bewegingen in verschillende zenuwen van het verlengde rug- * Fig. 2, d, m, l, a, kh. 104 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE gemerg worden opgewekt, zoo blijft ons nog eene werking over, die om hare zamengesteldheid en de verschillende zenuwen, die hierbij te gelijk in werking treden, namelijk in de slikking, wel eene afzonderlijke beschou- wing verdiende. Daar bij de slikking vooral de hypoglossus werkzaam is, konde men wel als centraalorgaan de corpora olivaria inferiora beschouwen, die, zooals wij gezien hebben, met den hypoglossus in een innig verband staan, en althans bij de dieren niet voor articulatie van de stem kunnen die- nen. Maar zoo eenvoudig is naar onze meening dit vraagstuk niet, en wij moeten, om hierin een helder inzigt te verkrijgen, eerst bepalen, welke com- binatiën hier moeten worden tot stand gebragt, voor wij kunnen onderzoe- ken, of wij in de structuur van het verlengd ruggemerg inrigtingen kunnen vinden, waardoor deze verschillende combinatiën tot een geheel zich kunnen vereenigen. Immers is het slikken een zeer zamengesteld proces, waartoe niet alleen een groot aantal zeer verschillende spieren moeten in werking treden, maar waarbij zelfs meerdere geheel verschillende zenuwen moeten zamenwerken, en wel gelijktijdig, op hetzelfde oogenblik. Wij zullen hier niet treden in eene uitvoerige beschouwing van het me- chanisme voor de slikking, noch van de spieren die hiertoe zamenwerken, daar wij dit proces als bekend veronderstellen; het is genoeg, indien wij eerst onderzoeken, welke zenuwen, hierbij werkzaam gedurende de slikking, door één gemeenzamen en gelijktijdigen indruk worden opgewekt. Dat in de eerste plaats bij de slikking de werking van de tong gevorderd wordt, om de spijzen tegen het gehemelte naar achteren in de keel voort te stuwen, en dat bij het moment van slikking de tongwortel vooral zeer werkt, is genoegzaam bekend. Niet alle deelen der tong zijn echter hierbij even werkzaam, en zoo kan b.v. eene gedeeltelijke verlamming der tong aan- wezig zijn, waardoor het spreken wordt belemmerd, zonder dat nog de slik- king verhinderd is *, * Wij hebben hiervan een voorbeeld medegedeeld in het geval van het meisje, waar de articu- latie der woorden verhinderd, maar de slikking ongestoord was (pag. 64). Belemmerde spraak na _ apoplexie zonder hinder van slikking komt meermalen voor. Zoo wordt ook in het boven aange- haalde geval van LALLEMAND, Lettr. 1, obs. 4, pag. 19 sqq. waar de spraak in de hoogste mate belemmerd was en de tong bij het uitsteken naar de eene zijde boog, hoezeer alle overige bewe- gingen der tong zeer gemakkelijk waren, van eenige verhindering in de slikking niet gesproken, hetgeen in de overigens naauwkeurige vermelding der verschijnselen niet zoude verzwegen zijn. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 105 Even zoo komen gevallen voor, waar uit eene centrale oorzaak de slikking verhinderd was, zonder dat de spraak belemmerd was geworden *. Hieruit blijkt, dat tot de articulatie van woorden een verschillend ver- eenigingspunt voor combinatie van spierbewegingen in werking treedt, het- geen kan verstoord worden, en echter blijven nog andere bewegingen van de tong, zooals die voor de slikking, ongedeerd; zoodat dus de centrale plaats voor deze beide werkingen verschillend moet zijn. Dit wordt genoegzaam bevestigd, indien wij letten op de verschillende zenuwen, die bij de slikking moeten zamenwerken en waarvan de meeste bij de articulatie van woorden onwerkzaam blijven. In de eerste plaats treffen wij hier weder den nervus hypoglossus aan, zoowel in zijne werking op het achterste gedeelte der tong, als vooral ook op de spieren, die, tijdens het slikken, het os hyoides en daarmede de larynx opligten, waarbij dus geheel andere zenuwvezels moeten in werking treden dan bij de spraak het geval is. Deze zenuw bekleedt echter ook bij de slikking, door hare gelijktijdige werking op de tong en op de spieren van het strottenhoofd, onder de andere zenuwen die tot de slikking moeten medewerken, eene eerste plaats. Vervolgens moeten wij hiertoe den accessorius Willisii brengen, die be- halve de spieren van den larynx, die de strottenspleet sluiten, ook de con- strictores pharyngis | benevens het palatum molle bewegen, die beide bij het slikken in werking treden S. Eindelijk zouden zelfs eenige draden van den glossopharyngeus hieraan kunnen deelnemen; daar deze beweegdraden schijnt te bevatten, die mede- werken tot de bewegingen van het palatum **. * Zie onder anderen Orrvier, Traité des Maladies, Tom. II, Obs. 112, pag. 319. en Obs. 127, pag. 400. f Lorerr zag op galvanische prikkels op den accessorius de duidelijkste bewegingen in de spieren van den larynx, pharynx en het bovenste gedeelte van den oesophagus. Anat. et physiol. du Syst. nerv. Tom. II, pag. 265. $ J. A. Heine zag bewegingen van het palatum op prikkels zoowel van den vagus als van den accessorius. Zie Murrer, Arch. f. Physiol. 1844, pag. 336, sqq. ** VorkMAN en Muurer, Archiv. 1840 pag. 489. Hetzelfde bevestigt Heine. Murver, Archiv. 1844, pag. 333, en eindelijk schijnt dit tot zekerheid gebragt te zijn door Birrr en MorGaxt:. Murrer, Archiv. 1847, pag. 8351, Zij nemen een afzonderlijken wortel van beweegzenuwen aan in den glossopharyngeus, die voor 25 WIS- EN NATUUBK. VERH. DER KONINKL. AKADEMIE, DEEL VT. 106 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Gedurende het slikken moeten dus eenige draden van den hypoglossus en accessorius, misschien ook van den glossopharyngeus, indien zijn beweeg- wortel bij de slikking werkzaam is, hetgeen echter niet waarschijnlijk is, van weerszijden tot eene gelijktijdige en gelijkmatige werking nagenoeg in een oogenblik worden opgewekt; hetgeen dus eene gedeeltelijke verbinding van al deze draden in een of meer zamenhangende middelpunten doet veron- derstellen. Nu is het bekend, dat het slikken eene reflexwerking is, die door een prikkel achter op de tong en tegen het gehemelte wordt te weeg gebragt. Zelfs schijnt de wil slechts indirect de slikking te volbrengen. Wij kunnen namelijk wel slikken, wanneer wij dit verkiezen; maar de actie van het slikken zelve kunnen wij niet langzamer of sneller maken. De slikking zelve, zooals dit wegens de dan verhinderde ademhaling volstrekt noodig is, geschiedt altijd zeer snel binnen een bepaalden tijd, en hierin verschilt deze werking van alle andere willekeurige bewegingen van het ligchaam, die wij sneller of langzamer kunnen uitvoeren. Het slikken is dus eene reflexbeweging bij uitnemendheid; zoodat ook zelfs onze wil hierbij niet op verschillende ze- nuwecentra direct schijnt te werken, maar even als bij onwillekeurige slik- king door zijnen indruk of prikkel op dat gedeelte werkt, van waar de ge- zamentlijke reflexwerking voor de slikking uitgaat. Werkt echter een prikkel in de keel of op het palatum en op het achterste gedeelte van de tong, dan worden wij gedwongen te slikken en kunnen dit niet terughouden. De slikking is dan geheel onwillekeurig en wordt door reflex op een aangebragten prikkel te weeg gebragt; zoodat eene gecombineerde bilaterale werking volgt van al die spieren, die tot de slikking medewerken, Trekken wij nu tot een geleidelijk overzigt deze zoo zamengestelde wer kingen in weinige woorden te zamen, dan moeten in de medulla oblongata draden of zenuwvezels aanwezig zijn, waardoor : « 1) de aangebragte prikkel hetzij direct, hetzij bij wijze van reflex en in deze bewegingen van het palatum zoude dienen, zoodat dus de glossopharyngeus tot de gemengde zenuwen zoude behooren even als de spinaalzenuwen. Het is echter wel niet ligt mogelijk, een dergelijken bijzonderen wortel, die zeer dun moet zijn, in zijne baan door het verlengde ruggemerg te volgen; hoezeer hij dan zekerlijk een ver- schillenden oorsprong moet hebben, daar gangliëngroepen voor gevoel wel niet tevens voor beweging zullen dienen, zooals ook blijkt uit hare verschillende plaats in het verlengde rug gemerg. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 107 direct naar eenig algemeen centrum of punt van werking wordt overgebragt, van waar de gelijktijdige combinatiën en spierwerking als uit één punt kun- nen worden opgewekt. 2) Vezels of wegen moeten er bestaan, door welke deze prikkels op het eentraalorgaan van slikking naar die verschillende zenuwkernen worden over- gebragt, die bij de slikking in de verschillende zenuwen in werking treden. 5) Vezels, die als dragers van den indruk van onzen wil op deze zelfde centraalorganen kunnen werken, en zoo langs dezen willekeurigen weg een onwillekeurigen reflex tot slikking kunnen opwekken * 4) Vezels, die deze centraalorganen bilateraal verbinden, waardoor deze reflexwerking gedurende de acte van slikking altijd bilateraal en wel ge- lijktijdig en gelijkmatig wordt bewerkt, Gaan wij nu na, of het mogelijk is, in het labyrinth van vezels, die op * Dat deze wegen voor den indruk van onzen wil en voor den prikkel op de tong aangebragt, verschillend zullen zijn, liet zich als noodwendig denken. Het wordt echter door pathologische waar- nemingen bevestigd, Zoo verhaalt RomBere een zeer merkwaardig geval, waar bij volkoméne vérlamming van de tong de slikking echter volgde, indien de spijs achter in de keel of pharynx werd gebragt, en wel zoo, dat op dat oogenblik der slikking alle hiertoe noodwendige bewegingen der tong werden volbragt. Bij de sectie vond men eene cyste aan de regterzijde der voorste hersenkwab met ontsteking van het septum lucidum. Ongelukkig schijnt men op de medulla’ oblongata geen acht gegeven te hebben; daar hier van storingen in het weefsel geene melding wordt gemaakt. Zie Romsera, Lehrbuch der „Nervenkrankh, 1846. 1 B. 3 Abth. pag. 658 sqq. De indruk van den wíl uit de hersenen was dus verstoord; die voor reflex was gebleven. Niet minder merkwaardig is het geval door Dr. A. Srrcm medegedeeld, waar het omgekeerde scheen plaats te hebben. Hier was eene volkomene anaesthesië van den nervus trigeminus en glosso- pharyngeus aanwezig, waarbij de lijder van alle smaak en gevoel op de tong geheel beroofd was; en echter werd de slikking volkomen normaal volbragt, ofschoon het niet mogelijk was, door prikkels reflexbewegingen van uit den trigeminus of glossopharyngeus te verwekken. De schrijver liet een stukje spons, aan eenen draad bevestigd, doorslikken, waarbij het mij echter nog wel eenig- zìns twijfelachtig voorkomt, of door hem wel genoegzaam onderscheid tusschen gevoel en reflex- draden gemaakt is. Daar echter ook eene spons, op eene balein gehecht en in de keel gestoken, geene braking verwekte, maar wel zämensnoering der constrietores, schijnt men toch te moeten veronderstellen, dat de reflexdraden van den glossopharyngeus of vagus in den pharynx vernietigd of althans onwerkzaam waren, en dus hier alleen de weg, waardoor de wilswerking naar de centra van slikking werd overgebragt, was overgebleven. Het is te bejammeren, dat deze zoo gewigtige waarneming en de verschijnselen niet nog duidelijker en meer bepaald zijn aangegeven. Zie An- nalen des Charit’ Krankenhauses, 1 Jahrg. 1 Heft, 1856, pag. 168 sqq. Hier scheen dus de rcflex- werking vernietigd; de indruk van den wil behouden. 25 108 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE duizenden wijzen door de medulla oblongata dooreen zijn geweven, deze be- paalde wegen te vinden. Wij zullen hierbij den gang volgen, dien wij uit de physiologische verschijnselen aan de natuur hebben trachten te ontleenen. “+ 1) Een prikkel achter op de tong of tegen het palatum wordt op de centrale middelpunten van slikking overgebragt. Er zijn hier twee wegen, langs welke dit zoude kunnen geschieden; te weten: door draden van den nervus glossopharyngeus, die, zooals bekend is, in het achterste gedeelte van de tong zich verspreidt en die ook eenige tak- ken geeft aan het palatum molle en den pharynx. Of door draden van den trigeminus, die door den nervus pterygo-pala- tinus aan het zacht verhemelte, en door den nervus lingualis aan de tong gevoel geeft. Zelfs het bovenste gedeelte van den pharynx schijnt takken van den nervus pterygo-palatinus te ontvangen *. Wat de eerste van deze wegen betreft, door den nervus glossopharyngeus, zoo heeft het allen schijn, dat, daar deze zenuw vooral op het achterste ge- deelte der tong hare takken verspreidt voor de smaak, zij ook de reflex- zenuwen voor de slikking zoude bevatten; te meer, daar volgens LonGer, nà het doorsnijden van den lingualis van het vijfde paar, op de basis der tong nog eenig gevoel zoude overblijven; hetgeen hij echter, wat mij zeer on- waarschijnlijk voorkomt, aan eenige begeleidende cervicaaldraden van den hypoglossus wil toeschrijven j. Bowmar nam waar, bij ongevoeligheid van den trigeminus, dat de smaak vol- komen verloren was op het voorste en middelste gedeelte der tong; maar zij was ongestoord op het achterste gedeelte. Of hier ongevoeligheid overigens op mechanische prikkels op het achterste der tong was, vermeldt hij niet $. * A. C. Bock, Nachtrag zu den Beschreibung des 5 Hirnnerven, Taf. V, fig. 4, N. 54, + Anat. el Phys. du Syst. nerv. Tom. II. pag. 174, el la Physiol, pag. 297. In een geval, waar- genomen door Hemert Maso van verlamming van den trigeminus, was de basis der tong nog gevoelig, en eene sonde, in de keel gebragt, bragt braking te weeg, ook als de sonde alleen raakte aan de ongevoelige zijde, MaaenNpie, Journal de physiol. Tom. III, p. 358. $ Physiol, Anatom. Part. 2, pag. 444, sqq. Daar, zooals wij boven gezien hebben, de stam van den nervus glossopbaryngeus midden door den wortel loopt van den trigeminus in de medulla oblon- gata, kunnen welligt vezels van beiden zich hier vermengen en in eene zenuw overgaan; zoodat het gevoel van smaak aan eenige takken van den quintus en het eigenlijk gevoel aan andere van den glossopharyngeus eigen kan zijn, hetgeen misschien de eenvoudigste wijze is, om dit nog niet geheel geëindigd geschil bij te leggen, of te verklaren. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 109 Bowman vermeldt, volgens Rerp, dat sectie van den nervus glossopha- ryngeus niet alleen pijnlijk is, maar ook, dat indien de stam van den glossopharyngeus kort voor zijn uitgang uit het cranium was doorgesneden en het centraal einde werd geprikkeld, uitgebreide bewegingen ontstonden in de keel en het lager gedeelte van het gelaat; waaruit hij besluit, dat bij wijze van reflex de prikkel was overgebragt op den nervus vagus en faci- alis. Integendeel, indien de draden genoegzaam geïsoleerd waren van de rami pharyngei van den vagus, én dan de glossopharyngeus centrifugaal in een pas gedood dier werd geprikkeld, dan ontstonden er geene bewegingen; zoodat dus de glossopharyngeus eene zenuw zoude zijn, die door reflex be- wegingen kan opwekken *. Loneer zag integendeel wel bewegingen in de pharynx ontstaan, indien hij de rami pharyngei van den glossopharyngeus centrifugaal of peripherisch irriteerde f; terwijl hij de rami pharyngei van den vagus voor reflexdraden houdt $. Wij willen ons in dit geschil niet dieper begeven; maar alleen opmerken, dat, hoezeer het uit het bovenstaande ook mogt schijnen te blijken, dat de takken van den nervus glossopharyngeus op de tong de we- gen zijn, waardoor de reflexprikkel zich begeeft naar het centrum van slik- ken, — dit toch niet kan worden aangenomen, doordien het door Panrzza be- wezen is, hetgeen door anderen, als door Sranntus, is bevestigd **, dat als de beide glossopharyngei zijn doorgesneden, de slikking in eenen hond in iéder opzigt even volkomen verrigt wordt als in den gezonden staat “j". Bowman merkt dit eveneens op, en zegt dat er nog andere vezels moeten aanwezig zijn, die geschikt zijn om de prikkels op de pharynx door reflex over te brengen, daar na de doorsnijding der beide nervi glossopharyngei de slik- king niet verhinderd wordt SS. De glossopharyngeus kan dien ten gevolge niet de baan zijn, langs welke de prikkel bij wijze van reflex op het centraalpunt voor slikking wordt overgebragt. * Lc. Part. III, pag. 117. + Loneer, Physiol. pag. 392. $ 4, e, Physiol. pag. 308. ** Muruer, Archiv. 1848, pag. 137. ff C. ScHNEEMAN, Versuche ueber die Verrichtungen der Nerven. Erlangen 1836, pag. 43, waarin de proeven van PAN1zzA over den smaak worden medegedeeld. S$ Physiol, Anat, Part, 8. pag. 117, sqq. 110 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE Dit eens vastgesteld zijnde, blijft ons alleen de nervus trigeminus over, dien wij reeds als eene reflexzenuw bij uitnemendheid hebben leeren kennen, als de weg, langs welken ook de reflexprikkel voor de slikking zal worden overgebragt. De vraag is alleen, door welke takken van den trigeminus dit verrigt wordt. De onwillekeurige slikking volgt, als de spijs achter in den mond gebragt wordt en nu in aanraking komt met den wortel der tong, de verhemeltebogen en het verhemelte zelve. Men zoude dus kunnen vermoeden, dat in de nervi linguales, als gevoel- zenuwen van de tong, ook de reflexzenuwen voor de slikking bevat waren; maar terwijl Loneer reeds meent, dat de ramus lingualis van den trigemi- nus volstrekt geene takken aan de basis der tong geeft *, wordt deze meening bovendien geheel wederlegd, doordien na het doorsnijden van de beide tong- takken van den trigeminus, zooals uit de proeven van Panzzza j blijkt, het slikken niet wordt verhinderd. Er blijven echter nog andere takken van den trigentinus over, namelijk de rami palatini van den tweeden tak van het vijfde paar, die ook de nervi nasales afgeeft, waardoor het gevoel in de neus en dus ook het niezen wordt opgewekt; waardoor het blijkt, dat deze tak ook met den vagus en accesso- rius in verband staat, In dezen zenuwtak schijnen dan ook de reflexdraden ste moeten gezocht worden, die de slikking veroorzaken, en deze schijnen dan ook wel minder in den wortel der tong zelven, dan wel in het verhemelte en zijne crura gelegen te zijn, waartegen door de tong de spijzen worden aan- gedrukt, waardoor de prikkel tot slikken wordt opgewekt, Vooral wordt dit bevestigd door eene proef van Magister, door Scuyer- man medegedeeld, op eenen hond, bij wien de beide nervi linguales van den trigeminus waren doorgesneden, en die de bewegingen tot slikken maakte, sudien men hem eenigen alcohol met een penseel tegen het gehemelte aan- bragt $. Na de doorsnijding van de hvpoglossi echter, is de slikking dass de verlamming der tong, zooals van zelf spreekt, verhinderd **, * Loncer, Physiologie, pag. 2089. f SCHNEEMAN, Versuche, enz. pag. 44. — Ook SranNius zegt uitdrukkelijk, dat in zijne proe- ven na het doorsnijden van beide linguales geene beweging had opgehouden, en dat de dieren melk gebruikten; dus ook nog slikten. Muuren, Arch, 1838, pag. 136, S$ SCHNEEMAN, Versuche, 1, c‚ pag, 96. ) ** SCHNEEMAN, |, c, pag. 83, WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 1 Wij ‘hebben reeds vroeger de opmerking gemaakt, dat de nervus trigeminus zoowel gevoel- als reflexzenuw bij uitnemendheid mag genoemd worden, en dat hiermede overeenkomstig de wortel dezer zenuw door de medulla oblongata zulk eene scheef naar beneden gaande rigting heeft, dat hij in dezen loop alle andere zenuwwortels uit de medulla oblongata passeert, waarmede hij reflexverschijnselen te weeg brengt, en dan ook eerst eindigt op de hoogte van het onderste gedeelte van de corpora olivaria of van de wortels van den hypoglossus. Naarmate nu de prikkel op den eenen of anderen tak wordt aangebragt, wordt dan ook deze of gene reflexwerking opgewekt, en zoo schijnt door de neustakken van den tweeden tak van den quintus het nie- zen, en door de rami palatini van denzelfden tak het slikken te worden ver- oorzaakt. Zoo kunnen wij dan ook verklaren, hoe in het boven medegedeelde ge- val van Srrem * bij volkomene anaesthesie van het vijfde paar de onwillekeu- rige slikking, dat is door reflex van den quintus, was verhinderd; ofschoon de willekeurige slikking door directe inwerking van den wil op dit gedeelte van de corpora olivaria was overgebleven. 2) Kan men vezels aanwijzen, die van uit het vijfde paar naar eenig cen- traalorgaan voor reflex zich begeven, van waar de acte van slikking bilate- raal zich zoude kunnen verspreiden ? Wanneer men dwarse sneedjes maakt van de medulla oblongata van bo- ven de insertie van den glossopharyngeus tot aan de onderste wortels van den hypoglossus, ziet men overal de wortels van den quintus, en van hier- uit, even als uit het corpus restiforme eene overgroote menigte boogvormige vezels, fibrae arciformes, die door de corpora olivaria heenstralen, en verder door de raphe zich naar de overzijde begeven “f. Deze dwarse vezels zijn vooral op de hoogte van den hypoglossus en ac- cessorius bijzonder zwaar en talrijk; het grootste getal schijnt de corpora olivaria te doordringen, andere schijnen zich hierin te verliezen. Bijzonder sterk komt dit ook voor in de corpora olivaria inferiora bij de dieren, die wel bijzonder de centra voor de reflexbeweging tot slikken schijnen te be- * Zie boven, pag. 107 in nota. 1 Fig. 1, D, n, l, 9, q,r. Zie ook Srriuvine, Medulla oblongata, Tab. V en VI, het corpus restiforme n, en hiervoor den tronk van den quintus, van waar boogvormige vezels e, i, u, q, naar het corpus ciliare gaan, 112 OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE vatten *, Immers schijnen deze corpora olivaria inferiora alleen met den hypoglossus en voor een gedeelte met den accessorius in verband te staan; daar, zooals wij boven hebben gezien, zij op de hoogte van de wortels van den hypoglossus gelegen zijn, en zich juist binnen de grenzen dezer zenuw beperken “f. 5 Zelfs is dit bij de vogels eveneens het geval, hoezeer hier de gangliën- groepen eenvoudiger zijn, die op de plaats van de corpora olivaria inferiora „voorkomen, maar die ook door vele dwarse draden van den trigeminuswortel worden doorkruisd; terwijl de mindere zamengesteldheid van deze gangliën- groepen bij de vogels dan ook in evenredigheid is tot de veel eenvoudiger wijze, waarop bij hen de slikking wordt volbragt, waarbij veel minder spieren te gelijk in werking treden, en waar het slikken slechts door het vooruitstrekken en sluiten van de strottespleet wordt bewerkstelligd, Daar nu deze corpora olivaria inferiora, door hunne plaatsing aan de bin- nenzijde van den hypoglossus achter de corpora pyramidalia, geheel overeen- komen met de bijkern of bij-olijven, die bij den mensch op dezelfde plaats voorkomen $, maar toch niet, zooals men verkeerdelijk meent, van het olijfvormig ligehaam overal gescheiden zijn, en‚ daar deze bijkernen, ook door de vele dwarse vezels die haar doordringen, geheel in structuur met deze. corpora olivaria inferiora bij de dieren overeenkomen, zoude men kunnen vermoeden, dat bij den mensch deze binnenste bijkernen eveneens als re- flexcentra voor slikking moesten beschouwd worden: waartegen alleen de zwarigheid bestaat, dat de corpora olivaria inferiora bij de dieren uit drie naast elkander gelegen en onderling meer of min verbondene groepen be- slaan **, terwijl zij bij den mensch meer enkelvoudig zijn, hoezeer zij op * Fig. 12, l, c, K. +} Daar de nervus glossopharyngeus bij de dieren veel hooger geplaatst is dan de corpora oliva-. ria inferiora (zie fig. 8 en 10, b, b, g.), zoo blijkt ook hieruit, dat deze zenuw tot de slikking niets bijdraagt. $ Fig. 1, Sriuuixe, Medulla oblongata, Tab. V, VI, r. Lexnossek beeldt meerdere zooge- noemde Nebenoliven of bijkernen af, Tab. II, fig. 1, h, i, k, k; doch hij verwisselt hiermede meerdere gangliëngroepen, die naar mijne meening hiertoe niet behooren, doordien deze uit groo- tere gangliëncellen bestaan; hetgeen hij door zijne wijze van de praeparaten doorschijnend te ma- ken, niet genoeg heeft kunnen onderscheiden, Slechts de binnenste zoude ik tot de olijfvormige 1'g- chamen brengen. nd Fig. 12, k, b. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 3 eenige plaatsen eene vrij aanzienlijke uitgebreidheid. bezitten. De overeen- komst van plaats echter en gelijke zenuwverbindingen maken deze gissing niet onwaarschijnlijk. f Wij hebben verder gezien, dat uit deze centraalorganen voor slikking nu ook vezels moeten ontspringen, die deze met de kernen van die zenuwen verbinden, die bij de slikking werkzaam zijn. Dit is ook “inderdaad het geval; daar uit deze binnenste olijven, zoowel als uit de groote olijfvormige ligchamen bij den mensch, als ook uit de cor- pora olivaria inferiora bij de dieren eene menigte centrale of radiaire vezels zich vooral naar de kernen van den hypoglossus en accessorius begeven *, die. met de eerste zoo naauw verbonden zijn. Deze radiaire vezels tusschen de hypoglossuskern «en deze olijven zijn echter niet in alle sneedjes even duidelijk, en komen op eenige plaatsen in een grooter aantal, op andere minder duidelijk voor, zooals door Sritrine, zonder het nut dezer vezels te kennen, zoo juist is afgebeeld -f; zoodat zij slechts met eenige gedeelten. van de hypoglossuskern schijnen in verband te slaan; hetgeen schijnt te beantwoorden aan de werking van deze zenuw bij de slikking, wanneer van haar wel een groot gedeelte, maar niet de ge- heele zenuw in werking treedt, “waarvan b.v. de sternohyoidei en thyrioidei, en 200 ook de genioglossus, zoo verre hierdoor de tong wordt uitgestoken, bui- ten werkzaamheid blijven. … Wel wordt ook gedurende het-slikken de mond, of liever de kaak, door de _kaauwspieren gesloten om een vast steunpunt te geven; zoodat men ook zoude vermoeden, dat de beweegwortel van den trigeminus te gelijk hierbij door reflexie uit de olijven zoude worden aangedaan. Daar echter deze wortel bij de dieren veel hooger ligt dan de corpora olivaria inferiora, schijnt deze gemeenschap twijfelachtig. Men kan zich echter denken, dat misschien bij dezen reflexprikkel op den quintus terstond de prikkel van den gevoelwortel op den bewegingswortel wordt overgebragt, terwijl de kernen van den beweeg- wortel van den trigeminus zoo nabij elkander bij de raphe gelegen zijn en zoovele communicatiedraden onderling schijnen te bezitten $, dat zij hierdoor van ae Nig 1, i, p. Srtiuvine, Medulla oblongata, Taf. V, r‚, d, n van de binnenste olijven. Onze “fig. 12, k‚ d, uit de corpora olivaria inferiora bij eene kat. 4 Srirtine, Medulla oblongata, Pl. V, r, d, g, vergeleken met Pl. VI, r, waar zij, even als ‘in onze fig. 1, bijna schijnen te ontbreken. $ SriLLING, Pons Varolii, Tab. XV, t‚ ta, a. 26 WIS- EN NATUURK. VERH, DER KONINKL. AKADEMIE DEEL VI. 14 “OVER HET MJNERE ZAMENSTEL EN DE zelve altijd bilateraal weer 57 en hiertoe do medewerking. en’ _ foipen niet behoeven. Bedhialdde Aant onl aan has) shae alls 5) Dat nu als derde vivere de vbineanedien voor. tikking dens toe- gankelijk moesten zijn voor den indruk van onzen wil, behoeft geene uit- voerige aanwijzing; daar wij reeds boven hebben gezien, dat de medulla oblongata voornamelijk bestaat uit longitudinale vezels, die, uit de herse= nen afkomstig, zich naar de verschillende kernen vande “medulla oblón- gata en zoo ook naar de olijven begeyen: waardoor men deze laatste als overbrengers van den indruk van onzen wil bij het willekeurige slikken be- schouwen kan, waardoor ook bij vernietiging van den trigeminus en hier- door verhinderde reflexwerking de weg voor willekeurige slikking openblijft. Op deze wijze verklaart zich tevens, waarom de willekeurige slikking toch altijd eene reflexwerking is; doordien het schijnt, dat hierbij onze wil niet direct op de kernen der zenuwen zelve, maar op de corpora olivaria werkt; van waar dan de werking op de kernen reflecteert, waardoor juist die spier- groepen gelijktijdig en gelijkmatig worden in werking gebragt, die gesmen lijk de acte van slikking daarstellen. 4) Eveneens wordt hierbij van zelf verklaard, waarom de acte van slik- king altijd bilateraal werkt, daar, zooals wij reeds vroeger hebben aange- wezen, deze corpora olivaria door dwarse vezels ter wederzijde van de raphe in het naauwste verband staan; zoodat wij meenen door het aangevoerde het geheele mechanisme van de bilaterale reflexwerking der zenuwen bij de slikking genoegzaam te hebben verklaard, om hierover naauwelijks eenigen twijfel over te laten. Als slotsom uit al het tot hiertoe verhandelde, meenen wij de hoofdzaken in de. volgende stellingen te kunnen zamentrekken. A) VAN DE MEDULLA OBLONGATA. 1) In het verlengde ruggemerg begint eene geheel eigene organisatie. De kernen of gangliëngroepen, waaruit de zenuwen ontspringen, zijn hier meer van elkander afgezonderd; die voor beweging, als van den hypoglossus, ac- cessorius, facialis en de kleine tak van den trigeminus, liggen nabij de. raphe of het septum; de kern van den abducens is nog onzeker ; de kernen voor de ge- voelzenuwen, die hier voor het eerst afgezonderd te voorschijn treden, als de portio major trigemini, de vagus, glossopharyngeus en auditorius, liggen meer WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 115 naar,‚de buitenzijde. en ‚van. de raphe, verder. verwijderd. Buitendien komen in de medulla oblongata nog tn of want voor, die. oren hare eigene functie hebben. _ 2) Van het ruggemerg. gaan “alleen; de edere in ia corpora pyra= midalia, als dragers van den indruk van onzen wil voor de beweging; der extre- miteiten, naar boven naar de hersenen. De zijstrengen’ van het ruggemerg eindigen op de hoogte van den vagus, die daarmede in een innig verband staat en hierop. reflexwerking uitoefent, … Van daar nimmer ‘verlamming van den halven tronk bij hemiplegie, maar-alleen, van het: gelaat; ‘de tong en de extremiteiten. 5) Bij het onderste begin. van de medulla oblongata en boven het einde van de zoo even genoemde. zijstrengen, begint in. het verlengde ruggemerg een nieuw systeem van vezels, die uitde hersenen (thalami, vooral cor- pora striata) afdalen, en bier in, een oneindig getal. fijne longitudinale bun- dels door dwarsvezels gescheiden, zich verdeelen ; die zich althans voor het grootste. deel ombuigen, om in de raphe. door te dringen, zich. hier te de- eusseren en zoo in de kernen der zenuwen van de tegenovergesteld. zijde over te gaan, als dragers van den indrak van onzen wil of ter mededee- ling van de indrukken van het gevoel aan de hersenen. Ook de bijgangliën ontvangen „hiervan hunne. geleid- of communicatiedraden van de hersenen, _ 4) De zenuwen. van het verlengde ruggemerg deelen niet in de decussa- tie vande corpora. pyramidalia, daar zij. hooger. geplaatst zijn. Zij -decus- seren zelve, niet; maar op de in het vorige nommer beschrevene wijze ‘deeusseren ook hier de dragers van den indruk van onzen wil, als in de corpora _pyramidalia” voor de beweging der extremiteiten. In de medulla oblongata is de deeussatie op de plaats der kern; voor de zenuwen der ex- tremiteiten is zij boven de kernen in de bekende decussatie der corpora py- ramidalia geplaatst; in beide deelen is dus volkomene overeenkomst. Even zoo ontspringen uit de kernen van de gevoelzenuwen draden, die zich deeus- seren en den ontvangen indruk naar hooger gelegen deelen brengen. Daar nu ook het gevoel zich schijnt te overkruisen en de kernen der gevoelzenu- wen aan dezelfde zijde van haren uitgang liggen, kunnen deze kermen nog niet de zitplaats van de gewaarwording van het gevoel zelf zijn. 5) Behalve dit bestaat in de medulla oblongata nog een systeem: van dwarse vezels, fibrae arcuatae, die gedeeltelijk van buiten de medulla om- ringen en in de raphe overgaan, gedeeltelijk van binnen wit de corpora 26 * 116 n OVER HET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE _ restiformia en den wortel van den trigeminus, ten-deele uit. de kernen der zenuwen ontspringen, zooals ook uit de corpora olivaria, en die dienen om de beide helften ten naauwste te vereenigen en eene bilaterale. werking daar te stellen, die aan de- meeste zenuwen van het verlengde ruggemerg in hooge mate eigen is, zooals in geen ander deel van het ligchaam voor- komt, en die wij zien in de bilaterale king van het elintbid de dend de stem en de mag vof otago orda ib Mi Ô èaad ‚ es eb b) VAN NE ZENUWEN DER MEDULLA OBLONGATA, 6) Behalve de bovengenoemde bilaterale verbinding zijn ook nog-de-ker- nen, bijzonder van den facialis, accessorius en hypoglossus, van achteren naar den ventriculus quartus toe, ten deele door eene dwarse commissuur verbon= den, die de bilaterale werking van deze zenuwen. schijnt te verhoogen. 7) De nervus auditorius heeft van alle zenuwen in zijne centraalkern de grootste gangliëncellen, waarin de zamenhang met de zenuwdraden en _on- derlinge verbinding zeer gemakkelijk te zien is. Uit deze centraalkern.stra- len vezels uit naar de kern van den facialis, waarschijnlijk voor reflexwerking van den musculus stapedius en tensor tympani, en de ten deele onwille- keurige reflexbewegingen in den stand der ooren bij de dieren, Deze kern van den auditorius staat ook in een naauw verband met den gevoelwortel - van den trigeminus, en door vele van hieruit stralende fibrae arciformes zijn de beide kernen van den auditorius naauw vereenigd. De zoogenaamde wortels van de gehoorzenuw in de vierde hersenholte dienen niet voor het gehoor; maar schijnen reflexdraden te zijn, die door middel van gangliëncellen met de gehoorzenuw te zamen hangen, en bij schrik na onverwacht geluid op. het geheele spiergestel reflecteren en_ het ligchaam in staat van verdediging plaatsen. 8) De nervus glossopharyngeus heeft het bijzondere, dat bij midden door den grooten wortel van den trigeminus heen dringt, waardoor misschien cen naauwer verband tusschen smaak- en gevoelzenuwen wordt veroorzaakt. 9) De nervus abducens wijkt van alle zenuwen. van het verlengde rugge- merg daarin af, dat zijn wortel, in plaats van naar binnen naar de raphe, naar buiten zich ombuigt. Op dezen-weg doorboort bij in eene buitenwaart- sche rigting de vezels van den nervus facialis en een gedeelte yan de fa- cialiskern, waaruit hij niet ontspringt, zooals SriuLixg meent, maar deze WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. HIT doorboort, om aan de achter- en bovenzijde van me facialis zoo het waer in eene kern over te gaan. Deze kern schijnt niet met de raphe in eene naauwe nn te staan; dat is: uit de kern schijnen geene draden te loopen ter overkruising. Mis- schien is deze kern met de hooger gelegen hersenvezels, die naar de te- genovergestelde kern van den oculomotorius gaan, meer of min innig ver- eenigd; waardoor het antagonisme tusschen den oculomotorius van de eene zijde en den internus van de tegenovergestelde zijde eenvoudig zoude kun- nen verklaard worden. 10) De nervus trigeminus behoort onder de merkwaardigste zenuwen van het verlengde ruggemerg. ' Terwijl zijne portio minor. hare kern vindt zeer nabij de raphe als spier- “zenuw, zoo doorboort, in eene scheef nederdalende rigting, de portio major de geheele medu!la oblongata, tot aan den onderrand van de corpora olivaria. In dezen loop passeert zij alle overige zenuwen en hare kernen van het ver- lengde merg, en geeft nu bij iedere zenuw, uitgezonderd den abducens, vezels af, waardoor deze zenuw met alle overige zenuwen en hare kernen, als den facialis, glossopharyngeus, vooral zeer innig met den vagus en accesso- rius, en ook: met den hypoglossus in verbinding staat en hierop werken kan. Op dezelfde wijze. staat zij in een naauw verband met de corpora olivaria. Daardoor is de nervus trigeminus eene reflexzenuw bij uitnemendheid, wier reflexdraden den ontvangen indruk of direct naar deze verschillende zenuw- kernen overbrengen, of indirect op de hulpgangliën weer verlaten. 11) Overal, waar uit den wortel van den trigeminus reflexdraden naar de zenuwkernen afgaan, ontstaan in dezen wortel nieuwe groepen gangliëneellen. Het is zelfs waarschijnlijk, dat algemeen, waar eene zenuwdraad eene bijzon- dere werking uitoefent, deze hem door gangliëncellen wordt medegedeeld. €) OVER DE HULPGANGLIËN. 12) Meerdere zenuwen van het verlengde ruggemerg hebben hare bulp- “of bijgangliën, waardoor aan deze zenuwen eigenaardige meest zamengestelde werkingen worden medegedeeld. De voornaamste van del hulpgangliën zijn de corpora olivaria. 15) Deze hulpgangliën werken meest alle bilateraal en zijn door eigene radiaire vezels met de kernen der zenuwen tevens verbonden, waarop zij werken. 118 _ OVER HET FIJNERE-ZAMENSTEL/EN/DE” 14) De corpora. olivaria, als de grootste en voornaamste der bijgangliën, onderscheiden zich van andere gangliëngroepen ‘door -hun-bijzonder maaksel en zeer kleine. multipolaire gangliëncellen, waaruit vezels naar „buiten en bin- nen, gaan, om, zich als randvezels tot meerder of minder sterke bundels te vereenigen, waarvan een gedeelte naar de centraalkernen der zenuwen doopt, een. ander gedeelte naar de raphe, om zich hierover heen met het corpus alivare der overzijde. te. vereenigen. Behalve-deze, zijn er nog aanhangsels of bijkomende corpora olivaria, die in structuur en- functiemet 7 maself nen overeen te stemmen. grognosels maes obser 15) Met geene kern van eenige zenuw zijn. de- corpora olivaria zoo. innig en naauw verbonden, als met de kernen van den, hypoglossus door eene. bij- zondere. streng, die van uit den hylus van het corpus olivare gaat, en in de kern van den hypoglossus eindigt. Door andere vezels zijn de corpora olivaria ook met de kernen van den accessorius- vereenigd. Behalve deze ver- bindingen vereenigt zich het bovenste gedeelte van het-corpus- olivare ook met de kern. van den facialis. bekrnogicbrsn Vermeers arte cf} 16) Door deze verbindingen schijnt het corpus olivare voor don) „hypoglos= sus en accessorlus als een hulpganglion te dienen, ten einde deontelbare combinatiën. van beweging der tong te regelen, die. bij , de artieulatie. „der stem gedurende de spraak, zooals uit pathologische. waarnemingen “blijkt, en bij de slikking plaats hebben, Al deze bewegingen. vereischen. eene bilate- rale werking, die door de corpora olivaria schijnt te worden. bewerkstelligd. 17) Bij-de dieren zijn de eorpora olivaria kleiner ; bijde un komen zij nog, hoezeer kleiner, met die bij den mensch overeen, rn Bij de lagere orden, waar de medulla oblongata langer is Kimasmiert zijn de corpora. olivaria in twee afdeelingen aan iedere zijde. gescheiden, waarvan de bovenste iets meer naarbuiten. geplaatst op de hoogte staan en innig vereenigd zijn met de kern van den facialis ; de onderste, op de hoogte staande en vereenigd met de kern van den. hypoglossus, meer de raphe naderen, 18) De bovenste corpora olivaria zijn het sterkst ontwikkeld. bij de Carni- vóra, iels kleiner bij de Rodentia, nog geringer bijde herbivora, en bijzon- der klein bij den ezel. Zij staan dus in eene directe verhouding tot de mimische werking van den facialis, die als uitdruk van hartstogten veel sterker werkt bijde Carnivoren dan bij de Herbivoren, bijzonder weinig bij den ezel. WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 119 Zij schijnen. dus-organen te zijn voor de onwillekeurige: of whit úite nukken van hartstogten of mimiek. 19) De- onderste corpora olivaria zijn bij alle door mij onderzochte die- ren van dezelfde grootte en uitgebreidheid, en vertoonen het verschil in wen- dingen en omvang niet van de bovenste; zij zijn naauwkeurig beperkt bin- nên de wortels van den hypoglossus, en dienen hier dus als hulpgangliën voor de slikking, die bij al deze dieren eveneens wordt verrigt. -20) Bij den mensch zijn deze afdeelingen vereenigd, waardoor verschillende gedeelten van de corpora olivaria verschillende functiën schijnen uit te oefe- nen, naar mate van de zenuwen, met wier kernen zij door radiaire vezels verbonden zijn, daar deze verschillende fanctiën, als mimiek, articulatie der stem en slikking, in pathologische gevallen afzonderlijk kunnen verloren gaan. 21) Ook bij de vogels komen zeer kleine corpora olivaria voor, zoowel bovenste, die met den nervus facialis, — als onderste, die met den hvpo- glossus in verbinding staan. Zij hebben evenwel eene eenvoudige structuur en bestaan uit gangliëncetlen van grooter soort, die echter op dezelfde plaatsen gelegen zijn als bij de “lagere zoogdieren. „Den overgang van corpora olivaria met fijne gangliëncellen en gedeelten met grootere, ziet men reeds zeer goed bij het paard. Ook bij de vogels schijnen de bovenste te dienen voor de beweging der vederen aan kop en hals bij hartstogten, de onderste voor slikking. 22) Behalve deze corpora olivaria, komt ook nog bij mensch en dieren eene andere groep van grootere gangliëncellen als hulpgangliën voor, op de hoogte van den nervus facialis, die aan de eene zijde zeer naauw met de kern van den facialis, met de andere zeer innig met den wortel van den trigeminus verbonden is. Deze groep schijnt te dienen voor reflex van. den trigeminus, bij het nippen der oogleden, dat, zooals bekend is, van eene prik- keling van het vijfde paar vooral afhangt. Het is opmerkelijk, dat deze groep. gangliëneellen ook bij de vogels geene mindere uitgebreidheid heeft, hetgeen met de sterke beweging van de mem- brana nietitans schijnt zamen te hangen. _ Deze groep schijnt niet altijd bilateraal te werken. 25) Van veel gewigt is de verbinding van den nervus vagus en zijne kern met een bundel longitudinaalvezels, die aan zijne buitenzijde geplaatst is en die het bovenste gedeelte of top schijnt uit te maken van de zijstren- 120 “OVER TET FIJNERE ZAMENSTEL EN DE — gen van het ruggemerg. Uit den nervus vagus gaan vezels in dezen lon- gitudinalen bundel over, waar papas ben ens zjn op de plaats van overgang. rror ekar d (e4 Deze verbinding schijnt voor ue ohading te bedien Van hier, dat een zeer sterke centripetaal werkende nen op piek va- gus alle spieren van borst en buik in spanning brengt. Eene minder sterke schijnt in de eerste plaats door middel van deze longitudinale bundels te werken op den pbrenicus en spieren tot inademing, ves het en daalt en de borst verruimd wordt. Doordien deze zijstrengen op de spieren van den tronk orla valgem op deze prikkels van den vagus geene convulsiën in deextremiteiten, noch bij hemiplegie verlamming van den halven tronk. a, Bij de vogels schijnt deze combinatie evenzoo aanwezig te zijn. 24) Beide longitudinaalstrengen zijn zoowel aan de achterzijde over de vierde hersenholte, als aan de voorzijde -door dwarse vezels of commissuren en fibrae arciformes door de raphe met elkander verbonden, waardoor het bilaterale van de ademhaling. Door eene steek of wond, in de middellijn of raphe aangebragt, wordt dit verband in werking verstoord, de ademhaling haudt op, en de dood is oogen- blikkelijk. 25) Behalve deze zijn er nog eigene randvezels, die parallel met-de dragers van den indruk van onzen wil om de hypoglossus- en accessoriuskern verloo- pen en zich eveneens decusseren, en nu naar boven ombuigen; zij eindigen in de zijdelingsche longitudinale strengen, waarmede zij door multipolaire gangliën= cellen zich schijnen te verbinden. Door deze vezels werkt onze wil op dege zijstengen van het ruggemerg en daardoor op de ademhalingswerktuigen. 26) Met deze longitudinaalstrengen en vooral met de kern van den vagus gaal de groote wortel yan den trigeminus eene zeer innige verbinding aan, zoodat zij op eenige plaatsen schijnen als zamen te hangen; hetgeen met de bekende reflexwerking van den trigeminus op de ademhaling, als in het nie- zen en anderszins, in een innig verband schijnt te staan. 27) Het slikken is ook, wanneer het willekeurig „wordt opgewekt, eene reflexwerking, die altijd met snelheid wordt volbragt, maar die zeer zamen- gesteld is. De. opwekkende prikkel schijnt vooral uit den tweeden tak van den tri- geminus, namelijk den neryus palatinus uit te gaan; daar doorsnijdingen van WERKING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG. 121 den lingualis of glossopharyngeus de slikking niet beletten. Dan hier schijnt de prikkel overgebragt te worden naar de corpora olivaria inferiora bij de dieren en het hieraan beantwoordend gedeelte bij den mensch, van waar de prikkel op den ‘hypoglossus en accessorius reflecteert, waarmede deze corpora olivaria in innige verbinding staan, en waardoor de acte van slikking door het verwekken van zekere vaste zr dm van vele spieren in eene bilaterale werking wordt veroorzaakt. Misschien deelt hierin ook de kleine wortel van den trigeminus tot slui- ting van den mond. 28) Ook de kernen van den glossopharyngeus schijnen met een gelijksoor- tig hulpganglion als den facialis vereenigd te zijn, welk hulpganglion ook met den trigeminus in naauwe verbinding staat. De werking hiervan is mij onbekend, 217 WIS- EN NATUURK. VERH, DER KONINKL. ARADEMIE. DEEL VI, TWEEDE GEDEELTE. / | PATHOLOGISCHE BESCHOUWING VAN HET VERLENGDE RUGGEMERG IN HET ALGEMEEN, EN BIJZONDER OVER DE NAASTE OORZAAK VAN EPI- LEPSIE, EN DE RATIONEELE BEHANDELING DEZER ZIEKTE. S1. Reeds voor vele jaren hadden mijne onderzoekingen mij tot het denkbeeld gebragt, dat de naaste oorzaak en als het ware hel punt van uitgang van Epilepsie en van Convulsiën in de medulla oblongata te zoeken was, en mijne Verhandeling over het Ruggemerg in 1854 sloot ik met de volgende woorden: »De Medulla oblongata is het voorname centram, waaruit de meer algemeene preflexbewegingen en convulsiën haren oorsprong nemen. Reeds sedert jaren »was ik gewoon, hier het punt van uitgang te zoeken, van waar epileptische »loevallen ontstaan en waarop de geneesheer bijzonder zijne aandacht moet »vestigen. Moge ook de primaire prikkel verwijderd zijn, b.v. in de ingewan- »den, dan liggen altijd eene ziekelijk verhoogde gevoeligheid en irritatie in »de medulla oblongata ten grondslag, die haar vatbaarder maken om zich in „onwillekeurige reflexbewegingen als het ware te ontladen. „Een naauwkeuriger onderzoek van het fijne zamenstel van de medulla oblon- »gata en vooral van de pathologische veranderingen door langdurige epilepsie »hierin te weeg gebragt, welke ik meermalen als verharding van de medulla »oblongata heb waargenomen, doch waaromtrent nog geene mikroskopische »onderzoekingen zijn verrigt, kan hierin nog veel licht verspreiden. De ge- »legenheid heeft mij tot hier ontbroken om deze onderzoekingen in het werk »te- stellen, waarop ik de aandacht der geneesheeren wenschte te vestigen. »Langs dezen weg zal het eerst mogelijk zijn, eens uit de ongelukkig zoo »ruw empirische behandeling te geraken, die omtrent epilepsie nog zoo al- »gemeen in zwang is, en waarvan ik zoo menige treurige gevallen heb waar- »genomen. Eene rationeele behandeling dezer zoo hardnekkige ziekte kan al- »leen op eene betere kennis van de werkingen der medulla spinalis en vooral „der medulla oblongata gegrond worden, waaruit wij moeten trachten den paard en het wezen van deze ziekte nader op te sporen *.” * nat, physiol. onderzoek — van het Ruggemerg, pag. 13 sq. OVER DE NAASTE OORZAAK VAN EPILEPSIE ENZ. 125 Door den wensch gedreven, om in het belang van zoovele ongelukkigen het mijne tot oplossing van dit zoo moeielijk vraagstuk bij te dragen, heb gemeend zelf de handen aan het werk te moeten slaan. In niet minder dan 14 epileptici heb ik het verlengde ruggemerg mikroskopisch onderzocht; het zamenstel en-de physiologische werking van het verlengde ruggemerg hebben wij in deze verhandeling zooveel mogelijk trachten te verklaren; waarom ik het niet onbelangrijk achte, zoowel door de hierdoor tdrkregene meerdere kennis van de medulla oblongata den aard der epilepsie nader toe te lichten, als ook de resultaten van mijn mikroskopisch onderzoek hierover mede te dee- fen, om, zoo mogelijk, te trachten onze kennis omtrent deze ongelukkige ziekte op een meer vasten en rationeelen bodem over te brengen en te vestigen. Indien wij in een algemeen kort overzigt eenen blik op het dusverre ver= handelde over de medulla oblongata tragere) dan meenen wij, dat uit onze beschouwingen en onderzoekingen genoegzaam gebleken is, dat aan de me- dulla oblongata eene geheel bijzondere zamenstelling en werking eigen zijn, waardoor dit gewigtig gedeelte zich zoowel van de hersenen als van het rug- gemerg aanmerkelijk onderscheidt. In de eerste plaats verschilt het verlengde merg van hersenen en rugge- merg vooral daarin, dat zijne beide helften door een overgroot aantal dwarse vezelen (fibrae arciformes) en commissuren. zoozeer zamen verbonden zijn, dat eene bilaterale werking als meer bijzonder eigen aan de medulla oblongata moet worden toegekend; die zich dan ook in de werking van hare meeste zenuwen vertoont, zooals wij dit van den facialis, accessorius en hypoglossus boven uitvoeriger hebben aangegeven. Ten andere is de medulla oblongata ongemeen rijk aan vele verschillende gangliëngroepen of kernen, zoowel voor gevoel- als voor beweegzenuwen, waar- aan buitendien nog meerdere hulpgangliën zijn toegevoegd, die de bijzondere eigenschap bezitten, om in den gezonden toestand op eenigen ontvangen prikkel terstond meerdere reflexverschijnselen in verschillende bepaalde spiergroepen op te wekken, hoedanige nergens anders in het ligchaam in die mate voor- komen, en die zich vooral in de spierbewegingen van het gelaat, de tong en de ademhalingswerktuigen vertoonen; zoodat de medulla oblongata zich dose eene bijzondere vatbaarheid tot het opwekken van bilaterale reflexverschijn- selen als bij uitnemendheid onderscheidt. Vergelijken wij nu hiermede de groote hersenen, zoo is het bekend, dat eenige uitstorting van bloed bij apoplexie der groote hersenen slechts een een- ET ind 124 OVER DE NAASTE OORZAAK VAN EPILEPSIE zijdig effect te weeg brengt, waardoor dan zoogenoemde halfzijdige verlam- ming of hemiplegie ontstaat, Hetzelfde geldt van het ruggemerg. Ook daar blijven eenzijdige beleedigingen of prikkelingen, indien zij niet al te hevig zijn, zoodat eene algemeene opwekking volgt, debt, een eenzijdig effect op * de bewegingen uitoefenen *. Het kan dus geenszins ons verwanderans dat ziekelijke har eande en opwekkingen van de medulla oblongata gewoonlijk zich door bilaterale reflex- verschijnselen onderscheiden, die juist daardoor als punt van uitgang dezer verschijnselen de medulla oblongata aanwijzen. ai Aald Zoo is het bekend, hoe in het zoo gevoelige kind na eenigen prikkel, b.v. van het tandenkrijgen, waarbij de nervus trigeminus, die zenuw van reflex bij uitnemendheid, geirriteerd wordt, zich zoo ligt convulsies vertoonen, dat is, onwillekeurige reflexbewegingen in de eerste plaats. van het gelaat, van de ademhalingswerktuigen, en bij verderen voortgang van de pan van den tronk en der extremiteiten. De eerste werking vertoont zich echter meest altijd in het gelaat en in * Nadat ik deze verhandeling reeds aan de Kon. Akademie der Wetenschappen voor eenige maanden had overgegeven, ontving ik op de vergadering van Natuurkundigen te Bonn, door de welwillendheid van Prof. A. KussMAur, diens verhandeling zamen met A. Tenzer uitgegeven, Untersuchungen weber Ursprung und Wesen der fallsuchtigen Zuckungen bei der Verblutung so wie der Fallsucht ueberhaubt, Frankfurt 1857, uit de Untersuchungen zur Naturlehre des Men- schen von MorerscuHorr afgedrukt, Deze schrijvers verwekten bij konijnen epileptische toevallen door het afsluiten van den bloed- stroom naar de hersenen, ten gevolge van het onderbinden of toedrukken der vier hersenslagaderen. Hierbij kwamen deze schrijvers nagenoeg tot hetzelfde besluit, dat de oorzaak vooral in de medulla oblongata gelegen was; daar deze convulsieve trekkingen ook nog opgewekt werden door het terug- houden van het bloed, nadat de groote hersenen, de thalami, tot zelfs de corpora quadrigemina tot aan den pons Varolii waren weggesneden, even als na het wegnemen van een groot deel der kleine hersenen (l. c. pag. 77, 88). De oorzaak dezer convulsive bewegingen kon dus niet in deze deelen gelegen zijn, maar moest natuurlijk in het verlengde ruggemerg gezocht worden (Ll, c. pag. 92 sq.); terwijl, indien het ruggemerg tot nabij de medulla oblongata door het toebinden der aorta van bloed beroofd werd, nimmer convulsive trekkingen van dien aard ontstonden (l, c. pag. 63). Het is bekend, dat Marsnaiu Haru vroeger de convulsive trekkingen in apoplexie en epi- lepsie toeschreef aan beletten terugkeer van veneus bloed, (on the threatening of apoplezy and para- lysis etc, by MarsnarL Haru. Londen 1851, pag. 30,$ 122). Deze belette terugvloed van het aderlijk bloed zoude het gevolg zijn van de spasmodische zamentrekkingen van de spieren van den larynx en den nek, namelijk van de platysma myoides, sterno-cleidomastoïdeus, omo-hyoïdeus, trapezius, scaleni en zelfs van de subclavii, die hierbij wel onschuldig zijn, 1. ce. pag. 37, $ 151 sqq. Hij vergeet echter op te geven, wat de oorzaak is van deze voorafgaande spiercontracties, die eerst in het beloop, niet in het eerste begin van een acces plaats hebben. EN DE RATIONEELE BEHANDELING DEZER ZIEKTE. 125 de ademhalingswerktuigen. Herinneren wij ons hierbij, hetgeen wij boven over den schuinschen loop van den trigeminuswortel en de medulla oblongata heb- ben opgemerkt, en over zijne reflecterende eigenschappen op den nervus fa- cialis, op de ademhaling, slikking enz., dan kan het ontstaan van deze on- willekeurige reflexbewegingen en convulsiën bij verhoogde prikkeling dezer deelen ons geenszins bevreemden. Vergelijken. wij nu hiermede de verschijnselen, die zich bij epilepsie voor- doen, dan voert ons ons dit tot dezelfde uitkomsten. Het is bekend, dat deze accessen van epilepsie zich door zwaardere en lig- tere toevallen onderscheiden; dat is, dat niet alle verschijnselen en stuiptrek- kingen even. bestendig in elk acces voorkomen, maar eenige dikwijls ont- breken, terwijl andere meer bestendig zich ook in ligte aanvallen vertoonen. Ofschoon naar mijne’ meening het bekende werk van Herein over Epilep- sie * in verre de meeste opzigten niet die hooge onderscheiding verdient, die daaraan is te beurt gevallen, zoo is mij toch, als een der best bearbeide gedeelten van dit werk, de zoo naauwkeurige beschrijving der verschijnselen bij epilepsie, en vooral het onderscheid, hetgeen hij maakt in de meer be- stendige en onbestendige dezer verschijnselen, voorgekomen; waarvan eene veelvuldige ervaring mij de juistheid heeft leeren kennen. Onder de meer bestendige behoort, behalve het verlies van bewustzijn, vooral eene krampachtige aandoening van de pharynx en larynx, benevens meer of mindere trekkingen van eenige gelaatspieren, zoodat ook in ligtere aanvallen deze bijna nimmer ontbreken f. Meerdere of mindere storingen der ademhaling gaan hiermede gemeenlijk gepaard, die, indien de aanval sterker wordt, in hevigheid toenemen ; waarop dan spoedig sterke stuiptrekkingen in het gelaat, den tronk en de extremiteiten volgen, maar die in ligtere aanvallen zich meermalen geheel niet vertoonen $. | * HerpiN, Du pronostic et du traitement curatif de Epilepsie. Par. 1852. t Herein, l, c. pag. 433 sqq. $ Gaarne wil ik met MarsmauL HaLL aannemen, dat hierbij de spieren van den nek en larynx door hare spasmodische contracties de aders zamendrukken en zoo de veneuse congestie en de zwaarte van het acces bevorderen. Het zijn namelijk vooral de spieren die door den accessorius be- wogen worden, als de sterno-cleidomastoideus en trapezius, en door den hypoglossus (nederdalende tak) als de platysma myoides en omo-hyoideus, die hierbij werken. Het is echter zeer onjuist, om met MarsnauL Haru te stellen, dat bij epilepsie de venae vertebrales, bij cerebrale apoplexie de jugulares sterker zouden worden te zamen gedrukt. Men vergete niet, dat in het begin van het 126 OVER DE NAASTE OORZAAK VAN EPILEPSIE In eenige gevallen, hoedanige ik meerdere heb waargenomen, heeft geen verlies van bewustzijn plaats; maar ontstaan plotseling eenige trekkingen in het gelaat en schokken langs den rug, met meer of minder veranderde ademhaling, die zelfs tot schokken inde extremiteiten kunnen overgaan, en waarbij zich slechts nu en dan volkomen aanvallen van epilepsie met verlies van bewustzijn vertoonen. . per dj vendo je: sena In andere gevallen heeft in ligte accessen alleen verlies van bewustzijn plaats, zonder eenige kramptrekkende beweging. In een mij voorkomend ge- val bleef telkens eene dame wandelen of hare bezigheid verrigten ,_ zelfs eten en drinken; zoodat men niets aan haar konde bemerken. Maar zij ant- woordde dan niet op de haar gedane vragen, en ontwaakte na eenige oogen- blikken als uit eenen droom, zonder dat zij wist wat in dien tusschentijd met haar was voorgevallen. Slechts nu en dan vertóonden zich meer volle- dige epileptische toevallen. Hetzelfde verlies van bewustzijn zonder convul- sieve bewegingen, hoezeer met behoud van stand, heb ik wrench; ook met epilepsie afwisselend, waargenomen. Het verlies van bewustzijn is dus geene oorzaak van epilepsie; maar waar- schijnlijk, zooals wij later zullen aantoonen, een gevolg van de veranderde circulatie in de hersenen, die bij het begin van den aanval door spasmodi- sche werking op de vaatzenuwen der hersenen ontstaat. Somwijlen begint het epileptische acces met eenen schreeuw, waarbij de lijder plotselings ter neder stort, en zoo komen meerdere variëteiten voor, waarvan de bijzondere beschrijving ons te verre zoude voeren. Genoeg, dat wij als slotsom van deze korte optelling der verschijnselen mogen. opmaken, dat de convulsive trekkingen. bij epilepsie bij voorkeur en in de eerste plaats die spieren aandoen, waarvan de zenuwen in de medulla oblongata wortelen, als de facialis, accessorius, hypoglossus, en de portio minor trigemini, waarvan de aandoening zich in de kaauwbewegingen, of ook wel in den stijf gesloten mond zoo duidelijk vertoont. Binnen de-spheer acces deze drukking en werking nog niet plaats hebben, en de veneuse congestie tegen-het einde van het acces juist het sterkste is, wanneer de hevigste verschijnselen weder beginnen te verdwij- nen. De veneuse congestie bevordert echter stellig de hevigheid van het acces, en tegen het einde herstelt zich door het uitputten der spasmodieke werkzaamheid van de. medulla ablongata en van de nervi facialis, hypoglossus en accessorius weder de aderlijke. bloedsomloop; deze is „echter niet oorzaak van het acces. Wij zien intusschen ook hieruit, hoezeer deze werkingen dier spieren wijzen op een geprikkelden toestand der medulla oblongata, EN DE RATIONEELE BEHANDELING DEZER ZIEKTE. 127 van deze zenuwen beperken zich de convulsive aandoeningen, die in ligtere aanvallen voorkomen, zoodat men deze als bestendig mag beschouwen, waarbij, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, meerder of minder sterke storingen van de ademhaling volgen: Is echter het acces heviger, dan blijven de kramp- trekkingen niet meer bij deze zenuwen bepaald; vooral worden dan de spie- ren van borst en buik hevig zamengetrokken, soms tot stikkens toe vastge- zet, waaruit weder blijkt, dat de zijstrengen van het ruggemerg, die in de medulla oblongata ontspringen en de bewegingen van borst en buik beheer- schen, in epilepsie met bijzondere hevigheid in de abnormale of opgewekte werking deelen. Herinneren wij ons hierbij, dat op centrale prikkelingen van de nervi_ vagi, zooals wij boven hebben gezien, eene soortgelijke tetanische kramptrekking van de spieren voor in- en uitademing wordt opgewekt, dan wijst ons dit zoo algemeen verschijnsel bij epileptische toevallen van zelf weder. op de medulla oblongata, als punt, van waar de naaste prikkeling, die de convulsive bewegingen veroorzaakt, uitgaat. In deze soort van aan- vallen breidt zich dan ook de werking uit op de voorstrengen, die als cor- pora pyramidalia zich door de medulla oblongata begeven in de zoo bekende kramptrekkingen van de extremiteiten * Bijzondere opmerking verdienen nog hierbij het aanzwellen en uitsteken der tong, waarop dan gemeenlijk gedurende den aanval meer of minder sterk door den lijder gebeten wordt, zonder dat dit in den aanval door hem wordt gevoeld, daar hij dan volkomen ongevoelig is. Bij eenige epileptici, zooals wij later breeder zullen aangeven, komt dit verschijnsel van zich op de tong te bijten nimmer voor. Als secondair, ten gevolge van de verhinderde ademhaling, mogen wij dan de meer of min hevige congesties van bloed naar het hoofd beschouwen, die zich in gewone epileptische toevallen bestendig vertoonen. Door de kramp- achtige zamensnoering van de ademhalingswerktuigen, wordt de circulatie door de longen verhinderd; door de krampachtige zamentrekking der halsspie- * Het schijnt mij nog onzeker, of wij deze aandoeningen van de corpora pyramidalia, in de con- vulsive bewegingen der extremiteiten blijkbaar, moeten beschouwen als uit de medulla oblongata zich aan deze strengen mededeelende, dan wel of zij het gevolg zijn van secundaire of soms wel primaire congestie en irritatie van de corpora striata in de hersenen. Genoeg, dat in een epileptisch acces de convulsive trekkingen in de extremiteiten zich niet zoo zeer als het eerste verschijnsel vertoonen: zij worden meest altijd door de aandoeningen van gelaat en ademhalingswerktuigen, hoe kort dan ook in hevige aanvallen, voorafgegaan. 128 OVER DE NAASTE OORZAAK VAN EPILEPSIE ren worden de aderen gedrukt (brachelismus van Marsmarr Hart) en wordt hierdoor de teruggang van, bloed uit het hoofd belemmerd. De terugvloed van het aderlijke bloed naar de borst wordt intusschen door de afwisselende kramp- trekkingen der extremiteiten in hoogere mate bevorderd, en door deze op- hooping van bloed nog sterker de terugvloed uit de hersenen tegengegaan. Tegen het einde van het acces begint dan de belemmerde ademhaling op nieuw zich door eene meer of min diepe inademing te herstellen; waarop dan eene snorkende ademhaling volgt, waaronder de congestie begint te vermin- deren, zoodat de opgezwollen aders aan het hoofd zich beginnen te ontlasten en zamen te trekken. De inwendige congestie in de hersenen en de gevolgen van dien geven zich dan nog later te kennen, door den meer of min die- peren slaap, die op ieder acces volgt. Hoezeer in deze aanvallen van epilepsie de convulsive trekkingen gewoan= lijk bilateraal zijn, worden echter niet altijd beide zijden even sterk te za- mengetrokken, of liever zijn de afwisselende convulsive bewegingen dikwijls aan de eene zijde sterker dan aan de andere. Zoo wordt de mondhoek dikwijls scheef naar de eene zijde sterker getrokken dan naar de andere, zelfs de oogen worden dikwijls scheef met kleine convulsive trekkingen naar de eene zijde gedraaid; de tong wordt scheef in den mond gebogen, en zeer dikwijls bijt de lijder bestendig in elk acces op de eene zijde der tong. Ook het hoofd wordt met gedurige schokken sterker naar de eene zijde scheef ge- trokken, door de overwegende werking van den eenen musculus sterno-cleido= mastoideus, die, zooals bekend is, ook beweegdraden ontvangt van den acces- sorius en dus deelt in de algemeene convulsive bewegingen, waardoor de spieren bij voorkeur worden aangedaan, die hare zenuwen uit de medulla oblongata ontvangen. De oorzaak van deze ongelijkzijdige werking schijnt mij toe vooral in eene primaire aandoening in de hersenen te liggen, waar- over wij later in meerdere bijzonderheden zullen treden. Daar het evenwel geheel niet in ons plan ligt, in eene uitvoerige beschrij- ving van epilepsie en hare verschijnselen uit te weiden, moge het aange- voerde genoegzaam zijn, om uit de algemeen bekende verschijnselen in deze ziekte aan te toonen, dat het punt van uitgang van de verschillende convul- sive bewegingen in epilepsie, in de medulla oblongata moet gezocht worden; zoodat ook in zwakkere toevallen het begin van werking altijd uit dit gedeelte begint, van waar bij heviger aanvallen de opgewekte werking zich verder over het zenuwgestel uitbreidt. EN DE RATIONEELE BEHANDELING DEZER ZIEKTE. 129 Ditzelfde geldt van de meeste andere convulsive aandoeningen, als van edad, chorea, waarbij ook gemeenlijk de spieren van hals, hoofd en tong worderr aangedaan *‚_ Zoo is eene zamensnoering en beklemming in de keel, als globus hysteri- ecus‚ overbekend, hetgeen van den accessorius of vagus uitgaande, weder op een geprikkelden toestand der medulla oblongata terugwijst. Zelfs tetanus en _hydrophobie mogen’ wij hiervan niet uitzonderen f; waaruit voldoende blijkt, welk eene gewigtige rol de verhoogde vatbaarheid voor reflexbewe- gingen in geïrriteerden toestand van de medulla oblongata speelt bij de meeste zenuwaandoeningen. Voor ons oogmerk zij het voldoende om aan te toonen, dat juist in deze verhoogde gevoeligheid der medulla oblongata het punt van uitgang en wer- king in epilepsie gelegen is. Sa. OVER DEN AARD EN WERKENDE OORZAKEN VAN CONVULSIVE BEWEGINGEN. Wanneer wij vragen welke de naaste werkende oorzaken zijn van con- vulsive bewegingen, worden wij van zelve gewezen op de gangliëncellen, als de deelen van het zenuwgestel, van waar alle werkzaamhe:d uitgaat, die door de zenuwdraden als geleiders naar de spieren wordt overgebragt. Het zijn dus de gangliëncellen, waarop wij in de eerste plaats onze aandacht moeten vestigen, wanneer wij de vraag naar de naaste oorzaak van deze onwillekeu- rige. bewegingen naauwkeuriger willen onderzoeken. Deze gangliëncellen, die zich meestal in groepen vereenigen en onderling verbonden zijn, kan men met galvanische of electrische batterijen vergelijken, die tot eene zekere mate moeten geladen worden vóór de electriciteit, in de Leidsche flesch overladen, als vonk overspringt en de flesch ontladen wordt. Er volgt hier geen aanhoudende vuurstraal, maar eene plotselingsche vonk, waardoor de ontlading plaats heeft. Of misschien nog beter past de vergelij- king met de verschijnselen bij electrische visschen, waar eveneens eene sterke * Romsere, Lehrb. d. Nervenkr., 1. B., 2. Abth., pag. 437, f Roxsena geeft de belangrijke waarneming, dat bij bydrophobie de corpora olivaria zeer sterk zouden geïnjiciëerd zijn, 1. c. pag. 528. 28 WIS- EN NATUURK, VERH. DER KONINKL. AKADEMIE. DEEL VI. 150 OVER DE NAASTE OORZAAK VAN EPILEPSIE ontlading plaats heeft, die eenigen tijd vordert, vooral bij am uitputting, om te kunnen herhaald worden. . Er is echter in deze gangliëncellen nog iets bijzonders, hetgeen nog niel volkomen verklaard is. Zij hangen namelijk, gelijk ik vroeger uitvoerig heb trachten te betoogen *, aan de eene zijde te zamen met zenuwdraden, die, als dragers van den indruk van onzen wil, van de hersenen afkomstig zijn. Door deze kunnen de gangliëneellen oogenblikkelijk tot werkzaamheid worden ge- bragt, en de spier trekt zich bijna op hetzelfde oogenblik te zamen als onze wil zijnen indruk geeft. Doch deze gangliëneellen zijn aan de andere zijde ook verbonden met zenuwdraden, die de gevoelzenuwen vergezellen, die wij als reflexzenuwen hebben beschreven “|, en waarvan wij boven in onze be- schouwing van den trigeminus genoeg voorbeelden hebben aangewezen $. Doorgaans geschiedt de werking op eene prikkeling door de reflexdraden niet zoo snel, en er is, althans wanneer de gangliëncellen ontladen zijn, we- der eerst eenigen tijd noodig vóór de reflexwerking op nieuw zich vertoont. Is echter eens de werking ingetreden, dan volgen de spiercontractien snel, zooals in het niezen, het slikken, het hoesten enz. Hoe meer nu de cel in een geprikkelden toestand verkeert, des te sneller geschiedt de reflexwer- king, des te geringer prikkel op de reflexzenuwen is er noodig om eene reflexwerking voort te brengen. Heeft de cel uitgewerkt, dan wordt er eerst weder eenige tijd vereischt om haar als het ware op nieuw te laden, even als eene electrische flesch, die, wanneer zij door eene overspringende vonk ontladen wordt, eerst op nieuw moet geladen worden, zal zij dezelfde elec- trische verschijnselen vertoonen. Waarom nu de indruk van onzen wil anders werkt op deze gangliëncellen, zoodat wij eene spier zoowel in eene sterke als eene zwakke spanning een langen tijd kunnen doen blijven volharden, terwijl bij reflexwerking de kracht der cel als in een oogenblik wordt uitgeput en de werking voor een kor- teren of langeren tijd weder ophoudt, weten wij niet, en hebben naauwelijks eene voldoende hypothese om dit op te helderen. Genoeg, de ervaring bewijst het ons, en wij moeten het dus als eene onverklaarde daadzaak aannemen, en besluiten, dat de werking van de reflexzenuwen op de gangliëncellen ver- * Zie mijne Verhandeling over het Ruggemerg, Ì, c, „55, 60. g ggemerg pag + L ec, pag. 60. $ Zie boven pag. 51, sqq. EN DE RATIONEELE BEHANDELING DEZER ZIEKTE. 151 schilt van die van den indruk van onzen wil. Misschien is de oorzaak hiervan in den eigen aard en werkzaamheid der reflexcellen gelegen ; daar, indien onze wil direct op deze reflexcellen werkt, als in de slikking, de werking, ook snel en spoedig afgebroken, bij wijze van ontlading verrigt wordt. Dit weten wij echter met genoegzame zekerheid, dat tot herstel van deze werkzaamheid eene voldoende hoeveelheid arterieus bloed wordt gevorderd, van wier inwerking op de gangliëncellen hare vatbaarheid tot werking af- hangt. Wel is waar, wij zien ook na verlies van bloed bij haemorrhagiën convulsive bewegingen ontstaan; maar hierbij treden zoovele werkende oor- zaken te zamen, om eene verandering in de cel te weeg te brengen, dat wij nog niet in staat zijn, hier den geheelen gang van werkende oorzaken en ef- fecten, zooals zij in elkanderen grijpen, met genoegzame naauwkeurigheid te volgen en overal de natuur in deze geheime werkplaatsen te bespieden. Hier- mede is nu geheel in overeenstemming de groote hoeveelheid bloedvaten, die in de grijze stof van ruggemerg en hersenen aanwezig zijn, in vergelijking met de zoogenoemde witte of mergstof, die door de geleidraden wordt daar- gesteld. Wij hebben hiervan in de dissertatie van Ecker * meerdere af- beeldingen gegeven, die alle naar eigen vervaardigde voorwerpen door ons zelve met de meeste getrouwheid zijn afgebeeld. Nergens echter hebben wij de hoeveelheid capillairvaten zoo groot en van zulk een digt ineen geweven weefsel aangetroffen, als in het corpus ciliare van de corpora olivaria j. Zoodat dit eene der fraaiste capillairnetten daar- stelt, die men in het ligchaam kan aantreffen, en die hier in veel grootere hoeveelheid zijn dan in de gijze hoornen van-het ruggemerg zelf $. Zoo is het mij ook gebleken, dat de overige groepen van gangliëneellen, die in het verlengde ruggemerg voorkomen, als die voor den hypoglossus, vagus enz. benevens de bij- of hulpgangliën ongemeen rijk zijn aan bloedvaten. … Wij moeten hieruit besluiten, dat in de gangliëngroepen van het verlengde ruggemerg meer arterieus bloed stroomt, en dus ook eene meer active stof- * Ecker, Cerebri et Med. Spin. System. Capill. Traj. ad Rhen. 1853, overgenomen ook in het Nederlandsch Lancet 1852—53, pag. 329. sqq. Zie b. v. fig. 1, a, mat. corticalis cerebri; d, ma- teries medullaris; fig. 2, a, b, de grijze stof van het cerebellum; d, d, e‚ e‚ de mergstof tusschen de blaadjes van den arbor vitae; nog sterker b.v. in fig. 3,a,a, een gedeelte van het corpus olivare uit de corpora civaria; e, e‚ f, de mergstof in en buiten dit ligchaam. T Ecker, l, c, fig. 3, a, a. $ Lc, fig. 9, b, b. 152 OVER DE NAASTE OORZAAK VAN EPILEPSIE wisseling plaats heeft dan in de grijze hoornen van het ruggemerg. Onder de zeer vaatrijke deelen behoren echter, behalve de grijze stof van den arbor — vitae in het cerebellum *, waarvan ons nog het nut onbekend is, ook de thalami en vooral de corpora striata $, die- zeer rijk aan vaten zijn, hoe- zeer geen dezer deelen den vaatrijkdom van de corpora olivaria evenaart. Dat nu de vaatrijkdom der gangliëngroepen en de hoeveelheid aangevoerd arterieus bloed in eene directe betrekking staan tot de levendigheid van wer- king, zal wel geen uitvoerig betoog vereischen. Wij zien dit reeds genoegzaam in het kind, waar de stofwisseling sneller plaats heeft, de vaatrijkdom het grootste is, en niet alleen de prikkelbaarheid of gevoeligheid van het geheele zenuwgestel grooter is, maar waar ook een betrekkelijk geringe prikkel, als van het tanden krijgen, zoo ligt stuipen te weeg brengt, die bij de hevigste graden van odontalgie of aangezigtspijn op lateren leeftijd zich niet, of althans zeer zeldzaam vertoonen. De vatbaarheid voor reflexbewegingen wordt dus bevorderd door een ster- ken arterieusen toevloed van bloed, doordien dit de levenswerkingen van de gangliëneellen verhoogt. Daar echter de gangliëngroepen in het verlengde ruggemerg de meeste vaten verkrijgen, zullen ook hier de reflexbewegingen eerder plaats hebben; en dit stemt weder geheel overeen met de functie b. v. van de corpora olivaria, waardoor zoo verschillende reflexbewegingen, als wij in geen ander deel van het zenuwsysteem waarnemen, worden te weeg ge- bragt. of ook met de gestadige reflexbewegingen, die uit den vagus op de zijstrengen van de medulla aanhoudend voor de geregelde ademhaling wor- den verrigt. | Wij mogen hieruit besluiten, dat, het overige gelijk staande, bij eene alge- meene opgewektheid van het vaatgestel en meerdere levendigheid van het zenuwsysteem, het eerst daar onwillekeurige reflexverschijnselen soms na een higten prikkel zullen ontstaan, waar de vaatrijkdom het grootst en waar de natuurlijke vatbaarheid voor reflexbewegingen het sterkst is, namelijk in de medulla oblongata. Deze reeds hoogst waarschijnlijke gissing wordt tot ze- kerheid door de zoo gewigtige proeven van Brown Srquarp ** * Ecker, l, c, en Lancel, fig. 2, a, b. tbe, fig. 4. SL, c, fig. 5. ** Comptes rendus 1856, N°. 3, Janvier, pag. 86 sqq., en 11 Oct. deg Ne, 91, pag. 644, pz à zj du poids des diamants employés. Ce résidu eonsistait tantôt en un réseau spongieux d'une teinte jaune rougeâtre, tantôt en parcelles jaune-paille et cristallines; tantôt en fragments incolores et eristallins aussi. Ils font remarquer que ces cendres ne provenaient pas de parcelles adhérentes à la surface des cristaux brûlés, puisqu’ils ont rétrouvé les mêmes résidus dans des combustions faites sur des cristaux très gros, bien brossés et bouillis longtemps avec de l'eau régale. Ges matières miné- rales appartenaient done aux cristaux eux-mêmes; elles ont étê emprisonnées entre ses propres lames au moment de sa formation, et — ajoutent ils, — »de leur détermination précise ressort, comme conséquence, inévitable l'exacte connaissance de la situation góologique des gîtes de diamant, la nature ayant déposé dans les cristaux mêmes de cette belle substance leur certificat d'ori- gine, tant et si vainement cherché.” M.M. Dumas et Sras, de concert avec M. Erre pr Bravmonr, onl fait de ces résidus l'objet d'un examen attentif, mais cet examen n’étant pas encore complet, lors de la communication faite par eux à lacadémie, ils n'ont rien dit de la nature de ces corpuscules em- prisonnés dans le diamant. Plus tard M.M. Erpmann et Marcuanp f, en renouvellant les expériences de M.M. Dumas et Sras, employèrent des diamants, dont la plupart avaient une teinte jaunâtre ou couleur de fumée. La quantité des cendres obtenues dans les cinq expériences, où ils ont brulé des diamants, variait d'environ zes À jg Leur couleur était rougeâtre et leurs particules montraient une surface éclatante, comme si elles avaient été incluses toutes formées dans le * Comptes rendus, 1840, T. XI, p. 999. $ Journal für praktische Chémie, 1841. T. XXIII. p. 168. 39% 12 DESCRIPTION D'UN DIAMANT REMARQUABLE, CONTENANT DES CRISTAUX. minéral. En brulant des diamants clairs et transparents, le résidu était pres- que imperceptible. M. Perzuorp *, en examinant au microscope les deerne qui à cet effèt lui avaient été remises par M.M. Erpmann et Marcmaxp, les trouvait com- posées de petites lamelles et de fragments, dont les uns étaient noirs et opâques, d'autres bruns et quelque peu transparents, d'autres encore égale- ment brùns et transparents, quelques uns jaunes et d'autres enfin blanes. La plupart d'eux possédaient un éclat assez vif, surtout ceux qui étaient noirs et opaques. Il n'y remarqua pas une structure eristalline, mais en beaucoup d'endroits leur masse était róticulée, ce qui lui fit eroire qu’ils étaient peut-être les restes d'un parenchyme végétal. En examinant ces cendres au chalumeau, il y reconnut la présence du si lice et du fer. Elles se dissolvaient dans la soude, en produisant une effer- vescence, et il obtenait avec le borax une perle claire et un peu colorée en verd. Les perles obtenues avee la soude furent traitées avec de lacide chlorhydrique, dans lequel elles se dissolvèrent avec effervescence, en laissant — un résidu de siliee; dans la solution le fer _pouvait être reconnu par les réactifs ordinaires. Or en voyant plusieurs des eristaux, contenus dans le diamant; dont j'ai donné la deseription ei-dessus, colorés d'une teinte brune-rougéatre, qui rap- pelle beaucoup celle de l'oxyde de fer, il est permis de croire que cet oxyde entre dans leur composition. Mais comme la plupart ont une autre couleur, il est probable en même temps, que ee n'est pas l'oxyde de fer, qui à lui seul y existe, d'autant moins que V'oxyde de fer hydraté erystallin, tel qu’il provient dans la nature, le lepidokrokite, diffère par sa forme, appartenant au système hexagonal, des cristaux prismatiques à base carrée qui sont in- elus dans le diamant. Ges considérations amónèrent la troisième hypothèse, savoir que ces cris- taux sont du pyrite de fer, qui en quelques endroits a subi une déevmposi- tion, dont le résultat a été d'une part la formation de loxyde, de l'autre la mise en liberté du soufre. Tout d'abord il y avait plusieurs argunents, qui me parurent plaider en faveur de cette hypothèse. * L. c.p. 416. DESCRIPTION D'UN DIAMANT REMARQUABLE, CONTENANT DES CRISTAUX, 15 Lo. L'opacité complète des cristaux. 2o, La couleur de la plupart d'entre eux; quelques uns étant d’un jaune verdâtre, d'autres rappelant celle de l'encre du Sepia, cette dernière cou- leur se rencontrant aussi assez souvent à la surfice des cristaux cubiques du pyrite, mais surtout étant propre au dendrites de ce minèral qui se trou- vent en certaines roches schisteuses. C'est absolument la même couleur que possèdent aussi les corpuscules de sulfure de fer, que j'ai rencontrés en immense quantité dans le terrain d'alluvion d'Amsterdam ainsi que dans Pintérieur d'un grand nombre de restes organiques, qui s°y trouvent accumulés *. 50, L'éelat métallique des eristaux, dont la surface réflechit fortement la lumière. 4e, La forme eristalline, telle que je l'ai décrite plus haut, n’appartient en effet pas à la pyrite qu'on rencontre à l'état libre; au moins je n'en connais pas d'exemple analogue. Toutefois elle peut très bien être rapportée au même type, et la différence peut s'expliquer par Vinfluence du milieu, où la eristallisation a eu lieu. En tous cas l'on ne saurait assimiler ces cris- taux à la pyrite blanche ou rayonnée, puisque la forme primitive des cristaux de ce minéral est un prisme droit rhomboidal. Il est vrai cependant, qu’aucun de ces caractêres indique la présence du pyrite d'une manière quelque peu sure. La réaction chimique peut seule déecider la question. Mais ’emploi des moyens chimiques trouvait un obstacle dans la réclusion des cristaux, environnés de toute part par la substance du diamant, hormis le petit nombre de points, où la taille les avait traversés. La surface de ces petites sections. n'est que de 35 à „5 de millimêtre carré, et Topération chimique, tendant à en découvrir la nature chimique, est par conséquent assez délicate. Cependant en manoeuvrant sous le microscope on peut réussir. Pour appliquer des gouttes très petites des réactifs à l'en- droit, où un des prismes présentait sa section à la surface du diamant, je fis usage de fils de verre étirés à la lampe, qui permettaient d'opérer avec des gouttes, dont chacune ne pèsait certaingment pas +; de milligramme. Une telle goutte d'acide nitrique concentré fut mise en contact avec la section d'un des cristaux, et renouvellée après quelques minutes, lorsque * Voyez De Bodem onder Amsterdam. Verh. d. eerste kl, van het Kon. Nederl. Instituut, 3de Reeks, V, p. 36. 14 __ DESCRIPTION D'UN DIAMANT REMARQUABLE, CONTENANT DES CRISTAUX. le liquide se trouvait évaporé. Apres un contact d'environ un quart d'heure, une goutte d'une solution de protocyanure de potassium et de fer fut ajoutée à la première. Aussitôt un précipité bleu peu abondant quoique très distinct indiquait la présence du fer. La section du cristal contenait par conséquent Poxyde de ce métal. Mais cet oxyde peut provenir de deux sources. Il peut faire partie intégrante du cristal, mais il se peut aussi qu'il y adhère seule- ment par sa surface extérieure et qu'en effet il est le produit de lopéra- tion de la taille, qui se fait sur un disque d'acier. Par econséquent cette première expérience ne prouvait rien. Mais ayant renouvellé Papplication de Vacide nitrique au même endroit jusqu'à ce que le réactif ne trahissait plus la présence du fer, j'y appliquai, après avoir lavé et essuyé la pierre, une goutte d'eau rógale, d'abord à la température ordinaire, puis, comme la réaction êtait très douteuse, après l'avoir portée au préalable à la température de l'ébullition. Après un laps de quelques minutes le protoeyanure de potassium et de fer y faisait de nouveau naitre un précipité bleu, très manifeste à lendroit de la section même et s’éten- dant aussi un peu dans ses environs. Or le sulfure de fer est insoluble dans lacide nitrique, à peu près insoluble dans l'eau régale froide, mais il se dissout dans Peau régale bouillante, il parait donc très vraisemblable qu'en eflët c'est le pyrite de fer qui compose ces cristaux. Gependant je dois ajouter que je n'ai pas rèussi à y indiquer la présence du souffre, le chlo- rure de barium ne produisant aucun précipité dans la solution. Mais si l'on réfléchit, que la quantité de la substance du cristal, dissoute par action de Peau régale, est excessivement minime, ne surpassant certainement pas un milliëme de milligramme, l'on ne saurait être surpris de ce resultat négatif, puisque le protocyanure de potassium et de fer constitue pour le fer un réactif infiniment plus sensible que ne lest le chlorure de barium pour lacide sulfurique. On ne pourrait acquérir une certitude parfaite qu'en fracturant la pierre pour examiner les cristaux isolés, mais son prix élevé s'y oppose. Espérons que bientot occasion se présentera de renouveller cet examen sur des dia- mants plus petits et par conséquent d'un prix moins élevé. Gependant cette occasion sera toujours assez rare. M. pe Rorver, aux mains duquel plusieurs millions de diamants ont passé, m’a dit que c'était la seule fois, qu’il eut remarqué dans un diamant quelque chose de pareil. DESCRIPTION D'UN DIAMANT REMARQUABLE, CONTENANT DES CRISTAUX. 15 En admeltant la présence du pyrite de fer dans le diamant, on pourrait être tenté à ranger ce fait dans la catégorie d'autres faits semblables, où le sulfure de fer s'est formé par la décomposition de substances organiques sous la présence du fer-en des combinaisons diverses. Je m’abstiens cepen- dant d'en tirer de tels résultats, qui pourraient paraître prématurés, mais j'espère bien que les faits, que je viens d'indiquer, ne seront pas perdus pour la science et contribueront peut-être quelque jour à dóvoiler le mystère, dont la fornration du diamant se trouve encore enveloppéc. GAN ai ” - Ti pe ria SE 1 ie ij í RENE VIE REDA P HARTING. Description dun dtamant contenant des cristaua Fig II. Fig. IV. 6 60 Xx Fis.1. FióVIL. 150 X Fig. IX. 60.x Harting ad nat. del. Steend PW vd Weger Utrecht VERH D KON AKAD VAN WETENSCH. AFD. NATUURKUNDE D. VI MAAND AAAAÂ AAA, red € , A \: A Ce, SAA NS Â A Ap ( A A E x f 5 A pa ien p \ . A 2 pe DD DD) DD D 2D DIN zal ZA DAAD | : s Ee JAR AVALAT / EN Ani ERA AA eve ove EC zi Bf A Ln on vst m | we enne TI Den Se En NN Rn p han rt" Se wee Je Eier ee 9 Ee ee Ees 2 dsten tn Bp ken ET 5 % WenS ne aen Aa mn en Ken al dm 7 - k n mn en Ax maen AN sen EE : me PA rek, — ag e ed We "4 Pa ns, ie en ze KA re Pen zand", ne 4 ati re 4