LIBRARY Bk OF THE gvk MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY. en î \ 7 n € 1 4 & È HE in, € Ë At Ì t r 4 ij En Ee k D fi - \ Ï Ld ' ï ij " ú # \ je Nl pd ‚ à - N . } Ps 4 5 , / Í LI 1 . D / 1 x zie L ' 4 se ee ú EE iz BEER k \ VERHANDELING EN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, Verende inf er rn red VERHANDELINGEN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. DIV nn nnn EN nnn BATAVIA, BRUINING & WIJT. Sn1870. AAT DE NEDERLANDERS DIOHDE B Sl 1602 tot 1865. HISTORISCHE BESCHRIJVING To KAAL So DOE BATAVIA, BRUINING & WIJT. 1870. iT Bi a Etre nh WL ar Wi ‚ ward ' * INHOUD. BLADze INLEIDING. Sero eo RE Ge EEL RR 1 Hoofdstuk TI. Djohor. — [1603 —1611|. . fj | Hoofdstuk II. Djohor. —Siak. [161l—1713]. . 8 29 EUD Staken LIN 8E ee AT Hoofdstuk LV. Djohor. —Siak, [1735—1756]. 67 Hoofdstuk V. Djohor. — Siak. [1765—1761]. 87 Hoofdstuk VI, Siak. [1761—1781). 112 Hoofdstuk VIL. Siak. (1781 —1811], 137 Hoofdstuk VIIL. Siak. [1811 —1829). 148 Hoofdstuk IX. Djohor. [1717 —1785]. 166 Hoofdstuk X. Djohor. 1785 —17197]. 203 Hoofdstuk XI. Djohor, [1787 —1805]. ee ee OO Hoofdstuk XII. Djohor, MESI se Pe he SO ÂG Beptdsmkee Djohor. — Linoga. (1818-1830)... … ……— .. … … …. … 265 BuonistnleeeiNe Wipsva ent Riouw-slb830— 1858]. 5 oe 290 Bodkdstule NE Winega en Riouw. [18581864]. …— —. «809 EEEERL pele vole NEE Nt ee EE Set. Er ad A EPN en RT er ES rn Be EEEN TE De js EN re ER IC. TENT k S ee KE » 1 15 E NS € | Ù & \ 4 Brantas ater ded arscal df Pet: ait ho; ie zn So B hed 5 INLEIDING. De geschiedenis der afkomst van de Maleische vorsten ligt nog in het duis— ter. Er bestaat wel eene vrij uitvoerige Maleische kronijk (t), waarin zij met namen genoemd en bijzonderheden omtrent hen vermeld worden, maar die ge- schiedenis is zóó oppervlakkig en zóó met fabelen doorweven, dat men er geen weg in kan vinden. Evenwel, het is niet onmogelijk dat eenmaal de kritiek ook hierover licht verspreidt. Maar voor het doel van dit werk is het niet noodig, dat wij er ons thans te zeer in verdiepen. Wij zouden er toch niet veel nieuws omtrent weten bij te brengen. Daarom, en in afwachting dat wij eenmaal de gelegenheid krijgen om de geschiedenis van het Maleische rijk, vóór de komst der Portugezen, nader te onderzoeken, zullen wij ons bepalen tot eene zeer korte vermelding van hetgeen in de Sedjarah Melajoe en, daaruit overgenomen, door Europesche schrijvers is vermeld. Na de opsomming van een aantal fabelachtige Indische vorsten, afstamme— ngen van Alexander den Groote, komt men, in de 12° eeuw, op zekeren vorst Sri Tri Boewana, die in Palembang aanlandde, van daar naar het Maleische schiereiland ging en Singapoera stichtte. Zijne opvolging, van vader op zoon, zou zijn geweest als volgt: BERDE MERE EN ON TO AE DD lts we inr 1208: SEEN OENE BEDE UE, nes! „ 1223. (B) Sedjarah Melajoe, Hiervan bestaat eene vertaling in het Engelsch door dr. Jom Leijden, 1921 Sri Mahamadj ait: 2 hee 1 Me Een ene var oen ee Sri Iskander Sjah (stichter van Malakka). ........s.r.ns „ 1249. Subihan Masat su. Andelst enen Rl Bur WU Tor LEM AE ee AAD „ 1274. Radja. Tengah anak tree etn RER vg JD Sulthan® MohamadsSjah ten an MES ke eee AN „ 1216, Sulthan AboesSjalide sn senen ‚ „1833, Sulthan Moethafar Sjah (broeder van den voorgaande)...... „ 1334. Sulthens MansoersSjahm nn REE. zite SOEREN „ 1374. Sulthan Ala’'oedin Rajat Sjah........... NN > oo og JAAT. Sulthan Mahmoed Sjah......... oe Vn DE Wee oi A Omtrent dezen laatsten Sulthan is het een en ander met genoegzame his— torische zekerheid bekend. Zijn voornaamste rijksgroote, de baàndahara Sri Maharadja, had eene schoone dochter, genaamd Fatimah, gehuwd met Tan Ali. De Sulthan zag haar en wenschte haar tot zijne vrouw te hebben. Te dien einde liet hij haren vader en haren man dooden en nam haar tot zich. Zij kon echter in hare hooge waardigheid geen troost vinden voor het rampzalig uiteinde van hen, die haar het meest dierbaar waren geweest, en zij liet niet na haren nieuwen echtgenoot dit herhaaldelijk te verwijten. Hetzij dat Sulthan Mahmoed hierover leed gevoelde, — zoo als de Maleische kronijkschrijver verzekert, maar, met het oog op het karakter des Sulthans, niet gemakkelijk aan„te nemen is, — dan wel dat andere redenen hem daartoe noopten, Sulthan Mahmoed besloot van de regering afstand te doen ten behoeve van zijnen zoon Ahmad, geboren uit zijn eerste huwelijk met eene dochter van Sulthan Mahmoed van Pahang. den Deze beklom den troon onder den naam en titel van Sulthan Ahmad Sjah, en Sulthan Mahmoed vestigde zich in eenzaamheid te Kajoe-ara, boven Malakka. Desniettemin schijnt hij toeh als de wezenlijke vorst te zijn beschouwd; want, terwijl men in de groote Maleische kronijk leest, dat Alfonso d'Albuguerque onder de regering van Sulthan Ahmad te Malakka kwam (in 1511), vindt men in de geheel of gedeeltelijk uit Portugesche bronnen zamengestelde Geschiedenis der verovering van Malakka en der oorlogen tusschen de Portugezen en Malei- jers, door J. Hageman Jez. (1), Sulthan Mahmoed genoemd als vorst van Malakka, Ook komt daarin voor, dat Sulthan Mahmoed toenmaals een zoon had, genaamd _ Aladin (Ala'oedin), terwijl deze zoon, volgens de Maleische kronijk, geboren werd na de inname van Malakka door de Portugezen. _ ne Wij zullen, in afwachting van de gelegenheid om dienaangaande een nader onderzoek uit Portugesche bronnen te kunnen instellen, de Maleische kronijk volgen, en daaruit kort aanteekenen, dat, na de inname van Malakka door de Portugezen, Sulthan Ahmad de wijk nam naar Pagoeh en van daar naar Ben— (1) Verhandclingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, deel 24, annie Re tajan, waar hij zich versterkte, terwijl Sulthan Mahmoed zich begaf naar Batoe hampar. Pagoeh viel spoedig mede voor de wapenen der Portugezen, en de beide vorsten, vader en zoon, trokken naar Penarigan en van daar naar Pahang, ‚waar zij een goed onthaal genoten. Na eenigen tijd te Pahang doorgebragt te hebben, verhuisden zij naar Djohor, waar zij eene versterkte plaats stichtten; maar daar dit punt door den verren afstand van de zee min gunstig gekozen was, werd van daar opgebroken en verhuisd naar het eiland Bintan. Sulthan Ahmad koos tot woonplaats de Soengei Batoe-pelaboehan en Sulthan Mahmoed Tebing-tinggi, beide plaatsen nabij den oever van de baai van Bintan. Sulthan Ahmad maakte zich bij de bejaarde grooten, die hem hadden ver— gezeld, gehaat door de voorkeur, die hij gaf aan den omgang met jonge lieden, en zijn vader, Sulthan Mahmoed, achtte zich daardoor geregtigd om hem door vergif het leven te doen benemen; zijn lijk werd kegraven te Boekit-batoe, mede in de nabijheid der baai van Bintan. -__ Sulthan Mahmoed plaatste in naam zijnen zoon Radja Moeda op den troon, „maar behield in werkelijkheid het gezag, daar de nieuwe vorst nog zeer jong was en onáerrigt behoefde. Deze werd door zijnen vader uitgehuwelijkt aan Tan Trang, de dochter uit het eerste huwelijk van zijne vrouw Fatimah met Tan Ali. Uit dit huwelijk werd geboren een zoon, genaamd Radja Mansoer. Sulthan Mahmoed vestigde en versterkte zich daarna te Kopak, nabij Boe— kit-batoe, en aldaar beviel zijne vrouw Fatimah voor het eerst van een zoon, die den naam kreeg van Radja Ali en den bijnaam van Radja ketjil besar, en door zijnen vader dadelijk in meer aanzien werd gesteld dan zijn halfbroeder _ Radja Moeda. Reeds veertig dagen na zijne geboorte werd aan Radja Ali de KE naam en de titel geschonken van Sulthan Ala/oedin Rajat Sjah, alias Sulthan Moeda. Dit geschiedde omdat Radja Fatimah, uit verdriet wegens den moord, __ gepleegd aan haren vader en haren eersten man, zich op Sulthan Mahmoed wilde „wreken, door steeds, wanneer zij zwanger was, de vrucht af te drijven, tot— dat Sulthan Mahmoed haar beloofd had, dat, zoo zij een zoon ter wereld bragt, deze op den Maleischen troon zou geplaatst worden. Sulthan Menmoed bleef niet lang in rust te Kopak. De Portugezen rustten te Malakka tegen hem eene expeditie uit, die, op haren togt naar Bintan, __Bengkalis (in Siak) en Boelang verwoestte. Sulthan Mahmoed werd door de Portugezen uit Kopak verdreven en, na eenigen tijd in de wildernis te hebben rondgezworven, redde hij zich met zijn gezin en de meesten zijner grooten naar Kampar op de Oostkust van Sumatra. _ De leenvorst van Kampar, Radja Abd'oellah, was kort te voren door de Portugezen, met wie hij getracht had zich te verbinden ten einde op den Malei- schen troon verheven te worden, gevangen genomen en naar Goa gevoerd. Sul Kamnand d, en than Mahmoed werd door de Kamparsche grooten met open armen ontvangen en vestigde daar den zetel van zijn rijk. Weinig tijds daarna stierf Radja Fatimah en ook weläára Sulthan ee die opgevolgd werd door zijnen zoon, den Sulthan Moeda, met den naam en titel van Sulthan Ala’'oedin Rajat Sjah, hem reeds vroeger door zijnen vader gegeven. Sulthan Ala'oedin verliet weldra Kampar en begaf zich naar pahtai har hij in het huwelijk trad met de dochter van Sulthan Mansoer, genaamd Radja Koesoema Dewi, met welke hij naar de rivier van Djohor vertrok, alwaar hij zich eene stad bouwde, die weldra zeer bloeijend werd. Ook Rotjo, op het eiland Bintan, werd, onder het beheer van den laksa- mana Hang Nadim, eene zeer volkrijke plaats, waar groote handel werd gedreven. Sulthan Ala'oedin had drie kinderen, genaamd Radja Moeda Ferdana, Radja Ismail (zoons), en Radja Fatimah (dochter). Hij overleed te Djohor-lama en werd opgevolgd door zijnen negentienjarigen oudsten zoon Radja Moeda Ferdana, met _ den naam en titel van Sulthan Moethafar Sjah, die den zetel des bestuurs ver— plaatste naar Seloejoet, nabij oud-Djohor. Deze nieuwe residentie kreeg ook den naam van Djohor, ht Er bevond zich toen te Djohor zekere Radja Oemar, een kleinzoon van den Sulthan Mansoer van Pahang en gehuwd met Radja Fatimah, de dochter van wijlen Sulthan Ala’'oedin. Radja Oemar had bovendien nog tot vrouw eene dochter van Sri Nara di Radja, een rijksgroote van Pahang, die hem een zoon had geschonken, genaamd Radja Mansoer. Toen Radja Watimah op het punt was een kind ter wereld te en kreeg Radja Oemar een afkeer van zijne andere vrouw en gaf haar terug aan haren vader, met magtiging om haar aan een ander uit te huwelijken. Sulthan Moethafar zag deze vrouw en werd verliefd op haar, zoodat hij haar huwde, echter in het geheim en met medeweten slechts van Sri Nara di Radja, den bandahara, en eenen priester, ten einde geen nijd bij Radja Oemar op te wekken. #6 De vrouw werd weldra zwanger en, om het ware vaderschap te beter te verbergen, gaf Nara di Radja daarvan kennis aan Radja Oemar en zijne vrouw. Radja Oemar meende, dat hij de vrouw, voordat hij ze verstootte, had bezwangerd en wilde haar bij Nara di Radja laten verblijven. Deze achtte dit echter minder gepast, waarop Radja Fatimah verzocht, dat zij bij haar zou worden gebragt en verzorgd. Dit geschiedde en de vrouw baarde een zoon, die door Sulthan Moethafar Sjah als kind werd aangenomen en van hem den naam kreeg van Radja Abdoel Djalil. Tien jaren later trad Sulthan Moethafar openbaar in het ee met Ee moeder van zijnen zoon, die hem nog een zoon baarde, welke den naam kreeg van Radja Abdoellah, NE EE EN gn EE In het daarop volgende jaar stierf Sulthan Moethafar Sjah, Toen hij zijn einde voelde naderen, beval hij den bandahara en de overige grooten aan, om zijnen zoon Abdoel Djalil in zijne plaats op den troon te verheffen. Dit E: geschiedde, maar tot groote spijt van Radja Fatimah, die had gewild, dat haar __ man, Radja Oemar, tot de vorstelijke waardigheid ware geroepen. | Sulthan Abd'oel Djalil had veel te lijden van de Portugezen. Wel sloeg hij 8 een aanval van hen op zijne hoofdplaats Seloejoet, aan de Djohor-rivier, af, ‚ maar hij was toch verpligt zijn zetel over te brengen naar Batoe-Sawar, hooger _ de rivier op. Hij noemde die plaats Mekain Toehied. | Hij had drie onechte zoons, genaamd Radja Hasan, Radja Hoesin en Radja __Mahmoed. Van hen kreeg in apanage, de eerste het rijk Siak, de tweede Kalantan, __ de derde Kampar. Voorts had hij twee echte zoons, genaamd Radja Mansoer en Radja Abdoellah. Bij zijn overlijden werd hij opgevolgd door Radja Mansoer, __ onder den naam en titel van Sulthan Ala’'gedin Rajat Sjah. Het was onder de regering van dezen vorst, dat de eerste Nederlanders in _ Djohor kwamen. ae ier x rs dj if OEE NOD heir ap ee, 8 kle 4 N 2 e E ie 74 Û pd HOORDS EU wl DJOHOR. [1608 — 1611] Komst der eerste Hollanders in Djohor, onder van Heemskerck, — Jacob Buijsen daar achtergelaten. — Goede gezindheid van Sulthan Ala'oedin jegeus de Hollanders, — Gezant- á schap van Djohor naar Holland, — Jacob Pieterz van Enkhuizen te Djohor, — Sulthan __ Ala'oediu en zijn broeder Radja Sabrang. — Wijbrand van Warwijck te Djohor, — Cornelis __Francx daar achtergelaten. — Cornelis Matelief te Djohor. — Brief van Radja Sabrang aan hem. — Karakter der Djohorsche vorsten. — Radja Sabrang komt bij de vloot te Malakka. _— Onderhandelingen over een tractaat. — Contract van 17 Mei 1606. — Mislukte poging van Matelief om Malakka te veroveren. — Hij verzeilt naar Djohor. — Tweede verbond tus- _ schen Matelief en den Sulthan, van 28 September 1606, — Matelief vertrekt uit de Djohor- sche wateren. — A. van den Broek en M. Apius te Djohor, — De Sulthan is op het punt _ voor de Portugezen te bukken. — Admiraal P. W‚ Verhoeff voor Malakka. — Verzeilt _ paar Djohor. — Mislukte onderhandelingen over eene vestiging aldaar, — Verhoeff laat per- soneel en twee schepen te Djohor achter en vertrekt naar Bantam. — Brief van den Sulthan aan de Staten-Generaal en den Stadhouder. — Wat er tusschen partijen omtrent de vestiging _ verhandeld is. — De te Djohor gelaten schepen vertrekken naar China. — Brief van den “ Sulthan aan Prins Maurits. — Nederlandsch personeel te Djohor. — Plan om den zetel der _ Indische Regering te Djohor te vestigen. e Valentijn, deel V, bl. 328, zegt: „de eerste van onze natie, die mij voor— „komt eenigen handel met den koning van Djohor gehad te hebben, is waar- „schijnlijk de zeevoogd Jacob Heemskerck geweest, die, uit China komende, „en die groote kraak der Portugezen genomen hebbende, op Djohor aangegierd vis, en aldaar eenen Jacob Buijsen, omtrent 1603, gelaten heeft, verzekerd „dat hij daar wel zoude zijn, alzoo die koning, nevens ons, een doodelijk vijand „van de Portugezen was, en zijn best deed om hen alle afbreuk te doen.” Sulthan Al’oedin was te meer genegen om de Hollanders als vrienden te ER beschouwen, omdat hij op hunne hulp hoopte om eene vete met Patant door geweld van wapenen te beslechten. Dit lag hem zoodanig ter harte, dat hij met Heemskerck een gezant naar Holland zond tot het overbrengen van eenen _ brief aan den stadhouder (U). 7 Deze ambassade bereikte niet het gewenschte doel; want de gezant Magat Mansoer, die mondeling de wenschen des Sulthans moest overbrengen, overleed op de reis en van den inhoud van den brief des vorsten, waarvan hij de over— brenger was, is niets bekend, evenmin als van het antwoord. Het bezoek van Heemskerck te Djohor moet hebben plaats gehad in 1602 of uiterlijk in het begin van het volgende jaar (%). De eerste bevelhebber, die, na Heemskerck, Djohor bezocht, was Jacob Pietersz, van Enkhuizen, het gezag voerende over de schepen Zieriheee en de Hollandsche Twin, benevens een jagt, die vroeger gestaan hadden onder Sebald de Weert, welke vlootvoogd op Ceilon vermoord was. Waarschijnlijk was dit smaldeel bestemd naar Patani. In Oetober 1603 omtrent straat Singapore ge— komen, vernam Pietersz, door brieven van den door Heemskerck achtergelaten _ Jacob Buijsen en van den Sulthan, dat de hoofdplaats Batoe Sawar door de Portugezen was belegerd en dat er Portugesche schepen in de buurt waren, om verwacht wordende koopvaarders naar Malakka te begeleiden. Pietersz verjoeg deze schepen en maakte daarna kennis met de Djohorsche vorsten. In Djohor werd toen inderdaad de regering gedeeld door Sulthan Ala’oedin Rajat Sjah, die, zoowel volgens de getuigenis van Valentijn als van de Malei— sche kronijken, zich volstrekt niet met de zaken bemoeide, maar zich aan den wijn en de vrouwen overgaf, en zijn broeder Radja Abd'oellahk, ook genaamd Radja Bongsoe, d. 1. de jongere, of Radja di Ilir, d. 1. de rivier afwaarts wo— nende, maar meer algemeen Radja Sabrang, wijl hij aan de overzijde der rivier woonde. Deze vorsten schijnen voortdurend den Nederlanders genegen te zijn ge— () Zie het verder aangeteekende omtrent het bezoek van Djohor door den admiraal Verhoeff. _ (2) Aan de bereidwilligheid van Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, den verdienstelijken schrijver van: „de opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië,” zijn wij de volgende mededeelingen ver- schuldigd, waaruit althans blijkt de tijd der aankomst van het gevolg van den gezant in Nederland. Op ’s Rijks archief vond hij in de Notulen van de Kamer Amsterdam, op dato 22 Julij 1604 het volgende: „omme te accordeeren met de lootsluyden die ’t schip dez Witten Leeuw in Texel ge. „bracht hebben, zijn gecommitteerd enz., omme te reysen nae de Wems en de caracque tot assis= _„tentie, enz. enz” Heemskerck was dus toen binnengevallen; want hij voerde de vlag op dex Witten Leeuw, en men leest in de Notulen onmiddelijk daaronder: „omme opzicht te nemen op de Indianen, „die gecomen zijn met de ambaxadors van den Coninck van Jor, dezelve een huys te bestellen ende „voorts redelije onderhout te doen, zijn gecommitteert, enz” Hieruit mag worden afgeleid, dat de ambassade werkelijk met Heemskerck is aangekomen. Verder komt voor in de resolutie van Heeren. Zeventienen, dd. 7 Sept. 1604: „ls geresolveert dat de costen van de Ambaxadors van den Coninck a/vn Jor zullen comen ten laste van de vereenighde Compagnie’ nee en DP aen etn rend eren LAT sd eben sen eden abn ED te bleven. Althans in 1605 kwam de vlootvoogd Wijbrand van Warwijck, die in het vorige jaar ook Djohor had bezocht, aldaar met eenige Portugesche prij- zen aan en werd goed ontvangen. Hij liet daar als hoofd van den handel achter Cornelis Francken of Franck, waarschijnlijk ter vervanging van Jacob Buijsen (t), die redenen tot klagten schijnt te hebben gegeven, daar, volgens de Notulen van de Kamer te Amsterdam op den 1ster Sept. 1606: „Is geresol— „veerd dat men den kommies, tot Djohor zijnde, doordien men verstaat dat hij „hem niet wel en draagt van daar zal doen ligten en een bekwaam persoon in „zijne plaats stellen” In aanmerking nemende de langdurigheid der Oost-Indische reizen van die dagen schijnt men te moeten aannemen dat die kommies Jacob Buijsen was. Gedurende het grootste gedeelte van het jaar 1605 waren er Nederlandsche schepen te Djohor, waardoor een voorgenomen aanval van de Portugezen op die plaats verijdeld werd. De Sulthan had immer den Portugeschen Gouverneur van Malakka geweigerd de Nederlanders uit zijn rijk te weren. In 1606 werd het eerste verbond tusschen de Nederlanders en den Sulthan van Djohor gesloten. Het gezantschap, dat door Heemskerck naar Nederland was medegenomen, was, door het overlijden van den gezant Magat Mansoer, als mislukt te beschouwen, maar het schijnt toch dat hij vergezeld was van eenen persoon, genaamd Intjeh Kamar, die voor hem optrad, en dat de brief, door den Sulthan medegegeven, voldoende gronden bevatte om de O. I. Compagnie te doen besluiten te trachten de Portugezen van Malakka te verdrijven. Men vindt althans in het reisverhaal van den admiraal Cornelis Matelief de Jonge vermeld, dat hij den geheimen last had om, ware het mogelijk, Malakka te veroveren (?). __Uit het reisverhaal van Matelief laten wij hier volgen hetgeen daarin voor— komt omtrent zijne aanrakingen met den Sulthan van Djohor. Op den 30sten April 1606 begon Matelief een aanval op Malakka en op den— zelfden dag zond hij Lodewijk Isaacsen en Hans van Hagen benevens Intjeh Kamar naar den vorst van Djohor, om hem kennis te geven van zijne komst, met uitnoodiging om zich met al zijne magt bij hem te vervoegen. De Sulthan had reeds de komst der Hollanders vernomen en den Sabandar van Singapoera, genaamd Sri Radja Negara, afgezonden om zich daarvan te vergewissen. Deze kwam den 5der Mei in de vloot voor Malakka. Op de zending van den admiraal kwam ook spoedig antwoord. „Den 134er Mei,” leest men in het reisverhaal, gis de chaloep van Djohor wedergekomen, tijding brengende, dat de koning binnen vier dagen zoude vol— (1) Dit zegt ook Valentijn, deel V, bl. 359. (@) Zie het reisverhaal in: Begin en Voortgang der Vereenigde Nederlandsche Geoetroijeerde oost-Indische Compagnie, ed. 1646, deel 11, bl. 6, Pe mendmmene SA se gen, met zooveel volk als hij konde, gelijk hij dan alreeds boden over al zijn land gezonden had, om volk en amunitie te vergaderen, Den 14den is den admiraal een brief van den koning van Djohor behandigd, door de duitschen aldaar wonende, in onze spraak overgezet en door hem onder als volgt: Jd Eat haa, „De koning van Djohor, genaamd Radja Sabrang (d. i. vond van de „overzijde) wenscht den admiraal geluk en voorspoed in hetgeen hij voorgeno— „men heeft. Gij (t. w. de Heer admiraal), die hier door den koning van „Holland gezonden zijt, om onze en U. E, aller vijanden te bestrijden, onge— „twijfeld U. E. naam en faam zal meriteeren over de gansche wereld verbreid „te worden, om reden dat U. E. zich niet ontziet hier te lande almede in U. E. vland zich te stellen tegen de tirannie van de Portugezen. Ik acht mij ge— „lukkig gezien te hebben degenen die U. B. gezonden heeft, namelijk Lodewijk „Isaaksz en Hans van Hagen, die mij van U. B. komst voor Malakka geäd— „verteerd hebben; ja, die gekomen zijn om ons arm volk uit de slavernij der „Portugezen te redimeren. De dienst die Uwe koning mij, onwaardige, gedaan „heeft, zal (ik) dezen bode recompenseren naar mijn-klein vermogen, aan den— „genen dien Uwe koning hier gezonden heeft. Geen koning op de aarde zou „mij zoodanige dienst kunnen doen, als gereede Uw Koning al gedaan heeft. „Ik zend U. E Intjeh Amar met Intjeh Kamar, om U. B. mijne komst te ad— jviseren, zoo God ’t belieft. Ik verwacht mijne roeijers; zoo wanneer die zul _ jlen gekomen wezen, zal ik niet tarderen te komen. Ja, indien ik galeijen 5 ) Sale ygereed hadde, zoude ik terstond zelf komen. Ik verwacht nog vele bantings. „Ik zal dezelven met den allereersten zenden. U. B. ambassadeurs Lodewijk „Isaaksz en Hans van Hagen houd ik bij mij; zullen met mij in mijne galei treden en zoo gelijkelijk komen om de entreprise zoo te helpen effectueren. „Zijne Excellentie heeft mij zoo veel eer bewezen, dat ik dezelve niet kan re— „compenseren. Voorts ben ik aan U. HE. en aan allen die gezonden zijn om „ons te verlossen zoo verobligeerd, dat je het ten geenen tijd kan verschuldi— „gen, aangezien wij een arm volk zijn.” „Den 17den Mei kreeg de admiraal tijding, dat di koning van Djohor al— | reeds bij de schepen was met zijne galeijen en fusten, waarop hij in alles mogt hebben omtrent 300 man, meest slaven. Het was Radja Bongsoe of Radja Sabrang, dezelfde die de gezanten in Holland geschikt had met het present aan zijne Excellentie. — Om wiens gelegenheid te beter te verstaan men weten moet, dat de oude koning van Djohor, die een goed krijgsman was en ook dikwijls tegen de Portugezen geoorloogd heeft, vier zonen heeft nagelaten, waarvan de oudste, nu tegenwoordig regerende, dour de Maleijers genoemd wordt Jang di pertoean, hetwelk nogtans niet zijn naam maar zijn titel schijnt te wezen (). (1) Dit is thans nog zoo. nn hee ES de re NG ESTE en Van eene andere vrouw heeft hij gehad Radja Siak, ’t welk te zeggen is koning van Siak, dat een leen is van de kroon van Djohor. Deze heeft getrouwd de dochter van Patani, zijnde een man van klein bedrijf en niet met eenige ko- nixklijke deugden versiert, maar een slechte bloed, die zich altijd houdt binnen Siak en weinig komt te Djohor. De koning Jan di pertoean is ook een persoon van weinig bedrijf, gewoon tot bij den middag te slapen, dan te eten en zich te wasschen, en voorts zich dronken te drinken, zoodat na den middag met hem. niet is te handelen, want men moet almede met hem drinken en dronkemans dingen doen. Hij bemoeit zich met geen dingen, maar laat het al op de edelen en Radja Sabrang staan; mag van geene zwarigheid hooren, en als men hem aanspreekt van iets te doen, als volk op te brengen, of diergelijken , zoo zwijgt hij al; en al vraagt men hem twee- of driemaal, het is al hetzelfde. In som— ma is nergens min bekwaam toe als tot koning te wezen, Denkt noch op rijk, noch op onderdanen, als hij slechts wijn heeft en vrouwen. Nog heeft de ko— ning van Djohor, bij zijne tweede vrouw, gehad Radja Bongsoe, die nu wordt genoemd Radja Sabrang, d. i. koning van de andere zijde, doordien dat hij aan de andere zijde van de rivier woont, tegenover de stad Batoe Sawar, daar hij ook eene sterkte heeft en een deel onderdanen, doch is leenman van Jang di pertoean; een man van omtrent 85 jaren, bijna wit, de grootste niet, maar discreet, lankmoedig, niet coleriek, en ver ziende; een vijand van de Portugezen; naarstig in zijne zaken, die hij ook wel hard drijven zoude, indien hij magt had; in somma, waardig koning van Djohor en Malakka te wezen, door wien ook de hulp, die men aan hem besteden zoude, wel erkend zoude worden, en die, zooveel men aan hem bemerken konde, den onzen heel was toegedaan; zijn broeder, Jang di pertoean, altijd respecterende, die ook veel van dezen houdt, doch heimelijk laat er niet al wat jalouzie bij den Jang di pertoean te wezen. Bij zijne derde vrouw heeft de oude koning van Djohor een zoon, genaamd Radja Laoet, dat is koning van de zee; een man, nergens bekwaam toe als om tabak en arak te drinken en betal daarop te eeten; ja waar— dig handen en voeten gebonden en in zee gezonken te worden; een groote dronk aard, doodslager en hoereerder, die alles, wat aan die drie punten dependeert, van buiten geleerd .-heeft.— Al de broeders drinken wijn, uitgenomen Radja Sabrang, die nooit wijn of sterken drank geproefd heeft, en, gelijk de heer is, zoo zijn ook de edellieden van al deze koningen.” „De admiraal is Radja Bongsoe of Sabrang met sloepen en booten te ge- moet getoogen en heeft hem met schieten vereerd, waarop zij voorts elkander welkom geheeten hebben, en schonk de voors. koning aan den admiraal eene gouden kris, met eenige steenen van kleine waarde daarin. Na gehouden maal tijd binnen scheepsboord begonnen zij met elkander te spreken over hunne za- ken; want de admiraal wilde niet aan land zonder eerst te weten op wat voet en wat hulp de koning tot het beleg zoude geven, om zijne rekening daarnaar en rd ren Emm ned se ÏT za te mogen maken. Maar als men begon te spreken van hulp, kon men van heni niet anders of zekers krijgen, dan dat hij een arme koning was, die weinig magt had, doch zoude evenwel doen wat hij mogt, en daar zoude aan en aam volk komen; wat zijn broeder bijbrengen zoude, dat wist hij niet. Im somma; hoe de admiraal sprak of kalde, hij kon niet weten wat bijstand hij tot de aanstaande belegering zoude geven; altijd was hij een arme koning en had om die oorzaak aan den koning van Holland geschreven om hulp tegen de — Portugezen, en, ware het dat hij alleen magtig genoeg was, hij zou de onzen niet geroepen hebben, — en diergelijken. Zoodat de admiraal op het eind van zijne hulp moest zwijgen en voorts van de artikelen apen ae hen beiden.” srilanka „Na lange protestatiën, wie van beiden eerst zijne eisch zoude doen; heeft de admiraal hem toch moeten toegeven, en zijnen eisch gedaan, begerende de stad te mogen hebben om te negotiëren en zijne goederen daarin te bewaren, als ook dezelve met Nederlanders te bezetten. Voorts zou de koning het geheele land hebben, en zij zouden elkander helpen als broeders tegen alle vijanden in defensie en tegen de Portugezen en Spanjaarden in offenste.”” „Hierop heeft de koning geantwoord, dat, als hij de stad niet hebben sun waartoe hij ze dan uit der Portugezen handen zoude begeren genomen te heb— ben? Aangaande het platte land, daar maakte hij geen werk van; want hij had twintig maal meer land dan hij met zijne onderzaten kon bevolken. Dat overzulks dit geene hulp mogt heeten, maar alleen verandering van kwader tot beter geburen, ’twelk de tijd ook nog wel anders mogt leeren, indien de onzen gelijk de Portugezen waren, daar hij geene zekerheid omtrent had; zoo dat het dan niet heeten mogt dat wij hem, maar dat hij ons te hulp kwam; om zijn eigen land eenen vreemder te geven dan die het nu had, alleen op hoop van beter gebuurschap; hetwelk, of het regt en billijk was, dat mogten de onzen zelf beoordeelen, die den naam wilden hebben van niemands goed te begeeren en altijd klaagden over het onregt hun door de Portugezen aanslag waarover zij ook de wapenen tegen hen voerden.” ) „De admiraal vroeg wederom, wat dan het loon van den krijg woor de onzen zoude wezen, als zij hem geholpen hadden? Waarop hij zeide, dat hij hun plaats wilde geven om een huis te bouwen, waar zij al hunne waren tolvrij zouden mogen inbrengen. Zulks, antwoordde de admiraal, ware geen vrijheid, daar men eenig werk van mogt maken; want de onzen (hadden) weinig waren in zijn land te brengen, en plaats om een huis te bouwen zoude hij zijnen vijanden wel geven, om negotie in zijn land te maken, gelijk dan de koningen van Bantam, Atjeh en Ternate den onzen zulks wel gaven, zonder hun eenigen dienst gedaan te hebben. Voegende eindelijk daarbij, dat hij niets van het zijne begeerd had; want de stad, gelijk die nu is, hadden zijne voorouders niet ge bouwd, maar alles was der Portugezen werk, zoodat de onzen van hem alleen Ee en zooveel land zouden genieten als de stad van Malakka groot is; want wat er op staat behoorde hem noch zijnen voorvaders toe.” „Als hij nu, na lange woorden en wederwoorden, bemerkte, dat hij de stad niet krijgen mogt en niet verder kon, zeide hij, dat hij te vreden was de stad aan den admiraal te laten, mits dat hij hem eene bede vergunnen zoude. Waarop de admiraal antwoordde, indien dezelve in zijne magt ware en ook in reden gefondeerd, zoo wilde hij hem daarin te wille zijn. Daarop heeft hij den admi raal met den tolk alleen geroepen en in het oor gezegd, dat hij begeerde dat men met hem een togt naar Atjeh doen zoude, om den koning te verdrijven. Maar de admiraal zeide, dat zulks niet redelijk was, dewijl de onzen met dien van Atjeh in vrede stonden; maar wel wilde hij hem beloven, indien die van Atjeh hem kwam bekrijgen, dat de onzen hem met alle magt zouden Re beschermen, of liever hun best doen om dien van Atjeh met hem te vereenigen.” „Eindelijk zijn zij met elkander verdragen en hebben dit navolgende con— tract gemaakt, dat in het Duitsch en Maleisch werd gesteld en door beide ko- ningen daarna voor Malakka onderteekend en bezworen.” De korte inhoud van dat contract was als volgt (): Artikel 1, Matelief zal, op verzoek van den koning van Djohor, hem helpen om de stad Malakka aan de Portugezen te ontweldigen. De stad zal voor de Staten behouden worden, zonder belasting of overheid te erkennen. Het geheele land zal aan den vorst blijven, maar er zal zooveel van genomen kunnen worden als noodig is voor de stad, | Artikel 2, De eN mogen in ’s Sulthans land hout kappen voor scheepsbouw en benoodigdheid van de stad. Artikel 8. De Nederlanders zijn tolvrij in de stad. ” Artikel 4, Geen Bntipeänen mogen in ’s Sulthans landen handelen zonder verlof van onzen landvoogd van Malakka, Artikel 5. De Sulthan zal de afgebrande voorstad Kampong Kline weder bevolken en buiten onze bemoeijenis regeren, Zoo mogelijk zal hij zich daar vestigen. Artikel 6, Al het veroverde geschut is voor den Sulthan, maar hij zal er de helft van in de stad laten, totdat de Nederlanders ander hebben aangevoerd. Artikel 7, De buit, die in de stad gemaakt wordt, wordt verdeeld tusschen beide par- tijen, ieder de helft. (!) Het is in zijn geheel opgenomen als bijlage T, be 1 4, er Artikel 8. n De koopmanschappen, niet behoorende aan onderdanen van de Staten, wor- den gelost op ’s Sulthans gebied in de voorstad. De onderdanen van de Staten mogen die daar koopen en in de stad brengen. reveal Dees ie Artikel 9, lo baegher see: Getrouwe wederzijdsche bijstand tegen de vide. en Spanjaarden, maar anders niet, tenzij verdedigenderwijs. ; gebles Artikel 10, an Geene der partijen mag vrede maken met den koning van SE zonder toestemming van de andere partij. rictedeendiecn | Artikel 11. vor ur Die schandaal maakt in zaken van Godsdienst wordt he bij en gestraft door zijne overheid. eerd bs! Artikel 12, Bij schuldvordering, enz. wordt de verweerder voor zijne overheid ie a Artikel 18. adden Overloopers worden wederzijds uitgeleverd, | k Dit contract werd gesloten aan boord van het schip Orame, liggende ter reede van Malakka, dp 17 Mei 1606, en bevestigd met de oe eedsformu— lieren: 4 kaf „Wij Jang di pertoean en Radja Sabrang, koningen tot. Djohor, vd „mits deze te onderhouden het bovengeschreven accoord, in al zijne punten en „artikelen, zonder daar in eenige maniere tegen te doen. Zoo waarlijk moet „ons God helpen.” „Ik, Cornelis Matelief de Jonge, uit den naam van de Hel agstab rekken ‚Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, beloof mits deze al de boven— „geschrevene artikelen in al hunne deelen na te komen, zonder daar in eenige ymaniere tegen te doen. Zoo waarlijk moet mij God helpen,” x Na het sluiten vam deze overeenkomst gaf de admiraal aan Radja Sabrang over een brief en geschenken van Prins Maurits en geschenken van de Bewind hebbers der O. I. Compagnie aan den vorst van Djohor. | Matelief begon daarop dadelijk te trachten aan de eerste voorwaarde van het contract, namelijk het veroveren van Malakka, uitvoering te geven, en deed reeds op 18 Mei 1606 eene landing. Daar hij echter weinig of geene ondersteu— ning van Djohor ondervonden zijne eigene magt, bijkans geheel uit zeelieden bestaande, vrij ongebonden was, zoo vorderde het beleg zeer weinig, en in Augustus naderde eene sterke Portugesche vloot, die de admiraal te gemoet ging en met voordeel bevocht. Hij moest echter het beleg van Malakka opbreken en zeilde met zijne vloot naar Djohor, waar hij op 13 September aankwam, idee met het doel om zich te ververschen, te trachten meer Nederlandsche schepen, die hij meende te Atjeh te zijn, onder zijn bevel te krijgen, en den Sulthan te bewegen om zijne hoofdplaats Batoe Sawar voldoende te versterken om een aanval van de Portugezen af te slaan. Er werd aldaar, tusschen den admiraal en den Sulthan, op 23 September 1606, een tweede verbond aangegaan (!), omdat het eerste niet dadelijk kon worden ten uitvoer gelegd. Daarbij werd het eerste bevestigd, maar, wat aan— gaat de verovering van Malakka, tot later uitgesteld. De Sulthan schonk aan de Staten-Generaal een stuk grond, waar zij dat in zijne landen zouden begeeren, om daar huizen en woningen te bouwen, en te bezitten als Malakka. Daarop keerde de admiraal Matelief naar Malakka terug, waar hij de Por— tugesche vloot eenen gevoeligen slag toebragt; maar hij kon het belee van de stad niet hervatten en zeilde naar Keddah, waarna eenige schepen naar het vaderland terugkeerden en de admiraal met de overigen over Bantam naar de Molukkos vertrok. Uit het verhaal van deze expeditie van den admiraal Matelief, opgenomen in het tweede deel van „Begin en Voortgang der O. 1. Compagnie,” waaraan het vorenstaande grootendeels ontleend is, blijkt dat de toestand van Djohor voor twee en eene halve eeuw niet beter was dan die van eenigen Maleischen staat ten huidigen dage. De vorsten waren grootsprekers, zonder werkelijke - magt; tuk op geld en er steeds op bedacht om dat, onverschillig op welke wijze, te verkrijgen; de grooten deden niets en lieten de mindere klassen voor zich werken; de geringe man was gedemoraliseerd en slechts door dwang tot han— _ delen te krijgen. Het land was rijk, maar de bevolking bleef arm, daar zij van de vruchtbaarheid van den grond geen voordeel wist te trekken (°). __Na eene reize door de Molukkos en naar China gemaakt te hebben, kwam de admiraal Cornelis Matelief in October 1607 met drie schepen op de Oostkust van het Maleische schiereiland. Daarvan zou het schip Mauritius laden te Patani, waar toen reeds een Nederlandsch kantoor was. Het schip Erasmus zou trachten te Djohor eene lading te krijgen, en het admiraalschip Oranje zou naar Bantam zeilen. Dit laatste deed echter nog eerst Pahang aan en liet aldaar den koopman Abraham van den Broeck, bestemd om naar Djohor te gaan, werwaarts ook „de fiskaal Martinus Apius zich met de Mrasmus begaf. Deze bevond dat de opperkoopman Cornelis Franex de zaken zeer in de war gebragt had, en ver— trok in December 1607 naar Bantam, na den Sulthan van Djohor nogmaals ernstig te hebben geraden zijne hoofdplaats te versterken. Hij bragt echter slechte KEN mts (1) Zie bijlage II. ‚ (8) Eene zeer gunstige uitzondering op de Malcische vorsten maakt de tegenwoordige Toemeng- goeng van Djohor, Aboe Bakar. Hij heeft te Singapoera eene goede Europesche opvoeding genoten en heeft zijn land tot eenen grooten trap van welvaart gebragt. Hij is een vermogend man en spaart kosten noch moeite om door goed onderwijs zijne bevolking te beschaven, ORO pese . tijding mede van de gezindheid des Sulthans jegens de Nederlanders, en was van oordeel, dat, zoo er niet spoedig Nederlandsche schepen te Djohor kwamen, de vorst met de Portugezen vrede zou sluiten, waartoe reeds gezanten van Malakka waren gekomen, tot zeer groot nadeel van de Compagnie. Dit ligechaam had toen te Djohor een kapitaal uitstaan van 10,000 en te Patani een van 68,000 realen. In een Advies aan den admiraal van Caerden, dd. 4 Januarij 1608, zegt Matelief: „de groote koning drinkt veel; de orang-kaja’s zijn Portugeesch gezind; Radja Solvang heeft geen magt” (U), De admiraal Matelief wenschte dat de zeevoogd Paulus van Caerden, die op 6 Januarij 1608 met zeven schepen en een jackt uit het vaderland te Bantam was aangekomen, naar Djohor zou vertrekken, om den Sulthan te weerhouden van stappen ten onzen nadeele, Het was ook steeds de begeerte van de Be- windhebbers der O. IL. Compagnie, dat men zich te Djohor zou vestigen (°). Maar het werd van meer belang geacht, dat deze magt naar Ternate zou zeilen, om dat eiland te ontzetten van den aanval der Spanjaarden, zoodat er ADE geene schepen naar Djohor konden worden gezonden, Het is ons niet gebleken, dat gedurende de eerste elf maanden van het jaar 1608 Nederlandsche schepen Djohor bezochten, hoezeer het wel waarschijnlijk is, dat men onze kooplieden aldaar niet geheel aan hun lot zal hebben over— gelaten, te minder omdat met de nabijliggende kantoren te Patani, te Djambi en te Atjeh toch ook gemeenschap moest worden onderhouden. Ook in Neder- land schijnt men het door den admiraal Matelief aangevangen werk ten opzigte van Malakka te hebben willen voortzetten. Althans toen de admiraal Pieter Willemsz Verhoeff, met eene vloot van dertien schepen, op 22 December 1607 Nederland verliet, had hij in last te trachten het door Matelief met den vorst van Djohor aangegaan contract te voltrekken, door Malakka van de zeezijde te belegeren, terwijl de Sulthan het van de landzijde zou doen (2). Den 24sten November 1608 met zijne schepen nabij Malakka gekomen zijnde, werd dien dag een brief aan den koopman te Djohor gezonden, om den Sulthan het voorstel tot het beleg te doen. Deze koopman, zijnde de door Matelief te Djohor gelatene Abraham van den Broeck, kwam den 12der December bij de vloot. De inlichtingen die van den Broeck en een zendeling van den Sulthan aan den admiraal gaven, betreffende de verdedigingsmiddelen van Malakka, gaven aan den breeden raad van de vloot de overtuiging, dat een aanval op die plaats geen vooruitzigt op welslagen had, vooral niet omdat van de zijde van Djohor slechts eene geringe magt kon worden bijgebragt en. de ondervinding in 1606 (0) Zie „Opkomst van het Ned. gezag in O. I.,” door Jhr. Mr. J. K. J, de Jonge, deel III, bl. 234. (2) Ib, blz. 233. (3) Reis van den admiraal Verhoeff in Begin en Voortgang enz. bl. 38 EE re bewezen had, datde krijgsmagt, waarover de Sulthan kon beschikken, niets te beteekenen had en, door hare lafhartigheid en ongebondenheid, eigenlijk meer last veroorzaakte dan hulp verschafte. De vloot zeilde daarom, op 29 December, naar Djohor of Batoe Sawar en ankerde op 5 Januarij 1609 voor de monding van de rivier van Djohor. Den 8sten Januarij bragt de admiraal den Sultham een bezoek en werd zeer vriend— schappelijk ontvangen. Het duurde tot den 12%" eer het tot de behandeling van zaken kwam, en toen openbaarde de admiraal de reden van zijne komst, namelijk om te onderhandelen over het bouwen van een fort te Djohor (2), tot bescherming van den Sulthan tegen de, Portugezen en om hen van daaruit af— breuk te kunnen doen, De Sulthan zeide dit nog niet te kunnen toestaan, maar verzocht te worden geholpen met geld en amunitie, Bij nadere onderhandeling bleek het, dat de reden van deze weigering daarin lag, dat de Sulthan vreesde, dat de Hollanders, even als de Portugezen, met de inlandsehe vrouwen zouden omgaan; dit werd althans voorgewend. De admiraal bepaalde er zich dus toe een paar schepen, de Roode Leeuw met Pijlen en de Griffioen, tot, 1 Julij 1609 ter bescherming bij Djohor te láten, alwaar ‘hij aanstelde Jacques Obelaer tot opper— koopman, Abraham Willemsz de Rijck tot onderkoopman en Hector Roos tot diamantkenner nevens drie assistenten en eenige andere personen. Van het vorige personeel. bleef daar ook nog de onderkoopman Cornelis -Franex-(?). Van den Broeck werd benoemd tot opperkoopman opde Roode-Leeuw met. Pijlen. Nicolaas Puijck vervulde die betrekking op de Griffioen. De Sulthan werd nog voorzien van 8000 realen van achten en eenig kruid en lood. | Den 6% Februarij 1609 zeilde de vloot naar Bantam. De Sulthan gaf den admiraal mede een brief. aan de Staten-Generaal en den Stadhouder, luidende als volgt (3): „In den Naam Gods, overhoofd van alles dat in de wereld as iS, yen van den profeet Mohamad, in zijnen naam geroepen en gezonden. „„Dit schrijven is van Jang di pertoean, koning van Djohor en Malakka, „als ook van Radja Sabrang, broeder van Jang di pertoean, die vast en ecuwig— ____(Ì) Dit was den vlootvoogd in het bijzonder opgedragen bij de geheime Instructie van Bewind- hebbers, dd, 13 October 1607. Zie „Opkomst van het Ned. gezag in O. 1,” door Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, deel III, bl. 72. (2) In „Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan,” door Mr. L. C. D. van Dijk, wordt hij, op 4 Mei 1609, genoemid als opvolger van den kort te voren overleden onderkoopman A braham de Riche, die wel dezelfde zal zijn als Abraham Willemsz de Rijck. _ (£) Men vindt dezen brief en de volgende schrifturen opgenomen in de reis van den admiraal Pieter Willemsz Verhoeff, beschreven in het tweede deel van „Begin en Voortgang der Vereenigde Nederlandsche geoctroijeerde Oost-Indisclie Compagnie,” uitgaaf van 1646. Im margine van bl. 204 wordt gezegd dat de brief is geschreven in October 1625. Het geheele verband der zaak doet ech- ter zien dat dit eene vergissing is. Bovendien waren Sultlran Ala'oedin en Radja Sabrang toen reeds lang dood. N a EE aen: „Zijne prinselijke Excellentie, ‘alsmede de aline en Mti die anmints komen en zijn; die door hunne wijsheid zijn beschermende ‚de stad en het land „van Jang di pertoean.” aerl „Deze dan behandigende aan de Hoog Mogende Heeren taten. en „Zijne Prinselijke Excellentie in Holland, regters ter land en ter (zee, en over „het gansche geweld van de Geuniëerde Provinciën, die zij in hunne magt heb „ben, en geen gevonden wordt die hen kan tegenstaan en werdrijven; door „welken de koningen, die overlast van hunne vijanden geleden hebben en be- „drogen zijn, hun nood klagende, geholpen worden, als zij het begeeren of wverzoeken; waardoor hun naam op het hoogste verheven en geprezen. wordtí „verwachten wij hulp mede, die eischende van de voorschreven Heeren” „Wat belandt de versmaadheid of beschaamdheid, ons door die van Malakka wyaangedaan: daar is eene plaats of stad, die genaamd is Patani, wolkrijker dan vwij zijn, waartegen wij geene magt hebben om te vergelden de. beschaamdheid vons aangedaan. Want, ten tijde wij «an onzen broeder naar Holland schreven; „hadden wij in dat schrijven alles niet gesteld, opdat het miet bij vele personen ybekend zou worden, ‘doch ‘hebben mondeling daarmede belast een „mam van vmagt, van onze maagschap zijnde, ‘dien wij voor ambassadeur aan de „Hoog „Mogende Heeren Staten en Zijne Prinselijke Excellentie, onzen broeder, naar „Holland gezonden hebben, in compagnie van den admiraal Jakob Heemskerck, „genaamd Magat Mansoer. Dan hij is aldaar bij onzen broeder niet gearriveerd, „alzoo hij in zee gestorven is, en de andere overgeblevenen, in Holland #eko= „men, waren allen maar slaven. Zoodat Pieter Willemsz Verhoeff, admiraal, yvoor Malakka komende en van ‘daar te Djohor, hebben wij met dien admiraal „getracteerd en gezamelijk overgeslagen, dat de vloot, die dezelfde admiraal „medebragt, noch onze magt, Malakka woor ditmaal miet mogt veroveren, Zoo vis het dat wij evenwel ons ‘hart miet langer hebben kunnen onthouden, maar gjhebben den admiraal moeten verklaren de versmaadheid «en de schande die ons ygeschied is, en hem verzocht de stad Patani voor ons te veroveren. Waarop „de admiraal met zijnen raad geresolveerd en ons geantwoord heeft het miet te „durven bestaan, bevreesd zijnde zulks aan te gaan, alzoo hij daartoe door de: | „Hoog Mogende Heeren Staten niet gezonden was, maar alleen om Malakka. of „de Molukkos te veroveren; zoodat de admiraal ons aanzeide, dat, zoo w: jij die ystad wilden innemen met zijne hulp, wij zulks aan de H. H. Staten en „Zijne „Prinselijke Excellentie, onzen broeder, schrijven zouden, en zoo die daartoe „wilden A mogten eenige admiraals die zonder (met?) kleine moeite „veroveren. „Om deze oorzaakswille is het dat wij schrijven aan de Hoog Mogende É | „Heeren Staten en Zijne Prinselijke Excellentie, onzen broeder, waarin wij ver- „zoeken hun eenige hulp, om de versmaadheid ons aangedaan neder «te leggen. — 19 — „Ook is ons gevoelen en de opregte meening van ons hart, zoo die stad vero yverd mogt worden, zal daardoor de magt der H. H. Staten en van Zijne Prin— „selijke Excellentie, onzen broeder, alsmede de onze, zeer toenemen, ja meer „dan door het veroveren van Malakka; eensdeels mede, opdat alle andere plaat— sen mogen zien en merken de regte en magtige hulp van onzen broeder te wonswaarts, zijnde (wij) alsnu een persoon ten‚einde van onze magt en middelen” „Zoo nu de Heeren Staten en Zijne Prinselijke Excelientie, onze broeder, „met opregte harten en liefde ons te hulp willen komen met eenige schepen, „die herwaarts gezonden zouden worden, dan verzoeken wij schrijven van zulks waan ons te adresseren, om, naar onze begeerte, met volle magt, uit den naam yyan de H. H. Staten en Zijne Prinselijke Excellentie, onzen broeder, ons te „helpen, opdat ook alle omliggende plaatsen mogen bekennen, zoo van daar als phier, dat onze broeder ons door zijne hulp wil onderhouden en verhoogen.” „Verder zullen wij verhalen het verzoek van den admiraal Pieter Willemsz wVerhoeff, bij zijn arriveren in onze stad en land, alwaar hij verzocht eene wplaats lands om een fort te maken; waarop wij geen antwoord gaven, dan walleen het accoord van Cornelis Matelief de Jonge, toen ter tijd gemaakt, ge— „translateerd of vertolkt door Lodewijk Isaacsz, ‘twelk de admiraal (Matelief?) yvan ons eischte, maar niet vermeldde van eenige plaatsen tot forten te geven, „maar alleen land tot huizingen te bouwen of koopmanschap te doen, of eenige weilanden om schepen te repareren, alsmede ankering voor schepen, zoo in de „stad als op onze eilanden; zoodat van hetzelve accoord de admiraal Pieter „Willemsz Verhoeff kopij genomen heeft, om naar Holland te zenden en den „Hoog Mogenden Heeren Staten en Zijne Prinselijke Excellentie te vertoonen. Wij wverzoeken mede het accoord, tusschen ons en den admiraal Cornelis Matelief nde Jonge gemaakt, niet te willen meer veranderen, en wij zullen het ook ten „langste volgen en houden. Dat ook eenige admiraals, die uit Holland komen, „geen ander accoord meer dan datzelfde maken. Dan, ingeval de stad Patani veroverd wordt, die ons de versmaadheid aangedaan heeft, alsdan eenig accoord ygemaakt mogt worden, boven het accoord van Malakka met den admiraal „Matelief gemaakt. Wij zouden daar groote begeerte toe hebben, wanneer door „de Ed. H. H. Staten en Zijne Prinselijke Excellentie, onzen ‘broeder, de aan— vgedane versmaadheid mogt vergolden worden, die deze was: „In den eersten zijn wij geweest met zes broeders; ’twelk van den koning yvan Patani verstaan zijnde, heeft die koning verzocht onzen oudsten broeder „ten huwelijk met zijne dochter, ’twelk door onzen vader geconsenteerd en hij gderwaarts gezonden werd, benevens nog eenigen van onze jonge broeders, om win gezelschap aldaar van onzen ouden broeder te zijn. Na aldaar een langen „tijd geweest te zijn heeft zich onze jonge broeder misgaan aan de huisvrouw „van onzen ouden broeder, aldaar getrouwd, waarvoor onze jonge broeder door „den oudsten ter dood gebragt is geworden. Daarna is ook ter dood gebragt, DD tel „door onzen ouden broeder, zijne eigene huisvrouw, dochter van den koning vvan Patani, wegens hare misdaad begaan met onzen jongsten broeder; Daar- vover heeft de koning van Patani, de vader, onzen oudsten broeder vúdedaldit. „leven benomen, anders geene oorzaak hebbende dan dat onze oudste broeder „heeft willen uitdoen de versmaadheid hem en ons aangedaan. Zoodat, naar „ons verstand, ten ware onze jonger broeder zich aan zoodanige grove fout „begaan hadde met onzer oudsten broeders huisvrouw, hij zoude onregtelijk ter „dood gebragt zijn. Kennisse van de zaak door onzen oudsten broeder genomen vzijnde, heeft hij den jongsten te regt gedood. Daarvoor heeft de koning van „Patani onzen oudsten broeder «ook laten ter dood brengen; — en dit is de yschande en de versmaadheid ons geschied, die wij zijn voordragende aam de „Hoog Mogende H. H. Staten en Zijne Prinselijke Excellentie, onzen broeder, vwant hier te lande zijn overal de regten, wetten en gebruiken, dat, zoo eene „vrouw zich misgaat, de partij of de boel op dezelfde manier ter dood gebragt „wordt. Dit is, zeggen wij, de schande ons aangedaan, dat, boven eene geregte _ yzaak van justitie van onzen oudsten broeder over den jongsten, de koning van „Patani daarna den oudsten zoo te onregte ter dood heeft laten brengen; ’twelk 8 in 5 „wij verzoeken dat vergolden mogt worden door wuwlieder hulp en dat alzoo — „onze schade en smaad mag uitgewischt worden voor Rn konden ‚zoo aldaar „bij ulieden als alhier.” | duiker aa terk Deze brief is geheel geschreven in den geest der korten „steeds naar uitbreiding van grondgebied hakende Maleische vorsten. Terwijl een magtige Europesche vijand de voornaamste stad van het Djohorsche rijk, de voornaamste handelsplaats misschien van het gansche oosten, in zijne magt hield en van daar uit herhaaldelijk des Sulthans hoofdstad bedreigde, waren ’s vorsten zinnen er uitsluitend op gezet, om eene beleediging, zijner familie aangedaan, te wreken op eene wijs waardoor tevens zijn rijk zou worden uitgebreid. En deze belee- _ diging was niet van jonge dagteekening; want de Sulthan had zijnen zendeling, die met Heemskerck naar Holland ging, opgedragen er de Staten over te spreken, Dit was in 1602 of 1603 geschied en Verhoeff kwam te Djohor in 1609,” Deze _ | zaak lag den Sulthan zoo na aan ’t hart, dat hij, tot loon voor de verovering van Patani voor hem, het vooruitzigt opende dat aan de Compagnie zou worden toegestaan het bouwen van een fort te Djohor, waartoe de admiraal Verhoeff „f vergeefs aanzoek deed. gd ers, cob, reg had Hetgeen hieromtrent voorgevallen is volgt hier, in de bewoordingen ee. aanhangsel op de beschrijving der reis van Verhoeff. iaerzseehedatnd „Kort hierna heeft de admiraal Verhoeff den koning van made Sabrang, ’t contract tusschen Zijne Majesteit Jang di pertoean en den admiraal Matelief gemaakt, weder gegeven, (na) ’tzelve overgelaten te hebben, ‘vrägende _ of Zijne Majesteit hetzelve begeerde na te komen. Waarop geantwoord: ja. In derzelver voege heeft de admiraal Zijne Majesteit geantwoord, hetzelve contract — 21 — in waarde te houden en te willen nakomen, Zijne Majesteit voorhoudende het punt in ’t tweede contract tusschen Zijne Majesteit en den admiraal Matelief gemaakt. Op ’twelk Zijne Majesteit antwoordde, dat dat punt te niet was, „alzoo Malakka niet veroverd was en ook van zulks in zijn accoord in het Maleisch _ geene mentie gemaakt was van deze confirmatiën der artikelen van Malakka, Dat er ook zoude staan in het derde artikel van het contract voorschreven: „En alzoo het noodig is dat de Hoog Mogende Heeren Staten” etc., — antwoort Zijne Majesteit hetzelfde artikel, als ook het geheele contract, in al zijne punten, volgens de translatie in het Maleisch, volbragt en nagekomen te hebben, als: plaatsen te geven aan de Compagnie, die in zijn land resideren, als ook lijf- en scheepsberging in zijne havens en alle noodige reparatie toe te laten.” „Hierop heeft de Heer admiraal, achtervolgens het contract in ’t Duitsch (1) eene plaats verzocht om een fort of eene sterkte te maken, om Zijner Majesteits en onze vijanden nevens hem te resisteren, hetwelk Zijne Majesteit gansch afzeide ; omdat de admiraal Matelief zulks nooit verzocht had en daarvan in zijn Maleisch contract geene mentie werd gemaakt, maar alleen van plaats om woningen te bouwen voor de kooplieden, en den schepen reeden en havens te geven om te ankeren, zoowel op ’t vaste land als op de eilanden. Op hetwelk de admiraal andermaal heeft gevraagd: dewijl Zijne Majesteit zeide het contract voldaan te hebben, of Zijne Majesteit niet gezind was, tot defensie tegen onze vijanden een fort te laten bouwen in zijn land, ’tzij verre van of nabij zijne plaats gelegen? Waarop Zijne Majesteit tot antwoord gaf, dat geen twee admiraals in ééne vloof konden regeren, of hij nech zijn broeder Jang di pertoean waren daartoe niet gezind, niet kunnende verstaan of ’t goed of kwaad zoude zijn” „Waarop de admiraal Zijne Majesteit vroeg: naardien hij verzocht secours en assistentie aan H. H. Staten tegen zijne vijanden, waarmede en in welker voegesen met welke middelen, als hij niet wilde toelaten het bouwen van een fort, men hem zou kunnen helpen en, op zijn verzoek, hem tegen zijne vijanden beschermen? Hierop heeft Zijne Majesteit geantwoord: dat de assistentie, door hem verzocht, was geweest om Malakka te veroveren, waarvan tot nog toe niets gevallen was; maar om zijn land te beschermen, nooit de meening geweest was om hulp te verzoeken, dewijl zij ten allen tijde, zonder hulp van anderen, zieh met hun eigen volk wel hebben kunnen bewaren en den vijand tegenstaan ; dat zij nu om assistentie roepen of verzoeken, is dat zij zich zwak vinden, en sedert het verzoek vm assistentie aan den admiraal Heemskerck, door den con— tinuëlen oorlog hunne middelen hebben geconsumeerd, alzoo dat hun die te voren zoo zwaar niet viel, omdat zij nog wat inkomen hadden; maar nu, het land G&) Het verdient opmerking, dat ook in den Nederduitschen tekst van de contracten door Matelief gesloten geen woord voorkomt omtrent het oprigten van forten of versterkingen. Fr wordt alleen gesproken van „eene verzekerde en vaste plaats om huizingen en woningen” op te bouwen. s= Ô == gesloten zijnde en zonder inkomen of negotie, daarom verzoeken zij der Neder landers hulp, en voegden daarbij, dat, zoo de admiraal Verhoeff hen begeerde te helpen, hij de effectie toonen zou en met een, wat deb pk vig bin óm alles neder te leggen” 6 „Waarop de admiraal verklaarde alleenlijk tot die intentie aar kie be te zijn, dat hij een fort leggen zou, opdat zijne landen en havens te vrijer en zekerder zijn zouden en daardoor al de negotie tot zich trekken en uit alle kwartieren floreren, als die van Patani en Atjeh, en groate profijten genieten. Doch; begeerde Zijne Majesteit ander secours, hij wilde zijn verzoek en intentie wel hooren, om te overleggen of zulks tot verzekering van ’t land eh bevor= dering van de negotie strekken zou, dan wilde hij zich daarop beraden, Hierop: antwoordde Jang di pertoean tot geene forten voor vreemde natiën gezind te zijn, dewijl hij (zich) met minder negotie liet genoegen als die van Bantam of Patani; mede dat er veel tot een fort behoefde en veel kosten en moeîte inheb— ben zou om te bewaren; derhalve hij die onkosten niet noodig achtte, te minder daar Holland zoo ver van hen gelegen was en zij hunne stad Batavia (!) nu op éene plaats hadden, waar zij getroost waren hunnen vijand te verwaächten en te resisteren; alleenlijk begeerende van den admiraal secours van geld en ammunitie, èn dat in zulke quantiteit als ik admiraal, zijnde een man in den oorlog ervaren, bevinden zoude noodig te zijn.” „Waarop de admiraal tot verscheidene malen begeerd heeft; dele Zijne Majesteit een eisch doen zoude, doch deze was weigerachtig, alleenlijk zeggende; dat de admiraal wel eonsidereren kon wat hun noodig was, en hunnen nood, die nu bekend was, wilde inzien en die op het hoogste gerecommandeerd wilde: houden, bedroefd zijnde over ’t misverstand in het translateren van ’t contract, dewijl het den H. H. Staten aangediend zoude worden, dat zij een fott in zijn landen hebben zouden, dat hij nooit gemeend had. Op hetwelk Abraham van den Broeck zeide, in presentie van Zijne Majesteit gehoord te hebben, dat het den tolk belast was hetzelve alzoo aan te dienen, volgens het contract in ?% Duitsch gemaakt; waarvan hij begeerde de kopie van het translaat in ’t Maleisch naar Holland en zoude worden, opdat men zien zoude dat hij miet te beschuldigen was.” Hierop werd ingediend de volgende: „Remonstrantie, wegens den admiraal Verhoeff, vice-admiraal en dn bree— „den raad, uit den naam van de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Neder _plandsche Provinciën, Zijne Prinselijke Excellentie en de Heeren Bewindhebberen „van de Oost-Indische Compagnie, aan de Majesteit van Djohor.” „Alzoo door den Heer admiraal Verhoeff aan zijnen breeden raad voorge- „dragen is de propositie en remonstrantie, door den Heer vice-admiraal en eenigen (1) Dit moet blijkbaar zijn: „Bantam”. Batavia werd eerst in 1619 gesticht, — 23 — „van zijnen breeden raad aan de Majesteit te Batoe Sawar gedaan, en het ant— pwoord met de repliek daarop, waaruit verstaan wordt, dat Zijne Majesteit jgansch niet vam meening zoude zijn om ons te consenteren een fort in zijn „land, tot defensie van Zijner Majesteits onderdanen en de onzen, en offensie yder gemeene vijanden, ’bwelk geheel was contrariërende de meening van voor— „schreven raad, als expresselijk last van de Hoog Mogende Heeren Staten-Gene— „raal, Zijne Prinselijke Excellentie en hunne meesters tot oprigting van een fort „hebbende, waarin zij verstaan geheel de welvaart van Zijne Majesteit en van „ons gelegen te zijn. Is geresolveerd: andermaal Zijne Majesteit de zwarigheden „voor te dragen, die hieruit zouden mogen ontstaan, om, alzoo daarvan te voren „gewaarschuwd zijnde, Zijne Majesteit te zien tot eene redelijke conditie en „accoord met ons aantegaan te brengen.” „Vooreerst: alzoo het notoir is, dat de Portugezen met eene geweldige magt yvan volk, binnen den tijd van vier maanden, naar alle apparentie, alhier de, „Majesteit zouden mogen over den hals komen, en wij zien nog geene suffisante plaatsen, waardoor Zijne Majesteit hen zoude kunnen afweren, zoodat Zijne „Majesteit en zijne onderdanen, als ook wij en onze goederen en cargasoenen „hier latende, in groot perikel loopen en de uiterste ruïne te verwachten hebben, yten ware Zijne Majesteit het verzoek avoijeerde.”” „Belangende de zwarigheid die Zijne Majesteit heeft, dat ons volk, naar de „manier der Portugezen, zich aan hunne vrouwen, goederen of anderzins inte jresseren zouden mogen, zoo zijn wij presenterende dienaangaande zoodanig „eontraect en verbindtenis te maken als tot volkomen contentement van Zijne „Majesteit strekken zal, waardoor alle insolentiën zullen afgeweerd worden” „Dat Zijne Majesteit sustineert, dat er geen twee admiraals in ééne vloot „zouden kunnen wezen, zoo zal Zijne Majesteit gelieven te verstaan, dat onze „meening niet is met denzelven in zijne autoriteit of bevelheid te treden, maar yshem in alle manieren souverein van zijn land te erkennen, en dat wij ons „zouden contenteren met het fort met eenen kapitein te regeren, die Zijne Ma- „jesteit den eed van getrouwheid, nevens de H. H. Staten, zoude doen.” „Loo dan Zijne Majesteit ons verzoek avoijeerde zouden wij eenige schepen „hier kunnen laten, om wacht te houden tegen de vijanden, om de vrienden „ie beschermen, en wat buit er veroverd zoude mogen worden daarvan Zijne „Majesteit al zulks gedeeld te laten, als wij met elkander zonden kunnen accor— „deren, Waardoor Zijne Majesteit nering en welvaart in zijne rijken te ver— „wachten heeft, boven dat wij Zijne Majesteit, in nood zijnde van belegeringen, „met middelen van geld als anderzins in zulk geval zouden hebben te assisteren, „In voegen dat wij van de kust van Koromandel en Bengalen een cargasoen „kleedjes alhier als een stapel laten zouden, waarmede de omliggende landen „ook zouden kunnen geprovideerd worden, en in zulker voege als anderzins de megotie zoeken en alhier te trekken, en door onze schepen zooveel als mogelijk EO ak gis den handel op Malakka te beletten. Uit hetwelk Zijne Majesteit geen klein „profijt te verwachten heeft, verhopende dat Zijne Majesteit, deze remonstrantie. „rijpelijk overwogen hebbende, ligtelijk zal leaner verstaan dat die grootelijks tot deszelfs voordeel is strekkende.” dor rde, Het antwoord van den Sultan van Djohoren van Radja Abtoellah luidde: alleen: „dat de koningen tegenwoordig in grooten nood en benaauwdheid waren, jen daarin vervallen door de alliantie en de verbindtenis met de Nederlanders. „gemaakt, en dat zij daardoor in het perikel van declineren stonden; mede, dat /zìj nu, zonder assistentie van geld en amunitie, van oorlog en she: niet „wisten hunne en onze vijanden te resisteren.” ON Dit antwoord gaf aanleiding tot de volgende overweging en resolutie bij den breeden raad van Verhoeffs vloot: doen Ain „Wij zekere kennis hebbende, dat de koning Jang di onlasaa op het kiel: „van den Heer admiraal Matelief eenig voordeelig accoord heeft gezocht te maken: smet de Portugezen, ‘twelk directelijk tot nadeel van de Hoog Mogende Heeren „Staten-Generaal en de Bewindhebberen gestrekt zoude hebben; blijkende uit „het originele door den Heer admiraal Matelief aan de H. H. Bewindhebberen „overgezonden, van hetwelk de admiraal Verhoeff kopij gezien heeft; en gelet „hebbende, dat ingeval wij de koningen tot fortificatie en opbouwing van hunne „stad geen behulp (volgens het verzoek) deden, die in onwil tegen ons zouden „kunnen vervallen; te meer doordien geen gabellen, tollen, ankerages, waaggeld „van koopmanschappen enz. zijn betalende, in voege dat de koningen kleine of „geen profijten uit ons en onze bijwoning zijn trekkende, waarom zij billijk het | „verzoek afsloegen, en om hunne onderdanen, die door den oorlog in ellende zijn „geraakt, ons zouden mogen verlaten en eene voordeeliger partij kiezen; zoodat | „te vreezen zou staan dat niet alleen deze plaats en dit rijk naar alle apparentie _ | „te eeniger tijd, als die van Patani en Bantam ons zouden kunnen afvallen;” „Zoo is vooreerst eenzamelijk, in consideratie van ’t voorschrevene, bij den „Heer admiraal, vice-admiraal en den breeden raad geresolveerd, dat men de „voorschrevene koningen assisteren zal met eene som gelds en twee schepen „voor of omtrent hunne rivier te laten, te weten ’t schip de Leeuw met Pijlen en t jacht de Griffioen, tot bescherming van hunne Majesteits onderdanen tegen „de vijanden, of dezelven nevens de vrienden vrij en libre acces tot der koningen „havens zouden mogen hebben, en mede waar te nemen de vijanden van Macao „komende, alsmede van China en eenige andere plaatsen. Welke schepen, „kommandeurs derzelven en ’t volk, zich zullen hebben te regelen naar de in— „structie van den Heer admiraal, vice-admiraal en den breeden raad, die op dit „stuk beraadslagen zullen en op alles orde stellen.” „Waartegen aan de voorschrevene koningen hebben te net en ver „volgen van het nabeschreven concept van ’t contract; zonder verkrijgen van „twelk deze bovengeschrevene resolutie in nader consideratie zal staan: A Ln « yVooreerst: dat de koningen in geene onderhandeling met de Portugezen „of anderen, onze vijanden, in materie van pais, treves of anderzins zullen ytreden, zonder ons advies; van gelijken zullen wij mededoen en in alle con— ytracten de voorschrevene koningen begrijpen; vydat de koningen, boven in de nieuwe stad met hun volk Een: wonen „en wij overzulks omtrent onze loge van volk ontbloot zijnde en dangereus „aldaar te blijven en ’t cargasoen te avonturen, zullen ter plaatse waar wij het „goed vinden ons vergunnen zoodanige ‘groote plaats, om eene woning van hout ven steen, als noodig zal wezen, vergunnen te bouwen tot conservatie van ons; „dat de koningen ons gelieven toe te laten den vrijen handel in al hunne landen, zonder dien tot eenigen stond te doen verbieden of ophouden; „dat de peper, hunne natiën toekomende, zuiver en klaar door ons ont— jvangen mag worden, zonder zakken voor peper te leveren; „dat wij ons eigen gewist, maten en datjin in ontvangen en leveren van „de waren mogen gebruiken; „dat Hunne Majesteiten ons van brieven van adres en recommandatie „zullen voorzien aan hunne sujetten en naburen, om door dat middel te ge- „mieten het voordeel en de preëminentie die hunne huisgezinnen en onderdanen „zijn hebbende; „dat de koningen ons gelieven te vergunnen, gelijk tot nog toe geschied vis, vrijheid van tollen, gabellen, ankeragiën en alle andere impositiën en lasten „over en door hunne landen; „dat Zijne Majesteit ons behulpzaam zij in ’t invorderen van de schulden, „door zijne onderzaten als ook vreemde natiën aan ons gemaakt; meest op den „handel van de Chinezen ziende, die niet kan geschieden dan met eerst geld „op de hand te geven; zoo zij dan ons willen frauderen en met de penningen „achterblijven, zullen de onzen hunne revenge of betaling onder de eerstkomende „ehinesche jonken verzoeken, achtervolgens de regten van China, mits hun de „obligatiën van de achtergebleven personen in handen gevende, waarmede zij, jin China komende, hunne betaling kunnen bekomen; — alzoo zij van zins _ywaren den handel in ’% werk te stellen tot voordeel van Zijne Majesteit” De hoofdbedoeling van deze overeenkomst was het openen van den weg tot het bouwen van eene versterking in Djohor, want, de woning van hout en steen, die Verhoeff noodig achtte tot conservatie” der Nederlanders, Zou wel spoedig even sterk zijn gemaakt als de meeste forten van dien tijd. Deze artikelen werden niet door den Sulthan van Djohor aangenomen. Maar hij schijnt althans iets van het verzochte te hebben toegestaan, mis schien slechts mondeling, omdat de admiraal niet „in nadere consideratie” nam het besluit om twee schepen tijdelijk te Djohor achter te laten. Van het bou- wen van een fort of eene versterkte woning is echter niets gekomen, en \ RN Valentijn zegt: „hoe menigmaal onze Maatschappij getracht heeft hier eene ves- ting te mogen bouwen, hebben zij echter dat nooit. willen toestaan.” —_ Toen de admiraal Verhoeff op 15 Februarij 1609 te Bantam ank. vond hij het noodig de te Djohor achtergelatene schepen de Roode Leeuw met Pijlen: en de Griffioen te doen vertrekken naar Patani en van daar maar de kust van China, om een Portugeesch schip te onderscheppen, en eindelijk, zoo dit niet gelukte, te gaan naar Japan. Hij zond den last daartoe met eene wii van. het schip Delft, die op 4 Mei 1609 te Djohor aankwam. â Met die gelegenheid werd, volgens Mr, L. C. D. van Dijk (t) preek een brief van den admiraal Verhoeff aan den Sulthan van Djohor. Waarsehijn— lijk strekte die brief ten geleide van een schrijven van Prins mende. aan cr Sulthan. De opperkooplieden A. van den Broeck en N. Piijele verlenen op Io ) Mei. 1609 met de twee bovengenoemde schepen naar Patani en van daar naar Japan, de verdere onderhandeling over het sluiten van een nieuw contract en het bou wen van een fort in Djohor overlatende aan den opperkoopman Jacques Obelaer. Op hunne terugreis naar Bantam in November en December 1609 deden zij Djohor nog aan, om een beslissend antwoord te verzoeken van den Sulthan. omtrent het contract, waartoe deze echter nog niet had kunnen bestuiten. Hij gaf hun op 8 December eenen brief aan Prins Maurits over, luidende, vòlgens de vertaling van Correlis Francx, als volet (%: N „De grootmagtige koning van Djohor, gebieder van al de omliggende elke jsen en eilanden, benevens Radja di Ilier of Bongsoe [Radja Sabrang], ga jbroeder van gelijke afkomst, in al zijn doen standvastig, nf Gira jaan Maurits van Oranje, graaf van Nassau en enn linn Dietz, Meurs, markies van der Vere en Vlissingen, gouverneur van ’t her— jtogdom van Gelder en van de graafschappen van Holland en Zeeland, Zutphen. jen van de heerlijkheid van Oost-Vriesland, van Utrecht, Overijssel, eas „en kapitein-generaal van de zee, stdtenddoa „dient deze, (dat) ’ voorder schrijven van Zijne Prinselijke Excellentie. „ons met groote blijdschap behandigd is en de inhoud van dien wel verstaan „ „mits de goede affectie van onzen broeder nog te onswaart continuêrende vol— jgens ons verbond, onze hope ook anders niet Ae dan alleen op onzen „broeder, die vermag Malakka ons weder te geven.” „Dan heeft ons vooreerst inwendig zeer bedroefd aan te hooren, dat onze „broeder met den koning van Portugal in eenig accoord getreden is, want over „zulks op wien mogen wij onze hoop meer stellen, om de stad van Malakka (W „Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan,” bl. 22, (2) Als boven, bl. 32, en „Opkomst van het Ned. Gezag in O-I.,” door Jhr. Mr. J, K‚ J. de Jonge, dl. III, bl. 305. == If == „weder fe Ee zoo ‘tzelve accoord met den koning van Portugal voort= „gang heeft” „Derhalve zoo nog eenige genegenheid en affectie te onswaarts is, dat men „ons toch eerst behulpig zij om Malakka weder aan ons te brengen, waardoor „de naam van onzen broeder vereerd en over de gansche wereld verbreid „mag worden; onze eenige hope en vertrouwe overzulks op onzen broeder nog stellende.” „Verder wordt in ’ schrijven van onzen broeder verzocht ons voorgaande „verbond te vermeerderen of vernieuwen. Waarom dan toch telkens veranderd „óf vernieuwd? ’t ware derhalve wel onze begeerte, dat onze broeder gelieve „eens een persoon van aanzien met volle magt en autoriteit herwaarts te willen „Zenden, opdâát miet dien een onverbrekelijk accoord mag gemaakt worden, „Ztwelk moge duren tot den dag des oordeels toe, Al kwamen er dán twintig „of dertig admiraals, zoo ware er geene verandering meer aan; want nu, zoo „komt een admiraal, met welken wij een goed accoord hebben gemaakt, komt „daarná een ander en verandert ’tzelve. Zoo doende zal ’t geen eind hebben „äecoorden te maken. Dan, mogt het zoo geschieden, als wij hier verhaald „hebben, zoo ware het eens ten einde van contracten te maken en er ware jüïemand, die die meer zoude mogen veranderen.” (Was gezegeld met het zegel van Radja di Ilier of Bongsóe). Deze brief was een antwoord op een geschrift, onderteekend door den Stad— houder, waarbij het ophanden zijn van eenen vrede of wapenstilstand tusschen de Vereenigde Nederlanden en Pane aan verschillende inlandsche vorsten werd aangekondigd. Den 4m Mei 1609 was te Djohor eene sloep van Bantam aangekomen, met instructiën voor de bedienden aldaar, waarbij hun werd opgedragen, de in- ländsché vorsten met groote voorzigtigheid op de tijding van dien darstaanden wWäpenstilstánd vóór té bereiden (!). _Na het vertrek van van den Broeck ern Puijck werden de belangen van ’s Compägnie’s handel te Djohor opgedragen aan Jacques Obelaer. Waarschijnlijk was daar ook nog de koopman Cornelis Francx (?), want deze was de vertaler van den hiervoren bedoelden brief van de Djohorsche vorsten aan Prins Mau- rits (2). Door het lang uitblijven van Hollandsche schepen te Djohor hadden deze bedienden geen invloed genoeg, om de Portugeesch gezinde partij tegen te gaan en te verhinderen, dat eene Portugesche zendeling van Malakka te Djohor kwam, om over den vrede te onderhandelen, die op 16 October 1610 tot stand (B) „Opkomst van het Ned. Gezag in O.-1.,” deel 1IT, bl. 82, 307 en vlg. (@) Valentijn, deel V, bl. 359, zegt dat ook Adriaan Ilsevier als opperhoofd te Djohor gelegen heeft, maar hij geeft het jaar niet op. (3) Zie Mr. L.C. D. van Dik, „Iets over onze vroegste betrekkingen met Japan,” bl. 32. — VG me kwam. Radja Abdoellah voerde tot verschooning aan, dat hij er „door armoede” toe genoodzaakt was, en hij zond zijnen DE chen brief aan Prins Mau rits, bij wijze van excuus (1). De Indische Regering dacht echter niet aan het opbreken van hets alie sement te Djohor, want zij achtte die plaats zóó belangrijk, dat in 1611 zelfs het plan bestond, om den zetel des bestuurs daar te plaatsen. Men leest dien- aangaande het volgende, in de resolutie van 1 Januarij 1611, op de reede voor Bantam (2): „En alzoo hier te Bantam geene gelegenheid is om het generaal „kantoor te houden, door de weinige vrijheid die wij hier hebben en andere „zwarigheden: is, goedgevonden, dat men op Zaturdag toekomende zal gaan naar „Jakatra, om te zien of men, boven het contract met hem bij YHermite nu „kortelings gemaakt, zoude kunnen verkrijgen vrijheid om een bekwaam. fort „tot onze verzekering te maken, want zonder ’tzelve ook veel zwarigheden in „deze zake zijn gelegen; en indien ’tzelve niet wil consenteren, gelijk vastelijk __ygesuspiceerd wordt, dat men dan volgens ’t contract met hem gemaakt, een huis daar zal beginnen te bouwen en hem in goede devotie houden, tot dat „ondertusschen de plaats van Joor (Djohor), die tot des Gouverneurs residentie „of eenige andere daaromtrent gelegen, die bekwaamst achten, verzochten en „zien of men daar beter te wege zal kunnen geraken, in welke gevallen deze „plaatsen ligtelijk voorbij kunnen worden geschoven. ‘ „(w. g.) P. Born. „JACQUES L'HeRMITE Ee Jonee). /STEven DoENSZEN. „ABRAHAM THEUNEMANS. „Heinpric vaN WestEREEN.” Bij art. 11 van zijne Instructie dd, 14 November 1609, was den Gouver— neur-Generaal Pieter Both opgedragen te overwegen waar hij zich vooreerst, zou ophouden, hetzij te Bantam, Djohor of elders. Djohor wordt bij art. 24 van diezelfde Instructie genoemd als een der landen, waarmede „alliantie, „ vriend schap en trafique” moest worden onderhouden, en waar kommiezen en kantoren. moesten worden gelegd (%) drh ten @) voskee van het Ned. Gend in 0. a de Hs Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, dl IUI, bl, 305. (2) Mr L. C. D. van Dijk, „Zes jaren uit het leven van Wemmet van Berchem, bl, B (3 Mr. P. Mijer, „Verzameling van Instructiën”’ enz. mili ne HOOFDSTUK IL. DJOHOR. — SIAK. [16111713]. Vrede tusschen Djohor en de Portugezen. — Inneming van Djohor door de Atjehnezen, die den Sulthan medevoeren. — Hij keert naar Djohor terug. — Djohor op nieuw door de Atjehnezen genomen, die Sulthan Ala'oedin ter dood brengen. — Hij wordt opgevolgd door Sulthan Abd'oellah (Radja Sabrang). — Nieuwe verovering van Djohor door de Atjehnezen. — Dood. van Sulthan Abdoellah, — Opgevolgd: door Sulthan Abd'oeldjalil. — Aanslagen van de O,. 1. Compagnie tegen Malakka, — „ Verovering van Malakka in 1641. — Djohorsche ambas- sade naar Nederland, door Valentijn vermeld, — Contract tusschen de O. I. Comp. en den. Sulthan van Djohor in 1648. — Siak onder Sabandars van Djohor gesteld. — Verovering van Djohor door de Djambiërs. — Vlugt van den Sulthan naar Pahang. — Zijn dood aldaar in 1677. — Opgevolgd door Sulthan Ibrahim. — Gezantschap naar Batavia. — Zijn dood in 1685. — Opgevolgd door Sulthan Mahmoed. — Contract tusschen de O. 1, Comp. en Djohor van 6 April 1685. — Kwestie over de geldigheid daarvan. — De aandacht der O. T. Compagnie valt op Siak. — Handel aldaar. — Nader contract van 9 April 1689, — Tinhandel met Siak en hoogere binnenlanden. — Toestand van Bengkalis in 1678, — Poging van Djohor om het eontract te verbreken. — Karakter van Sulthan Mahmoed. — Zijn dood in 1699. — Opge- volgd door Sulthan Abd'oeldjalil. — Zijne ongunstige stemming jegens de O. I, Compagnie, — Zijn gezantschap naar Batavia. — Contract van 19 Augustus 1713, Niet lang na de gebeurtenissen in het vans hoofdstuk vermeld, is, Djohor __door de Nederlanders verlaten. „De vrede, op 16 October 1610 tusschen. Sulthan Ala’ oedin en He Di tugezen gesloten, was voornamelijk bewerkt door de bemiddeling en het aan— dringen van zijnen onechten broeder, den vorst van Siak, met wiens. dochter de oudste zoon des Sulthans op 18 Januarij 1610 was getrouwd. Radja Abdoellah was er tegen, maar kon de onderhandelingen niet tegenhouden. Deze vrede schijnt Sulthan Ala'oedin de vijandschap te hebben berokkend van den met de en Portugezen oorlogvoerenden Sulthan van Atjeh, die op 6 Junij 1613 Djohor innam, en den Sulthan met zijne vrouw en kinderen, benevens zijn broeder Radja Abdoellah en drie of vier andere vorstenkinderen, zoomede de rijksgrooten en de Nederlanders naar Atjeh overvoerde. Dit werd, van Atjeh uit, gemeld aan de Hooge Indische Regering door A. Theunemans, die daar het hoofd van den handel was (t). Kort daarna vergunde de Sulthan van Atjeh aan de gevangen genomen vorsten naar Djohor terug te keeren. Althans de opperkoopman Adr. van der Dussen, die door den Gouverneur-Generaal Pieter Both naar Djohor was afge- vaardigd, schreef op 25 Augustus 1614, dat de Sulthan weder te Batoe Sawar was, werwaarts hij met zijne grooten was overgebragt door den Atjehnees Radja Lela Wangsa. Zelfs voegden zich drie Atjehsche galeijen bij eene vloot van twintig vaartuigen, die de Sulthan van Djohor naar Pahang zond, om de dochter van den SOrErie En vorst van das and af te halen, en aan den zoon van eavetraen te laten erin mh e ). sali 4 tb Het ís waarschijnlijk dat de Djohorsche vorsten hunne in vrijheid stelling van den Snlthan van Atjeh verkregen op voorwaarde van hem in den oorlog tegen de Portugezen bij te staan, maar dat die van Djohor onmagtig of onwillig waren om daaraan te voldoen, en dat zij daaraan in 1615 een nieuwen aanval van Atjeh te wijten ‘hadden. / Dienaangaande schrijft de admiraal Steven van der Haghen, in een brief zonder dagteekening, doch hoogst WL geschreven in den aanvang van 1616 (9), het volgende: BEND „Aangezien de resolutie op ons arrivement in Indië genomen, over % ver- zekeren van ’ eiland Karimon en de plaats van Djohor, om verscheidene wigtige £ redenen, dewelke UEd. voor dezen wel zullen verstaan hebben, niet heeft. of „kunnen in ’t werk gesteld worden, was door den Heer generaal Gerardt Reijnst „zal. mitsgaders die van den Rade van Indië, in October laatstleden (1615 }) goed. „gevonden dat ik mij met de schepen MNieu-Seelandt, Hollandia, Middelburgh, de „Sonne en de Maene naar de kwartieren. van Djohor zoude vervoegen, om den „vijand alle mogelijke afbreuk te -doen en-de-karak van Makao komende te verwachten.” „Wij hebben valdaar een geheel anderen stand gevonden dan wij wel ver— „hoopt en semang hadden. De koning van Atjeh was met wel 300 zeïlen’, op „hebbende 80 à 40 duizend man, in de rivier van Djohor geweest en Jhad de | „ledige stad verbrand, waarvan “wij anders geen oorzaak hebben kunnen ver+ staan: dan de overgroote tirannie en ambitie van den voorn. koning” teh (@D) Brief van Jaeques Obelaer dd. 6 Julij 1610, op ’s Rijks Archicf. (@) Kort verhaal van A. van der Dussen, op ’s Rijks Archief. Ke (8) Op ’s ‘Rijks Archief. cet tihele 4 Tr, mee Dl (î „De koning van Djohor hiet magtig genoeg zijnde den koning van Atjeh „te wederstaan, was op ’t gerucht van de komst dezer armade gevlugt en hield wzieh in praauwen en ander vaartuig onder de eilanden van Bintang, daarom „trent gelegen, om den koning van Atjeh te ontduisteren. Die van Malakka, „dewelken met den koning van Djohor vrede-of treves gemaakt en tot confirmatie yvan dezelve des konings zoon met, fregatten naar Pahang geconvoijeerd hadden „om de possessie van ’tzelve rijk, hem opgedragen, te vaanvaarden, waren af „gekomen tob assistentie van den koning van Djohor” (!). „Omtrent deze zaak wordt nog eenig licht verspreid door een brief, op 12 December 1637 geschreven aan de Indische Regering door Cornelis Simonsz van der Veer (?). Deze was, als kommandeur van eenige Compagnies vaartuigen, van 1636 tot, 1639 belast met het benadeelen der Portugezen in den omtrek van Malakka (3). Hij moest daartoe den Sulthan van Djohor tot vriend houden ‘en was daardoor inde gelegenheid goede inlichtingen omtrent de gebeurtenissen in dat rijk te krijgen. ‚_ Uit dien brief blijkt, ‘dat ‚de Sulthan van Djohor, na de verwoesting van die plaats, is medegevoerd naar Atjeh en aldaar gedood, „omdat volkomentijk „den Atjender niet geassisteerd had tegen de Portugezen.” Hij werd opgevolgd door zijn broeder Radja Bongsoe (Abdoellah), die aan eene zuster van den overleden Sulthan van Atjeh werd gehuwd. Sulthan Ala'oedin is dus, af te leiden uit. het vorenstaande, om het leven gebragt omstreeks 1615 (£). Zijn broeder, Radja Abdoellah, nam den naam aan van Sulthan Hammat Sjah. ‘Ook hij was niet gelukkig in zijne regering, want hoezeer hij zijne residentie vestigde op Lingga, in stede van te Djohor of Batoe Sawar, werd hij in’ Maart 1623 aldaar door de Atjehnezen aangevallen, welligt ook emdat hij zijne ‘vrouw, desprinces van Atjeh, derwaarts had teruggezonden. Zijne, nieuwe stad werd verwoest, een «aantal Djohorezen medegevoerd en -de vorst gedwongen «de wijk te. nemen, tengevolge waarvan, zooals de Indische Regering schrijft aan Heeren XVII” bij ‘brief van 8 Januarij 1624 (°): „de yveldvlugtige ‘koning wan hartzeer is overleden, waarmede apparent ’t vermaarde d orrijk \ van y Djshian een einde meent” ‚De weduwe van Sulthan Hammat vlugtte 0 De En werden toen door de oase: geslagen. (@) Zie „Stukken betrekkelijk het beleg en de verovering van Malakka in 1640—1641,” daar P. A. Leupe. Bijlage I. (8) Volgens art. 51 der Instructie voor den Gouverneur-Generaal Hendrik Brouwer, dd. 17 Maart 1632, achtten de Heeren XVIIen het niet geraden Malakka te belegeren, zoowel omdat ’s Compagnies gelegenheid het niet toeliet, als omdat men de plaats niet in -vrede:zou kunnen bezitten; Het werd echter noodig geoordeeld het vaarwater benoorden Malakka door eene vloot bezette hou- den, om den vijand daar werk te geven. — Zie Mr. P. Mijer, Instructiën enz. _ (& De Maleische kronijken vermelden niet dat Ala'oedin te Atjeh gedood zou zijn. (5) Op ’s Rijks Archief» Oe met haar zoontje naar haren vader den vorst van DJD van wien de Sulthan van Atjeh hen deed opeischen (U). f Ja Volgens den voren aangehaalden brief van C.S, van der Veer, van nd December 1637 en volgens de Maleische Kronijken, is Sulthan Hammat gestor— ven op het eiland Tambelan, tusschen Riouw en Borneo, en is hij opgevolgd door zijn neef, den zoon van den omstreeks 1615 gedooden Sulthan Ala’ Dn, die den naam en titel aannam van Sulthan Abd'oeldjalil Sjah. Het rijk van Djohor was door al de aanvallen van Atjeh zeer achteruit— gegaan. Zoo leest men in eene Schriftelijke deductie ofte sommier ontleedinge concernerende den ommeslag van de Nederl. Geoctroyeerde Caan in India, door Philip Lucasz van 1634, het volgende: (hero A95 „Djohor en Pahang. Hoe de koningrijken van Djohor en Pahang door den „Atjender geïncorporeerd, deszelfs koningen en inhabitanten verjaagd zijn, werd „ongetwijfeld UEd. voor dezes, kond gedaan. Sedert hebben deze bovengemelde plaatsen tot retablissement van haren vervallen staat geen bijzondere devoiren jaangewend dezelven te releveren, anders als dat in Patani, Makassar (?) ‚ de „eilanden van Thymon (Krimon, Karimon?), Lauwer (}), Pisang en andere sterile plaatsen met aanplanten van terreste commoditeiten «en visschen zich zeer „soberlijk erneren, except Pahang, dewelke redelijke quantiteit peper, kamfer, „etc. ete. jaarlijks rendeert, doch van zeer geringe consideratie in voege van deze „verarmde ‘koningrijken ..… .....«« geen of be en ‘voor de En „pagnie te verwachten is (2).” _ obeord € ra Sgaud Onder Sulthan Abdoeldjalil hadden pijke pepeisteien plaats. De f O. 1. Compagnie had het er immer opgezet om Malakka aan de Portugezen te ontweldigen, en, na eene poging daartoe door den admiraal Verhoeff in ‘1608, werd die nog in 1623 en 1627. herhaald, doch even vruchteloos (£). De Portu- gezen bleven echter steeds op hunne hoede, en onze zeemagt kon hen alleen te water benadeelen en toevoer van buiten belemmeren, zoo als vooral van 1636 tot: 1639 door” Cornelis Simonsz’ van der Veer met goed gevolg gedaan werd. Deze kommandenr trachtte ook den Sulthan van Djohor te: bewegen tot en het ‘bijbrengen! van eene voldoende magt, om Malakka te helpen aanvallen, ten _ | gevolge waarvan, in 1639, de Sulthan, die zich toen op het eiland Bintang ophield, naar Batavia zond; om met de Indische en eene nieuwe overeen (1) Brief van de Ind. Regering aan de Heeren dE, dd. 2 Januari 1625, Hu 5 Tijs Archief. (2) Ben jaar na dit rapport werd een nieuwe aanval van Atjeh ondervonden. Het jacht Nassau kwam op 25 November 1635 in Straat Malakka de vloot van Atjeh tegen, groot 90 zeilen, waar- onder 21 met marszeils, die Pahang, Bintang en omliggende kwartieren hadden afgeloopen en veel gevangenen medevoerden. — Journaal van Ph. Lucasz, 1636, in Kronijk van net Historisch Ge- nootschap te. Utrecht, deel 9. (3) Valentijn, 5 dl. le stuk, bl. 339. ER komst aan te gaan. Het resultaat daarvan is ons niet bekend, maar de Rege ring maakte ernstige aanstalten om Malakka te vermeesteren, hetgeen, na eene blokkade en een beleg van Junij 1640 tot 14 Januarij 1641, eindelijk gelukte. Onze magt stond onder het bevel van den kommandeur Minne Willemsz. Caer— tekoe. De Sulthan van Djohor had met eenige Maleijers het beleg ondersteund, hoezeer er al luttel dienst in het strijden van hen werd ondervonden. Zij waren alleen te gebruiken voor het opwerpen van aardewerken. De Atjehnezen, die onze hulp hadden verzocht om Malakka aan de Portugezen te ontweldigen, boden in het geheel geene medewerking, daar zij met Djohor in. vijandschap waren. De laksamana van Djohor deed zijn best om de Nederlandsche magt te _ ondersteunen, maar kon de vreesachtigheid en ongebondenheid der Maleische troepen niet overwinnen. _ Eene der eerste daden van den Gouverneur van Malakka Joan van Twist was het zenden van den sabandar Jan Jansz. Menie naar Djohor, — of Makam Tolhied, zoo als toen nog de zetelplaats des Sulthans heette, — om te trachten den vrede tusschen Djohor en Atjeh te bewerken, waarin deze in Augustus 1641 ook slaagde. Malakka werd voor de O. 1. Compagnie behouden, buiten eenige bemoeijenis van den Sulthan van Djohor. Het is ons niet bekend, dat dienaangaande nader met den Sulthan gehandeld is. Valentijn meldt ook, dat Sulthan Abd'oeldjall twee gezanten, genaamd Radja Indra Lela en Magat Mansoer naar Nederland gezonden heeft. Er is ons echter niets van die ambassade gebleken. Wij hebben alleen gevonden, dat hij _in 1648 een contract sloot met de O. I. Compagnie. Van den inhoud is ons echter niets anders bekend, dan het beding van uitlevering van voortvlugtigen en het aandoen van Malakka door vaartuigen, bestemd naar Atjeh, om passen te halen (). Ook zond de Sulthan van Djohor in 1650 een gezantschap naar Batavia, om een pas te vragen voor zijne naar de kust van Koromandel be— stemde vaartuigen. Hij wenschte dien pas doorloopend te hebben, maar ver- kreeg dien slechts voor 1651. Het schijnt, dat omtrent dien tijd de banden tusschen Djohor en Siak min _of meer verslapt waren; althans Siak had omstreeks 1662 geen afzonderlijken vorst meer, en zoowel de rivier van Siak als die van Rekkan werden door den Sulthan van Djohor onder regtstreeksch beheer gesteld van sabandars of stede houders, belast met het heffen van belastingen. Ook in Indragiri breidde zich het gezag van Djohor uit, doordien de Jang di pertoean moeda in 1669 daar het bestuur aanvaardde, Hoezeer dus het gezag van Sulthan Abd'oeldjalil zich langzamerhand her stelde, ondervond hij echter minder gemakkelijk te overkomen moeijelijkheden met den vorst van Djambi, van wien eene dochter met zijnen neef, die den (E) Reeds in 1685 was dit contract niet meer in de Archieven te Batavia aanwezig. „84 titel voerde van Jang di pertoean moeda, was getrouwd. Den 14der Junij 1664 schreven Andries Bogaert Blocq en de raad te Djambi aan de Hooge Regering, dat ter zake van dat huwelijk misverstand tusschen de vorsten was gerezen, zoodat die van Djambi meenden Djohor den oorlog te moeten wr ( Die oorlog brak werkelijk uit. BETE In het laatst van 1666 was de dispensier van Malakka Jacob Jorisz. Pits in kommissie te Djohor, alwaar hij van verschillende kanten bijzonderheden omtrent de zaak vernam. De Pangeran Ratoe van Djambi had, nabij Lingga, den Jang di pertoean moeda van Djohor, die zijne vrouw kwam afhalen, ver radelijk aangevallen, maar was afgeslagen, en de Djohorsche vorsten zouden gezanten zenden naar Batavia, vm de zaak aan de beslissing van de Indische Regering te onderwerpen. Of dit geschiedde is ons niet gebleken, evenmin als dat de Pangeran Ratoe van Djambi, op het aanraden van den Heer Bogaert Blocq, dit zou hebben gedaan. Maar dit is zeker, dat de oorlog tusschen Djambi en Djohor niet gunstig uitviel voor dit laatste rijk. f RE De hoofdplaats Djohor werd in 1673 door de Djambiërs verwoest, en de Sulthan nam de wijk naar Pahang. Hij is daar, op 22 November 1677, over— leden. Dit blijkt, behalve uit stukken op ’s Rijks Archief te ’s Gravenhage, uit het volgende extract uit de memorie van overgave van den aftredenden Gou— verneur van Malakka, Balthasar Bort, aan zijnen opvolger Jacob Jorisz. Pits, gedagteekend 6 October 1678: „Djohor, door de Djambiërs in 1613 verdestruëerd „zijnde, is de koning met al zijne onderdanen gaan logeren te Pahang, eene „plaats tot zijn rijk gehoorende en gelegen op ’t vaste land, 36 mijlen benoorden „de Straat Singapoera, alwaar hij in hoogen ouderdom, zonder kinderen na te „laten, gestorven en zijn cousijn in deszelfs plaats gesuccedeerd is, die bezig „zoude zijn om Djohor weder te laten bewonen en zelfs daar zijn rijkszetel te „begrijpen. Deze nieuwe koning heeft ons den dood van den anderen, bij een’ „brief, aangeschreven, dat ook de laksamana (onthoudende zich op ’t eiland Bin „tang, dat wel gepopuleerd is) gedaan heeft, zijnde hij een bejaard man van „groot vermogen, welker beide brieven wij 9 Februarij verleden (1678) beant— „woord. en toezegging gedaan hebben ter bekwamer tijd een gequalificeerd per „soon aan den koning te zenden, om hem nader te congratuleren, mitsgaders jte vernieuwen en te bevestigen de alliantie, vrede en vriendschap tusschen „Djohor en Malakka altoos onderhouden, dat tot nog uitgesteld is,” Die „cousijn” was, volgens eene Boegische kronijk, een kleinzoon van | wijlen Sulthan Hammat (Radja Abdoellah of Sabrang) en zijn vader was Jang — di pertoean moeda (onderkoning) van Pahang geweest. Hij heette Ibrahim, onder welken naam hij ook den troon beklom. (1) Deze brief is op ’s Rijks Archief. bil pn NEEN rn en Sulthan Ibrahim verhuisde, volgens de Boegische kronijk, in 1678 naar 8 Riouw, en liet van daar uit Djambi beöorlogen, en in 1682 in Siak zekeren Radja Hitam aanvallen, die overwonnen werd. Deze Radja Hitam was kort te voren van Borneo overgekomen en door de Menangkabauërs aan de Siak-rivier, die de heerschappij van Djohor afwierpen, als vorst erkend en gehuldigd. Radja Hitam zelf was een Menangkabauër van geboorte, en waarschijnlijk was het deze persoon, die men later onder den naam van Radja Ketjil terugvindt. Sulthan Ibrahim zocht steun bij de O. 1. Compagnie en zond in het begin van 1682 een gezantschap naar Batavia, bestaande uit de orang-kaja’s Sri Bidji Pakrama en Toen Lela Wangsa. Zij bragten een’ brief over aan den Gouver- neur-Generaal Cornelis Speelman, waarin o. a. het volgende voorkomt: „waar— „mede (met den brief) ik uitdruk mijne vriendschap en genegenheid, gelijk voor „dezen; want de Djohorezen hebben voor alle anderen altijd vriendschap met „de Hollanders, ten tijde van den ouden Sulthan Ala'oedin, koning van Djohor, „gehouden, wanneer hij gezanten naar Holland tot de stad Amsterdam heeft ge „zonden, met name Magat Mansoer, van welken tijd af tot nu toe de Djoho— _ rezen met de Hollanders altijd in vriend- en bondgenootschap zijn geweest, en _ „de Djohorees is ook de eerste van alle plaatsen hier beneden winds, die met ‚de Hollanders vriendschap heeft gehouden.” | De Sulthan noemde zich in dien brief: Jang di pertoean, koning van het rijk van Djohor en Pahang. De Gouverneur-Generaal Speelman antwoordde bij brief van 12 April 1682 (*) in even vriendschappelijke bewoordingen, en deed daarbij het verzoek, dat aan de O. TI, Compagnie de alleenhandel in ’s vorsten rijk zou worden toe- í gestaan. Tot het treffen van eene overeenkomst daartoe werd de Sulthan ver— wezen naar den Gouverneur van Malakka. Sulthan Ibrahim stierf te Riouw in 1685. Men leest dat in de Bataviasche Nouvelles (?) van dat jaar: „Men deed aldaar te (Malakka) berigt, dat de koning „van Djohor den 16de" Februarij 1685 overleden en dat de zoon van eene zijner „vrouwen, nog zeer jong, tot koning zoude aangenomen zijn, tot wiens meer— „derjarigheid de koningin de regering zou blijven waarnemen.” In de generale missive naar Patria van 11 December 1685 (9) staat: EL ae de dood van den koning van Djohor, Radja Ibrahim, dien men „vermoedt, dat door drie zijner vrouwen vergeven zou wezen. Zijn zoon was „tot koning gesuccedeerd, doch de weduwe, vermits zijne minderjarigheid, in (Ù) Beide brieven zijn op ’s Rijks Archief. Uit dien van den Gouverneur-Generaal blijkt, dat jer. vroeger ook gezanten van Djohor te Batavia waren geweest. (2) De Bataviasche Nouvelles waren eene soort van geschreven courant, waardoor de Hooge Regering te Batavia de bestuurders van de Buitengewesten op de hoogte hield van hetgeen er voorviel. (@) Op ’s Rijks Archief, rt bestier gelaten, gevolgelijk de zeevoogd Padoeka gl wiens dochter Zij q jìs, in effecte de eigenlijke regent.” rudi; el Het is dus onjuist, als Valentijn zegt, dat Sulthan lbrahim stierf in 1681. De Boegische kronijk meldt 1684 en komt dus nader bij de waarheid. — | Hij werd opgevolgd door zijn” zoon Mahmoed, maar het bestuur werd ge d voerd. door den bandahara Padoeka Radja, die in de bovenaangehaalde En van de Indische Regering ten onregte wordt getiteld: zeevoogd. oosftsst Met dezen rijksgroote, handelende voor den Sulthan, werd op 6 apt 1685, namens den Gouverneur van Malakka Nicolaas Schagen, een contract gesloten door den sabandar Francois van der Beeke en den luitenant Jan Roosdom, die daartoe naar Riouw afgezonden waren. Het luidt in substantie als volgt Oe td Artikel 1. Belofte van bestendigen vrede. Aria MORS Artikel 2. vailghk.s Uitsluitende en tolvrije handel in lijnwaden, contanten, tin en goud vande — O. 1. Compagnie op de rivier van Siak, zonder daar een huis of loge op te — rigten, Padoeka Radja mag jaarlijks een vaartuigje met kleeden daar zenden. Dit artikel geldt slechts tot aan de meerderjarigheid van den Sulthan. dl Artikel 5. Welt, AD De Djohorezen hebben vrijheid van handel op de rivier van Siak in Enk | tementos en provisiën, behalve zout. De Comipagnie heeft het regt hunne vaar- 4 tuigen te visiteren en de verbodene waren te confisqueren. AE | Artikel 4. in lb GERT Aan geene Huropesche natie zal in ’s konings landen de handel : in kleeden 4 toegestaan worden. stede f 8 Artikel 5. Wederzijdsche uitlevering van overloopers en gedroste slaven. Artikel 6. k Geen overlast zal door ’s Compagnies kruisers den Djohorschen vaartuigen — worden aangedaan, op de rivier van Siak of te Bengkalis. att GONA 8 Artikel 7. of bange 4 De rijksgrooten nemen aan de geschillen tusschen die van Indragiri, Diambi 4 en Palembang te helpen beslissen. dike Ke Artikel S. DH SON Zoomede ’s Compagnies voordeel te behartigen en dit contract te brl Ji houden. A Het besprokene van dat contract was echter op eene geheel andere wijze | ten papiere gesteld door den bandahara Padoeka Radja en de overige rijksgroo=- & (1) Het contract is opgenomen als bijlage III, naar eene kopij van ’s Rijks Archief, B de. Tr TE NE FP ERTRNE RT EE B EN nm Re " PN en ten, bij eene acte, gedagteekend 3 April 1685 (!). Im de daad werden bijna al de bedingen van het contract er door gewijzigd en voor de Compagnie bezwaard. Het schijnt, dat dit geschiedde door onkunde van de gecommitteerden in de Ma- leische taal, waardoor beide partijen de wederzijdsche stukken onderteekenden, waarvan zij den inhoud òf niet goed begrepen òf dien elkander verkeerd voor- hielden. Dit kan men afleiden uit den brief van de Hooge Regering aan het bestuur van Malakka van 15 November 1685 (2), waarbij de zaak besproken wordt. „Wij hebben tot heden gereserveerd de principale rescriptie op UEds. ont— „vangene missives, om hetwelk ordentelijk te doen een aanvang zullen maken „van ’s B. Compagnies zaken in Djohor en op de rivier Siak, van welke eerst— „genoemde plaats ons gebleken is op hoedanige wijs en met wat conditiën, over „en weder, men getracht heeft van de bestierders van ’t rijk, nadat de koning „aldaar overleden was, eene favorabele negotie op de laatstgenoemde plaats te „bedingen, welke conditiën ook zeer wel en goed zouden geweest zijn. Maar „t blijkt, dat Padoeka Radja daartoe den grootsten zin niet gehad heeft en daarom „het contract in ’t Maleisch weinig tot voordeel en respect van dE. Compagnie „geclausuleerd heeft, ‘tgeen wel met wat accurater toezigt door de gecommit— jteerden kon voorgekomen zijn, indien zij zoo wel aan zich zelven de kracht „der Maleische stellingen door den tolk hadden laten expliceren, als zij nu wel „zeggen de kracht van het Nederduitsch aan Padoeka Radja en de hofgrooten, „eer zij het teekenden, beduid te hebben. Dat de Djohorsche grooten door het „teekenen van het Nederduitsch zich tot het contenue deszelfs verbonden hebben, „is wel waar, maar niet min zeker, dat zij altijd zullen excipiëren, dat zij het „miet wel verstaan hebben, en in alle gevallen dat ook onze gecommitteerden „aan de andere zijde het Maleisch nevens hen geteekend hebben, zoodat zekerlijk „de E. Compagnie, die zich doorgaans meer dan zijlieden van allerlei tolken „voorziet en daarvoor bij een ieder bekend staat, in ’t ongelijk gesteld zoude „worden. Daarom hebben U. B. zeer wel gedaan het Duitsch in ’t Maleisch te „laten translateren en,‚ terwijl de zaak nog versch was, te bezoeken of Padoeka „Radja te bewegen zoude zijn, om het vorige geteekende Maleische te roijeren „en het nieuwe translaat in plaats van dien te laten teekenen en verzegelen, „had het maar eenig succes willen nemen; maar, naar het gevolg geleerd heeft, „is er niets meer door geöbtineerd als de concessie van een bamboezen loods „tot het bergen onzer zieken en pakken. Men zal zich dan tot de meerderja- „righeid des konings ten beste met dit contract, zoo als het is, moeten behelpen, „onderwijl dat ’ zich nader zal ontdekken, wat er voor d’E, Compagnie in den „handel op de rivier van Siak te doen valt, vermijdende alle offensie en ver— „wijdering met den Djohoriet, als ’s Compagnies oudsten bondgenoot zijnde, gelijk (3) Deze acte is opgenomen als bijlage IV, naar eene kopij op ’s Rijks Archief, @) Ophet Archief te Malakka. ze 2 „wij ook zien dat U. E. van intentie zijn, en daarbij van gevoelen, dat er uit „den handel van Siak weinig onlusten met Padoeka Radja gevreesd worden, „alzoo hij zich daaraan niet AE maar meer aan Bengkalis gelegen liet „zijn, om de onzen van daar te weren. ien Tevens werd besloten tot een naauwkeurig onderzoek naar de kansen van den handel op de rivier van Siak, daar de regering niet kon begrijpen, dat men, zoo als de onderkoopman Casper Temmer gerapporteerd had, daar maar óp 50 à 60 baren tin zou kunnen rekenen, „daar men bevorens wel Hoop anbhn dd „op 3 à 400 baren, in vredige tijden (U. MRE Het contract van 6 April 1635 is dus niet in werking gekomen. Het werd ook spoedig door een nieuw vervangen. Misschien waren de omstandigheden tot onderhandelen gunstiger geworden, doordien de bandahara Padoeka Radja in 1688 van Riouw was uitgeweken naar Trengganoe, waar hij overleed (2). ER was vervangen door Datoe Sri Maharadja, die nog in hetzelfde ee: den jongen Sulthan Mahmoed deed verhuizen naar Djohor. Aldaar kwamen de sahandar Francois van der Beeke en de onderkoopman Johannes Bonket, namens den Gouverneur van Malakka Thomas Slicher, om over een nieuw contract te onderhandelen, dat reeds den 9de April 1689 tot stand kwam en in het kort luidt als volgt (9): kr Artikel 1. ET Vernieuwing en bevestiging van al de vroegere tractaten. Artikel 2. cij Uitsluitende en tolvrije handel der Compagnie in ’s konings landen. dr er, 4 Artikel 5. de. Geene vestiging van Mooren of Jentieven in de Djohorsche landen wordt toegelaten. Ten handel komende, worden zij zwaar belast. et hi Artikel 4. De Tolvrije handel van Djohor op Malakka. | AG Artikel on OE Tot de meerderjarigheid van den Sulthan wordt aan de Compagnie toegestaan tolvrije alleenhandel in lijnwaden, contanten, tin en goud op de rivier van Siak, met vrijheid om er een houten huis op te rigten. Een klein vaartuig met en waden van den bandahara zal jaarlijks daar toegelaten worden, dh Tet (3) In hetzelfde jaar 1685 werd de Assistent Teumis Jansz. van Kleef door den Gouverneur van Malakka benoemd tot hoofd van de negotie en bezending op de rivier van Siak. tribe " (2) In de generale missive der Indische Regering, dd. 30 December 1689 (op ’s Rijks Archief), wordt hij genoemd: „de trouwelooze en malicieuze Datoe Padoeka Radja, wiens kwade gedoentens „en gedachtenis de Djohorist zelf betoond heeft te verfoeijen, in stukken scheurende en verachtelijk „wegwerpende de contracten ten tijde zijner regering tusschen hem en de Wdele Compagnie opBenee „en gesloten” (3) Het is in zijn geheel opgenomen als bijlage V, naar eene kopij van ’s Rijks aibhief Et ee wrr Mene We ps Ee mm OG mam Artikel 6. De bevolking langs de rivier van Siak en affluenten heeft het regt om houtwerken aan de Compagnie te verkoopen. De Djohorsche sabandar van Sebauwa zal ’s Compagnies handel niet mogen tegenwerken, Artikel 7. De onderdanen van Djohor mogen op de rivier van Siak handelen in pro— visiën en kleinigheden. Hunne vaartuigen zijn onderworpen aan visitering door ’s Compagnies vaartuigen en aan confiscatie van verbodene waar. Artikel 8. Wederzijdsche uitlevering van weggeloopen slaven en overloopers. Men- schenroof wordt met ‘den dood gestraft. Ook de eerste vrijwillig weggeloopen slaaf wordt, tot afschrik, met den dood gestraft. Artikel 9. Onderdanen van Djohor zal geen overlast worden aangedaan door ’s Com— pagnies kruisers op de rivier van Siak of Bengkalis. Diohorezen, aanleiding tot ongenoegen gevende, zullen worden gestraft. Artikel 10. Djohor zal ’s Compagnies belang zooveel mogelijk behartigen en het contract trouw naleven, Het groote voordeel van dit contract voor de O. I, Compagnie was, naar de zienswijs van die dagen, het bedingen van den tolvrijen alleenhandel. Dat voorregt bezat de Compagnie tot nog toe niet, en het was, werden er geene belemmeringen in ondervonden, van zeer groot belang, omdat het Djohorsche rijk niet alleen bevatte het Maleische schiereiland, maar ook het uitgestrekte land van Siak. Door zich den handel langs de rivier van Siak te verzekeren, was de Compagnie meester van bijkans het geheele verkeer in de binnenlanden van Sumatra tot in de gewesten, die thans tot de Residentie Padangsche Boven landen behooren; want in dien tijd liep de handelsweg meer naar de Vost- dan naar de Westkust van Sumatra, waar toen nog geene handelsplaatsen van eenig belang waren. Er werd dan ook onmiddelijk gebruik gemaakt van het bij art. 5 bedongen regt, door te Petapahan, hoog op aan de Siak-rivier gelegen, een houten loge op te rigten, die echter reeds in 1690 weder ontruimd werd. Het bestuur van Malakka had zich moeite gegeven, om met den toestand van de landen aan het hooger gedeelte van de rivier van Siak gelegen, bekend te worden. Niet alleen kan men uit den voren aangehaalden brief van de Hooge Regering aan het bestuur van Malakka van 15 November 1685 afleiden, dat reeds voor dien tijd de onderkoopman Casper Temmer derwaarts in zending was geweest, maar reeds zoo vroeg als 11 Januarij 1676 had de Gouverneur Balt hasar Bort met de hoofden der binnenlandsche negorijen Kota-Rena, Kabon en N mn Ál) am Gitti een contract gesloten voor de uitsluitende levering van het daar gewonnen tin aan de Compagnie (1). - 4 Niet onbelangrijk is hetgeen de Gouverneur Bort dienaangaande zegt in zijne memorie van overgave van 6 October 1678. Na de plaatsen eend te hebben van waar het tin verkregen werd, vervolgt hij: / „waartoe nog over vier jaren nieuwe tinmijnen op Sumatra's kine: „ontdekt en daarvan een vrij volk, niemands heerschappij onderworpen, mees— „ter is, tot dewelke men komt langs de rivier Siak. De hoofden van deze _ „tinmijnen, wezende Maleijers, anno 1676, hier bij ons in Malakka verschenen. „zijnde, hebben vrijwillig zich bij geschrifte (door hen zelven naar eigen believen ingesteld), verbonden al het tin in hunne woonplaatsen, genaamd Kota-Rena, „Kabon en Gitti, vallende, in ’t geheel binnen Malakka of de rivier Siak aan „YE. Compagnie te leveren, mits genietende 40 rds. voor de baar van 375 TE, „en ook belofte gedaan hunne geburen, de hoofden van Tondon, met hunne „onderhoorige plaatsen, daartoe ook te bewegen. „De leverancie van dit tin nam ’t eerst een goed begin en duurt wke „miet in zulke quantiteit als te voren, bijkomende eensdeels, omdat de volkeren „aldaar, onder malkanderen twistig geworden zijnde, nu zoo veel van dat „mineraal niet gegraven wordt, en ten anderen overmits de Djohorsche sabandar, „voor aan in de rivier Siak liggende, als gezaghebber over de daar wonende „Maleijers, zich bemoeit om het afkomende tin aan te houden en de lieden te „Awingen dat aam hem te verkoopen, hetwelk dan naar Riouw, op ’t eiland „Bintang (daar de Djohorsche laksamana zich onthoudt), vervoerd wordt. Dit jaanhouden van het tin, als de lieden dat aan de B. Compagnie willen leveren, „dient U. B. niet te gedoogen, maar gezegden sabander te constringeren hetzelve „te largeren, gelijk hij eens door onze bezending derwaarts gedaan heeft, wor- „dende geoordeeld, van deze tinmijnen, als de lieden daar in rust en vrede jlkomen te leven, jaarlijks wel 400 baren zouden kunnen getrokken worden, „welke dE. Compagnie zich niet behoorde te laten ontfutselen, te meer de be- „zitters daarvan eerst hunne toevlugt hier in Malakka tot ons genomen en volk „bekomen hebben zich op ’% graven en smelten van het tin verstaande, dat „dan ook mede eene van de beweegredenen is geweest waarom zij dE. Compagnie jin dien handel voor anderen hebben willen prefereren en op hun verzoek van „ons met een Prinsen vlag tot hun gebruik zijn voorzien geworden” Het contract met Djohor van 9 April 1689 moest al de belemmeringen van den bovenlandschen tinhandel doen verdwijnen, maar het valt te betwijfelen — (B) Dit contract is opgenomen als bijlage VI, naar eene kopij op het Archief te Malakka. Op de kaart van Sumatra’s Westkust door Beijerinck vindt men Kabon in het landschap Tapong, onder Siak, en Kota Rena in Pangkalan di baroe, Padangsche Bovenlanden. Gitti heb ik er niet op gevonden, Al of dit doel wel bereikt werd; wij hebben althans nergens eenige gunstige resul= taten vermeld gevonden. Maar ook voor handel in andere waren was de opening van de rivier-van Siak voor de Compagnie van veel belang. De handel daar was toen zeer beduidend, en wanneer men den toestand van Bengkalis, zoo als die was in het, jaar 1860, vergelijkt met dien, welken de Gouverneur Bort in dezelfde memorie _ van 1678 beschrijft, dan valt het moeijelijk te begrijpen, hoe de druk van wan bestuur zóó groot kon zijn, dat een aanzienlijke handel, op eene allergunstigst gelegene plaats, geheel en al werd vernietigd. â _ In 1860 zullen er te Bengkalis ongeveer twintig Maleische en Olimendhe woningen geweest zijn, zonder eenigen handel. In 1678 schilderde de Heer Bort de plaats als volgt: „Bengkalis, behoorende, als voorzegd, onder Djohor, ligt op een eiland, „omtrent eene mijl van Sumatra, is maar een visschersdorp, hebbende de lieden: „tot hoofd over zich eenen sabandar, die de zaken van den Djohorschen- koning „bezorgt (1). Doch hoewel een visschersdorp zijnde, zoo is daar eene groote vaart: „van Maleijers, Javanen en Mooren, komende daar bij elkander om hunnen: jkoophandel te doen van de Javaansche kust, Palembang, Djambi, Indragiri, „Atjeh, Keddah, Pera, Kalang, Djohor, Pahang, Patani, Siam, Kambodja, „Koetjin-China, en de Menangkabauers, die Sumatra bewonen, verschijnen daar rin menigte, trekken veel zout en rijst als ook de visch, die daar, op zekere „tijden van het jaar, meest gevangen wordt door de Selatters, — dat zijn Ma- „leische ongemanierde volkeren, die zich met vrouwen en kinderen onder de „eilanden onthouden en hier en daar zwerven, — welke visch, nevens schoone jlkuit die ze heeft, gedroogd en gezouten wordt en waarnaar deze inlandsche „natiën zeer gretig zijn.” Het lag in het systeem van de O. I. Compagnie, om dezen uitgebreiden handel tot zich te trekken en daartoe moest het contract van 1689 den weg openen. Dat contract schijnt echter den bandahara Sri Maharadja en den Sulthan spoedig te drukkend te zijn voorgekomen. Althans zij zonden in April 1691 een gezantschap aan de Regering, om te verzoeken van dat contract ontslagen te __ worden. Sulthan Mahmoed schreef bij die gelegenheid, dat de bandahara niet bevoegd was geweest den uitsluitenden handel toe te staan. De inwilliging van dat verzoek werd uitgesteld, in afwachting dat een ander gezantschap zou komen, om over eene nieuwe overeenkomst te onderhandelen, hetgeen echter niet geschiedde. Sulthan Mahmoed was in dien tijd te Djohor gevestigd, en het schijnt wel dat de bandahara Sri Maharadja, die het bewind woor hem voerde, weinig zorg (1) Nog in 1706 waren er Djohorsche beambten in Siak. Dit blijkt uit een brief van het bestuur te Malakka aan de Hooge Regering van 25 Januarij van dat jaar, nog voorhanden op het Archief aldaar, „all mn Áo droeg voor zijne opvoeding en ontwikkeling. Althans, de jonge Sulthan won dt in alle inlandsche kronijken zeer ongunstig afgeschilderd. Hij wordt ge sd betooverd te zijn geweest door eene vrouwelijke geest, ten gevolge waarv een afschuw had van alle wereldsche vrouwen. Hij was bovendien ui wreed en gaf daarvan het bewijs door eene hoog zwangere vrouw, die lust naar eene enkele pit van eene voor den Sulthan bestemde nangk niet had kunnen bedwingen, den buik te laten opensnijden. Dead te wreken en wendde zich tot den bandahara Sri Maharadja, om dien over halen, tot afval van den vorst. Deze en de meeste overige aanzienlijke groo overeen, om zich van hem te ontdoen. Bij welslagen van het plan zou de bandahara Sri Maharadja worden verheven tot Jang di pertoean besar (Sulthan) en zijn broeder de Toemenggoeng tot Jang di pertoean moeda of onderkoning. _ Deze toeleg werd in haar geheel uitgevoerd. Magat Sri Rama wachtte deld Sulthan op, terwijl hij zich naar de moskee begaf, schrijdelings zittende op aa schouders van eenen drager. In die houding werd de Sulthan gedood, en : tengevolge wordt hij in de groote Maleische kronijk genoemd: ymarhoem mang! di djoelang,” dat is: „die stierf terwijl hij schrijdelings zittende gedragen w Hij wordt ook genaamd: „marhoem Kota Tinggi,” dat is: „de te Kota Ti gestorvene” Deze moord geschiedde, volgens de Boegische kronijk in Aug of September 1699. Ook Valentijn geeft dit jaar op als dat van Sulthan moed’s dood, zonder de bijzonderheden te vermelden. BAE: lk In eenige Maleische kronijken wordt vermeld, dat Sulthan Mahmoed, : als voren aangehaald, een afschuw van vrouwen zou hebben gehad, en dat hij slechts eenmaal, kort voor zijnen dood, eene vrouw, genaamd Intjeh Apoeng, eene dochter van den Laksamana, zou hebben bezwangerd, ten gevolge waarv n, na des Sulthans overlijden, een-zoon werd geboren, die, na vele lotgevalk den troon zijns vaders heroverde, zoo als later zal blijken. Dit verhaal heeft echter waarheid tot grondslag, althans het werd door bestuur van Malakka in 1745 daarvoor aangenomen. Men leest in eene instructie voor Frans Lodewijk Piaszoll, gedagteekend 23 Augustus van dat den Geen et volgende: nd * „thans (1745) regerenden koning Radja Soleiman, en deze vrouw genomen in p 0: „tectie van den Menangkabauschen koning van Pagerroejoeng, die hem, na ’s moe- „ders bevalling, heeft laten opkweeken en eindelijk teruggezonden naar Djol ke (f) Bijlage VII, naar de minuut op het Archief te Malakka, _—= Â9 —= Alvorens den levensloop van den zoon van Intjeh Apoeng te volgen zullen wij overzien, wat ons blijkt van de verhouding van den BEeeen van Sulthan Mahmoed tot de Oost-Indische Compagnie. De bandahara Sri Maharadja beklom den troon van Diets op 3 September 1699. Hij nam aan den titel en den naam van Sulthan Abd'oeljalil Rajat Sjah, ” Zijn medephigtige, de Toemenggoeng, werd verheven tot Jang di pertoean moeda. Aanvankelijk schijnt de nieuwe Sulthan zich niet veel aan de vriendschap der O. 1. Compagnie te hebben laten gelegen liggen. Althans in 1705 ontving hij de zendelingen van den Gouverneur van Malakka, zijnde de luitenant Jan Pietersz. Theelen en de boekhouder Simon Willem Decker, wel is waar niet onbehoorlijk, maar noch hij, noch de bandahara wilden hen te woord staan over het eigenlijke doel van hunne zending. Bovendien schreven zij aan den Gou- verneur, dat het contract van 1689 slechts tot ’s konings meerderjarigheid (dus die van den vermoorden Sulthan Mahmoed) van kracht was geweest. Zij kon— digden tevens aan het zenden van gezanten naar Malakka. In afwachting daarvan liet de Gouverneur de zaak van het contract rusten en ging voort met dat van _ 1689 als werkende te beschouwen. Onder anderen werd de handel in Siak gedreven zoo als dat contract toestond, en men leest, dat in Mei 1706 de adsistent Nicolaas van Cuiijlenburg en de onderstuurman Abraham Boone met de chaloep Blizabeth in kommissie naar Petapahan vertrokken, tot het van de hand zetten van kleeden tegen tin en goud; het tin te berekenen tegen 30 tot 32 rds. de baar van 375 ponden, en het goud tegen 20 à 214 rds. de tail van 18 maas. Hene dergelijke zending, bestaande uit den koopman Fleur, den onderkoopiman Johan de Wolff en den vaandrig van Walcheren, werd te gelijker tijd afgevaar— digd naar Djohor en de zoogenaamde tin-kwartieren. Zij bevond, dat aan den handel van de Compagnie veel nadeel werd gedaan door een dêpot van handels waren, dat eenige Malakkasche burgers op het eiland Pantjor, nabij de kust van Sumatra en den Riouw-archipel, hadden gevestigd. Eerst in 1710 vinden wij melding van een gezantschap van Djohor naar Malakka, dat met „impertinente en onregtmatige pretentiën” te berde kwam. De Hooge Regering gelastte den Gouverneur Willem Six, bij brief van 24 October van dat jaar (1), om, wanneer de Sulthan daarbij bleef persisteren „goede zorg „te dragen, dat noch door den koning van Djohor, noch door iemand anders „eenige infractie aan het regt, de Compagnie competerende, worde gedaan, veel— „min te lijden, dat door dezelven aan ons de wet zoude gesteld worden; maar „U. E. zulten ons goed regt tegen dezen onredelijken vorst moeten maintineren „en handhaven. Maar ook aan den anderen kant moeten U. E. die voorziening „doen, om, zooveel in uwe magt is, te beletten, dat onze handelaars aldaar „mesures. gebruiken, waardoor ’t konde gebeuren dat dien koning of zijne (Op het Archief te Malakka. âh E onderdanen door de Menangkabous aldaar eenig leed aangedapn,, of kin jgehandeld worden.” : er OG, Uit deze aanhaling schijnt te blend dat er kwestiën gerezen waren over. ’s-Compagnies. handel in Siak en dat toen reeds de Menangkabausche stammen, die dat land bewoonden, vijandig jegens Djohor, gezind waren. Dit wordt nog daardoor bevestigd, dat de stemming des Sulthans jegens de 0. di Compagnie weldra veranderde, BEE Meer en meer had hij te kampen met een bale van an ‘voornamelijk van Menangkabau-en van Patani, vereenigd met zwervende Boegies. ‚Waar schijnlijk was het om hunne aanvallers te beter te kunnen, wederstaan, dat hij in 1709 met zijne rijksgrooten naar Riouw verhuisd was, waar hij zich achter inde. baai westigde (t)._ In 1710 voerde hij oorlog te Batoe Bara en Deli, en in 1714 te Indragiri. Wat de oorzaak van die algemeene. vijandschap geweest is, hebben wij niet- kunnen nagaan; maar het is waarschijnlijk, dat de aanhang van de familie van den vermoorden Sulthan die aangestookt had. „Sulthan Abd'oeldjalil gevoelde daardoor behoefte aan steun van vreemden, en daarom zond hij, in 1713, een gezantschap naar Batavia, om met de O. "B Compagnie een contract aan te gaan. it IN Het gezantschap bestond uit Sri Nara di Radja, Sri Bidji Henke en Baijs Lela Poetra, die in April aankwamen, maar, even alsof de Sulthan bevreesd was tot eene beslissende stap over te gaan, waren zij slechts overbrengers van eenen brief. van den Jang di pertoean moeda (onderkoning) aan de Regering, waarvan het belangrijkste gedeelte luidt als volgt (2): „Brief van den jongen koning van Djohor (ontvangen in April, 1713)” » „Deze brief van zuivere en opregte vriendschap, mitsgaders volkomene_ en „altoosdurende genegenheid, komt van wege Jang di pertoean. moeda, die het / „bewind en bestier heeft over al de volken van Djohor en Pahang en al de „verdere daaronder behoorende landen, aan onzen goeden vriend den Heer Gou— „verneur-Generaal te Batavia, mitsgaders aan al de Raden van Nederlandsch-Indië. „Wijders maak ik bij deze aan den Heer Gouverneur-Generaal en de Raden „van Indië bekend, dat de koning en ik voor tegenwoordig kome af te zenden „den Orang Kaja Sri Nara di Radja, den Orang Kaja Sri Bidji Wangsa-en Radja „Lela Poetra naar Batavia, om den Heer Gouverneur-Generaal ende Raden van „Indië te ontmoeten tot meer en meer aanbinding van de oudere verbonden en „bondgenootschappen en tot bewijs van eer en hoogachting, mitsgaders om naar 8 bes! d „den welstand des Heeren Gouverneur-Generaal te vernemen, achtervolgens de (1!) Jm de Bataviasche Nouvelles leest men als een berigt van Malakka over Ppecertbet 1709, dat dit „door toedoen van den Radja Indra Bongsoe was geschied, alzoo de koning genoegzaam gedwongen was zich naar den wil van dien minister te schikken, die hem en’ zijn hof naar zijne pijpen wist te doen dansen.” Re (2) Naar een afschrift op het Archief te Malakka, eerd A tal (” rr rif intendant ma Te vend din ne ee ES ER Je Een Obs. „oude gewoonte, opdat de bondgenootschap geenzins worde veranderd of daaraan „eenig misverstand of verschillendheid toegebragt, maar dat dezelve in hare volle „kracht bestendig en vereenigd blijve, zoolang de zon en. de maan hun schijnsel „geven, overmits de Compagnie en de Hollanders die boven- en benedenwinds „zijn van overlang en al van oude tijden af‘ vrienden van den koning en mij en „van de gezamenlijke Rijksgrooten van Djohor geweest zijn, en dat in eene „altoos wederzijdsche vriendschap en halpbewijzing, in-alle zaken daar ’t‚be- „hoorlijk en betamelijk is. „Voorts verzoek ik om de hulp en gunst van den Gouverneur-Generaal en „de Raden van Indië, om met eene partij buskruid en kogels te mogen geriefd „worden; en indien de Heer Gouverneur-Generaal en de Raden van Nederlandsch „Indië aan mij hunne hulp en goedertieren gunst gelieven te bewijzen aangaande „den handel van Siak, die door de Rdele Compagnie ten tijde van Datoe Padoeka „Radja is begeerd, zoo is het dat ik tegenwoordig maar eenlijk verzoek: dat de „Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië dat vooreerst nog wat gelieven „in te zien. De reden waarom ik dusdanig naar waarheid en geregtigheid deze „betuiging kom te doen is ten aanzien en omdat de Edele Compagnie en de „Hollanders die boven- en benedenwinds zijn, van alle oude tijden af altvos „opregte vrienden van de Djohorezen zijn geweest en met dezelven steeds in „onderlinge vriendschap geleefd hebben zonder een eenig verschil aangaande de „contracten en de vriendschap te hebben gehad. Aangaande de handelsvaartui— „gen, die van Java met rijst naar Djohor ten handel willen komen, diewegens „heb ik gehoord dat dezelve door de bedienden van de Compagnie, die tot Java „zijn, daarin worden belet, welker ’twegen ik verzoek dat de Heer Gouverneur „Generaal en de Raden van Indië gelieven te voorzien, dat die volken daarin „niet belet maar toegestaan moge worden; om, met believen en vergunning van „de Edele Compagnie en van den Heer Gouverneur-Generaal en de Raden van „Indië, alle jaren met rijst naar Djohor te komen, overmits de Hollanders en „de Djohorezen als één volk zijn, dewelke zich nooit van elkander gesepareerd of „eenig verschil gehad, maar altoos betracht hebben den regten weg te bewandelen” (Het vervolg handelt over het aanhouden van een Djohorsch vaartuig te Nagapatnam). Door de Hooge Regering werden de Leden van den Raad van Indië Pieter Roselaar en Samuel Timmerman gecommitteerd, om met de gezanten te onder— handelen over het contract, dat zij begeerden te sluiten, Deze overeenkomst werd gesloten op 19 Augustus 1718 (1), en luidt in substantie als volgt: Artikel 1. Bevestiging van de oude vriend- en bondgenootschap tusschen de O. I. Com pagnie en Djohor. (!) Dit contract is opgenomen als bijlage VIII, naar de kopij op het Archief te Malakka, eb zn fes Pers _ Artikel 2 Vrije Haden” van de Dimi en hals: Ender j hor en van „de Ond van „jol we het dia vé rivier van Siak en hare he zeiden Ep ikje. wordt gelost of ingenomen. Ditzelfde voor Djohorsc) che vaa mits binnen drie dagen vertrekkende. PE FE ö rArtikel Aus vatte Malakkasche vaartuigen, naar a ganden be als tol aan den en sabandar. Beo Aefke Artikels nn zo Se Vrije aen ef inkoop van hout in Siak door. de C C kasche ingezetenen. VN hitiel 6. Uitlevering van gedroste slaven of schuldenaren. _ Artikel 7. ren Zeis Wederzijds te verhinderen A de en eme Artikel 8. Djohor zal niet beletten den verkoop van tin te M daalders de baar van 375 pond. wider ed ali sf Aaike 10 Eer vab zk De koning van Djohor belooft ded van een aa ge) vaartuig van Malakka. betere Artikel 10. Dit contract is van de zijde van mon bne | djalil Rajat Sjah en den „regerenden Doela Jang d land van Djohor, Pahang en deszelfs onderhoorige plaatsen Het is voor het eerst, dat men in de geschiedenis van het: eenen „Onderkoning” gewag ziet maken. HOOFDSTUK III. DJOHOR. — SIAK. [1699—1735.] Geheimzinnige geboorte van een zoon van Sulthan Mahmoed. — Eerste levensjaren van dat kind, onder den naam van Toewan Boedjang. — Zijn huwelijk te Rawa in Palembang. — Geboorte van zijn zoon Radja Alam. — Toewan Boedjang krijgt den naam van Radja Ketjil. — _ Hij wordt ondersteund door den vorst van Menangkabau. — Hij krijgt gezag en aanhang in Siak. — Hij verbindt zich met Boegische zwervers. — Hij verovert Djohor. — Sulthan Abd'oeldjalil wordt door Radja Ketjil tot bandahara aangesteld. — Radja Ketjil neemt den naam aan van Abd'oeldjalil Rahmat Sjah. — Hij trouwt Tongkoe Kamarijah, eene dochter van __zijn voorganger. — Verbond tusschen de Boegies en Radja Soleiman, oudsten zoon van den onttroonden Sulthan, — Huwelijk van Daing Paranì met Tongkoe Tengah, zuster van Radja Soleiman. — Vlugt van den onttroonden Sulthan, Radja Soleiman en Tongkoe Tengah. — De eerste wordt gedood. — Sulthan Abd'oeldjalil (Radja Ketjil) verhuist naar Riouw. — Die plaats wordt door de Boegies en Radja Soleimau ingenomen. — Radja Ketjil herovert Riouw. — Riouw valt weder in handen der Boegies. — Radja Ketjil trekt naar Siak, waar hij zich ves- tigt. — Verschillende lezingen omtrent de regtmatigheid der opvolging iu Djohor. — Radja Soleiman wordt Sulthan van Djohor onder den naam van Sulthan Soleiman Radi’oelalam Sjah, en Daing Marewah wordt onderkoning. — Verbond tusschen de Maleijers en de Boegies van 4 October 1722, — Geboorte van Radja Boeang, zoon van Radja Ketjil en Tongkoe Kama- rijah. — Vrede tusschen Radja Ketjil en de Boegies in 1727. — Hij keert weder naar Siak. — De oorlog breekt weder uit, zonder voordeel voor Radja Ketjil. — Staatkunde der Boegies in Djohor. — Dood van Daing Marewah, als onderkoning opgevolgd door zijn broeder Daing Pali of Tjelak. — Nieuw verbond tusschen de Maleijers en de Boegies, — Aanvallen van Riouw door Radja Ketjil, Radja Alam en Daing Matakan. Hiervoren is vermeld, dat Sulthan Mahmoed (Marhoem Kota-tinggi of Mar- hoem mangkat di djoelang), kort voordat hij vermoord werd (1699), eene vrouw genaamd Intje Apoeng, had bezwangerd. Volgens de groote Maleische kronijk beviel zij, onder geheimzinnige omstandigheden, van eenen zoon, die later eene ee ijk groote rol speelde in Djohor. De kronijk zegt van zijnen levensloop het volgende : Onmiddelijk na het overlijden van Sulthan Mahmoed, begaf zich de Ban— dahara naar het vorstelijk paleis en deed door vroedvrouwen onderzoeken, welke vrouwelijke hofbedienden in zwangeren staat waren. Van haar, die zoodanig werden bevonden, werd op eede afgevraagd, of zij door wijlen den Sulthan bezwangerd waren. Waarschijnlijk uit vrees van het leven te zullen VErEzen, zwoer ook Intji Apoeng, dat, zoo zij van den OO zwanger mogt zijn, zij haar kind nimmer wilde aanschouwen. Intusschen had Intji Apoeng haar geheim medegedeeld aan haren vader, den Laksamana, die haar op eene afgezonderde plaats verborg, alwaar zij van eenen zoon beviel. Getrouw aan de woorden, zoo niet aan de bedoeling, van haren voor den toenmaligen bandahara afgelegden eed, wilde zij haar kind bij de geboorte niet zien en deed het onmiddelijk van zich verwijderen. De Lak samana zag om naar een middel om het kind zonder gevaar groot te brengen en wendde zich daartoe tot Radja Negara, hoofd van Singapoera, door wiens tusschenkomst het kind werd toevertrouwd aan den Toemenggoeng van Moewar, die het liet doorgaan als een kind van Radja Negara, dat hij als HES di had aangenomen. : Toen het kind zeven aren oud was, nam de Toemenggoeng van Moewtf, bij gelegenheid, dat hij ten hove moest verschijnen, het mede naar Djohor, om E het den Laksamana te vertoonen. Op het gerucht van de sprekende gelijkenis van het kind op wijlen Sulthan Mahmoed, waarbij verhalen werden gevoesd — van de sterke neiging van het kind om het graf van dien vorst te bezoeken, kreeg Sulthan Abd'oeldjalil eenige achterdocht en gaf hij last om het te zoeken. De Laksamana, hiervan onderrigt, haastte zich het kind toe te vertrouwen aan eenen in Menangkabau op Sumatra te huis behoorenden handelaar, genaamd: nakoda Malim, wien hij tevens het geheim der geboorte openbaarde. Nakoda Malim nam de zorg voor het kind op zich en vertrok er mede naar Djambi, terwijl hij het den naam gaf van Toean Boedjang. Van Djambi bragt nakoda Malim zijn voedsterzoon naar Pagarvoejoeng, alwaar hij hem aan den vorst van Menangkabau, Jang toean Sakti, onder mededeeling van het geheim zijner ge— boorte, voorstelde. Deze vorst en zijne moeder waren uitermate met Toewan Boedjang ingenomen, namen hem als hun kind aan en deden het mogelijke om hem overeenkomstig zijne afkomst op te voeden. Den leeftijd van dertien jaren bereikt hebbende verzocht en kreeg Toewan Boedjang verlof van den vorst van Menangkabau om te gaan reizen, ten einde zich te bekwamen. Hij trok door de binnenlanden van Djambi naar Palembang, alwaar hij als sirih-doosdrager in dienst trad bij Sulthan Lemah-Abang. Deze vorst was in twist met twee andere pretendenten op den troon van Palembang, zijnde Sulthan Anom en Sulthan Agong. Hij moest het onderspit delven en vertrok — naar Djohor, met het doel te trachten eene dochter van den Sulthan ten hü- welijk te krijgen en daardoor hulp te erlangen om zijne tegenstanders te over winnen. Toewan Boedjang vergezelde hem. De Sulthan van Djohor was echter niet genegen de partij van Sulthan Lemah-Abang op te nemen en wees het aanzoek naar de hand van eene zijner dochters af, onder voorwendsel dat zij nog te jong waren; daarbij de troost voegende, dat Sulthan Lemah-Abang op zijn aanzoek zou kunnen terugkomen, wanneer hij in Palembang zou zijn wedergekeerd. Sulthan Lemah-Abang trok dus af en begaf zich, na een kort verblijf op Siantan, naar Bangka-Kota, waar hij toebereidselen maakte tot eenen inval in Palembang. Hij mam daartoe de hulp aan van eenige Boegische zwervers, aan wier hoofd stonden twee broeders, genaamd Daing Parani en Daing Tjelak, ook genaamd Daing Pali. Ter hoofdplaats Palembang was eene invloedrijke partij, die de zaak van Sulthan Lemah-Abang wilde ondersteunen en hem uitnoodigde naar Palembang over te komen, zonder echter de Boegies mede te brengen, wier gewelddadig heden men vreesde. De Sulthan vertrok daarop des nachts van Bangka-Kota, zonder zijne Boegische bondgenooten te waarschuwen. Toen hij te Palembang kwam, was een deel der bevolking op zijne hand en het andere op dat van zijnen tegenstander Sulthan Anom. Deze zond een gezantschap naar Batavia om de hulp der O. I. Compagnie in te roepen. Maar toen dit ter oore kwam van Sulthan Lemah-Abang, vaar digde hij mede zendelingen naar Batavia af, die bewerkten, dat aan hem eene scheepsmagt ter hulp werd gezonden, die Sulthan Anom gevangen maakte en aan zijnen tegenstander uitleverde, welke hem in de bovenlanden een verblijf aanwees. f Toewan Boedjang nam, ma deze gebeurtenissen, zijn afscheid van Sulthan Lemah-Abang en trok naar de binnenlanden. Te Rawas huwde hij eene doch— ter van den dipati van Batoe Koetjing, die hem een zoon baarde, genaamd: Radja Alam. Hij vertrok van Rawas, met achterlating van zijne vrouw en kind, nam deel aan eenen burgerkrijg in Djambi, waarbij hij in de linkerheup gewond werd, en kwam van daar terug te Pagarroejoeng bij Jang toean Sakti, __ die uitermate verheugd was hem weder te zien en hem openbaar tot den vor- stenstand verhief met den naam en titel van Jang di pertoean Radja Ketjil. Radja Ketjil, — onder dezen naam is hij steeds in de geschiedenis bekend gebleven, — verliet daarop Pagarroejoeng om zijn fortuin te zoeken en den moord. aan zijnen vader, Sulthan Abdoeldjalil gepleegd, te wreken. Jang toean Sakti voorzag hem van een zegelschrift, waarbij hij verklaarde de zaak van Radja Ketjil tot de zijne te maken en alle onderdanen van Menangkabau aan de kusten en op de zeeën van Sumatra gelastte hem ten dienst te staan. Zoodanig toegerust kwam hij in het rijk van Siak en vestigde zich eenigen tijd te Boekit-batoe aan de Brouwerstraat, waar hij zich geneerde met oe _— 50 — handel naar de binnenlanden. Siak behoorde toen tot het Djohorsche rijk en er waren, zoo als wij vroeger zagen, Djohorsche beambten in geplaatst. Dit bezit werd echter door Menangkabau betwist; want in 1691 had de Sulthan van dat land zijn zoon Akirsama afgezonden om de strandvolken te regeren. Er waren dus twee partijen in het land, waarvan de Menangkabau— sche wel de sterkste zal zijn geweest, zoowel omdat vele bovenlanders zich aan de stranden nederzetten, als omdat hun handelsweg naar Malakka door Siak liep. Vele Menangkabauërs bewoonden het eiland Bengkalis en genoten daar eene groote mate van welvaart. Derwaarts begaf zich dan ook Radja Ketjil, toen hij ontevreden was over eene boete, die de Djohorsche van Boekit Batoe, E | waar hij zich tot nog toe had opgehouden, hem oplag. laid ER Hij toonde aan de Menangkabauërs het bevelschrift van den vorst van Rn roejoeng en allen stelden zieh onmiddelijk te zijner beschikking en beloofden hem gehoorzaamheid. Van Bengkalis ging hij naar Batoe-bara, waar zich ook — veel Menangkabauërs ophielden. Hij stelde daar het Menangkabausche Soekoe— bestuur, met vier panghoeloes, in, en ook Tanah-poetih en Koeboe, ki Batoe-bara aan straat Malakká gelegen, erkenden zijn gezag. OE Hierna keerde Radja Ketjil naar Bengkalis terug, om zich voor te bereiden — ä tot eenen aanval op Djohor. Te Bengkalis kwamen tot hem de Boegische zwervers, die hij te Bangka-kota had leeren kennen, toen hij bij Sulthan Lemah— Abang van Palembang in dienst was. Hunne hoofden, Daing Parani en Daing Pali of Tjelak, boden Radja Ketjil hunne hulp aan, en er werd bedongen, dat, bij welslagen, Radja Ketjil zou worden Jang di pertoesn besar en Daing Parani _ 8 Jang di pertoean moeda van Djohor. f (gld De Boegische vrijbuiters vertrokken daarop naar Langat, op het EAD schiereiland, om hunne magt te versterken met hunne landslieden, die zich daar ophielden. eisen k Middelerwijl zond Radja Ketjil een brief aan den vorst van Diele om en kennis te geven van zijn voornemen om den dood zijns vaders te komen wre= ken. De vorst nam deze mededeeling ter harte, en gaf onmiddelijk bevelen om alle versterkingen in staat van tegenweer te stellen. Het nieuws, dat de zoon van wijlen Sulthan Mahmoed zijne regten op den troon wilde doen gelden, werd intusschen spoedig algemeen bekend en al de zeebewoners (rajat), met Radja — Negara aan het hoofd, togen naar Bengkalis vom hem als heer van Djohor te erkennen. ida Door deze versterking aan volk zich magtig genoeg gevoelende, trok Radja B; Ketjil, zonder zijne Boegische bondgenooten af te wachten, naar Djohor, waar hij dadelijk door een aantal lieden als de ware vorst werd erkend. Voor de hoofdstad gekomen werd er schijn van verzet gedaan, maar. men mag aannemen, dat het niet ernstig gemeend was en dat er verraad in de plaats schuilde, daar, zoo als in de kronijk waarschijnlijk in figuurlijken zin, _ vermeld wordt, de kanonnen geen vuur konden geven, omdat zij met water geladen waren. Onder deze omstandigheid ging de verovering van het vorste- lijk paleis gemakkelijk. Inlandsche kronijken stellen die gebeurtenis op 21 Maart 117. De Jang di pertoean besar vlugtte naar de kampong, die hij als Banda _ kara bewoond had, en zijn broeder de Jang di pertoean moeda (onderkoning) _ maakte in een amok zijne vrouw en kinderen, op eene dochter na, af, met het voornemen om het amok in het vorstelijk paleis voort te zetten; maar daartoe _ ontbrak het hem ten laatste aan moed en hij vlugtte in de wildernis. De Jang di pertoean besar daarentegen wilde zijn noodlot afwachten, en, hetzij dat hij _ geen kans zag om te vlugten of dat hij reden had om op de grootmoedigheid van zijnen overwinnaar te bouwen, begaf hij zich geheel alleen en ongewapend ‚ tot Radja Ketjil en stelde zijn lot in diens handen. Radja Ketjil schonk hem _ het leven niet alleen, maar behield hem in zijne vorige betrekking van Banda- hara. De onderkoning daarentegen werd gedood. Radja Ketjil aanvaardde de vorstelijke waardigheid onder den naam en” titel van Sulthan Abd'oeldjalil Rahmat Sjah. De thans onttroonde Sulthan Abd'oel-Djalil Rajat Sjah had verscheidene kinderen. Reeds als Bandahara had hij eenige zoons, waarvan hij een verhief tot Bandahara, een tot Toemenggoeng, een tot Radja moeda, en een tot Indra _Bongsoe. Toen hij den Djohorschen troon overweldigd had, verwekte hij bij eene _ bijzit van Atjehsche geboorte, maar van lage afkomst, geheeten Intjih Noesamah, _ twee zoons, genaamd Radja Soleiman en Tongkoe Abd'oel Rahman, benevens drie dochters, geheeten Tongkoe Tengah, Tongkoe Kamarijah en Tongkoe Mandah. _ Hoewel deze kinderen onecht waren, gaf hij hun de voorkeur boven zijne echte zoons; zoo verhaald wordt, omdat zij geboren werden terwijl hij Sulthan was, __ maar waarschijnlijk wel, omdat hij onder den invloed was van hunne moeder __Noesamah, iets dat bij de Maleische vorsten volstrekt niet ongewoon is. Waarschijnlijk om hem tot vriend te houden en het opstaan van eene parlij ten zijnen gunste te voorkomen, vroeg Sulthan Abd'oeldjalil Rahmat Sjah of _ Radja Ketjil zoo als wij hem ter onderscheiding zullen blijven noemen, om de hand van des gewezenen Sulthans dochter, Tongkoe Tengah; maar toen het huwelijk op het punt was van te worden gesloten, zag hij hare jongste zuster, Tongkoe Kamarijah, ook genaamd Bongsoe, d. i. de jongste, en brak het voor- _ genomen huwelijk af om deze tot vrouw te nemen. Niet lang daarna kwam de aanvoerder der Boegies, Daing Parani, te Djohor en vroeg om de hem toe gezegde betrekking van onderkoning, daar zijnerzijds de door hem met Radja Ketjil te Bengkalis aangegane overeenkomst niet geschonden was, maar deze, zonder hem af te wachten, den aanslag op Djohor ondernomen had. Radja Ketjil wilde echter zijne belofte niet gestand doen, daar al de Maleische grooten er tegen waren. Daing Parani was hierover zeer verbolgen, en van deze om— _ standigheid werd gebruik gemaakt door Radja Soleiman, den oudsten zoon van den afgetreden vorst, om te trachten eene omwenteling te bewerken. Hij vond — daartoe eene magtige bondgenoot in zijne zuster Tongkoe Tengah, die zich op R Radja Ketjil wilde wreken wegens den smaad, dien hij haar had aangedaan, — door zijn. voorgenomen huwelijk met haar af te breken en aan hare Jongere zuster À t de voorkeur te geven. wred,s De Maleische kronijken verhalen op eene misschien ronte wijze, hoe danig het werd aangelegd om Daing Parani tot de Djohorsche belangen over te 8 Á halen. Radja Soleiman verzocht hem op zekeren dag ten middagmaal en onder— hield hem toen over zijne plannen. Eensklaps werd een gordijn, dat eene deur bedekte, opgeroid en Tongkoe Tengah vertoonde zich in een prachtig gewaad voor de oogen van den Boegischen vrijbuiter, dien zij volgenderwijs toesprak: „O Boegische vorst! zoo gij wilt medewerken om mij te verlossen van de „schande, die op mij rust, dan wil ik uwe dienstmaagd worden, zoo geheel in „uwe magt als de rijst, die gij kaauwt, en in wat gij ook van mij moogt ver— — | ‚vlangen zal ik u gehoorzamen.” Dit was voldoende om Daing Paranìi tot een besluit te doen komen, en hij kwam met Radja Solon DEN dat, wilen E | … zelf Jang di pertoean moeda. dba 2 ER Daing Parani verbond zich hierop in den echt met tees Tengah, en de zi zamenzweerders kwamen met elkander overeen, dat Daing Parani den Sulthan (Radja Ketjil) zou vermoorden, en dat Tongkoe Tengah zich door list zou meester E | maken van diens echtgenoote, hare zuster Kamarijah. Dit laatste gelukte, door— dien Tongkoe Tengah zich naar het vorstelijk paleis begaf, terwijl de Sulthan aan het gebed was, en hare zuster medenam naar de wong van haren vader den Bandahara. Bende Op het vernemen van deze stoute daad werd de Sulthan zeer verbolgen en gaf hij last om onmiddelijk de woning van den Bandahara aan te vallen. Dit geschiedde en Tongkoe Kamarijah werd uit hare gevangenschap MER, | lost. De Bandahara nam met Radja Soleiman en Tongkoe Tengah de vlugt naar © Pahang, terwijl Daing Parani zich in aller ijl naar Langat begaf om btk | aanwezige Boegies af te halen en met hen. Djohor aan te vallen. as Radja Ketjil intusschen zond den Laksamana Sakam met eenige dn af, om den Bandahara te achterhalen. De Laksamana ontmoette hem aan de À monding der rivier van Pahang en deelde hem het bevel des Sulthans mede. © De Bandahara antwoordde, dat hij zich te zeer schuldig gevoelde om voor zijnen vorst te verschijnen en verzocht, als eene gunst, om te mogen worden gedood. — Daar de Laksamana vreesde, dat, indien de Bandahara naar Pahang mogt ont— komen, zulks aanleiding tot groote verwikkelingen voor Djohor zou geven, — besloot hij aan zijnen wensch toe te geven, en zond eenige lieden af om hem het leven te benemen. Ee Na zich met zijne dochter Tongkoe Tengah eenigen tijd. te hebben werd d werd de Bandahara afgemaakt. Sedert is deze Bandahara en gewezen Sulthan in de geschiedenis bekend onder den naam van Marhoem mangkat di koewala ‚ Pahang (de aan de monding der rivier van Pahang gestorvene). Tongkoe Tengah werd door den Laksamana naar Djohor teruggevoerd, en Radja Soleiman wist te ontkomen naar de bovenlanden van Pahang. b Radja Ketjil was niet zeer tevreden wegens het dooden van den Bandahara, te minder omdat zijne vrouw zeer aan haren vader was gehecht en diens ver— lies diep betreurde. Hij kreeg daarom een afkeer van zijn verblijf te Djohor, ‚welke plaats reeds het tooneel van zooveel gruwelen was geweest, en hij besloot zich te Riouw neder te zetten, alwaar hij eene steenen versterking en de noo— dige gebouwen voor een vorstelijk verblijf deed oprigten. Misschien ook was ‚de ware reden van zijn verhuizen, dat hij Riouw beter te verdedigen achtte. Het hof was pas een jaar naar Riouw overgebragt, toen de plaats door _ Daing Parani en Radja Soleiman met eene Boegische krijgsmagt werd aange 3 vallen en ingenomen. Radja Ketjil moest met een enkel vaartuig de wijk nemen ‚ naar Lingea, waar hij echter ook door de Boegies werd vervolgd. Hij keerde daarom naar de wateren van Riouw terug en had het geluk daar drie Boegi- sche _padoewakans (groote handelsvaartuigen) meester te worden, die door den _Laksamana ten oorlog werden toegerust. Met deze vaartuigen kwam hij voor ‚de hoofdplaats Riouw, en met behulp van de daar aanwezige Menangkabauërs gelukte het hem de plaats te veroveren en Daing Parani op de vlugt te jagen. | Daing Parani tastte Riouw spoedig weder aan, en de oorlog bleef met afwisselend geluk gaande, met slechts korte tusschenpozen van rust, gedurende ‚welke de Sulthan en Daing Parami elkander vriendschappelijk ontmoetten. De ‘vijandelijkheden werden dan ook niet hervat dan na wederzijdsche waarschuwing. kee Eindelijk gelukte het Radja Ketjil Daing Parani van Riouw te verdrijven. Deze nam de wijk naar Selangoer, waar hij eene vloot van dertig praauwen witrustte, waarmede hij Linggi, eene onderhoorigheid van Djohor nabij Malakka, aantastte. Het hoofd van Linggi verzocht den Sulthan om hulp, en deze begaf ‘zich met al zijne strijdmiddelen derwaarts, zoodat Riouw onbeschermd bleef en daar bijkans niet dan vrouwen achterbleven. | | Te Linggi gekomen tastte Radja Ketjil de krijgsmagt der Boegies aan, en deze verzonnen eene list, die hun geheel gelukte. Zij namen den schijn aan van voor de magt des Sulthans te moeten bukken en overhaast te vlugten, maar in den nacht zeilden zij in goede orde naar Riouw. De bevolking meende, dat de vloot van Radja Ketjil terugkeerde, zoodat de Boegies ongehinderd konden lan- den en zich meester maken van de plaats en de daar aanwezige vrouwen, waaronder ook die van den Sulthan. Hierop kwam Radja Soleiman van Pahang naar Riouw over, terwijl Radja Ketjil, op raad van zijne voornaamste hoofden, vooreerst afzag van een aanval op die plaats, ten einde niet het leven van zijne vrouw, Tongkoe Kamarijah, GEEA ia in de waagschaal te stellen. Hij begaf zich naar Siak en vestigde zich te Boe- wantan. Hij heeft het oude Djohorsche rijk nimmermeer veroverd, zoodat wij KE hem voortaan alleen moeten beschouwen als vorst van Siak (D. B Het vorenstaand verhaal van de daden van Radja Ketjil is getrokken uit de groote Maleische kronijk (Sedjarah Malaijoe). Het komt in het kort daarop neder, dat Radja Ketjil de wettige Sulthan van Djohor was, terwijl zijn wvoor— ganger den troon slechts tijdelijk overweldigd had en dus hij noch zijne afstam— melingen daarop regt hadden. De Boegische hoofden, die de partij van deze afstammelingen en met name van Radja Soleiman kozen, zouden dus eene slechte _ zaak voorgestaan en zich omtrent het wettige vorstenhuis van pien gansch niet verdienstelijk gemaakt hebben. oor VAE ei Er is echter eene andere lezing van dat tijdperk van de Djohorsche geschie — denis, maar de bron waaruit die komt, is niet boven verdenking van partij ER Uig (t) Boewantan bleef de zetelplaats van Radja Ketjil. Hij vestigde er het Menangkabausche 14 Soekoebestuur, waarschijnlijk omdat Siak voornamelijk van de Sumatrasche binnenlanden uit bevolkt werd, en omdat hij, zoo niet in Menangkabau geboren, daar toch vele jaren doorgebragt had. Vol 4 gens die inrigting van bestuur bestonden er in Siak de vier Soekoes of stammen, die men ook op Sumatra’s Westkust vindt, genaamd Lima Poeloe, Pasisir, Tanah Datar en Kampar. Elke Soekoe — had. haar eigen hoofd, dat alleen rogt sprak over de leden der Soekoe. Alleen halszaken werden — door den Sulthan gerigt, De inkomsten des lands werden verdeeld tusschen den Sulthan en de Soekoehoofden, die ook in de politieke zaken moesten worden gekend. De vorst genoot de eene helft der inkomsten, en de gezamenlijke Soekoehoofden de andere. abs EE 4 In de hoofdtrekken bestaat die regeling nog, hoewel de Sulthans er steeds op zijn uit geweest om het aanzien der Soekoehoofden te verminderen. Sedert de instelling van het Soekoebestuur door Radja Ketjil tot heden, is de opvolging ge weest als volgt: BEALUIRS Soekhoe Lima Poeloe: Ongkoe Radja Senara. Ongkoe Bidji Wangsa. | Datoe Maharadja Sri Sandra Moeda, kbniere | Datoe Bidji Wangsa. abi: E | _Datoe Sri Indra Moeda (heden). el | Soekoe Pasisir : ik d il Datoe Sila Pahlawan. Maharadja Lela Moeda. 4 Ee Datoe Sila Pahlawan (heden). pd ven E Soekhoe Tanah Datar: NE en Î | Datoe Sri Kamaradja. EPE in Ad Maharadja Sri Asmara. Datoe Sri Kamaradja (heden). Soekoe Kampurs Padoeka Sri Dewa. (Zijn opvolger had geen titel). Padoeka Sri Dewa (heden). Á De opvolging heeft gewoonlijk plaats van vader op zoon of van broeder op broeder, oe en BD digheid. Er bestaat namelijk eene geschrevene geschiedenis van dat tijdperk, afkomstig van de Boegische onderkoningen van Riouw, wier belang natuurlijk medebragt daden van hunne voorvaderen in het schoonste licht te plaatsen en hunne magt en hunnen invloed te doen rusten op de groote diensten, die zij aan de Djohorsche dynastie hebben bewezen, Zoo als het verhaal van hunne zijde luidt, erkennen zij den te Pahang vermoorden Bandahara als den wettigen Sulthan van Djohor en hebben hunne __ voorvaderen zich eeuwige regten op de dankbaarheid der dynastie verworven door de standvastigheid en de trouw, waarmede zij haar tegen Radja Ketjil en diens afstammelingen, de vorsten van Siak, hebben gehandhaafd, hoezeer de Boegies _ ook aan de haat der Maleische grooten hebben blootgestaan. Is nu de Sedjarah _Malaijoe op de hand der Maleijers, de geschiedenis der onderkoningen is zekerlijk op die der Boegies, en daar er geene derde, van onpartijdigen afkomstige ge— _ schiedenis van die tijden bestaat, mogen wij de laatste niet stilzwijgend. voor— bijgaan. Zie hier dus het verhaal beknopt wedergegeven. „De Sulthan, die bekend is onder den naam van Marhoem mangkat di koewala Pahang (de Bandahara, die den troon had overweldigd, maar omtrent wiens resten het verhaal zwijgt) had een ouderen broeder, genaamd Tan Hoesin, geboren uit dezelfde ouders. Tan Hoesin, hoewel ouder, was slechts Bandahara __ van zijnen broeder, en zelfs was hij minder dan de zoon zijns broeders, daar deze tot Radja Moeda was verheven. Dit maakte Tan Hoesin ontevreden en deed hem omzien naar middelen om zich, ten koste van zijnen broeder en van diens zoon, te verheffen. Hij bewerkte daartoe een huwelijk tusschen de dochter zijns broeders, Fongkoe Bongsoe of Kamarijah, met Radja Ketjil van Siak, maar, zoodra was dit huwelijk niet tot stand gekomen, of hij stookte beïde partijen tegen elkander op, ten gevolge waarvan Radja Ketjil allerhande beleedigingen werden aangedaan; zelfs werd zijne vrouw door hare zuster, Tongkoe Tengah, __ hem ontroofd. Radja Ketjil, deze behandeling moede, verliet Djohor, maar de _ Bandahara Tan Hoesin bleef in verstandhouding met hem, en haalde hem over tot eenen aanval op Djohor, waarin Tan Hoesin hem binnen de stad zou onder— steunen. De aanval gelukte; Djohor werd veroverd; de Radja Moeda maakte amok, waarin hij door de Menangkabauërs, die Radja Ketjil hadden gevolgd, werd afgemaakt, en de Sulthan vlood met zijne kinderen, waaronder Radja Soleiman, Tongkoe Tengah en Tongkoe Kamarijah, naar Pahang. Hij werd eehter door Radja Ketjil gevolgd, in de monding der rivier van Pahang achter— _ haald, en aan boord van zijne praauw door de Menangkabauërs gedood, terwijl _ hij zat op het tapijt, waarop hij zijne gebeden deed. Volgens eene andere kronijk van Boegischen oorsprong, genaamd Hikajat Djohor (Verhaal van Djohor), zou dit zijn voorgevallen in 1716. Radja Ketjil nam zijne vrouw weder tot zich, maar maakte zijn zwager Radja Soleiman en _ diens zuster Tongkoe Tengah, tof zijne sirihdoos- en zwaarddragers, en DO omen Hij vestigde zich te Riouw, alwaar hij het vorstelijk gezag over Djohor uitoefende, en zich eene fraaije en vorstelijk versierdeswoning bouwde. De Ban dahara Tan Hoesin was over dezen loop der gebeurtenissen niet te vreden. Hij had Radja Ketjil willen gebruiken als een instrument om op den Djohorschen. troon te geraken. Toen nu Radja Ketjil zich het gezag had aangematigd, begreep Tan Hoesin dat hij slechts door zijne gunst zijn doel zou kunnen bereiken. Hij wendde zich dus herhaaldelijk tot Radja Ketjil om te betoogen, dat het noodza kelijk was iemand tot Sulthan van Djohor te verheffen; — dat Radja Soleiman | te jong en bovendien van lage afkomst was, zijnde zijne moeder eene Atjehsche slavin geweest, die in der tijd voor een deksel van eene rijstpot was geruild — en dat dus niemand meer aanspraak had op den troon dan hij, Bandahara. Radja Ketjil had daar echter geene ooren naar en bleef er bij, dat hij Radja Soleiman op den troon zou plaatsen, zoodra hij den gevorderden leeftijd zou hebben bereikt. Deze edelmoedigheid, zoo het verhaal waarheid bevat, iets waaraan men, in aanmerking nemende het Maleische karakter, wel eenigszins mag twijfelen, bevredigde Bandahara Tan Hoesin volstrekt niet. Hij bezon dus een middel om zich ook van Radja Ketjil te ontdoen, en zond een vertrouwd persoon naar Boegies, om den prins Daing Marewah, later genaamd Kalana Djaja Poetra, uit te noodigen met eene krijgsmagt naar Riouw te komen, ten einde Radja Soleiman te onttrekken aan het juk van Radja Ketjil en zijne Menangkabauërs. Daing Marewah gaf daaraan gehoor; hij kwam naar Riouw over en versloeg en verjoeg de Menangkabauërs. Maar ook thans werden de plannen van den Bandahara Tan Hoesin verijdeld; want, toen hij bij Daing Marewah dezelfde gronden. aanvoerde als bij Radja Ketjil, om tot Sulthan van Djohor verheven te worden, zeide ook deze, dat hij slechts gekomen was om Radja Soleiman te bevrijden en op den troon zijner voorvaderen te herstellen, hetgeen zou geschieden, zoodra hij oud genoeg zou zijn. En dit gebeurde; want reeds spoedig bevestigde Daing Marewah Radja Soleiman op den Djohorschen troon, onder den naam van Sulthan Soleimag Badr'oel alam Sjah, en hij bleef zelf bij hem, om hem gedurende de eerste jaren van zijn bestuur te kunnen bijstaan en beschermen. EN „Men ziet het, dit verhaal van Boegineschen oorsprong wijkt zeer af van het. Maleische. Al dadelijk valt in het oog dat, volgens de Maleijers, Radja Soleiman reeds op zekeren leeftijd was gekomen, toen de Boegies Djohor voor hem veroverden, terwijl hij, volgens de Boegies, toenmaals nog slechts een. jonge knaap zou zijn geweest. Ook verdient het opmerking, dat volgens het Maleische verhaal Daing Parani, en volgens het Boegiesche Daing Marewah, de hoofdpersoon der Boegies zou zijn geweest. j Er is nog eene omstandigheid, die den twijfel omtrent den persoon van Radja Ketjil vermeerdert. Indien men aanneemt dat hij de zoon was van Sul- than Mahmoed en Intjeh Apoeng, dan is hij geboren in 1699, Hij zou dus slechts 17 of 18 jaren oud geweest zijn toen hij Djohor veroverde. Maar in de Instructie _ van den onderkoopman Claas de Wind, dd. 15 Februarij 1745, wordt hij ge zegd: „thans sx eenen hoogen ouderdom te laboreren aan eene razende ziekte” Ware hij in 1699 geboren, dan had hij toenmaals toch niet ouder dan 46 jaren kunnen geweest zijn. | Hieruit zou men moeten afleiden, dat alie Ketjil niet een in 1699 ter _ wereld gekomen zoon van Sulthan Mahmoed was. En er zijn andere omstan— digheden, die grond geven tot de veronderstelling, dat hij in de daad niet anders was dan een Menangkabausch avonturier. Men leest in de Bataviasche Nouvelles _ van 1685 het volgende onder het hoofd Djambi: „Van Keddah had men aldaar (Djambi, 20 December 1684) tijding, dat de Makassaren van Bltong zich onder den Boegischen Hadji Besaar met 12 kloeke _goentings vermengd hebbende, in meeninge die plaats (Keddah) afteloopen, zoo— danig te gast gekomen waren, dat genoemde Hadji nevens het Makassaarsche _ hoofd en wel 30 à 40 anderen het wederkeeren vergeten hadden. Doch aan de _ Keddasche zijde waren mede eenigen gesneuveld. „Een Menangkabausche Radja Jang di pertoean was met een gevolg van 5 _ praauwen en 200 koppen naar Blitong vertrokken en en passant de koewala van Djambi aangegierd en gelast dat al zijne onderzaten, die aldaar mogten _ komen te verschijnen, hem op stond zouden hebben te volgen; doch wist men van zijne intentie niet” Voorts leest men in een extract-missive van de Hooge Regering aan het _ bestuur te Hoogli, dd. 25 Mei 1686: , „En met wat voor een wrok de Djohorieten, Djambinezen, ja zelfs Palem— bangers jegens de B. Compagnie ingenomen zijn, kon den Heer Raad Extra ordinair Nicolaas Schagen niet onbekend wezen. Behalve dat na ZEd. vertrek van Malakka zich opgedaan heeft een Jaug di pertoean of anders genaamd Radja Ibrahim, een zoon uit den huize van de keizers van Menangkabau, die ongeveer over drie jaren misnoegd uit zijn land vertrokken zijnde, over zee gezworven en ten laatste zooveel toeloop gekregen heeft, dat hij thans te Blitong gezegd wordt sterk te wezen 300 vaartuigen, bemand met 4000 koppen, van aller— hande te zaam gerotte volkeren, waarbij zich voegen, volgens bekomen berigt, ‚de Djohorezen, Djambinezen en die kwaadaardige Pangeran Aria uit Palembang, zonder dat ons tot nog eenig waarschijnlijk berigt is toegekomen van hun voor— nemen en dessein.” In de Bataviasche Nouvelles wordt voorts, als een berigt van Djambi, gedagteekend 28 Maart 1711, gemeld, dat de Menangkabauër of bovenlander „zich latende noemen Radja Ibrahim, voorgevende van ’t geslacht en afstam— meling van den bekenden Jang di pertoean te zijn,” met een gevolg van zes of zeven van zijne landslieden in de binnenlanden van Djambi gekomen was, voorzien van eene zilveren plaat met een opschrift, en de partij had gekozen Mete At van Pangeran Pringga Raja tegen zijn bode en Geden, Sulthan_ van Djambi. WOO KOA Het komt zeer waarschijnlijk voor, dat de in deze stukken bedoelde En di pertoean niemand anders was dan Radja Ketjil. Immers de inlandsehe be scheiden verhalen ook van Boegische vrijbuiters in de nabijheid van Bangka, die door Radja Ketjil werden bezocht en wier hulp tegen Djoher hij inriep Ber overigens strookt dit veel beter met zijn waarschijnlijken leeftijd. Aangenomen dat hij in 1684 toen hij Djambi bezocht, 20 jaren oud ware, dan had Hij ti 1717, toen hij Djohor veroverde, den leeftijd van 53 jaren bereikt, en kilie men in 1745, toen hij 81 jaren oud was (hij stierf in het vo jaar) van zijn hoogen ouderdom spreken. ES Het ware van de zaak zal wel immer twijfelachtig blijven, maar toch var- dient het opmerking, dat het bestuur van Malakka, in 1745, dus slechts vijf en twintig jaren na de hier verhaalde gebeurtenissen, de Maleische voorstelling als de ware beschouwde en dus Radja Ketjil, niet Sulthan Soleiman, voor deu waren Maleischen vorst hield (!). Misschien mag men ook daarom aan het Maleische verhaal meer geloof hechten dan aan dat der Boegies, omdat deze, als vreemde indringers, er het grootste belang bij hadden, dat zij zouden worden beschouwd als de redders der echte Djohorsche dynastie, en als men in acht neemt de ook van den Boegischen kant medegedeelde pogingen der Maleische grooten om Sulthan Soleiman aan den invloed der Boegies te onttrekken, dan wordt het waarschijnlijker, dat de Boegies meer door magt dan door regt zich wisten te handhaven. De verhalen van beide zijden doen zien, dat er voort— durend groote verwijdering tusschen de Maleijers en de Boegies bestond (%). Dit echter staat vast, dat de Boegies, onder aanvoering van drie broeders, genaamd Daing Marewah of Kalana Djaja Poetra, Daing Parani en Daing Pali, ook genaamd Daing Tjelak, in het jaar 1134 (aanvangende 22 October A. D. 1721) den Sulthan Soleiman op den troon van Djohor, Riouw en Pahang hebben gehol- pen (3). De zetel van het rijk was toen te Riouw, in het achterste ane der baai. (1) Zie de Instructie voor den B klerk Frans Lodewijk Piaszoll, dd. 23 Augustus 1745, bijlage VII, naar eene kopij uit het archief te Malakka. io: __ (2) Tijdgenooten, aan wier woorden geloof moet worden geschonken, schilderen de eee redders van de Djohorsche dynastie niet met schoone kleuren. Zoo vindt men in de Instructie, door het bestuur te Malakka aan den gezaghebber van de pantjalang de kowing, van Djohor gaande naar — Batavia, dd. 31 Januarij 1727, de volgende aanbeveling: „bij dag en bij nacht geene inlandsche „vaartuigen aan boord laten komen, om niet door de zwervende Boegische roofvaartuigen of andere „zeeschuimers, die het, Malakkasche vaarwater onveilig maken, te worden verrast en overrompeld.” (3) Een vierde broeder van deze familie was Daing Menambon, die zijne wapenen leende aan Sulthan Zein’Oedin, dien hij in het bezit van Soekadana herstelde. Hij huwde eene dochter van dien vorst en werd stamvader van de vorsten van Mampawa en noemde zich Pangeran Mas Soeria Negara. Wen vijfde broeder was Daing Kamasih, die rijksbestierdvr van Sambas werd, TSb in we Van Pangeran Mangkoe Boemi. mm DD) mn De Boegische hoofden werden voor hunne diensten wel beloond, hetzij dan dat de Sulthan werd gedreven door dankbaarheid of door vrees. Daing Marewah of Kalana Djaja Poetra werd Radja Moeda of onderkoning van het Djohorsche rijk, met den titel van Sulthan Ala'oeddin-Sjah, terwijl Daing Manompo, mede een aanzienlijke onder de Boegische vrijbuiters, werd verheven tot Radja Toewah met den titel van Sulthan Ibrahim. Hij volgde in rang op den onderkoning. Nog naauwer werd het Djohorsche vorstenhuis aan de Boegies verbonden, of liever, nog meer werd het onder hunne magt gebragt, door een aantal huwe lijken, die dadelijk na de verheffing van Sulthan Soleiman werden gesloten. Daing. Marewah huwde Intjeh Ajoe, de weduwe van Sulthan Mahmoed, maar met wie deze nooit gemeenschap had gehad, wegens haren jeugdigen leeftijd (). Daing Manompo kreeg tot vrouw Toen Tepati, eene tante van Sulthan Soleiman. Daing Sasoeroe en Daing Mengato huwden nichten van denzelfden, en minder aanzienlijke Boegies trouwden dochters van Maleische ambtenaren en hoofden. Hierdoor waren de Maleijers dadelijk verlamd in de pogingen, die zij mogten willen aanwenden om zich van hunne Boegische vrienden te ontslaan. De wijdsche titels, die de Boegies aannamen, doen zien, hoezeer de Djohorsche Sulthan in magt en grootheid gedaald was, want hij was nu verpligt vreemde avonturiers eerbewijzen te geven, die nimmer te voren door een Djohorsch onderdaan waren genoten. Te gelijk werd door den Sulthan Soleiman met de Boegies een schriftelijk verbond aangegaan van den volgenden inhoud: „in het jaar Ha, 1134, den 24sten der maand Hadji (4 October 1722) is „Sulthan Soleiman bevestigd in het gezag over het rijk van Djohor en Pahang, „door den Radja toewah (Daing Manompo) en den Radja moeda (Daing Marewah „of Kalana Djaja Poetra), ten tijde dat Datoe Sri Maharadja Bandahara was. „Dientengevolge is door den Sulthan van Djohor met de Boegische vorsten „een verbond aangegaan van opregte vriendschap, hetwelk, zoo door hen als „door hunne kinderen en kindskinderen, onverbrekelijk zal worden onderhouden. „De Boegische vorsten en de Sulthan van Djohor zullen elkander aanmerken „als broeders, en de belangen hunner wederzijdsche landen als die van een en „hetzelfde rijk beschouwen. Zoo een der partijen van deze overeenkomst afwijkt, „dan zal God zich van hem terugtrekken en hem geen zegen verleenen, noch jaan hem, noch aan zijne kinderen en kindskinderen, „Als een blijk van erkentelijkheid voor de hem bewezene diensten en zijne „herstelling in het bezit van alle landen van het rijk van Djohor en Pahang, „heeft Sulthan Soleiman Daing Marewah tot zijnen broeder aangenomen À hem „tot Radja moeda (onderkoning) verheven, en hem den naam gegeven van Sul- „than Ala’oeddin Sjah en aan Radja toewah (Daing Manompo) den naam ver— „yleend van Sulthan Ibrahim Sjah. (1) Zij was eene dochter van Toemenggoeng Abd’oeldjamal van Djohor. a GO „Alle Boegies, Makassaren en inboorlingen van Bima en Soembawa zullen, „wanneer zij door menschen van de straat (Singapoera) genomen En aan „de Boegies uitgeleverd worden. BEI „In alle landen en havens van Djohor, zonder uitzondering, zal vn „voor-de Boegies vrij zijn. „Daar wij als broeders zullen leven, zoo zal het den Boegies en hunnen „afstammelingen ook vrijstaan, ten allen tijde de landen van Djohor te verlaten.” Volgens de inlandsche kronijken vonden de Boegies, kort na de verheffing van Sulthan Soleiman, weder een nieuw veld voor hunne zucht naar buit en avonturen. Daing Parani begaf zich met zijne broeders Menambon en Kamarih naar Selangoer, waar hij eene dochter van den Sulthan van dat rijkje huwde. Weldra ontving hij eene uitnoodiging van den vorst van Keddah, om hem te helpen tegen eenen jongeren broeder, die hem den troon betwistte. De drie Boegische gebroeders waren wel genegen die hulp te verleenen, maar wilden eerst hun broeder Daing Marewah, den onderkoning van Djohor, daarover on— derhouden. Zij keerden dus naar Riouw terug, waar hun plan werd goedgekeurd, zoowel door Daing Marewah als door Sulthan Soleiman, hoewel deze laatste wel alleen voor den vorm er over zal gehoord zijn. Daing Marewah ging zelf met zijne broeders mede naar Keddah, waar zij er in slaagden den ouderen broe- der der twee pretendenten op den troon te helpen. Hoewel hij hun voor die AN dienst vijftien bahra’s zilver had beloofd, gaf hij er hun, misschien uit armoede, slechts drie, toen zij naar Riouw terugkeerden. Dit geschiedde in 1722. A rtt ENNE In het volgende jaar waren hunne diensten in Keddah weder noodig. De jongere pretendent had de hulp ingeroepen van Radja Ketjil van Siak (de ver— jaagde Sulthan Abdoeldjalil van Djohor), terwijl zijn broeder weder de hulp der Boegies inriep. Ditmaal waren het alleen de onderkoning Daing Marewah met zijne broeders Daing Parani en Daing Tjelak, benevens de Radja Toewah Daing Manompo, die zich naar Keddah begaven; Daing Menambon en Paden Kamarih waren reeds naar Sambas en Matan vertrokken. k In een aanval op eene der versterkingen van Radja Ketjil sneuvelde Daine Parani, door een kanonkogel, die hem eene heup wegnam. Radja Ketjil moest echter het land ontruimen en keerde naar Siak terug, terwijl de oudere broeder pretendent door de Boegies ten tweede maal op den troon van Kelk werd bevestigd. : Laten Intusschen had Sulthan Soleiman van de afwezigheid van de vooras Boegische hoofden willen gebruik maken om zich ook van zijne mindere bondgenooten te ontslaan. Dit was hem echter niet gelukt en hij moest Riouw _ verlaten om zich naar Boelang en van daar naar Kampar op Sumatra te begeven. Terugkeerende van Keddah vernam Daing Marewah onder weg dat Sulthan Soleiman zich in Kampar ophield. Dit strookte niet met zijne plannen; de ss Boegies waren nog niet sterk genoeg om zich ten eenenmale meester van het Maleische rijk te maken; zij konden dat slechts zijn zoolang zij eenen Malei- schen Sulthan voorop schoven. Daarom werd de ongelukkige Soleiman onmid delijk van. Kampar afgehaald en naar Riouw teruggebragt. Dit had plaats in 1723. Het was den Boegischen vrijbuiters nog niet-genoeg, dat zij zich met Djohorsche vorstendochters hadden in den echt begeven. Zij wilden ook den huwelijksband tusschen den verjaagden Radja Ketjil en Sulthan Soleiman ver— broken zien door des eersten vrouw, Tongkoe Kamarijah, met een Boegies te doen huwen. f Daing Parani en zijne vrouw Tongkoe Tengah trachtten Tongkoe Kamarijah te dwingen om haar huwelijk met Radja Ketjil te doen ontbinden en zich in den echt te begeven met Daing Tjelak. Tongkoe Kamarijah bleef echter vol— standig weigeren en vond steun in haren broeder Sulthan Soleiman en in Daing Pali zelven, die, zoo het verhaal zegt, genegen waren te voldoen aan het verzoek van Radja Ketjil om zijne vrouw tot hem terug te doen keeren; maar de invloed van Tongkoe Tengah behield de bovenhand. Het was voor de Boegies ook van veel belang de vrouw van Radja Ketjil in gevangenschap te houden. Daardoor toch konden zij hem altijd weerhouden van krachtige maatregelen om Djohor te heroveren, en dat zij niet verder gingen en door het leven van Tongkoe Kamarijah te bedreigen niet beproefden Radja Ketjil tot erkenning van hunne meerderheid te dwingen, zal wel alleen geweest zijn omdat zij tevens was de zuster van Sulthan Soleiman en zij dus wel met eenige onderscheiding diende te worden behandeld, om het geduld der Maleijers niet tot het uiterste te drijven. Staatkunde en niet medelijden met de ongelukkige vorstin, — want medelijden was nimmer eene karaktertrek der Boegische zeeschuimers, — heeft hen dus weerhouden van de hand te slaan aan Tongkoe Kamarijah. De vrees voor het leven van zijne vrouw, door welke hij zoo naauw aan het Maleische vorsten— __huis was verbonden, schijnt Radja Ketjil in der daad in zijne aanslagen tegen Riouw van doortastende handelingen te hebben weerhouden. Op 15 Mei 1725 verscheen hij met eene krijgsmagt voor de baai van Riouw. Met tusschenpozen werd er tegen de Boegies gestreden, maar gedurende de veelvuldige wapenstil— standen bezocht hij niet alleen Tongkoe Kamarijah, maar ook Daing Tjelak, die dus op zijne hand was. Eindelijk werd, op aandringen der aanzienlijken, den _ 30sten Augustus 1725 de vrede gesloten tusschen Sulthan Soleiman en Radja Ketjil, welke laatste naar Siak terugkeerde. Sommige verhalen melden, dat Tongkoe Kamarijah hem vergezelde, maar andere maken daarvan geen melding, en deze laatste komen voor het meest vertrouwen te verdienen, omdat het achterblijven van zijne vrouw Radja Ketjil noopte reeds in het volgende jaar een nieuwen aanslag op Riouw te doen. Tongkoe Kamarijah toch was te Riouw bevallen van eenen zoon, dien zij, SR wegens den verlaten toestand waarin hij zich bevond, den naam gaf van Radja Boewang (de verworpeling), en die de later beruchte Sulthan Mohamad van Siak werd. Zij vond gelegenheid om deze gebeurtenis ter kennis te doen komen van haren echtgenoot, maar zij voegde er bij, dat zij slechts dan tot AA zou terugkeeren, wanneer hij haar met de wapens bevrijdde. En Radja Ketjil besloot daarop nog eene stoute poging te wagen. Hij rustte vijf vaartuigen uit, die hij bemande met 150 vrijwilligers, wier vrouwen mede te Riouw werden aangehouden. Onverwacht verscheen hij in de baai van Riouw en viel de vrien op het eilandje Bajan, midden in de baai gelegen, aan, terwijl hij iemand naar de hoofdkampong zond om in het geheim zijne vrouw te waarschuwen À dat zij zou trachten zijne praauw te bereiken. Dit plan gelukte. De Boegies hadden de handen zoo vol met zich gereed te maken tot de verdediging der versterkin— gen, dat de vrouw van Radja Ketjil en verscheidene harer lotgenooten gele— genheid vonden om de vaartuigen der aanvallers te bereiken. De Boegies leden een aanzienlijk verlies aan 50 dooden en een aantal wapenen, en hiermede tevreden keerde Radja Ketjil naar Siak terug, „zonder door de SUE vaal te worden.” Deze laatste aangehaalde woorden zijn overgenomen uit de Boegische kro— nijk; maar dat verhaal stelt de gansche zaak anders voor dan het Maleische. Van de Boegische zijde wordt gezegd, dat Radja Ketjil zijne vrouw slechts terugkreeg, nadat hij Sulthan Soleiman om haar had gesmeekt en in den tempel plegtig beloofd en bezworen had al de door hem bezette onderhoorigheden van Djohor aan den Sulthan terug te geven, en nooit of immer weder oorlog te voeren tegen Djohor of eenige onderhoorigheid van dat rijk. Dit zou, volgens die kronijk, geschied zijn in 1138 (aangevangen 8 September 1/25). wi Er bestaat dus eene groote tegenstrijdigheid tusschen het Maleische en het Boegiesche verhaal. Volgens het eerste zou Radja Ketjil zijne vrouw met de wapens hebben bevrijd; volgens het tweede heeft hij haar slechts op zijne bede en onder voorwaarden teruggekregen. Gelukkig hebben wij van dien tijd het getuigenis van eene derde partij, waardoor ook de opgave in de tijdrekening verzekerd wordt. Men vindt dat in brieven, die in dien tijd door den Gouver— neur van Malakka H. van Suchtelen aan de Hooge Indische Regering werden geschreven (1). Den 31ste Januarij 1727 schreef deze gezaghebber het volgende: „Uit nevensgaande kopie gewisselde briefjes zal UEGA. consteren het ver „zoek van Radja Maas, zijnde een subaltern hoofd over de oorlogsmagt van „Radja Ketjil, om ten behoeve van dien prins met buskruid te worden voorzien „voor de somma van rksds. 40, die te dien einde, nevens voormeld briefje, aan „ons zijn overgezonden, en waarvoor wij, na volgens UEGA. verleende qualifi— (1) Im het Archief te Malakka. „catie, 160 ® buskruid hebben verstrekt. Maar belangende de tegenwoordige ygesteldheid der strijdende partijen, daarvan valt niet veel bijzonders te noteeren, „als eenlijk dat zij van beide kanten sterk bezig zijn zich wederom ten strijd. „te equiperen en zich van reeruten te voorzien, om binnen kort met eene for— E „midabele zeemagt den zoo lang gevoerd zijnden oorlog wederom met eenen pmieuwen moed te hervatten, waarvan de uitslag UEGA. in den tijd met ver— „schuldigden eerbied bekend gemaakt zal worden.” Het was met deze magt dat Radja Ketjil de Boegies tot den vrede dwong en zijne vrouw terugkreeg. Men leest dit als volgt in eenen brief van den Gouverneur van Suchtelen, van 10 November 1727. „Het equiperen van eene sterke magt ter zee, door de strijdende partijen, „UEGA. schuldpligtig gecommuniceerd zijnde bij onzen brief van ultimo Januarij jongstleden, heeft eindelijk een einde gemaakt aan den oorlog en de Boegies „genoodzaakt, nadat zij door Radja Ketjil op Riouw eenigen tijd belegerd ge— „weest en hunne oorlogsvaartuigen ten meerendeele verbrand waren, den vrede pte moeten zoeken, die hen door gemelden Radja Ketjil, als overwinnaar, ook „is gegund, mits dat zij alvorens aan hem zijne vrouw, zijnde de dochter van „den ouden Koning van Djohor, die tot Pahang vermoord is, en de verdere „koninklijke familie, dewelke gedurende den oorlog door de Boegies in goede „verzekering gehouden is, aan hem zouden hebben over te geven, hetgeen dan „volbragt wezende is Radja Ketjil met dien buit naar Siak vertrokken, alwaar „hij zich tegenwoordig onthoudt en Riouw aan de Boegies, die daar tot, nog toe „de possessie hebben en op den naam van hunnen speelpop Radja Soleiman het „gebied voeren, ten prooije overlaat. Doch deze gemaakte vrede, die van de „Boegische zijde eenlijk uit gebrek aan amunitie en oorlogsvaartuigen schijnt „gezocht te wezen, zal, naar ons gevoelen, weder van weinig duur en voor „een korten tijd zijn, gelijk al meermalen geschied is, hoewel wij het tegendeel swenschen, en voor de ingezetenen alhier, die door voorschreven oorlog mer— „kelijke schade geleden hebben en nog dagelijks door de zeeschuimers worden „gevexeerd, het beste willen hoopen.” Het was ook volstrekt niet het doel van Radja Ketjil.om den vrede te be waren. Op eene aanmerking van den Gouverneur van Suchtelen, in het begin van 1728 (!), dat hij het rooven door zijne onderhoorigen behoorde tegen te (1) Hoezeer Radja Ketjil in Djohor en Riouw volstrekt geen magt meer had, werd hij, in de aan hem gerigte brieven, door het bestuur van Malakka nog steeds getiteld Sulthan Abd’oeldjalil Rahmat Sjah, hetgeen eene erkenning van zijn regt op den Djohorschen troon schijnt in zich te bevatten. Aan den anderen kant werden sommige regeringsdaden van Radja Ketjil door den Gou- verneur van Malakka niet erkend. Onder anderen wilde deze in 1727 de aanstelling van zekeren Radja Katib tot vorst van Rembau door Radja Ketjil niet erkennen, en zond hij dien persoon naar Siak terug. Kalana Djaja Poetra of Daing Marewah wordt in stukken van dien tijd door het bestuur van Malakka alleen genoemd „hoofd der Boegies te Riouw,”’ en in brieven aan hem wordt hem geenerlei tilulatuur gegeven. Ee ES gaan, antwoordde hij, dat zijne onderdanen niet roofden, maar de Boegies, die de Compagnie gehouden was uit het rijk van Djohor te verdrijven, omdat zij daar geen regt op hadden, en dat dan eerst het Malakkasche vaarwater veilig — zou zijn. De Gouverneur hield zich overtuigd, dat Radja Ketjil niet zou rus ten voordat hij de Boegies verjaagd en den troon van Djohor heroverd zou hebben. De vrede tusschen Radja Ketjil en Sulthan Soleiman of zijne Boegische overheerschers was dam ook van slechts korten duur. Reeds in den aanvang van 1728 tastte Radja Ketjil te zamen met den Pangeran Dipata Anom van Palem- bang, Riouw weder aan, maar hij werd verslagen en tot in de rivier van Siak — door de Boegies vervolgd. Ook in het volgende jaar blokkeerden de Boegies, | _ onder Daing Manompo, die rivier, maar zij waren verpligt terug te trekken. Nog gedurende verscheidene jaren bleef de vijandschap tusschen beide partijen bestaan, en voornamelijk werd die gevoed door de afgunst die de aanzienlijke Djohorezen, welke nog tot de omgeving van Sulthan Soleiman behoorden, ten — opzigte der boven hen bevoorregte Boegies koesterden. In 1735 lezen wij weder — van eenen aanval van Radja Ketjil op Riouw, die echter, op 29 Junij, afgeslagen É werd, waarna hij overhaast naar Siak terugkeerde. Het kon ook wel niet anders, of de Boegische gelukzoekers, die eenen vorstenzoon op den troon zijns vaders herstelden, — die zich met de dochters nit dat vorstenhuis in den echt verbon- Ì den, — die de verhevene betrekking van Jang di pertoean moeda bekleedden , uk en door eene schriftelijke overeenkomst op eenen voet meer van gelijkheid dan van ondergeschiktheid tegenover den vorst kwamen, — verzuimden geene gele E genheid om zich meester te maken van de voornaamste betrekkingen, ten koste | van de Maleische grooten. Zij toch hadden, als vreemdelingen, werkdadigen À steun noodig, dien zij alleen konden vinden in getalsterkte en in invloed over — het geringe volk. Om een en ander uit te breiden moesten velen hunner zich bij hen aansluiten en met magt bekleed worden, en dit kon niet geschieden dan ten koste der Maleijers. Zelfs voor misdaden deinsden zij niet terug. Althans in 1745 schreef de Gouverneur van Malakka, dat de onderkoning Daing Pali of Tjelak „gestadig de vrouwelijke aanverwanten zocht te verbinden aan het „Djohorsche bloed, die hij dan eerst de regering over de beste landen en daarna — „het doodelijk vergif bezorgde, opdat zij, aan de Boegies henkrolA voorts „zouden afhangen van zijne willekeurige dispositie” (t). Het laat zich dan ook ligt begrijpen, dat, zoo als de geschiedverhalen mel- \ den, vele Maleische grootten Riouw, den zetel des Sulthans, verlieten en een _ toevlugt zochten in de nog niet onder den Boegischen invloed staande Maleische _ Staten, zoo als Pahang en Keddah. | 3 Door deze huwelijken werden de Boegies wel magtiger, maar hadden zij ook meer tegenstand van de zijde der Maleische grooten te ondervinden, „wiet (3) Zie bijlage VII, uit het Malakkasche Archief, — Û) — zucht,” zoo als de Gouverneur Albinus schrijft, rallijd voor het huis der oude ymaturelle koningen„zoude strekken;” en die op den achtergrond teruggeschoven werden naarmate de Boegies hunne plaatsen aan het hof innamen en,‚ door het } leggen van knoopen van aanverwantschap, feitelijken wederstand veelal bemoci- jelijkten. Het is dus miet te verwonderen, dat men voortdurend leest van oor— logen met vroeger aan Djohor onderworpen en schafpligtige staatjes, zoo als Perak, Selangoer, Keddah. Dit bleef zoo gedurende het geheele leven van Daing Marewah (Kalana Djaja Poetra), die in A. H. 1141 (aangevangen A. D. 7 Au- gustus 1728), terwijl hij op reis was om de onderhoorigheden van Djohor op _ Sumatra te bezoeken, nabij het eiland Pitoeng stierf en te Soengei Baroe, in de binnenbaai van Riouw, begraven werd (t). Hij is sedert bekend onder de be naming van Marhoen Mangkat di Soengei Baroe, d. 1, wijlen de te Soengei Baroe overledene. ' dn In eenen brief van den Satan van Malakka in Rade aan de Hooge Indische Regering, van ll November 1728, leest men, dat de Boegische zwerver To Paserai „ die zich bereids Sulthan te Linggi had doen noemen, van daar naar Riouw was vertrokken, om Daing Marewah op te volgen. Welke aanspraken To Paserai kon doen gelden is ons niet gebleken, maar hij werd geen onder— koning, want in October 1729 was hij nog hoofd te Linggi, en Daing Marewah was onmiddelijk opgevolgd door zijnen broeder Daing Pali, ook genaamd Daing Tjelak, die mede van Sulthan Soleiman den titel van Sulthan Alaoedin Sjah ontving. Deze wist het Boegische element nog krachtiger te maken dan het zijnen broeder gelukt was te doen. Bij zijne bevestiging namelijk werd weder een verbondschrift aangegaan, door Sulthan Soleiman, den onderkoning (Daing Pali), den Bandahara, Radja Indra Bongsoe, en al de grooten en hoofden, zoo | der Boegies als der Maleijers. Den tekst van dat stuk bezitten wij niet, maar den inhoud er van vinden wij opgegeven als volgt: zij zwoeren onverbreek bare trouw ; wie heer over de Boegies was zou het evenzeer over de Maleijers zijn, en wie heer over de Maleijers was zou het evenzeer over de Boegies zijn; zoo iemand een vijand mogt zijn jegens de Boegies, zou hij ook een vijand zijn voor de Maleijers; en zoo iemand een vijand mogt zijn jegens de Maleijers, zou hij ook een vijand zijn voor de Boegies; degeen, die zieh hiervan terugtrok, zou door God tot in zijne kinderen en kindskinderen verdorven worden (). ie 09) De Gouverneur van Malakka in Rade schrijft aan de Hooge Regering, onder dagteekening van 1l November 1728, dat „volgens Inlandsche berigten, de hoofdzwerver Daing Marewah op „Riouw, in het begin der maand October jongstleden, gestorven zoude zijn; — en onder dagtee- kening van 28 Januarij 1729: „dat de dood van Daing Marewah geconfirmeerd wordt” Beide brie- ven zijn in het Archief te Malakka. (2) De oorspronkelijke tekst van dit verbondschrift schijnt niet meer te bestaan, maar de hier gegevene omschrijving er van is eene vertaling van een officiëel doeument, gezegeld door Sulthan Ahmad en den onderkoning Radja Hadji, waarin de verschillende verbindtenissen tusschen beide partijen zijn omschreven. JOUE EL Door deze overeenkomst was de onderwerping der Djohorsche volken aan «de Boegiesche indringers, althans in de daad, volbragt, want het wederkeerig beding, dat de Boegies zouden zijn onderdanen van den Djohorschen vorst, had, “wegens het geringe aantal Boegies, in vergelijking met de talrijke Maleische ‘bevolking, voor de Boegies niet slechts geen nadeel, maar had zelfs het voor- deel, dat de minderheid op gelijken voet met de meerderheid kwam. dean Daing Tjelak was pas tot onderkoning van Djohor verheven of hij voelde zich genoopt, ook elders den invloed der Boegies te helpen bevestigen. Zijn ‘broeder, Daing Menambon, vond in Mampawa tegenstand en riep de hulp in van zijne broeders te Riouw. Daing Tjelak was dadelijk bereid, die hulp te verleenen, en Sulthan Soleiman had daartegen niet alleen geen bezwaar, r maar hij wilde zelfs twintig gewapende vaartuigen te zijner beschikking stellen; mis schien in de hoop van, door. deze verzwakking van het Boegiesche element te :Riouw, zich te gemakkelijker van al zijne Boegiesche vrienden te kunnen ont— “doen. Maar Daing Tjclak, die dat wel zal hebben ingezien, stelde zich tevreden smet zeven praauwen, waarmede hij naar Mampawa trok. Ook daar bleven “de Boegies overwinnaars en Daing Tjelak keerde in 1729 naar Riouw terug, maar in de tweede helft van 1730 moest hij weder ten strijde gaan naar Selangoer, ‘om zijn landgenoot Daing Matakan te verjagen, die daar voor eigen rekening het gezag wilde voeren. Daing Matakan werd verslagen, vlustte naar Siak, ‘waar hij met Radja Ketjil gemeene zaak tegen Riouw maakte, terwijl zijne vrouw door Daing Tjelak gevangen gemaakt en naar Riouw overgebragt werd, Daing Matakan kwam in het volgende jaar zijne onderwerping aan Sulthan Soleiman aanbieden, om zijne vrouw terug te krijgen; maar deze werd. hem door de Boegiesche hoofden geweigerd, die haar als onderpand van het rus : gedrag van haren man behielden. Dientengevolge voegde Daing Matakan zich bij Radja Ketjil, toen die in 1735 Riouw aantastte. iben Ook in 1737 was Daing Matakan bij de Siaksche magt, die onder Radj a Alam, den oudsten zoon van Radja Ketjil, en Radja Mas, een groote van Selangoer, met 90 vaartuigen Riouw aantastte. Aanvankelijk maakten de aan- wallers goede vorderingen; zij namen een aantal vaartuigen en waren reeds voor een groot gedeelte meester van de baai van Riouw. De Boegies spanden. echter al hunne krachten in en versloegen, op 15 Augustus, de Siaksche magt geheel ‘en al, zoodat zij overhaast moest vlugten. Es Dit was de laatste aanval, dien Riouw van Radja Ketjil en zijn aanhang ondervond, Kort daarna werd Radja Ketjil krankzinnig. DLDLENOLDDLILDLLDELDDDLLDEDNADDELS Meen | HOOFDSTUK IV: DJOHOR. — SIAK. 11851756.) „Dood van Daing Manompo, eerste Radja Toewah. — Nieuwe verbonden tusschen de Boegies en de Maleijers. — De O. I. Compagnie onthoudt zich van bemoeijenis met de zaken van Djohor. — Zending van Claas de Wind naar Riouw. — Zijne instructie, — Dood van __Daing Pali, Radja Moeda. — Toenadering van Sulthan Soleiman tot de O. I, Compagnie. — Tweede zending van Claas de Wind, — Daing Kambodja, onderkoning. — Sulthan Soleiman staat Siak af aan de O. I. Compagnie. — De Sulthan bezoekt Malakka, — De Regering neemt geen daadwerkelijk bezit van Siak, — Nieuw verbond tusschen de Boegies en de Maleijers, — Staat van zaken in Siak, — Geschillen tusschen Radja Alam en Radja Mohamad (Boewang), zoons van Radja Ketjil. — Zij verjagen elkander beurtelings. — Radja Alam zel zich als roovershoofd te Siantan neder, — Radja „Ketjil sterft en wordt opgevolgd door Radja Moha- mad. …— Radja Alam rooft in Straat Malakka. — Hij huwt eene zuster van Daing Kambodja, — Sulthan Soleiman wil zijn gezag in Siak herstellen. — Hij wordt door Radja Mohamad ver- raderlijk aangevallen en verjaagd. — Dains Kambodja verlaat Sulthan Soleiman en vestigt zich te Linggi. — Nieuw verbond tusschen de Boegies en de Maleijers. — Radja Alam verjaagt Radja Mohamad. — Hij Is vijandig jegens de O, T. Compagnie, — Zending naar Siak vruch- teloos afgeloopen. — Sulthan Soleiman wil met Radja Mohamad Radja Alam verjagen, en wordt ondersteund door de O. IL. Compagnie, — De Compagnie verlangt vrede te bewerken. — Zending naar Sulthan Soleiman tot regeling der Siaksche zaken. — Voorloopige overeenkomst dienaangaande. _ JE overeenkomst wordt te Malakka afgekeurd. — Nadere zending naar Sulthan Soleiman. — Het bestuur te Malakka ondersteunt Sulthan Soleiman tegen Radja _ Alam. — Vestiging van een post op het eiland Gontong. — De Hooge regering zendt ver- (terking tegen Siak, waardoor Radja Alam verjaagd wordt. — Radja Alam vermoordt een gedeelte der equipagie van de Woitkensdorp. — Kontrakt tusschen Sulthan Soleiman er de 0. Do ‘Compagnie van 19 Januarij 1756, Den Sier Mei 1735 (volgens verschillende schrifturen) stierf Daing Manompo, de eerste Radja Toewah. Hij schijnt reeds eenigen tijd te voren zijne betrekking 208 2 te hebben nedergelegd, want Toen Abdoellah, die een neef van hem wordt genoemd (maar in welken graad zij elkander bestonden is ons niet duidelijk), had reeds den 17eer April 1784 een nieuw. verbondschrift tusschen de Maleijers en de Boegies mede onderteekend, nagenoeg van denzelfden inhoud als het vo- rige, zoodat ook daardoor het aanzien van de Boegies nader bevestigd werd (*). Toen Abdoellah ontving eerst in 1787 den titel van Re Toewah, en over- leed op 23 April 1789, Sen De stemming van de Maleische rijksgrooten jegens de Boegies werde natuurlijk niet door den voorspoed van de laatsten, Zij schijnt zelfs openlijk vijandig geworden te zijn, zoodanig dat de Boegies, op zelfbehoud bedacht, in A. H. 1154 (aangevangen A. D. 19 Maart 1741) onder elkander een verbond aangingen, dat voor de Maleijers stipt geheim gehouden ids en niet dr ons gekomen is. weeds Mi Wie tot dit verbond behoorden is ons ook niet bekend vertaald maar hoogst waarschijnlijk hebben daartoe ook behoord de Boegische hoofden, die zich op verschillende plaatsen van de westkust van het Maleische schiereiland hadden _ meester gemaakt van ‘het gezag, zoo als te Selangoer, Linggi, «enz. , waardoor zij den tinhandel van de O. IT. Compagnie zeer benadeelden. Nog veel minder dan ooît “de Djohorsche vorsten ‘en “grooten ‘gedaan hadden, ‘eerbiedigden *zij ‘de overeenkomsten, die dat ligchaam den alleenhandel in ‘tin ‘en lijnwaden verze- kerden. Men vindt over dit tijdperk in de inlandsche geschriften onophoudelijk gewag gemaakt van reizen, door den Sulthan en door den onderkoning onder nomen; maar terwijl de eerste zich gewoonlijk, vergezeld ‘van de voornaamste ‘Maleische grooten, begaf raar Trengganoe en Pahang’ op de oostkust ‘wan het — | schiereiland, ging de onderkoning met de aanzienlijkste Boegische ‘hoofden naar Selangoer, Perak en nabijgelegene plaatsen, waar zij hunne magt door ‘onder linge huwelijken aanhoudend uitbreidden. Ook miüddelen van dwang werden gebezigd, om aldaar den Boegischen invloed te bevestigen. Zoo werd im 1748 de Maleische vorst van Perak ten onder gebragt, alleen omdat hij, zoo als de ‘kronijken zeggen, niet op de hand der Boegies was. Vooral te Selangoer, waar een zoon van Daine Tjelak, genaamd Radja Loemoe, onder den titel en naam van Jang di pertoean Sulthan Saleh, toen vorst was, bleef de onderkoning zich dikwerf lang ophouden, hoezeer zijne aanwezigheid te Riouw, voor de bescher ming ‘van die plaats tegen de aanvallen van Radja Ketjil en van diens zoon E | Radja Boewang, die toen den naam voerde van Radja Mohamad, en tvelke vorsten haar herhaaldelijk bedreigden, niet overbodig zou zijn geweest, daar, zoo als de Gouverneur van Malakka in een stuk van Februarij 1745 (2) zegt, Sulthan Soleiman en zijne voornaamste grooten dit eer in de hand werkten dan tegengingen. (!) Zie bijlage IX. () In het Archief te Malakka. dn dei % raand” Mi barak en Ee EN ee — 69 — Sulthan Soleiman zocht zich steeds te versterken door naauwere. verbind— tenissen met de Maleische geslachten, en gaf in 1739 zijne dochter Radja Bakoel ten huwelijk aan Jang di pertoean Ketjil, zoon en opvolger van den Sulthan Zein’abidin van Trengganoe. Ook was hij zeer mild in het schenken van aan— zienlijke. titels aan Maleijers. De Oost-Indische Compagnie bemoeide zich zoo weinig mogelijk mek, dert in= wendige zaken van het Djohorsche rijk, Hoezeer het haar niet moeijelijk zou zijn geweest, zich nieuwe voordeelen te doen toezeggen door de’ partij, die zij materiële hulp zou hebben kunnen aanbieden, onthield zij zich van alle inmen— ging, misschien verwachtende, dat hare tusschenkomst door de zwakste partij zou worden ingeroepen. Zij bepaalde zich tot het indienen van vertoogen wegens het schenden van hare privilegiën en tot het minnelijke win op het handhaven daarvan. „Zoo werd, op last van de Hooge Badiies te Batavia, in de maand Febr uarij 1745, de onderkoopman Claas de Wind, met de sloep Gosewina, bemand met een stuurman, een assistent (Frans Ulrich van Moesbergen) en 25 koppen, waar— onder een korporaal en zes soldaten, benevens een onderchirurgijn, en geladen met eenige koopwaren, naar Riouw gezonden tot het overbrengen van brieven en geschenken van den Gouverneur en Raad te Malakka aan den Sulthan en aan den onderkoning: „om hen in ernstige doch echter vriendelijke termen te yvertoonen, dat de Ei Compagnie, nu al eenigen tijd, tot haar leedwezen be yspeurd had. de dagelijksche afwijking van het bezworen tractaat van vriend ven bondgenootschap, wederzijds aangegaan in het jaar 1/13, als zijnde dat van vA° 1689, bij minderjarigheid van den. vorst, door den datoe Bandahara en __prijksgrooten naderhand gebleven ongeratificeerd, dus op grond van hetgeen in it 1606 gesloten was” (!). _Bij de instructie, gedagteekend 15 Bebruasij 1145 (?), die den onderkoopman de Wind werd medegegeven, en waaruit de bovenaangehaalde woorden zijn overgenomen, werd het doel van zijne zending verder omschreven als volgt: __„Waaruit” (namelijk uit de brieven aan den Sulthan en den rijksbestierder) „UE. dus wel kan nagaan, dat het oogmerk van deze zending voornamelijk ystrekt, om, door mercantiele middelen de zeer schadelijke competiteurs in den handel verkloekende, eindelijk weder meester te worden van den tin, gelijk _ yin de dagen van ouds. Hiertoe wordt UE. overzulks gekwalificeerd zich te yschikken naar den tijd, verkoopende de specerijen tot den gefixeerden prijs, yzonder juist op het uiterste avans boven denzelven te zien, opdat geen vreem— „deling daartegen markten kan, bedingende voor de andere koopmanschappen „de mogelijke winsten in trogue van goud en tin, het eerste tot 17 rds. de (£) De brieven aan den Sulthan en aan den rijksbestierder zijn opgenomen als bijlagen X en XI, naar kopijen van het Archief te Malakka, (@) Mede in het Archief te Malakka, „reaal fijn van 24 karaat, en het tweede tot 42 rds. de baar van 315'® of drie „pikols zuiver; en verder aangerecommandeerd den prijs van den tin ‘door be- „denkelijke middelen en wegen te verminderen, immers tot geene verhooging „te treden, want de ondervinding leert genoegzaam hoe traaglijk en met wat reen weerzin de inlander daarvan weder afteleiden is; des UE; met de meeste industrie de zaken in dier voege bij het hof moet zien te dirigeren, dat alles „aan de E. Compagnie geleverd en de koning Radja Soleiman en rijksbestierder „Daing Tjelak door hun beider gunsteling Radja Indra Bongsoe. gepersuadeerd „worden de benoodigheden van Malakka te ontvangen, om door dit kanaal de „kooplieden, inzonderheid de jonken van China, te diverteren naar Batavia, of „bi provisie dit heen; welkenthalve als een punt van nuttigheid voorkomt, dat „UE. zoekt te verkrijgen schriftelijke bevelbrieven aan de regenten van de „tinkwartieren, onder hetzelve gesubjugeerd, ten fine zij dat mineraal aan UE. vin der tijd komen te leveren (des doenlijk) naar de respectieve kontrakten, vimmers dat het den vastgestelden prijs niet surpasseere, wanneer die van „Rombouw, Soengei Oedjoeng en bijliggende negorijen dan welhaast hun recours „zullen moeten nemen tot de E. Compagnie, in stede dat nu de tin naar de „zeeplaatsen vervoerd en afgehaald wordt voor Riouw, Trengganoe enz. langs „de rivieren van Linggi, Panagi en Moar; dienende voorts tot remarque hoe „de koning Radja Soleiman, uit verpligting wegens den beklommen rijkstroon ven noodzakelijkheid ten aanzien van de overmagt, is in bedwang van (quasi) | „deszelfs rijksbestierder den voorn. Boegies Daing Tjelak, getrouwd met de zuster jvan des konings vrouw, weshalve UE. hem wel wat voorzigtig cajoleren mag, „zonder nogtans te geven publieke jalousie. En al voedt Radja Soleiman tegen „Daing Tjelak eene heimelijke vijandschap, schijnt echter de beschrevene hu 3 „welijksverbindtenis die te houden buiten dadelijkheid. Evenwel behoort een „cauteleus gedrag beleefdelijk te ontwijken de minste discoursen van uitzigt, „nademaal het de B. Compagnie gansch niet conveniëert zich, buiten nood, met „inlandsche geschillen te meleren; niet dat het ondienstig ware dezelve totin _ „den grond te onderzoeken, idem of Radja Ketjil, getrouwd aan de zuster van „Radja Soleiman, nadat hem Djohor in A° 1718 weder ontweldigd is,-door de „uoogenaamde Boegische auxiliaire troepen, onder Daing Marewah geweest met „Daing Tjelak te zamen halve broeders, voor den presenten koning in plaats „van deszelfs toen vermoorden vader, wettig dan wel geweldadiglijk van die „kroon bezit Siak, Siantan, Bengkalis, enz., welke prins, van een „woest en b. „veranderlijk naturel, thans in eenen hoogen ouderdom, men zegt te laboreren „aan eene razende ziekte, en daarom wert de tweede zoon, Radja Mohamad, ‘yhet oppergebied in stede van den-oudsten, Radja Alam die, als nog wreveliger, „van de hand gezonden zijnde, het gemelde eiland Siantan bestuurt; doch hij „(te weten Radja Mohamad), niet minder vijandig tegen Daing Tjelak en ambi— „tieus dan zijn vader, zoekt onophoudelijk dat rijk te verontrusten, hetgeen ter — il — „zake van eigene verdeeldheden met nadruk niet wordt tegengegaan, ja men „eerder gelooft dat Radja Soleiman en de vermogendste rijksgrooten dat bedek— „telijk favoreren en ondersteunen, om Daing Tjelak, in de oogen van Djohorezen p veel te magtig, van buiten wat amusement te bezorgen; dus is een diep stil— wzwijgen verre het raadzaamste’” Wat het resultaat van de zending van Claas de Wind is geweest hebben. wij niet gevonden. Wij vermoeden slechts dat Sulthan. Soleiman daarvan heeft trachten gebruik te maken om zich bij de Oost-Indische Compagnie aan te slui= ten, „Misschien achtte hij het bijdstip gunstig, om zich van het Boegische juk E te ontslaan, want op den 7der Mei 1745 was de rijksbestierder Dains Tjelak | of. Daing Pali gestorven; — de Gouverneur van Malakka schreef: misschien wel __door toegediend vergif (U. Dit kan dus zeer wel gebeurd zijn tijdens het aan— wezen te Riouw van Claas de Wind, wiens instructie gedagteekend was van 15 Februari ij te voren, en die dus zeer mogelijk in het begin van Aprite Riouw kwam. De Sulthan eeft dus waarschijnlijk met de Wind, of althans kort na diens vertrek, eenen brief gerigt aan den Gouverneur Generaal van Neder landsch-Indië, waarvan men melding vindt in eenen brief van den Góuverneur. en Raad te Malakka aan den Sulthan, gedagteekend den 16dér November 1745 (?)*- 3 Wat die brief van den Sulthan behelsde is niet vermeld in de te onzer beschik— king staande stukken; maar hij bevatte, in elk geval, een: belangrijk verzoek’, | want de Gouverneur en Raad drukten den Sulthan zeer op het hart, dat hij. zijnerzijds ook bewijzen van. goede gezindheid zou geven, opdat de Gouverneur Generaal en de Raad van Indië „een des te spoediger besluit op deszelfs verzoek „favorabel mogten nemen.” „De brief, waarin deze aanbeveling vervat was, werd ook aan Sulthan. _Soleiman overgebragt door den onderkoopman Claas de Wind, met het jast de Lijdzaamheid. Het hoofddoel van deze zending is in de instructie voor de Wind, gedagteekend 16 November 1745 (3) omschreven als te zijn het indienen van vertoogen wegens de stoute rooverijen in straat Malakka’ door de Maleijers en de Boegies, die: „bij menigte van vaartuigen, hier benoorden en bezuiden steeds _pzwervende, de gewone handelaars afschrikken en zonder de minste. betaling ygewelddadig benemen hunne koopmanschappen en eetbare waren, onder pretext er (B Eene kronijk van Boegischen oorsprong beschuldigt Radja Ketjil van Trengganoe: van die vergiftiging. Hetzelfde verhaal plaatst het overlijden van Daing Tjelak op 20 Mei 1745, Aan _dezen onderkoning is te danken het invoeren van de gambier-kultuur op de Riouw-eilanden. Hij liet „daartoe zaad en planten van de kust van Sumatra komen. Deze kultuur kreeg eene zeer groote uitbreiding en werd gedreven door Boegies en Maleijers, die Chinezen als koelies bezigden. Tot in het begin van deze eeuw waren de Boegies en Maleijers eigenaars der gambier-plantages. Werst sedert, ruim vijftig jaren is die kultuur langzamerhand het eigendom geworden der Chinezen, zoodat thans geen enkele Maleijer of Boegies meer gambier plant of fabriceert. (2) Bijlage XII, naar eene kopij in het Archief te Malakka, (3) Mede in het Archief te Malakka. : Ee, de #4 vA hk tld bhddall, dehard sandalia ade „van eigene benoodiving, hetgeen die br eenen excessiven pr bulk alsad „welke roovers, onder, het kanon van. de wâllen, in OSE dia een vage de visschers. 5 feitelijk omen be altakeeren of beleefde brief en een ete werden ete Er was, toen toch al een Ake benoemd, ter zoon van den in 1723 gesneuvelden Dois Paraat, wij die dochter van Nakoda Alang te Siantan. EN iks | Daing Tjelak liet wel twee zoons na, die hem kon Radja Hadji en Radja Loemoe, maar de eerste was te behoorde, door zijne moeder, tot het vorstenhuis van $ ö Djohor afgescheidene Boegische dynastie uitmaakte. wijs Uit de inlandsche geschriften blijkt, dat Daing Kar en lijden van Daing Tjelak, zich ophield te Selangoer en_ hoofden tot onderkoning van Djohor werd verheven, in w eerst op 18 Jannarij 1748 te Riouw bij Sulthan Soleiman ks erkend of bevestigd werd. Bij die gelegenheid. werd, op nieuw verbondschrift tusschen de Maleijers en de Boegies an e Kambodja keerde echter spoedig terug naar due a Aïsjah huwde, De heer Claas de Wind werd ook nu door Sultnén ie ontvangen. Deze vorst gevoelde meer en meer den. steun noodig te hebben, om zich tegenover de Boegies te he steun te verzekeren, was hij bereid tot oogenschijnlijk Sr daarom stond hij, bij acte van 14 December 1745 5 het d „en voor altoos” ‘aan dE. Compagnie af, met bede om hulp, eeniger tijd in moeijelijkheden en twist met naburige volken vertrouwde, volgens de acte, geheel op de E. Compagnie aa Kalang en Linggi. Deze landen waren toen reeds ten eenenn Boegies en de Sulthan werd er in het geheel niet meer erken Jpeg herhaalde en langdurige afwezigheid van zijnen rijk wi Sulthan Soleiman de hoop te hebben doen rijzen, om, m IK O. TL. Compagnie, waarop hij op grond van den afstand van kunnen rekenen, geheel van hem ontslagen te e worden, Hij zi (1) Zie bijlage XV. fs rak Beren: vam LEN (@) Zie bijlage XII{, naar eene kopij in het Archief te Malakka. nf Bn van 1746 twee gezanten, genaamd Intjeh Boewang en Intjeh Riouw, naar den Gouverneur van Malakka, die overbrengers waren van eenen brief aan den Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië, waarbij de schenking van Siak nader bekrachtigd werd. De geheele inhoud van des Sulthans brief aan de Hooge Regering is ons niet bekend; wij hebben alleen gevonden in den brief van den Gouverneur en den Raad van Malakka, gedagteekend 8 April 1746 (1), en die aan de terugkeerende gezanten werd medegegeven: „dankzegging (wegens tiu zaken) voor Uwer Majesteits betoonde bereidwilligheid, bij de gedane konink lijke gifte van de tivier van Siak, deswegens er op Uw Majesteits brief aan „Edele Hooge Indische Regering Pha wij U nader hopen te onder= „houden.” _ Maar de gezanten namen tevens iede eenen afzonderlijken brief van der Gouverneur alleen aan den Sulthán, die ook handelt over de nieuwe regeling van den prijs van het tin uit de zoogenaamde tinkwartieren, maar waâdrin dé volgende woorden voorkomen: | ___/Dan naardien ik zeer wel begrijp, daf Daing Kambodja en zijn Boegische vaanhamng Uwe Majesteit mogelijk beletten kan hierin nadr begeerte té werk te „gaan, zoo gelieve hij mij eens apartelijk aan te schrijven, hoe het daarmede „toeh eigenlijk geschapen zij, en tot hoe ver de landen van Selangoer, Kalang vete. onder Uwe Majesteit besubordonneerd staan.” _De schènking der rivier van Siak, in verband gebragt met de onderhand kene poging van den Gouverneur van Malákkä, om regtstreeks met den Sulthan te corresponderen over zijne regten op landen, waar de Boegies toen alvermó- gend waren, mâg met grond doen vermoeden, dat de Sulthan ’s Gouverneurs hulp tégen de Boegies had ingeroepen. En dit vermoeden wordt nog versterkt door de omstandigheid, dát de Sulthan zich, onmiddelijk na de terugkomst te Riouw van zijne gezanten, vergezeld van zijnen zoon, den vermoedelijken troons- opvolger, en zijne verdere familie, naar Malakka begaf. Volgens eene Boegische kronijk, die froüwens niets omtrent het doel van dit bezoek meldt; werd de mg door den Gouvernèur plegtstatig ontvangen op den 26sten April 1746. De Gouverneur van Malakka kan toen nog geen ântwoord hebben ontvan— gen op zijne rapporten aan de Hooge Regering omtrent de verzoekeni en aan- biedingen, die hem door Sulthan Soleiman waren gedaan. Er werd dus tusschen _ hen geene afdoende overeenkomst gesloten. Het bezoek van den Sulthan werd Bins ook slechts bij eene acte, gedagteekend 23 Mei 1746 (£), geconstateerd, “Dáarbij werd aangeteekend, dat „voortaan het volk van Malakka met dat van E zieke als één wolk zal zijn, gelijk in de dagen van ouds, na het cóntract van 1718 met den Heer Koning zijn vader, zaliger gedachtenis, en de E‚ Compagnie; (}) De minuut is in het Archief te Malakka. (@) Bijlage XIV, volgens de minuut in het Archief te Malakka. Rr oan „blijvende de zaken van Siak, op het minnelijk aanraden van den Heer Gou- yverneur, als of het goede uur tot dies invasie nog niet gekomen was, daar jhet anders de koning Soleiman op had toegelegd, met oogmerk om het dan „aan dE. Compagnie te transporteren, in statu quo, tot de nadere schi king vvan Zijne HoagEdelheid den Heere Gustaaf baron van Imhoff, Gouverneur „Generaal van Nederlandsch-Indie,” vinti _ De Hooge Regering te Batavia schijnt te hebben opgezien seer de gevolgen van het aannemen van de schenking van Siak, welk land ook nog eerst aan Radja Ketjil moest worden „ontweldigd,” waartoe Sulthan Soleiman de hulp der O. I. Compagnie inriep. Indedaad, zij zou zich in het bezit van dat land niet hebben kunnen handhaven, zonder oorlog te voeren tegen Radja Ketjil en zijne zonen Radja Alam en Radja Mohamad; en Malakka ma een drukkende lastpost, dat het allezins was aan te bevelen, te, trachten door staatkunde te verkrijgen het eenige, waarvoor Siak in dien tijd nuttig. werd be schouwd, namelijk den alleenhandel. De Gouverneur van, „Malakka « ontvi ving dus den last, den afstand-van Siak als een middel te gebruiken om Radja, Ketjil vrees aan te jagen en hem te dwingen, geen vreemde handelaars opnamen van Siak toe te laten. vnd En wat Sulthan Soleiman aangaat, schreef de Hooge Regering aan het bestuur van Malakka, bij brief van 22 October 1746 (U), „dat wij ook niets „reprochabels gevonden hebben in UE. behandelingen, zoo omtrent Radja So „leiman Sjah, koning van Djohor en Pahang, als deszelfs broeders zoon en vrijksopvolger Mansoer Sjah, reeds koning van Trengganoe E) en de e andere „grooten van dat rijk, wier vriendschap wij begeeren dat zoo veel motelijk, zal „worden gecultiveerd en aangebonden, en de oude contracten vernieuwd, elijk ynu met den eerstgemelden geschied is, of nieuwe aangegaan tot favorisering ‚van den handel en uitsluiting der competiteuren, waaromtrent de Compag nie „ook van nut zal kunnen zijn de rivier en negorij van Siak, door Sulthan So- — j\eiman en Radja Indra Bongsoe aan de Compie a afgestaan, niet noodig zijnde „dat Zijne Hoogheid die eerst gaat veroveren en aan Radja Ketjil ontweldigen, „alzoo de oude geschriften genoegzaam aantoonen, dat hij die niet anders ‘dan „bij usurpatie bezit, en dat dezelven altoos aan het Djohorsche_ zj lies (t) In het Archief te Malakka. lien bir efen (2) Deze uitdrukking van „deszelfs (Sullhan Soleimans) broeders zoon en rijksopvolger Mansoer — Sjah, reeds koning van Trengganoe,’ is ons niet regt duidelijk. In 1725, — zoo vindt meu in inlandsehe kronijken, — werd Toen Zein Al-Abidin:door Sulthan Soleiman en den onderkoning ‚verheven tot vorst (cadja) van Trengganoe met den titel van Sulthan. Deze stierf op 7 Maart 1733 en werd vervangen door zijn zoon Toen Dalam, met den titel van Sulthan: Mansoer, maar diber be- K kend ouder den naam van Radja Ketjil. Deze verheffing geschiedde mede door Sulthan Soleiman, met wiens dochter, Radja Boelang, Sultan Manseer in 1739 trouwde. - wiiee mt Biet je ace Pd Sand a Á - 3 ze am rj rr di ybehoord ()._ Vooreerst genoeg zijnde, dat men hem daardvor gestadig in vrees __ houdt en comtringeert geen van onze competiteurs toe te laten, zoo min als Í yeenige Chinesche jonken, en dat de smalle handel voor de Malakkasche inge yzetenen vrij en open blijft, zoowel als ons regt tot het kappen van masthouten. wZijnde wij daarvan niet vreemd om de vorsten van Djohor, Pahang en Treng- „ganoe ete. op dien voet in hunne wettige bezittingen te maintineren en, daar yhet noodig is, met efficacieuze middelen bij te springen, om de van hen afge „scheurde tinkwartieren wederom te doen bemagtigen, mits dat zij zich ver- __ybinden om met de Compie alleenhandel te drijven en van alle rooverijen ter „zee zullen afzien’ …… De woorden. pbijspringen met efficacieuze middelen omde van .Djohor, „Pahang en Trengganoe afgescheurde tinkwartieren wederom te doen bemagti— „gen,” beteekenen in de daad den. Maleischen vorsten hulp verleenen tegen de Boegies, want die. hadden zich in het bezit gesteld van de landschappen Se— langoer, Kalang, Linggi, Perak en de overige kleine Staten van het Maleische — _ schiereiland, die. het tin voortbragten. Zelfs was de bijzonder voordeelige tin _ handel met de Engelschen, Portugezen en andere. vreemde natiën de hoofdaan— leiding, waarom Daing Tjelak en Daing Kambodja zich meer te Selangoer dan te Riouw bij den Sulthan ophielden. «… „Hoezeer nu de toenadering van .Sulthan Soleiman tot de O. I. Compagnie dien vorst nog geenen daadwerkelijken steun tegenover zijne vijanden had ver— zekerd, werd Daing Kambodja niettemin, en ook niet zonder reden, bevreesd, 4 dat het daartoe weldra zou komen, Hij keerde daarom, zoo als wij gezien hebben, in het ins 1748 naar Riouw terug, om zijnen invloed op den Sulthan __te verzekeren. { Soleiman zag vaten echter niet van. zijne plannen af. Hij meende de hulp der O. IT. Compagnie tegen de Boegies stellig te zullen verwerven, wanneer hij Siak- aan haar overgaf, en, niettegenstaande het bestuur van Malakka hem daarin niet wilde bijstaan, besloot hij, toen Daing Kambodja weder naar Selan— __goer was teruggekeerd, met eigene middelen dat land te veroveren, Het is-hier de plaats om een blik te slaan op hetgeen mildelerwijl _ in Siak was. voorgevallen-en. hoedanig de verhouding van dat land tot Djo- hor was... eet wetn mehiiënt wij reeds gezien, dat Radja. Ket eerst was gehuwd met prabnerrouw uit. de binnenlanden van Palembang, die de moeder werd van Radja et B i zul: rn De Hooge Regering or hieromtrent anders te denken dan het bestuur te Malakka. Bij de instruktie voor. den gecommitteerde F. L. Piazzoll, dd. 23 Augustus 1745 (bijlage VII) wordt duidelijk Radja Ketjil als de wettige Djohorsche vorst beschouwd. De Hooge Regering erkendo misschien het op den troon zitten van Sulthan Soleiman als een fait accompli, waardoor alle aan- spraken van anderen vervielen. In dat geval moest Siak ook worden aangemerkt als aan dien vorst te behooren, il == Alam, en later met Tongkoe Kamarijal, de zuster van. Sulfhan- Soleiman; welke Radja Boewang of Mohamad ter wereld braat. Beide deze kinderen waren woeste jongelingen, roovers uit geaardheid, én tot alle misdaden ín staat, Zij kregen dan ook weldra hevig geschil over dem voorrang. Radja Alam beweerde de eerste te zijn als de oudste, en-Radja Mohamad maakte geb el de hoogere afkomst wän Zijne moeder. Diks z tiriln gn hebt Toen Tongkoe Kamarijah overleed werd. Radja Ketjil, zoo als de Maleisch kronijk zegt; uit verdriet, nagenoeg krankzinnig, en trok hij zich vanihebdbe stuur terug; Hij belastte daarmede Radja Alam, onder den iten moeda (onderkoning), zijnen nog jongen zoon Radja Mohamad tot troonsopv bestemmende. Deze verhouding tusschen de beide broeders bleef echter niet lang rustig bestaan. Radja Alam: kon niet verdragen het denkbeeld, dat Radja Mo- hamad eenmaal zijn vorst zou worden, en deze wilde Radja Alam niet eevbie— digen áls onderkoning: Elk hunner had zijne partij, en weldra zona openlijke vijandelijkheden. Radja Alam’ werd verslagen en week uity eerst naar Batoebarä en van daar nâar Palembang: De Sulthan van Dale bewerken, dat hij zich weder met zijnen vader verzoende, maar Radja Á wilde of kor toch niet meef in Siak vijgen ai hield zich te Batocbara en te Deli op. trl htt lt: Radja Molitamad bleef in Siak regeren. Miet: asiieend zijn vader had hem de vorstelijke waardigheid opgedragen, maar ook de worst van Menangkabau „die riog altijd de souvereiniteit beweerde te bezitten over Siak, — dat vroeger als een leen van Menangkabau aan ss Was. gesilie _— had: dit in het laatst wan 1744 gedaan, —… eter je ven A Radja Alam bleef echter niet stil. mi rustte te Batoebara eea tuiget uit, waarmede hij de rivier van Siak binnen voer en Radja Mohamad verdreef.” Deze vlugtte- naar Poeloe-Lawan en van daar naar Riouw bij zijnen oom Sulthan Soleiman, die hem de- middelen gaf om pain Alam weder te ver slaan en te verdrijven, —— aide tente, Radja Alam, dé heleatn grit zijnde fj rcn naar Menangkabau, waar hij van den vorst, Jang toean Sakti, hulp tegen Radja Mohamad wist te krijgen. Deze moest nu weder het onderspit delven en zocht op-nieww hulp bij Sulthan Soleiman, die ze hem verschafte. Daardoor was Radja Mohamad weder bij magte, Radja Alam te verjagen, die, na eene maand lang in hetmijpendste _ gebrek door de wildernis te hebben gezworven, met behulp van eenige Bataks te Batoebara teregt kwam. Hij achtte zich daar echter niet meer veilig en begaf zich, met zoo veel volk als hij kon bijeenkrijgen, naar Siantan, een der Natoena- eilanden, aan den ingang van de Chinesche zee, waar hij zich als vorst opwierp en openlijk van zeeroof leefde. Hij had gene in den aanvang van 1745, eene magt van ruim 500 zwervers van alle natiën, voorzien van een . . 8 B aantal seroofde vaartuigen, meer dan dertig stukken zwaar geschut en eene saties Eni ennn EREN nr Pvt el € ir “Er ness et Ee fe — 1 — menigte handgeweer, Het is zeker aan zijne schelmslukken te wijten, dat thans nog, in de Zeemansgids van Horsburgh, de zeevarenden worden gewaarschuwd _ tegen het verraderlijk karakter der bevolking van Siantan. In Radja Alam’s tijd _ waren ook Europesche schepen op dat eiland niet weilig, want een rijkgeladen Engelsche ‘Chinavaarder, de Nancy, gevoerd door kapitein ‘Thomas Haines, werd _àn 1745 daar afgeloopen. Het lag in de staatkunde van de Maleische partij, om _ de -pretentiën ‚van Sulthan Soleiman’s zwager ‚Radja -Mohamad ‚tegenover Radja __ Alam, die niet aan het Djohorsche vorstenhuis vermaagschapt was, te onder steunen, „en het hoofd van die partij, de den Boegies zeer vijandige Radja Ketjik, of Sulthan „Mansoer van Trengganoe, wist zijn schoonvader Sulthan So- _ deiman tesoverreden, dat zij zouden trachten Radja Alam van Siantan te ver drijven. Daing Kambodja hield zich van die «expeditie terug, omdat hij het in _Selangoer met -de Boegische belangen volhandig had, Sulthan Soleiman en Radja __Ketjik bragten eene magt bijeen, waarmede zij op 5 October 1748 van Riouw naar Siantan vertrokken. Het gelukte „hun echter niet hun doel te ‘bereiken, zoodat ‚zij, na vijf maanden van. vergeefsche pogingen:om Radja Alam ten onder te brengen, iemand naar ‚Riouw-zonden, om Daing Kambodja te-verzoeken, ‘hun spoedig ‚ter hulp te „komen, Deze moest „daartoe eerst nog ‚een aantal Boegies van Selangoer „doen komen, zoodat hij niet-vóór 8 Julij 1749 van Riouw naar Siantan ‘kon vertrekken. Daar bevond hij, -dat-ook Radja Mohamad, die in 1746 zijnen” krankzinnig ‚gestorven vader ‘Radja Ketjil, met den titel -van Sulthan, in Siak ‘had opgevolgd, zich bijde Maleijers had gevoegd, om zijn broeder Radja _ Alam 4e verslaan. Daing ‘Kambodja wist Mohamad echter te bewegen on zijdig te blijven, «daar -hij nimmer zeker er van kon,zijn of -hij-niet nog meer opde Boegies dan -op-Radja Alamgebeten was, en slaagde er weldra'in, om, ma een scherp. „gevecht, „Radja Alam;te verslaan en hem te noodzaken de plaats ste verlaten „en met drie praauwen, «beladen met zijne geroofde schatten, ‚te „wijken naar Matan, sop ‚de kust van Borneo, ‘waar ‘hij bij den-vorst, Ratoe „Mengkoerat,, „een goed onthaal vond. Daing Kambodja keerde in November 1749 „naar „Riouw terug, derwaarts -in Maart van ‘het volgende jaar gevolgd wordende „door Sulthan ;Soleiman en „Radja Ketjik, ‘die «bij elkander bleven. B ii „Radja „Alam bleef echter.niet op ‘Borneo. Hij kwam „weldra ‘in er Ma- __Jakka „terug:‚en „maakte zich ‘berucht «en -gevreesd, door zijne,stoute rooverijen; _ „zelfs -vaartuigen met ’s,Compagnies vlagen pas-ontzag hij ‘niet. „Het -moet‚om- trent dezen tijd geweest zijn, dat hij huwde met Tongkoe Poean, ook genaamd _„Daing ‘Katidjah, eene echte „dochter -van „Daing „Parani-en dus zuster van Daing Kambodja, den onderkoning van Djohor. Hierdoor verwierf hij zich een-magtigen steun ’bij «al de Boegische vorsten, zoo van Riouw als van Selangoer, Rembau sen omliggende plaatsen (). (!) Wanneer het huwelijk van Radja Alam met Daing Katidjah heeft plaats gehad, is niet juist Het was onder deze omstandigheden, dat Sulthan Soleiman beproefde met eigene middelen zijn gezag in Siak te herstellen, toen Sulthan Mohamad alweder zijne bescherming tegen Radja Alam inriep. “Met eene aanzienlijke vloot praaù= wen trok hij, in October 1752, naar de rivier van Siak; maar Sulthan Mohä= mad, die waarschijnlijk bekend was met het plan van Sulthan Soleiman, om Siak geheel aan de O. I. Compagnie te schenken, bereidde hem eene onverwachte _ ontvangst. Aan de monding der rivier werd Sulthan Soleiman door Mohamad zeer vriendschappelijk ontvangen, met geschenken vereerd, en hem niet alleen de landing toegestaan, maar zelfs aangeboden om versterkingen op te werpen. Deze vriendschap was echter slechts geveinsd, “want toen de Sulthan er zich door had laten verschalken, werd hij, op 17 Januarij 1153, onverhoeds door « Siakkers overvallen en met groot verlies aan manschappen en geschut verjaagd. Hij keerde naar Riouw terug, maar ook daar vond hij geene medewerking, want Daing Kambodja, die te beter Radja Alam kon helpen, nu Radja Mohamad zich den Sulthan tot vijand gemaakt had, en die niet bestand was tegen de toene- mende vijandschap der Maleische partij onder Radja Ketjik van Trengganoe, onttrok zich geheel en al aan dien vorst en’ verliet, in hetzelfde jaar 1753, Riouw, medenemende zijne’ vrouw en kinderen benevens de voornaamste Boegies, en bovendien al het-zware geschut van den Sulthan, om zich te begeven naar Linggi, benoorden Malakka en nabij Selangoer, waar hij zich als’ onafhankelijk vorst nederzette. Slechts zijn neef Radja Hadji, zoon van wijlen Daing Tjelak, bleef met de Boegies van gemengd bloed te Riouw achter. Zij bewoonden de soengei of spruit Setimon, achter in de baai van Riouw, waar zij eene uitge- strekte vesting hadden, waarvan de hechte muren thans’nog bestaan (). Í 8 Ë ® Vóór zijne reeds eenigen tijd te voren beraamde uitwijking had Daing Kambodja nog de voorzorg genomen, de Boegische partij voor de toekomst aan de Maleijers te verbinden. Dit geschiedde door eene vernieuwing, op 16 Julij 1752, van het oude verbond van 1722 tusschen de Maleijers ‘en de Boe- gies. Men vindt in die vernieuwing (?) „dat daarom Radja dae (Sulthan „Mohamad van Siak) zich niet spijtig’ zal behoeven te gevoelen en zich daarover miet op de Maleijers of Boegies zal behoeven te wreken.” Dit “beduidt waar schijnlijk, dat, niettegenstaande Daing Kambodja op de hand was van Radja Alam, de verhouding tusschen de Maleijers en de Boegies toch niet was ver- anderd, zoodat Sulthan Mohamad dáärin- pe reden * van kipennes— jegens _ eene der beide partijen mogt zoeken. pk ven rude A een Sulthan Mohamad plukte echter niet veel vruchten van in pien en dh veggie tieke bekend. Het is echter te eten dat het na zijn Mestsond van Maten gesloten. werd, omdat het niet waarschijnlijk is, dat Daing Kambodja hem te Siantgn zou hekje bevochten, indien hij toen reeds diens zuster getrouwd had, (1) Zie plaat, bijlage XVI, (2) Bijlage XVII, _ {9 — Sulthan Soleiman, want weldra bevond hij zich zoodanig door de magt van zijnen broeder Radja Alam omsingeld, dat de toevoer van levensmiddelen hem was afgesneden en hij zich genoodzaakt vond, in den nacht van 20 op 2l Mei 1753, zijne hoofdplaats te verlaten en naar Poeloe-Lawan te wijken, ____Radja Alam was dus meester in Siak. Hij nam den naam en titel aan van Sulthan Atlim’oedin Radja Sjah. Weldra koesterde het bestuur te Malakka ernstige vrees voor den handel op dat land, daar Radja Alam een zeer hovgen toon aansloeg en zich van de uitstaande gelden der Malakkasche handelaren hd maakte. Dit was een zware slag voor ’s Comp. handel in Siak. In 1752 was de Bila Jan Frederik Bierman met een klein vaartuig en eene lading ter waarde van ruim f 60,000— naar de rivier van Siak gezonden, tot het op- koopen van goud. De onveiligheid in de bovenlanden verhinderde de goud- handelaars naar de benedenlanden te komen en Bierman kwam in het begin van 1753 te Malakka terug, in Siak eene niet onaanzienlijke uitstaande schuld achterlatende. rad Toen nu Radja Alam weder het gezas in Siak voerde, wilde het bestuur van Malakka trachten, zijne medewerking te verzekeren om die schulden te innen en tevens bescherming van ’s Compagnies handel te verzekeren. De on— derkoopman_ Wiederholt werd met dat doel naar Siak gezonden, maar hij kwam met ongunstige tijding terug, want Radja Alam had hem gezegd, dat hij een eger nimmer geheven tol van 3 pCt. op ’s Compagnies koopmanschappen Ei: heffen, zelfs van die, welke in het voorgaande jaar waren verkocht, en dat hij, tot de voldoening daarvan, vooreerst ’s Compagnies goud, en, zoo dat niet toereikende was, dat van de particuliere handelaren van Malakka zou aanhou— den, en dat hij het Compagnies en partikulier goud, dat mogt blijken nog over te zijn, niet zou overgeven, alvorens hem gebleken ware, dat Radja Mohamad niet de hulp van de Compagnie tegen hem ingeroepen en verkregen had. In- dien echter de Compagnie hem honderd vaatjes buskruid en vier honderd zes— ponds kogels schenken, daarenboven hem, tegen betaling, voorzien van al wat hij noodig mogt hebben en de contracten, (ij) tusschen zijnen vader en de Com _pagnie_ gemaakt, onderhouden wilde, dan zou hij niet alleen de uitstaande schulden betalen, maar ook met de Compagnie steeds in goede vriendschap leven en haren handel beschermen. ___Deze taal van Radja Alam vond het bestuur van Malakka wat al te sterk en de voorwaarden, om zijne vriendschap te verzekeren, wat al te strijdig met Js Compagnies waardigheid en met de heerschappij, die zij zoo lang in straat Malakka had gevoerd. (D) Hieruit blijkt, dat Radja Alam zijnen vader Radja Ketjiì beschouwde als den wettigen vorst van Djohor. Deze heeft zelf geen contract met de O. I. Compie. gesloten, maar als Sulthan van / Djohor waren de door zijne voorgangers aangegane overeenkomsten voor hem verbindend, — 50 — Malakka was echter niet in staat met eigene midde bedwingen, en de, Gouverneur Pieter. van Heemskerl 1753, den soldij-overdrager Arij Verbrugge „naar Roi kad Sulthan Soleiman over Radja Alam dacht, e aanzien der Sjaksche zaken noodig te zijn. _ Den Osten Augustus kwam de Heer Verbrugge | ter Sulthan Soleiman aan den Gouverneur en Raad tb te Mala! xk: Mohamad. fok hem ief en Kn aan hem had dus st eenen | Malgischen penggawa 1 naar Sal om : ie se » — 200 eeh. het gien: Malakka, — — ves ri kan zijn > nademaal edenniide, gene vleven, ait sene zeer seat Borra efen De gevoelens van Radja Alam schijnen echter » te zijn als. men en hen Sulthan Jenn bin k ET fs der 75 pa Bs an van DE nine is De Sulthan „had daarbij hulp. gevraagd; van het b vaartuigen, amunitie en levensmiddelen. Vaartuigen don geven, maar het zond hem 50 vaatjes kruid, 1500 ge kogels, benevens. 20 kojans (100, 000 Amst, ponden) » brugge als ne om te tagen, den, Sult welke de Camaeni e zijnen glenn haal zou ub enn op de vlugt. begeven. In dat geval zou de, Sulthan hem 1 welslagen, nebben kunnen aantasten en Is wijken voor eene vereeniging van de sterke magt van zijnen zwager Daing Kambodja, w wa aardoor, zooals de G schreef: „de zaak, notoir „zou gevaarlijker « en, dd „heketporden.” ze voe rend er brie nd Sulthan Soleiman en Bia Mohamad zagen den Alam ten onder te brengen, en van onderhandeling met h wachten. me kwam de Beiroet sl en het tgroot ED _< _ Sulthan Soleiman bleef in voortdurende gemeenschap met het bestuur van _ Mâalakka, dat bovenal trachtte den vrede te bewerken, opdat de handel in Siak zou kunnen hervat en de veiligheid in straat Malakka hersteld worden. Vooral was het te doen om den handel op de rivier van Siak met uitsluiting van alle rif natiën in handen te krijgen, en daarom werd de Heer Verbrugge in het laatst van Augustus 1754 weder tot den Sulthan gezonden. Deze vorst, zeer Esen: inziende dat het handelsbelang der Compagrïiïe hem-haren steun kon ver zekeren, beloofde gouden bergen, mits Radja Alam eerst bedwongen zou zijn. Met dit bescheid keerde Verbrugge naar Malakka terug, in het begin van Oe- tober 1754, gevolgd wordende door eenen zendeling met eenen brief van Sulthan Soleiman, waarbij weder werd verzocht om amunitie en tevens om een be _kwaam persoon waarmede hij over de rijkszaken kon raadplegen, __ Daartoe werd thans afgevaardigd de koopman en sabandar M*. Andries van Boeckom, vergezeld van den onderkoopman Arij Verbrugge als seeretaris.. Zij vertrokken den 18len October met de bark Weltevreden van Malakka en vont- : moetten den Sulthan op het eiland Baeroe, nabij de Karimon-eilanden, aan den | zuidelijken ingang van straat Malakka. … ‘Zij bragten den Sulthan het concept van een contract, dat het bestuur van Malakka met hem wenschte te sluiten, en dat zeven artikelen. bevatte, die in substantie inhielden: + dat Sultham Soleiman, wanneer giak onder zijne gors zou ik E gt, daar een bandahara zou aanstellen; «dat de Compagnie op het eilandje Gontong (in de rivier van Siak, niet ver van de monding) of elders eene bezetting mogt leggen; dat lijnwaden alleen van Malakka zouden mogen worden aangevoerd; _ … dat niemand in de rivier van Siak zou mogen worden gelaten dan met een pas van Malakka, en niemand die zou verlaten zonder een pas van den bandars = gite Compagnie het regt van bekruising in de Siaksche wateren zou hebben ; dat de Compagnie tol- en hen dele en „de helft der en van de _pa biker: genieten zou; ____dat, om daarvan verzekerd te zijn, twee personen harentwege te Boewantan (hooger op aan de en gelegen) of elders bij den bandahara geplaatst zóuden worden. ____Sulthan Soleiman verklaarde dadelijk bereid te zijn deze sai van over- eenkomst aan te nemen, maar hij verlangde er een artikel aan toegevoegd te wen zien, waarbij de Compagnie zich zou verpligten hem de behulpzame hand te bieden tegen zijne opgestane onderdanen, en mede tegen de Boegies, Menang- kabaus of Maleijers, zoo die hem onregtmatig mogten beöorlogen, waartegen de Sulthan beloofde de Compagnie, zoo noodig, tegen dezelfde volken te zullen bijstaan, een en ander zonder op iets anders te mogen aanspraak maken, dan vp vergoeding der gemaakte kosten. Pp we hd De Heer van Bockom stemde in deze bijvoeging toe en het contra ct dier voege gesteld, werd op 3 November 1754 gesloten en uitgewisseld (* (Card [: Sulthan verlangde echter nog Toek de Heeg „van Ee Wie ke] Bate nd en B ren rl wilde verbindend er e hiertoe bereid gevonden zijnde, keerde de Heer van Bockom naar Malakka terug, waar hij den 22ster November aankwam. —_ selen Ss De Gouverneur en de Raad van Malakka waren oeil volstrekt » iet in— genomen met «de door van Bockom toegestane bijvoeging van een artike! de zeven, die zij Sulthan Soleiman hadden doen veorhouden. Zij wantro | des vorsten opregtheid. Zij oordeelden het „eene zaak van zeer veel speculatie, „of hij alles maar niet had hbewilligd uit angst, wijl hij, bevreesd wan menlee- | „gies in zijn eigen rijk, bovendien Radja Mohamad mistrouwde.” Zij oordee slden — ook dat van Beckom, door het bijvoegen, op eigen gezag, van het achtste ar- tikel, zijne beveegdheid had overschreden, en dat, werd die handeling bekrach - tigd, „men met reden had te vreezen van gestadig met de wapenen in le har pten dienste van ’t Djohorsche rijk te zullen moeten klaar staan” Het bestuur besloot daarem aan Sulthan Soleiman te schrijven, dat men ‚ma ne | het gesloten contract met genoegen daaruit gezien had zijne goe e gezindheid ven teekenen van vriendschap veor d’E. Compagnie, maar pee d „kant, na rijp overleg, men tevens bevonden had, dat hij aan zijne vzijdeswat „al te liberaal was geweest in hetgeen te zijnen opzigte daarbij vermeld was, jen dat de Nederlandsche Maatschappij naar verbonden trachtte, die wederzijds „landen en onderdanen op den duur nuttig en smakelijk waren; uit „welken „hoofde men te rade was geworden mad nn een gezantschap ee jeene nieuwe onderhandeling aan te gaan.” re rage Deze zending werd ops gedragen aan den onderkoopman e en. winkelier Ever- hard Cramer. vern verige! Het bestuur van Malakka ede eehiten in ao vesten orana en. die dringend afdoende handeling vereischten, het bij deze nieuwe onderhande- ling, waarkij men ‘meer de toekomst dan het teger woordig eN, niet te moeten laten, maar aan Sulthan Soleiman thans die daadwerkeli jke hul te moeten leenen, welke ‘hij zoo dikwerf gevraagd had. Bij gebrek aan. seschik te Compagunies wiarhaien: werden. van -de „Malakkasche ingezetenen” geprest en „naar vermogen” bemand en gewapend een brigantijn en drie chaloëpen, waarbij gevoegd werden de Compagnies galjoot, Cadauwa en de tandjoeng poera (eene soort van inlandsch vaartuig) Sia, met welke geringe magt de he ee Cramer, op 15 December 1754, naar de rivier van Siak vertrok. Bas | “be dte (1) Deze overeenkomst is in haar geheel opgenomen als’ bijlage XVIII, naar eene kopij ia ia het Archief te Malakka. sin EE RE RE se Deze expeditie kon echter miets uitrigten, - Den 5eer Maart 1755 kwam _ Cramer te Malakka terug amet het berigt, dat er noodwendig een Compagnies schip vereischt werd, om de. vaartuigen van Radia- Alam, die met acht- en _ Inlanders. ED ig Î tod ad veerlien matrozen, zr ikke drie slaven. if sal zendnne: Kay Hiervan werden alleen gered de konstapelsmaat en cen paar inlanders. De eerste was te Batoe- bara in slavernij gehouden en werd voor 150 Sp. realen vrijgekocht en naar Malakka gebragt door den Engelschen kapitein Peter Gallopin, wien de losprijs werd terugbetaald. Al de overige EE opvarenden werden op last vaan Radja Alam omgebragt, behalve vijf inlanders, die naar Deli werden vervoerd. bak / zis zld. Deze Gallopin was een van die avonturiers, die in de vorige eeuw in de Oostersche zeeën eene rbe el! zijne makkers, Hij werd ten laatste opgevat en, den 23sten Januarij 1762, te Malakka opgehangen. contract tot stand kwam, en hij den 30sten van die maand met zijne gansche vloot naar Riouw terugkeerde. a GORE Tuidt in % kort als volgt: zen, Inleiding, waarbij venketied wordt de in 1754 gesloten overeenkomst. Artikel 1. are Oides Bennie zal haren ouden vriend naar tijdsgelegenheid, zooveel moge ijk, helpen om al de van Djohor afgevallen landen weder onder hem te brengen. it Artikel 2, Siak, door de hulp der Compagnie genoegzaam onder de gehoorzaamheid van den Sulthan gebragt zijnde, zal deze daar een regent aanstellen, die de nn der Compagnie zal behartigen, ‘ Artikel 3, Het blijft aan de Compagnie over om de bezetting op eng daar te laten of. die te klatsen. debareunn Artikel 4, win De: ne heeft het regt om voor de rivier van Siak te doen kruisen en overtredingen van dit contract te straffen, en Artikel 5. p Var op Siak zonder _Compagnies of Sulthans pas verboden. kbeit r _ Artikel 6. Ms neadel der Compagnie en van den Sulthan in lijnwaden op de rivier van Siak. Ko E Artikel 7, _Vrijdom van tol voor de Compagnie op de rivier van Siak. De gewone geregtigheden blijven onverdeeld aan den Sulthan, de Artikel 8. jd Wanneer de Compagnie al de plaatsen en landen van Djohor zal hebben ten onder ee zal zij door het gansche rijk tolvrij kunnen handelen. Artikel 9. _Alleenhandel der Ree in tin te Selangoer, Helde. en Linggi. Artikel 10. _ Geene toelating van. vreemde usapeanen. in het rijk van Djohor, zonder pes van da Sinenie, An ad | Slot. er yDik tener zullen de koning en de Compagnie staande houden en daarvan niet afwijken É zoolang zon en maan hun schijnsel van zich geven. En op deze wijze zullen wij van onze vijanden ontslagen kunnen worden en d’E, Compagnie met gemak en naar genoegen haren handel drijven. Maar zoo dE, Compagnie dit contract niet onderhoudt, zal zij gak den koning van Djohor niets kunnen wijten, Wat aanbelangt de reeds gevallene en nog te maken kosten, zoo in ’s Com- == 30 — > pagnies als in ’s konings dienst, zal een ieder, die ze gemaakt heeft of noe maken zal, die moeten dragen” (4) Dit contract werd door de Hooge Regering ten volle goedgekeurd; alleen wenschte zij, dat bij gelegenheid nog een afzonderlijk artikel zou worden ge maakt, waarbij de Sulthan zich zou verbinden volstrekt geene vreemde Euro- pesche natiën in zijn rijk toetelaten, al waren zij zelfs houders van Compagnies passen, ten einde voor te komen, dat onder dien dekmantel fraude of bedrog most worden gepleegd. DDO EOD DLLDDOLL LL (1) Dit contract is in zijn gehieel opgenomen als bijlage XIX, naar een afschrift van het Ar- chief te Malakka. Bij de aanbieding er van schreven de Gouverneur en Raad te Malakka aan de Hooge Rege- ring: „Wij hadden wel gewenseht omtrent de peper van 'Lrengganoe te hebben mogen treffen een „accoord. naar het zevende punt door UHB. den onderkoopman Verbrugge voorgeschreven [om het „monopolie te verzekeren], maar alle daartoe aangewende moeite is vruchteloos geweest, wijl de. „koning, Sulthan Mansoer Sjah, daar in ’t geheel niet van hooren wilde, omdat de peper (zoo hij freidey zijne onderdanen toebehoorende, hij daarvan geen meester was; dat bovendien’ de prijs van „dezelve te ongestadig was, — den cenen tijd duurder dan den- anderen; maar wel wilde hij -beloa- „ven, gelijk ook gedaan heeft, bij aankomst van een Compagnies schip of vaartuig, steeds te zullen „zorgen, dat die, mits betalende den marktprijs, vóór anderen geprefereerd worden in de erlanging „van eene lading.” } sE tn ek, Op deze les in de Staathuishoudkunde antwoordde de Hooge Regering alleen: „dat zij zich, „doeh ongaarne, getroostte, dat met den koning van Yrengganoe, om gealleeueerde redenen, „geen conlract wegens de peper is te sluiten geweest,” ir ie Ô _ er Wee eene "HOOFDSTUK: V. darin __DJOHOR. — SIAK. Rie. nn [17561761] Radja Alam vereenigt zich met Daing Kaïbodja tegen de Compagnie en Sulthan Soleiman.—- _Daing Kambodja weigert de Rijkswapens aan den Sulthan terug te geven. — Malakka geraakt in gevaar. — Mislukte onderhandeling tot den vrede met Selangoer. — Radja Hadji loopt tot den vijand over. — De Boegies verjaagd van Linggi. — Zij belegeren Malakka. — De Compag- | nie verjaagt Radja Alam: van de Siak-rivier, en Daing Kambodja van Linggi. — Daing Kam- _bodja sluit vrede met de O. I. Compagnie. — De Compagnie beschermt Sulthan Soleiman te Riouw teden aanvallen der Boegies, — Staatkunde der O: I. Compagnie ten: opzigte van Djohor en Siak. — _ Onveiligheid van Straat Malakka: — De Hooge Regering wilde Radja Mokamad beteugelen, __door middel van Radja. Alam. — Radja Mohamad loopt 's Comps post op Gontong af; — Ver- zoening tusschen Sulthan Soleiman en- Daing Kambodja. — Sulthan Soleitnan draagt de Re- Á gering over op zijnen zoon Abd'oeldjalil. — Dood van Sulthan Soleiman en van Abd'oeldjalil. — Daing Kambodja vertrekt naar Riouw, en stelt zich voogd van Sulthan Ahmad van Djohor, die spoedig vervangen wordt door zijn jongeren broeder Mahmoed. — De O; I. Compagnie _ verzoent ziek met Radja Alam, omw Radja Mohamad aan te vallen, — Deze overlijdt. ARL 47 _ De staat vam zaken was in het begin vam 1756 zeer ongunstig. Radja Alam had zich, na in Siak verslagen te zijn, begeven naar Linggi, 20 Engelsche mijlen benoorden Malakka, bij zijnen zwager Daing Kambodja, daar hij wist __@p diens ondersteuning tegen den Sulthan van Djohor te kunnen staat maken. Hij zelf was van alle middelen ontbloot; hij was in eene sampan (een nietig _ roeivaartuig) te Linegi gekomen, maar Daing Kambodja verschafte hem twee „gewapende vaartuigen, waarmede hij naar Batoe-bara overstak, alwaar hij, zoo als hierboven is verhaald ‚ het sehip Woitkensdorp trachtte af te loopen, het— geen zoowel het bestuur van Malakka als de Hooge Regering dringend noodig _ achtten schitterend op hem te wreken, Daing Kambodja was sedert 1753 niet ‘te Riouw of bij zijnen vorst den Sulthan geweest, en, hoezeer hij zich nog niet openlijk vijandig had gedragen, deed alles aanzien dat hij daartoe weldra zou | RR overgaan. Sulthan Soleiman had, vóór zijn vertrek van Mal: in Januarij 1756, aan Daing Kambodja, Radja Alam, Radja T en Sulthan Salehoe’ddin, worst van Selangoer, brieven gezo hen tot onderwerping had gesommeerd en rate en. of als vorst te erkennen of mla | qe REE mij Bn die B, te geren, bow op Djohorsch grondgebied te bevinden. be Radja Mohamad van Siak werd aan” hetshofranDjol en gehaat; zelfs werd hij verdacht van ijnen broeder Radja Al te zijn dan Sulthan Soleiman. [GT-L rel De hemden in Straat Malakka stond. genees stil. Bevar van dens een en te tn Wel fr Sulthan trek van Malakka ‚ op 80 Januarij 1756, beloofd, dat koning. van Trengganoe, als zijn gevolmagtigde, met een komen, en had Radja Mehamad, die van 2 a Februarij toefde, beloofd alsdan ook met zijne magt te zullen overkom 1 staande de boekhouder” Dirksz naar Riouw was gezonden, bespoedigen, duurde het tot 11 Junij 1756 eer de kon Malakka kwam opdagen. Er werd onmiddelijk aan Rac om hem metseene oorlogsmagt te doen gok omen gehoor. pt e Vaokbee biisiktn bed rou Deenen gingen ne al aan Dae te versterken, voorwendsels, om ook de Compagnie openlijk vijandig te doel zond Daing- eee eenen brief aân den Gauges Lr aaan Daing. ne niet meer en Eb: en Moeda Djohor, maar eenvoudig; Orang-kaja genoemd, wia si Weldra sloegen. de verbonden Boegies tot. daadwerkelijke, tegen Malakka over, waarvan zij bewijzen gaven door herhaal moord en menschenroof tot bij en in de voorsteden; ja, in € op 30 April 1756. verbrandden zij een dertigtal - lada marnijden midden in de stad. wands: & vireerdijne mnd ERD oes Hoe dringerid noodig het ook ware te handelen, bleef de koning van Treng- ganoe, steeds talmen en,‚ onder voorwendsel van zijne vaartuigen te moeten her stellen, een aanval op de te Linggi vereenigde vijanden uitstellen. Intusschen trachtte hij, daarin. ondersteund door den Gouverneur van Malakka, tot de Djohorsche partij over te halen hen, die daartoe te bewegen zouden zijn. In de eerste plaats meende hij te zullen slagen bij Sulthan Salehoe’ddin van Selan-- goer en zijn soelewatang of rijksbestierder, genaamd Daing Latani, die zich ook _ te Linggi ophielden, en die hij uitnoodigde tot eene zamenkomst te Malakka of te Tandjong Kling, zes Engelsche mijlen bewesten. die plaats. De Sulthan van Selangoer nam dit aan, en op den 2?er Julij 1756 kwam hij met den soelewatang en een groot aantal zeil- en roeivaartuigen, waarvan de gewapende opvarenden de vinger aan den trekker van het geweer hielden, te Tandjong Kling, waar hij werd ontmoet door den koning van Trengganoe, den onderkoopman Arij Verbrugge en den boekhouder Dirksz, De Sulthan van Selangoer en de soele— watang stapten over in het vaartuig, waarin zich de koning van Trengganoe en de Malakkasche gecommitteerden bevonden. De soelewatang was de woord voerder en begon met te zeggen, dat hij reeds lang getracht had den vrede te bewerken. De koning van Trengganoe antwoordde, dat niets gemakkelijker was en dat ‘daartoe de vorst” van Selangoer- en Daing Kambodja zich slechts aan hunnen. vorst, den Sulthan van Djohor, hadden te onderwerpen en hem tegen zijne vijanden te helpen, zoo als de Oost-Indische Compagnie deed, die met den Sulthan een contract had gesloten. De vorst van Selangoer was nieuwsgierig naar den inhoud” van dat contract, maar hij kreeg slechts ten antwoord, dat daardoor de Compagnie en Djohor nu als één waren en met elkander als vrien— den handelen zouden. De vorst van Selangoer vroeg. daarop, of het niet vol— doende zou zijn, indien hij bewerkte dat Radja Alam en Daing Kambodja zich aan Djohor onderwierpen, zonder. dat de laatste echter iets met de Compagnie zou uitstaan hebben; maar hij kreeg daarop. ten antwoord, dat het daartoe nu te laat was, en dat, zoo hij niets anders voor te slaan had, de bijeenkomst onnoodig was geweest. Toen de Sulthan van Selangoer daarop te kennen gaf, dat hij geene magt had om verder te gaan, ontving hij van den vorst van Treng- ganoe den raad, om zich van Daing Kambodja af te scheiden en naar Selangoer terug te keeren (gelijk hij -later ook deed), daar men voornemens was weldra Daing Kambodja gewelddadig aan te vallen, waarbij de Heer Verbrugge nog voegde de waarschuwing, dat allen, die Radja Alam de minste hulp bewezen, als vijanden van de Compagnie zouden worden aangemerkt. Hiermede was de conferentie afgeloopen en beide partijen keerden naar hunne verblijfplaatsen terug, maar de koning van Trengganoe had het verdriet van te zien, dat vier of vijf zijner vaartuigen hem verlieten en naar de vijanden te Linggi overgingen. Zij behoorden aan Radja Hadji, den in 1753 te Riouw achtergebleven neef van Dains Kambodja, die, hoezeer hij nog op 30 April 1756 met de overige Boegies we ÖÛr za van Riouw aan Sulthan Soleiman in het openbaar op den Koran trouw en onderdanigheid gezworen had, van de gelegenheid gebruik perba tegen zijnen vorst opgestane Boegies over te loopen. in spklide d. erf Daing Kambodja, die vast besloten scheen te rotsen mpag beüorlogen, wachtte den uitslag van de bijeenkomst van den vor ngoer en dien van Trengganoe niet af, winden g7sten Junij 1756 te Malakka werd ontvangen, en waarbij hij j zijne 1 heid jegens de Oost- Indische Compagnie duidelijk blootlegde, door zich voor te als de eenige wettige voorvechter van den Sulthan van Djobor tegen diens vi den, zonder dat daartoe de hulp van eenige vreemde natie he it. koning van Trengganoe had echter reeds genoeg geleerd wat het den invloed den in in tina om Heer. He oor | PE ie Lingei Ennn verni aangevallen, dl vod „asl ae 4 Aan deze expeditie namen deel de Compagnies dort Kievietsheuve Brouwer „ Admiraal Tromp, de Kaaskooper, Weltevreden, de Herderi in en de Vri nd: versterkt met 100 militairen van-het garnizoen te Malakka, benevens vie Kan ren van den ee van Rege Deze pien le €] van, de militaire magt van de ra die in ‘Alles ade zonemaan toeliet aanvallenderwijs te handelen. Er werd daarom dringend | hulp van B gevraagd. ve toi De koning van Trengganoe was onkmidaenges na afloop der expeditie Linggi met zijne gansche magt naar zijn land teruggekeerd, voorgeverdey zijn lang afwezen onlusten onder de grooten zou doen ontstaan. Hij niasteiner heen oe het eerste opontbod te zullen wederkomen. Be ke pe va om’ het. landschap Koeboe, eene provincie ten derde van a vermeesteren- en daar eene vloot van 70 tot 80 vaartuigen bijeen te breng en waarmede hij den ingang van de rivier van Siak bezet hield en onzen post op het eiland Gontang bedreigde, Het bestuur van Malakka zond onmiddelijk der— fn te deinde nnee al As nn re | waarts de schepen! Admiraal ‘Tromp, de Haas, de Kaaskooper, de Herderin, de Cu danwa"en” de: Standvastigheid, meest kleine vaartuigen. Zij kregen, in de laatste dagen ‘van. Augustus 1756, den’ vijand in het gezigt, maar konden hem niet naderen dan-met kleine roeivaartuigen, zoodat zij slechts een” drietal praauwen konden vermeesteren,. De overigen vlugtten. Een paar Compagnies vaartuigen bleven tot de-beveiliging van de rivier van’ Siak- achter en ‘Radja Mohamad werd “voorzien van’ geschut ‚ buskruid en kogels, terwijl dringende brieven wer den’ geschreven zoowel aan dien vorst als aan den Sulthan van Djohor, om met zoo veel vaartuigen en ien wen hie, Malakka: te in te komen, doch zonder gevolg. | | > De zaken van Malakka: gingen van kwaad tot erger, De stad was aan de E landzijde geheel omsingeld en belegerd. Fene expeditie onder bevel van den luitenant D. Poppal, tegen het op twee Engelsche mijlen bewesten Malakka __gelegene Kelibang, op 20 December 1756, kwam met bebloede koppen terug: _Groot gebrek aan levensmiddelen deed zich gevoelen, en, naarmate het garni—- zoen ‘weinig kon uitrigten, vermeerderde de stoutheid van de vijanden. Eene, op hum’ verzoek, in Februarij 1757, door bemiddeling van een hoofd van Se- 4 langoer en een ‘van Batoe-bara aangevangene onderhandeling tot vrede liep op niets uit, omdat Daing Kambodjaer Radja Alam verlangden, dat de Compagnie zich van Sulthan Soleiman losmaken en hem aan zijn lot overlaten zou. Het verzoek om hulp’ van Batavia werd dan ook meer en meer dringend. “ve Eindelijk, in de maand Julij 1757, kwam die hulp opdagen. Zij bestond in zes, meest kleine vaartuigen en 200 militairen, onder bevel van den majoor Jan Jurgen Feber en den kapitein Frederik August van Marschal. “Toen was Daing Kambodja, na in April eene tweede vergeefsche poging tot onderhandeling over den ‘vrede aangewend te hebben, met zijne magt, op 5 Mei 1757 naar zijne versterkingen te Linggi teruggetrokken, alwaar de monding van de rivier dadelijk door ?s Compagnies vaartuigen geblokkeerd werd. Onderhandelingen van daaruit, met het bestuur van Malakka aangeknoopt; liepen’ mede op niets uit, omdat de Compagnie den Sulthan van Djohor niet wilde afvallen ener geene cietigen om de en met meer r dan zege aerden te behandelen. ” magna and Been. ook de magt van Daing: mnifbedje te verloopen en stond hij nagenoeg alleen met zijnen persoonlijken aanhang. “Radja Alam had hem reeds verlaten en zocht naar den Sumatra-wal te ontkomen. De vorst van Selangoer had hem van den aanvang af ontraden de Compagnie aan te vallen, en het volk van Rembauw was ontevreden dat het geen buit kreeg, maar integendeel gebrek aan alles leed. Het gunstige oogen— blik om den laatsten slag te slaan scheen dus aangebroken te zijn, en op 19 j November 1757 vertrok eene sterke expeditie naar Linggi. Zij bestond, wat de scheepsmaet aangaat, uit het schip Zwijgewaert, de chaloup de Haak, de hoeker Don Quichot, de pantjalang Soerabaja, de brigantijn de Buijs en twee tot diën bodem behoorende roei-pantjalangs. De geheele magt werd Eke ee ed E Feber, Den volgenden dag kwam eindelijk Sulthan Soleirnan opdagen: _ | vergezeld van zijnen schaonzoon, den koning van Trengganoe, en van den ve mabdjee npe van wekten paer Soie alias! Jja di Ba nu veel „was om ar voor ez van het: Boegische eee Í slaan, en daarom teekende hij, op 29 November 1757, eene volmac À koning van Trengganoe, om zijn persoon overal te representeren en | hoofde contracten, verbonden, alliantiën enz., hetzij met de O. TI. Compeé wel. met de inlandsche- vorsten en grooten aan te gaan en rn t + voege als green ae en nuttig zou branden) nn she ja k E. po ae of vies zou soeken 16 mine smf Denzelfden dag vertrok de: tn van set e. ae Gan ’s en en en daar. varsond Sulthan’ Soleiman. dee idi Daing ne of op 12 edes aan de Emre ge Katie: lach Radja Adil van Rembeuw, jdie Malak erneer hei groot zou maken (!). ej Dean Daing Kambodja, die vroeger niets van de o. I. Comp: pagnie had w bien ai nu vain betere uitkomst hie zien aan wan te” der AU vanen ‚ een weent van abend vrieden en bord: esn jn waarbij de verbondene vorsten, onder anderen, zich aan de Compagr ie 0 wierpen en beloofden alle Compagnies vrienden voor hunne ni vijanden voor hunne vijanden te zullen houden, wordende in de eerste e à laait speciaal de dei van gna) en zijne onderdanen daaronder ward bi 5 } 54 RN zie npe | ro) De zi van schenking 5 is “opgenomen als bijlage XX. Een th verhaa van, dit be ES van Malakka is Opgenomen in het Tijdschrift voor Jndische Taal- Land- en Volkenkunde van Bataviaasch Genootschap van Kunsten en vre deel ern EE en n ander is gepu uit d Archieven te Malakka, Makanda (?) Dit contract is opgenomen als bijlage XXT, naar eene je in het Archief te Malakka. p —_ 93 — De Gouverneur en Raad te Malakka keurden deze overeenkomst goed, be houdens „dat zij Daing Kambodja niet konden erkennen voor hetgeen hij zich „zelven komt te noemen, namelijk Radja Moeda van Linggi, alzoo die plaats „thans in vollen eigendom toebehoort aan de E. Compagnie, die hem, bij een „geschikt gedrag, daar wel onder den titel van hoofd der Boegies zou kunnen tolereren, zonder meer.” Hoewel Daing Kambodja dan ook in de gedurende 1758 door het bestuur van Malakka aan hem gerigte brieven slechts genoemd wordt „onze vriend, die te Linggi verblijf houdt en het bestuur voert over al „de Boegies’ ging hij niettemin voort zich den titel van Radja Moeda (onder koning) aan te matigen, alsof hij daardoor wilde doen blijken, dat hij niet _ erkende het onderkoningschap van Djohor te hebben nedergelegd. Ja, het be- stuur van Malakka duldde zelfs, dat hij, in een nieuw, op 11 November 1759 _ gesloten contract, waarbij hij zich weder verbond nimmer eenige vijandelijkheid jegens den Sulthan van Djohor te zullen plegen, zich bleef noemen Radjà __ Moeda (*). | …_ „Ook de Haig tan bekrachtigde het contráct van Ì lanuarij 1758, zoomede dat van den 8ster dier maand, waarbij de vorst van Selangoer had gezworen Sulthan Soleiman, als zijnen. eenigen heer en wettigen souverein, en de O. TI. Compagnie als diens bondgenoot en geälliëerde houw en getrouw te zullen zijn. De Hooge Regering schreef echter te gelijker tijd, bij haren brief van 23 Mei 1758: vosrrdg ___— _„Wijders recommanderen wij UE. varleloietnt te letten op het gedrag en „de wegen van den door UE. tot hoofd der Boegies te Linggi aangestelden Daing „Kambodja, dewijl wij uit den jongsten brief van den koning van Trengganoê „gezien hebben, dat hij nu reeds drie malen zijnen eed en verbonden aan den vkoning van Djohor, zijnen opperheer, verbroken heeft, waaruit zijne muitziekte ven oproerige aard zoo merkelijk doorstraalt, dat wij noodzakelijk oordeelen hem „steeds in het oog te houden, en op de eerste ontdekking, dat hij twist en „onlusten zoekt te brouwen, als een onderzaat der Maatschappij te corrigeren, „waarom het ons des te aangenamer geweest is te zien, dat UE. het reeds daar pheen gedirigeerd hebben, om zulks bij voorkomende gelegenheid faciel te kun- ‚men executeren (?%); echter moet men daarom, zonder nieuwe redenen, hed niet vwantrouwend behandelen.” _ Niettegenstaande de behaalde overwinningen en de gesloten en bezworen vredestractaten, was Sulthan Soleiman nog ver van gerust tegen aanvallen der Boegies, en riep hij op nieuw de bescherming in van de O. I. Compagnie. De stand van zaken wordt kortelijk geschetst in het volgende uittreksel uit de in- id (!) Dit contract is opgenomen als bijlage XXII, mede naar eene kopij in het Archief te Malakka. (2?) Dit doelt waarschijnlijk op de oprigting van het fortje Philippina, aan de monding der rivier van Linggi, De aangehaalde brief is in het Archief te Malakka, oen WE ner structie van het bestuur van Malakka-voor den onderkoopman Arij Verbrugg: jom te dienen tot zijn narigt in eene kommissie naar Riouw; inenten „tineerd, om met de chaloep de-Maak-en- de roeigallei, apie „maanden, die haven te secureren en te dekken tegen de-aanvallen-van buiten,” — gedagteekend. 27. Julij 1758. Er satans rent err valid vmabinanidikkinen: E In die instructie leest men, onder- pennen het nies ette ce ani te zessen, dat de: pbl aen zijn ; rde van ae en Pahang, megen te en boten Com „en dan Radja Mohamad- van Siak: en ‘onder de anderen zijn de p: neip: „dezen laatsten zijn halfbroeder Radja Alam, nevens deszelfs zwage „bodja, voormaals gewezen onderkoning-van: Riouw en re „Kalang en Linggi.: Hoezeer dezen nu met: hunne aanhangers, » ed „oorlog, getracht hebben d’E. Compagnie te persuaderen tot de r neutral p „schen ‘hen-met hunne wederpartijders, Radja Soleiman en Radja Mo vmede onnoodig, als eene al te wel bekende zaak, om hiermader te „al zoo min als dat d’E, Compagnie, uit. hoofde van een-onlangs: ver: vbond met Djohor, onmogelijk die. partij kon verlaten, noch wat - „voor. waren, om Radja Mohamad te moeten mimi be EE) sent X „weigerde, zelfs in een tijd dat-Malakka van de landzijde als-ronde m door „omsingeld en als belegerd was, waardoor dan ook eene begonnen vre „ling, in de maand Maart 1757, vruchteloos te miet liep-en ‘de vija del: „tegen. d’E. Compagnie en «deze kolonie - weder ‘heviger dan ‘te Voi en v „hervat. Dan nog zijlieden, dat’ spel,-door den-tijd, ook. moede. worden „meer omdat zij er niets bij profiteerden, is eindelijk ,-op laatstleden nieus „dag, te Linggi met Daing Kambodja, Radja Toewah van -Kalang „Adil van Rembauw gesloten een vredesverdrag, volgens welks 11? vaangenomen hebben. alle Compagnies vrienden voor-hunne vrienden enn „voor hunne vijanden te zullen houden, en- waaronder speciaal -begrep „worden de koning van Djohor met. zijne-onderdanen: _Diergelijk h de ke en de EEE ‚ uit naam van be eN sche gkan worden, heeft de ondervinding te meermalen geleerd, en „heeft openlijk zijne verbittering te kennen gegeven, wanneer Ì „en in de handeling van den vrede, dikwerf gedeclareerd heeft, zich nimmer aan „Djohor, daar hij eertijds nogtans een onderdaan van was,-te zullen onder— — me MAD werpen (!). Desnieftemin is te vermoeden, dat hij voor zich zelven alleen, uit „vrees. voor d'E, Compagnie, niet ligt-eenige feitelijkheden tegen dat hof onder— _ymemen zoude, zoo Radja Alam, zijn zwager, die nergens in onderhandeling __ygekomen is, hem hiertoe niet kwam aansporen; ten minste de geruchten lui- _jden van vele kanten, dat er aan verscheidene oorden vaartuigen geëquipeerd pen geäëärmeerd worden, om Riouw te invaderen, terwijl Radja Mohamad te _ySiak beducht is, dat het hem zal gelden. Doch om de wille van de bezetting, _pdie dE. Compagnie vooralsnog te Poeloe Gontong heeft, houden wij, zoo de wberigten echt zijn, het eerste voor waarschijnlijker, en het is zeker, dat Radja | pSoleiman, voor zulks mede zeer beducht, naauwelijks in zijn rijk durft blij vens ja, bij zijnen laatsten brief, den 2den dezer hier aangebragt, verzocht hij __ytot zijne dekking twee kitsen of chaloepen, met bijvoeging, dat, zoo hem dit „onverhoopt afgeslagen wordt, hij dan vast voorgenomen had met zijne gansche huishouding van daar op te breken ende wijk naar Trengganoe te nemen. „En dewijl dit een weg zoude zijn om de Boegies, die in deze straat reeds meer „dan te groot zijn, faciel meester van Riouw te doën worden, zoo hebben wij, ytot voorkoming van dien, ter sessie van 10 courant, geärresteerd, onder UEs. „directie, daarheen te schikken de vaartuigen in den hoofde. dezes genoemd, yten einde-aldaar, opde bekwaamste plaats, eenigen tijd geposteerd te blijven.” Voor het geval dat Daing Kambodja of andere Boegies te Riouw mogten _verschijnen had de Heer Verbrugge in: last te trachten hen tot stille terugkeer te overreden, maar, bij weigering, hen. daartoe met geweld te noodzaken. (°). _— ‚Verbrugge keerde ter zijner tjd naar Malakka terug, zonder dat Riouw door _de Boegies was -ontrust geworden. Hij was er ook in geslaagd, overeenkomstig het verlangen der Hooge Indische Regering (3), het beding bij artikel 10 van het contract van 19 Januarij 1756, dat geene vreemde Europeanen in het rijk van _Djohor zouden worden toegelaten, in dier voege gewijzigd te krijgen, dat zij.in geen geval indie havens zouden mogen komen. Ook verkreeg hij, dat het af _ voeren van tin uit-de Malakkasche bovenlanden naar de, Oostkust. van het schier _ eiland, op doodstraf, verboden „werd. Dit een en ander dogs. de „bijzondere _approbatie” weg van de Hooge Regering. a: lass _‚… „De reis van Verbrugge had bovendien nog. een gunstig B daan dat zij „de aanleiding werd tot eene naauwere aanraking van Daing Kambodja met het bestuur van Malakka. Hij bewerkte namelijk, dat eene te Riouw. zich bevin Bo 0 „Hieruit blijkt ten belen dat Daing Kambodja en zijn Boegische aanhang volstrekt „miet, zoo als in de Boegische kronijk steeds wordt op den voorgrond gesteld, slechts het, heil van Djohoe, beoogden. Zij streefden naar onafhankelijke magt. Immers pas in Julij 1756 had Daing ambodja niets met de O, I. Compagnie willen uitstaan hebben (zic blz. ee brervoren), en in Januari Es 1758 wilde hij geen onderdaan van Djohor zijn. ; (2) Deze instructie is in het Archief te ad (3) Zie bladz. 86 hiervoren, == 6 dende dochter van Daing Kambodja naar haren vader te Linggi kon terugkee— _ ren, en deze kwam daarvoor in Augustus 1759, in persoon zijnen-dank te M de lakka betuigen, van welke gelegenheid werd gebruik gemaakt om hem schrif- _ telijk zijne zor peer sin voor te zien voed naa le nen Compagnie toe te geven, daar hij de erts had van vaincha E ming zieh niet te kunnen handhaven en hij steeds in groote vrees leefde voor Î nieuwe aanvallen van de Boegies. Die vrees noopte hem ook ‘bij de reg erin van Malakka aan te dringen op het vestigen van eenen Nederlandschen post van 25 Europesche militairen te Riouw. In het begin van 1759 zond. hij zijnen E schoonzoon, Sulthan Mansoer (Radja Ketjik) van Trengganoe, naar Malakka, om het verzoek daartoe te doen, maar deze verwierf niets dan otten Gouverneur, dat een paar vaartuigen naar Riouw zouden worden gezonden. Dit schreef de koning in eenen brief aan de Hooge Regering, gedagteekend 8 Oc- / tober 1759, waarin hij ook meldt, dat Sulthan Soleiman zijnen zot Rädja Moeds Sulthan Abdoeldjalil (Radja di Baroeh) in stede van hem, koning van T - ganoe, tot gevolmagtigde heeft aangesteld, en dat hij, koning, de hulp van de Compagnie inroept, om in de daad der magt en heerschappij over Siak en Se- langoer te voeren, „als wanneer de Compagnie van alle ‘zodanige goederen’, „die op en langsstreeks Djohor te vinden zijn, meester zal Weastes. rani In Siak begonnen omstreeks dezen tijd de zaken eene slechte rigting te ne men. De O. I. Compagnie, in hare zucht om alles voor zich te witeinense) zonder acht te slaan op de belangen van landzaten, ging welden bis de middelen om zich alleenhandel te verzekeren. Hare staatkunde omtrent Djo- hor, Siak en de andere tot het ressort van Malakka behoorende laad en vindt men uiteengezet in eene memorie, tot opschrift voerende: horen merking, HOND Ene een ie bestier zi wins om nsi id nevens ’ rrd: dezer kolonie te wavoradredan: vbrlotlocd s Maart 1758, opgemaakt en ter tafel van de Hooge Regering er. door pn gacs, rg Generaal Jakob Mossel (). ù dik Na een. woord over den pas Goemdisten oorlog verde ‘Daine Kar vn! De dia Radja Alam en hunnen aanhang, leest ‘men in die memorie Nen cf „heeft men eenen oorlog geëindigd door partijen te verzwakken, en Heen E „van Djohor eene heerlijkheid bijgezet, waarvan hij lang was gedestituë r | „weest, wijl Daing Kambodja hem boven het. hoofd gewassen was : éirölaajnens: Á | “ pregenten zich niet aan hem kreunden, en nog minder Radja Mohamad vaùú „Siak. Uit hetwelk dan van zelve volgt, dat al dezen met eenen _ bijzonderen | „tegenzin zich dus vernederd hebben voor hunnen ouden vorst, en dat men, om (!) Van dit stuk is een gedrukt en in het Archief te Malakka. „den vrede te conserveren, dat lijntje nu niet strakker trekken moet, als met eene vriendelijke vermaning geschieden kan, en dat men den een en ander „maar speciaal aan de Compagnie moet geattacheerd houden. „De politie ook niet vereischende, om de wille van den Djohorschen vorst _pveel kosten en moeite te doen, als zijnde van hem noch van zijne roofzieke onderdanen iets goeds te verwachten, dat de peìine waard is; daarentegen is de wjrivier Siak eene plaats van handel boven al de andere, voerende alle negotie— „waren in ’% hart van Sumatra, welks goud in plaats der betaling strekt, en „Malakka aanzienlijk kan maken, leggende daarbij regt over, en maar een „das varens van die des et idd rd en nt we enter AE antr her / Pe p ) kn fn El d A, ER Ka e . « . . * . , je » . wf . à » . . Kd ' « e . . . . . » „Siak heeft haren handel aan de Compagnie gecedeerd, en om die aan alle „anderen te beletten, ligt er een post op Poeloe Gontong, in den mond van de „rivier, hebbende doorgaans bij zich een bekwaam vaartuig, waardoor succes= sief afgewezen worden, die zonder Malakkaschen pas daar komen te verschijnen. Bh ajDe vaartuigen van de West komende, mogen geenzins handelen in amfioen, „tin en peper, en daarom van Bengalen niet te permitteren, en bij aankomst „van andere naauwkeurig te visiteren, die ook niet mogen varen naar eeuige „plaats beoosten Malakka en mede niet naar Siak (!), dat alleen aan bekende „Malaksche inwoners, onder Compagnies pas, mag toegestaan worden... . . . Vd ien Batavia kan de vaart naar Malakka opengelaten worden, en zoo vicG yversa, doch van Java en hm is ’t wat ae des niet kwaad was die Geer Batavia te doen aangieren. . csi eat ie id Da Kine AA A Sa abi a „AL de vaart van Batavia det dna blijven met Malakka, en geen der „Makassarsche oosterlingen, om wat redenen ’% ook zij, permissie gegeven naar „Siak of bewesten Malakka te stevenen; en zoo dat echter, met of zonder pas, „onderstaan werd, zouden de kruisers die, als wettige prijzen, moeten aanslaan „en opbrengen, daaronder begrepen die van Siak en allen, die beoosten Malakka „liggen n, al waren het Bd etna OPNEOUNEES ENE ME sDO MET hal Ki Aj Nn . e . . » . BED gDieralver zal *t een ieder bekend inwoner van Malakka moeten vrij desi vom met ’sCompaguies pas te varen naar Siak en aldaar te handelen, mits nict „alleen direct terugkeerende met het. goud en de verdere producten van daar, maar ook ’t goud tegen matigen prijs aan: de- Compagnie afstaande, dat cene „gewigtige ondersteuning voor Malakka zal wezen, ‚mA eral Po . ee " Th APE) Ch tj se . . . e - . . « . (1) De vaart op Straat Malakka door Oostersche volken, mamelijk van Celcbes, Borneo, Sum bawa, was reeds bij verschillende contracten van oude dagteekening verboden. — 98 — „Echter kan het vredig genot van al het voormelde niet bereikt worden, — „zonder in deze Straat eene noodige balans te hoúden onder de vorsten en re— „genten, waarvan de meesten Boegies en zeer tot den roof genegen zijn, en „onder welken Radja Alam de grootste woelgeest is, gelijk hij het hoofd van — „den jongst zamengerotten hoop was, die door zijne vlugt naar Hataggedaaal ì svermeden zich met de Compagnie te verzoenen of aan dezelve te onder rpen, „en die nog al steeds in ’% oog houden zal te Siak zijnen broeder te om an ga ruste n, E „en ten dien einde en ter bereiking zijner verdere oogmerken de correspondentie „met Daing Kambodja, een Compagnies onderdaan en hoofd te Linggi, en met „die van Selangoer betrachtten zal; hebbende echter al eenigen tijd werk, eer À „weder een bekwaam getal vaartuigen in plaats der dvor ons volk geruïneerden vaan handen krijst. tract dine Ali he A „Het middel daartegen is bij de Malakkasche REE hea te wezen E „de aanleg van een post te Poeloe Gontong, voor Siak’s rivier, en een te Linggì, mevens het houden van eenige kruisvaartuigen, dat zeker niet kwaad is. Doch „dit kost geld, en Malakka’s voordeel kan niet veel bijbrokken ‚ behalve dat ’t_ „altijd dienstig is, ’t geen men met weinig uitvoeren kan niet met veel te be „zwaren. Poeloe Gontong is ongezond, en de bezetting van omtrent 20 man heeft E „mog een vaartuig er bij van noode, dat in zoo verre wel was, om Radja Mo- © yhamad te beschermen en de handelaars te gewennen, zich van die rivier te j „onthouden, maar nu de vorst zich wel mainteneren kan was „misschien en. „kruisend vaartuig, zonder post aldaar genoeg. os nn rd niet verder uitwijden, maar eeen beten je Bee kif eds end de Indië geene meer juiste inzigten had en ook dat er deine! — een eigenbelang, ann Z00 shae Deen ed en ons bij vele Inlandsche natiën gewantrouwd heeft doen zijn. eh De Hooge Regering dan besloot, op de ingediende memorie, Ree van 18 April 1758, onder anderen: 1° het bestuur van Malakka aan te bevelen, | om, indien Daing Kambodja, de koning van Selangoer of wel Radja Mohamad KE van Siak weder eens het hoofd mogt opsteken tegenover Sulthan Soleiman, „zieh — „in zulk een geval staatkundig te gedragen, mitsgaders fot conservatie van den „vrede onder de partijen geene verdere stappen te doen dan ernstige doeh vrien— Ee „delijke vermaningen tot onderlinge eenigheid, dewijl het veld genoeg: gewonnen | „zal wezen als de een zoo wel als de andere slechts aan de Comp® verknocht E „blijft; — 2° geene vaartuigen van Bengalen komende te Malakka toe te laten, en al die van de West daar komen naauwkeurig te doen visiteren, „en wel © „inzonderheid zulke vaartuigen niet te permitteren de reis naar deze of gene — „plaatsen bezuidoosten Malakka gelegen voort te zetten of te ondernemen , waar= | en De „onder de rivier Siak speciaal begrepen wordt;’ — 3° de vaart van Palembang en Banka naar Djohor en de Straat Malakka en omgekeerd te verbieden, om het sluiken van tin te beletten;— 4° de vaart van Batavia en van Makasser op Malakka slechts tot die plaats te bepalen, en dus, op poene van confiscatie van vaartuig en lading, te verbieden dat men handel ga drijven op eenige plaatsen over en benoordwesten Malakka gelegen; welke prohibitive order mede betrek _ king heeft op de rivier van Siak, terwijl die handel ook verboden wordt aan alle plaatsen beoosten Malakka, al waren het zelfs Djohorezen of Riouwers; — be aan bekende inwoners van Malakka de vaart op Sumatra’s Westkust, aan den overwal en op de rivieren van Siak en Indragiri, met Compagnies passen, te vergunnen, op voorwaarde van al het genegotiëerde goud aan de Compagnie | af te staan, tegen een matigen prijs van f 350,- of hoogstens f 310,- het mark fijn, op poene van confiscatie; — 6° den post op het eiland Gontong te doen op—- breken en de rivier van Siak door een vaartuig te doen bekruisen, tot wering van ongepermitteerde handelaars; — 7° het bestuur van Malakka aan te bevelen voortdurend een waakzaam oog te houden op de stappen en het gedrag van den roover Radja Alam en hem te beteugelen, zoo hij de Compagnie of hare onderdanen beleedigen dan wel de rivier van Siak aandoen mogt. Alsof deze voorschriften nog niet toereikende waren om den handel in Straat Malakka te vernietigen, deed de Hooge Regering op 23 Mei 1758 het bevel volgen, om volstrekt geene vaartuigen van Batavia of Java, al hadden zij Compagnies passen, in de rivier van Siak toe te laten (!). | ‚ Is het te verwonderen, dat zulke voorschriften algemeen ongenoegen ver- wekten? en wat bleef den inlander over, nu zijn handel en scheepvaart onmo— | gelijk geworden waren, anders dan zich door zeeroof schadeloos te stellen? Het was dan ook natuurlijk, dat de zeeroof in Straat Malakka tot eene vroeger nimmer zoo gekende hoogte steeg en dat alle vaart ten eenenmale onmogelijk werd. Zelfs Radja Mohamad rustte vaartuigen uit ter roof, en het bestuur van Malakka hield zich overtuigd, dat hij in persoon daaraan deel zou gaan nemen, ‚zoodra uitvoering zou zijn gegeven aan het bevel van de Hooge Regering, om het fortje te Gontong op te breken. Deze bedenking werd aan de Regering onderworpen, die bij brief van 15 October 1758 dan ook last gaf, om het in trekken van dezen post vooreerst uit te stellen. Dit verhinderde Radja Mohamad evenwel niet zijne rooverijen met toenemende stoutmoedigheid voort te zetten. ’ Zelfs ’s Compagnies schepen ontzag hij niet, en. zijne handelingen begonnen de Hooge Regering ernstig bezorgd te maken, zoo als blijkt uit het volgende extract van hare besoigne van 2l December 1759: „Mits de ontvangst der nadere, zoo psecrete als algemeene adviezen van de Malaksche ministers, sedert, de jongst „over dat Gouvernement sub dato gehoudene besoigne, gedateerd zijnde den 19ter 4 ne dd dd nn BEERS (1) De aangeliaalde resolutiën zijn in het Archief te Malakka. 0 „October pass°., en dat derzelver facheuse inhoud eend”spoedige dispositie ver— „eischte, werd, na verhandeling der ordinaire zaken, ter resolutie van heden E ybeschreven, op het voorstel van «den, Heer Gouverneur-Generaal goedgevonden — daarover eene expresse besoigne te houden, en zoodamige besluiten te nemen _ vals men oordeelen mogt in staat te wezen, om de zeeroverij EENS. 4 ypagnies gesimuleerden vriend Radja Mohamad en zijnen aanhang tegen te „gaan, ter beveiliging der handeldrijvende ingezetenen in Straat Malakka. En „dien conform dan eerstelijk gelet zijnde op het attentaat, dat die roover, tot É „twee keeren, op de bark de Kaaskooper, van de Zuid komende, bij het, inloopen _ „van de Straat Drioen, den 7en September, met verscheidene vaartuigen gedaan „heeft, en mogelijk ten derden male zoude hervat hebben, zoo niet een gunstige _ swind den gezaghebber had doen resolveren hetzelve te ontzeilen, en dat dier— „halve de Gouverneur Boelen, uit beduchting, dat die roovers het daarbij piet — „zullen laten, maar alles wat hen ontmoet voor hunne magt doen’ buigen, z00 „als daarvan reeds verscheidene exempelen staan aangehaald bij den gemeenen — ybrief der ministers, bij zijn apart schrijven van den 19den Octever voors. „pro- yponeert, om eenige formidable kruisvaartuigen in de maand Mei van het aan— ‚staande jaar naar de Straat Banka af te zenden, ten einde op eene zekere „hoogte aldaar alle vaartuigen, die na eene voorafgaande preadvert entie van — „Batavia of Java zich naar Malakka mogten willen laten - convoijeren, in te k | swachten: zoo is goedgevonden zich met die propositie te conformeren en mits= | ydien den Gouverneur, bij aftegane secrete missive, te adverteren, dat hij daarop RE ’ „zoowel staat kan maken als op de toezending van 2 à 300 lasten rijst, waarom Ô „verzoek heeft gedaan, terwijl de rendez-vousplaats en de manier vane den — „later zal worden geregeld met de expeditie van deze kruisvloot. Dan ofschoon ER ' „deze Regering ten opzigte van Radja Mohamad, mits zijn en ume „op verre na zoo vreemd niet voorkwam, dat hij, ondanks de hem in de voor= „gaande onlusten zoo krachtdadig bewezene assistentie van de zijde der Com= ypagnie, tot rooverijen ter zee zonder onderscheid getreden is, als der ministers E- vbetuiging dat de oorzaken daarvan en waarom Malakka tegen we ordig van j „verre weel heviger als in de verige onlusten van nabij benaauwd „wordt, niet „als bij bleote gissingen te penetreren zijn, zoo is, dewijl men daaruit beslui- k vten moet, dat de kommandant Hansen, die op Poeloe Gontong post houdt; „een man is nieb van die bekwaamheid als vereischt, om in tijds de noodige | „berigten op te geven, die men vermeent dat bij ondernemingen van ruptures „onder diergelijke Inlandsche regeringsvormen, als die van voorm. Radja Mo „hamad in de rivier Siak, met weinig moeite vroegtijdig hadden kunnen. worden „ontdekt, alzoo de geheimen van deszelfs equipagie van de ten zeeroof toege É yruste vaartuigen, ongetwijfeld bij de ingezetenen veel stof tot nadenken en — Aar jraisonnement zullen gegeven hebben, waaruit de conclusie van het interieure — „dan van zelf op te maken was, daar nmogtans beide zijne dienwegeus geschre= — ÌM — yvene. brieven van den 27 Junij en 7 Julij dezes jaars weinig of niets van die jaatuur behelzen, goedgevonden en verstaan op dien post Poeloe Gontone een ybekswaam pennist als hoofd te plaatsen in stede van voorm, vaandrig Hausen, „met vooruitzigt op eene betere correspondentie, die noodzakelijk is, verstaan „werd den Gouverneur in ’ bijzonder te recommandoren, om al zulke booze „aanslagen te ontdekken en in de geboorte te doen smoren. „Voorts in reflexie genomen zijnde, dat ofschoon niet consteerde, dat Radja „Mohamad zich bij de Compagnie geadresseerd had voor eenig opgevat misnoe— „gen, ’t zij over hare postvatting in de rivier Siak, dat hij zieh daardoor en „door de order dezer Regering van den 28 Mei 1758, volgens welke niemand, ybuiten een Malakschen pas, daar ten handel geäïd:mitteerd mag worden, te zeer „ingesloten mogt oordeelen, of eenige andere redenen, het noetans wel moge ylijk konde zijn, dat zulks door opgemelden kommandant Hansen verzwegen „was, om nos onbekende beweegredenen, zoo werd gearresteerd, bij af te gaan _yseereet schrijven, den Gouverneur te gelasten, om daarnaar naauwkeurig te „informeren en aan deze Regering te suppediteren een waar verslag van’t ge- „drag van ged. Radja Mohamad, al ware het zelfs, dat dezelve, om zulks te „ervaren, indier het door geen andere of gevoeglijker middelen doenlijk zij, eem „scherpen brief aan hem expediterde. | | ___„Intusschen in deliberatie genomen zijnde de correctie, die meerm. Siaksche „vorst Radja Mohamad wel verdiend heeft, en men wel gaarne wenschte te „extenderen tot privatie van zijn gebied en heerschappij in de rivier aldaar, maar te gelijk ook in aanmerking gekomen zijnde, dat de Gouverneur aan deze „Regering niet heeft gesuppediteerd deszelfs consideratiën , wie daartoe im zijne plaats weder zoude kunnen worden geëmptoijeerd, veel min in hoever zulks „door de Compagnie geschieden kan, en hoedanig zich zoodanig een successeur rin dien post zoude kunnen maintineren, bij aldien men in dat voornemen kwam te reüsseren, zoo is, ofschoon aan den anderen kant de bekwaamheid en be- pwezene trouw van Radja Trengganoe in verscheidene gelegenheden hem daartoe: „vel eenigszins proponeren en in consider atie doen komen, maar aan den anderen „kant Radja Alam ook verder kan gebruikt worden als een bekwaam instrument Bij om Radja Mohamad met veel nadruk te doen straffen over zijn allezins ondank— „baar gedrag, dat hij thans ten klaarste toont altoos kwaadaardig en bedrieglijk „geweest te zijn, raadzaamst geoordeeld en mitsdien verstaan, voor daaromtrent „een finaal besluit te nemen’, van den Gouverneur alvorens te vorderen deszelfs yeonsideratiën. „Bij des Gouverneurs aparte missive van den 19 October meermalen gelezen „zijnde, dat dezelve Radja Alam, maarvolgens de order dezer Regering van „primo Mei 1759 naar Malakka ontboden hadde en ‘zulks bij eene nadere gele „genheid zoude renoveren, om, daarin reüsserende, hem met den koning van Ren „Djohor, des mogelijk, te doen verzoenen, op zoo eene wijze dat hem buiten. „toestemming van den vorst en de Compagnie alle apparentie op de Siaksche _ „rivier in ’t geheel benomen werd, — zoo is, wat het opontbod van Radja Alam. 4 „aangaat, verstaan hetzelve voor wel gedaan te houden; maar, aangezien uit, „alle omstandigheden af te leiden is, dat Djohors koning, bevorens de magtig— „ste en ontzaglijkste vorst van dien oord, tegenwoordig een weinig meer dan _ „een kind in ’ stuk van regeren is, en het gedrag van Radja Mohamad het — „politieke systema en de eertijds gegevene instructive order ten zijnen voordeele „en nadeel van Radja Alam, bij brieve voorm:, als dan zoozeer niet te pas _ „komende, veranderen doet, werd dienstig geacht, en- over zulks besloten, om „laatstgem : bij de aanstaande onderhandelingen een weinig te gp ie Î „de rivier Siak in ’t onzekere te laten. zà ner ERDER „Laatstelijk reflexie geslagen zijnde op ’t verzoek van den koning van meae /„ganoe betreffende. Siak en Selangoer, waarvan dezelve zegt, dat wel in de „eontracten gemeld wordt, maar hij enkel den naam draagt, ten einde die plaatsen. á „te beheerschen, met belofte dat de Compagnie alsdan meester zoude zijn van. E „alles wat langs de streek van Djohor viel, — zoo is gearresteerd dien vorst. „daarop te antwoorden, dat deswege wederom het noodige breedvoerig aan den — „Gouverneur van Malakka is aangeschreven, en dat men niet bwvijkel of die zal. „alles ten genoege uitvoeren’ - Sihr nt Reeds vroeger had de Hooge Regering omgezien naar rine om Radja. 4 Mohamad te bedwingen. Het was niet voor het eerst dat bij de omschrevene — besoigne van 21 December 1759 eene verzoening met Radja Alam ter sprake — kwam. In het laatst van 1758 had die vorst de bemiddeling van den Sulthan van Palembang ingeroepen om van de O. I. Compagnie vergiffenis te krijgen. Volgens de besoigne der Hooge Regering van 16 Maart 1759 werd besloten den. — Sulthan van Palembang „deugdelijk te vertoonen, dat Radja Alam, ten tijde „van ’s Konings vader, het oog op Banka gehad, sedert te Malakka geoorlogd. — „en veel ander kwaad gedaan heeft, doeh dat de Compagnie echter, indien hij — „zich thans stil houdt, het gepasseerde alsdan wel wil vergeten, onder verdere _ „voorhouding, dat. Djohor ’sCompagnies bondgenoot en Siak hare rivier is, en. „laatstelijk, dat deze Regering verwachten en gaarne zien zal, dat zijne Hoogheid „zich voor de intrigues van meerm: Radja Alam zal blijven wachten.” Terwijl dus aan Radja Alam eenig vooruitzigt op verzoening met de Com—_ pagnie werd gegeven, gebruikte dat ligchaam hem te gelijk, om te trachten Radja Mohamad naar zijn zin te plooijen. Men vindt daarvan een sprekend bewijs in het volgende uittreksel uit de besoigne der Hooge Regering van 1 Mei 1759, dat, om de wille der volledigheid, hoe onaangenaam ons thans ook de stijl van diergelijke stukken moge klinken, wordt wedergegeven: „Mede is ver— „staan, ingevolge het geremarkeerde door den afgaand Gouverneur bij des- — 108 — „zelfs memorie aan zijnen vervanger, den laatstgemelden bij aparte letteren aan yte schrijven, om Radja Mohamad, vorst van Siak, met alle zachtheid te leiden „en te persuaderen, om de vreemde negocianten het inkomen van de rivier en „het negociëren in zijn rijk zelf te beletten, te meer dezelve daartoe uit kracht „van zijn afstand, als door bewezene weldaden verpligt is, en zulks zekerlijk „het meeste effect zal hebben om Malakka’s handel, met exclusie van anderen, „aldaar voort te zetten, nademaal de bekruisingen juist altoos niet even wet yreüsseren; onder voorhouding aan de ministers, dat het bekwaamste werktuig, rom denzelven daartoe aan te moedigen en als te noodzaken, zekerlijk is om jdeszelfs vreeze en jaloezie, die hij heeft voor zijnen broeder Radja Alam, „welke, zich als vorst op Batoe-bara opgeworpen hebbende, daar tot heden pmaintineert, te koesteren en te onderhouden, te meer de laatstgemelde, volgens „het reeds aangemerkte onder de besoigne over Palembang op den 16den Maart, „geene onduidelijke bewijzen geeft van deszelfs genegenheid tot het rijk van „Sial, in welk geval hij zonder ’s Compagnies hulp niet zou kunnen bestaan, „maar dezelve tot een nieuwe verpligting alweder benoodigd wezen; om welke preden tevens goedgevonden wordt de ministers te kennen te geven, dat men pmet dat inziet, onder gedachte besoigne op het aan deze Regering van wege pmeerm: Radja Alam door het kanaal van den Palembangschen koning gedaan wverzoek tot pardon, geresolveerd heeft denzelven door laatstgemelden koning „te verwittigen, dat deze Regering ’t gepasseerde wel wil vergeten, mits hij zieh in den aanstaande stil komt te houden, niet twijfelende of de ministers „zullen ten vollen in staat zijn, om van het voormelde, tot voldoening der in „deze bedoelde intentie, een gewenscht gebruik te maken.” Op het ontvangen van deze aanmoediging om weder in aanraking te komen met Radja Alam, die zoo kort te voren nog geen schurk, een bandiet, een „guit, en een zeeroover” genoemd, en wien wraak wegens zijne wandaden ten epzigte van de O. T. Compagnie was voorbehouden, — trachtte het bestuur van Malakka hem over te halen tot eene bespreking van de algemeene belangen. Te meer werd dit wenschelijk, omdat de vijandelijke gezindheid van Radja Mo- hamad meer en meer duidelijk werd. De politiek van de O. I. Compagnie, die toenmaals in vele gedeelten van hare bezittingen te zwak was om te be velen, daar waar zij het regt er toe had, dwong haar ook in dit geval, om zelfs aan hen, die hare eigene Europesche onderdanen verraderlijk vermoord had en, de hand te reiken, ten einde anderen te kunnen bedwingen. Er werd dus aam Radja Alam geschreven, om hem naar Malakka te doen overkomen. isschien heeft Radja Mohamad daardoor wel achterdocht opgevat. Te meer is it te veronderstellen, omdat Radja Alam toenmaals den vorst; van Asahan, mn onderdaan van Siak, op zijne hand had. Het is waarschijnlijk, dat hij, de oenadering van de Compagnie tot zijnen tegenstander bemerkende, gemeend eelt in ongenade gevallen en tot geene meerdere concessiën, dan hij reeds ge ern Meen gn, Mamers ern a BE B Ee NR EE RER an in vn — 104 — daan ke in an gie biel was hem reeds onnodig ju vernietigde en daarenboven he nog nn zwaard van Damoeles voorhield. Zijne Binals er omdat heil in den zeeroof; weldra ging ook hij in per L maakte hij een toeleg om de O0. I Gene geheel ven. De toeleg, — wij zullen het straks zien, — was zou Radja Mohamad loijauteit geleerd. hebben? Zijne tijd en ren niet geschikt om hem of eenigen anderen inlandschen vc den te doen krijgen; Erden reien rate sinen Alvorens de aanschrijving van a Pen Regering van te onderzoeken of misschien Radja Mohamad te knell leed, Malakka bereikt had, was hij reeds in volslagen Compagnie gekomen en had hij dit betoond door eene afscl onverschoonbaar blijft, wegens het aantal menschenlev ringste noodzakelijkheid, aan zijnen wrevel opofferde. het fortje op Poeloe Gontong. De bezetting aldaar wa, van 36 op 29 koppen, allen Europeanen. Weldra werd d de geacht, toen de rooverijen van Radja Mohamad beken werden in October 1759 nog 26 Europesche militairen naa Het fortje was voorzien van negentien kanonnen, waarvan zes draaibassen en een mortier. De wal was vier tot vijf voete trek was tot op een één-ponderschot ver geheel van aa zuiverd, zoodat het, met de bezetting van 55 man, landers, en ruim voorzien van amunitie, in winte en tegen eenen inlandsehen vijand was. Buitendien lagen er voo een klein Compagnies vaartuig, de tandjong poera Pera, met v twee inlanders, en een ingehuurd particulier vaartuig, de Winden, met drie Europeanen en zeven inlanders. hé zee Ë Radja Mohamad waagde dan ook geen hk aanv landsehe Christenen van Niles bnc van a a “Winden k dja Mohamad in den morgen van 6 November 1759 voor Poeloe Gontor ND a ‚eene vloot van veertig groote pendjadjaps, een kits en drie chaloepen. On- middelijk ging een priester of Arabier naar den kommandant, den vaandrig Han sen, om kennis te geven, dat Radja Mohamad met zijne pas getrouwde vrouw, eene dochter van den Sulthan van Djohor, van Riouw was gekomen (1), en den wil had rivier opwaarts. Tevens liet Radja-Mohamad den kommandant de ver— zekering geven van zijne vurige gehechtheid aan de-Compagnie, tot een bewijs waarvan hij voor de bezetting ten geschenke zond twee vaten arak, vijf zak- ken «rijst, wier zakken katjang en twee pakken Javaansche kleedjes. Dit door den vaandrig Hansen aangenomen zijnde, volgde daarop een verzoek van Radja Mohamad, om hem binnen het fort te mogen spreken. Hoezeer dit den vaan- drig door lieden, wien het gedrag van den vorst wantrouwen inboezemde, werd afgeraden, stemde hij daarin toe. ; _ Des morgens ten 10 ure kwam dan ook Radja Mohamad met een gevolg van ongeveer 80 met donderbussen gewapende lieden binnen het fort, alwaar hij met een saluut van 7 kanonschoten werd ontvangen. De vaandrig had niet eens de voorzorg gebruikt van zijne manschappen zich te doen wapenen, zoo- dat allen ongewapend waren, behalve vijf man aan de hoofdwacht. ‚Radja Mo- hamad werd door den kommandant op de verdieping van diens woning geleid, en daargezeten zijnde overhandigde hij dezen nog een geschenk in wit lijnwaad gewikkeld, waarvoor de kommandant nog een saluut van vijf schoten liet doen. Kort daarna vertoonde zich een panglima van Radja Mohamad’s vloot met een vijftigtal met krissen gewapende manschappen voor de geslotene poort van het fort, en ook zij werden, op verzoek van Radja Mohamad, binnen gelaten. De _pang glima boven gekomen zijnde wierp zich aanstonds neder voor de voeten van Radja Mohamad, „denkelijk? — zoo leest men in-den brief van Malakka aan de Hooge Regering van 23 Februarij 1760, — „om hierdoor als stilzwijgend: consent te verzoeken tot het ontblooten van zijne kris, wijl zulks te doen in het bijzijn ‚yvan een prins, zonder voorafgaand verlof, onder deze volkeren een groot cri pmen en zeer strafwaardige daad is.” _ Radja Mohamad vroeg den panglima welk nieuws of tijding hij bragt? Dit schijnt het afgesproken teeken geweest te zijn, want, zonder te antwoorden, sprong de panglima op, te gelijker tijd zijne: kris trekkende, waarmede hij da- delijk den vaandrig Hansen overhoop stak (?). Onmiddelijk vielen de Inlanders de bezetting aan em vermoordden allen, behalve twee Europeanen, een Por- ngees van Malakka en een inlandschen matroos. De drie Christenen kregen lijfsbehoud, op voorwaarde dat zij tot het Mohamedaansch geloof zouden over- __ (3) Dit was een verdichtsel. Sulthan Mohamad is nimmer met eene dochter van het Djohor- Be vorstenhuis getrouwd geweest. — (@ In eene Boegische kronijk wordt deze panglima genaamd Said Oemar, cen schoonzoon van Radja Mohamad, en de kris, die tot. den moord gebezigd werd, wordt geheeten Djamboe Awan. Ken schoonzoon van Mohamad, genaamd Oemar, is ons niet van elders bekend, - 2 HE — gaan. Er werden in het geheel omgebragt, van de bezetting . . . 5% man van het Compagnies vaartuig, crt DM te ete van’ het particuliere vaartuig. „Gems gert te zamen 05 man van het geheele aantal van 72 personen. Slechts drie opvarenden van het par— ticuliere vaartuig wisten te ontsnappen eù bragten de treurige tijding te Ma- lakka over (U). vrt teh haer Na deze gruwelijke daad liet Radja Mohamad het fort op Poeloe Gontong — geheel en al slechten, en de daarin voorhanden wapenen en hin gen naar het hooger de rivier opgelegene Mapoera. De mede buitgemaakte vaartuigen voegde hij bij zijne reeds ongeveer vijftig groote praauwen ieslee. vloot, en zond daarvan een dertigtal af‚ om op de China-en Siamvaarders in E straat Malakka te kruissen. f ets ar die Ook bij Daing Kambodja te Lingei zocht hij meteen om de Oua. 4 Compagnie met kracht. te beoorlogen. Hij rekende er waarschijnlijk op, dat Daing Kambodja’s haat jegens de Compagnie sterker zou spreken dan zijne vijandigheid jegens den tegenstander van zijnen zwager Radja Alam. Maar Daine — Kambodja achtte het voorzigtiger de gebeurtenissen eerst eenigen tijd aan’ te: zien; want juist omtrent den tijd dat Radja Mohamad zijn aanzoek bij hem deed, _ | had hij zijnen neef Radja Hadji met bijkans al zijne vaartuigen naar Riouw- gezonden, om te trachten zich met Sulthan Soleiman te verzoenen, Nen hoop. van daardoor zijn vroeger aanzien in Djohor terug te krijgen. De koning van Trengganoe, die al de Boegies van Riouw had doen ver drijven en dus de Maleische suprematie had hersteld, was toen niet aanwezig: om deze vernieuwing van het voor de Maleijers zoo schadelijke verbond met de Boegies tegen te houden, en de zwakke Sulthan, wiens hooge ouderdom hem voor de behartiging der ware belangen van zijn volk ongeschikt. maakte, viel zr ir edet (1) Niet ten onregte was het bestuur van Malakka ten hoogste verstoord over de zorgeloosheid» van den vaandrig Hansen. In eenen brief, waarbij den vaandrig Bartholomeus Meijer, kommandant _ te Pera, van het gebeurde te Gontong kennis gegeven en hem voorzigtigheid aanbevolen werd, zegt. de Gouverneur: „dat (de overrompeling) naar het algemeen gevoelen dergeenen, die de situatie dier ep „post (Gontong) eenigzins bekend is, en weten hoedanig van een behoorlijk getal manschappen en „al het noodige ruim voorzien is geweest, genoegzaam onmogelijk ware geweest, zoo de kommandant „Hansen zich naar zijne schuldige pligt gedragen, de successief hem zoo dierbaar aanbevolen waak E /taam- en oplettendheid beter geobserveerd en dezelve niet zoo schandelijk en op de bn teker „digste wijze gevilipendeerd had, stellende daarentegen een te groot vertrouwen in den, inlande „waardoor hem dan ook alleen, en niemand anders te imputeren is dit al vrij importante Merle „en de rampzalige slagting van zoo vele miserabelen; zoodat zijne nageblevenen hem i in deze omstan=_ „digheden waarlijk nog wel voor gelukkig mogen achten, dat hij de bloedige handen van zijnen „moordenaar niet ontkomen is, want hij amderzins onmogelijk eene exemplaire allerrigoureuste en „zelfs schandelijke straf had kunnen ontgaan, over zijn gedrag in deze sehen (Brief van 7 De- cember 1759, in het Archief te Malakka). — 107 — in den hem gespannen strik. Hij nam de Boegies weder in genade aan en gaf hun terug het deel in de regering dat zij vroeger genoten hadden. Dit geschied de in December 1759 en daardoor werd een invloed hersteld, die den Maleijers stroomen bloeds en schatten gelds gekost heeft, en waarvan het gevolg, nu, nadat er honderd jaren over heen gegaan zijn, niet anders is dan dat vreemde indringers, afstammelingen van zeeschuimers en bondbrekers, in luiheid en ze- deloosheid rijke inkomsten genieten en de wettige landsheer betrekkelijk in armoede leeft. De verzoening tusschen Daing Kambodja en Sulthan Soleiman had echter toenmaals voor de O. IT. Compagnie het voordeel, dat het eigenbelang den eerste noopte om in het geschil tusschen de Compagnie en Radja Mohamad onzijdig te blijven. Want, had hij de partij van dezen getrokken, dan zou eene openbare vereeniging met ’s Compagnies bondgenoot en opperheer van Siak natuurlijk onmogelijk geweest zijn, Maar, zoo hij al Radja Mohamad niet ondersteunde, _ hij deed het evenmin de Compagnie. Op de aanzoeken van het bestuur van Ma- laktka om medewerking tot het beteugelen van Radja Mohamad, verontschul- digde hij zich onder voorwendsel van onvermogen. De Gouverneur van Malakka vertrouwde hem echter niet, en achtte zelfs de zwakke post van het fortje Phi lippina te Linggi in zijne nabijheid niet veilig, zoodat die in December 1759 wegens de onmogelijkheid van haar uit Malakka te versterken, tijdelijk werd opgebroken. Niettegenstaande hij weder bij Sulthan Soleiman in genade was aangeno— men bleef Daing Kambodja zich nog te Linggi ophouden. Het was den sluwen Boegies niet genoeg, dat de Sulthan zich met zijnen zendeling had verstaan; hij moest een meer schitterend en indrukwekkend bewijs hebben van zijne her— stelling in magt en aanzien. Wün dat verkreeg hij. Tegelijkertijd dat Sulthan Soleiman in December 1759 zich met de Boegies verzoende, had hij de Regering nedergelegd en overgedragen op zijnen zoon Tongkoe Besar Abd'oeldjalil (Radja di Baroeh) met den orangkaja Toemenggoeng Padoeka Radja als rijksbestierder, _ Hoewel de Tongkoe Besar in de daad de vorst in Djohor was, werd hij in het ‚midden van 1760, door zijnen vader naar Linggi gezonden om Daing Kambodja te verzoeken naar Riouw terug te keeren. Dus kwam de vorst zich veroot— moedigen voor den afvalligen en trouwloozen vreemden dienaar. Terwijl de Tongkoe Besar nog te Selangoer was (werwaarts hij met Daing _ Kambodja zich begeven had), stierf Sulthan Soleiman te Riouw, op 20 Augustus 1760. Hij werd begraven aan de Soengei Baroe, nabij eene versperring (batan— gan) in de rivier. Van daar wordt hij genoemd „marhoem mangkat di batangan.” Pas was de tijding van Soleimans overlijden te Selangoer gekomen, of ook de Tongkoe Besar werd ziek en overleed aldaar in Januarij 1761, Het bestuur van Malakka, in December 1760 over de ziekte van den Tongkoe Besar aan de Hooge Regering schrijvende (!), teekende daarbij aan: GG) Naar de minuut in het Archief te Malakka. US — pe rige wel voor mi Sand wate om zich edi rain Ge einde te beleg meester van end te worde „voormaals onder het sed gebied B nf hebbend „van Radja Soleiman van voor vele jaren geworden zijn, ‚de ge mw aahelder zeggen eos dat pn van Hu ghb vrij ij Ronden aante de vinvredenlijeel voorregten_ res souverein! „dat er voor dE. Compagnie nimmer veel heil van hem vwas hij een dias vorst en ak. iten van de longa en 1Sâen Deddrmie 116 9, pe oe: eem 1, me „VE. Compagnie overgeven. Doch verre van daar zoo phenn gehouden mondgesprek , dat aan de Zj van Radja „Riouw, bij brief van geh gien Mei dezes zebra ae ie „wijze onderhouden en deswegens onze verwondering bet „daarop bij den zijnen, ontvangen den 13de Junij, niets anders ge jdan dat hij, Ismaïl, zieh wel drie dagen aan den mond van Rio phedn maar a zonder iets te ha ze zich nn 0 „verzoek van Radja Alam, om het land van Siak, bij ged Mielen hens nog en te werde rn pn. ’t Is waar, ien bestuur van Malakka had dié te roem werking, die zij van Sulthan Soleiman had ondervonden, ia ir dienst, die Ene PE was nn het ten nen der Be — 109 — doel te bereiken. Vrees voor zijn leven, misschien slechts de wensch om van de beslommeringen, die de haspelarijen tusschen de Maleijers en de Boegies ver __oorzaakten, ontslagen te worden, zal Sulthan Soleiman weder overgegeven hebben aan de magt van Daing Kambodja, dien hij zeker, beter nog dan het _ bestuur van Malakka, tot alle misdaden in staat kende. Waartoe Daing Kam- bodja al kon overgaan, blijkt uit de vergiftiging, op-zijn last, van den Tongkoe Besar, en dat dit miet een bloot vermoeden was van het bestuur van Malakka, uitgedrukt in de voorgaande aanhaling uit diens brief van 26 December 1760, blijkt uit de groote Maleische kronijk, waarin het feit met ronde woorden staat opgeteekend. Dit verhinderde Daing Kambodja niet, in termen van de diepste droefheid, het overlijden van Sulthan Soleiman en van den Tongkoe Besar aan den Gouverneur van Malakka mede te deelen; maar dat hij te gelijker tijd zich, im de toenmalige omstandigheden, tot niets wilde verbinden bleek daaruit, dat hij op zijne reis van Linggi naar Riouw, met ongeveer 45 praauwen, waarmede hij het lijk van den Tongkoe Besar en tevens zijn ganschen aanhang overbragt, ter reede van Malakka liggende, op 20 Februarij-1761, zich, onder gezochte __voorwendsels, verschoonde van eene ontmoeting met den Gouverneur. Wel behelsde de brief, dien. hij toen schreef, vele verzekeringen van vriend- schap en trouw jegens de Compagnie, maar opmerkelijk en niet geruststellend vvor den vrede in de toekomst was de zinsnede waarin Daing Dennie rl „dat het nog niet beslist was, wie koning van Djohor worden zou” ‚__ Den 22ste Februarij 1761 zeilde Daing Kambodja met zijne Behibhe vloot naar Riouw. Het lijk van den Tongkoe Besar werd begraven op de vorstelijke _ begraafplaats aan de Soengei Baroeh, naast het graf van zijnen vader. Daing Kambodja wierp zich op als voogd van den zoon van wijlen Radja di Baroeh, dien hij onder den naam van Sulthan Ahmad Rajat Sjah tot vorst van Djohor verhief. Sulthan Ahmad was toen slechts acht of negen jaren oud, en de op dien Jeeftijd zoo noodige leiding van zijne moeder Tongkoe Poetih mogt hij niet on— dervinden. Ook zij stierf weinige weken na haren man, den Tongkoe Besar _ Abdoeldjalil, nadat zij, tijdens het laatste verblijf van haren man te Selangoer, dus in het einde van 1760, was bevallen van een tweeden zoon, die den naam ontving van Radja Mahmoed. _ _Daing Kambodja trok geheel het bestuur van Djohor tot zich en maakte in de daad, hoewel niet in naam, zijn neef Radja Hadji tot zijn onderkoning, met den titel van Kalana. Sulthan Ahmad heeft maar weinig jaren geleefd. De overlevering zegt, dat ook hij vergiftigd werd. Dat dit eene vrij algemeene opinie was, laat zich daaruit afleiden, dat, volgens de inlandsche kronijken, de Maleijers er sterk op aandrongen, dat Ahmad zou worden vervangen door een der volwassen broe— ders van wijlen Sulthan Soleiman. Zij zouden dan weder een vorst van hunne \ natie, niet alleen in naam, maar ook in de daad, aan hun hoofd gehad hebben. Zh ze De Boegies daarentegen kozen Radja Mahmoed, den jongeren broeder van Sulthan _ Ahmad, toen nog een zeer klein kind, dat gedragen werd, en de Maleijers moesten — toegeven. Daing Kambodja maakte van al die orgstandigheden gebruik om Riouw _ geheel onafhankelijk te regeren, al de inkomsten tot zich te nemen en de Boegies _ den baas te doen spelen. Die aanmatiging werd door het bestuur van Malakka _ zeer gevreesd. Het doorgrondde, dat de Boegies in den persoon van Daing Kam- _ bodja zich in de opperheerschappij van Djohor zouden trachten te bevestigen,en — de Hooge Regering, overwegende, dat het te wenschen ware door voorzigtige maat= regelen dit te beletten, „opdat de Boegies niet te magtig en ten eenemaal toome— _ „loos zouden worden, tot merkelijk nadeel van velen”, gelastte den Gouverneur _ van Malakka hierop, als eene zaak van veel aangelegenheid”, naauwkeurig te — doen acht slaan en de Regering op de hoogte er van te houden (!). wad 600: Intusschen had het afgeloopen jaar 1760 zich gekenmerkt door ongehoorde _ stoutheid der Siaksche zeeroovers, die de vaart op Malakka, vooral van de Zuid, — bijkans onmogelijk maakten. Wel behaalden de Compagnies kruisers nu en E dan een voordeel op hen, maar het aantal roovers was te groot, dan dat dit — van veel invloed zou kunnen zijn. Aan eenen aanval tegen Sulthan Mohamad in Siak zelf viel niet te denken, wanneer niet een inlandsch bondgenoot eenige magt kon verstrekken, waarmede men den vijand tot in zijne bosschen en kreken kon nazetten. Geen meer belanghebbend persoon was daartoe te vinden dan Radja Alam, die reeds in Februarij 1760 werd uitgenoodigd, om van Batoe- 4 bara te Malakka te komen. Het was echter eerst op den 25sten September, dat hij, na herhaalde aansporing, daaraan voldeed. Hij verscheen te Malakka met tien tamelijk groote en acht kleine vaartuigen, te zamen bemand met 255 kop— — pen, „al meest opgeraapt en ongedresseerd volk, arm en berooid, hebbende ge= — „brek aan alles” Hij was vergezeld van zijnen schoonzoon Said Osman en van den vorst van Asahan. Radja Alam toonde zich natuurlijk dadelijk bereid om met de Compagnie — eene verbindtenis te sluiten, die hem op den troon van Siak moest herstellen; maar, zonder meer inlandsche magt dan hij aanbragt, was er niet aan te denken in dat land oorlog te voeren. Radja Alam zou dus trachten elders hulp te krijgen. In de eerste plaats begaf hij zich naar Daing Kambodja, die toen te Selangoer was, maar deze verklaarde niet bij magte te zijn iets te doen, daar hij al zijn volk noodig had voor de reis naar Riouw. Het is ook natuurlijk, dat hij op die plaats Ei terugkomende zich zoo veel mogelijk tegen de hem kwaadgezinde Maleijers ver= sterken wilde. Van Selangoer ging Radja Alam naar Rembauw en daar kreeg — hij de toezegging van met eenige honderden manschappen te zullen worden bij — gestaan. 1 5 "oe Terwijl op de komst van dat volk te Malakka gewacht werd, ontving de — (!) Besoigne der llooge Regering dd. 28 April 1761, aangehaald in een brief in het Archief 4 te Malakka. î — Il — Gouverneur, op 12 November 1760, een brief van Sulthan Mohamad, vol be. zwaren tegen de Compagnie en vooral heftig tegen de vereeniging met haar van Radja Alam. Van elders vernam men dat hij het vaste plan had, om, indien hij in Siak werd aangevallen, met zijne gansche magt naar Malakka over te steken en die plaats aan te tasten. - _ Maar zijn loopbaan liep toen reeds ten einde; na eene kwijnende ziekte stierf hij den 23sten November 1760. OLS LILSLELSLSLLSLESS LLISA n Se ep À Brin fact nrd IJ ziee ht, dad ' haasten e Aen si er hike) aad dsl bes gg Lanp vga Gilat viert a Erne see ohrid olan 1 ak gemid ER Hit HOOFDSTUK SI A Ke ELTELATS1 Gebenleniesh in sukade tusschen Radja Mohamad Ali en Radja Ismaïl. — De laatste wi verzoenen. — Verbond bussen de dn en ne Al er Dood van Radja Alam, nn don: Mohamad Ali. — dn Gontong. — Radja Ismail valt in Be en ene Moham, hie En beroeringen in Siak, Zijn zoon Radja Ismaïl was door noemd, maar deze opvolging werd betwist door den z Mohamad Ali, die voor zijnen vader optrad, bewereude, da de zoon van Sulthan Mohamad thans Radja Alam diend ek dezen zoo lang Sulthan Mohamad gediend had. Radja Ismaî Tonekoe Boesoe, ook genaamd be ee riepen zelfs — 118 — wel omdat hij de Siaksche vorsten wantrouwde, als omdat hij hoopte, dat de twist tusschen de zoons van Sulthan Mohamad en van Radja Alam, eene voor de Compagnie gunstige wending aan de zaken geven en het in Siak te ver- wachten verzet verzwakken zou. Alles werd dus gereed gemaakt om in den aanvang van 1761 een aanval te doen. je „Vooraf werd het met Radja Alam overeengekomene op 16 Januarij 1761 schriftelijk geregeld, en, na vele onderhandelingen, gebraet in den vorm van een contract, dat in substantie luidt als volgt (!): Meant: Artikel 1. Radja Alam onderwerpt zich aan de Compagnie en belooft vriendschap jegens in koning van Djohor. Artikel 2. ER > vijandelijkheden van Radja Alam enz. zullen voor altijd ophouden. Ártikel 3. Wanneer Siak door de hulp der Compagnie aan het bestuur van Radja Alam zal zijn toevertrouwd, zal hij het door Radja Mohamad geroofde en diens schuld van de Compagnie overnemen. 2d Artikel 4, Geen } doorgraving van rivieren mag plaats hebben. . ze: ver Artikel 5. _… De Compagnie zal dadelijk Poeloe Goentoeng weder bezetten en het regt BEE ook elders in Siak vestingen te bouwen, en de rivier te laten bekruisen. hi i f Artikel 6. eenn den Bed Weens, de hulp aan Radja Ai verleend „en de Bte voortgevloeide successie” wordt aangevallen, zal Radja Alam zich met de ent, vereenigen ter bestraffing. Artikel d. _k Ailsenhandel dat Compagnie in lijnwaden. tors Hil f Artikel 8. _ Visitatie der atd op de rivier van Siak. Artikel 9. Vrijdom van tol voor de Compagnie. Radja Alam mag van anderen heffen 24 pCt. sakganend en uitgaand regt. Artikel 10. Ie hoofden van „het mioordgespuis” overleveren aan de Compagnie, Artikel 11. ’5 Rene ns vrienden zijn ook die van Radja Alam, en hare vijanden ook de zijnen. Hij zal medewerken om straat Malakka van roovers te zuiveren. Artikel 12. Op verzoek van Radja Alam wordt aan zijn zoon Mohamad Ali vergiffenis (B) Dit contract is in zijn geheel opgenomen als bijlage XXL, naar hel afschrift in het Ar- chief te Malakka, d geschonken, mits hij zich, bij de komst van ’s Compagnies magt in Siak, on— derwerpt; anders wordt hij, als de overige hoofden der mand eneen ‚ uitgeleverd. „Artikel 13. ture gingaquid).el, De otlsine in Siak staat aan de goedkeuring der Hooge Regering. De opvolgers van Radja Alam zullen deze artikelen moeten bezweren. —_ „Beevuus Deze overeenkomst werd door de Hooge Indische Regering „ten Welk d joed— E mj AE gekeurd, als in zich bevattende al hetgeen dat voornamelijk tot welvaart en ijs 4 voordeel van de Compagnie en de kolonie te bedingen is geweest, en aan de | zijde van Radja Alam, omtrent wien de redelijkheid in allen dele 1 Fi Let A gegeven, onverbrekelijk kan onderhouden worden” (De Alleen wer op dat, bijaldien de door Radja Mohamad veroorzaakte schade ‘door Raan Alam werd vergoed, de daarvoor toegestane afschrijving van het verlorene werd inge- j trokken; — dat omtrent de visitatie der vaartuigen „wel expresselijk werd be — geerd, dat daarbij met alle discretie en zonder het geringste uit de vaartuigen | ate. tot zich te nemen, werde te werk gegaan;” — dat het inkomend. en uitgaand regt van 23 pCt., door Radja Alam te genieten, alleen moest worden geb „ge genen ' van vaartuigen van Malakka komende, maar het dubbele van alle amd 3. Ook werd goedgekeurd, dat aan Radja Alam, zoo aan kontanten als benoodig IN eene som van 5,000 rijksdaalders was voorgeschoten. . 8 Zóó geheel en al wilde de Hooge Regering al hare oude grieven tegen nn 1 Alam ter zijde stellen, dat zij hem eenen vleijenden brief schreef; een brief, — die men niet zou wanen gerigt te zijn aan „een schurk, een bandiet, _maar veeleer aan een vorst, die immer de beproefde vriend van de Ke was geweest. Die brief luidt als volgt: f 1221400 4 HITLBAD „Wijders maken de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië bekend, „dat zij uit Uw Hoogheids brief met genoegen hebben gezien het gesloten con— „tract met hunnen Gouverneur op Malakka, hetgeen zij ten volle hebben. goed „gekeurd, te meer wijl Uwe Hoogheid met zooveel teekens van opregtheid ver— „zekert hetzelve zonder afwijking te zullen nakomen, en wij daardoor reden „hebben te veronderstellen, dat de wederzijdsche volkeren, boven alle naburige, % „die op eene ongepermitteerde wijze handel zullen drijven, zullen komen te „floreren; het is dierhalve, dat de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië | „zeer gaarne verzekeren, dat van ’s Compagnies zijde het bij voormeld contract „overeengekomen; in alle opregtheid zal worden nagekomen; zijnde het den E- „Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië almede in het bijzonder aangenaam, | „dat de Malakkasche Gouverneur met Uwe Hoogheid in eene gewenschte har— 4 „monie is levende, waarvan zij de continuatie verhoopen te vernemen, en in= vtusschen betuigen, dat zij zeer gaarne zullen reflectie slaan op het verzochte | (D) Brief der Hooge Regering dd. 28 April 1761 aan den Gouverneur en Raad te Malakka. | eden, — 115 — „van Uwe Hoogheid in het aanstellen van een anderen Gouverneur, bijaldien de tegenwoordige Gouverneur Boelen van daar mogt worden verlast, opdat zijn ver— „vanger zij, even als dezelve, goed, opregt en in het vertrouwen van Uwe Hoogheid. Laatstelijk hopen de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië, dat de „voorgenomene verovering van de rivier van Siak, van een goed succes zal ge— „volgd wezen, en dat Uw Hoogheid niet alleen bereids zich zal gesteld zien in veene vredige bezitting derzelve en de daarbij behoorende landen, maar ook dat „U, door beleid en eene zachte beheering van dien, dezelve brengen zal in hare „vorige aangename hoedanigheid, „Terwijl de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië niet kunnen na- „laten Uwe Hoogheid nog te communiceren, dat het den Almogende naar Zijnen „onveranderlijken. wil behaagd heeft den Heer Gouverneur-Generaal Jacob Mos ysel, op den 15de dezer, uit dit aardsche op zich te nemen, in wiens plaats „ten zelfden dage in Rade van Indië tot die luisterrijke waardigheid verkozen is de Heer Eerste Raad en Directeur-Generaal Petrus Albertus Van der Parra. „Geschreven in het kasteel Bafavia, op het eiland Groot-Java, den 2gsten „Mei 1761” (I). ____Intusschen had het bestuur van Malakka alles in gereedheid gebragt, om te trachten in Siak eene schitterende wraak te nemen over de beleedigingen, der O. IL. Compagnie aangedaan, en haren nieuwen vriend, Radja Alam, op den troon van dat rijk te plaatsen. Om daaraan uitvoering te geven werden in kommissie gesteld de heeren Jan Jansz. Visboom, kapitein kommandant van het garnizoen te Malakka, en Arij Verbrugge, onderkoopman aldaar, Zij werden voorzien van eene instructie van wege den Gouverneur en Raad te Malakka, onder dagteekening van 21 Januarij 1761. Bij die instructie wordt gezegd, dat de oorzaak, waarom men heeft moeten overgaan tot het afzenden der expeditie-vaartuigen naar Siak, welke bestonden in vier brigantijns en eene pantjalang, genaamd de Draak, het Zeepaard, de Vrij heid, de Buis en de Paarl d'amour, gevoerd door den luitenant Ls. Buiijs en de opperstuurlieden Jacob Wiek, Sjouke Jansz. Westerhout en Hendrik Stuurman, buiten de opvarenden, bemand met 89 Europesche en 91 Boeginesche militairen (°), (3) Im afschrift op het Archief te Malakka, (2) Deze vaartuigen waren bemand en bewapend als volgt: ZEEVARENDE, MILITAIREN. GESCHUT. | Europ. Boeg. | 4pond. 3 poud. 2 pond. 1 pond. 12 13 2 12 — De PAUS Ae sereen 24 4, te zamen 18 Het Zeepaard .......26 10 10 6 — 8 4 u 18 De Vrijheid.........2t 10 10 — 12 — 4 7, 16 PDRE) AS MRE NEE val 11 12 — 14 — 4, 7 18 De Puurl d'amour... 8 — == ee == Dee 1 „ 12 DIS 43 45 8 88 8 28 te zamen 82, Z Het geschut was van ijzer, witgezonderd de één-ponders, die metalen staarlstukjes en kamer- bussen waren. — U6 — ‘en vereenigd met de magt van Radja Alam, was het straf „yder iedee, roovers en moordenaars, om, eren, Ane js RE: de tE en He Bet ee. en ae an ij wzijne onderdanen, op deszelfs pane en Er en Û leegd, te „worden aangemerkt.” oouod Veri Shas prelaat Desniettemin re de instmuotie, dat „om v: sen ontferming te bedekken, in zoover zulks bedie n wartikel van het EAR contract en iâ iS ven Radja Am Sahiote ouden en kn aragheid (waarop echter niet ligtvaardig moet words geven.” sr Eh _ „ 1 ze blt Ô% EE wann ‘gereedchapgen. en materialen 1 werden mede ver Edusite Be iden Raad van “Malak; ‚om - doening te verkrijgen wegens het afloopen van Poeloe pelt aangaat, aat nergens elders beschreven wen ET nd iid vlag weder geheschen werd. Men vond zl dadelijk beenderen van de me Beas, en nog meer, tor PN „zoowel de soldaat als de matroos was aangedaan door het deerniswaardig spek takel van de hier en daar op den grond verspreid liggende doodsbeenderen van „de ongelukkige vermoorde Europesche bezettelingen…” Van het fort bestonden nog alleen gedeelten van den kruidkelder en van: de keuken. 5 Men begon onmiddelijk met het bouwen van de nieuwe sterkte, die op den. geken Februarij reeds zoover gereed en bewapend was, dat het bevel er over kon worden opgedragen aan den vaandrig August Hieronimus Seijdel, als kom— mandant_ van het garnizoen, bestaande uit: één Beit drie korporaals, dertig soldaten , één tamboer, één konstapelsmaab, “één bosschieter, EEEN ondermeester „ allen Europeanen. Terwijl buiten het fort nog lagen één sergeant, twee korporaals € en twee en-twintig soldaten, allen Boegies, die echter, na de bevrediging van het land „ weder ie worden ingetrokken. _Radj a Alam trachtte in dien tusschentijd, door brieven en zendelingen, zich met de Hdd hoofden in aanraking te stellen; maar al zijne voorslagen tot REETe vredelievende beëindiging der zaken bleven zonder uitwerking. Zelfs wilde men zijne vrouw en kinderen niet toestaan zich tot hem te begeven, tenzij hij. de zaak der SONT. Compagnie verliet en zich naar Batoe-bara of Assahan te rugtrok. Be „De vijand ging voort met zich tot den oorlog voor te en en veront rustte van tijd tot tijd ons eskader, terwijl hij de huizen der vreedzame ingeze— “tenen langs den rivier-oever verbrandde, om de bewoners te dwingen gemeene zaak met hem te maken. __ Achttien vaartuigen van Radja Alam, versterkt met een kapitein, een sergeant " een korporaal en twintig soldaten van de ingescheepte Boegische troe— pen, vertrokken, onder bevel van Radja Alam’s schoonzoon. Said Osman en den: Radja van Assahan naar Kampar (Poeloe Lawan), om ook daar den vijand afbreuk te doen, en hadden. daar zware gevechten vol te houden, In eene ver— sterking op den wal waren vier stukken zwaar geschut, afkomstig van de- afgeloopen vesting te Poeloe Goentoeng, geplaatst. pe Intusschen bleef Radja Alam, uit vrees, dat zijne vronw en kinderen leed zou geschieden, steeds dralen met het nemen van doortastende maatregelen, waartoe de kommissarissen wenschten over te gaàn. De Gouverneur en de Raad, te Malakka besloten daaraan een einde te maken en zonden, in het begin der maand April 1761, het schip Pasgeld (!), onder bevel v Wi ie 22 Diit is ie van in Re ke Goent, „van zelf Hiace Bint vaN en vrouw. en laden, „ter zijde stellen en zogen 1, 10den hij de scheepsmagt, die om ple Goentbonstie Het journaal van schipper Driese geeft een uitvoerig » sedert dat tijdstip tot de verovering der vijandelijke daaruit hebben wij het volgende overgenomen, aang komrmissarissen aan den Gouverneur van Malakka. _ De kommissarissen namen hun verblijf op het Pasgeld e 13ten April 1761 eenen algemeenen raad. te dd Men besloot dadelijk tot offensieve maatregelen ov Mitsdien werd eene sloep van elk der sct Buis, onder bevel van stuurman Samuel van be De) Draak en 3 an raar op brandwacht g ve (2) Het Pasgeld was bemand met: 69 zeevarenden ed ì 22 Puropesche militairen _ 14 ESE ER 105 te zamen; en bewapend met: 9 ijzeren 19- -ponders Oe: va OU, À) H 4 / (SER P? Jd 6 metalen 1 „_ kamerbussen op de boot A, 1 „_staaptstukjes in de groote mast 36 stukken te zamen. — 119 — húr vuur openden. De barken beantwoordden dit met nadruk en deden, na een gevecht van een en een half uur (de overige vaartuigen konden, wegens den stroom, niet te hulp komen), den vijand achter eenen hoek terugdeinzen. Het Zeepaard ontving bij dit eerste gevecht vijf schoten in den romp en had de blinde ra aan stukken, terwijl de Buis vier schoten bekwam. Boni! Ter verduidelijking van het overzigt zullen wij het verhaal extractsgewijs uit het journaal van schipper Driese en de verdere rapporten vervolgen. 14 April. Na den middag dreef het eskader met den vloed de rivier op, _ tot nabij het tweede eiland, genaamd Sabalenga. Dit eiland werd, ten einde den vijand het vlugten rivier-afwaarts te belet— _ ten, afgezet door de Jrijkeid, de Draak, het Pasgeld, de Buis en het Zeepaard, _ onder den wester-, en door de Paarl d'amour onder den oosterwal. Men ontwaarde tien vijandelijke vaartuigen, waaronder een gewezen ra— vaartuig, benevens eerì groot drijvend kasteel, kota bedjalan (!) genaamd en bezet met zwaar geschut, zoomede vier brandvlotten. Volgens berigt van twee uit handen van den vijand ontvlugte Mooren had de kota bedjalan 16 groote en meerdere kleinere kanons. „Dat gevaarte vertoonde „zich zoodanig als men de arke van Noach in het Bijbelsch prentenboek ziet, ybehalve dat hier zes groote schietgaten voor het 12ponder kanon in waren.” (Journaal van Visboom). << Tegen zonsondergang maakte de vijand eene beweging naar het eskader en werden eenige schoten gewisseld. 15 April. Drie sloepen, onder stuurman Jan de Vries, werden op verkenning gezonden. Men zag daar tien praauwen. Bias Tegen middernacht zakten drie brandvlotten naar het eskader af‚ maar het vuur werd door de sloepen gebluscht. ___16 April. Radja Alam kwam mede op het Pasgeld zijn verblijf nemen. In eenen scheepsraad werd besloten, dat het Pasgeld, de Vrijheid en de Paar? d'amour met den eersten goeden wind den vijand zouden aantasten, en de overige vaartuigen voor het westergat zouden blijven liggen om den vijand het doorbreken te beletten. 17 April. Tegen zonsondergang werden eenige schoten gewisseld. 18 April. Het Pasgeld, het Zeepaard, de Buis en de Draak halen verder op in het westergat. __ Te 9 ure ’s morgens opent de vijand het vuur, dat aanhoudt tot 1 ure na den middag, waarop hij afdeinst. 19 April. Een gestrand brandvlot wordt aangehaald en ’savonds, met den vloed, brandende den vijand teruggezonden. 20 April. Het Pasgeld, de Draak, de Vrijheid en de Paar! d'amour ligten te (1) Beweegbaar of drijvend kasteel. EME a 91/, ure voormiddag het anker en ari ijven verder het o die de voorhoede uitmaakt, verrast vier ii se kt met zes OE hoen EN sid ij door het vuur van de ven verhindert. ie sn DE an Be ee de gie wiebe op gens en ges geen ei om te gla In de kota pk was in een Ì B has overige gee A … Slechts eenige weinige vijandelijkes praaawer eskader liggen. : ° Het, Pasgeld had dien on gekregen 25 schoten; meest romp, waarvan 18 aan bakboord, en veel schade : ’s Avonds te 7 ure, met den vloed, drij & vijt vinden praauwen gn eenige sbraabuo d ers 23 April. ’s Morgens te 8 ure met den vloed hooger o een gevecht met vijftien een dat tot 12/, ure aanho’ kentert en geankerd wordt. - sh Gara plnoipad Jt ben De schepen Ank veel 1 schoten, waardoor verschei kwetst worden. gee toit Opete AET ESE Na den middag en twee maen af, zo 24 April. - Met veel moeite drijft men ’s Eep de r vóór tot l ure na den middag gevecht met genk nd, totdat den straom noodzaakt te ankeren. 25 April. De rivier hooger opgedreven en schermutseling m gehouden, ES — Rl — Bik a6: April. Weder, al schietende, de rivier opgedreven tot voorbij Soengei adja. De pantjalang Paarl d'amour tot hospitaal ingeriet, daar dat NS te paas was om zich met eenen sterken vijand te meten. mbr April. heh tot voorbij sn Boewantan, en eenige iin Bamar o0 ld enijdscred | Rele. ‘April. _ Een weinig opgedreven zonder vijand te zien. bgotgo- April.” A Met de dagwacht geankerd hij de Soengei Boewantan-ketjil en de verlatene kampong Boewantan. elk den namiddag begeven de kommissaris Visboom en de schipper Driese zich aan-den wal, om de a te verkennen, terwijl Radja Alam het graf zijns vaders bezoekt. k ‘Een inlandsche spion wordt met een klein praauwtje de rivier wget, om de positie van den vijand te verkennen. Hij verhaalt dat, een weinie bene= den de uitwatering van de Mapoera- in de Siak-rivier, verscheidene praauwen im” linie dwars over de rivier lagen, die adirdnbivere met een vd was afgesloten, gedekt door bentings aan de oevers. 80 April. Ten anker gebleven. Hier komt bij het eskader de vaandrig der Boegies Abdoel Slam Bliavia, $ komende van Kampar met tien man, waarvan vijf Boegische soldaten. Zij waren de rivier Rawa door twintig zoo groote als kleine vaartuigen, onder den _panglima eed ‘De vaandrig had zijn vaartuig moeten in de E B laten en zich in een klein praauwtje gered, met verlies van twee geweren ‚ vier patroontasschen. Si len 2 Mei. Niets bijzonders voor gevallen. Ten anker gebleven. 8 Mei. Hooger de rivier opgedreven, tot nabij de Soengei Pinang, waar ne versterking aan den wal wordt gezien. Stuurman Jan de Vries gaat met | Re op verkenning uit en ontdekt achter eenen hoek nog eenige verster ‚ praauwen en brandvlotten. hiaten Nog wat hooger opgedreven. Al de buteen gaan zich vergewissen van de positie des vijands. _ 5 Mei. Een breede re ien wordt ed waarin genomen wordt de volgende resolutie: À „Nadien wij thans met de van Malakka afgezondene bodems tot in het igt der roovers hunne sterkten zijn genaderd, en bevonden dezelve te bestaan } uit vier koeboes (of batterijen) op de aarde nederstaande gemaakt, alle met grof ygeschut en manschappen wel voorzien; daarenboven nog eene sterkte verheven yin de boomen, alwaar volk, klein geschut (of paardenkulletjes) en handgeweer „op was; alsmede eenige der zwaarste baloors tegen eenige masthouten (die „Awars over de rivier in ’t water liggende vastgemaakt) aanlagen; alles met grof „geschut, welk men vertrouwde te moeten bestaan uit twaalf-, acht-, zes- en shet minste vierponder kaliber, wijl men tot heden uit hun geschut nog geene Al ge 5. EN: de ä en MOD en „ligtere kogels had ontwaard. Daarbij wordt hunne axrtil „te bestaan uit vijftig à zestig pees kanons van voornoem „En nademaal wij allen oordeelden, het eene non-gea „Zijn, die men noch voor den Almagtigen noch werelds ynen verantwoorden, om met ’t schip en de vier barken „en weinige manschappen hunlieder sterkten aan te tasten, „zìj het meest op doelen) in den grond geschoten wezende. „niet van waarde, want dezelve haar geschut g ve „zijden te gelijk moetende gebruiken en de m „zoo zijn ze veel te zwak bemand; daarbij, ne Di „zij zich in % minste niet redden, wijl de roovers haar a Len den wal: aan sine en. enn: begooien. lan bete aen om ze oen te fees j bape El „Dierhalve is met eenparigheid van stemmen _gec „Edelen Heer Gouverneur en Raden te Malakka t’ al „geven, en Hun Edelens geëerde order dienaangaande af te waus ani in schip, dato en jaar voors: _(w.g) EN _ 28 (De kommissaris Verbrugge, die ziek was, werd met de Ds gezonden, om verslag te doen van den staat van zaken. Hij daar aan). ae dort sherd 6 t/m. 10 Mei. Niets bijzonders Van tija tot tijd gex wal gewisseld. EN dirt gend 11 Mei. Twee inlanders, door Baj Alam naar zijne komen terug en berigten, dat hooger de rivier op nog veel ie aangelegd, en dat in het gevecht van 21 April vier vijande ne het volk van de kota bedjalan, op één na, zijn gesneuveld. ft Ea 12 en 13 Mei, Niets bijzonders. ri tk 14 Mei. De Draak vertrekt naar Malakka, mel Bet g zieken, waaronder ook de tweede kommissaris Arij Verbrugge. orden 15 Mei. Niets bijzonders, ai : id vald — 128 — 16 Mei. Uit het bosch wordt met geweer en geschut op het eskader ge Noten, hetgeen door eenige schoten van de schepen tot zwijgen wordt gebragt, 17 Mei t/m. 1 Junij. Niets bijzonders, dan nu en dan het wisselen van schoten met den wal. | 2 Junij. „Met de 2 glazen der 2%e wacht kwamen elf branders van de „roovers afzakken, die een vreeselijk en gansch verschrikkelijk vuur maakten jen de geheele rivier dwars over bezetten, wijl zij allen met balken aan elkan— „der vast waren. Korten zoo digt onder ’& bosch op onze springers als mogelijk ywas en zenden de schuiten heen om den brand (was ’t mogelijk) te blusschen; „doch, door Gods dierbaren zegen, zijn dezelve tusschen ons allen door gedreven, „zonder iemand te beschadigen; doch digt langs ons schip heen. „Ook schoot ’t kanaille nu en dan met scherp op ons, waarop wij allen „weder los WB. „ wijl men dacht, dat zij met hunne roofvaartuigen daar „achter mogten zijn.” 8 Junij. Niets bijzonders. _ 4 Junij. Een brief van den Gouverneur en Raden te Malakka wordt in het eskader ontvangen, waaruit blijkt, dat de schipper J, Driese als 2de kommissaris, in stede van den nog zieken Heer A, Verbrugge, is benoemd. De Draak en eene roei-galei (op 30 Mei van Malakka vertrokken) zijn ín de rivier aangekomen. 5 en 6 Junij. Niets gepasseerd. ___7 Junij. Schipper Driese doet eene verkenning met twee gewapende sloepen. ‚Hij ontdekt een kabel van rotan, zoo dik als een zwaar scheepstouw, dwars over de rivier, dat hij verbreekt. Voorts vindt hij van dat punt naar de versterkingen _ paden, waar wel zes man naast elkander konden gaan. 8 Junij. Niets bijzonders. 9 Junij. De Draak met eene roei-galei en de pantjalang Paar! d'amour komen bij het eskader; voorts komen daar nog bij acht pendjadjaps en eenige kakaps, die onder bevel van den Radja van Assahan van Kampar terugkwamen. 10 Junij. Het met de Draaf aangekomen geschut en de daarmede overgevoerde versterking van 50 Europesche militairen worden op de vaartuigen verdeeld. 1 en 12 Junij. Niets bijzonders. Eenige schoten worden gewisseld. Er werd uit de op de Draak geplaatste mortier ook eene bom met zand gevuld gewor- „pen, die redelijk wel ging.” 13 Junij. Een detachement van 48 Europesche en 50 Boegische militairen, zoomede 50 à 60 Maleijers, onder bevel van stuurman Jan de Vries, gaat aan wal om den toegang tot de versterkingen der roovers te verkennen. Men komt terug met het berigt, dat het terrein ten eenemale onbegaanbaar is, daar men tot de knieën in den modder zakt. Men had twee of drie versterkingen gezien, met geschut onder en boven. Er werden weder schoten met den wal gewisseld, „Ook werd dezen avond Ei Ld „in *t goed Holländsch en in ’t Maleisch infaam op de. ges jkanaille Brys Eer har) ern ERN atreckgt eertadoa rani it 14 Junij. In eenen breeden sche epsraad aan Boord Se EE gs Ben „or de waren, om, likte Godes : zegen rei ln pen Abs Sik) aantevallen, zoo is op wee „de Draak en het baga tot eenen manmoedigen ef dappe „zullen zijn. Voorts zullen de barkentijns de Frijheid en de „alsmede de andere vaartuigen, als de pantjälang en_ de pe yvan den prins Radja Alam zieh alzoo op zij of doe pr Ons „stellen; als maar eeniezins zullen bekwaamst zi zijn „om „de vastigheden, als ook met ’ handgeweer ter nn. x „roovers alle schade toe te brengen, zoo veel doenlijk i „Alam, op ons verzoek, twee kakaps (inlandsehe roei-vaa „tot den boom (die over de rivier ligt) genaderd v wen jets Kn te zette en met bijlen, en dezelve alsd € „alzoo eene vrije passage te bezorgen; waarop 71 € „hebben eene premie van vijftig spaansche matten Es om Û „dengene, die zich daartoe vrijwillig aanbiedt, en ok ten ui „100 een derzelve of meer mogten komen te vallen, z0o za \ „de verblijvenden worden ter hand gesteld, 0 „Edoch zoo er meer manschappen saatn bijke men „aan de E. Heeren kommissarissen staan. — Aare „Ook is geresolveerd als dat de aanval zal geschied „te zeven ure, zijnde maandag den „lij J anij anno 1761 we „getij van vloed, pr seek „Waartoe ° wij hopen en wenschen, dat God Zijden vade „Amen. "sl „Nog is bij deze, na rijpe overweging, er edee ) „bodems hare lekkages, en bevonden, volgens ieders opgaaf, „allen gelijkgesteld waren, te weten, om de twee, drie, mt weinig of veel regent) eens te Poe Tien vn „Aldus ij Geresdlvberd ier overstaan. en volkomen wa ze: Suger weroy u Ts ne ster at weurpader eaf Arrie a (ij) Het srleldts in het Holman zal waarschijnlijk zijn ES van ck Geijz, die op den Iden Maart „absent. geraakt,” of van den soldaat A tl nie volgenden dag gedeserteerd is van Poeloe Goentoeng, terwijl ons eskader inlandsche militairen zijn achtereenvolgens gedeserteerd. Het blijkt niet dat cen der de teruggekregen. „Radja Alam, in het schip, paorugemd, den I4fer Junij A°. 1761, in de rivier „van Siak. E bijv BEN, ARGIAEN, di I 51 DE 4.) vIS. VR VrsBoom. Ehle Bokan alit viv Ia, # „J. Drresr. Bob -naddoul blast » (54 _ „L°. Buus. An on " „JS. Wists fi Maaren Ji aovo dogs ius p pBE JA, Wesrernour, Bas. goral nw 14 14 Pi „H*, STUURMAN, Tes: ie anssel / „At, HoOOszeMA. ps bd pn „JN. DE, VRIES.” ’ HT aant ig Reen met. 7 militairen bij het eskader terug van Pele Goentoeng. ?s Nachts doet de vijand. eenige schoten, Ie 15 Juuij. s: Morgens te 8 ure anker op, om op te en en den vijand aan, te vallen, „doch konden, vermits er te veel en zelfs in de wind was, wijl amen gestadig in het bosch geraakte, riet tot ons voornemen komen,” In het dr jven erden nu en dan eens, kogels gewisseld en twee bommen werden van le Draak geworpen Ee dé „Omtrent 4 ure werd er een vlotje sita daar een mast op stond, waaraan een rood en een wit vlaggetje of wimpeltje was (‘tgeen met de eb „doo yr „de roovers. was. afgezonden). Op voornoemde papieren vaantjes stond in rt Malcisohr geschreven, als dat “wij hunnen God Mahomed zouden om genade î kaden „of dat wij allen zouden verbrand en als kaf in den wind zouden ver— trooid wo: orden, dan wel dat zij ons allen zouden in stukken kappen, wuisu Avonds derd. met handgeweer sterk op ons geschoten, gelijk wij allen dep, dedensn rk vo eis Epl ‚/s Nachts met zE zwaaijen. geven, wij de laag aan. de roovers, wijl zij nu en „dan op ons. schoten met grof, geschut. en kogels, doch al zonder ons te raken.” 1 16 „Junij. „Met % begin der 1°° wacht deden sein, ligtten ankers, wijl wt stil was, en dreven met den vloed naar de roovers, om (onder een vertrou— „wen op den zegen des Allerhoogsten en ’t aanroepen, van Zijnen Heiligen Naam) \ „dezelven en hunne sterkten nader voor de vuist en met geweld aan te tasten; „waarop ’ vuur circa ten 9 ure (deez’ avond) is begonnen, van weerszijden met „force en moed. He etzelve. heeft. ook gecontinuëerd van een ieder met ’t uiterste _ygeweld en _moedigheid den geheelen nacht door. Konden eenigzins bemerken „(doch door de zware mist en rook niet zien), dat de roovers in den nanacht „uit hunne sterkten begonnen af te zakken, wijl zij op 't laatst zoo sterk met wt grof geschut niet meer schoten als in ’t eerst, maar al meest met ’t hand geweer, ook nu en dan met ’t grof geschut, al op ’t schip daar zij het meest „op gemunt hadden. „Te midden van ’t gevecht is de stuurman Samuel van Egten met 4 à 5 is ‚Ss — 126 — pman bij zich, van boord gevaren, om de tali oetan (of „die dwars over de rivier lag, open te kappen, Iigeen „kwamen een groot uur daarna weder aan boord, berigt bre „touwen afgehakt. te hebben, die van tali oetan (rotan) & „waren, waarvoor d’B. Heeren kommissarissen aan hem be „Spaansche matten” Ria» De kommissaris Visboom zegt in zijn nn rapp onder anderen het volgende: „Onderwijl sprongen vier vin het water en zaagden de drie eerste touwen door; de „degeen, die de nog vijf overige touwen zoude doorkappe 1 phetwellk door den onderstuurman van Egten verrigt. „wer „zware masthouten gemaakt was, kon men onmogelijk in ME, maar lmen gn vechtende tiet ah Ee en d: 3 „bakboord ra en En. en achter Eid On „de grootste vaartuigen, sommigen voorzien met 12-p k seen ee, hop waren LPE en d „zou Eh UBS AED 5 vl ML vo stal Mes 17 Junij. ’s Morgens en voor dé eli deveok swerd met ’t aanbreken van den dageraad (wanneer de: n „rivier op, die terstond door de vaartuigen van den prins „van Assahan werden vervolgd. Ook’ wieden door Hun „groot en 2 kleine veroverd. OI Ath „Dankten God Almagtig voor de anak overwinning en „zege tegen dit onchristelijke volk. Amen” zer Dit laatste gevecht was inderdaad zeer ard feldleis i° Ons verlies aan ln en kerde alleen Elle — 1 — r EEDE ORTE MT AT OI eneen est En: ne DN __ VAARTPUIGEN. Europeanen. Inlanders. Europeanen. lulanders, Wibe Beel Mil. deel. MDS en AEP LUI ABEL. Het Pasgeld. 2 8 — ae 3 5 SEN pet ME irak? Er == on 8 4, 3 ln Het Zeepaard, .…… 1 2 1 — 2 de: 2 on De Buis. 3 Et raf 2 2 = ei, il 5 edad zak De Vrijheid. .— 2 == En se 3ï en he De Poei-gale. A Ser — — — == ka me 1 De Paarl d'amour. …— il — == kn oe fs m8 Teese ver Eem De en te zamen 25 dooden. 80 gekwetsten, - waarvan verscheidenen later overleden, Hoe groot het verlies van den vijand was kon men niet te weten komen, maar men kan aannemen, dat het zeer aanzienlijk was, daar er verscheidene lijken de rivier kwamen afdrijven, en de inlanders immer zeer zorgvuldig zijn om hunne dooden en gewonden aan den vijand te onttrekken. In den romp van het schip Pasgeld alleen kon men 109 zware kogelschoten tellen, en bovendien was het tuig deerlijk beschadigd. De ketting op de groote ra werd twee malen aan stukken geschoten. ’ Bij eene opname der door den vijand verlatene sterkten en vaartuigen telde men 37 groote en kleine, meest zeer gehavende praauwen en meer dan honderd stukken geschut, waaronder verscheidene 12-ponders, gedeeltelijk afkomstig van den afgeloopen post op Poeloe Goentoeng (1. Alzoo is op 17 Junij 1761 het rijk van Siak geworden een conquest van de Vereenigde Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, welke dat rijk reeds regtens bezat door de acte van schenking door Sulthan Soleiman in 1745. De vreugde wegens de behaalde overwinning paarde zich aan dankbaarheid voor de Goddelijke bescherming. Den 12den Julij werd een bededag gehouden, yvoor den grooten zegen, dien God Almagtig ons zoo genadiglijk verleend heeft, ja, dat het dien Oppermajesteit goedgunstig behagen mag ons meer en meer „bekwaam te maken, dat wij altoos mogen bereid zijn om voor Zijnen heiligen ymaam, onze ware religie en ons lief vaderland dapperlijk te strijden, opdat wij phier namaals, voor den oppersten krijgsheld Jezus zonder verschrikking mogen pverschijnen en aldaar de liefelijke stemme hooren: komt gij gezegenden mijns „Vaders, over weinigen zijt gij getrouw geweest, over velen zalik u zetten.” (Journaal van Visboom). Ook te Malakka werd wegens de overwinning een dank- en bededag gehouden. (1) Eene schets van de vorderingen der expeditie is bijgevoegd als bijlage XXIV. _— 128 == lois het pskader, de geleden. aad dersdeldg pr ind, en rl in Zgsten n anij terugkwamen. zoon Mohamad Ali kwam tot hem terug ne SE om zjn gezag te doen gen want toen Ls ‚op pin Hoen en tot voor Aen ie aide an Rel eskader daar 08 werden. aan b en Het en een. wonder ; aat € deze, we | offers zijn geworden van den moordlust hunner vijande | of na de overrompeling van het fort gevangen gemaakt genaamd Aboe Bakar, voor 70, spa: ansche matten gekoc van dien man veel goeds te hebben» menen | het leven verschuldigd te zijn, daar een andere p meer dan eens den Sulthan Mohamad, op zijne k staan Pothoven te mogen dooden. raal Den 19 Julij kwam de kommissaris Visboom va terug met de blijde tijding, dat de vaartuigen, naar „M: ren. Er werd met Radja Alam nog gehandeld over: \ overde geschut, hetgeen hij „scheen te „rekken om, de zijne, nabijheids;te hebben. roivengwogvedsitndd ad sw De kommissarissen_ tementen zouden vereffend. zijn, verzochten, ap arapdandkn hunne kommissie te, worden ontheven. lay ga binen ver N ME A EISA AMIN RLG 54 NE EEL on Ta, een brief van n schipper Driese kort hets den mij is aan boord getemen: Bor euagl, Hoe kram DE Heet nele er aan are ee zeeen Le Anijs en en werkelijk de ennen en het kind van Pothoven met hem gevangen 6 journaal van Driese zijn dezelfde woorden doorgehaald. _ Jan Kuel had niet tot de bezetting didl? behoord, maar was den 9 drie dagen na den moord, op een door de Siakkers veroverd handelsvaarloig van gemaakt. — 129 — De Gouverneur en de Raad van Malakka willigden dit verzoek in en droe- gen. de voortzetting der regelingen met Radja Alam op aan den onderkoopman Everhard Cramer, welke den 12fer Augustus voor Poeloe Goentoeng aankwam en daar de beide kommissarissen ontmoette, die, eenige mindere vaartuigen j achterlatende, met het schip Pasgeld van Mapoera waren afgezakt. od Na inzage van zaken te hebben genomen vertrok de Heer Cramer onmid delijk met de Bws en het Zeepaard naar Mapoera, en de kommissarissen keerden den 14êer Augustus met het Pasgeld en de Vrijheid maar Malakka terug, na ‘be= vorens het garnizoen van Poeloe Goentoeng, vólgens order van den Gouverneur, te hebben gebragt op de bepaalde formatie van 50 man, waarvan slechts 6 of 8 inlanders. De’ kommissie van den Heer Cramer bepaalde zich hoofdzakelijk tot het overnemen van Radja Alam van een gedeelte van het veroverde geschut, waarna, Bee Heer den 19%r Augustus 1761 te Malakka terugkeerde. __ ‘In de maand October van hetzelfde jaar werd de vaandrig Seijdel, wegens Bte ams kommandant van het fort op Poeloe Goentoeng afgelost door den vaandrig Marcelis Baerselman. Deze werd,.in October 1763, vervangen door den vaandrig Baärtholomeus rie wien” werd lopcanesd de assistent Hendrik Willem Kaeks (U. iK __Na de nederlaag, die de Siakkers nabij Mapoera geleden. hadden, had-een gedeelte hunner naâr Poeloe-Lawan de wijk genomen, alwaar Radja. Boesoe (Ebrahim) en Radja Ismail zich tegen de gewapende magt van Radja Alam, onder bevel van zijnen schoonzoon Said Osman, bleven verzetten. Said Bilson had nog maar weinig vorderingen’ gemaakt. Hij bleef de monding der rivier bezetten, maar kon den vijand niet met goed gevolg aantasten. Radja Alam zond dus, zoodra hij de handen vrij had, vier vaartuigen ter versterking naar Said Osman, terwijl hij zijn zoon Mohamad Ali met eenig volk, versterkt met 0 Boeginesche militairen en voorzien van twintig geleende geweren, over land naar Poeloe-Lawan zond, om den vijand in den rug aan te tasten. Dit gelukte, en in de eerste dagen van de maand Augustus 1761 werd Poeloe-Lawan na een cherp gevecht ese Radja Ibrahim en Radja Ismail wisten echter te ontkomen. bo Ook de zoon van Raäja Alam, Mohamad Ali, lak met zijn aanhang een zekeren graad van onafhankelijkheid bewaren en Poeloe-Lawan voor zich be— houden. Het was eerst in 1762 dat hij zich geheel aan zijnen vader onderwierp en in Siak terugkwam, waarna hem en meer zwervende grooten door den Gou- v verneur en Raad te Malakka brieven van pardon, gedagteekend 30 April 1762, (1) Omstreeks dien tijd hdd de gemeenschap Bisschen het bestuur te Malakka en Radja Alam Bink: onderhouden. Men vindt vermeld, dat brieven aan hem werden overgebragt in Augustus, November en December 1762, in Januarij, Maart en Julij 1763. In Januarij 1763 was ouk weder de onderkoopman E‚ Cramer met eene zending naar Radja Alam belast. k | pe — 130 — werden uitgereikt. Hij werd door zijnen vader in datzelfde jaar aangesteld tot Radja Moeda of onderkoning, hetgeen door de Hooge Regering „ongaarne ge— „passeerd” werd. Poeloe-Lawan werd door Radja Alam gesteld-onder hef beheer van eenen zoon van Said Osman, met name Said Abd'oerrahman’ of: Drahmar 4 die den titel voerde van Tongkoe besar. Deze werd reeds: Baie apen door zijn zoon Tongkoe Hasim,- die in 1830 is gestorven. en bede Radja Alam, hoezeer door de O. 1. Compagnie op den tend vanf; ak her steld, haastte zich niet zijne geldelijke verbindtenissen jegens dat ligchaam, EN welke voortvloeiden uit artikel drie van de overeenkomst van. 16 Januarij 1761, te voldoen. Hij bleef voortdurend de betaling van zijne schuld verschuiven. j Het bestuur te Malakka werd daarover ongerust, omdat „deze vorst, ne „een hoogen ouderdom van bijna zestig jaren, door een ongeregeld leven conti— jauëel krukkende, en, zoo’ men vernam, door een toenemend verval van le „vensgeesten, veeltijds genoegzaam memorieloos, men menschelijker wijze kon „veronderstellen dat zijn einde genakende was.” En daar het bestuur, zeer te regt, beducht was, dat, zoo hij kwam te overlijden alvorens zijne tania betaald was, zijn zoen en opvolger, Radja Mohamad Ali, daarvan nie willen weten, maakte men gebruik van de aanwezigheid van n die door zijn vader tot onderkoning en panglima besar was verheven, te Malakka, waar hij op 12 Maart 1763, volgens artikel 13 van het contract van=1761 de stipte opvoleing daarvan met plegtigen eede bezwoer (!), om van hem de schrif— * telijke verzekering te krijgen, dat hij de schuld zijns vaders, die deze bij zijn j droegen in het mobrjsen van ultimo ried 161 tot Bin guats 172 gewoon boemannen gewone onkosten…,… dr A RE EN vee 615. 1 buitengewone idem... u timmerage, reparatie en voeien sn doodkistens A Herre. Alan RR eveedee vale ee jj AE onkosten van chaloepen en mindere vaartuigen. s.v re vedgdBeBinsa 4 EER. | ke Totaal …. of B 9 Ted Over het daarop. volgende jaar waren de uitgaven f 5130. pie (1) Bijlage XXV, in het Archief te Malakka. — Bl — — _Vertoogen bij Radja Alam ingebragt, om den handel in de bovenlanden ‚miet te onderdrukken, hielpen niet. Te Petapa’an was in dien tijd eene groote marktplaats, waar de handelaren van de Sumatrasche binnenlanden zich van vreemde waren kwamen voorzien. Daar die plaats niet voldoende aan Radja, Alam onderdanig was en hij dus niet zoo sterk kon knevelen als hij wenschte, _ trok hij, in het midden van 1763, met eene sterke magt derwaarts,-om de markt te verleggen naar het meer benedenwaarts gelegene Soengei Pelem, en dat nict— tegenstaande de ernstige vertoogen daartegen door den Gouverneur en Raad te Malakka ingebragt. Hij antwoordde, dat hij in de binnenlanden zou handelen zoo als hem goeddunkte. Eus In November 1763 werden de rens D. A. de Neufville: en de boek __ houder Van Moesbergen tot Radja Alam afgevaardigd, om hem tot het betalen van zijne schuld aan de Compagnie aan te sporen. Zij ontvingen slechts eene ge ringe som in mindering daarvan, maar bevonden, dat Radja Alam zich te Soenget „Pelem vestigde en zich aan de onbeschaamdste knevelarij overgaf. En, iridien _men de verklaringen van aanzienlijke Siakkers mag gelooven, poogde hij, door „de hoofden van Panei, Assahan en Batoe-bara tot verzet jegens de Cvmpaguic 0 op te ruijen, een middel te vinden om zich van zijne verbindtenissen jegens dat ligchaam los te maken. | … Het bestuur te Malakka achtte het noodig tegenover Radja Alam niet lijdelijk te blijven, en hem ontzag in te boezemen door streng aan ’s Compagnie’s regten „vast te houden. Daar men nopens zijne bedoelingen in het onzekere verkeerde, werd in Maart 1764 de post Goentoeng versterkt met veertien man en tevens “werden de onderkooplieden E. Cramer en A. F. Lemker tot’ hem gezonden, om te trachten hem te bewegen tot terugkeer naar de benedenlanden en om hem “zijne verpligtingen jegens de Compagnie voor oogen te houden. Zij vonden Radja Alam nog steeds te- Petapa?an verblijf houdende en hadden daar de gele— Ee enheid, om waar te nemen hoezeer hij daar gehaat was, De bandahara van die plaats verzocht ’s Compagnies bescherming en dat daar een post mogt wor- den opgerigt. ___ De kommissarissen hadden ook in last bijzonder er op aan te dat, dat Radja Alam zijne hoofdplaats Mapoera (Siak) zou versterken; want sedert eeni- gen tijd liepen er weder zeer onrustbarende geruchten van eenen voorgenomen aanslag tegen Siak, in welk geval de post te Poeloe Goentoeng in groot gevaar had kunnen geraken van afgesneden te worden van alle gemeenschap, zoowel met de zee als met de binnenlanden. De Hooge Regering was dienaangaande zóó ongerust, dat zij regtstreeks aan Radja Alam een brief schreef, gedagteekend 81 Julij 1764, waarin, onder anderen, het volgende voorkomt: „De Gouverneur „Generaal en de Raden van Indië willen Uwe Hoogheid de bescherming van ‘ yde Compagnie steeds doen ondervinden. Doch, dewijl de Gouverneur-Generaal jen de Raden van Indië, uit eene bijzondere genegenheid, zeer bezorgd zijn voor — 132 —= „Uw Hoogheids altoos durende welstand, zoo hopen zij ook, dat Uw Hoogheid, het Maleische schiereiland een Bet eeen Siaksche aan nood en uit liefhebberij. De voornaamsten hunner waren de Radjas Ism il (later Sulthan van dien naam) en zijne broeders Abdoellah, Mossaren lik rahman, allen zoons van wijlen Sulthan Mohamad, den voorganger Alam op den troon van Siak. Als het hoofd van deze bende werd b Radja Ismaïl, die er niet aan wanhoopte eenmaal zijnen Wren N te volgen. vis rrd acer Sulthan Mangsoer van Oncastnans 5 die hiervoren reeds ea ge, als de doodvijand van Daing Kambodja en het gansche Boegische vorste van Riouw, verbond zich met Radja Ismaïl, om hem den ooringdnnndd Hij gaf hem zelfs, in 1771, eene zijner dochters, genaamd Radja Nèh, tot vr De zwervende Siakkers werden verzameld en de vijandelijkheden, bego het plunderen van Boegische vaartuigen en het postvatten in Straa De Sulfhan van Trengganoe onthield zich echter van feitelijke z Welligt was dit het gevolg van eene waarschuwing van dens. an Malakka, althans in eene geheime missive van de Hooge Regering aan het be— stuur van Malakka, dd. 3 Augustus 1764, leest men het. volgende: „Het besluit êchter van den Malakschen Raad, om Radja Tren „tgeen ten zijnen nadeele (alliantie met Radja Ismail tegen Siak) wordt v ykennis te geven en Radja Alam tot het prepareren eener goede defon „manen, laten wij ons welgevallen, UE, wijders op het nadrukkelijk „omzigtigheid en voorzigtigheid aanbevelende, inzonderheid te zorg en, d „Compagnie niet buiten de uiterste noodzakelijkheid in eenige oc 5 „gewikkeld worde, omdat die kostbaar zijn en zelden of nooit versneden ar Het waren dus de Siakkers alleen, die den oorlog tegen de Boegies voe len. Zij werden echter in Straat Singapoera verslagen en hervatten hunne. stroo, togten langs de kusten van Palembang, Djambi, Bangka, Billiton, Borneo en de daar omstreeks gelegene eilanden, Bie zij gia beisberdendenp Mee welijke aanverwanten an peten wit a snel te, Me d het geschut te ontnemen, dat op het ane wesite, ‚in de baai van Riouw, werd verzameld en bewaakt. n vab Aear Je (1) Inu het Archief te Malakka. — 133 — | De Siakkers bleven zoo eenige jaren zwerven en rooven, totdat Radja Is- maïl meende eene ernstige poging tot verovering van Siak te kunnen wagen. _— Radja Alam was in het laatst van 1765 of het begin van 1766 te Senapalan, aan de Siak-rivier, gestorven en opgevolgd door zijn zoon Mohamad Ali, onder den maam en titel van Sulthan Abdoeldjalil Moealim Sjah. Deze verhief zijn zwager Said Osman tot rijksbestierder en panglima besar, Said Osman overleed echter spoedig daarna en werd niet vervangen. _Mohamad Ali kwam onder ongunstige omstandigheden aan de regering. Hij was niet minder dan zijn vader gehaat, vooral in de bovenlanden, waar hij ruim deel had genomen aan de afpersingen, die zijn vader daar had gepleegd, maar bovendien miste hij een grooten steun door de intrekking van de post op | Pocloe Goentoeng. Die vestiging had de Compagnie niets dan verlies opgeleverd, zoodat werd besloten ze op te breken (!), hoezeer het bestuur van Malakka zich herhaaldelijk daartegen had verklaard. De opbreking had plaats in October 1165, onder het toezigt van den fiskaal Richardson, die aan Radja Alam als reden moest opgegeven, dat Poeloe Goentoeng werd verlaten, omdat het doel der vestiging, namelijk de verlevendiging van den handel op de rivier van Siak, niet was bereikt. De gebouwen der Compagnie werden afgebroken, de grachten gedempt en al de Compagnie’s goederen naar Malakka overgebragt. Op de plaats, waar de sterkte had gestaan, werd een steen opgerigt, waarin gebeiteld. waren de wapens van de Generaliteit en van de O. I. Compagnie. Sulthan Mohamad Ali was dus aan zich zelven overgelaten; want de be scherming, die hij van Malakka niet zou kunnen krijgen, zou een inval van zijne vijanden in zijn land niet kunnen beletten, daar de magt, waarover het bestuur van Malakka kon beschikken, op verre na niet toeliet voortdurend een gedeelte daarvan voor Siak af te zonderen. De Compagnie wilde zich ook zoo veel mogelijk buiten conflieten houden. Van daar dat het bestuur van Ma- lakka, toen Radja Ismaïl, in 1768, schriftelijk aanbood, om zich aan de Com- pagnie te onderwerpen, door de Hooge Regering werd gemagtigd hem vergiffenis te schenken. Er kwam toen echter niets van. Hij ging voort met het rooven in straat Malakka, vooral tegen de Boegies, die hij uit de Maleische landen „wilde verdrijven, en in 1778 deed a een inval in Siak, maar werd terug— geslagen. …… Het schijnt echter tot het jaar 1776 te hebben aangeloopen, alvorens hij openlijk als mededinger naar den troon van Siak optrad. In dat jaar wendde hij zich op nieuw, onder den naam en titel van Sulthan Abd'oeldjalil Rahmat Sjah, schriftelijk tot den Gouverneur van Malakka en deelde zijn voornemen mede, om zijnen neef Mohamad Ali in Siak aan te vallen, daarbij verzekerende, dat hij miets liever wenschte, dan met de Compagnie in vrede en vriendschap (B) Zij kostte gemiddeld / 13,500 ’s jaars. BN te leven. De Gouverneur schreef hem terug, dat hij hem ernstig afried aan zijn voornemen gevolg te geven, onder aantooning van het gevaar, waaraan hij — zich blootstelde, terwijl hij, Gouverneur, zijne bemiddeling aanbood om, indien _ er geschillen tusschen Radja Ismaïl en Sulthan Mohamad Ali bestonden, te / trachten die uit den weg te ruimen en beide partijen met elkander te verzoenen. | Radja Ismail werd tevens uitgenoodigd met zijne vloot tot bij Malakka te na deren, om, zoo als de Gouverneur ek hem door mondelinge overreding van _ zijn voornemen terug te brengen. vrien rijn vO 4 Radja Ismail voldeed niet aan die uitnoodiging, maar voiteitignenanat 4 toe. Kort daarop ondersteunde hij den Sulthan van Trengganoe in eenen oorlog tegen Kalantan, nabij Trengganoe gelegen, zoodat hij eerst in 1179 gereed was _ om Siak aan te vallen, In het begin van dat jaar bevond hij zich te Rekan, eene onderhoorigheid van Siak, gelegen aan de rivier van denzelfden naam ‚ en trachtte van daar uit ondersteuning te verwerven van de hoofden van Panei ER Assahan en Batoe-bara, waarin hij echter slechts weinig slaagde, Mohamad Ali gaf van deze handelingen kennis aan den Gouverneur van Malakka, die hem b den 28sten April 1779 de bark Geertruida Susanna en de pantjalang Java zond, met een geschenk van twintig vaatjes kruid. Aan de weder herhaalde uitnoo— diging van den Gouverneur om te Malakka te komen, gaf Radja, Ismaïl evenmin als vroeger gehoor, maar, kort na het terugkeeren der genoemde vaartuigen Î naar Malakka, in of omstreeks de maand Julij 1179, schreef hij van Rekaneenen brief aan den Gouverneur en Raad, waarbij hij zijn voornemen mededeelde, om — Siak aan te vallen. Hij verzekerde daarbij, dat hij zijn broeder (neef) Mohamad E | Ali niet vijandig zou bejegenen, zoo die hem niet daartoe noodzaakte. Hij ver— > | zocht, dat de Compagnie in het geschil onzijdig en op de hand van den over winnaar blijven zou, daarbij verzekerende, dat hij, nog meer daû zijn neef, in a de belangen der Compagnie zou handelen. Hij beschouwde zich toen reeds als — Sulthan van Siak, want in het op den brief gestelde ie noemde hij zich Ek | Sulthan Abd'oeldjalil Rahmat Sjah. rte OE Hij wachtte op deze mededeeling geen antwoord af‚ maar evet naar Siak. Sulthan Abd'oeldjalil Moealam Sjah of Mohamad Ali, liet de ver | dediging van zijne hoofdplaats over aan eenen panglima Hasan, die na een kort gevecht werd gedood. Hij zelf vlood naar de binnenlanden. Radja Ismaïl of, zoo als hij zich bleef noemen, Sulthan Abd'oeldjalil Ramât Sjah, gaf bij brief van 9 Saban 1193 (22 Augustus 1779) van zijne overwinning kennis aan het bestuur van Malakka, en voegde daarbij de verzekering van zijne genegenheid _ jegens de Compagnie. Hij schreef onder anderen: ik onderwerp mij aan de jbevelen van mijnen vriend, want in mijn hart heerscht eene opregte genegen— „heid. Ik verzoek derhalve, dat mijn vriend mij, gelijk mijn vriend mijnen _ „broeder (Mohamad Ali, eigenlijk zijn neef) gedaan heeft, handhave. Ik wit d vinsgelijks handelen gelijk mijn broeder gedaan heeft. Doch zoo mijn vriend — — 135 — „miet genegen is mij in Siak te laten blijven, dan verzoek ik antwoord, ten _ einde zulks te weten, gelijk ik ook verzoek onderrigt te worden indien mijn „vriend daartoe genegen is. Ik ben niet voornemens ooit of immer eenig kwaad ytegen mijn vriend te ondernemen. Geloof mij, mijn- vriend, en wees niet on- „gerust omdat mijn vader dee zoo als het behoorde jegens de Compagnie ge „handeld heeft” ’ Te gelijker tijd sehreef Radja Ismaïl in denzelfden geest aan de Hooge Regering te Batavia. Hij maakte dus het behouden van den Siakschen troon _ afhankelijk van de inwilliging der O. I. Compagnie, hoezeer het wel twijfelachtige is of hij goedschiks daarvan weder afstand zou hebben gedaan, indien dat van __hem geëischt ware. De Gouverneur van: Malakka in Rade schreef dadelijk aan Radja. Ismail, ‚dat hij zijne handeling streng afkeurde, daar hij geheel eigenmagtig ’s Compagnie’s bondgenoot had aangevallen. Het ware den Gouverneur zeker moeijelijk geweest dit ernstig te bestraffen, te meer omdat Mohamad Ali zelf volstrekt geen magt of invloed bezat om zijne regten te handhaven, Gelukkig kon de Gouverneur, zonder zijne waardigheid te kort te doen, weldra in de zaak berusten, daar _ Radja Ismail en Mohamad Ali een. vergelijk. met: elkander troffen, waardoor de orde in Siak hersteld werd. Op nitnoodiging van. den eerste kwam Mohamad Ali op 2 September 1779 uit de bovenlanden- terug, erkende Ismail als Sulthan enstelde zich-zelf. tevreden met het onderkoningschap en den titel van Sulthan _ Mohamad Ali Radja Moeda, zoo als hij zich ook op zijn zegel noemde. Hij bragt echter eenigen: tijd in eene naauwe gevangenschap door, daar hij, werkelijk ef verondersteld, krankzinnig was. Radja Ismail deed zijn best om den. Gouverneur van Malakka tevreden te stellen door de belofte van eene trouwe nakoming der contracten. Hij schreef, onder anderen, bij brief van 21 Sjaban 1193 (3 September 1719) (!): gaangaande yden brief, dien ik aan mijnen vriend, den Gouverneur-Generaal te- Batavia, ygeschreven heb.en dien ik heb. verzocht dat derwaarts mogt gezonden worden; „en betreffende het door mijnen: vriend- begeerde opregte ers beslissende antwoor ywegens het onderhouden van eene opreste: vriendschap en eensgezindheid, mits pgaders het waarnemen der belangen van de Compagnie, gelieve mijn vriend tc „weten, dat de contracten met de'‘Compagnie afkomstig zijn van mijnen vader, „die te Senapalan- overleden is (Radja Alam, eigenlijk de oom van Radja Ismail). S „En alzoo die allezins tot welvaart strekken, heeft deze mijn vader ze miet „een alleropregtst hart onderhouden en ’s Compagnie’s belangen in de- rivier van /Siak altijd behartigd. Door de beschikking van God is genoemde mijn vader „overleden, doch het voorschreven. gecontracteerde is in zijne kracht gebleven eu „door mijnen broeder (neef Mohamad Ali) onderhouden, Ook kan men van dat. () Im het Archief te Malakka. — 136 — „contract nooit afwijken, alzoo de onderhouding de dienst ís van de Compagnie, „die gedurig en altijd het oppergezag moet blijven behouden. ne /„Nademaal nu mijn broeder uit het bewind der zaken van Siak is en ik „zijn opvolger ben, om het gemelde door mijnen te Senapalan overleden vader _ ymet de Compagnie eensgezind gesloten contract te onderhouden en in stand te | „doen blijven, zal ik ook in geenen deele afwijken van dat verbond, door mijnen „meergemelden vader aangegaan, maar hetzelve, gelijk hij gedaan heeft, in _ „alles stiptelijk nakomen en ’s Compagnie’s belangen opregt behartigen. Bijaldien _ „het gebeurde dat ilk van het meergemelde contract kwam af te wijken zou ik „zondigen jegens God en Zijn profeet en duidelijk doen blijken, dat ik gezind was „Siak te verderven. De Compagnie twijfele dus geenzins aan hetgeen ik gezegd „heb, want de onderhouding er van neem ik in alle opregtheid op mij. k „Geen handel, die bij de Compagnie verboden is, zal binnen Siak gedreven | „worden; ook zullen de vreemde Europeanen geen ingang bij mij vinden” Mohamad Ali, van zijn kant, schreef bij brief van 26 kernen (Nen E vember 1779) aan den Gouverneur van Malakka het volgende 1e nn „Ik heb thans niets om hiernevens te kunnen voegen, en zend derhalve, yhoewel het niet is zoo als het behoort, eenlijk dezen brief om mijnen vriend _ rvan mijne tegenwoordige omstandigheden kennis te geven. „Die zijn, dat ü „benevens mijnen broeder (neef) den Jang di pertoean besar, over Siak regeer k jen het bestuur der zaken heb, en zulks eensgezind, zijnde geene verbittering — „hoegenaamd in onze harten dan wel eenige goede of kwade verschillen tusschen 4 „ons. Derhalve verzoek ik instantelijk, dat mijn vriend, gelijk mijn vriend eertijds £ „omtrent mij gedaan heeft, ook thans mij en mijnen broeder gelieve te hand E „haven. ‚re „Bijaldien er eenige bevelen in der tijd omtrent sak mogten gesteld „worden, zal ik, benevens mijn broeder, die naar vermogen ten uitvoer leggen.” Bij al deze verzekeringen van getrouwe nakoming der contracten kon er voor de O. I. Compagnie geen bezwaar bestaan om de schikking tusschen Radja Ismail en Mohamad Ali goed te keuren. Zij had zich ook niet hese dat zij Mohamad Ali aan zijn lot had overgelaten, want zij had hem ‘herhaaldelijk Ì met aanzienlijke hoeveelheden amunitie bijgestaan, en gesnietreranknaid se zich niet weten te handhaven. De zaken in Siak bleven dus op dezen voet ä tot aan den dood van Radja Ismail, in het laatst van 1781, Na zijn overlijden. werd hij genoemd: Marhoem Mangkat di balei, d. î, wijlen de in de vergaderzaal Î gestorvene. ren wai HOOFDSTUK VII. SIAK. SSL Troonsbestijging van Sulthan Jahija in Siak, — Beöediging van het contract van 1761, — Overeenkomst nopens de levering van hulptroepen door Siak. — Brieven aan Sulthan J ahija. — ‚Hulp van Siak tegen Selangoer. — Mohamad Ali door de O. I, Compagnie op den troon van Selangoer geplaatst, — Huwelijk van Sulthan Jahija en van Said Ali, — Plannen van Said Ali, — Zijn aanslag tegen Sambas, — De Gouverneur van Malakka poogt de woelzieke Siak- sche prinsen tot den handel over te halen. — Mohamad Ali en Said Ali zetten zich neder in de bovenlanden van Siak, vanwaar zij. worden verjaagd. — Rooverijen van Said Ali, — Verzet van Assahan tegen Siak. — Dood. van Mohamad Ali. — Said Ali vermeestert den troon van Siak en verjaagt Sulthan Jahija, — Dood van Sulthan Jahija, — Said Ali neemt den titel en den naam aan van Sulthan Abd'oeldjalil Saif'oedin, — Zijne trouw jegens de Ned. O, TI, 4 Bompasnie; verkeerde voorstelling der Engelschen dienaangaande. — Hij doet afstand van den troon aan zijn zoon Ibrahim (Sulthan Abd'oeldjalil Khalil'oedin). — Zijn dood, ensoegemdea ira tss: Go ot __ Radja Ismail (Sulthan Ahmad Abd'oeldjalil Sjah) werd, na zijn overlijden, opgevolgd door zijnen zoon Jahija, die den titel aannam van Sulthan Ahmad Sjah. „Deze, nog zeer jong zijnde, werd gesteld onder het toezigt van den ge wezen Sulthan Mohamad Ali, Jahija, — of, in zijn naam, Mohamad Ali, — haastte zich de betrekkingen met de Nederlandsch Oost-Indische Compagnie te be— vestigen, en, als een blijk van zijne opregtheid, zond hij aan den Gouverneur van Malakka een brief van den Engelschen kaperkapitein Mac Lary, waarbij deze hem uitnoodigde tot medewerking, wanneer de Engelschen Malakka zou— den aanvallen, ’s Vorsten zendeling, de Arabier Habib Oemar Assagaf, kwam in het mid den van 1782 te Malakka. Deze persoon was getrouwd met Tongkoe Poetri, eene half-zuster van Sulthan Jahija, en is ook bekend onder den naam van Toean Besar. Op den 1sten Augustus 1782 nam hij aan en bezwoer hij, als gevolmagtigde van Sulthan Jahija, het contract van 16 Januarij 1761, waarbij — 138 — ook nog werd bedongen, dat Mohamad Ali en zijn aanhang, zoo lang zij de Oost-Indische Compagnie en den koning van Siak zouden getrouw blijven, niet zouden worden verontrust. Ook verbond zich de Sulthan, om, uit kracht van artikel 11 van het tractaat van 1761, ter beschikking van den Gouverneur van Malakka, wegens den oorlog met Eng te zenden twintig of meer gewa- pende krijgsbenden, ieder bestaande uit: : dere 1 kapitein, vitae l luitenant, : inde ET 1 vaandrig, 4 sergeanten, 6 korporaals, en role or eender 96 gemeenen. re de he Deze lieden zouden worden hieolnan door de Compagnie. ot faite Kk “ ï ‚Ook zou het tin uit de mijnen van Rekan aan de Oost-Indische detapdnte: ä te Malakka geleverd worden (*). Bij acte van 12 Maart 1783 men rente ventie door Sulthan Jahija geratificeerd (2). tigd tbh De goede gezindheid van Sulthan Jahija was der Regering zeer aangenaam. _ Hem werd dan ook geschreven, dat de Regering met het grootste genoegen had vernomen zijne handeling ten aanzien tot den brief van MacLary, terwijl hem de verzekering werd gegeven, „dat de Compagnie niet zou nalaten zijne aan— „kleving en goede gezindheid te erkennen „” — tot bewijs waarvan hem dadelijk buitengewone voorregten voor den handel op Java werden gegund. Hij werd ook geriefd met eenige vaatjes huskruid, omdat hij beducht was voor een aanval van Radja Hadji van Riouw, hoezeer het bestuur van Malakka hem schreef: yniet te kunnen gelooven, dat Radja Hadji een rijk zou komen ontrusten, het— | „geen onder de opperheerschappij en bescherming van de Compagnie staat, en „met welks tanende hij geene voordeelen behalen, maar de paren tot „vijand krijgen kon.” : shet: WREE ze Mohamad Ali bleef belast met het uitvoerend bewind, en het was daarom, dat in 1784 de Gouverneur van Malakka zijne hulp inriep tot het bevechten van Sulthan Ibrahim van Selangoer, den bondgenoot van Radja Hadji en de iel sche Boegies. nat, pikt Mohamad Ali zond zijnen neef Said Ali bin Said Osman bin saab die dat den Maleischen naam van Tongkoe Oedoh voerde, met veertien praauwen naar _— Malakka, en, na de verovering van Selangoer en de verdrijving van Sulthan Ibrahim, werd Mohamad Ali geplaatst op den troon van Selangoer, waar hij Said Ali als zijn stedehouder liet. Reeds in het volgende jaar werden zij, benevens de Nederlandsche bezetting, door Sulthan Ibrahim uit Selangoer verjaagd en keerden zij naar Siak terug. (!) De geheele conventie is opgenomen als bijlage XXVI, naar de kopij van het Archief te Malakka. (2) De acte is opgenomen als bijlage XXVII, naar de kopij van het Archief te Malakka. | ze IN — Sulthan Jahija huwde eene dochter van zijnen oom Tongkoe Moesa, ge- naamd Tongkoe Aminah, en eene zuster van deze, genaamd Tongkoe ’Woh of Saëdah, huwde den bovengenoemden Said Ali. Said Ali was een zoon van Said Osman bin Sjahab, den schoonzoon van _ Radja Alam, wiens dochter, Tongkoe Emboeng Badarijah, hij gehuwd had. Hier voren, bij de verovering van Siak en Kampar in 1761, hebben wij hem leeren kennen. Said Ali was een zeer ondernemend persoon, die eindigde met zich meester te maken van den troon van Siak, Reeds dadelijk na zijne terugkomst van Selangoer trachtte Said Ali zich magt en aanzien te verwerven. Hij verkreeg, door toedoen van zijnen schoon ’ vader Tongkoe Moesa, in 1788 het belangrijke Boekit Batoe in apanage en hij verbond zich met zijnen zwager (Tongkoe Moesa’s oudsten zoon), den Jang di __pertoean moeda of onderkoning Tongkoe Endoet, om elkander in lief en in leed. _ bij te staan. Hij won daarbij, dat Tongkoe Endoet hem de beschikking over de vaartuigen en de wapens gaf. | Hij vergezelde in 1789 Sulthan Jahija naar Trengganoe, toen deze derwaarts ging om zijne moeder af te halen. Tongkoe Endoet was wel panglima besar of vlootvoogd op die reis, maar dat verhinderde niet, dat Said Osman, met een gedeelte der praauwen, Sanggora, eene onderhoorigheid van Trengganoe, aan— viel en plunderde. Hij werd echter afgeslagen en ‘keerde in het begin van 1790 naar Siak terug, door Sulthan Mahmoed van Djohor overgehaald zijnde om deel te nemen aan een verbond van de Maleische vorsten, dat ten doel had Sulthan Mahmoed, des noods met geweld, weder in het bezit van ouw te stellen. Een broeder van said Ali, genaamd Said Abd'oerrahman, gewoonlijk ge— noemd Said Drahman, bleef nog langs de kust van Borneo en de Tambelan- en _ Natoena-eilanden zwerven en rooven. Hij wilde een aanval doen op Sambas en noodigde Said Ali uit, hem daarin behulpzaam te zijn. Said Ali rustte onmiddelijk dertig praauwen uit, om Abd’oerrahman te hulp te komen. Onder weg deed hij Lingga nog aan en verkreeg van Sulthan Mahmoed een lastbrief aan de hoofden der eilanden in de Chinesche zee, waarbij hun werd opgedragen Said Ali bij te staan, Said Ali kwam met zijne vloot voor de rivier van Sambas, waar Said Abd'oerrahman, van Tambelan komende, zich bij hem vervoegde. De magt werd nog versterkt met eenige praauwen van Pontianak en met vijf praauwen , waarmede Said Hamid, ook genaamd Tongkoe Boedjang, een zoon van Said Abdoerrahman, rondzwierf. Hiermede werd Sambas aangevallen, maar de aan— vallers werden met zoodanig verlies afgeslagen, dat zij zich moesten verstrooijen, en Said Ali keerde naar Siak terug (!). (1) Dit geschiedde, volgens eenen brief van het. bestuur van Palembang aan dat van Malakka, in het begin van 1790. — 140 — Said Ali was door Sulthan Jahija zeer gevreesd, Het bestuur van Malakka was ook niet bij magte dien ondernemenden prins met geweld te bedwingen. De eenige kans om hem onschadelijk te maken was, hem door onderhandeling te bewegen om zich op een rustig bedrijf toe te leggen. Men leest dienaangaande in een brief van de Hooge Regering aan den Gouverneur van Malakka ‘van 17 E April 1789: „Men moet. desniettemin de regenten van het rijk (Siak) uithoofde yvan het contract en het regt dat de Compagnie op ‘tzelve heeft, steeds zoo jveel mogelijk animeren om dien onrustigen prins tot bedaren te brengen en jsmaak in den handel te doen ep gelijk wij met Sn ontwaard heb yben reeds door UE. geschied te zijn”, onse fee tort De Gouverneur van Malakka deed zijn best om Said Ali terug te houden van eene verbindtenis met ’s Compagnie’s vijanden. Hij deed aan Mohamad Ali „de gewisse ondergang van het gansche Siaksche rijk voor oogen houden, indien „men niet zorgde, dat de prinsen van dat rijk zich buiten verbindtenis met _— ys Compagnie’s vijanden hielden, en om hiertoe te beter te reüsseren had hij „(de Gouverneur) den ouden koning een plan van handel voor zijne neven voor „doen slaan, dat een prerogatief om in het rijk van Siak eeniglijk de amfioen - % yte mogen invoeren (mits van de Compagnie gekocht) behelsde, hetwelk tevens _ „de pas voor de Engelschen afsneed om dit artikel op eene clandestiene wijze, „Äoor priesters en anderen, in het rijk te brengen; waarin Radja Mohamad Ali rveel genoegen heeft genomen en het wel bewerkt heeft, dat hij VE „op de terugkomst. van zijnen neef Said Ali heeft aangedrongen.” viper. A De goede gezindheid, die zoowel Mohamad Ali als Said Ali en ij pagnie in hunne brieven aan den dag legden, noopte den Gouverneur Couperus aan den laatsten den voorslag te doen, om zijne magt te: vereenigen met die der Compagnie, ten einde de Hanoens uit Straat Malakka, waar zij deerlijk huis— hielden, te verdrijven. Maar deze vorsten hadden hunne eigene plannen, in de uitvoering waarvan zij meer voordeel zagen dan in eene zamenwerking tegen Wi 455 …. . . . rn de Hanoens, wier hulp zij ten eenigen dage misschien zouden kunnen bezigen. De oude Mohamad Ali, die meende van het avontuurlijk karakter van Said Ali tot zijn voordeel partij te kunnen trekken, beproefde zijnen invloed om hem — een aandeel in het algemeen bestuur des rijks te doen verkrijgen, maar hij leed schipbreuk bij den Jang di pertoean moeda Tongkoe Endoet, die daarvan niets wilde weten, Hij zette zich daarop, met Said Ali, neder te Pekan-baroe, hoog. aan de Siak-rivier gelegen, en trachtte van daar uit zich. met geweld: meester. te maken van het nog verder gelegene Petapahan, toenmaals eene aanzienlijke handelsplaats, die vele inkomsten opleverde. De bandar van Petapahan, afge sneden vande gemeenschap met den Sulthan en den onderkoning, zoeht hulp. in het meer landwaarts in gelegen district Limakota. Het hoofd van dat landschap, genaamd Hadji di Padang, wien er veel aangelegen was, dat de vaart langs de Siak-rivier ongestoord bleef, nam de partij van Petapahan op en versloeg Said Alt | | — Ml — en zijne volgelingen. Deze keerde terug naar Mohamad Ali te Pekan-baroe en beiden schreven van daar brieven aan den Sulthan en den onderkoning hen te bewegen de schande, die hun was aangedaan, te wreken. ___De onderkoning (Tongkoe Endoet) gaf daaraan in zoo ver gehoor, dat hij zich naar Petapahan begaf, doch Hadji di Padang beduidde hem spoedig, dat het volstrekt niet, was gemunt geweest tegen den Sulthan van Siak, maar alleen _ tegen Said Ali, die de aanvaller was. De onderkoning sloot dan ook vrede met Hadji di Padang, en Said Ali keerde terug naar zijn apanage Boekit-batoe. E „Omstreeks dien tijd hadden Palembang en het daaraan onderhoorige Bangka KE, ef te lijden van Linggasche zeeroovers (ll), waarschijnlijk doordien de van Riouw gevlugte grooten geene middelen van bestaan hadden, De Sulthan van _ Palembang, niet bij magte zijnde deze rooverijen tegen te gaan, riep daartoe 4 de hulp in van Said Ali, die dadelijk genegen was de hand te leenen tot eenen togt tegen Lingga en daarin werd ondersteund door zijnen schoonvader Tongkoe EM oesass vn nes at Sulthan Mahmoed van Lingga hiervan berigt krijgende en geene hulp bij de Oost-Indische Compagnie durvende vragen, na het voorgevallene in 1787, __wendde zich tot den Tongkoe Besar Abdoellah, hoofd van Kampar, en noodigde hem uit tot eene bijeenkomst op het eiland Boelang. Tongkoe Abdoellah voldeed _daaraanen, op het smeeken van Sulthan Mahmoed, werd een schriftelijk verbond van wederzijdsche hulp tusschen Lingga en Kampar gesloten. De Tongkoe Besar vertrok daarop naar Siak om de plannen ten aanzien van Lingga tegen te werken, maar dat verhinderde niet, dat, tegen den zin van Sulthan Jahija, er toch eene vloot, onder bevel van Tongkoe Ibrahim, mede een zoon van Tongkoe Moesa, uitliep en roofde wat zij ontmoette, in vereeniging met vaartuigen van Palembang, welks hoofdplaats ook door de Siaksche vloot werd bezocht. De oorlog- en roofondernemingen van de Siaksche grooten tot hun eigen __voordeel moesten: Sulthan Jahija te meer onaangenaam zijn, omdat hij er niet ‚alleen geene winst van trok, maar buitendien al zijne strijdmiddelen noodig had om de onderdeelen van zijn rijk in gehoorzaamheid te houden. Doch Said Ali en zijne bloed- en aanverwanten hadden reeds lang alle gehoorzaamheid jegens ‚den Sulthan laten varen en de onderhoorige vorsten van het Siaksche rijk vonden ‚daarin eene schoone gelegenheid om zich aan de suprematie des Sulthans te onttrek- ken. Zoo kwam in 1791 de Radja van Assahan bij den Gouverneur Couperus zijn ‚beklag maken over=Sulthan Jahija en verzoeken, dat hij tegen diens wraakne— ming zou worden -beschermd, De Gouverneur vond zich echter niet geregtigd den vasal tegenover zijn suzerein te steunen, Hij bepaalde zich tot het schrijven van een brief aan Sulthan ‚ Jahija (dd. 6 Julij 1791), waarin hij hem, yuithoofde der naauwe betrekking ‚ om ee a DIE blijkt ook uit verscheidene brieven van 1790, door den Resident van Palembang aan ‚het bestuur te Malakka geschreven, ’ Ei vin welke de Sulthan met de Nederlandsche Compagnie stond,” ten sterkste afried, om met zijne gewapende magt de rivier van Siak uit te loopen. Sulthan Jahija schreef ín antwoord daarop den volgenden brief, dien wij hier in zijn geheel laten volgen, als niet onbelangrijk Wijst e der verhouding van Assahan tot Siak. Die brief luidt als volgt: E „Per de pantjalang Blitong heb ik mijn wriends brief ontvangen en dieris Î sinhoud verstaan. Mijn vriends goede intentie in gemelde missive bedoeld, „omtrent het uitloopen, heb ik mede verstaan; echter verzoeke ik mijnen vriend, „mij voor deze reis te bewilligen, dat ilk mijne voorgenomene reize om de Noord, „tot Batoe-bara mag ondernemen, om inspectie van mijne onderhoorige plaatsen _ „aldaar te nemen, welke sedert vervallen waren (buiten mijn toedoen). Mijn — „eenige wil en begeerte is, om die plaatsen weder in behoorlijken stand te _ „brengen, doch zoo mijn vriend mijn uitloopen anders mogt opnemen, gelieve „mij als dan eenen kruiser mede te geven. et ad „Verder dient mijn vriend te weten, dat, ten tijde van mijnen overgroot— _ „vader, Assahan een tijd lang onder zijne regering gestaan heeft en altoos van — „het voorgevallene verslag gedaan. Doch in de regering van Bandara Boeko te „Asahan, onwillig getoond, zoodat mijn overgrootvader genoodzaakt was met 4 „behulp van Batoe-bara, Assahan te beoorlogen en door kracht zijner wapenen — „weder tot eene nieuwe gehoorzaamheid te brengen, gelijk ook geschied is; de — „koning op de vlugt gedreven en twee honderd van de ingezetenen, zoowel | „mannen, vrouwen als kinderen, gevangen gemaakt. …—__—__—_ „Eenigen tijd na dezen oorlog is gemelde koning van Assahan bij genoem— — „den overgrootvader geweest, en heeft zich onderworpen, gelijk ook mijn over | „grootvader de gevangenen weder teruggegeven heeft, en tot in de regering van ES „Radja Mohamad, Radja Alam, Radja Mohamad Ali en Radja Ismail aan Siak k „onderworpen bleef; maar sedert mijne regering is Assahan weder onwillig en _ „ongehoorzaam geworden. Ik heb drie reizen den koning van Assahan laten ver— 4 „zoeken om bij mij te komen, doch hij heeft zulks geweigerd, en, in stede van EJ „bij mij te komen, heeft hij mij bij mijnen vriend verklaagd. Mijn vriend kan — „dit best beoordeelen. Den gezaghebber van het Europeesche vaartuig, die mijn „vriends brief aan mij besteld heeft, heb ik twee dagen langer verzocht hier te | vvertoeven, om mijnen brief in gereedheid brengen. Naast God en mijn profeet ä „Mohamad vertrouw ik op mijnen vriend in alle opzigten, en ik zal niet af—_ „wijken van mijn verbond met de Compagnie. Niets tén teeken des levens „hebbende, dan zjn gebed tot God om de stie van mijnen vriend. " /TAMAT. adds f „Geschreven op Zaturdag den 28sten dag van de maand dzoe’lkaidah in 5 jaar | 1205.” (30 Julij 1791). ih : | De Gouverneur Couperus trachtte alsnog den Sulthan van zijne on | tige plannen terug te houden en sloeg, bij een brief van 5 September 1791, Se (MB — voor, dat de Sulthan en de Radja van Assahan beiden te Malakka zouden ko- men om tot een minnelijk vergelijk gebragt te worden. Maar de zaken van den Sulthan begonnen zoo slecht te staan, dat hij daar aan geen gevolg kon geven. Radja Mohamad Ali was in den loop van het jaar (1791) gestorven, en Said Ali, daardoor meer-vrij in zijne handelingen gewor— den, maakte aanstalten om. zich van den Siakschen-troon meester te maken. ‚ Hij werd daarin ondersteund door zijnen schoonvader Tongkoe Moesa, die, door zijnen invloed op zijnen zoon Tongkoe Endoet, den onderkoning, wist tegen te houden, dat te Siak toebereidselen tot verdediging werden gemaakt, hoezeer het voornemen van Said Ali daar bekend was geworden. _ Het kostte hem dus weinig moeite om de hoofdplaats Siak te vermeesteren, __ daarin voornamelijk „geholpen door zijne neven Pangeran Said Zin of Tongkoe Pangeran, Tongkoe of Said Hamid en Tongkoe Long Poetih. Sulthan Jahija vlood naar Boekit Batoe, van waar hij den volgenden brief schreef aan den Gouverneur van Malakka: „Ik maak mijnen vriend bekend, dat ilk van Siak vertrokken ben en thans ‚mij te Boekit Batoe bevind. „Mijn wensch en begeeren is, dat, zoolang zon en maan hun schijnsel pgeven, ik niet veranderen mag in mijne gedragingen omtrent mijnen vriend, jen dat ik ook mijnen vriend nimmer vergete. „Wat. dunkt mijn vriend wegens mijn vertrek van Siak? Mijn vriend is best „bewust, dat mij de magt benomen is om Siak en dies ressort te regeren, gelijk „mijne voorzaten gedaan hebben. „Dit is hetgeen in mijn hart opgesloten lag en ik bij deze bekend maak. Mijn verblijf te Boekit Batoe is, eerstelijk, om mijn vriend kennis te geven, yen ten tweede om mijne oude lieden, Radja Daud en Radja Abdoellah, af te „pwachten. asatid ka „Ik verzoek van mijnen vriend hierop een uitsluitend antwoord, of mijn “yvriend nog aan zijne belofte denkt, bij ons contract; — zoo ja, dan hoop ik, _ydat mijn vriend tot mijn welzijn zal werken, en mij weder de regering van __/Siak en onderhoorigheden in handen doen krijgen, en dat niemand buiten mij _‚yvoortaan regeren mag. „Naast God en zijn heiligen profeet hoop ik, dat mijn vriend mij zal helpen „en ondersteunen, welke hoop blijft rusten op mijns vriends schouders. „Niets ten teeken des levens hebbende dan mijne wenschen nacht en dag „tot mijnen vriend. /TAMAT. dk „Geschreven op den 21*ter dag van de maand Safar, in het jaar 1206. (19 October 1791). ___Het was uit dien brief wel duidelijk, dat de zaken van Sulthan Jahija slecht stonden, maar hoe het daarmede eigenlijk geschapen was en wie de personen dl waren, die hem benadeelden, bleek er niet uit. En, waarschijnlijk-om zieh buiten _ alle geschillen te houden, beweerde de zendeling des Sulthans, die den brief overbragt, niets van de zaken af te weten. te sorshanstraide ree E De Gouverneur moest dus wel eenige nadere opheldering van den Sulthan vragen en daartoe schreef hij den volgenden brief: irl ig Media ao EBR „Niets is hartsgrondiger dan mijne betuigingen van vonni en: en „genegenheid, die ik voor mijn. vriend, woor zijn rijk en onderdanen | hebbes: „Ik houd mij verzekerd, dat mijn vriend, en elk ingezeteri van het Siaksche „rijk, overtuigd moet zijn dat dit geen ijdele wro orders mln „mijn vriend ook nimmerkam noch: zalsvergetens IA hint er ‚Dan mijn vriend vraagt mij, wat ik denk van mijns vriends vertrek v „Siak. Dit betuig ik niet te weten. Hieromtrent-is mijns vriends brief „en voor mij volkomen raadselachtig, en, tot mijne grootste verwondering, ke „mijns vriends zendeling mij den inhoud van den brief niet ophelderen. „Ik vraag hem en anderen, of mijn vriend gedwarsboomd wordt in het „bestier; zoo ja, door wien? en het antwoord van mijns vriends zendeling is: „ydoor niemand” Op mijne vraag, wie of het.bestier van Siak in hand „heeft, is weder het antwoord dat mijn vriend zulks heeft en niemand anders. „Ik heb hem den inhoud van mijns vriends brief te verstaan gegeven, in verzocht zn voor een Bae in mee la aen ge Á riem kon ik geen antwoord bekomen, dan dat hij van pens wist. ed: ed „Indien mijn vriend reden mogt hebben om in zijn brief zoodanig verbloemd. E „te moeten schrijven, verzoek ik dat mijn vriend aan zijnen zendeling te 3 d de noodige onderrigting geve, opdat hij mij de meening van mijn vrier IN à „explieeren, als wanneer het mij gemakkelijk zal zijn, mijn vriend-een fais E| stend antwoord te geven, en het mij ook niet moeijelijk zal vallen. zoodanige „maatregelen te nemen als het substerend contract, en het wederzijdsche belang E | „van het Siaksche rijk en de Nederlandsche Compagnie zullen komen te requi— jreren; terwijl ik mijn vriend nogmaals betuige, dat-ik altoos bereid. wil zijn, | „om het mijne toe te brengen tot het welzijn van mijn vriend, derlin heid — vzijner regering en den voorspoed zijner onderdanen, ee ys (Taman Ee „Geschreven in de Fortresse Malakka, den 80sten Gaas MTB arg Deze brief schijnt. Sulthan Jahija niet te hebben. bereikt; lphansagnd heem | geen antwoord op, en kort er na werd vernomen, dat de Sulthan en, Ton Bek Endoet de wijk hadden genomen naar Kampar. Maar ook daar door Said | vervolgd. wordende, vlugtten zij met den Tongkoe Besar Abd We in de hoop van bij Sulthan Mahmoed hulp te vinden. Deze was echter niet in (1) Deze correspondentie bevindt zich in het Archief te Malakka. sei nati GR É staat die te verleenen. Het eenige, wat hij kon doen, was het aflralen en over— brengen naar Lingga van de Kamparsche bevolking, die voor Said Abdoer- rahman (den broeder van Said Ali), welke de Siaksche vorsten uit Kampar verjoeg, naar Indragiri gevlugt was. Er De laatste levensjaren van Sulthan Jahija en zijnen onderkoning Tongkoe Endoet waren niet gelukkig. De eerste zwierf eenigen tijd rond; hij hield zich soms op te Lingga, soms te Ritteh, en eindigde met naar Trengganoe te gaan, waar hij krankzinnig werd en stierf. Tongkoe Endoet werd een volslagen zee roover; hij sloot zich aan bij de Soloksche vrijbuiters, die langs de kust van Borneo roofden en daar vaste mederzettingen hadden. Hoe zijn uiteinde was, hebben wij. niet aangeteekend gevonden. 0 Said Ali, dus meester zijnde van den troon van Siak, gaf zich den titel en den naam van Sulthan Abdoeldjalil Saif'oedin. Anderson, in zijne „Mission to the East coast of Sumatra”, verhaalt, dat Said Ali, bevreesd, dat hij zich niet zou kunnen staande houden, wanneer de verdreven Sulthah Jahija hem mogt aanvallen, hulp zou hebben gevraagd van de Engelschen te Malakka, en dat zekere Heer Baker hem eene Engelsche vlag zou hebben geschonken, die hij twee en een half jaar lang te Siak zou hebben doen waaïjen. Dezelfde Baker zou eenige maanden te Siak hebben doorgebragt (!). __ Als waar is hetgeen Anderson, zonder bewijs, zegt omtrent de vriendschap van Said Ali jevens de Engelschen, niet minder waar (en dit wordt door be wijzen gestaafd) is, dat hij de vriendschap zocht van de Nederlandsche Oost sche Compagnie, en dat wel in een tijd, waarin Malakka geheel door de Engelschen- beheerd werd en er geen vooruitzigt scheen te zijn, dat ooit de ederlanders daar weder terug zouden. koiïmen. In het begin van 1798 zond zijnen schoonzoon Abd'oerrahman met eenen brief aan den Gouverneur êraal te Batavia, waarin zi de : eze ng gaf van zijne trouw aan de rn _ De eerste secretaris van de Hooge Regering ee daarop, op last den Gouverneur-Generaal, bij eenen uitvoerigen brief, gedagteekend 1 Sep- ember 1798, waarin, onder anderen, het volgende voorkomt: „De Gouverneur-Generaal heeft mij gelast Uwe Hoogheid, in antwoord op „den brief ter kennis te brengen, dat Zijne Hoog-Edelheid met veel genoegen „uit dien brief ontwaard heeft, dat de Padoeka Sri Sulthan even als Uw Hoog „heids voorvader Radja Alam en Radja Mohamad, de Compagnie steeds stand stig aanhangt en dus zijn vertrouwen op niemand anders stelt dan op de /ompagnie, en dat de Heer Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië, steeds (1) Of die Heer Baker een particulier dan wel een ambtenaar of officier was, hebben wij niet kunnen nagaan. In bet laatste geval zou hij den Siakschen vorst de Fngelsche vlag niet anders he hebben kunnen schenken dau voor en van wege den stadhouder Willem V,ten wiens behoeve Malakka in 1795 door de Engelschen was in bescherming genomen, 10 — 146 „onwankelbaar in Hoogstderzelver vriendschap, gaarne ook steeds alles zullen „toebrengen, wat tot geluk en voorspoed van den Padoeka Sri Sulthan en zijn 4 „rijk zal luren strekken. ride Bis te „De Heer Gouverneur-Generaal is vol overtuigd, dat, we Nene veen tijd door de Engelschen is veroverd, de Padoeka Sri Sulthan zieh mede in ee jeen staat bevindt als of zijn Hoogheids rijk zelf door die natie overmeesterd _ 4 „was, dan dat Zijn Hoog Edelheid geen geloof zoude geven aan des Padoeka „Sri Sulthans verzekering, dat Zijn Hoogheids hart en vertrouwen daarom miet veranderd zijn; en daar de Heer Gouverneur-Generaal alle reden heeft om ter „mogen vaststellen, dat Malakka, zoowel als alle andere Compagnies bezittin— „gen, weldra door de Engelschen aan de Compagnie terug gegeven zal moeten „worden, zoo hoopt Zijn Hoog Edelheid ook spoedig in de gelegenheid gesteld — } yte zullen zijn, om den Padoeka Sri Sulthan en andere vorsten, die der Com—_ „pagnie getrouw gebleven en in hunne vriendschap niet verflaauwd zijn, open— — „lijke blijken te kunnen geven van ’s Compagnie’s onvenn toegenegen— „heid omtrent hen, die haar steeds blijven aankleven.” EED PE 4 Wat dus ook de Engelsche schrijvers mogen zeggen van ae dre genegen E heid tot hunne natie en van den afkeer van de Nederlanders, die de Indische — vorsten bezielden, wij mogen daartegenover een aantal feiten stellen, die de zaak in een geheel ander licht plaatsen, en die doen zien, dat de Hooge ‘Rege ring, in haren brief aan de Heeren Zeventienen van 3 October 1799 ka maes regt het volgende kon schrijven: vibe „Van Malakka hebben wij, gedurende den Oo van het jaar 1798, geene. À „officieele tijdingen bekomen. ij dns ar „Maar, volgens particuliere berigten, werdt dat Gouvernement nog in ds „melijke rust bezeten door de Engelschen, schoon zeer ontbloot van volk en „schepen, en onverminderd het vuur van misnoegen, dat heimelijk ssmeult in „den boezem der aangrenzende vorstjes, die, hoewel bedektelijk en met a „mogelijke voorzigtigheid, door brieven en geschenken weder nieuwe blijk „hebben gegeven van hunne goede gezindheid jegens de Hollandsche natie en „keer van de Engelschen. Zoo dat wij mogen veronderstellen, dat de hloote „verschijning van eene eenigzins redoutable Hollandsche magt genoeg zoude wel „zen om hen openlijk voor de Compagnie en tegen onze vijanden de Engelschen „zich te doen declareren.” En die goede gezindheid van Sulthan Abd'oeldjalil Saif'oeddin van SE was volstrekt niet van voorbijgaanden aard. Men leest in eenen brief van hem aan de Hooge Regering, dd. 20 Redjab 1214 (18 December 1799) het volgende: „Wijders communiceer ik, ten aanzien van Uw. Hoog Edelhedens missive „en geschenken, bestaande in een paar kanons met affuïten en verder de (0) In 's Rijks archief, BD) „hooren, 40p“. ronde en 10p“. kneppelkogels, benevens 14 vaatjes buskruid, dat pìlk die wel ontvangen heb uit handen van mijnen sehoonzoon Said Abd'oerrah- „man bin Oemaar Assegaf. „Terwijl ik verder bedeel, datik de Compagnie met een blank gemoed aan— „hang en mij aan haar getrouwelijk onderwerp, in het vertrouwen, dat de be— scherming van de Compagnie te onswaarts zouden verandering bestendig zal vzijn, tot in het laatste der dagen.” | „Ik heb niet tot een teeken des levens te zenden dan slechts twee pikols | „was, ten blijke van een opregt gemoed.” Zelfs nog in 1803 zond de Sulthan zijnen bovengenoemden schoonzoon naar Batavia en schreef bij die gelegenheid in zijnen brief, dd. 5 Redjab 1218 (21 October 1803): „Van de tijden mijner voorvaderen af heeft er vriendschap met de Nederland | „sche Compagnie bestaan; en van de trouw mijner moge jegens de Com ypagnie wil ik niet afwijken” than Abd oeldjalil Saif'oeddin aan de Hooge Regering aangetroffen, landschap Poeloe-lawan (Kampar) in apanage gaf aan zijnen neef Tongkoe Ha- sim, een zoon van zijnen broeder Tongkoe of Said Abd'oerrahman. Zijn broc— der Said Ahmad of Tongkoe Boesoe werd verheven tot Panglima besar en krecg Tebing-tinggi tot zijn onderhoud. | In 1810 of 1811 gevoelde Sulthan Abdoeldjalil zich niet langer in staat om de regering te voeren. Hij deed er dus afstand van ten behoeve van zijnen zoon Ibrahim, die den naam en den titel aannam van Sulthan- Abd'oeldjalil Khalil'oedin Sjah. Hij is echter meer bekend onder den naam van Sulthan [brahim, ä Sulthan Abd'oeldjalil Saifoedin stierf op 1 Februarij 1821 te Kota-tinggi tegenover de kampong Siak, waarom hij ook genoemd wordt Marhoem Kota tinegi. — Onder Sulthan Ibrahim hadden vele aanrakingen plaats van Siak met het Nederlandsche en met het Engelsche Gouvernement, die van grooten invloed op den toestand des lands waren, en in eeu volgend hoofdstuk zullen worden ee, NLLLLLLILELLLLDLEEID PEPELS Tot in het jaar 1806 hebben wij vriendschappelijke brieven van den Sul Van de geschiedenis. van dezen Sulthan is verder nog bekend, dat hij het - vreden} sere abi aernee rklaliaiëN ee kie cel u a iet / LA vrede jd … re be vh at et HOOFDSTUK VIILL nk lt ' : è ee edn wei erhahp ae AN SIAK. ee 6 j zele A ips RTT if Es: b 1811—1829, bet Bemoeijenissen der Engelschen met Siak, — Zending van W. Farquhar. — Zijn contract met Siak van 31 Augustus 1818. — Beschouwingen over dit contract. — Zending vand betson van Poeloe Pinang naar de oostkust van Sumatra. — Aard van die zending. van. — Hydrographische opname der oostkust van Sumatra door de Engelschen, — e den Kapitein-luitenant ter zee D, Buijs van Malakka naar Siak, — Contract tusschen het Ind, Gouvernement en Siak van 16 December 1822. — Beschouwingen over dit contract. „eit wordt niet door den Gouverneur-Generaal geratificeerd. — Zending van den heer J. Anderson v van Poeloe Pinang naar de oostkust van Sumatra in 1823, — Vijandige aard van die zending je- gens de Nederlanders. — Verbindtenis van Langkat en Deli van 16 en 19 Februarij en van Siak van 25 Maart 1823 jegens het bestuur van Poeloe Pinang. — Beschouwingen dienaangaande — Zending van den heer A. Minjoot van Malakka naar Siak, om een nieuw contract te sluiten. — Inwendige toestand van Siak, — Zinneloosheid van Sulthan Ibrahim. — Verheffing van Tong- koe Ismail tot Sulthan van Siak, onder den naam van Abd'oeldjalil Djaltoedin, — Acte dien- aangaande, — Beschouwingen omtrent die troonsopvolging. — Voogdij van Tongkoe Molamad. del van Poeloe Pinang bragt de bewoners van die landen in naauwere aanra— king met de Engelsche handelaars en bestuurders, en verscheidene zendin 1 van de Engelsche zijde moesten er toe leiden om de gemeenschap uit te breiden en den handel van Sumatra naar Poeloe Pinang te lokken. KE In het werk van Anderson, „Mission to the Hast coast of Sumatra vindt f men gewag gemaakt van de zendingen van kapitein Scott in 1806 en van den heer Garling in 1807 naar Siak, en van het gezantschap (embassy) van kapitein Lyack in 1808. Het waren zendingen, hoofdzakelijk in het belang van den han— del (principally of a commercial nature). Meer bijzonderheden daaromtrent zijn ons niet bekend. Het bleef daar echter niet bij. Toen het bekend werd, dat, krachtens het - ' j — 49 — Weener Congres, Malakka aan Nederland zou werden terug gegeven, zagen de Eingelschen uit naar een nieuw punt, waardoor zij zich van den handel in straat Malakka konden verzekeren. De majoor der ingenieurs William Farquhar, sedert verscheidene jaren de betrekking van Resident van Malakka vervuld hebbende, betoogde hiervan de noodzakelijkheid voor den Britschen handel, in eene memorie, die hij in 1816 aan het Gouvernement van Poeloe Pinang indiende. Hij wees vooral de Karimon-eilanden, aan den zuidelijken ingang van straat Malakka, als een geschikt punt aan. Farquhar werd gemagtigd om, met den titel van „Commissioner on the „port of the British Gouvernement”, (hij titelt zich althans zoo in Augustus 1818), den vorst te bezoeken, wien de Karimon-eilanden toebehoorden, dat is de Sulthan van Djohor (!). Zijne verrigtingen aldaar zullen wij later beschrijven. Van Djohor begaf de majoor Farquhar zich naar het rijk van Siak, om eene overeenkomst met den Sulthan te sluiten. Of hijook daartoe door zijn Gouver— nement gemagtigd was, weten wij niet; het Journal of the Indian Archipelago, deel IX, bl. 313, spreekt alleen van eene magtiging rakende de Karimons. Hoe dit zij, hij ging niet verder dan Boekit Batoe, aan den noordelijken ingang der __ Brouwerstraat, en sloot daar, op 31 Augustus 1818, met den Sulthan Abd’oeldjalil Khali'oedin (gewoonlijk genoemd Sulthan Ibrahim) de overeenkomst, waarvan het volgende eene vertaling is (%): TRACTAAT VAN HANDELSVEREENIGING twsschen de Edele Fngelsche Oost-Indische Compagnie en Z. M. Padoeka Sri Sulthan Abd'oeldjalil Khalil'oedin ibn’al Sulthan Abd'oeldjalil Saif'oedin, koning van Siak Sri In drapoera en onderhoorigheden, aangegaan door den majoor Wm. Farquhar, Resident van Malakka, wit kracht van de op hem overgedragene magt door den Edelen John Alexander Bannerman, Gowverneur van Prince of Wales Is land en onderhoorigheden. Artikel 1. De vrede en vriendschap, die thans gelukkiglijk bestaan tusschen de Edele Engelsche Oost-Indische Compagnie en Z. M. den koning van Siak Sri Indrapoera zullen eeuwigdurend zijn. Artikel 2. De vaartuigen en handelswaren, behoorende aan Britsche onderdanen of aan personen staande onder de bescherming van de Edele Oost Indische Compagnie, zullen in de havens en landen onderhoorig aan 4. M. den Sulthan van Siak Sri In- _drapoera, genieten alde voorregten en voordeelen , die thans zijn of innmer hier na- maals mogten worden verleend aan de onderdanen van de meest bevoorregte natiën. (2) Journal of the Ind. Archip. deel IX. (©) De Engelsche tekst van dit tractaat is opgenomen als bijlage no. XXVII. ad he Sn ed en nn AE rez arr an OE Ee 150 — u AtikelBfe oon illste _ De vaartuigen en handelswaren, behaorende aan de onderd: den Sulthan van Siak Sri Indrapoera, zullen immer gelijke regten genieten in de haven van Fort Cornwallis en in al pnderhoorig aan het sede enne Prince of Z. M. de Sulthan van Siak ge vana zal niet ver B of nen ae tractaten met eee boven nik zullen worden belast met ei of Ee derdanen van andere staten worden geheven, _ | | Artikel 5, Z. M. de Sulthan van Siak Sri Indrapvera verraden geen voorwendsel hoegenaamd, den alleenhandel toe te sta van handel of behoefte, voortbrengsel zijnde van zijne lande: IJ of personen, hetzij Europeanen, Amerikanen of a de, he Gj de vorenstaande artikelen, wordt bedoeld de bevordering van » tusschen de beide staten en de verzekering van de vrijheid va voor de wederzijdsche onderdanen, tot hun onderling voord eeuwig. B we teen van waarheid en van genoogenneming van De rijk van Siak, dezen een en desen ad van ie Gate jaar des Heeren 1818, overeenkomende met den zevenent de maand Sjawal, in het jaar der Hedjirat 1239. Ap penn VAN DEN KONING VAN Ren opdie 5 Geteekend We, Farguhar, majoor der ingenieurs, Resident en kommissaris van wege het Britsche Gouvernement. — ll — Dit handelstractaat kon de Sulthan van Siak volstrekt niet verhinderen een tractaat van eenigen anderen aard aan te gaan met andere natiën, indien slechts de handel van de Britsche onderdanen niet werd uitgesloten of bemoeijelijkt (art. 4). Het is dan ook niet dan eene zeer billijke overeenkomst, waardoor aan de politieke regten van geene andere natie werd-te kort gedaan. Men zou er alleen 8 op kunnen aanmerken, dat de majoor Farquhar teekent als „kominissaris van wege het Britsch Gouvernement” Wij mogen de vraag opperen, of een agent van de Engelsche Oost-Indische Compagnie het regt had, om voor het „Britsch Gouvernement” te handelen. De voorwaarden van het toenmalig octrooi der Engelsche Oost-Indische Compagnie zijn ons niet voldoende bekeud om deze vraag te beântwoorden. Het Gouvernement te Calcutta scheen, evenzeer als dat van Poeloe Pinang, zeer met dezen eersten stap ingenomen te zijn en gaf zelfs magtiging om een Britsch etablissement te Siak op te rigten, indien het Gouvernement van Poeloe _ Pinang dit raadzaam mogt achten (!). 5 Het bestuur van Poeloe Pinang vond dit echter niet raadzaam, althans niet om er dadelijk toe over te gaan. Waarschijnlijk heeft het, en zeer teregt, zich vooraf willen bekend maken met den waren toestand van zaken op de kust van Sumatra en de vooruitzigten voor den handel, iets dat voor eene han— delscompagnie boven alles moest gaan. Die kust was toenmaals nagenoeg ge _ heel onbekend; slechts weinige Buropesche handelaars en zeevarenden bezochten aar, en de loop en de uitgestrektheid der rivieren waren slechts zeer opper— vlakkig bekend. Van het cijfer en van de maatschappelijke gesteldheid der bevolking wist men niets, evenmin als van de behoeften en de hulpbronnen van den handel. Het was dus een verstandig plan van het bestuur te Poeloe _ Pinang, dat het een kundig man naar de oostkust van Sumatra zond, om de ontbrekende kennis op te doen. Het koos daartoe den heer R. Ibbetson, een der ambtenaren van de O. I. Compagnie te Poeloe Pinang. De luitenant S.C. _ Crooke, van het 20° regement, werd aan hem toegevoegd, voornamelijk voor _topographische en hydrographische opnamen. E De instructie, die, onder dagteekening van 1S Mei 1828, den heer Ibbetson werd gegeven (2, wijst ten. duidelijkste aan, dat zijne zending geheel alleen van commerciëlen aard was en dat hijin zijne aanrakingen met de hoofden en bevolking zich moest bepalen tot de aantooning van het voordeel voor weder— zijdsche partijen, dat uit den handel met Poeloe Pinang zou kunnen voort vloeijen. Er werd zelfs niet aan gedacht eene begunstiging van Britsche on— derdanen boven anderen te vragen; men verlangde niet meer dan gelijkstelling. De staatkunde was aan deze zending zóó geheel en al vreemd, dat men in de instructie leest: „Art. zes. De edele Gouverneur acht het raadzaam U in het (1) Anderson, Mission, bl. 362. (€) Zie bij Anderson, Mission enz, bl, 361, „bijzonder te waarschuwen tegen inmenging in de twisten, die. tusschen d en „verschillende inlandsche hoofden, mogten ontstaan, zoomede tegen. hels mement „van eenigen maatregel van staatkundigen aard of was botsing zou kun nen ontstaan met de Nederlandsche autoriteiten, in het bijzonder wat betreït „de landen en onderdanen van den Sulthan van Fol 5 el En verder, in art, 9: ansi nrs Een is noodig U te en et de landen van Siak worden. 5 atie autoriteit van tale en hoofden, ee de an er „geraden zal zijn U in aanraking te stellen. De streek tusschem Rantau KEN „Lingga. wordt gezegd onderhoorig te zijn aan den radja van Lingga, en de „Gouverneur in Rade zou er zeker tegen opzien om een agent.van dit „commercieel is, zijn vriendschappelijk bezoek op geenerhande wijze kan aan— jl „druischen tegen de politieke magt van eenig naburig Europeesch (*) Gouver- Î pnement. Gij zult dus niet nalaten deze gevoelens indachtig te zijn, b „behandelen van de zaken, die uwe zending naar die streek vereischen.an h Men ziet dus dat het Britsche bestuur geen ander doel beoogde dan het be. voordeelen van den handel van Poeloe Pinang, — iets dat zeer natuurlijk was, — en.dat er volstrekt geene staatkundige aanranding van de Nederlandsche r regh td of inmenging in de zaken des lands mede bedoeld werden. indi ks. De zending ae pageluiskus Je Men den 257 Rn 1820 ia naam wek De Heer Ibbetson werd ziek en moest naar sen om ge- D; neeskundige hulp. Van daar zeilde men naar de rivier van Siak, maar pe Heer 4 Ibbetson was te ongesteld om dat rijk te bezoeken. Assahan werd voor een dag en Deli voor twee dagen aangedaan, en den 4* September 1820 kwam de ne ding te Poeloe Pinang terug. Meru ehehe. zel Van den Heer Ibbetson schijnt geen verslag te zijn openbaar gemaakt, Dat van den luitenant Crooke omtrent Djambi (in Anderson’s Mission, bl. ee is PE niet onbelangrijk. miet ie Deze zending werd in 1822 gevolgd door eene hydrographische opname van de gansche kust van Sumatra langs straat Malakka door den Compagnie’s krui- ser Nautilus. | In dat zelfde jaar vernam de Gouverneur van Malakka, dat de zene E nant Gouverneur van Benkoelen, Sir Thomas Stamford Raffles, die zichtoente (B) Bij Anderson, bl, 367, staat hier; vany neighbouring British governement” Dit is blijkbaar eene drukfout, Dt 4 — 153 — Singapoera bevond, voornemens was zich naar Siak te begeven, om aldaar eene Engelsche bezetting te leggen. Te regt bevreesd, dat dit zeer zou strekken tot nadeel van den ontluikenden handel van Malakka, trachtte de Gouverneur zijnen mededinger voor te zijn, en hij twijfelde te minder aan den goeden uitslag daar van, omdat in het vorige jaar de Sulthan van Siak herhaaldelijk bij hem aanzoek had gedaan om de oude betrekkingen tusschen Siak en Malakka te hernieuwen. De Gouverneur stelde in kommissie tot de behandeling van deze zaak den kapitein luitenant ter zee D. Buijs, kommandant van Z. M. brik Sirene, aan wien hij als Secretaris toevoegde den hoofdkommies ter Secretarie van het Gou- vernement van Malakka E. van Angelbeek. De kommissaris werd voorzien van het concept van een tractaat om den Sulthan voor te leegen, met de magtiging om daarin zoodanige veranderingen te maken als de Sulthan misschien wenschen en de kommissaris voor inwilliging vatbaar oordeelen zou, „daarbij steeds in het oog houdende, dat de bedoeling van „het Gouvernement in deze hoofdzakelijk is het sluiten van een vrienschaps— „tractaat en den vorst van Siak daarbij te verbinden aan geene andere Euro- ypesche mogendheid toe te staan eenig etablissement of bezetting in zijn rijk te ymogen oprigten.” Den 9" December 1822 kwam de Sirene voor Boekit Batoe, aan den ingang der Brouwerstraat, ten anker. De Sulthan bevond zich toevallig daar, zoodat het voortzetten van de reis naar de hoofdplaats Siak daardoor overbodig werd (1). Een brief van den Gouverneur van Malakka aan den Sulthan werd den volgenden dag met groote staatsie van boord afgehaald en met negen saluutschoten door den Sulthan ontvangen. Dienzelfden dag ging de overste Buijs een cere— monieel bezoek bij den Sulthan afleggen. Eene groote menigte volk was op de been, en het kwam voor, dat de Sulthan zich niet geheel op zijn gemak gevoelde. Spoedig echter maakte de gespannen houding plaats voor meer openhartigheid, en de overste deelde den Sulthan het doel van zijne komst mede, Het antwoord was, dat de Sulthan, volgens de rijksinstellingen, geene beslissing kon nemen zonder raadpleging met de vier Soekoehoofden, die zich te Siak bevonden, maar dade- lijk zouden worden opontboden, In den tijd, die tot hunne komst moest verloopen, had de heer van Angelbeek nog een meer particulier onderhoud met den Sulfhan, waarbij hij hem de be— doeling van het aangeboden concept-tractaat nader toelichtte, en, nadat de zaak door den Sulthan en zijne rijksgrooten naauwkeurig was overwogen, werden de bedenkingen tegen het concept aan den overste Buijs medegedeeld en door dien hoofdofficier als geldig aangenomen. ()) Het is dus eene geheel van grond ontbloote hatelijkheid van Anderson (Mission enz, bl. 162), wanneer hij schrijft „The Dutch brig of war Syrene, of 18 guns and 200 men, was here about {hree months ago. The rajah would not permit them to ascend further than Bukit Batu, where hie had 40 warboats ready, and cannon on the shore, to resist their further progress. | é p- lige Ë Je Compagnie en Ee Sn van 7 Sick 9 Et n den Ì EA P4 Khaliloedin overeengekomen en veh Artikel 1, De Sulthan endlaned voor zich en zijne vaer houden al de contracten tusschen de O. IL. Compagnie ( gesloten, voornamelijk dat van 1761, voor zooveel aanga eene voortdurende kracht van werking ten doel hebben « vervatte bepalingen niet strijdig zijn, — op straffe van de derlandseh Gouvernement te zullen ondervinden. Artikel 27= | Het Nederlandsch Gouvernement belooft tronwe make ni pligtingen. À Ártikel 3. schap met hetzelve te zullen leven. Artikel 4, De handel van en op het rijk Siak is, zonder uitzonderi open en vrij. De Sulthan zal geene monopoliën in ain rijk Artrlcelseoa SEE Vaartuigen en koopmanschappen van onderdanen Gouvernement genieten al de voorregten van de meest ke gt Artikel 6. De vaartuigen en koopmanschappen van Siak zullen he in de havens van het Gouvernement Malakka. Oki: Aanbalgelein REE Het Gouvernement de invoerregten op vcorbrengselen var (&) Het gansclie contract is opgenomen als bijlage XXIX, naar het concept Malakka, waar al de stukken over deze zaak zich bevinden. — lij — afgeschaft, zal de Sulthan den handel ook aanmoedigen, voornamelijk dien op x ien ke Ar tikel 8. he Sulthan zal medewerken tot verdelging der zeeroovers en hen niet in zijn gebied dulden. Artikel 9, ____De Sulthan zal niet toestaan, dat andere natiën zich in Siak vestigen. Hij zal de vrienden en de vijanden van het Nederlandsch Gouvernement als de zijnen beschouwen, en zijne vrienden en vijanden zullen door het Gouverne- ment mede als de zijnen worden aangemerkt. Ingeval van oorlog zullen par tijen elkander helpen, zooveel in hun vermogen en hunne magt is en voor zoover hunne belangen dit medebrengen. 3 Gedaan en besloten, onder ratificatie van de Hooge Regering van Neder- landsch-Indië, den 16* December 1822. De Sulthan gaf een brief en geschenken aan den Gouverneur van Malakka mede en de Sirene kwam den 19" December aldaar ter reede terug. Bij de inleiding van dit tractaat stelt het Nederlandsch-Indisch Gouvernement PN teekening onder het tractaat te stellen. Dit is ook geheel overeenkomstig de Londensche Conventie van 18 Augustus 1814, bij artikel 1 waarvan: „4. Br, „Majesteit zich verbindt, aan den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden, 7 ‚ « ‚terug te geven al de bezittingen, die in den aanvang des jong- „sten oorlogs, ek op den 1* Januarij 1803, in de zeeën en op de vaste „marij, Essequebo en Berbice” enz. ___Tot die teruggegeven wordende bezittingen behoorde, volgens den vrede van Amiens, ook Malakka. De verklaring bij de inleiding van het tractaat met Siak is dus geheel in overeenstemming met het volkenregt; ja, het was zelfs overbodig er van te gewagen. De „onderwerping” van Radja Alam, voor zich en zijne opvolgers, aan de O. I. Compagnie, bedongen en bezworen bij het De oude regten van de O. TI. Compagnie, overgegaan op het N.I. Gouverne- ment, werden, ware het noodig, nog meer versterkt door art. 1 van het trac taat, volgens hetwelk de Sulthan zich, voor zich en zijne nakomelingen, ver- bindt tot de nakoming der oude contracten, voor zooveel aangaat de artikelen, die eene voortdurende kracht van werking ten doet hadden en niet met het nieuwe contract in strijd waren, en 156 — Het overeengekomene omtrent den handel was zoo vrijgevig als iemand ter wereld zou kunnen wenschen. Voor alle natien gelijkheid, en geene mo- nopoliën; alleen „aanmoediging” van de zijde des Sulthans voor den handel van zijne onderdanen met Malakka. De eenige beperking van vreemdelingen bestond daarin, dat zij in Siak geene vestigingen of vastigheden zouden mogen oprigten. Maar ook dit beding was in de daad overbodig, omdat Siak regtens onder de Nederlandsche souvereiniteit stond en ou een ze asen van Nederlandsch. Indië. in Here Het tractaat van 16 December 1822 werd onderworpen aan de goedkeuring van de Hooge Regering. Deze vond bezwaar om het in zn geheel, 200 als het daar lag, te ratificeren. Zij nam’ in’ aanmerking: Sn Dat, ofschoon het tractaat in het algemeen zou kunnen blijven. bestaan in den geest, zoo als het door de kommissie van Malakka, namens het N. TI. Gou vernement was gesloten, er echter punten in voorkwamen, die niet konden worden geratificeerd, of omdat de algemeene belangen daarin niet genoegzaam in het oog waren Behoren: of omdat zij met de grondwetten van het besbuud strijdig waren; | wr Eeeh band Dat in de eerste termen vielen de bepalingen: bij art. 6 en To van aheimne taat, waarbij de voorregten, aan de vaart en den handel van de onderdanen van Siak toegestaan, werden beperkt tot het Gouvernement van Malakka, in stede van tot zoodanige andere plaatsen van Nederlandsch-Indië, als bij publicatie van 9 Julij 1822 waren vermeld, te zijn uitgestrekt; terwijl tot de tweede klas se behoorde de garantie, bij art. 9 aan den vorst van Siak gegeven, om hem KE in geval van oorlog met, of tegen den aanval van anderen, bij te staan. à 3 Dit laatste was in strijd met het toenmaals werkende Reglement op het beleid van de Regering, het Justitie-wezen, de Kulture en den Handel in Ss Lands Aziatische Bezittingen, afgekondigd bij publicatie van 22 December 1818 no. 8, in art. 24 waarvan men leest: „De Gouverneur-Generaal in Rade sluit „of vernieuwt verbonden met de Indische vorsten en volken, in naam des ‚a „Konings. „Deze verbindtenissen mogen nimmer ten doel hebben het Me in mer bezittingen, of het voeren van oorlog tegen de aanvallen van anderen” — Gebonden door deze bepaling moest de Regering den Gouverneur van Ma lakka opdragen, om te trachten het aangeboden tractaat in dien zin te wijzigen. Voor het overige had de Regering volstrekt geene bedenkingen er tegen (l). Intusehen had het bestuur van Poeloe Pinang besloten de zending van den Heer Ibbetson naar de Oostkust van Sumatra te hervatten, zoowel omdat men van die eerste, hoewel niet geheel volbragte reis reeds goede uitwerkselen voor den handel van Poeloe Pinang meende te bespeuren, als omdat men vernomen (D) Uit het archief te Malakka. | | had, dat het Nederlandsch bestuur van Malakka zich met Siak had in aanta king gesteld en men zeer bevreesd er voor was, dat daardoor de handel geheel naar Malakka zou worden verplaatst. Men koos voor deze zending een der ambtenaren van het etablissement, en Heer John Anderson, een man van veel zaakkennis en goed bekend met e Maleische taal, zeden en gebruiken. | Ditmaal liet het bestuur van Poeloe Pinang zich geheel door het meles lang vervoeren. Het kwam er thans op aan, niet om, zoo als vroeger, zich een _ eerlijk aandeel in den handel van Sumatra te verschaffen, maar om ook staat— kundig de Nederlanders tegen te werken, Onder den schijn van eene loutere _ handelszending te volbrengen moest Anderson in de daad trachten ons uit Siak te weren. Ten bewijze hiervan volgt hieronder de vertaling van een uittrek— sel van eene „Memorie tot narigt van den Heer Anderson,” hem, onder dag— teekening van 1 Januarij 1823, door den Gouverneur W. B. Phillips gegeven (!): … … pWat instructiën. aangaat moet veel nan het oordeel van den Heer An- _/derson worden overgelaten, maar de Gouverneur begeert, dat hij het volgende | „zal in het oog houden en beschouwen als de voornaamste doeleinden van zijne ‚ yzending, welke, het zij hier aangemerkt, van eenen zuiver commerciëlen | vaard is;— de hoofden van al de staten tusschen Diamantpunt en Siak ingeslo— jten, te verzekeren van de verlangende en opregte geneigdheid van dit Gou- yvernement, om de meest hartelijke betrekkingen met hen aan te kweeken , — hun opregtelijk aantetoonen het verschil in de handelwijze van de Britsche en „van de Nederlandsche autoriteiten jegens hen; — hun en hunnen handel te „beloven alle bestaanbare. bescherming, aanmoediging en gemak in deze haven „en bij elke gelegenheid ; — hem voortelichten omtrent den waren aard en de vracht yvan de markt alhier; — hem te trachten over te halen om hunne nijverheid _yte vermeerderen en hunnen landbouw uit te breiden, zoowel als hun uitvoer „naar dit eiland; — om, zoo mogelijk te verkrijgen dezelfde voorregten en de— yzelfde gemakkelijke toelating in hunne staten van onze manufacturen en. han— „delswaren als wij altijd hun verleend hebben; — en te dien opzigte zou het yzeer voordeelig zijn, indien zij konden worden bewogen om hunne sterke voor- „ingenomenheid met den Spaanschen dollar te laten varen en onze siccaropijen „en kleinere munt aan te nemen. — En ten laatste, elk middel van bewijs en van „overreding te gebruiken om hen te weerhouden van te treden in eenigen „alleenhandel, in eenige uitsluitende overeenkomst, of in eenige staatkundige _yverbinding met de Hollanders.” ne ar Detd rein ind Rd . …e . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . E „De Heer Anderson kan, op zijne terugreis van de kust van Sumatra, „ook de havens van Selangoer, Bernam en Pera aandoen, maar het is hem Î | (Ì) Anderson, Mission enz. blz. 411, — 168 — eddie aanbevolen, zich bit te. aen in Wte gelden, met last om jegens de inlandsche bestuurders van dien staat „alle mid „delen van bewijs en overreding te gebruiken om hen te weerhouden van te „treden in eenige staatkundige verbinding” met Groot- Brittannië? salie weil. Zou er niet, — en zeer teregt, — een kreet zijn opgegaan over aanspor tot verzet tegen den wettigen souverein? (rip NES + nr Zou niet het opperbestuur zijn bestormd met vertoogen beren bi van de Londensche Conventie? Heer Anderson, op 21 Maart 18283, voor de hoofdstad Siak ten anker. — roemt er zich op, dat hij zoo ver de rivier kon opkomen, on zegt, dat e Hollandsch vaartuig daarin verhinderd zou zijn geworden (D._ In het verhaal van zijn verblijf en zijne verrigtingen te Sink zegt de’ Anderson herhaaldelijk, dat zijne zending geheel van commerciëlen aard was Wij zullen weldra zien wat de waarheid was. - se rn Anderson vertrok den 26" Maart 1823 van Siak, om naar Poeloe Pina terug te keeren. Hij had geen tractaat gesloten met den Sulthan van Sia maar was de overbrenger van twee brieven van Dn vorst aan den binen brad (1) Mission, bl: 163, De Heer Anderson vergeet, dat, drie maanden voor HE komst, zn Sirene geene reden had om de Siakrivier op te gaan, omdat de Sulthan van Siak te Boekit, Bato oe, aan de monding, was. ln zeven maanden na hem zeilde een zending van wege het N. L 7 à nement, de Heer A. Minjoot, die met den Sulthan over een eontraet zou handelen , zonder het B ringste oponthoud, mef, eene kleine, ongewapende particuliere brik tot voor de hoofdplaats Siak. De berigten van Anderson over de vooringenomenheid van de Siakkers tegen de Nd aje geheel uit de lucht gegrepen. vs ki mei (@) Mission, blz. 167 „Hij [de Tongkoe Pangeran Koesoema di Tuaga of Said Zin, een vijand van „den Sulthan] zeide, terwijl wij de rivier overstaken: „Anderson, hijsch hier reeds dadelijk de Engel „sche vlag, en blijf hier, Dat is het eenige middel om het land van den bedreigenden ondergang te redde en” OE „Ik antwoordde, dat ik geene bevoegdheid had om sels van dien aard te doen, en verklaarde em, % „dat het niet in de staatkunde lag van het Gouvernement om zijne bezittingen uittebreiden, maar alleen „om ondersteuning en bescherming te verleenen aan de handelaren van Pinang en een billijk en eerlijk „aandeel in den handel te verzekeren” / Sa | Blz. 169. „Ik antwoordde (den Sulthan), dat ik , .. . . uifsluitend reisde om middelen te bera= „men tot verbetering van den handel en van den toestand der landen, die ik bezocht.” Blz. (77. /lk was natuurlijk zeer behoedzaam in mijne antwoorden en trachtte dikwijls het gesprek — ‚fe veranderen, daar ik geene bevoegdheid had om mij in staatkundige aangelegenheden te mengen.” — 159 — peur van Poeloe Pinang. In den eersten, gedagteekend 11 Redjab 1238 (24 art 1823), zegt de Sulthan bevreesd te zijn voor eenen aanval van de Hol- ders en zijn steun te zoeken bij de Engelschen (1). __ De tweede luidt vertaald als volgt: Zegel van den Koning +} van Sìak. _ De brief van den Edelen William Eduard Phillips, Gouverneur van Poeloe Pinang, waarvan zijn agent, de Heer Johm Anderson, overbrenger was, heeft in behooren bereikt zijne Majesteit, die gezeten is op den troon van Siak; en zijne Majesteit gevoelt het grootste genoegen wegens alles dat daarin voorkomt betreffende de goede gevoelens van den Gouverneur van Poeloe Pinang en de verbetering. en uitbreiding der handelsgemeenschap, omdat Siak met deszelfs erhoorigheden, daardoor in bevolking toenemen en er eene aanhoudende en k° joordeelige gemeenschap met Pinang zijn zal. Ei: Daarom heeft zijne Majesteit, in overeenstemming met zijne hoofden, na— melijk de Toeankoe Panglima Besar, de Datoe Sri Pakrama Radja, de Datoe Sri Bidji Wangsa, de Datoe Maharadja Lela Moeda en de Toeankoe Imam (®%, bevestigd het tractaat voormaals verleend aan den kolonel Farquhar, agent van den Gouverneur van Poeloe Pinang, en, als toevoeging daaraan, verbinden zijne Majesteit en de vijf bovengenoemde hoofden zich tot het volgende, dat zij den Gouverneur van Poeloe Pinang zenden tot versterking en vereeniging van hunne wederzijdsche vriendschap en opdat er geene verandering of wijziging tusschen Siak en Poeloe Pinang moge ontstaan, ten eeuwigen dage. Ten eerste: Zijne Majesteit en de vijf hoofden zullen den Hollanders noch eenige andere natie eene vestiging verleenen, noch hun toestaan hunne vlag te hijschen of te wonen te Siak of op eenige plaats onder het beheer daarvan. Ei Ten tweede: Zijne Majesteit en de hoofden zullen geene gezagvoerders van vaartuigen of handelaren bemoeijelijken of verhinderen om naar Poeloe Pi- nang te gaan; zij zullen hen niet gelasten uitsluitend met Malakka te handelen, maar zullen het geheel aan hen overlaten om hunne neiging te volgen en, zoo als tot nu toe, naar Pinang te gaan. ____ Ten derde: Er zal geene bemoeijenis (interference) bestaan met de hoof- den van de aan Siak schatpligtige staten, en zij zullen ook volle magt hebben $ (1) Zie: Acheen and the Ports on the North and Past Coast of Sumatra, door J. Anderson, 1840, bl. 236. ver (@) De laatst genoemde vier personen waren de hoofden van de soekoes Lima Poeloe, Tanah Datar, Pasisir en Kampar, zonder wiens medewerking in Siak geene daden van bestuur kunnen worden ten uitvoer gelegd, U ze vm in onderhandeling te treden of verbindtenissen aantegaan met Pimang, die niet door zijne Majesteit en de Datoes zullen kunnen worden gewijzigd of ver—_ anderd. Die hoofden zullen vrij zijn om met Pinang te handelen, zoo als zij iN zullen goedvinden, rin benden akk. Ten vierde: Alle koop- en handelslieden die van ee te Siak komen, zullen te Siak geene hindernis ondervinden, maar vrij zijn om te koopen en te verkoopen, waar het hun goed dunkt. nbs Ten vijfde: Zijne Majesteit en de hoofden verbinden zich om aan alle praauwen, brikken of schepen, die mogen ten handel komen te Siak en daar of op zee eenig ongeval ontmoeten, allen mogelijken bijstand te vd. ten einde dezelven in staat te stellen veilig naar Pinang terug te keeren ‚ne Ten zesde: De regten, vastgesteld op invoeren van Pinang en. op claihard ren van Siak, zijn vastgesteld bij eene lijst, die overgegeven is aan den Heer John Anderson, en zij zullen niet worden gewijzigd of veranderd. Ten zevende: Zijne Majesteit en de hoofden zullen niet heulen met of toestaan \ aan zeeroovers om in Siak en onderhoorigheden te verblijven, maar zij zullen hen verwijderen, opdat de handel tusschen Siak en Poeloe Pinang moge bloeijen. Ten achtste: Indien Zijne Majesteit of zijn rijk in eenige moeijelijkheid mogt gewikkeld zijn, dan zal hij daarvan onmiddelijk kennis rader Gouverneur van Poeloe Pinang en hulp en raad vragen. rin blend ARA d Dit is de verbindtenis van den koning van Siak en zijne. hoort D, die dj \ aan den Gouverneur van Pinang zenden. Di Gedagteekend den 12 Redjab in het jaar 1288 gt den 252 Maart 154 say”, | Het vereischt geen diep onderzoek, om de Mene van dat zoogenaamde tractaat of verbindtenis naar behooren te schatten. ve Mi en Het is geene overeenkomst tusschen twee partijen; het is eene wadden | van eene partij jegens eene andere; geene verbindtenis van twee partijen met elkander. Maar de partij, die zieh verbond (Siak), was daartoe niet. bevoegd, \ omdat zij geen souvereine staat was; zij was hoogstens een half-aoaseindaRe k (état mi-souverain), omdat Siak, volgens het tractaat van 16 Januarij 1761, aan Nederland was onderworpen. Zij had dus niet het regt haren souverein te verbieden zich in haar land neder te zetten of daar zijne vlag te hijschen. f Evenmin had de andere partij (Engeland) het regt deze verbindtenis, al ware het stijlzwijgend (tacitement), aan te nemen, omdat Nederland, krachtens de Londensche Conventie van 1814, op nieuw in zijne oude regten op Siak _ was getreden. Het aannemen van de verbindtenis zou niet anders geweest zijn dan in verbond treden met eenen rebel jegens zijnen souverein, en dus het plegen van eene daad van vijandschap jegens dien souverein. Er is dan ook nergens het bewijs geleverd, dat het bestuur van Poeloe Pinang de verbindtenis van den Sulthan van Siak zou hebben aangenomen. — 161 — 4 (Bene nog meer: zonderlinge bewering zoù zijn deze, dat de verbindtenissen, jegens-hetvbestuur van Poeloe Pinang aangegaan door de hoofden van: Langkat en Delijseenige kracht van tractaat zouden hebben, Die landen waren in 1823 even als thans, onderhoorigheden van Siak,: De Gouverneur van Poeloe Pinang verklaart dat zelf in zijne instructie voor Anderson (!)._ Met is dus duidelijk, dat” de- hoofden «van die landen geene staatkundige verbindtenissen. mogten aan gaan, zonder magtiging of „goedkeuring van hunnen ‘heer, dat is de Sulthan van Siak, een vasal vaa Nederland. Desnietbemin „weet Anderson van hen te verkrijgen de verklaring, dat zij de Hollanders niet zullen toelaten zich in hun _ lamd-te vestigen of dat zij geene uitsluitende contracten met hen zullen aangaan (°). 4e Anderson’ heeft zeer goed ingezien, dat deze hoofden meer deden dan waartoe mj bevoegd waren; en hij was bedacht op. een middel om althans een schijn van regt aan de zaak te geven. „Van daar dat hij den Sulthan van Siak bewoog, om bij zijne zoogenaamde verbindtenis te verklaren, „dat er geene bemoeijenis _ aal bestaan, met de’ hoofden der aan Siak schatpligtige staten en dat zij ook _yvolle magt zullen. hebben om in onderhandeling te treden vof verbindtenissen Binolegenmimel: Pinang, die niet door zijne Majesteit en de datoes zullen kunnen „worden ‚gewijzigd of veranderd. Die hoofden zwllen vrij zijn om met oh ste handelen, zoo als zij zwllen goedvinden.” „Deze geheel’ in den toekomenden tijd gestelde verklaring ús ded edand an 23,-Maart1803 en de verbindtenissen van Langkat en Deli zijn van 16 en van 19 Februarij te voren! Kan het ‘dus in ernst beweerd worden, dat de hoofden van die landen tot het-aangaan van zwik eene verbindtenis geregtigd waren. en dat de door hen daartoe geteekende papieren eenige waarde hebbeu? Maar, afgescheiden van’ al, deze’ beschouwingen, kon er nimmer spraak zijn van de geringste geldigheid dezer tractateù of hoe men deze stukken ook noemen wil. Ek Het was aan de Britsche ambtenarenvuitdrukkelijk verboden over zoodanige 2 verbindtenissen te onderhandelen. „Immers in 1819 had Lord Clancarty aan de Nederlandsche, Regering verklaard: „Instructions which have been seut out _pfrom, London enjoining abstinence mot only from every act, which might lead „toe violence, but which might, commit “either party in «a course of policy _ypmore-extensive or less coneiliating than the Governments in Burope would be disposed to countenance” (*). Za De zoogenaamde Siaksche tractataten konden, dus nimmer door de Britsche Re sering worden goedgekeurd, en die Regering heeft dan ook nimmer verklaard, { Belt zij, het, vel gedaan had. Mar Seer Hal miandd Ap Nia: DL 409, (2), Deze zoogenaamde eid tenen. zijn opgenomen als bijlagen XXX en XXXT. (3) Bijdragen tot de geschiedenis der onderhandelingen met Engeland, van deu Minister van B staat Elout, bl. 50, nr We r v 4 er ' Weinige maanden na de zending van Anderson werden van wege het N. TI. Gouvernement pogingen gedaan tot de definitieve sluiting van het contract met Siak, in den geest, dien, zooals hierboven is gemeld, de Regering verlangde. De waarnemende Gouverneur van Malakka A, Koek zond te dien einde den Heer Adriaan Minjoot, Secretaris van de weeskamer en geëssumeerd lid van den raad van justitie te Malakka met de ingehuurde particuliere brik de lieg, gezag voerder J. H. Velge, naar Siak, ter overbrenging van een brief met een gescheuk van 400 ponden buskruid van den Gouverneur, en van een wabe de voor— schriften der Regering gewijzigd ontwerp-tractaat. shr sspagie In den morgen van 19 October 1823 kwam de Vlieg ten anker voor Boekit Batoe, van waar de Heer Miujoot een brief zond aan den Sulthan te Siak, om kennis te geven van het doel van zijne komst, Den 22sten ontving de Heer Minjvot eene uitnoodiging van den vorst om te Siak te on waar de Vlieg den 27sten aankwam. wers iid ad es Denzelfden dag werden de brief en het geschenk van. den reinen der een saluut van negen schoten en met groote staatsie van boord afgehaald. De Sultham en de rijksgrooten waren echter niet tevreden met de wij van het oorspronkelijke contract, voor zooveel betrof de weglating van het be— ding, dat het Gouvernement Siak, ingeval van oorlog met of tegen den aan— val van anderen zou bijstaan. Zij drongen aan op het behoud van dat beding, om zeker te zijn dat het Gouvernement geene hulp zou verleenen aan Radja Akil, een kleinzoon van Sulthan Mohamad (Radja Boeang), die als majoor in dienst was van het N. LI. Gouvernement en die regtmatige aanspraken op den troon van Siak kon doen gelden (!). De Heer Minjoot achtte zich miet geregtigd in het minste verandering te brengen in het ontwerp, dat hem was mede ge— . . N . Ì . . Sin geven, en de Sulthan, die zich deor de redenen van dien heer niet liet gerust— stellen, schorschte de onderhandelingen met de verklaring, dat hij over de zaak aan den Gouverneur van Malakka wilde schrijven. De brief van den Sulthan aan den Gouverneur, waarbij een geschenk van eenige stukken was werd gevoegd, — behelsde alleen de betuiging van ’s vorsten leedwezen, dat het Gouvernement in het contract van December 1822 eene verandering verlangde, en de mededee— ling, dat hij spoedig gezanten naar Malakka zou zenden om de zaak ve ri te behandelen. (1) De lotgevallen van Radja Akil, een man wiens naam in het gansche noorderdeel van den | Iudischen Archipel beroemd is, zijn uitvoerig beschreven door den Hoogleeraar P. J. Veth in zijn werk „Borneo’s Wester-afdeeling”” Die schrijver vergist zich echter als hij Radja Akil noemt een kleinzoon van Sulthan Jahija van Siak. Hij was een zvon van Tongkoe Moesa, dieeen zoon was van Radja Boeang of Sulthan Mohamad van Siak, en dus een neef (broederskind) van Sulthan Jahija. Hij had eehter nog verscheidene broeders, die, even als hij, meer regt op den Siakschen troon hadden _ dan de afstammelingen van den overweldiger Said Ali. Het schijnt dezen echter aan energie of hulpmiddelen ontbroken te hebbenom zich even grooten naam le maken als Radja Akil, die eindiede | met Sulthan van Soekadana of Borneo te worden. — 163 — …… Het verdient opmerking, dat de Sulthan tegen over den Heer Minjoot ten stelligste ontkende eenig tractaat met den Heer Anderson of met het bestuur van Poeloe Pinang te hebben gesloten, hoezeer het bestaan der met Anderson medegegeven stukken voor den Heer Minjoot niet verborgen bleef. De Sulthan zelf scheen daaraan dus geene kracht van tractaat toe te kennen (!). De inwendige zaken te Siak gingen iutusschen zeer slecht. Sulthan Ibrahim bleef krankzinnig, en het werd onvermijdelijk hem te doen vervangen. Zijn zwager Tongkoe Mohamad (sedert zijn overlijden meer bekend als Marhoem Besar), die de betrekking bekleedde van Panglima Besar, trad dienaangaande in overleg met de voornaamste grooten, en men kwam overeen den Tongkoe Besar (heer) van Poeloe Lawan uit te noodigen om naar Siak over te komen. Dit was daarom noodig, omdat de Tongkoe Besar, met name Tongkoe Hasim,een neef (broeders kind) was van Sulthan Ibrahim en van zijnen oom Sulthan Said Ali Abdoel djalil Sjafi'oedin) den titel had gekregen van Jang di pertoean moeda of Onder Koning, die hem het regt gaf om een nieuw optredenden Sulthan uit te roepen ef aan den volke voorstellen. _… fFongkoe Hasim kwam te Siak en ‘Tongkoe Mohamad liet de leiding der zaak geheel aan hem over. Tongkoe Hasim eischte Tongkoe Mohamad op den troon te plaatsen, maar deze bleef volstandig weigeren. Als reden hiervan is mij door een van zijne zoons, Tongkoe Poetra (°), opgegeven, dat Tongkoe _Mohamad zich niet ten koste van zijnen zwager wilde bevoorregten. Deze fijn gevoeligheid is in een persoon, die jaren lang openbaar zeeroover en moordenaar was geweest (3), moeijelijk aan te nemen. Zeer waarschijnlijk was de weigering met Tongkoe Hasim afgesproken, omdat de zaak op ecne voor Tongkoe Moha- mad meer voordeelige wijze was te regelen. ___Hoe dit zij, weinige dagen later liet Tongkoe Hasiim alde hoofden, grooten en aanzienlijken van Siak in de algemeene vergaderzaal bijeenkomen, waar hij ook liet komen Tongkoe Ismail, de oudste zoom van Tongkoe Mohamad. Deze was toen nog een zeer jong kind, dat gedragen moest worden. ‘Tongkoe Ismaïl werd naast Tongkoe Hasim nedergezet, en deze riep hem uit als Sulthan van Siak en onderhoorigheden, onder den naam van Sulthan Abd'oeldjalil Djala’oediu. Dit werd tot drie malen herhaald, waarna al de aauwezigen hunne hulde aan den jongen vorst betuigden, en een gastmaal de plegtigheid besloot. Sulthau Ismaïl (onder dezen naam is hij tot heden toe bekend) werd niet op de gebruike lijke wijze onder het slaan van de eeretrom uitgeroepen, vovreerst wegens zijne jeugd en ten tweede wegens de bijzondere omstandigheden, waarin Biak zich door de krankzinnigheid van den nog levenden Sulthan Ibrahim bevond, __De verheffing van Sulthan Ismail had plaats in de maand Junij of Julij C) Uit hel archief van Malakka. (2) Deze werd later onderkoniug van Siak. (3) Dit wordt vok verklaard door Anderson, Mission, bl. 185. ln men KEERT ot AME, {OL a waarvan me vogende eene vertaling is naar het nnen bij dien vorst: eef bh ee ne vrei „In het jaar van den profeet aosergthoneds ron u lij „gende door Tongkoe Besar Poeloelawvam overeengekomen eta yvwee oudste vorsten, namelijk Tongkoe Pangeran Soema di „Sial Zin) en Tongkoe Panglima besar: van Siak Sri Indrap: _ _rDeze drie vorsten, die zijn de hoofdvorsten, waarop v „kinderen van Siak en, onder hen, de (hoofden der) vier Soe! „Lima-poeloe, Pasisir en Kampar, en de grooten van het land yverheven mijn zoon Tonekoe Soeloeng Bisnoe Radja Ismail „te Kota-tingei gestorvene (Sulthan Said Ali). Want deze heef ln hai mogt hd bon igdinder, she dns ie RAE behoort ie wetens f „de koningen van’ het westen (de: dend veen: k „koning van Langkat ,— ten tweede de koning van Assahan ,, ie voce Ismail, als unde Jang di pic roeres „poera, volgens gebruik en erfregt. Hij is de bezitter ws: „uelfs rivieren, opbrengsten en movin onse „uit over al de onderhoorige westelijke ntiaatedn Temiang n „Poeloe-lawan in het oosten, die staan onder den verheven Sul é „toean besar, die gezeten is op den koninklijken troon in’ Si „en die daarover heeft het gebied, en daarvan bezit de „lastingen, de inwoners, de steden, de bosschen en de velden. „di pertoean besar van Siak Sri Indrapoera kan maar hartel „de versten en grooten daarvan, — zooveel te meer met de onde „Die gansche magt is gesteld in de handen van den Sultha jtoean besar van het rijk Siak Sri Indrapoera. Indien eeni k „’s konings bevel mogt wederstreven of mogt gering achten, dan „deel bederven, of van zijne bevelen afwijken en die niet ops (1) Zie de „Malakka Observer!’ van 31 Julij 1827. OD hem zal opleggen. „Dit is het erfelijk gebruik, dat onder de opvolgende geslachten niet gewij— „aigd is, in het koningrijk Siak Sri Indrapoera. Zoo is het.” Tongkoe Besar Said Sjarif Saif'oelalam. - — De verheffing van den mog zoo jongen Tongkoe Soeloeng Bisnoe had eigen— lijk ten” doel zijnen vader Toengkoe, Mohamad «aan het bestuur te brengen, De ware, wettige troonsopvolger was Tongkoe Soeloens Laoet, de oudste zoon van Sulthan Ibrahim. Ook hij was, volgens de bovengemelde acte, door zijnen grootvader Sulthan Siak Ali aangewezen als een der beide prinsen, tusschen welke eene kens moest worden gedaan bij de vervanging van Sulthan Ibrahim. Waarom Said Al Tongkoe Soeloeng Bisnoe zou hebben aangewezen met voorbijgang van de broeders van Longkoe Soeloeng Laoet is duister. Het kan miet -geweest zijn om zijne goede hoedanigheden, want daarover kon men bij het leven van: Said Alis nog niet oordeelen, zijnde hij een zuigeling. Men mag _hetser waarschijnlijk voor houden, dat. de gansche aanbeveling slechts een ver _zinsel-was van Tongkoe Mohamad en zijne vrienden, om een schijn van wet- tigheid te geven aan de keus van Tongkoe Mohamad’s zoon boven de zoons van Sulthan Ibrahim. De geheele handeling draagt het kenmerk van eene zamen spanning tusschen Tongkoe Mohamad, Tongkoe Hasim van Poeloe-lawan en _Tongkoe Pangeran Soema di Tsaga of Said Zin. Deze laatste was reeds sedert geruimen die het bestuur van Sulthan Ibrahim vijandig. Anderson vermeldt dit in 182: Hij zal dus tegengegaan hebben, dat een zoon van dien Sulthan reen kwam, ook met het-oog-op-de mogelijkheid, dat Sulthan Ibrahim mogt herstellen, in welk geval het hem gemakkelijker zou zijn de plaats van Eenen zoom dan van eenen neef weder in te nemen. Maar ook hijtszelf mogt den troon niet bestijgen, want daardoor zou hij de afstammelingen van Sulthan Said Ali daarvan verwijderd moeten hebben, en dat zou stellig niet zonder te- genkanting van de zijde van die makomelingschap hebben kunnen geschieden. Evenmin kon Tongkoe Mohamad tot Sulthan verheven worden, want hij was ee, man van Said Alfs dochter Tonekoe Mandak. Eenig meer regt had dan nog haar zoon Tongkoe Soeloeng Bisnoe Radja Ismaïl. En door dezen op den troon te plaatsen, zoo het heette in overeenstemming met den wil van wijlen Sulthan Said Ali, werd Tongkoe Mohamad in de daad vorst van Siak _en konden zijne vrienden daar ongestoord het voordeel van genieten. …… Tongkoe Mohamad, hoezeer het ambt van Panglima besar blijvende ver— vullen, werd dan ook de voogd van zijnen jeugdigen zoon en bleef dit nog vele jaren, daar Sulthan Ismaïl eerst op ruim twintigjarigen leeftijd het bestuur van zijnen vader overnam. ELLEELLE TIAS A zeen anderen Heer erkennen, zal hem treffen, hetgeen de Jang di pertoean besar Ter zijde staat het zegel van Tongkoe Besar Hasim, die zich daar op titelt: ee EE “ae als de O. IT. Compaguie, met het randschrift: Sulthan Ala'idin Sjah ibn et beden ore died bankdenlag stier okE zalagnahe aal Scheers ’ bereft eben i Í f 3 bo Etn Nig en aleer Fijt fide hionawsns HOOFDSTUK GE gs Tet NM ned in Pf WR otd ae GE Kapr erg “DIOHORE enen: wit eva CERIEL of a bert in oat dhg main bip degel f ies bbh kl kie CRM A Ra AE Een Daod van Daine Kambodja, onderkoning van Djohior. — eo De zwerftogten van Radja Hadji, tegenstander van Radja Ali, di wordt, — Radja Hadji neemt een hoogen toon jegens de O. den men van het Engelsche schip Betsy te Riouw, waarover Radja Had; \ van vijandelijkheden van zijne zijde jegens de Compagnie. — Zijne bh van Malakka tegen Riouw in 1783. — HAM ers van Malakka en verovering van Riouw onder Kommandeur J.F tn Hadji sneuvelt te Telok Ketapang. — Radja Ali vo olgt hem Gee HSE Verovering van Riouw door van Braam. == Vlugt sa rte pitulatie met Sulthan Malimoed, op 1 rada 1784. N ederlandsche vestiging te ds — Gezantschap van ‚Sultan d $ d ie, fr AAS B B PO rd ij, > bit bi EE At NE 2 de CED snd De Riouw et in dien dia zak gene eigne eenen an voet ER: en had ie haar vri hai Bij van bid tot tijd over de belemmering gen van den. (2) Eigenlijk was ij heer en meester in Djelior: Úe eenen brief van 22 verneur van Malakka titelt hij zich: wJang di pertoean moeda, die de koni k, „Djohor en Pahang en al de onderhoorigheden daarvan.” Zijn zegel voert ee door de Compagnie berust; geen wonder dus dat Daine Kambodja zich werkelijk rorst hor waande, rn A TV EN , # Aa pn dd ind Ar 0 tcd A dine dh and handi tn caat and ed: Venen In kn WEEG — handel te drijven met de Engelschen, die hij vrij en ongemoeid te Riouw toe- liet, waar zij aanzienlijke hoeveelheden tin, die de Compagnie toek wam, in— kochten en waartegen zij opinm en lijnwaden van de hand zetten. Op deze wijze werd de ‘Compagnie dubbel benadeeld (1). Daing Kambodja behartigde dus ’s Compagnie’s belangen niet zoo sterk als hij dat telkens in zijne brieven verzekerde, en het moet bij de Hooge Regering te Batavia de hoop op eene betere toekomst verlevendigd hebben, dat Daing Kambodja’s oudste zoon en opvolger, Radja Ali, onmiddelijk na het overlijden zijns vaders, een gezantschap tot haar zond met een brief, waarbij hij: ten sterkste verzekerde de tusschen Riouw (Djohor) en de Compagnie gesloten ver— bonden ongeschonden te zullen opvolgen. De Regering, hem in het begin van 1778 schriftelijk met zijne verheffing tot het onderkoningschap geluk wenschende, nam die gelegenheid te baat „om hem eens ernstig te onderhonden over de „ìnfractie, die van Riouw’s zijde in de contracten is gemaakt, en wel met „opzigt tot het principale punt der exelusie van vreemde Europesche natiën.” De vriendschapsbetuigingen van Radja Ali hadden echter meer haren oor— sprong in eigen belang dan in zuivere genegenheid. Hij moest steun zoeken bij de O. IT. Compagnie om zich te handhaven, want hij had noe twee mede dingers naar het gezag en daar onder een zeer magtigen. Het was Radja Hadji, een zoon van den voormaligen onderkoning Daìng Pali of Tjelak. Deze vorst was een ware woesteling en avonturenzoeker. Reeds hiervoren hebben wij gemeld, dat hij op 23 Julij 1756, bij den aanval der troepen van. Malakka op Linggi, werd gewond, en daarna vindt men in de inlandsche kronijken zijn naam herhaaldelijk verbonden aan verhalen van het nemen van Chinesche en Javasche vaartuigen en van zwerftogten naar Reteh en andere plaatsen langs de kust van Sumatra, levende van hetgeen hij anderen ontnam. Men zal dus zeker zijne nagedachtenis niet onteeren door hem te houden voor een van die zoogenaamde Zeekoningen (Radja di Laoet), die, nog geen vijftig jaren geleden, (!) Omtrent dezen verboden handel leest men het, volgende in de missive van de Hooge Regering te Batavia aan den Gouverneur en Raad te Malakka, van 11 Junij 1778: „Moe gaarne wij ook ween rijker inzaam van tin in 177% dan van 422,6054 @ hadden gezien, en speciaal dat de Vader- vlandsche eisch had kunnen worden voldaan, moeten wij ons echter, om de daarvoor bijgebragte vredenen, wel getroosten, dat dezelve 72,767% @ minder dan in 177% is geweest; doch min aan- „stootelijk zoude die verminderde inzaam wezen, als men niet. moest. zien, dat de Engelschen, tot „’s Maatschappij's merkelijk nadeel, gedurende het jaar 1777 wel 501,250 @ van dat mineraal, vol- „gens hun eigen aangeven, uit, Straat Malakka hebben weten te vervoeren, of 78,6M45 @ meer als _ „wij, diedaar met sterkten gezeten en in exclusive verbonden staan met de meeste vorsten des lands , zin 177% hebben kunnen magtig worden.” Verder wordt gezeed, dat van de bovenaangehaalde hoeveelheid door Fngelschen uitgevoerd tin, 443,750 @ van Rionw alleen afkomstig waren. De tin werd van Banka, meest door Arebieren van Palembang, naar Riouw gebragt, en daar aan Daing Kambodja geleverd voor 36 Sp. metten de bahar, terwijl hij ze aan de Wngelschen verkocht voor 40 Sp. matten. in deze zeeën rondzwierven, niemandsontzagen dan die met hen kreuldesthier en daar rijken stichtten. en ‚soms. in, reuk van heiligheid. dit deyven „wverkielen:; lieden, kortom, die in hunne soort, niet „minder-van gehalte waren sdan-de oude Seandinavische zeehelden en die evenzeer of, even-weinigsals-deze wer= dienen, dat hunne daden-door barden. bezongen worden. Het isvalleen te wij ten aan den tijd, waarin zij leefden; dat»zij szeerooversen nietezeehelden, ge noemd worden, en dat zij zieh moeten, vergenoegen met. de-hewondering van hunne onbeschaafde landslieden, tegen: over: de afkeer;-die lranme valsohheids, moord- en plunderzucht bij den Europeaan: te weeg brengt, > ease) mariih Radja Hadji was op een van zijne zxverftogten te, Linggd-gelkomen „ens had zich daar eenigen tijd opgehouden Op vaitmoodiging,;-zoo: als de Boegischeskva— nijk zegt, vanden Sulthan. van Djambi-begaf hijszich: maar dat rijles huwde de doehter, des Sulthans , genaamd Ratoe „Mas yven verkreeg daarbij den-titelsen naam van Pangeran Soeta Widjaja, Vam Djambi trókhij paar Judragivi,dhusde daar “ook eene. dochter van den,Sulthan, voerde, oorlog ins Reteh, en, vestigde zich aan de monding der rivier van Indragiri, genaamd Koeala Tjinakog zeker een geschikt punt. voor eenen vrijbuiter, omdat, hij-daar den handelopsde rivier geheel in zijne magt had, Van, daar werd hij door „Daing „Kambodja opont= boden om Radja Ismail van Siak, te helpen weerstaan, en daarnassehijnt hij eenigen tijd in Straat Malakka te -hebben-gezworven, oorlogendesten, behoeve van den vorst van: Selanggoer, die eene dochter van «hem, genaamd, Ratoe „Se lemah, huwde, Hij schijnt later, min «of meer, op goeden voet met Radja Ismail gekomen te zijn, want. de groote Maleische kronijk vermeldt,/dat hijsdezen: liet uitnoodigen om-gezamenlijk Palembang aan ste” vallen. „Radja Ismaïl -had-daar geene ooren maar en sloeg het aanbod af‚-omdat,- zoo als hij zeides weer tij gers miet te zamen in één-hok konden blijver?” Deze: woordemschilderenssterle en juist het karakter; van de vorsten. van dien tijd. Men vindtsRadja Hadji eensklaps terug op de Westkust van Borneo. Hij had-zich namelijk naar Mem= pawa begeven, om het graf van Sjarif Hoesin, den grondlegger der dynastie _* van Pontianak, te bezoeken. Zijn waar doel zal wel geweest zijn om, even als verscheidene Siaksche grooten, in de rocfstaten van Borneo zijne fortuin te beproeven, te meer daar hij, door de tegenwoordigheid van eene Siaksche zee schuimersvloot te Muntok, op Banka, was gehinderd. geworden in eenen aan— slag op Palembang, dien, hij voor eigene rekening: wilde-wagen. Hij vond op Borneo ook „weldra, werk. naar. zijnen ‘aard; want. Sulthan- Abdoel Rahrran, dien hij, volgens de Maleische-kronijk behulpzaam was inde stiehting van Pon= tianak (in 1771), riep zijn bijstand in om Sanggouw, hooger aan dé: Kapoeas- rivier gelegen, aan te vallen. Radja Hadji werd, in 1711, gesteld aan het hoofd van die expeditie, waaraan ook vele Siakkers, deel namen, maar zij viel on— gelukkig uit, Vele aanzienlijke hoofden sneuvelden en de bevolking van Sang= gouw werd niet geheel ten onder gebragt, Radja- Hadji keerde naar Pontianak — — 169 — } kerug, waar zendelingen. van Riouw bij hem kwamen, die in. last hadden hem e bewegen. derwaarts. terug ‚te keeren, omdat Daing Kanrbodja. zeer ziek was ns einde voelde naderen. Kort daarop kwamen andere zendelingen met le bijding, dat Daing Kambodja. was overleden, Deze zendelingen waren zeker af xv doorde vijanden van Radja Ali en waarschuwden Radja Hadji voor streven naar het onderkoningsehap. Radja, Hadji haastte zich dus naar w_terug «te keeren, „maar hij had de voorzigtigheid. van zich eene mag li euning.-te „verzekeren. „Toen het Djohorsche rijk nog in zijn geheel b st nd, gold daar eene zonderlinge regeling. Er waren vier hoofdmagten, namelijk Sulbham,,de onderkoning, de,Bandahara en-de Toemenggoeng. Elk hunner d de magt; om, bij vacature in eene der andere, betrekkingen, den nieuwen laris uitte roepen, en aan den volke woor te stellen, mits de regelen der olging in acht, nemende. Zoo kon de onderkoning den Sulthan en de Ban- ara den „onderkoning uitroepen. … | | d arandia van vellen instelling gebruik in zijn belang. Radja Alt or 1ge Oes trok EE tanende wanee or praten ûe zond dus, in1178, ä ntschap- aan. de Hooge Regering te, Batavia tot het overbrengen van een if waarbij „hij de verzekering. gaf, dat hij de contracten met de meeste op— theid, zou. nakomen, ‚De Regering, nief beter wetende dan dat Radja Ali. s_de landsinstellingen de ware opvolger in het onderkoningschap was, ambassade tot. zich toe en schreef Radja Ali, dat hij omtrent de renova- wenn zich had te wenden, tot den Gouverneur van Malakka, tevens ut zende op de. vele, afwijkingen van de overeenkomsten die onder ing aarbij adden „plaats. gehad, Radja Hadji, waarschijnlijk van de handelwijze van Eadie, Ali onderrigt, „er voor dat hij overeenkomstig. de oude instellingen regt op‚hef onder— p kreeg. Hij ‚stevende, regtstreeks. ‚van Pontianak naar Pahang ‚ waar „doors den Bandahara- van Djohor, genaamd. Abdoel Madjid, tot ie Eee ij ben. ‚deed. uitroepen en aan, den volke voorstellen. mi t-overwigt dat, deze handeling. hem „volk in, het oog der Malcijers van hbs od bovendien. ondersteund door den Radja vaa Selangoer, kostte hen geene, moeite, zich te. doen erkennen, en Radja Ali maakte voor hem aats. Dit geschiedde in 1778. _ Zoodra. Radja. Hadji was opgetreden en het den Gouverneur van Malakka ieter Gerardus de. Bruijn was gebleken, dat hij de wettige opvolger was, schreef Eze hem een brief om hem aan te sporen tot eene opregte nakoming van de _— 110 — cóntracten tusschen de O. IL. Compagnie en Djohor. Het antwoord was niet zeer bevredigend. Radja Hadji was blijkbaar tegen de Compagnie ingenomen. df ‘Hij voerde een aantal grieven aan, voornamelijk wegens het betalen va 1 tol door en het visiteren van zijne vaartuigen te Malakka, ene de te zijn iu strijd met de contracten. En zijne grieven werden door de Hooge R, gering gegrond geacht, zoodat zij het bestuur van Malakka gerasdtinkiddear de weg te ruimen, maar daarentegen bij Radja Hadji aan te dringen op eene ver- nieuwing der contracten en op strenge handhaving van de bedongene witsliting van alle vreemde handelaars. bee Mi Delf dd le, fe Drie jaren daarna, in 1782 goal bei Hadji een seird aan de Hooge Regering te en De brief behelsde de mededeeling van zijn À aanvaarding van het onderkoningschap, de verzekering van zijne bereidwillig heid tot opregte nakoming der contraeten, en het verzoek om eenige handels- vrijheden voor zijnen gezant. Dit werd hem toegestaan, en tevens werd hij bij brie van de Hooge Regering, gedagteekend 10 Junij 1782, gelukgewenseht met zijne verheffing, onder aansporing om de oude Djohorsche contriotentinede nie te vernieuwen en daartoe een gezantschap naar Malakka af te vaardigen. De goede verstandhouding tusschen de O. I. Compagnie en Radja Hadji werd echter zeer kort daarna verstoord door het volgende voorval. verreden À In die dagen zwierven in de Indische zeeën een aantal pese E | die door hunne stoutmoedigheid de schrik waren der Engelsche koopvaard Een van hen was de kapitein Mathurin Barbaron, die het gezag woerderover nd id schip Za Sainte Thérèse. Het plan hebbende om op de Engelsche Chinavaarders. te kruisen, stelde hij den Gouverneur van Malakka voor” eenige vaartuigen te zijner beschikking te stellen, om den gemeenen vijand afbreuk te doen. — De Gouverneur willigde dit in en stelde het schip Mars, de bark Geertruida Suzanna en de sloep Ciceroa, allen ten oorlog uitgerust, onder zijne heinen waarde, dat hij zich niet dan meteen gegrond vooruitzigt op overwinning in ee gevecht zou begeven en daf. van de prijzen de helft der waarde zou worden uit+ gekeerd aan hem en de andere helft aan de O. I. Compagnie, ns Den 16 Februarij 1782 verlieten de schepen Malakka en vrare en ankerden zij voor de baai van Riouw, waar zij een grooten Engelschen Chinavaar- der, genaamd Betsy (vroeger Cecil), gevoerd door Kapitein döbeet Geddes, von- den. Dat schip had aan boord 1154 kisten opium en was dus een zeer begee prijs. Barbaron wist echter niet of de onderkoning Radja Hadji Ek toelaten, dat het schip van zijne reede werd weggevoerd. Hij knoopte dus dien aangaande eene onderhandeling met den onderkoning aan, maar niet regtstree! SE met hem, doch door tusschenkomst van eenen hadji of priester. Op deze wijze kreeg hij de vergunning om de Betsy weg te voeren. Hij bragt dat. schip d 15den Maart te Malakka, kocht het van de Compagnie voor twintig duizend” Sp. matten, en ontving de helft van de lading. in ET 1 ET en Î … Kort daarna ontving de Gouverneur van Malakka een brief van Radja Hadji, waarin hij zich zeer beklaagde over het wegvoeren van de Be/sy. Hij zeide zeer bevreesd te zijn voor wraakneming van de Engelschen, tegen wie hij zich niet zou kunnen verdedigen, en hij ontkende iets te hebben geweten van de onderhandelingen, die kapitein Barbaron volhield door tusschenkomst van een „priester te hebben gevoerd. - De Gouverneur schreef een brief aan Radja Hadji, vergezeld van eenige ge— schenken, om de handelingen van Barbaron te verdedigen en den vorst gerust te stellen voor aanvallen van de Engelschen. Radja Hadji antwoordde daarop de zaak voor geheel afgedaan te houden, maar weinige dagen daarna vernam. „hij van zijne zendelingen, dat de Gouverneur weigerde hem een aandeel in de waarde van het prijsgemaakte schip en lading te geven. Hierover werd hij zeer verbolgen; hij begaf zich in het begin van October met eene aanzienlijke (gewapende magt naar Moar, een weinig bezuiden Malakka, en eischte op hoo- Ea toon de helft der waarde van schip en lading, zeggende dat dit met Bar- bar on was overeengekomen. Deze ontkende echter ten eenemale zulk eene belofte te hebben gedaan, en de Gouverneur sloeg dus de vordering van Radja Hadji glad af. Het ware van de zaak zal wel nimmer aan het licht komen, maar het vis waarschijnlijk dat èn Radja Hadji èn kapitein Barbaron zijn misleid door den priester die hun tusschenpersoon was. prijs van Barbaron verlangde en daaraan kapitein Geddes opofferde. $ Deze was anders op eenen goeden voet met de Inlandsche vorsten van deze K streken, die hij lang had bevaren. Hij had zelfs van den ouden Sulthan van Trengganoe een tot het Mohamedaansch geloof overgegaan Chineesch meisje, ge— naamd Djemilah, tot bijzit gekregen. Ook behield Radja Hadji hem bij zich toen e Betsy werd weggevoerd en liet hem vrij vertrekken. Hij zal dus’ Geddes niet belangeloos doch wel met hoop op eenen rijken buit hebben opgeofferd (*). (!) Kapitein Geddes wist zich overigens vrij wel op de O. 1. Compagnie te wreken. In het volgende jaar 1783, voerde hij weder het. bevel over een ander schip, genaamd MNousuch, groot 550 ton, gewapend met 3l stukken en bemand met 170 koppen. Daarmede nam hij, op 26 Julij 1783, in slraat Doerian, ’s Compagnies, bark Coxstantia, gevoerd door den luitenant ter zee ‘Theodorus Toussaint, en de pantjalang Geduld, gevoerd door den onderstuurman Johan David Plaat. Hij bragt beide vaartuigen te Trengganoe op, en eerst in het begin van het volgende jaar werden zij, op aandringen van den Gouverneur van Malakka, door tusschenkomst van den Sulthan van Treng- ganoe weder vrij gegeven. _ De tweede helft der vorige eeuw was rijk aan Furopesche vrijbuiters en roovers in de Ooster- sche zeeën. Het waren soms zelfs zij, die uitgezonden werden om zeeroof te beteugelen, die er zich gan schuldig maakten. Zoo werd in Januarij 1777 Jacob Meunicus de Ruijter, gezagvoerder van % Compagnies pantjalang Rustenburg, te Malakka, wegens zeeroof, gegeeseld, gebrandmerkt en voor 25 jaren gebannen. In Junij 1792 werden Cornelis Dirks Kuijper, sous-laitenant ter zee, voerende _ __ Het is niet onwaarschijnlijk dat Radja Hadji de helft der waarde van den 4 U — maanseiins u en ir u onou viendsheppnlijken vang baron, die in deze streken geheel. vreemd was „usgibh _ Hoe dit zij, Radja, Hadji keerde geheel onvol benoe onmiddelijk zich op eenen oorlog tegen de bgseideman: mar blasemtr stiit arbre tea Amie, Kaon erger, „Het, bestuur „van, Malakka. bleef „ook, niet, w tijding. van al het gebeurde naar. Batavia, en de He daarop, bij eenen geheimen brief van AL November. 11 | „zijn, dan, in de, eerste, plaats, volkomen met, UE. va „staalsbelang, an de Compagnie bre nenmema: „hebben „toege! laten om, Radja Hadji, op „zijne vorderin rjëjk rl Genee oi ‚als toereikende zoude,zijn. ger „omtrent hem, hebben adkarairitnden ae „die UE. aan denzelven hebben laten. doen, van zij „belhartigheid en, kwade, trouw, die, hoezeer, hij die „protest, van door, zijne, rijksgrooten en onderdanen, tot, „rijn genoodzaakt, echter genoegzaam blijkbaar is, „zijne eigene kkwaadwilligheid. on on oen „Wij zijn derhalve oolesmet UE, van sentiment, datde, 7 „zen regent thans allernoodzakelijkst is, „zoowel om hom „onregtvaardige agressie als om de naburige vorsten arte „beeld, nacte volgend) nn guerr Weleda shoatadolf: Ä | a Bib, laatste el werd. sp bereikt, een denke Hadji vielen. hem, dadelijk „bij. , De dagen ‚waren niet,„ve gezamenlijk met Daing Kambodja, en „de overige Boegischu het naauw had dee en sedert was de magt senen rekenen. Eran ikke maan Hadi vree elko te verschaffen. Zijne aanverwanten de Boegische vorsten v onder hunnen invloed staande hoofden van mrembau u iere al rolf skdalenk oade ende de pantjalang rea Coenraad ermndschrk Boofsman , voerende de Ga Belders, Bootsman, voerende de pakket boot Br vinviseh, te Malakka 4e in 1789 gepleegd, gevonnisd, De twee eersten tot ophaaging en dor welke vonnissen ook werden ten uitvoer gelegd. ‚in _Miervoren hebben wij gezien dat Govert van der Welle, mel hels schi en vere eenied met den Eugelschen kapitein Gallopiug, op. roof uitging. 1 taan Pe — 113 — want de’ Boegies. waren altijd bereid elkander te ondersteunen en de spreuk Eendragt Maakt Magt im praktijk te brengen. De tractaten met de O: 1, Com pagnië werden in zulk een geval eenvoudig ter zijde gelegd. Hoe trouivéloos die vorsten waren, toen zij zich mog sterk ‘tegen overde Europeanen waanden, bleek weder bij deze gelegenheid. Mogt toch Radja Hadji, de aa ee bids aan de overige schepen, en door het sterk v ten Be van ziekte als van Bed legen, a de ae Dolphijn Hof ter Linde Jonge Hugo Diamant à sati Malakha’s Welvaren BEU) bil hidde RO Hoop bdtek hide Geertruida Suzanna, bark. o Ei dndeke gt ú Snelheid) goerabaieh doll desaut don Tan dOd Concordia, galjoot. ur Armani: ok edge Rustenburg Ì Ä bedldiden. chill pk hee ; pantjalangs. hik / schepen. Philippine Patriot gee SU, OOR dikst | otters. Ondernemer Hrad otd nbao meedenkend bile AED lendan Johanna hoteki ddaek lane : sloepen, Cieeroa WILD Adak di OSM Van al deze vaartuigen Is hiervoren de Bee haan hem 100, en voor de beide overigen 50 man ieder, geeft een geh geveer 1900 man voor de gansche bemanning der vloot, di op Riouw deel nam. Daaronder waren Europeanen van Javanen, Maleijers, Baliers, Boegies, Hindoes, en zelfs niet we Deze sterkte was Bulie zeer afgenomen door de vele verlie zen werden zoo door het vuur der vijandelijke ‘batterijen en vaartui ziekte. Opeenhooping aan boord en gebrek aan verversching bemanning eene ziekte doen ontstaan, waaraan velen stierv althans tijdelijk voor de dienst ongeschikt waren. De verschijnselen waren . „zwelling, benaauwdheden, rotting, met een schielijk verlies v — 185 — levensgeest,’ waarom de opperchirurgijn van Malakka, Johan Godlieb Feijdel, haar voor scorbutiek verklaarde. Ongelukkig waren de middelen daartegen, hoofdzakelijk bestaande in goed en versch voedsel en drank en eene zuivere ‚, luchtige ligplaats, gemakkelijker voor te schrijven dan op eene vloot van dien tijd aan te wenden. Vele lijders stierven dan ook of moesten naar Malakka worden vver— gebragt. De heer Baane, in zijne „Reis door een gedeelte van Azië/, die de expeditie tegen Riouw bijwoonde, beschrijft eenvoudig maar treffend den nood, die ontstond door gebrek aan verversching en drinkbaar water, dat immer met groot gevaar van de omliggende eilanden moest worden gehaald. Daardoor, zegt hij, ontstond eene groote neerslagtigheid onder de manschappen. __… De vraag, of het doenlijk ware geweest met de afgezondene magt Riouw te | veroveren, is moeijelijk te beantwoorden. Wij voor ons zouden geneigd zijn het ontkennend te doen. Minder, omdat zij in getal van schepen en manschappen te zwak was, hoe bont ook de bemanningen zamengesteld waren, dan wel omdat de toenmalige bestuursregelingen van de O. 1. Compagnie te veel omvattend en te belemmerend waren. Centralisatie, die altijd ten gevolge heeft gebrek aan zelfvertrouwen bij hen, die met de uitvoering van eenige zaak belast zijn, was het hoofdgebrek er van. Wat in het bijzonder het beleg van Riouw aangaat moet men in de eerste plaats in aanmerking nemen, dat al de schepen waren koopvaar— dijschepen en al de bemanningen koopvaardijbemanningen. Dat er zich vele brave, dappere lieden onder bevonden, heeft de geschiedenis van dien tijd bewezen, maar ontegenzeggelijk was zulk eene koopvaardijvloot, al werden de schepen vol kanon— nen beplant en al verwisselden de officieren hunne titels van schipper en stuur— man met die van kapitein en luitenant, toch niet zóó strijdvaardig als eene oor— logsvloot (1). Het opperbevel over de bewegingen was ook minder in handen van den oudsten officier der vloot, dan wel in die van den gouverneur van Malakka, die, na beraadslaging met zijnen raad, de bewegingen voorschreef. Geregelde oor— logsmagazijnen waren er niet; de gouverneur moest voor alles zorgen , en hoe dit soms ging blijkt, onder anderen, daaruit, dat de kapitein Abo klaagde, dat de meeste van Malakka gezondene geweerkogels „holligheden” hadden. De gouver— neur en raad antwoordden: „dat dit door het haastig gieten van dezelven ver voorzaakt moest zijn. Echter denken wij, dat zij met goed effect gebruikt zullen ykunnen worden” Ook de uitrusting der bemanning was ellendig. In het dagregister van ka- pitein Abo vindt men dienaangaande het volgende: „dewijl de langdurige tijd dat „mijn volk in zee was hen van de mogelijkheid beroofde zich in plaats van hunne wversletene kleederen andere te koopen en het thans hier regerende regenachtig (1) Kapitein Abo was een Deen van geboorte en had slechts ééne reis met een Deensch oor- ogschip gemaakt, in eene zeer ondergeschikte betrekking, naar Algiers. Kapitein Winterheijm was óór 1773 kapitein geweest op eenen Afrikaanschen slavenhaler van den Amsterdamschen reeder M, Freher. Hij was ouder kapitein in dienst der O, T. Compagnie dan Abo, onder wien hij thans stond. SR „weder hen in de onmogelijkheid stelde droog le blijven zonder verschoon shetgeen ik oordeelde zeer ongezond en gevaarlijk woor hetzelve te zijn, zo „deelde ile uit de aangehaalde Javasche kleedjes aan een ieder van mijne Eu „ropeanen twee stukjes uit, voor den modieken prijs van 15 ‘stuivers ’t stukje „om zieh daarvan te kunnen maken een broek en een borstrok. „noodzakelijkheid gesteld zulks mede te doen aan een gedeelte der solda „ìk van de Diamant genomen had, dewijl die zoo goed als naakt waren. Heni= ‚gen hadden wollen kleederen, die in Europa goed in den winter zouden ge= „weest zijn, doch in dit klimaat ee waren? Ween er Siak af te wachten, en toen hij, Hentai dd anne geene rd u werd het opperbevel hem ontnomen en opgedragen aan eenen beambte van ' bestuur te Malakka, „met bepaling nogtans, dat niets van eenig hetimminsiefbas, „lang zou mogen ondernomen en gedaan worden, dan met voorkennis en_ „leg van den raad in het eskader” Hoe zulk eene bepaling werk zieh nagaan; er was geen eenheid in het gezag; uren gingen ve raadslagen, en zij die in de minderheid waren moesten ontevreden volgens de regeringsbeginselen van dien tijd, alles te willen rege bestuur van Malakka belemmering en verwarring te weeg. Indien a afgehangen van één enkel militair opperhoofd, dat op eigen gezag en eige: ï antwoordelijkheid moest handelen, dan zou het waarschijnlijk beter gegae De ongelukkige landing van den scriba de Stoppelaar schijnt toch te moet toegeschreven aan verkeerde militaire inzigten en gebrek aan discipline. zegt duidelijk, dat Lemker op het Malakka’s Welvaren en Papendrecht opde Jeid overgingen „om ieder op zich zelven, in twee divisiën de landing t In stede van deze Heeren ziet men den scriba de Stoppelaar met seen tachement landen, en dit was zeker niet met eene der daartoe bestemde visiën; want de soldaten van het detachement moesten zelven ro had dus miet op hen gerekend en matrozen voor de dienst op hunne beschikbaar gesteld. Die waren voor andere dienst vanen RE zeot, nà van het springen van het Malakka’s Welvaren en van het landen hebben gewaagd: „de meeste van onze sloepen waren bij de vaart om „de troepen aan land te zetten/ De vooraf bepaalde landing « had mtd geen plaats gehad. Het detachement van de Stoppelaar moet ook klein geweest zijn, daar het in twee barkassen plaats vond. Deze ensen bij die, dat zieh bij het detachement slechts één ziekelijk waandrig terwijl er verscheidene luitenants militair op de vloot waren, voten waarschijnlijk voorkomen, dat de landing van de Stoppelaar eene op zich zelf staande en niet tot het plan van aanval behoorende beweging was, die voor— zeker niet zou zijn ondernomen, indien er geen gebrek aan militair beleid cn militaire tucht ware geweest, Hd nd: va Ue 1e — 187 — | Dat ook het gehalte der militairen miet aan alle vereischten voldeed kan men opmaken uitde volgende woorden uit. het, dagregister van kapitein Abo: ikk bevond, dat de militairen, die ik van de Diamant had overgenomen , nief „de minste behandeling van het geweer hadden, en deed hen dus dagelijks exerceren, om hen bekayvaam en ons ten nutte te maken, wanneer wij zouden landen.” Bijstand van inlandsche vorsten bleef ten eenemaal ontbreken. Wel hadden die van Siak en Trengganoe vaartuigen en manschappen toegezeed, maar die lkwamen niet, hoewel brief op brief door den Gouverneur van Ma- lakka aan hen werd afgezonden om hen tot het voldoen aan hunne belofte aan te sporen. De koning van Trengganoe eindigde met het zenden van hulptroepen afhankelijk te maken van het antwoord op de door hem gedane vraag „nopens ysCompagnie’s intentie met opzigt tot den troon van Djohor” Daardoor verliep het gunstige saisoen om met praauwen van Trengeanoe naar Riouw te zeilen. Een Siaksche groote, genaamd Said Ali, een neef van den voormaligen Sulthan van Sialk Mohamad Ali, die toen de voogdij voerde over den jongen Sulthan Jahija, bood zijne hulp tegen Riouw aan met een twaalftal vaartuigen en ongeveer 200 man. Dit werd aangenomen, hoewel den kommissaris Lem- ker „alle voorzigtigheid werd. gerecommandeerd. in de aanneming en gebruik „making van zijnen bijstand” Toen echter de aanval op Riouw den Gden Januarij 1784 plaats had, was nog geen enkel man komen opdagen. Ook van de medewerking van de zijde van den kleinzoon en wettigen op— volger van wijlen Sulthan Soleiman, den lateren Sulthan Mahmoed, die zich te Riouw bevond, waarop de Gouverneur van Malakka eenigzins gehoopt had, werd niets ondervonden. Deze jongeling was geheel gebukt onder het juk der Boegies, en de Maleische partij te Riouw was te zwak of onwillig om iets ten zijnen voordeele te ondernemen. ____De Boegies van hunnen kant trachtten hulp te krijgen van de Engelschen. In eene overmeesterde praauw werd een brief van die strekking van Radja Hadji gevonden. Er werd ook een Europeaan gezien, die de artillerie der Boegies. ristte. Volgens berigten van vlugtelingen waren er zes Europeanen bij hen. _ De Hooge Regering te Batavia was zeer ontsticht door dezen afloop van de expeditie tegen Riouw en gelastte, bij brief van 26 April 1784, den Gouver— neur en Raad te Malakka, om een scherp onderzoek naar de omstandigheden van de zaak ín te stellen. Bij het daarop door het bestuur van Malakka inge diende verslag werd betoogd, dat de expeditie in geenen deele was bestuurd, z00 als men had mogen verwachten. Kapitein Abo werd echter, na een zeer naauwkeurig onderzoek, door de Hooge Regering vrijgesproken van pligtverzuim. ___De onderkoning Radja Hadji met de Boegies van Riouw volgde de terug— getrokken vloot bijkans op den voet. Den 13den lebruarij 1784, dus slechts ruim twee weken na de terugkomst der schepen te Malakka, landde Radja Hadji met eene aanzienlijke magt te Telok Katapang, eene kleine baai, slechts #5 158 — vijf Engelsche mijlen ten Oosten van Malakka, en nk en PE rusten, terwijl de Boegische Radja wan Selangoer, persoon naar Riouw was geweest om de sietewesi vragen, hetzelfde van de westzijde deed. — ar riek Malakka werd daardoor zeer in hetenaauw amen enides J. P. van Bits ter ondersteuning van lea wanen TL Compagnie naar Indië sen Dit eskader bestond uit den n Utrecht 68 stukken, 480 man, kapitein-kom 400 boh veiot aatarterksvandB Wassenaar. 68 red ab Obejg watte Goes 54 j &A85Osdepieaeng Princes Louise 56 voy 8350 re ijberiigeren Monnickendam —»-AAvreer ij „er Ore rije npe Marcus. Kui: Juno 86 7 230 7 Cornelis Mich: Te zamen 326 stieren (Ear iid roterende __ Reeds was door de Hooge Regering, in en met den Kommandeur var Braam, bepaald dat het eskader, zoodra: het geheel in orde gebra; son gunstig zou zijn, naar de Groote. Oost (Makasser en de Molt bheklkens toen de gene van labelen in dat deden eren ine. ) a En Fene es van penn gn a alice in wat, mn dy „vallen eer en het aanzien van Neêrland’s. vlag. bij die trouwelooze er „brekende vorsten te herstellen, hunne roekeloosheid te „slnadiemns Malak te „behouden en de Gomafpnenen voor mendere onheils te, bena Or lijke vorsten de dn Nadat het tee van td vent ok hek van Batavia op den Aten April 1784, met ene stukken; dus ke zamen zes zate minder. (2) De Jonge, Nederlandsch Zeewezen, deel IV, blz. 694, 2e uitgave. — 189 — den volgen. Aan het eskader waren nog toegevoegd het Compagnie’s schip Hinlopen, gewapend met 24 drie- en zesponders, de kotter-brigantijn de Ba {avier, luitenant Buissiniê, met 20 stukken, de ligters de Jlaas en de Vos, de sloep de volle Maan en twee ponten of platboomde schouwen. Aan boord van het eskader waren ook ingescheept eenige ingenieurs en officieren der infanterie, die, op verzoek van den kommandeur van Braam, door den Stadhouder uit Nederland waren medegegeven. De hoogste in rang van deze officieren was de majoor Anthonij Hamell. Verder waren er nog op het eskader een officier der artillerie, eenige bombardiers en artilleristen, en ruim 800 man Inlandsche troepen. Den 29sten Mei 1784 hea dit eskader, waarbij zich intusschen de Juxo weder aangesloten had, ter reede van Malakka, op deu 16den Junij gevolgd door de Princes Lowise ven de Compagnie’s bark Arend, gevoerd door den lui- tenant Albert Coblijn. Elders hebben wij de verrigtingen van ’s Lands eskader en de daan toe gevoegde Compagnie’s. vaartuigen breedvoerig medegedeeld (1). Het zij hier dus genoeg gezegd, dat, met het aanbreken van den dag, op den 1sten Junij (2), het eskader naar Telok Katapang nabij Malakka, zeilde, waar het reeds het of der Linde, de Patriot en vier kleinere Compagnie’s vaartuigen vond... Nadat, gedurende eenige dagen, die vloot de batterijen en op het: strand gehaalde vaartuigen had beschoten, werd op den 18ter Junij met 784 man, waaronder 291 inlanders, eene landing gedaan, waarbij de vijand totaal werd verslagen en Radja Hadji, staande op den wal der voornaamste batterij om de zijnen aan te moedigen, door een geweerkogel in de borst werd gedood. Zijn lijk werd door zijne volgelingen in een boschje nedergelegd, maar, op aanwijzing van eenen gevangen genomen Boegies, op last van den Gouverneur van Ma- lakka, en nadat het door verscheidene personen herkend was, van daar weg ‘gehaald en binnen het kasteel, aan den voet van den St. Paulusberg begraven. Vier á vijfhonderd Boegies sneuvelden bij de landing, terwijl ons verlies bedroeg 12 gesneuvelden, waaronder de luitenant-ingenieur van der Mijle, en de kadet ter zee van Halm. Van onze zijde waren bovendien gewond 41 Europeanen en 13 inlanders. Van deze gekwetsten overleed nog aan pile wonden de lui— tenant Faber, eerste officier van de Juno. De jonge Sulthan Mahmoed was door Radja Hadji, toen hij tegen Malakka optrok, medegenomen, maar te Moar, ten zuiden van Malakka, achtergelaten. De met alle overhaasting van Telok Katapang naar Riouw vlugtende Boegies namen den Sulthan weder derwaarts mede, wel wetende, dat zij de Maleijers zouden kunnen bedwingen zoolang de vorst in hunne handen was. (1) In het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde van het Bat, Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, deel XIII. (2) Niet in den middag van 29 Mei, zoo als de Jonge zegt, deel IV bladz. 696. en De Boegies zorgden ook dadelijk, dat weder een Lûvloedrijterpatsaen hun hoofd werd geplaatst. Radja Hadji, die sedert zijn overlijden genoemd wo Marhoem mangkat di Telok Ketapang (wijlen de te Telok Katapang tijd het onderkoningschap had uitgeoefend, ‘Ook be nam aam of tel van Sulthan Ala'iddin Sjah. | ) vore Oprel Radja Ali voorzag, wel dat de Nods krijg verra tinnen fj niet met rust zou laten. Hij versterkte daarom--de toegangen tot de baai nieuw, zoo met batterijen als gewapende vaartuigen. er Deze voorzorg was niet gjin. want a Bebe k 1 side Ibrahim enten en gien alek ga gewezen vorst v: op den troon plaatste), werden de Compagnie’ s-schepen. het if de de Diamant, den 22sten Julij 1784, naar Riouw gezonden, versterkt vaandrigs, vier onderofficieren en 48 manschappen Maleische infanteri ingangen van de baai te blokkeren en het in- en uitloopen van ve beletten. Aanvankelijk was het bevel over deze expeditie opgedra kommandant van het of ter Linde, Christiaan Frederik Wi ater | kort daarna werd hij daarvan en van het gezag over zijn schip ontl opperbevel werd toen opgedragen aan kapitein Jakob Frederiks, van de 7 mant, en de kapitein-luitenant Johannes de gr: van het Zof ter À nde, k het bevel over de Diamant, - Anser vin, rsr egen In het begin van Augustus kwamen deze schepen. ter reede van Ric en weldra kreeg men bezoek van twee zendelingen van Megen hadden te informeren ain welke voorwaarden de vrede: zou ee waorder kend 19 adrie 1784, ei den gien September, onder vri van ai Mamat, te Malakka aan. sd ad eene Eenige dagen later werd het diktrerehid van den acai en. Ì Radja Ali naar Riouw gezonden en in staatsie aan weuderindensnndnn overgegeven. De inhoud van deze beide brieven is niet tot ons gekome weder aan de ee is BN en zij het ge vaartuigen in’ de baai, en trachtten zij die voor groote schepen onbevaarbaar te maken, d er praauwen met steenen in te laten zinken, de he enen tk die rs OE EE PED 6 DSM | tj Naarmate de Gouverneur van Malakka de handen ruimer kreeg, werden meer vaartuigen tot de blokkade naar Rionw gezonden. Achtereenvolgeus ver— trokken derwaarts: op den 4ier September 1784, de pantjalangs Bauke en Blitong ; op den 15fer dier maand, de pantjalang Geduld en de bark Constantia; op den 7êer October, de kotters Batavier en Petriot, de galjoot. Concordia, de ligters aas en Vos. Al deze vaartuigen werden gevolgd door het gansche eskader van den ka- pitein-kommandeur J. P. van Braam, dat, vergezeld van het Compagnie’s schip Hinlopen en eenige kleine landingsvaartuigen, den 10der October 1784 van Ma- lakka vertrok, en den 23sten dier maand te Riouw aankwam, waar het van den wal werd begroet met 17 schoten, dat met 15 werd beantwoord. Bij deze beleefdheid van de zijde der Boegies bleef het echter; niemand hunnentwege vertoonde zich bij den kapitein-kommandeur, waarom deze, den volgenden dag, den kapitein-luitenant der infanterie Dirk van Hogendorp en „den luitenant ter zee Connell, vergezeld van den oud-vaandrig der burgerij te Malakka Michiel Kilian, als tolk, naar den wal zond, ter overbrenging van eenen brief van den kapitein-kormmandeur aan den Sulthan Mahmoed, waarvan de inhoud zeer gematigd was en voornamelijk. behelsde een verzoek aan den Sulthan, om aan boord van het schip Utrecht te komen onderhandelen. De ka pitein-kommandeur onthield zich van alles wat zweemde naar erkenning van eenig regt op bestuur door de Boegies, en betoogde in zijnen brief aan den Sul- than, dat zij behoorden beteugeld te worden. Aan de versperring in de baai gekomen, werd de sloep, waarin de genoemde heeren zich bevonden, door vier panglima’s ontvangen en verder geleid. De kommissie werd gebragt in eene gehoorzaal (baleirong), alwaar zij twee uren moest wachten vóór dat de vorst verscheen, in welken tijd zich een groot aantal gewapende Boegies in en om de baleirong verzamelde. Eindelijk trad iemand binnen, die aan Kilian werd aangewezen als de Maleische vorst. Deze persoon was uitermate beleefd, saf den heeren der kommissie de hand en toonde zich zeer verheugd over hunne komst. Kilian, alvorens den brief van den kapitein-kommandeur te overhandigen, vroeg hem echter of hij de Sulthan Mahmoed was. De aangesprokene maakte zich toen bekend als Radja Ali, er bijvoegende, dat hij de ware Maleische Koning was, zoodat de heeren met hem onderhandelen en hem den brief overgeven konden. Dit werd echter geweigerd, waarop eene groote opschudding onder de Boegies ontstond en de Heeren zich ten laatste genoodzaakt vonden den brief aan Radja Ali te overhandigen. De onderkoning liet hen toen op eene trotsche wijze vertrekken, onder een saluut evenwel van elf schoten. Van Braam had intusschen met zijne vloot post gevat. Hij had zich miet de zwaarste schepen geschaard aan den zuidelijken ingang der baai, met de En) en meeste magt tegenover eene sterke benteng, die op den oosthoek van Mats lag _ en den ingang der baai bestreek. Het fregat Juno, wies heden ee kanaal geposteerd. Ook dit kanaal werd verdedigd door eene benteng op-M: en voorts door de zwaar gewapende praauwen, die dwars over de baaï e linie uitmaken: Tegenover deze praaumven werden. in ee de bp: Concordia. In deze stelling wilde van Braam nog eenig verdrijven. Dit geschiedde echter niet. Integendeel, de wen en de overmaglj, dat gij aanhoudend ple n uang liniën van v niet bij ns el -kommandeur aan Ka kon wui 5 pre akin bewust was, dat immer een zijner voorouders aan boord van ee | | contract had gesloten. Van Braam zeide den zendeling van Ra kingen geer doen staken en 1e wia Ben geene on Bs De zendelingen beloofden, dat dit alles zou geschieden. on seresrieefenin ate In den vroegen morgen van den 27sten October zond de kapitein-komman— — deur van Braam den tolk Kilian naarden Sulthan met eenen brief, gedagtee— — kend van den vorigen dag. Daarbij deelde van Braam den Sulthan mede, dat Ee hij ten hoogste gevoelig was voor de bejegening zijnen officieren door Radja Ali aangedaan; dat de Sulthan een nieuw contract met de O. 1. Compagnie behoorde — te sluiten; dat zijne vloot was eene landsvloot, geheel onafhankelijk van de K Oost-Indische Compagnie, zoodat de Sulthan zich niet te kort zou doen bee. boord van een zijner schepen te komen, en dat hij voorstelde den volgenden dag (21) twee personen van aanzien aan boord te zenden, om de ondethnie lingen over den vrede aan te knoopen. 3 EN 2 Ook in dezen brief gaf de kapitein-kommandeur van Braam hel: vers ä van alleen regtstreeks met den Sulthan van Djohor te willen handelen. 105 — Kilian gaf dien brief over aan Radja Ali, die bij het lezen er van zeer bedrukt scheen, en zeide, dat hij dienzelfden dag geene gezanten kon zenden, maar daartoe twee of drie dagen uitstel verzocht. Kilian bragt dit verzoek over aan den kapitein-kommandeur, maar deze schreef onmiddellijk een briefje, reet— streeks aan den Sulthan, behelzende, dat, bijaldien vóór zonsondergang van den— zelfden dag geene gezanten aan boord waren geweest, de vijandelijkheden on middellijk zouden aangevangen worden. Ër ‚Des avonds te 7 ure kwam eindelijk een zendeling van den Sulthan aan boord met de tijding, dat den volgenden dag, vóór 12 ure, twee gezanten bij van Braam zouden komen, met volmagt om over den vrede te onderhandelen. Onder herhaling der betuiging van de vriendschappelijke gevoelens van zijnen meester jegens den kapitein-kommandeur, verzocht deze zendeling de vijande lijkheden tot zóólang uit te stellen. Van Braam stemde daarin toc. Den volgenden dag (28 October), ten 14 ure na den middag, viel aan den wal een saluut van negen schoten, en daarop verscheen eene groote praauw, voerende de vlag der Boegies, groen met een dubbel zwaard. Daarmede kwa— men aan boord van de Utrecht de Orang kaja’s Ahmad Radja en Setia Radja, die den kapitein-kommandeur eenen brief, voorzien van het zegel van den Sulthan overreikten, behelzende, met vele hetuigingen van vriendschap en vredelievend heid, dat de brengers er van volmagt hadden om over den vrede te onderhandelen. Deze zending kan niet ernstig gemeend geweest zijn. Wel waren de zen delingen Maleijers en geen Boegies, en wel kwamen zij, zoo het heette, namens den Sulthan om te onderhandelen, maar het waren slechts lieden van minderen rang. Voor zulk eene onderhandeling had de bandahara, de toemenggoeng of eenig ander aanzienlijk Maleisch hoofd moeten worden bestemd, nadat de kapi tein-kommandeur duidelijk had doen zien, dat hij niets met de Boegies te doen wilde hebben. | ___Van Braam vroeg aan de zendelingen of zij eenige voorslagen betrekkelijk den vrede hadden te maken, hetgeen zij ontkennend beantwoordden, het stellen er van aan den kapitein-kommandeur overlatende. Deze gaf toen als de grondslagen, ND over den vrede zou kunnen wor den gehandeld, de volgende punten aan: 1. dat de kontrakten tusschen de Maleijers en de Boegies zouden worden verkroken; | 2. dat nimmer een Boegisch vorst onderkoning van het rijk van Djohor zou worden; „3. dat alle Boegies van Riouw zouden vertrekken; 4. dat de versterkingen: op Penjingat (Mars) onmiddellijk aan de Neder Jandsche magt zouden worden overgegeven en de vijandelijke vaartuigen dieper de baai in retireren. Pe zendelingen achtten zich niet geregtigd, zonder nadere hevelen, tot deze EE voorwaarden toe te treden. Zij keerden dus naar den wal terug, met de belofte van den volgenden dag, vóór zonsopgang, het antwoord van den Sulthan te zullen brengen, Langer uitstel hadden zij van den kapitein- beers n brek eere kunnen verkrijgen. Daar deze er niet op rekende, dat het antwoord gunstig zou zijn, liet hij | alles tot den aanval op Mars gereed maken. _ stegen, Uit hetgeen volgde blijkt op nieuw, dat de Boegies in Ricus nog vile overhand hadden. Ware het anders geweest, dan zou de Maleische partij zeker de grondslagen van van Braam hebben aangenomen. Maar wel verre er van Á dat dit nu geschiedde, werd de flotille praauwen in het Noorderkanaal, nog denzelfden dag waarop het nltimatum van van Braam was overgebragt, met drie groote vaartuigen versterkt, zoodat er thans zestien tegenover de magt van kapitein de With lagen. Den volgenden morgen (29 October 1784) begonnen _ de Boegies het gevecht. Hun eerste schot doodde een mam op de Batavier; het tweede nam de vlaggestok van dat vaartuig weg. De kapitein-kommandeur had zich voorgenomen dien morgen, indien vóór zonsopgang geen gunstig antwoord van dea Sulthan zou zijn gekomen, de landing op Penjingat (Mars) te doen Á uitvoeren. In den vroegen morgen was het weder evenwel niet gunstig, daar= toe; er woei eene frissche zuidweste wind, waardoor brauding liep op de zuid kust van Penjingat, waar het landingspunt was. Daarenboven regende het. Maar nog vóór zonsopgang werd van Braam, door den opstijgenden rook en het geluid van kanon- en geweervuur gewaar, dat de flotille in het Noorderkanaal met den vijand in gevecht was. Hij had geen last gegeven om het gevecht te beginnen, voordat de landing beproefd was; dus was het duidelijk dat de Boe gies de aanvallers waren. Hij deed daarom onmiddellijk sein, dat al de tot-de landing bestemde vaartuigen, bemand met 520 Europesche matrozen en mari niers en 300 inlandsche soldaten, bij hem aan boord zouden komen, met voor— © nemen om ze gezamenlijk naar het Noorderkanaal te zenden, ten einde de vijandelijke vaartuigen te verjagen en daarna op. de abend van het eiland, waar geene branding stond, te landen. 5 arikel " De landingsdivisie std onder het bevel van den majoor Anthonij diadnen! Ri Men vertrok te zeven ure, roeide buiten de Westpunt van Penjingat om en_ | toen men te negen ure in het Noorderkanaal kwam, bleek reeds, dat de vijan— delijke vaartuigen het niet tegen de Nederlandsche magt hadden kunnen vol- © houden en, met achterlating van twee praauwen, die geheel ontrampeneerd E | waren, tot nabij het eilandje Bajan waren teruggedeinsd. De majoor Hamell, ziende dat de schepen zijne hulp niet meer noodig hadden, debarkeerde onmiddellijk =| op Penjingat, nabij eene batterij van een acht- en een twaalfponder, die ge— nomen werd. Van daar ging men dwars door het eiland, — een togt die door het digte kreupelgewas op en eenige moerassen tusschen de heuvels, niet ge— « makkelijk was, — naar het zuiderstrand. — 19 — ‚_Intusschen had van Braam, van het oogenblik af dat de sloepen van boord gegaan waren, het vuur van al zijne schepen gerigt tegen de batterij op den Oosthoek van Penjingat, ten einde daardoor de landing gemakkelijker te maken. _Zoodra de troepen aan de zuidkust werden gezien, deed van Braam het vuur van zijne schepen staken. De troepen waren “echter niet bij magte alleen door geweervuur den vijand uit de versterking te jageny-daartoe waren de wallen en palissaden te dik en te hoog. Er moest dus tegen de op eene hoogte gele— gene batterij storm gelvopen worden en na een hardnekkig gevecht van man tegen man, gelukte het er binnen te komen en nagenoeg al de Boegies, die halstarrig lijfsgenade weigerden, over den kling te jagen. Slechts zeer enkelen wisten met kleine vaartuigen of door zwemmen naar den overwal te ontko— men. Het verlies, zoo op de schepen als van de gedebarkeerde troepen, bedroeg slechts tien gesneuvelde, veertien zwaar en veertien ligt gekwetste Europea nen. Van de zwaar gekwetsten overleden vier, Van de inlandsche troepen waren slechts elf gewond. De dappere luitenant ter zee J. C. Baane, van de O.L. Compagnie, dienende op het schip het Hof ter Linde, was de eerstein de vijandelijke batterij en werd, daarin zijnde, zwaar gewond. De versterking was gewapend met drie ijzeren achtponders en vijf metalen lillas. Eene bende in het bosch gevlugte Boegies werd nog door eene der in alle rigtingen uitge zondene patrouilles ontmoet. De Boegies deden eenen verwoeden aanval, maar peenten allen afgemaakt. ‚ De twee stukken der ronden -batterij aan de noordzijde van het ei— land werden weder in orde gebragt, om, des noods, vaartuigen die naar buiten zouden willen gaan tegen te houden. De kapitein van Rechteren van de Prin- ces. Louise bleef met 200 man aan wal, om het eiland bezet te houden. De kapitein-kommandeur van. Braam liet al de lijken der Boegies aan het strand slepen, opdat zij met, den vloed de baai indrijven en aldaar den schrik onder e vijanden verspreiden zouden. ‚Gedurende den 80sten October schonk van Braam aan de manschappen Ket, daar het zich liet aanzien, dat zij weldra weder tot zware inspanning zouden geroepen worden. Maar in den loop van dien dag zond hij een der gevangene Boegies met eenen brief aan Sulthan Mahmoed, waarbij den vorst werd onder het oog gebragt, dat hij thans had ondervonden, dat hij niet bij _magte was den Nederlanders te weerstaan, weshalve hij werd uitgenoodigd om den volgenden dag (31 October 1784), vóór zonsondergang, gezanten aan boord je zenden, om de eenmaal gestelde voorwaarden aan te nemen. „Des morgens van den Slsten bleek het, dat al de Boegische praauwen, begunstigd door hevige regenbuijen en de duisternis, des nachts de baaiî van Riouw hadden «verlaten, en te 7 ure des morgens kwam reeds een Maleijer et eene witte vlag aan boord bij den kapitein-kommandeur, om namens den Sulthan, mede te deelen dat Radja Ali en al de Boegies met hunne vrouwen, ZEGE kinderen en tilbare have Riouw verlaten en een duizendtal Malcijers als voeijers medegenomen hadden. De kapitein-kommandeur zond onmiddelijk het oorlogs fregat Monnickendam, het Compagnie schip Hof ter linde, en een kleiner vaar— tuig uit om hen te vervolgen. Deze schepen kwamen echter na verloop van eenige dagen terug zonder iets van de gevlugte Boegies ontwaard te hebben: De zendeling van den Sulthan werd teruggezonden met de boodschap, dat de kapitein-kommandeur ten spoedigste gezanten van aanzien van wege den:Sul= than verwachtte, en reeds te 10 ure van denzelfden morgen kwamen twee aanzienlijke Maleijers aan boord van de Utrecht, om den kapitein- kommandeur, nj namens den Sulthan, te danken voor de bewezene dienst, waardoor de vorst van de- Boegies was ontslagen. Zij voegden er bij, dat de Sulthan bevreesd was om zelf aan boord te komen en daarom den Heer van Braam deed. ver= zoeken, om aan den wal te komen of twee officieren zijnentwege te zenden. — De kapiteins Stavorinus en Graaf van Rechteren boden zich voor deze kom- missie aan en vertrokken naar den wal, met last om de vroeger gestelde voor— waarden den Sulthan voor te leggen, met de bijvoeging echter, dat de Neder landers zich het regt voorbehielden om in zijn gebied versterkingen aan te leggen. In den namiddag kwamen deze Heeren aan boord terug en berigtten dat — zij, na op het eilandje Bajan te zijn gesaluöerd, daar den Sulthan en de voor— naamste rijksgrooten hadden ontmoet. Radja Toewah had namens den vorst het woord gevoerd, verklaard al de gestelde voorwaarden aan te nemen, en den volgenden dag zelf bij den kapitein-kommandeur te zullen komen. Den volgenden morgen (l November 1784) nam de majoor Hamell met zijne | troepen bezit van de sterkten op Tandjong-Pinang en op het eilandje Bajan, deed p het geschut van Penjingat afhalen, waar de batterijen geslecht werden, en heesch _— de Nederlandsche vlag overal, waar kort te voren de Boegische had gewaaid. In den namiddag van dien dag kwam Radja Toewah met een groot gevolg — aan boord bij den kapitein-kommandeur, met wien hij, namens den Sulthan de _ capitulatie sloot, welke in substantie luidde aldus: h 4 „Alle sterkten, geschut, kruid en oorlogsbehoeften op Roet Wbs over— 4 „gegeven aan den kapitein-kommandeur. LE A „Alle eigendommen der gevlugte Boegies worden hem overeen „De Maleijers blijven in het rustig bezit van hunne huizen en bezittingen: „De Sulthan wordt in zijne heerschappij hersteld en blijft in het bezit van „zijne eigendommen. RI Rida „De Chinezen, die de Boele geholpen en zich dus vijandig tegen de Neder- „landers gedragen hebben, blijven mede in het bezit van hunne in nenie „mits opbrengende eene som van twintig duizend Spaansche matten. „De oorlog, die de O. L, Compagnie tegen Radja Hadji heeft moeten voeren, „vele onkosten veroorzaakt hebbende, zal de Sulthan aangaande de geheele of „gedeeltelijke restitutie daarvan eene redelijke eonventie bij afzonderlijke acte met — EM „den kapitein-kommandeur sluiten, daar die oorlog op naam van den Sulthan is „gevoerd. _ Eene nadere overeenkomst tusschen beide partijen zal gesloten en eene re- „delijke som gelds voor de bevrijding van plundering en brandstichting aan de „overwinnaars betaald worden./ … De Capitulatie is geteekend en bezegeld door den kapitein-kommandeur van Braam, door Sulthan Mahmoed, Radja Toewah, Radja Toemenggoeng en Radja Bandahara (1). „Reeds den volgenden dag werd een begin gemaakt met de onderhandelingen betrekkelijk het tractaat van vriend- en bondgenootschap, dat door den kapitein— kommandeur voor de Oost-Indische Compagnie met Sulthan Mahmoed zou worden aangegaan. Deze overeenkomst werd gesloten op den 1ster November 1784 en luidt in substantie als volgt: BEE pet Feit ul Ene De Sulthan verklaart, dat hij door de wapenen der’ vereenigde Nederlan den en der Oost-Indische Compagnie van het juk der Boegische onderkoningen is bevrijd geworden en daarvoor eeuwig dankbaar zal blijven. „Dat het regt des oûrlogs aan de Hollanders een volkomen regt van over- winning op het rijk van Rionw heeft gegeven. Dat ‚de Sulthan en de rijksgrooten, erkennende de menschlievendheid van den kommandant om de overgebleven inwoners te sparen, moeten toestaan, dat het-rijk en de plaats een door het regt des oorlogs wettig verkregen eigendom der Nederlanders geworden is. Dat de Sulthan en de rijksgrooten erkennen en verklaren het rijk, als een wettig leen, van de Nederlanders te ontvangen en hetzelve onder de volgende eonditiën te zullen blijven bezitten: _ Art. 1. Er zal tusschen beide partijen een eeuwigdurende vrede, vriend en bondgenootschap bestaan. Art. 2. Ten dien einde vernietigen de Sulthan en de rijksgrooten zeker kontrakt, gesloten in de maand Hadji van het jaar 1134 tusschen het hof van Djohor en de Boegies en vernieuwd op den 8$ten der maand Safar 1160 en den gden der maand Ramdlan 1165. Art. 3. Uit aanmerking zijner jeugd en weinige ondervinding wordt den Sultlian toegevoegd een raad van regering, bestaande uit Radja Toeah, Radja Bandahara, Radja Toemenggoong en Radja Bongsoe, buiten welken de Sulthan wiets mag beslissen of uitvoeren. - —(l) Dit stuk is in zijn gelieel opgenomen als bijlage XXXI[. — 198 — Art. 4. De Sulthan, de rijksgrooten en de oriddravrdnde Compagnie als hunnen beschermheer getrouw zijn, geho Derzelver vrienden zullen zij als hunne vrienden en hunne vijanden beschouwen, en de he cn sle, HE met vaartuigen en volk bijstaan. Art. 5. De Oost- Indische Compagnie zal vane zt beschermen en den vorst en zijne opvolgers in hunne ret Art. 6. Ten dien einde zal te Riouw een fn gelegd, onder bevel van zoodanigen persoon, als de Co Art. 7. De Sulthan zal doen voltooijen en onderhouc fortificatiën en aan het garnizoen, tegen redelijke betaling, 1 verstrekken en jaarlijks eene zekere som gee tot onderhe contribuëren. en de AOT DEAN re Art. 8. De vin van de versterkingen. der be zaam te zullen zijn. Art. 9. De Sulthan zal alle overgeblevene ossa die, welke te Riouw geboren zijn of daar vrouwen en nimmer meer daar laten terugkomen. Ordre Hij zal nimmer een Boegies tot pre of Hon betrekking verheffen. ME. Art. 10. Vrije id de alle kn van het Dj jurisdiktie van Malakka, mits zich Baten end aan de bes Art. 11. Binnen drie dagen uit de eene of andere Art. 12. De Compagnie is vrij van regten op goederen. wil verzenden; eveneens de ke van den Sulthan en Art. 13. Alle vaartuigen van het rijk van Djotor, Pahang passerende, moeten aldaar een pas nemen. | Art. 14, De Oost-Indische Compagnie en hare onderdan verleenen, doeh met de Compagnie medewerken om hen uit te Art. 16. De wederzijdsche onderdanen zallen elkander nie of geweld aandoen. Degenen, die kn daaraan schuldig mak gestraft worden. Sueno Hú Een Compagnie’s kruiser in zee, een schot op een vaarl Pahang, enz. doende, zal hetzelve bij den kruiser komen. Art. 17. Overloopers zullen wederkeerig uitgeleverd worden. — 199 — __… Art.-18. Alle weggeloopen slaven zullen wederkeerig teruggegeven worden: tegen betaling van 10 rijksdaalders. ‚De slavenseduktie zal streng tegengegaan worden. Art. 19, De wederzijdsche onderdanen zullen volgens hunne respektieve landswetten te regt gesteld worden. Art. 20. Uitgenomen in het geval van zeenood of kennelijk gevaar, zullen alle Europesche natiën, uitgezonderd de Nederlandsche uit de landen van den Sulthan geweerd worden. oo Art. 21, Chinesche of inlandsche vaartuigen mogen te Riouw ter handel komen, mits niet komende van Celebes of Borneo, of beladen met nagelen , moten of foelie, noch die komende van Palembang of Banka met tin. Zoodanige vaartuigen zullen ten voordeele van den Sulthan geconfiskeerd en de specerijen ‚ tegen gewonen inkoopsprijs aan de Compagnie geleverd worden; voor het zooda— pig aangevoerde tin zal de Compagnie betalen 15 rijksdaalders de pikol. _ Art. 22. Al het tin van andere plaatsen te Riouw komende, zal de Sul Ken aan de Compagnie doen leveren voor 36 Spaansche realen de bhaar van 215 ® of de aanbrengers daarmede naar Malakka zenden. | _ Art. 23. De Compagnie zal kruisers tegen het smokkelen kunnen doen waken, en de Sulthan te dien @inde vaartuigen aan den Gouverneur van Ma- lakka kunnen vragen. Art, 24. De in- en uitgaande vaartuigen te Riouw zullen bij ’s Compagnie’s peen moeten gevisiteerd worden. Art. 25. Bij overlijden van den regerenden vorst moet zijn wettige afstam— itn hem opvolgen. Bij gebreke daarvan een der naaste prinsen uit het Djo— horsche huis, met voorkennis van den Gouverneur van Malakka, / De opvolger zal niet gehuldigd mogen worden, bevorens door de Hooge Regering te Batavia bevestigd te zijn; alsdan zullen twee of drie gezanten, na— mens den Sulbhan, het tegenwoordige kontrakt te Malakka moeten komen aan— nemen en beëedigen, | _< Art. 26. Voor in deze onvoorziene gevallen zullen nadere bepalingen in der minne gemaakt worden. __ … Wederzijdsche partijen beloven de heilige nakoming dezer artikelen, welke door hen geteekend en gezegeld worden. (*) Een Jen November werden nog twee overeenkomsten gesloten, naar aan— leiding van art. 7 en 8 van de capitulatie van l November. Bij de eerste werd bepaald, dat twee gezanten zich naar Batavia zouden begeven, om, namens den Sulthan, de Hooge Regering te bedanken voor de herstelling van zijn gezag door de verjaging der Boegies, voor welke hij had moeten onderdoen, en om de 2 (1) Het geheele stuk is opgenomen als bijlage XXXIIL, == $Ûb == de betaling der vorlogskosten, daar, de Boegies and beden aan hebbende, de Sulthan niet in staat was zulk eene clave ids / Bij de tweede overeenkomst ‘bedong de kapitein-kommandeur va zich en voor de onder zijne bevelen staande Landsvloot, een prij van 60:000 Sp. matten, die aan den Gouverneur van Malakka, wo van de belanghebbenden, zouden worden uitgekeerd, en voor well Sulthan zijn rijk verbond. bs Ook passeerden, op den g6sten. November, de Sulthe ee acte van borgtoet voor de schuld der Chinezen, huù opgeleg pitulatie van 1 November. Op denzelfden dag ontvingen Kongsien en Tan Sianko, op voorstel van den Sulthan, « kommandeur acten van aanstelling als eersten en tweeden ka Intusschen was al het noodige verrigt om eene en zouden meester maken, welke plaats zij sad lang En 5 ieman handel gelegen gekend hadden en waar zij vele vrienden bez miet den majoor Hamell en den ingenieur Ricard werden de versterkingen op het eilandje Bajan nog meer in verdedigbare: en eene batterij op Tandjong Pinane, nagenoeg dáár, waar thans ments pakhuis staat, bb zeekant en eenen aarden wal met gracht aan de landzijde. heuvels, waar nu het fort Kroonprins staat, werd eene kleine aarden x op de wijze van eene inlandsehe koeboe of schans, g df opgeworpen. De luitenant der infanterie Jacob. Christiaan V kotter Patriot, werden bestemd om, na het vertrek der vloot, te Ri blijven. Zij werden ieder voorzien van eene instructie, waarbij hu mogelijke voorzorg werd aanbevolen en opgedragen om de Be vreemde Europeanen en hunne vaartuigen te weren, tenzij de la verkeerden, en om tevens zooveel mogelijk het vertrouwen der Ma Weinige dagen voor zijn vertrek bragt van Braam een bezoek than, dien hij nog niet gezien had, daar al de onderhandelingen doo erde werden gevoerd. EN bike. Hf kil ik Van Braam was ver gezeld door al de kapiteins der vloot en een detachement grenadiers en matrozen, voorafgegaan door z muzijk. Hij drong er op aan, dat de Snlthan hem een tegenb zou brengen, ten einde van beïide zijden aan de bevolking het van goede verstandhouding. Na zeer veel moeite en nadat een t Braam, een hadji, op den koran had gezworen, dat hem geen leed zou 201 den, liet de Sulthan zich overhalen, maar, hoewel hij met een talrijk gevolg aan boord de Utrecht kwam, was het hem niet mogelijk zijne angst te ver bergen, zoodat hij het bezoek zeer kort maakte. De gezanten, die volgens eene der op 14 November geslotene overeenkom-— sten naar: Batavia zouden gaan, werden ingescheept op het Compagnie’s schip Hinlopen. Het waren Intjeh Ibrahim en Intjeh Beta,-benevens Abdoel Wahab, een zoon van Radja Toewah. De beide eersten waren geen aanzienlijke eroo— ten; misschien durfde niemand anders de onderneming wagen. Radja Toewah, die al de onderhandelingen voor den Sulthan had geleid en dus het best in de gelegenheid was het karakter der Nederlandsche bevelhebbers te leeren kennen, was daardoor overtuigd geworden, dat hij zijn zoon aan geen gevaar blootstelde door hem aan van Braam toe te vertrouwen. De zoon scheen de zaak echter vrij donker in te zien; althans het kostte hem moeite om van zijnen vader te scheiden. Men leest dienaangaande in het Journaal van van Braam, aangehaald bij de Jonge (deel IV, blz. 722): „Wanneer Radja Toewah „op eene zeer aandoenlijke wijs afscheid van zijnen zoon nam, die, knielende de svoeten van zijnen vader op de Oostersche wijs omhelzende, den zegen ontving, „die hem denzelven met veel nadruk en bedaardheid gaf. Vervolgens zich naar „mij wendende, zeide hij: „ik geve U mijnen eenigen zoon mede. Hij zij nu „de Uwe; ik beveel hem aan Uwe zorg en goeden raad; hij is jong, maar zal „U als mij gehoorzamen,” ” Den 27ster November 1784 vertrok ‘slands eskader met het Compagnie’s schip Hinlopen naar Batavia, waar het den 1]äer December behouden aankwam. De Hooge Regering was zeer ingenomen met de door den kapitein-kommandeur van Braam behaalde overwinning en verder genomene maatregelen. Zij drukte dit uit bij hare resolutie van 17 Februarij 1785, waarbij zij al de verrigtingen van van Braam goedkeurde, hem en de kapiteins van ’slands eskader geluk wenschte met de achtervolgens door hen „zoo glorierijk bevochtene overwinnin— „gen bij Malakka, Selangoer en Riouw, hun daarvoor haar uiterste genoegen „betuigde en bedankte voor den ijver en de voorzigtigheid, die daarbij in al „hunne daden hadden doorgestraald, en hen prees over dein al die ondernemin— „gen betoonde dapperheid en heldenmoed, waardoor de eer van Neerlands vlag „ìn Indie was hersteld en de belangen van de Compagnie bevorderd waren (1).” n een ander besluit van dezelfde dagteekening gaf de Hooge Regering te ken nen, dat de opperbevelhebber, de kapiteins en verdere hoofdofficieren het volste _ (0) Het is een zonderling iets, dat de in 1784 reeds zieltogende Oost-Indische Compagnie, die ‚geene middelen meer had om, zonder hulp van buiten „de vervallen eer en het aanzien van Neêr- vlands vlag bij de Inlandsche vorsten te herstellen, .... . en de Compagnie voor verdere onhecilen sle bewaren,” zoo tuk was op uitbreiding van magt. Elke nieuwe vestiging toch moest liare luttele magt meer en meer verbrokkelen, en eindelijk, zoo als de uitkomst ook bewees, alle posten zonder genoegzame verdediging laten. — 202 — regt hadden op een blijk der erkentelijkheid van de Comp: het voegzaam achtte, zulks over te laten aan het Hoofdbest in het vaderland, waaraan zij dezelven tot dat einde t Eenige officieren ontvingen. ook are belooningen., sche Compagnie. Ee za De hok het eskader op ze beschrevene toten tuikesneolg de die nie de ORE e en en We hiet Es ú) schepen, die deel aan de krijgsverrigtingen hadden genom De op de Boegies veroverde vlaggen en vaandels, te za, stuks, werden door van Braam bij zijne terugkomst, in Ne den Stadhouder aangeboden, die ze aan de Staten-Genera bemiddeling ze in de groote zaal te ’s Gravenhage werden koning Lodewijk zijn zij overgebragt naar de groote zaa, paleis te Amsterdam, waar zij zieh nog bevinden. (De Het garnizoen, dat bij het vertrek van ’slands achtergelaten, was zamengesteld als volgt: In fanterie. pes j ed PATRO Europeanen. Inlanders. fol je) gr 5) en) | =| » a, |© ei | 5 5 : alde 5 15 AN A EREA eren a nele Af sS it Sowel 5) os SIS ig Sz, el nl En el Ss [© E fit ad Alm lSsiS 5 3 =| 46) fav] tek id Bie Ms © Tandjong Pinang_ Eiland’ Bajan d. Johan. (Jacob?) Christiaan Vetter, tevens kommandant. 6. Frederik Schultz. . Johan Godfried Lindner. Men was te Riouw gestationeerd de kotter de Patriot, zee Christiaan Martens, met nog een kleiner vaartuig. De lan Abr (yr was tweede persoon van het bestuur. Rid ns “HOOFDSTUK X. itis. | DJOHOR. [1185— 1795] ‚De Ruhdé als Resident te Riouw. — Zijne positie aldaar. — Bezoek van Sulthan Mah- moed te Malakka. — Overeenkomst tusschen de O. IL. Compagnie en Sulthan Mahmoed van id. Februari 1787. — Aanslag op het leven van den Sulthan, — Handelingen van den ver- jaagden onderkoning. Radja Ali op Borneo. — Zijne mislukte pogingen om den Gouverneur- Generaal van Bengalen voor zich te winnen. — Zijn aanslag tegen Riouw, van waar ’s Com- _pagnie’s bezetting verjaagd wordt. — Aandeel van Sulthan Mahmoed iten — De Sulthan vlugt naar Pahang. — Zijue TGE pogingen tot verzoening met de O. I. Compagnie. — De Resident Ruhdé vnd op Riouw. — Sulthan Mahmoed tracht eene Maleische coalitie tegen de Nederlanders tot stand te brengen, hetgeen wordt verijdeld, — De Sulthan van Trengea- ‚noe biedt zijne bemiddeling aan om de zaken met Sulthan Mahmoed te beëindigen, hetgeen wordt aangenomen. — Trouweloosheid van den Sulthan van Trengganoe. — Groote Maleische bond tegen de Nederlanders. — De wederbezetting van Riouw deor de Nederlanders. — Nieuwe positie van den Resident aldaar. — Opvolger van den Resident Ruhdé, — Kort overzigt der plaatselijke gebeurtenissen. Het contract van 10” November 1784 door de Hooge Regering te Batavia geratificeerd zijnde, vertrokkea de gezanten van den Sulthan en de zoon van Radja Toewah weder naar Riouw, met het Compagnies-schip de Hoop, gevoerd door den luitenant ter zee Hartig, waarop zieh buitendien bevond de benoemde resident voor Riouw, de koopman David Ruhdé, met zijne familie. Dit schip verliet op den 1öden Mei 1785 de reede van Batavia, te zamen met ’s lands fregatten Alarm van 24 stukken ‚ kapitein Albert Spengler, en Monuikhendam, van 44. stukken, kapitein M. Kuijper. Deze drie schepen stonden onder het bevel van den eerst- ik kapitein-ter-zee. e En Den magt was hoofdzakelijk bestemd om onze nieuwe vestiging te Riouw te _ beschermer. Bij zijne instructie was den kapitein Spengler voorgeschreven : om Riouw te dekken tegen vijandige ondernemingen, zoo van de Engel schen als van de gevlugte Boegies; EM om ’s Compagnie’ vaart en handel, mitsgaders hen die, onder ’s Compagnies _ passen, van Java en Palembang, naar de straat Malakka en daaromtrent, ten handel voeren, zooveel mogelijk te beveiligen voor de gemelde Boegische en andere zeeschuimers; Ae EE Be A om de noodige informatie in te winnen omtrent de geheime correspondentie en verkeerde praktijken, die op Riouw onder de aangestelde pets E: plaats vinden. er GE Opsden.r2ien Dua 1785 kwamen de drie schepen ter reede van be waar zij alles in de beste orde vonden en door Radja Toewahen Radja Boengsoe, namens den Sulthan, verwelkomd werden, Den 19den van dezelfde maand werd de Resident D. Ruhdé in zijne qualiteit aan de bezetting voorgesteld. Ook werden eenige maatregelen genomen tot betere beveiliging van de plaats. Daar- toe werden in de zoogenaamde Troesan Riouw, eene smalle geul, die het eiland Sengarang van Bintan scheidt en waardoor groote vaartuigen ongemerkt boven het eilandje Bajan in de baai van Riouw kunnen komen, eene dubbele dam 8 gelegd, die slechts voor zeer kleine praauwtjes eenen doortogte liet. Ook “werd nabij den top van den heuvel op Tandjong-Pinang eene kleine versterking aan E gelegd, die de hoofdversterking aan den voet van den heuvel, waar het gansche R etablissement was, bestreek. TEN BE Na eenige Europesche en Bengaalsche troepen tot aflossing he versterking $ van het garnizoen te Riouw: van Malakka afgehaald te hebben, keerde de ka pitein Spengler met zijne. beide schepen, op 5 October 1785, naar Batavia terug. De heer Ruhdé bleef dus als de eerste. Nederlandsche resident te Riouw achter. Hij woonde. aanvankelijk in eene. woning van kadjang-matten op het eilandje Bajan; eerst omstreeks medio 1786 verhuisde hij naar Tandjong Pinang. Bij dit nieuwe tijdperk van de Riouwsche geschiedenis is het noodig na te gaan, hoedanig de verhouding van dit gewest, door de laastste gebeurtenissen, — ten bee van de O. IT, Compagnie geworden was. Bef E Riouw was slechts een der onderdeelen van het groote Djohorsche Ee _Daar- toe behoorden toenmaals al de eilanden, welke thans tot het gebied van het rijk — van Lingga en Riouw behooren, benevens het Maleische schiereiland, met uit— zondering van het gebied van Malakka. artike we Tot dus ver was de verhouding van Djohor-tot de O.L. Cueanen ae die van vriend- en bondgenoot. « Bij de capitulatie, op 1 November 1784 geslo— ten tusschen den kapitein-kommandeur van Braam eu den Sulthan van Djohor, | werd deze „in al zijne titels en heerschappijen hersteld.” Zijne verhouding tot de © O. 1. Compagnie bleef dus onveranderd. Maar reeds bijhet contract: van 10 November daaraanvolgende werd dit geheel gewijzigd; want daarbij erkenden _ de Sulthan Mahmoed en zijne rijksgrooten „te moeten toestaan, dat het rijk (van „Djohor) en deze plaats (Riouw) tot een eigendom van de Nederlanders gewor „den zijn, door het reet des oorlogs wettiglijk verkregen,” en dat de Sulthan en de rijksgrooten „voor zich en zijne (des Sulthans) nakomelingen in der tijd, „erkennen en verklaren hetzelve koningrijk en plaats als een wettig en on— „sterfelijk leen van de Nederlanders te ontvangen, om hetzelve voor zich en „zijne wettige afstammelingen te blijven bezitten, onder de navolgende conditiën yen voorwaarden.” Bij die eonditiën en voorwaarden, volgens welke; onder anderen, alle be- staande overeenkomsten met de Boegies verbroken werden, werd evenwel den Sulthan, in ruime mate, het regt van zelfbestuur gelaten. Alleen werd, om ghet rijk van Djohor en Pahang te beschermen, den vorst en zijne opvolgers „in hunne regten te maintineren, en de prosperiteit van betzelve rijk, zooveel immers mogelijk, naar tijdsomstandigheden te bevorderen,/ van wege de O. 1. Compagnie een aanzienlijk garnizoen te Riouw geleed „onder de orders van „zoodanigen persoon, als de Compagnie zou vermeenen met hare belangen het „meest overeen te komen.” De reden, waarom te Riouw een garnizoen werd gelegd, kan geene andere geweest zijn, dan dat Riouw toenmaals was de zetelplaats van den Sulthan en van de rijksgrooten, Riouw tuch leverde niet op het hoofdproduct van ’s Com- pagnie’s alleenhandel in het Djohorsche rijk, namelijk de tin; maar de nabij heid van een Nederlandsch garnizoen en van eenen Resident van wege de Compagnie moest den Sulthan ten prikkel zijn om beter gestand te doen zijne herhaalde verbindtenissen om ’sCompagnie’s handel voor mededinging te vrij- waren, dan tijdens de Boegische overmagt het geval was geweest. Ook moest worden verhinderd, dat de Engelschen er zich zouden kunnen nestelen. Aan vankelijk dan ook ziet men den Resident Ruhdé naar Riouw vertrekken, zon— ler eenige bijzondere instructie. Hij was het hoofd van s’ Compagnie’s bezetting en als zoodanig eigentlijk slechts de tusschenpersoon van den Gouverneur van Malakka tot den Sulthan, terwijl hij tevens belast was met het bestier van ’s Compagnie’s handel te Riouw, dat echter niet veel bezigheden schijnt te heb— ben gegeven. Maar het duurde niet lang of hierin kwam verandering, waardoor den Resident meer aanzien en invloed werd gegeven. Riouw was voor de Compagnie een lastpost en de Sulthan was niet in staat te voldoen aan al de geldelijke verpligtingen, die hij bij het contract van” 10 November 1784 had op zich genomen. Het belang van beide par— tijen vorderde dus, dat er eene nadere overeenkomst werd aangegaan. Nadat er eenige onderhandeling over had plaats gehad, begaf de Sulthan zich naar Malakka, om de zaak verder met den Gouverneur af te maken. Als een staaltje van de wijze waarop de ambtenaren der O. [. Compagnie jnlandsche vorsten ontvingen is het niet onaardig hier een uittreksel tusschen te voegen van. het dagregister van Malakka over het jaar 1756. „Laturdag, den 23ster December, arriveerde ’s achtermiddags de koning var Ee NG: „Riouw met een aantal van zestien vaartuigen, welke allen in de vrijmans— „haven ten anker gingen en de forteresse met 15 schoten. saluëerden, die met „gelijke schoten bedankt werden, gelijk vok ’s Compagnie’s hekelde de Baan „stroom, ter eere van zijne Hoogheid, zeven kanonschoten deed, rc „Kort daarna werden door den WelEdelen Gestrengen Heer eerd | „de Bruijn, Gouverneur en Directeur dezer stad en forteresse, naar zijne Hoog „heid gecommitteerd de Heeren leden van den politieken raad Frangois Thie— „rens en Reinier Bernhard Hoijnek van Papendrecht, benevens de oud.dispensier „Gerrit Leendert da om gemelden vorst met deszelfs aankomst te eompli— menteren. „Zondag, den 24Sten December, werden, ’s morgens de ee half acht uur, „door den WelEdelen Gestrengen Heer Pieter Gerardus de Bruijn, Gouv jneur en Directeur dezer stad en forteresse, uit den politieken raad „mitteerd de Heeren Abrahamus Couperus, Francois Thierens, Reini Es Bernha „Hoijnek van Papendrecht en Christiaan Godfried Baumgarten, benevens „oud-dispensier Gerrit Leendert Velge, ten einde den op gisteren gearrivee 5 „den koning van Riouw, met deszelfs bijhebbende rijksraden, naar den wal „te conduiseren, die ook, de klokke half tien, aan den wal stapten en door yeen dubbel raaket militairen naar het Gouvernement begeleid werden, wor— „dende daarna drie salvo’s uit de musketten en dertien kanonschoten van deze „forteresse gedaan. « $ and „Na eenige pligtplegingen en gehouden discoursen werden en Hoog- pheden in de daartoe gereed staande wagens begeleid en, onder escorte van _ „eene Compagnie militairen, bestaande in een sergeant, een korporaal en vier ven twintig gemeenen, gekommandeerd door den vaandrig Johan Frederik Claas, „door genoemde Heeren gecommitteerden naar hun logement buiten Franquera’s „poort geconduiseerd, terwijl, nadat Hunne Hoogheden uit de wagens gestapt „en in huis getreden waren, de musketiers driemaal vuurden en van de bui— „tenwerken negen kanonschoten gedaan werden, waarna de voormelde Com „pagnie militairen weder naar de forteresse marcheerde, zijnde tot ’s Konings „lijfwacht bestemd achttien sipais met een sergeant en een korporaal, en voor „Hoogstdeszelfs woning eene schildwacht gezet. aise VRRBREKT ol sij Sulthan Mahmoed was vergezeld van drie zijner finan en mips namelijk Radja Bandahara, Radja Toemenggoeng en Radja Imdra ES Aadja Toewah was te Riouw gebleven. Lang werd door den Gouverneur van - Malakka met hen- onderhandeld, zoodat eerst „den Tien Webruarij 1787 de conventie tot stand kwam, die in substantie luidt als wolgt (1). hai RE (1) Dit stuk is in zijn geheel overgenomen als bijlage XXX V, re] a) _} Artikel 1. De Koning, onvermogend zijnde om, ingevolge art. 7 van het contract van 10 November 1784, de bezetting van Riouw te onderhouden, staat aan de O. IL. Compagnie af al zulke geregtigheden als ooit op Riouw geheven zijn of zouden kunnen geheven worden. In de drie eerstkomende jaren zullen de Koning en zijne rijksraden daarvan genieten een derde deel, waarvan de helft voor den Koning en de wederhelft voor de vier rijksraden. Zij zullen dit langer genieten, zoo zij zonder dat niet bestaan kunnen. | Artikel 2. Daar met deze heffing niet voor 1 Julij 1787 een begin kan worden gemaakt, ‚ zal de koning alles wat in het eerste semester van dat jaar zal zijn ontvangen aan ’sCompagnie’s Resident te Riouw opgeven en de helft er van aan hem __uitkeeren. Artikel 8. De in- en uitgaande goederen, behalve de speciaal uitgezonderde, zullen betalen vijf ten honderd volgens de waarde of den verkoopprijs. Produkten uit %s Konings jurisdictie, niet door vreemdelingen, maar door ’s Konings onderdanen te Riouw aangebragt, zullen alleen bij uitvoer van daar vijf percent betalen. __Bij toeneming van den voorspoed van Riouw en onderhoorigheden zal men overleggen of ook op de bovenbedoelde producten niet een matige impost kan worden gelegd. Artikel 4. Zoowel de Koning en de rijksraden als zijne onderhoorigen, ’s Compagnie's dienaren en vreemdelingen, zullen dezen tol betalen. Zoo ook de Compagnie bij invoer van andere handelswaren dan specerijen, amfioen, tin en peper. Ee Artikel 5. Levend vee, versche en gedroogde visch, vruchten en groenten, die van in straat Malakka gelegene Maleische plaatsen worden aangevoerd, zijn vrij van tol. Artikel 6. Na de invoering van het bovenbedongene zal geen handelaar aan den Koning, de rijksraden of andere grooten, of aan ’s Compagnie’s Resident eenig geschenk behoeven te geven; veelmin zal het gevorderd mogen worden. Het zal hun echter vrij- staan den Koning, uit vrijen wil en ter betovning van eerbied, iets aan te bieden. \ Artikel 7. De Koning zal voor de helft deelen en de kosten van de palen voor de vernieuwing en verplaatsing van den boom te Tandjong-Pinang en later voor het onderhoud de palen voor niet doen leveren. Het bearbeiden en inheijen der palen komt voor rekening van de Compagnic. Artikel 8. De boom zal door ’s Compagnie’s volk bewaakt en ’s avonds gesloten worden de — 208 — Artikel 9. Soengei (of de Troesan) Riouw zal gedempt blijven, ongeacht de misnoagdheid) van hen, die er vroeger gebruik van maakten. tar MRE Fen: Artikel 10, EE erarcihen ; Alle geschillen tusschen aankomende vreemdelingen, en tusschen henen de inwoners van Riouw, zullen door den Resident beslecht worden. Die tusschen Maleijers en Boegies, voor zoo ver zij onderhoorigen van Riouw zijn, door den Koning. pak De eersten zijn daardoor echter niet Bnislasen van de bewijzen van ed en gehoorzaamheid aan den Koning. De Chinezen, die niettemin aan den Koning onderworpen zijn en hem naar vermogen ten dienst moeten staan, zullen van wege de Compagnie onder kapi- teins gesteld worden, die hunne geringe geschillen zullen uitmaken. Zaken van belang worden door den Resident beslist. Een Chinees, door een onderdaan des d Konings gemolesteerd wordende, zal aan de directe jurisdielie van den Koning onderworpen zijn. Die door een Chinees verongelijkt wordt, zal staan onder de uitspraak van den kapitein der Chinezen, reeden Voor allen bestaat appel bij den Resident en den Koning. enig zoo „deze het niet eens zijn, bij den Gouverneur te Malakka, vi Etn 2 Artikel 11. vant vi pe Doodstraffen door den Koning aan Maleijers of Boegies, zijne onderhoorigen, opgelegd, mogen niet worden voltrokken zonder voorkennis van den Resident. Vreemdelingen en Chinezen, zoodanige straf verdiend hebbende, zullen met de — stukken over hunne zaak naar Malakka gezonden worden. Artikel 12 EE Te Pahang mogen geene Chinesche of eee jonken tassen worden: 4 Zij woeten naar Riouw overgewezen worden. jon Artikel 13. ene De ingezetenen van Riouw zullen alle vrijheid hebben in niet: verboden waren, en geen monopolie daarin mag de Koning toestaan. Artikel 14. viv rvan ade De Koning zal den handel zijner onderhoorigheden aan mieten en knevelarij | ee tegengaan. f Met advies der rijksraden en van den Resident u hi ie plaaten eene billijke contributie opleggen en daarvan zooveel aan de rijksraden uitkeeren als _ | tot hun bestaan noodig is. REN dn _ vaidrirdle ed | Artikel 15. reek De Koning wordt ontheven, van de voogdij van Radja asen Radja Bandahara, Radja Toemenggoeng en Radja Indra Bongsoe. Alleen in de belang— E | rijkste zaken van ’slands bestier en belang zal hij niets besluiten en uitvoeren E zonder voorkennis van en overleg met dien raad. Alle andere zaken, inzonderheid — BO die, welke geen uitstel gedogen of de huishouding betreffen, zal hij alleen of met concurrentie van den Resident afhandelen. Door deze overeenkomst was de zelfstandigheid van den Sulthan zeer ge knakt, terwijl het aanzien van den Resident er door vermeerderde. Hij was nu niet meer handelsagent van de Compagnie, maar kreeg: het beheer over de inkomende en uitgaande regten; regtsmagt in zaken tusschen vreemdelingen en ingezetenen en over de Chinezen ; invloed op het uitspreken van doodvonnissen door den Sulthan; eene stem in zaken van belasting, op te leggen aan de onderhoorigheden des Sulthans; î bemoeijenis in het beleid der dagelijksche zaken. _e kin Sulthan Mahmoed kwam den 4êe" Maart 1787 te Riouw terug. Dienzelfden iis werd hij door een ernstig gevaar bedreigd. Des avonds zijne woning ver- Jaten hebbende, om naar een ziek kind te gaan zien, werd hij door eenen Boe- gischen slaaf, die zich in de duisternis verscholen had, met eene ontbloote kris aangevallen. De Sulthan ontkwam het gevaar door spoedig in zijne woning te vlugten. De dader werd gevat en den volgenden dag, met bewilliging van den Resident, ter dood gebragt. Het gelukte den Resident niet de aanleiding tot deze misdaad te ontdekken. Men sprak er niet gaarne over, en eindigde met rondte strooijen, dat de Boe- gische slaaf krankzinnig was (1). Wij gaan thans over tot het verhaal van het- wedervaren van den gewezen onderkoning Radja Ali, nadat hij, in den nacht van 80 op 81 October 1784, met de Boegies Riouw had verlaten, bukkende voor de magt van den kapitein- kommandeur van Braam. | Hij ontsnapte aan de vaartuigen die ter zijner vervolging werden afgezonden en- stevende eerst naar Linggaen van daar naar de Westkust van Borneo, waar hij aanverwanten en aanhang had. Bij zijn vertrek van Lingga schreef hij eenen brief aan Radja Toewah, om hem te verwijten, dat hij zijne partij had verla- ten en hem te bedreigen met een bezoek te Riouw. Hij landde te Mampawa, maar vertrok weldra naar Soekadana, waar hij zich versterkte. Van daar haastte hij zich bijstand te zoeken bijde Engelsche Oost-Indische Compagnie en zond aan den Gouverneur-Generaal van Bengalen den brief, waarvan wij hier de verta- ling in het Nederduitsch, gevolgd naar eene Engelsche overzetting, inlasschen : (©) (2) Den den Maart schreef de Resident: „schoon ik van wegen ’s Konings zachtmoedigen lu= yborst geene oorzaak had eenig kwaad vermoeden van eene conspiratie tegen zijn persoon te hebben, „vroeg ik aan de geeommitteerden echter naar de reden, welke de slaaf tot, zoo een exeerable voor- „nemen mogt hebben aangezet, op welke vraag zij flaauwtjes antwoordden het niet te weten, ze (@) De Engelsche vertaling van dezen brief is te vindeu in het Journal of the Indian Archi- pelago „” Nieuwe serie, deel II, bl. 167. 14 — 210 — „ik zend dezen brief aan Zijne Edele Majesteit, den Koning ter zee en te yland, van het oosten tot het westen; aan hem, die belast is met de zaken van „al de landen der wereld; aan hem, die de kroon draagt van kracht en waar d „digheid; aan hem, die aan zich onderworpen heeft al de aanzienlijkste edelen ;— jaan den Edelen Koning, den Gouverneur-Generaal, die gezeteld is in het magtige ykoningrijk van Bengalen, om te regelen de zaken van de wereld en in het „zonder om te beheeren en te besturen de zaken van de koninglijke Oost- Indiscl | „Compagnie. Dat zijn land steeds in vrede blijve. Sl „Wijders, indien gij mogt narigt verlangen omtrent mij, uwen ONE se „ben hij die U looft en dank toebrengt; die daarenboven tot U getrokken. ordt „met sterk verlangen, die zijne hoop op U vestigt; die zijn toestand en zijne sven aan U mededeelt; want, voor zoover ik weet, heeft de innigste vriendschap „en genegenheid steeds bestaan tusschen mij en de Engelsche Compagnie, van d „tijd af dat mijn vader leefde; maar geene vriendschap heeft bestaan met de Fols „landsche Compagnie, die thans zoo hevig oorlog tegen mij voert, _dat ik van „mijn geboorteland, dat is Riouw, ben verdreven naar de haven van Soelkadana. „En deze oorlog is alleen aangevangen wegens de vriendschap die tusschen mij „de Engelsche Compagnie bestaat. pe ES „Na verscheidene maanden kwam kapitein Glass (1) tot mij en ik vroeg hemd „welke de reden mogt wezen, dat er niemand van de Engelsche Compagnie was, „die ons zou kunnen helpen. De kapitein vroeg daarop, welke reden ik had om Á miet eenen brief te zenden aan den Gouverneur-Generaal van Bengalen, daar „de Engelsche Compagnie en de Gouverneur-Generaal van Bengalen het eerst het „Engelsche zegel en de Engelsche vlag gezonden hadden. Ik hoop nu, dat gij „vriendschap en genegenheid jegens mij zult betoonen, mij zult helpen, en mij „een zegel, eene vlag en een leger zult zenden, om mij te handhaven en gedu— jrende dit jaar te beschermen, zoodat ilk mij in de haven van Soekadana kan „vestigen, en wij ons allen onder de vlag van de Engelsche Compagnie kunnen yplaatsen en niet leven onder de vlag van de Hollandsche Compagnie, want v „den tijd van mijnen vader af heb ik niet verkozen te staan onder de vlag van „de Hollandsche Compagnie, maar tot nu toe had ik gewenscht te leven onder „de vlag van de Engelsche Compagnie, omdat ik die beschouw als mij immer „vriendschap toe te dragen. Indien gij vriendschap en goede gezindheid jegens. „mij hebt, sta mij dan in dit jaar toe alles wat in dezen brief gevraagd is, „Maar laat kapitein Glass tot mij gezonden worden, omdat hij met de ge= „bruiken der Maleische havens bekend is, en daarbij met mij bekend is en ik „hem ken. Indien gij eenige vriendschap en genegenheid jegens mij gevoelt, zend. „mij dan in dit jaar met kapitein Glass alles wat ik gevraagd heb, namelijls „het zegel, de vlag en het leger, opdat gij mij moogt beschermen. Ik heb bijna (Ì) Kapitein James Glass voerde den Engelsche-Compagnie’s Chinavaarder Prince Henry, groo! 5 350 ton, gewapend met 12 stukken en bemand met 50 koppen (Dagregister van Malakka over 178)» — 2 — yde stad . . . . . . . op het groote eiland veroverd. Deze brief is ge yschreven in den morgen van Zaturdag, den 16 Rabtoelsani, 1199 der Hedjirah „(26 Februarij 1785)” ___ Deze brief van Radja Ali had eene lange reis raar Bengalen. Hij werd daar eerst in Februarij 1786 ontvangen en den 2den Mei van dat jaar werd hem een afwijzend antwoord van den Gouverneur-Generaal gezonden. De geheele inhoud daarvan is ons niet bekend geworden; alleen hebben wij gevonden in eenen bundel extracten uit de archieven te Poeloe Pinane het volgende: „6 April „1786. The Governor General writes about this period to the Sulthanof Rio, „stating his inability to assist him, owing to the treaty betwixt te Britsh and want, sedert dat hij de hulp van den Gouverneur-Generaal van Bengalen inriep, had hij nieuwe nederlagen geleden. Soekadana, de plaats waar hij zich met en tal van zwervende Boegies en Ilanoensche zeeroovers had nedergezet en versterkt, werd in het begin van 1786, door eenige O. 1. Compagnie’s vaartuigen Bn een aantal praauwen van Pontianak, onder bevel van den vorst van dat rijk, Sulthan Abdoel Rahman aangevallen en genomen. Radja Ali moest weder < Op welke wijze hij zich en zijnen aanhang daar onderhield kan slechts worden gegist. Voor landbouw en handel levert Siantan weinig op, want de bevolking leet er zich niet op toe, en de grond is te rotsachtig. Trouwens, lieden als Radja Ali en zijne Boegies, die zich bijkans nergens meer veilig kon— den vertoonen, waren niet de lieden om in een moeijelijk en inspanning verei— 1. Dat Radja Ali van roof leefde, gedurende zijn verblijf te Siantan, vinden Wij wel nergens uitdrukkelijk vermeld, maar eene aanwijzing komt toch voor in eenen brief van den Resident van Riouw D. Ruhdé aan den Gouverneur van lalakka, gedagteekend 8 April 1788, waarin men leest: „ofschoon men zegt ydat hij (Radja Ali) te Siantan geen grooten aanhang heeft, wil men echter, dat van geld en stofgoud nog voorzien is’ Stofgoud nu levert Siantan niet op, m het verzamelen van stofgoud, in een land waar de bodem het niet bevat, f van contanten, veronderstelt aanzienlijke overwinsten in handel of nijverheid, Bn tot het drijven van het een noch het ander bestond te Siantan gelegenheid. (2) Zie Willer, Kronijk van Mampawa en Pontianak en Tijds. voor Ind. taal-, land- en vol- Bukunde, deel IIl, bl. 533, in verband gebragt met verschillende inlandsehe geschriften. — 212 — P, Het zal dus wel geene ongegronde verdenking zijn, wanneer wij aannemen, Dit aangenomen zijnde, en wij doen dat omdat het ons onbegrijpelijk hoedanig de Boegische zwervers anders geld konden overleggen, zal het wel niet gewaagd zijn ook aan te nemen, dat Radja Ali, zoo niet de hoofda | dan toch wel een deelgenoot was van eenen toeles op Riouw, die ae hdd TE ee noodlottige gevolgen had. Deze zaak viel voor in het begin va het jaar 1787, Verscheidene officiëele stukken van dien tijd geven ons de s legenheid om het gebeurde uitvoerig te verhalen. herne tn Den Stern Mei 1787, des avonds te acht ure, werd den nen D, Raul in het geheim medegedeeld, dat men van Mantang, eene kampong op het eilar Siolong, ten zuiden en zeer nabij Bintang, een veertigtal zoo groote als kle vaartuigen had gezien, die naar Tandjong Pinang koers hielden. Men vero derstelde, dat het Boegies en volken van Borneo waren. De Resident zond on= middelijk den inlandschen kapitein Salim Sanderé naar den Sulthan, om daar kennis te geven, en „met last om op het gelaat van den vorst te letten, of „Lijne Hoogheid het met bevreemding dan wel met moderatie ontving.” Resident deed den Sulthan verzoeken, om zoo. spoedig mogelijk de voorham vaartuigen te laten in gereedheid brengen en houden. De Sulthan beloofde c te zullen doen. Volgens het rapport van kapitein Salim Sanderé had de „konir „de tijding met ontroering vernomen, betuigende nergens van te weten of. i „gehoord te hebben, en latende den Resident een beleefd compliment voor „prompte bedeeling dier onaangename mare)’ Den volgenden dag (4 Me ’s middags te 12 ure, kwamen Radja Indra Bongsoe, orangkaija Sadee en de schrijver Doellah den Resident berigten, dat zij door den Sulthan waren gelasf naar buiten te gaan, om op te nemen wat er van de zaak wast ree Nn Den 5iern Mei, savonds te zes ure, kwamen zij terug met het berigt, dat zij des morgens te 7 ure eene vloot van veertig vaartuigen hadden gezien, waars onder vier groote pendjadjaps, van welke eene de zwarte, eene de roode en twee witte vlag voerden; de overigen waren slechts kleine baloors, die naar den zuids kant van Tandjong Pinang koers hielden; de zendelingen meenden, dat het geene zeeschuimers waren, maar eene vloot die door eenen vorst aangevoerd werd; de vaartuigen waren niet van Maleischen bouw, maar schenen op Borneo te huis te behooren. Op de herhaalde vraag van den Resident, wie zij wel dachten dat het wezen zouden, zeiden de zendelingen, dat zij dit niet met zekerheid konden gissen. De Resident zeide hun onder de hand te hebben vernomen, dat Kadij Ali zich bij de vloot bevond. tt De Resident schreef ten spoedigste den Glen Mei) naar Malakka om verster king van twee of drie wel bewapende vaartuigen, vijftig infanteristen, vier kanonniers en vier busschieters. De kapiteins der chinezen beloofden honderd chinezen te zullen leveren om in het fort gebezigd te worden, terwijleen hun— ner daar steeds de wacht zou houden. 4 Het was toen, volgens den Resident, de vijfde dag sedert de vloot het (eerst gezien werd. Zij was dus den 2de Mei in het gezigt gekomen. Den Teer Mei vertrokken weder twee zendelingen van den Sulthan en een militair van hef garnizoen, van wege den Resident, naar de vloot. Deze bragten bij hunne terugkomst eenen priester en eenen panglima mede en deden het beriet, dat zij zeer beleefd door de hoofden van de vloot waren ontvangen, die hun hadden medegedeeld van de Solok-—eilanden te zijn gekomen met eene vloot van 02 zeilen, op verzoek van Sulthan Sjarif Abd’vel Rahman van Pontianak, om Mampawa te helpen veroveren; doch dat zij, door stormweder en onbekendheid met den koers, met een aantal van 42 praauwen, bemand met 1500: koppen, van de overige afgedwaald en alhier teregt gekomen waren, verzoekende zij, m, tegen betaling Ä 5 2 # vaartuigen te mogen repareren, om hunne reis naar Pontianak te kunnen voortzetten. De beide hoofden noemden zich Radja Alam en Radja Moeda Oema en zeiden verwant te zijn aan het Soloksche vorstenhuis (1). Den volgenden morgen begaven de Resident Ruhdé en de kommandant J. C. Vetter zich naar den Sulthan, wien zij voorstelden den Solokkers een van rijst voorzien te worden en tevens eenige van hunne veinig rijst en vruchten ten geschenke te zenden, daar, bij de heerschende schaarschte, hunne geheele vloot niet daarvan voorzien kon worden, en hun tevens aan te bieden eenen loods voor de reis naar Pontianak, onder me— dedeeling, dat het onmogelijk was de gehavende vaartuigen te Riouw te herstel— len. De Sulthan nam dit voorstel aan en zond eenige pikols rijst en andere ververschingen aan Radja Alam en Radja Moeda, die hunnen dank daarvoor heten betuigen en het aanbod van eenen loods aannamen. De Resident zond dus op den 9î" Mei twee bewoners van de Tambelan— eilanden als loodsen naar de vloot, waarop de Solokkers beloofden met de eerste gunstige gelegendheid te zullen vertrekken. __ Zij hadden echter een geheel ander voornemen. In den avond van 10 Mei, Ongeveer te 7 ure, vernam men uit het fort, langs het water, gedruisch van eene menigte menschenstemmen. Iet garnizoen kwam onder de wapens en de Sulthan werd van de zaak verwittigd, terwijl de Resident iemand vam het gar nizoen in eene kleine praauw op verkenning uitzond en van tijd tot tijd een schot uit het fort op de naderende lichten van de binnenkonrende vaartuigen deed lossen. Deze trokken daarop terug en, buiten Penjingat om, in de afgedamde Troesan Riouw, alwaar zij des morgens van den 1]läer post vatten. Den volgenden dag liet de Resident den Sulthan verzoeken, om die Troesan fot het uiterste te doen verdedigen en te zorgen, dat de vijand de daarin gemaakte dammen niet vernielde. De Sulthan beloofde dit en verzocht met buskruid bijgestaan te worden, waarvan hem 300 pond gezonden werd. (1) Zij waren zoons van Radja Ismaïl, hoofd van Tampasoe, een roofstaat op de Noord-Oost tust van Borneo. El Met het aanbreken van den: 13den Mei kwam de vijand het zuiderkan: afgeslagen, waarop hij tot Batoe Itam, den zuidhoek van Tandjong terugtrok. Deze aanval had ten doel de bezetting bezig te houden, terwijl een ged der vloot door de Troesan Riouw ongehinderd binnenkwam. Althans in middag van denzelfden dag kwamen de Solokkers achter in de baai bim waarop zij, na een loos gevecht met de bij het eilandje Bajan liggende Riouw- sche vaartuigen, op Tandjong Pinang aan wal kwamen en de buiten het for gelegene residentswoning plunderden en verbrandden. Tweemalen werden zij daar door uitvallen van het garnizoen verjaagd, totdat de duisternis het gev ken gegeven moest worden, niet veel uitwerking hebben. Met het aanb van den dag vond men dan ook den heuvel als het ware bezaaid met vijan: zoo Solokkers als Maleijers, en twee geduchte versterkingen opgeworpen, waar- door het fort bestreken werd. Kan In deze hagchelijke omstandigheden verzamelde de Resident al de Europ L sche en Inlandsche officieren en lag hun, na eene voorstelling van hunne sitie, de vraag voor, of het fort bestand was tegen de menigte vijanden, wel of eene capitulatie boven de verdediging was de verkiezen. De Europe sche officieren raadden de capitulatie aan, doch de Inlandsche officieren wilden het fort blijven verdedigen. Daar echter al de Europesche soldaten, op één r | voor het capituleren stemden, zoo werd de timmerman Kraal met een Inlan schen soldaat naar het eilandje Bajan gezonden, om eene capitulatie «an bieden (*. Bij den Panglima der Soloksche vloot gekomen, werd hij overge wezen naar Radja Alam en Radja Moeda Oema, die zich op den heuvel achte het fort bevonden. hhh Voor dat Kraal echter in het fort terug was, hadden de Soloksche hoofde: den Resident reeds doen uitnoodigen om een hunner te woord te staan. 1 aangenomen zijnde, kwam een Boegies van Riouw, genaamd Daing Tappa, een der mindere Soloksche hoofden in het fort en boden den Resident met heb (B) Men moet hier in aanmerking nemen, dat het fort niet wel te verdedigen was, Reeds den Qden Februarij 1787 had de Resident aan het bestuur te Malakka geschreven, dat de palissaden batterijen aan den zeekant veel door het water hadden geleden, en dat de omtrek van het fort ver: kleind moest worden „daar het zonder tegenspraak en volgens het algemeen gevoelen van een ieder zaan die zijde (de landzijde) te uitgestrekt 18,” garnizoen den vrijen aftogt naar Malakka aan. De Resident nam dit voorstel aan, doch verzocht drie dagen tijd om ’s Compagnie’s eigendommen en die der be— zetting te kunnen bergen. Dit uitstel kwam den Solokschen zendeling te lang \ voor en hij kon ook niet toegeven, dat het geschut van het fort zou worden _medegevoerd ; hij moest daaromtrent eerst de beide aanvoerders raadplegen. Deze eischten, dat men het kanon zou achterlaten en dat de bezetting den volgenden dag, voor den middag, het fort zou verlaten en men al dadelijk de kleine ver- sterking op den bele. zou overgeven, maar op dit laatste punt bleven zij niet aandringen. De trouwelooze Indianen waren echter niet van voornemen hun woord te houden. Des avonds omtrent 7 ure kwam de kommandant van het fortje op den heuvel, met eenige Wuropeanen en eenen inlandschen kapitein, in het beneden— fort aan, met de tijding, dat de vijand hunne versterking naderde en al de Inlanders van de bezetting gevlugt waren, waarop ook zij haar hadden moeten _ verlaten, na vooraf de stukken vernageld en het kruid nat gemaakt te hebben. _ Kort daarop hoorde men den vijand van den berg afkomen, en daar de solda- ten, niettegenstaande alle pogingen van de officieren, hunne posten verlieten en zich aan den drank te buiten gingen, bleef er niets over dan het fort te ver— laten en zich te bergen aan bvord van de pantjalang en de sloep, die reeds door de bemanning naar buiten gebragt werden. De vijand in het fort gedrongen zijnde en tevens te water de inscheping trachtende te beletten, zoo was deze, bij den donkeren nacht en door het ge brek aan kleine vaartuigen, uiterst moeijelijk, Het gelukte dan ook maar aan een zeer gering gedeelte van de bezetting om aan boord van de pantjalang _ Banka te komen. Daaronder bevonden zich de Resident D. Ruhdé, de komman— dant J. C. Vetter en de overige officieren. _ Van ’s Compagnie’s eigendommen was alleen het geld gered; al het overige, waaronder zes kisten opium, zoomede al de particuliere bezittingen, viel in handen der vijanden. Na tot straat Singapoera door twee vijatmldlijkse praauwen vervolgd te zijn, ‚ kwam de Banka te Malakka aan. De sloep Johanna was op de buitenreede van. _ Riouw aan den grond geraakt en door den vijand genomen, Het bestuur te Malakka hield zich overtuigd, dat zoowel Radja Ali als de Sulthan Mahmoed in deze zaak de hand gehad hadden. Wij zullen nagaan in hoever de bijkomende omstandigheden dit bevestigen of wederspreken. Wat betreft Radja Ali komt het volgende in aanmerking. Sedert nagenoeg vijftig jaren waren zijne voorouders en voorgangers, de onderkoningen van was in de gelegenheid geweest om de zwakke zijden van het bestuur te Malakka te leeren kennen. Hij wist, dat, zonder buitengewone middelen, die plaats en hare onderhoorigheden niet tegen eenen krachtigen aanval bestand waren. Nog Riouw, in onmin, dikwerf in oorlog geweest met de O. L. Compagnie. Hij zelf mn, — 216 — slechts kort te voren (in Junij 1785) waren de Nederlanders door zijnen awag Sulthan Ibrahim, met medewerking van den bandahara van Pahang, een r groote van Djohor, die im 1784 het contract met van Braam met maar later zieh maar Pahang teruggetrokken had, uit Selangoer ver: Den d sedert hadden zij vergeefs gepoogd zich daar weder neder te zetten Ibrahim stelde alles in het werk om ondersteuning bij de Engelschen te vi Welligt rekende ook Radja Ali er op, dat hij van die natie hulp zou wij hebben hiervoren gezien, 1 van Bengalen had gewend, en waarschijnlijk heeft hij het afwijzend daarop niet ontvangen, zoodat hij nog altijd op meden hoopte. Hij was door de Hollanders tot in toe, — eerst, uits Rio uit Soekadana, — verdreven, en genoodzaakt geworden zijne vorst en aanzien te verwisselen met het ongestadige en onveilige leven vat zwerver en roover. Instede van gedweeë Maleijers had hij woeste, roo; en moordzuchtige Boegies en Ilanoens tot onderhoorigen. Wat. was nu na lijker dan dat hij trachtte zijne voormalige glorie te heroveren? Alleen zieh daartoe niet in staat achten, want velen zijner Boegies en Maleijers op de Westkust van Borneo achtergebleven, waar zij in den oorlog tegen pawa (1781) bezigheid vonden (°). Hij had reeds in 1785 een aanslag tege Malakka in den zin en daartoe, van Mampawa uit, aan de hoofden van de doortogt daor hun land gevraagd, waartoe hij in Pahang zou landen hoofden hadden dit echter geweigerd (3). Hij vond daarentegen gereede de Ilanoensche zeeroovers, die in het laatst der vorige eeuw in groot ge in de zeeën tusschen Sumatra, Java en Borneo ophielden en daar op roofden en oorlogden; reeds te Soekadana en in Matan waren zij zijne bon nooten geweest. Wel is waar gaven Radja Moeda en Radja Alam, de voerders der Ilanoens, die Riouw overmeesterden, voor, dat hunne praau door storm en onbekendheid met den koers waren afgedwaald van de» die de Sulthan van Pontianak had doen komen om Mampawa te verov waar dik kon niet wadEu zijn dan een voorwendsel, ’% Is zeer en mog: van llanoens heeft nn om zich van Mampawa meester te Bene zou zich van die zwervende bondgenooten, wanneer hij ze gebruikt had voor zijn doêl, beter hebben kunnen ontslaan dan van Boegies of Maleijers. Maar zoo zij werkelijk aan Abd'oel Rahmans oproeping hebben gevolg gegeven, dan (1) Zie, onder anderen, /Journalof the Indian Archipelago,” Nieuwe serie, deel IL, bl. 188 en 203, en de vBloemlezing” achter Marsdens Spraakkunst. (2) Zie Willer, Kronijk van Mampawa en Pontianak, in Tijdsch. voor Ind. taal-, land- en volken ‘be kunde, deel III, bl, 589. EE: (3) Verklaring van twee Maleijers te Malakka dde. 22 Juli 1785. se “ — AU — mioesten zij ondervinden dat zij ongelegen kwamen; want Abd'oel Rahman had yolk de hulp van de O. 1. Compagnie gevraagd en deze had, reeds in het laatst xr 1786, door hare vaartuigen de rivier van Mampawa doen blokkeren, waarbij op den 2S*er April 17S7 zieh nog het lands eskader van den kapitein-komman- e Willem Silvester voegde. HKene zamenwerking van Ilanoensche zeeroovers en Compagnie’s vaartuigen was natuurlijk onbestaanbaar, en de eersten zullen dus, wel zijn genoodzaakt geweest, om rond te zien maar een ander oord om buit te behalen. Met voorwenden van onbekendheid met den koers kan geen oogenblik geloof verdienen; want het is onaanneembaar, dat op de 42 praauwen zieh niet één enkel persoon zal hebben bevonden, die met deze vaarwaters, welke aanhoudend door de Ilanoens werden bezocht, bekend was; daarenboven s hadden zij een groot aantal eilanden, waar zij den weg konden vragen, moeten voorbij varen. Hunne komst te Riouw was dus vooraf overleed en; bijkans ker, met Radja Ali afgesproken. De Ilanoens, die niet te Mampawa konden komen, zullen toch zeker wel vernomen hebben, welke dolende Boegische of Siaksche vorsten zieh op dat ovgenblik in de buurt bevonden, en op die wijze kunnen zij zieh tot Radja Ali wervoegd hebben, zoo al zijne zendelingen hen niet hebben uitgenoodigd om bij hem te komen. _ De vraag kan gedaan worden, waarom Radja Ali niet met de Ilanoens naar Riouw ging? Dit is niet moeijelijk te verklaren. Radja Alis Boegische aanhang was gering in getal; hij zou dus, na het gelukken der onderneming, de llanoens miet met geweld van Riouw hebben kunnen verdrijven; hij zou hen door geld tot het verlaten van die plaats hebben moeten bewegen. Liet hij hen alleen begaan, dan wist hij wel, dat zij zich toch niet voor vast daar zouden vestigen; L lag niet in hunnen aard. En moest hun schatting betaald worden, dan zou t nederkomen op de Maleijers en de Chinezen en niet op hem en de zijnen, odat hij, zonder moeite en opofferingen, weder in zijne vorige grootheid zou unnen worden hersteld. De gedachte, dat Radja Ali bij de onderneming be— Okken was, deed reeds dadelijk bij de verschijning der Ilanoens nabij Riouw der de Inlanders het gerucht verspreiden, dat hij zich bij hen bevond. Ook t bestuur te Malakka hechtte daaraan aanvankelijk geloof, Trouwens, reeds in 17/85 hield de Gouverneur van Malakka Pieter Gerardus de Bruijn, tegen het gevoelen van den Sulthan van Djohor en van velen zijner ambtenaren, zich overtuigd, dat Radja Ali eenmaal een aanslag tegen Riouw zou wagen. Wat nu aangaat de medepligtigheid van Sulthan Mahmoed, ook daaraan valt niet te twijfelen (1). Reeds dadelijk na de overrompeling van Riouw hield het E (}) Eene uitvoerige Maleische kronijk meldt uitdrukkelijk, dat Intjeh Talib door Sulthan Mahmoed Radja Indra Bongsoe werd gezonden aan den Ilanoenschen Radja van Tampasoe op de Noord- Oost-kust van Borneo, om zijne hulp te vragen tot het verdrijven van de Hollanders. Dit hoofd, Benaamd Radja Ismaïl, zond Sulthan Mahmoed eene magt, aangevoerd door drie zoons van hem, genaamd Radja Tebok, Radja Alam en Radja Moeda Oema, — 318 — bestuur van Malakka zich er van overtuigd. Ons oordeel rust ook nog op | volgende gronden. | j nl Bij de verschijning der vloot, die door het groot aantal vaartuigen toch wi | opzien moest baren, ging de Sulthan uitermate langzaam te werk. Den den Mei werd zij gezien te Mantang, dat niet meer dan acht Engelsche mijlen « Tandjong Pinang ligt. Des avonds te acht ure van den volgenden dag zeide de Sulthan daarvan nog geen berigt te hebben gekregen, iets dat bij eene zoo bui— tengewone zaak niet aan te nemen is. En niettegenstaande hij de tijding „met ontroering” had vernomen, wachtte hij tot den middag van den volgenden dag, alvorens iemand op kondschap uit te zenden, en die besteedde 30 uren om dez verkenning te doen. Er waren dus drie volle dagen voorbij aleer de Reside iets met zekerheid wist van eene vloot, die zich op acht mijlen van hem af bevond. tirade Is het gewaagd te onderstellen, dat die tijd door den Sulthan en de amal werd gebruikt om de te nemen maatregelen te overleggen? Gewis niet, wanneer men nog in aanmerking neemt, dat, volgens de Boegische kronijk van Djohor, de llanoens van den Sulthan verlof vroegen om „amok te maken tegen de „Hollanders” en dat „de Sulthan dit goedkeurde” ord denk NN Deze spoedige beslissing van eene zaak, die voor den Sulthan zulke ernstige gevolgen kon hebben, doet mede denken aan een vooraf met Radja Ali over— legd plan. De Sulthan moest toch zeker zijn, dat zijne voornaamste grooten wilden medewerken, want anders ware de onderneming ligt gefaald, en in drie dagen was het niet doenlijk allen er in te doen toestemmen, wanneer de vraag hun onverwacht werd voorgelegd. Daarbij komt, dat, weinige maanden lat toen de Resident Ruhdé weder te Riouw was teruggekeerd, de Chinezen die plaats gin het algemeen verzekerden, dat wanneer Sulthan Mahmoed met „zijne drie raden in den jare 1786 naar Malakka vertrok, hij gelijktijdig den „Maleijer Taliep met eenen brief aan den Sulthan van llanoen heeft gezonden, „dien vorst te verzoeken hem de bezetting van de Compagnie van hier te he rverdrijven, en dat: de voornaamste ingezetenen, zoowel als de meeste vorste „daarvan onkundig zijn geweest; en men voegde daarbij, dat velen hierover in „het openbaar gemurmureerd hebben” (4). 5 Het ware voor den Sulthan ook niet moeijelijk geweest den doorgang dod de Troesan Riouw te verhinderen; die smalle geul ware gemakkelijk te verde digen geweest. Zij werd echter in het geheel niet betwist; ware dit geschied dan had de bezetting van Tandjong Pinang het kanonvuur moeten hooren en zeer zeker zouden de Compagnie’s vaartuigen dan ter versterking gezonden zijn. Ook zag de bezetting van het fort, dat het gevecht tusschen de Soloksche en Maleische vaartuigen nabij het eilandje Bajan, slechts een loos schutgevaarte was (°). (1) Brief van den Resident RuAdé van 18 Mei 1788, (2) Ook de Maleische Kronijk zegt dat er slechts met los kruid werd gevuurd. — 219 — Een verder bewijs voor de trouweloosheid des Sulthans meenen wij te vinden in den brief, dien hij den 10der November 1787 schreef aan den Engel schen kapitein Francis Light, die Poeloe Pinang voor de Engelsehe Oost-Indische Covmpagnie had in bezit genomen. Hoezeer die brief is opgenomen onder de dt 105) „Bloemlezing achter Marsdens Maleische spraakkunst, doen wij ook hier er eene vertaling van volgen, te meer omdat de overzetting bij Marsden niet geheel naauwkeurig is. Na de inleiding luidt de brief als volet: „Dat is te zeggen, van Padoeka Sri Sulthan Mahmoed Rajat Sjah, den „bezitter der koninklijke tronen van Djohor en Pahang, metal derzelver onder— „hoorige landschappen. ...... Wij verzoeken, dat onze vriend, indien het hem peen gepaste maatregel schijnt te zijn, den inhoud van dezen brief aan den (Gou— „verneur) Generaal van Bengalen mededeele, hem te kennen gevende, dat de „Hollandsehe Compagnie krijgsvolk tegen Riouw gezonden heeft, om de Boegies, „die daar wonen, te onderwerpen en eenen Maleischen koning aan te stellen. „Het heeft den Goddelijken wil behaagd, dat de Boegies, in eenen aanval door „(de troepen onder) den bevelhebber Jacob Pieter van Braam gedaan, overwonnen „werden, bij welke gelegenheid zij allen de vlugt genomen en Riouw verlaten „hebben, ons Maleijers in de stad latende, Hierop werd tusschen van Braam en „ons, te zamen met al de in Riouw aanwezige vorsten, eene overeenkomst ge— „sloten, en tusschen de partijen in geschrift uitgewisseld. Toen dit verdrag ge— „sloten was, keerde hij naar Batavia terug. Eenigen tijd daarna kwam een „andere Hoilander, genaamd Fetor (resident) Rudhé,‚, zich te Riouw vestigen. „Al de bedingen van het met ons en de vorsten gesloten verdrag werden door hem „gewijzigd. Midderwijl deden de Ilanoens eenen inval te Riouw, en God liet toe, „dat de geheele plaats door hen verwoest werd. De Hollanders namen de vlugt, „en keerden naar Malakka terug, Wij melden onzen vriend deze omstandigheid „met verzoek, dat hij die aan den Generaal van Bengalen bekend make. Indien „wij jegens de Hollandsche Compagnie ongelijk hebben, laat hem de schuld op „ons leggen; en zoo wij gelijk hebben, verzoeken wij dat de Generaal zijne hulp „leene op eene regtvaardige wijze; want er is thans geen ander toeverlaat, tot „wien wij ons met hoop kunnen wenden, dan de Engelsche Compagnie; want „Zij is het, wier roem zich op den huidigen dag van het Westen tot in deze oos— „telijke landen uitstrekt, en welke magt bezit om de verdrukten te helpen. __ „Voorts zijn wij bij onzen datoe (groot-oom) den Sulthan van Trengganoe aange „komen en hebben wij hem onze belangen, zoo ten goede als ten kwade, ten aan— vrien van de Engelsche en van de Hollandsche Compagnie, aan zijne zorg toe jvertrouwd. Wijders is er geen enkel teeken van hoogachting jegens onzen „vriend dan onze gebeden alle dagen, bij dag en bij nacht. Geschreven op den „2gsten dag der maand Moeharam in het jaar 1202 (10 November 1181 (2). (!) Het is in het oog vallend, hoeveel de stijl van dezen brief verschilt van dien, welken Radja De voorstelling van het gebeurde is in dezen brief niet opregt. De Sul zegt, dat de Hollanders eene krijgsmagt tegen Riouw zonden, om de Bo te onderwerpen en eenen Maleischen koning aan te stellen. Het was de Boegies te onderwerpen, maar om hen te verjagen; cenen Maleischen koning aan te stellen, maar om den Maleischen koning, Sulthan, te ontslaan van het juk der Boegies, dat Riouw werd belege genomen. Verder zegt hij, dat de Resident Ruhdé het tusschen. van den Sulthan gesloten contract wijzigde. Aangenomen al eens, hoezeer g schijn van bewijs er van ergens Den ons Sn is, dat Ruhdé Ee ie mige punten van inwendig bestuur aanging, snak dool do ul eenkomst, op 7 Februarij 1787 door den Sulthan in persoon. te Malakka gegaan. Den 4e Maart daaraanvolgende kwam hij met dat contract te terug, en het is immers onmogelijk, dat de Resident Ruhdé tusschen dien. en den -2den Mei, zijnde die waarop de Ilanoens bij Riouw kwamen, dat tract zoodanig geschonden zou hebben, — aangenomen al dat hij de wi had, — dat de Sulthan daarin eene grief kon vinden (. ú Wanneer men het vorenstaande zamenvat, dan komt men tot het Hoe verdrietig het zijn moge zooveel val heid en kwade trouw te vinden bij eenen jongen vorst, die, al moge hij ook — benadeeld geweest zijn door het toenmaals zoo door Hollanders als Engel voorgestaan nne toch zeer zeker bas onverdeelde OR van gn landers van Riouw te verdrijven. men kan, men mag niet langer twijfelen aan een verraad vt om alle banden met dat ligchaam op eene geweldige wijze te verbreken. En wat deed — de trouwelooze vorst toen zijn opzet gelukt was? Hij verliet Riouw, vlugtende — voor de hooge eischen der Ilanoens. Dezen hadden ne den Sulthan Ali aan den Gouverneur-Generaal van Bengalen zond (zie bl. 209, vlg). In dezen wordt die kregen met de vleijendste uitdrukkingen overladen; in genen is zijn officiële titel zelfs niet behoorlijk uit-_ 4 gedrukt, Waaraan is dit toe te schrijven? Zou hef kunnen zijn omdat kapitein Glass, de hand heeft | gehad in het stellen van den brief van Radja Ali? 5) Het contract kon op 2 Mei ter naauwernood in werking gebragt zijn, want op 2 April te voren schreef de resident RuAdé naar Malatka: „Na met Radja Indra Bongsoe twee dagen besteed „te hebben tot het vergelijken der afschriften van de door Uwellüdele Gestrenge met den koning. van ox 4 „Djohor, Pahang ete. gesloten conventie, het concept der conditiön en voorwaarden, op welke de gereg- — „tigheid van de ankerage der van hier vertrekkende vaartuigen zal geheven worden, en van het reglement — 8 „op het zegel op en expeditiegeld van de hier verleend wordende passen, en de clansule van ieder RE „artikel dezer stukken, ter preventie van alle misverstand, te hebben geëxpliceerd, heb ik mij, op den } , „26 passato, voor de tweede maal bij den koning vervoegd en van Zijne Hoogheid verzocht. de prompte ‘ä „volbrenging van het gestipuleerde, met belofte om zonder de minste afwijking van mijne zijde daar- ij Ed „aan te zullen voldoen.” eh 500 en de Chinezen 1000 Spaansche matten doen opbrengen en schenen niet genegen om het daarbij te laten; de meeste Chinezen verlieten ook de plaats, Eerst trok de Sulthan naar Lingga en van daar naar Pahang. Hij bevond zich daar in het begin van 1788. Vier inlandsche militairen, van het voormalige garnizoen te Riouw, die door de Maleijers gevangen genomen en naar Pahang _ gebragt waren, wisten naar Riouw te ontkomen en leeden daar, op 16 Maart 1788, de verklaring af‚ dat zij altijd bij den Radja Bandahara waren in huis geweest en dat, „nu bereids twee maanden geleden (dus in Januarij) de Sulthan „met eenige radjas vergadering had gehouden, waarbij de Sulthan had voorge „slagen, of het niet goed was, dat men eenen brief naar Malakka zond, om yte zien met de Compagnie weder goede vrienden te worden; dat radja Ban- „dahara daarop gezegd zou hebben zulks vergeefs zoude zijn, om bij de Com- „pagnie weder in vriendschap te kunnen komen, en dat zij liever de Solokkers „tot hulp zouden roepen; waarop Radja Indra Bongsoe naar Solok (of de So- „lokkers?) vertrokken is, om Radja Alam en Radja Moeda wederom te roepen, „om, van Pahang over land naar Rembau, zoo Malakka te willen attakeren. „Alsmede dat zij gehoord hebben, dat de Sulthan tijding over Rembau gekregen „had, dat de gewezene Resident weder op Riouw was, maar de vorige kom „mandant der militie niet; dat daar een ander voor in de plaats was gekomen.” De juistheid va® deze berigten bewijst, dat de Sulthan spionnen te Malakka had. Verder verklaarden de vier bovenbedoelde militeiren gehoord te hebben, dat de Sulthan nog in de maand Maart met twintig groote pendjadjaps, ieder gewapend met twee achtponders, behalve de kleine vaartuigen, naar Lingga wilde vertrekken. Toen nu Sulthan Mahmoed bij zijne rijksgrooten geen el vond tot zijn voornemen om zich met de Nederlandsche Compagnie te verzoenen , maar daar— entegen de Gouverneur-Generaal van Bengalen hem hulp geweigerd en geraden had, om zich stil aan de Nederlanders te onderwerpen (), trachtte hij dat doel te bereiken door tusschenkamst van den Sulthan Ibrahim van Selangoer en van zijnen oud- -oom den Sulthan van Trengganoe Mansoer Sjah, die lang met het bestuur van Malakka op eenen goeden voet had gestaan. De eerste schreef, onder dagteekening van 13 Maart 1788 aan den Gouverneur van Malakka: „Ik heb een brief van Sulthan Mahmoed ontvangen. Is mijn „vriend genegen dat hij zich met de Compagnie weder verzoene, dan wil ik „wel de middelaar daarvan zijn. Dit wil ik tot vergelding van de aan mij ybewezen gunst en betoonde liefde door de Compagnie doen, vermits ik veel vaan de Compagnie en mijnen vriend verschuldigd ben; doeh vooraf verzoek ik dat mijn vriend geen kwaad van mij gelieve te vermoeden, waarom ik als „dan veelmaal excuus verzoek, terwijl ik verklaar ’sCompagnie’s vijand ook „mijn vijand te wezen, Doch behaagt het mijn vriend in deze mijne geringe (1) Aanteekening in eenen bundel extracten in het Gouvernements archief te Poeloe Pinang. — DL — „aanbieding van dienst aan tenemen, dan wil ik liever stilzwijgen en nooit „meer daar van reppen.” kos, te dekens B De Sulthan van Trengganoe schreef, onder dagteekening van 2 Junij 1788, aan den Gouverneur: „Mijn vriend zegt tijding bekomen te hebben, dat ik den „koning van Riouw minnelijk ontvangen en bejegend heb; zulks is niet juist. — | „Wel is ’t-waar, dat hij circa twintig dagen, nadat de Nakodas Itam en Koeroes _ maar Malakka vertrokken waren, te Trengganoe gekomen is, mij verzoekende — „de zaak tusschen hem en de Compagnie te helpen bijleggen, of voor hem te „willen spreken en bewerken, dat hij weder in genade aangenomen worde, — „mitsgaders te Riouw zoo als voorheen te admitteeren, of anders te Pahang „hem ongemoeid te laten blijven; waartoe hij mij zijn rijkszegel overhandigd „heeft. Na verloop van-eenigen tijd ben ik naar Pahang op reis gegaan om te — „vragen of het hem ernst was of niet; doch ik heb hem ginder niet aangetroffen, 3 „wijl hij reeds naar Lingga geretireerd was. Zoo hij nu of in het vervolg de „Compagnie kwaadaardiglijk attakeren mogt, wil ik in geenen deele responsabel _ zijn en zal.ook nimmermeer ten zijnen faveure spreken, Mijn vriend moet „geene kwade gedachten over zulks ten mijnen opzigte hebben. Ik ern „vijand van de Compagnie wezen, omdat ik veel ver OO EN op dezelve stel, „tot wie ik te allen tijde mijne toevlugt nemen kan.” For SEREEN Het is opmerkelijk, dat in geen van deze beide bhienelk een enkel woord _ voorkomt ter verontschuldiging van Sulthan Mahmoed; zelfs niet eens eene poging om zijne houding tegen over de Compagnie te verklaren. Men vraagt 24 genade voor hem en als eene groote gunst dat hij te Riouw of te Pahang ongemoeid moge blijven. Men tracht niet eens de schuld van het gebeurde van _ hem af te werpen, wel wetende dat dit toch geen geloof zou kunnen vinden. Hij was een verrader, die geen geestkracht genoeg bezat om, na een aanvankelijk door verraad verkregen voordeel, de gevolgen daarvan te torschen en zine. E uitweg vond dan anderen voor hem het medelijden te doen Te van hen, die hij zoo zwaar beleedigd had (*). ih De Gouverneur en de Raad te Malakka konden niet besluiten om Sulthan Mahmoed weder in genade aan tenemen. Zij wezen dus het aanbod van bemid- deling zoowel van den Radja van Selangoer als van den Sulthan van Trengganoe af, hetgeen door de Hooge Indische Regering volgens brief van 9 April 1789 werd „gehouden als wel behandeld, met recommandatie daarbij te persteBne, 8 (D) De dubbelhartigheid van de Maleische vorsten grenst bijna aan het ongelooflijke. ste ä op denzelfden tijd dat de Sulthan van Trengganoe den hiervoren aangehaalden brief schreef aan den Gouverneur van Malakka, wendde hij zich tot kapitein Light te Poeloe Pinang. Op dat eiland hebben wij inzage gehad van eenen bundel extracten in het Gouvernements archief en daarin vonden wij de volgende aanteekening. 1788 Trengganoe. The king writesto capt. Light, and he was out of all patience, ib seems, that if he, capf. L., could not assist him, he was determined to put himself under — the Duteh colours and send back the Englisch Jack, buf to him, when he was attached bij the Dutch? (N.B. De Sulthan van Trengganoe was zimmer door de Nederlanders aangevallen). NR nd pwijl het verraad, de trouwloosheid, en vooral de ongehoorde ondankbaarheid „van den vorst te zeer buiten strijd staan en allenthalve veel te groot zijn, om ydien boozen regent te kunnen pardonneren…” Het bestuur van Malakka zou ook gehandeld hebben lijnregt in strijd met de bevelen der Hooge Regering, indien het Sulthan Mahmoed in genade had aangenomen. De Regering was van den afnvang af zoo doordrongen geweest van de schuld van den vorst ten opzigte van het te Riouw gepleegde verraad, dat zij, bij een brief van 23 Januarij 1788 aan den Gouverneur van Malakka, vroeg, op welke wijze „de Sulthan van Djohor en zijne rijksraden, mitsgaders de overige „deelhebbers in hunne verraderij’ het best zouden kunnen worden gestraft. De Resident Ruhdé, die inmiddels weder te Riouw was en wiens gevoelen omtrent deze vraag werd ingewonnen, gaf, volgens een brief van 18 Mei 1788, als zijne overtuiging te kennen: „dat niets zoo wenschelijk ware als dat men „die trouwloozen, met hoop van een gunstig succes, in hunne schuilhoeken ykon aantasten en verdelgen; dan, daar zij het door eene stipte waakzaamheid „onmogelijk maken en op de eerste tijding van onze aannadering terstond de „vlugt naar Indragiri of Djambi nemen en daar landwaarts in loopen zullen, „zou het met onderwerping aan UwelEdelGestrenges doorzigtig oordeel, naar ymijn gering inzien raadzaam wezen hen aan hun lot over te laten, naardien de jarmoede, die zijlieden lijden, eene wezenlijke kastijding voor hen is, indien „men maar verzekerd kan zijn, dat zij geen aanhang maken om de herneming yvan dit bij hen zoo zeer geliefd eiland te beproeven of door zeerooverijen de „vaart in deze straat te belemmeren.” _ Deze zienswijs van den Resident Ruhdé moet men billijken; het ware onmogelijk geweest met de zeilvaartuigen van dien tijd den Sulthan en zijnen aanhang te achterhalen, want hij was te zwak om weerstand te bieden, en in de honderden eilanden van zijn gebied zou hij genoeg schuilhoeken hebben kun ‚nen vinden om alle pogingen om hem in handen te krijgen zeer lang te verij— delen. Het was dus werkelijk beter hem aan zijn lot over te laten, maar immer voorbereid te zijn op aanslagen tot verontrusting van Riouw. Toen de openingen van de vorsten van Selangoer en Trengganoe ten gunste van Sulthan Mahmoed geen ingang vonden bij den Gouverneur van Malakka, trachtte de Sulthan al de Maleische vorsten over te halen tot een verbond om hem des noods met geweld weder in het bezit van Riouw te stellen. Hij begaf zieh nog in hetzelfde jaar 1788 naar Trengganoe, alwaar hij reeds dadelijk in zijn belang wist over te halen den Siakschen prins Said Ali, die in die streken oorloogde en Sangora had vernield. Sulthan Mangsoer van Trengganoe wilde echter nog niet dadelijk openlijk zich begeven in eene onderneming, die zulke On dad ernstige gevolgen kon hebben. Te minder kon hij reeds toen daartoe overgaan, omdat hij op nieuw eene poging aanwendde om met de Engelschen in verbond te treden. Mij zond te dien einde een brief aan den Gouverneur-Generaal van Bengalen, dien hij ter overbrenging vertrouwde aan een zijner neven. Deze scheepte zich, in het najaar van 1789, in ap het schip Prince Henry, gevoerd _ door kapitein James Glass, die reeds vele jaren in die streken had gevaren. Bij het verlaten van de rivier van Trengganoe werd het schip door eenen zwaren E storm overvallen en verging, zonder dat er enkel mensch het leven afbragt. De Gouverneur van Malakka had spoedig tijding van de voorgenomen coa- Á litie en was onmiddelijk bedacht op middelen om haar te verbreken. Daartoe wendde hij zich tot den ouden Koning van Siak, Mohamad Ali, dien hij het gevaar voor oogen hield. dat Siak zou loopen, indien het zich met ’sCompagnic’s 3 vijanden verbond. Hij poogde Mohamad Ali te overreden om zijnen neef Said Ali over te halen zich op den alleenhandel in amfioen, mits gekocht van de Compaguie, in Siak toe te leggen. Dit gelukte in zoo verre dat Mohamad Ali zijnen neef met aandrang van Trengganoe terugriep. Hierdoor werd Sulthan Mahmoed althans aanvankelijk verhinderd om iets 4 vijandigs tegen de Compagnie te ondernemen. Door het verongelukken van kapitein Glass had de Sulthan van Trengganoe be een grooten voorspreker bij de Britsche autoriteiten verloren. Het was dus in — zijn belang de Nederlandsche Compagnie nog te paaijen, tot dat hij een middel zou hebben gevonden om zijne pogingen tot het aangaan van eene verbindtenis met de Engelschen te hervatten. Hij schreef daarom, onder dagteekening van — 20 Saban 1204 (2 Mei 1790), een brief aan den Gouverneur van Malakka in | rade en een aan den Gouverneur Couperus in persoon. In den eersten klaagde Ek hij over de rooverijen van Said Ali en zeide, dat hij Sulthan Mahmoed alleen — bij zieh te Trengganoe hield, omdat hij bevreesd was, dat hij zich bij dien roover, die zich aan Mahmoed had „onderworpen,” voegen en daardoor de vaart van — ’s Compagnie’s onderdanen benadeelen zou. Hij deelde voorts zijn plan mede, om in de volgende maand naar Malakka te gaan „om te trachten de zaken van — Sulthan Mahmoed af te doen.” In zijn brief aan den Gouverneur wijdde hij meer daarover uit en trachtte hij eenige grondslagen voor de verzoening van den Sulthan met de Compagnie te stellen. Hij schreef, onder anderen: „Indien ik geene verhindering heb, hoop ik in de maand Ramdlan naat E „Malakka te vertrekken om met mijn vriend de zaken van Sulthan Mahmoed _— „te schikken en af te doen. Bijaldien Riouw aan Sulthan Mahmoed weder — „overgegeven wordt, hoedanig begeert de Compagnie zulks? dat Sulthan Mah „moed nevens de Compagnie zich op Riouw nederzet, dan wel dat hij zich te „Pahang vestige, welke schikkingen begeert mijn vriend alsdan? Ik zou zulks „gaarne willen vernemen. Indien ik kan medewerken tot de bemiddeling van — 25 — iets goeds, dan zal mijn wensch vervuld zijn, doch zoo ik daarin niet slaag, „wat zal ik dan doen? Mijn hoop en vertrouwen zijn op mijnen vriend, dat hij het ten beste opnemen zal.” De Gouverneur Couperus was thans zeer geneigd van deze opening partij te trekken, om Sulthan Mahmoed met de Compagnie te bevredigen. In zijnen brief van 13 September 1790 betoogde hij aan de Hooge Regering, dat eene voorzigtige staatkunde eischte liever dien vorst zijne euveldaden te vergeven en em de vrienschap weder te schenken, daar men hem niet als vijand geheel ten onder kon brengen, dan hem aan zichzelven overte laten en steeds de wa- penen gereed te moeten houden om op zijne gangen te letten. Hij had, als vorst van Djohor, zulk een onbegrensden invloed op de Maleijers, dat zij hem allen getrouw bleven. De gambierkultuur op Riouw verliep, omdat, sedert de Sulthan die plaats verlaten had, geen Maleijer zich daar wilde nederzetten , en het zwervende en ongestadige leven, dat zij moesten lijden, zou hen spoedig even stoutmoedige zeeroovers doen worden als de Solokkers en Siakkers waren. Er was geen kans om den Sulthan gewapenderhand ten onder te brengen. Op de eene plaats aangevallen zou hij naar eene andere verhuizen, en dit zou nief weinig bijdragen om de gemoederen tegen de Compagnie te verbitteren. De Gouverneur achtte het dus in het ware belang van de Compagnie aan Sulthan Mahmoed vergiffenis te schenken en hem weder te Riouw toetelaten, op zooda— nige voorwaarden als met „de eer en de reputatie, de Compagnie competerende,” zouden overeenkomen. De Gouverneur wilde ook op die wijze de Solokkers van Sulthan Mahmoed losmaken en hen daardoor dwingen de wateren van Malakka en Riouw te verlaten, waar zij alle vaart bijkans ten eenen male onmogelijk In afwachting van de beslissing der Hooge Regering in deze zaak schreef de Gouverneur den Sulthan van Trengganoe, bij brief van 7 Augustus 1790, dat het hem zeer aangenaam zou zijn, indien door ’s vorsten bemiddeling de zaken met Sulthan Mahmoed konden geschikt worden. Hij verbond zich echter tot niets en deed uitkomen dat èn Sulthan Mangsoer èn Sulthan Mahmoed zich dienaangaande ook behoorden te wenden tot de Hooge Regering. Hij schreef pok aan den Resident van Riouw, den onderkoopman Gerrit Pungel, dat de zendeling van Trengganoe zou worden gestreeld met de hoop op eene gunstige beschikking van de Hooge Regering, en: „indien sommigen, hetzij van Treng- „ganoe, Djohor, Pahang of anderen, bij UwE. trachten te vernemen ; den uit— ‚slag van dat verzoek, moet UwE. de associatie zeer denkelijk stellen.” De Hooge Regering deelde de zienswijs van den Gouverneur Couperus, en het bestuur van Malakka werd, bij een brief van 22 Oetober 1790, gemagtigd, om „op den voorgestelden voet met den Sulthan van Trengganoe te handelen, „zoo over de submissie van Sulthan Mahmoed en deszelfs pardon, als de toe- ‚wijzing van eene plaats tot zijn verblijf, hetzij te Pahang of te Riouw, zoo 15 „als zulks het meest met ’s Compagnie’s waardigheid en reputatie, mitsgaders „haar wezenlijk belang, zoo nu als in ’ vervolg, zal overeenkomen.” Maar Sulthan Mangsoer gaf geen bewijs meer van als bemiddelaar. Pelt zijnen neef Mahmoed en de Compagnie te willen optreden. Het was hem ge—_ noeg geweest, de aandacht van den Gouverneur van Malakka van zijne geheime wegen af te leiden, en hij had zich den tijd te nutte gemaakt om eenen algemeenen Ö _Maleischen bond te organiseren, die niets meer of minder beöogde dan zoowel de Nederlanders als de Engelschen uit straat Malakka te verdrijven. De luite— nant-kolonel James Low, in het Journal of the Indian Archipelago, deel IUU, blz. 611, zegt, op December 1790: „toen de radjas van de Maleische staten van „Irengganoe, Rembau, Siak, Solok, Lingga, Djohor, Indragiri, Kota Karang (1) „en Siantan bevonden, dat de Engelschen hen niet wilden helpen om de Hol „landers uit de straat te verdrijven, besloten zij hunne magt te vereenigen. en „te beproeven beide natiën te gelijk te verjagen.” wins ted De Heer Low heeft dit uit het archief te Poeloe Pinang, en in den r extracten daaruit, dien wij ter inzage hebben gehad, vonden wij-het volgende: „20 Junij 1790. — Maleische bond. — De koningen van Trengganoe, Rem „bau en Siak. — Praauwen van Solok, Trengganoe, Lingga, Djohor, Indragiri, „Kota-Karang, Siantan. lumens oe „40 praauwen gingen van Siantan naar, Pera. nne beoordeel „20 ten noorden van Poeloe Pinang. ; „20 van Sulthan Mohamad (Ali) van Siak. „20 naar straat Doerian. 4 „60 worden uitgerust in Siak. Á haiovwade ait di „180. ï ii ‘ „De gansche magt is 400 praauwen, groot en klein, gewapend met 6-, 9 „en 12-ponders, 120 stukken, behalve de kleinere wapenen, en 8900 man. De „landingsmagt begroot op 20,000 man, maar de helft zal misschien nader bij def „waarheid komen, Radja Endoet ging de rivier van Pera in en dreef drie kr ui | „sers van Malakka tot nabij het fort. Hunne bestemming scheen Malakka te zijn,s „maar het was voorzigtig dat men te Poeloe Pinang op zijne hoede was,” Á Uit Malakkasche papieren van dien tijd blijkt, dat de magt die Pera aan— viel uit ongeveer vijftig vaarbuigen bestond. Zij belegerden het fortje gedurende ongeveer eene halve maand, maar werden met behulp van een paar Compagnie? kruisers op den 2Ssten October 1790 verjaagd. Er waren ook vier vaartuigen van Sulthan Mahmoed bij hen. Nimmer was de onveiligheid der zee, van straat Banka tot aan Poeloe Pi. nang ten westen en Trengganoe ten oosten van het Maleische Schiereiland Z00 (1) Kota Karang was eene plaats in straat Boelang, nabij Riouw, waar Salthan Malhmoed met zijne rijksgrooten zich veelal ophield. groot geweest als toen. Tongkoe Endoet en Radja Baki waren de meest ge - vreesde Siaksche aanvoerders. Zoo vele Compagnie’s en vrijmans vaartuigen werden door de roovers genomen, dat op sommigen hunner praaunwen meer Europesche dan Inlandsche slaven op de roeibanken gekluisterd waren. Tot het Maleische bondgenootschap behoorde ook Sulthan Abdoellah, Ko- ning van Keddah, die geschil had met de Engelschen-over het bezit van Poeloe ‚ Pinang en hoopte hen met de vereenigde magt van daar te verjagen. Bij een brief van 20 Januarij 1791 verzocht deze vorst aan den Gouverneur van Ma- lakka, „uithoofde van hunne oude vriendschap” maar zonder eenig doel op te geven, om, tegen betaling, spoedig te worden geholpen met twintig stukken geschut, lang 51/, tot 6 kastas (elleboogen), vier kojans (l5,000 pond) buskruid en 60,000 vuursteenen; welk een en ander hij natuurlijk niet kreeg. Zoo als te verwachten was van zulk eene zamengeraapte magt, bestond er geene eenheid van gezag over haar, waarom de voorgenomen aanval op Poeloe Pinang zich bepaalde tot eene landing van llanoens op de kust tegenover dat eiland in April 1791, met ondersteuning van den Sulthan van Keddah, wiens zamenwerking bleek uit een van zijne eigene brieven, die den Engel schen bij het verjagen der llanoens in handen viel (U). Of het mislukken van deze onderneming de verbondene vorsten afschrikte, dan wel of zij geene toereikende middelen hadden, zij herhaalden den aanval op Poeloe Pinang niet en evenmin verontrustten zij de Nederlandsche bezittingen. Terwijl al de Maleische vorsten tegen de O. 1. Compaguie de wapens ha !— den opgevat of, minstens genomen, hare vijanden ondersteunden, bleef Riouw door hen onaangerand, omdat al de Maieijers die plaats hadden verlaten om hunnen Sulthan te volgen, zoodat deze geene hulp van binnen had te verwach— ten, en ’sCompagnie’s magt was te sterk om door hem aangetast te worden. Onmiddelijk na het gebeurde in Mei 1787 had de Gouverneur van Malakka maatregelen genomen om ’sCompagnie’s regten op Riouw te herstellen. Hij wees de Hooge Regering nadrukkelijk op „de nadeelige gevolgen, die uit het aban- „donneren van Riouw voor de Compagnie onfeilbaar zouden kunnen resulteren.” De Gouverneur vroeg dan ook spoedige toezending van versterking om Riouw te hernemen. | De Hooge Regering voldeed daaraan zoodra mogelijk; zij zond onmiddellijk eenige gewap"nde vaartuigen van Batavia, zoodat reeds in Augustus de schepen e Jonge Oranjeboom, Huisduinen en Eensgezindheid, en de pantjalangs Tonijn en Bli ong de toegang tot Riouw geblokkeerd hielden. Ook werd een dringend verzoek gezonden aan den kapitein-kommandeur an ’s lands oorlogseskader, Willem Silvester, die zich met eenige schepen (£) (1) Journal of the Ind. Arch., deel 11T, bl. 612. (2) Deze schepen waren de Beschermer, van 54 stukken, kapitein S. H. Frijkenius, Amphètrite, — 228 — op de Westkust van Borneo ophield, om zich onmiddellijk met zijne magt naar _ Malakka te begeven, ten einde verdere onheilen te helpen afweren en het ver— lorene, zoo mogelijk, te herwinnen. Ook het smaldeel van ’slands eskader, onder den kapitein Anastasius Jacobus van Halm, dat uit de Molukko’s terug- kwam, werd naar Malakka gezonden (U). Niettegenstaande zijne equipagiën zeer door ziekte zeten waren en hij zelf sedert geruimen tijd krank was, vertrok de kapitein- -kommandeur Silvester, op 10 Augustus 1787, met zijne schepen van Pontianak naar Malakka, waar hij eerst den 4de September aankwam en onmiddellijk zijne zwaarste zieken aan wal zond en zijne schepen begon te repareren. Het duurde tot 25 December 1787 alvorens twee zijner fregatten, de Am phitrite en de Hoorn, met nog negen gewapende Compagnie’s schepen van Ma- É lakka naar Riouw konden vertrekken. Tegelijkertijd werden derwaarts over- gevoerd de vroegere Resident David Ruhdé en de vaandrig, provisioneele luitenant en kommandant, Walterus Amelong, benevens een aantal militairen, met geschut - en amunitie voor de bezetting. Het garnizoen werd gebragt op: et 93 Europeanen 140 Sipajers Infanterie. 56 Bataviasche inlanders 11 Europeanen 12 Inlandsche christenen. ò12 te zamen. Artilleristen. Het geschut bestond uit: 4 kanons van 12 pond 2 „ / 8 L 12 n /Á 6 A De wederbezetting van Riouw werd door de Hooge Regering beschouwd  als eene hoogst bezwarende zaak, daar de plaats niets opleverde om de groote kosten er van te dekken. Zij opperde zelfs het denkbeeld om de haven van Riouw onbruikbaar te maken en dan de plaats geheel te verlaten; maar dit Á werd onuitvoerbaar geacht. Zij liet daarop aan het oordeel van de Heeren de À Bruijn, Gouverneur van Malakka, en Silvester over de beoordeeling of Riouw weder moest worden bezet of kon worden verlaten, van 36 stukken, kapitein F.S. Wiertz, Hoorn, van 26 stukken, kapitein B, Drillinger. Zij behoorden j tot het eskader, dat op 30 December 1786 uit Nederland te Batavia was aangekomen. Voor ts was 4 er nog bij ’s Compagnie’s fregat de Hoop, van 20 stukken, behalve eenige mindere vaartuigen. Î (2) Dit smaldeel bestond uit de fregatten Ceres, van 36 stukken, kapitein A. J. van Halm, Scipio, van 20 stukken, kapitein E. Lucas, en de brikken Zgyxw, van 16 stukken, kapitein F. Kr Meurer, en Bil: van 12 stukken, kapitein J. May. — 229 — dit kantoor (Malakka) ten gevolge zou gehad hebben. De Gouverneur was daarvan zoo zeer doordrongen, dat hij zelfs geen antwoord op zijne voorstellen aan de Regering afwachtte, maar onmiddellijk tot handelen overging. __In Januarij 1788 kwamen de laatst afgezondene schepen voor Riouw bij de daar reeds liggende vaartuigen, die volstrekt niet verontrust waren geworden. ° De positie van den Resident, toen hij op nieuw zijne betrekking aanvaardde, E was geheel anders dan vroeger. Het contract van 7 Februarij 1787 was door | den Sulthan en de Maleische rijksgrooten gewelddadig verbroken. Zij hadden Riouw verlaten en zich begeven naar een afgelegen gedeelte van het Maleische | rijk, en nog geene pogingen aangewend om weder in genade aangenomen te | E Het eerste werd noodig geacht, dewijl het laatste de gewisse ondergang van id Ì K k worden; zelfs niet om, hetzij met opregtheid of onopregtheid, eene verklaring te geven van de rol, die zij in het te Riouw gebeurde hadden vervuld. Zij laad den dadelijk den schijn van schuld op zich door zich te verwijderen en alle ge— meenschap met het bestuur te Malakka af te breken. Wie eigenlijk moest worden beschouwd als vorst van Djohor was nog niet ‘beslist. Het bestuur van Malakka liet zich niet daarover uit. Misschien heeft men tegenover Sulthan Mahmoed niet dadelijk tot het nemen van uiterste maat— regelen willen overgaan, maar hem nog een kans willen laten om met de Com pagnie op goeden voet te komen. Althans de instructie, gedagteekend 24 De cember 1787 (t), die den Resident Ruhdé werd gegeven, is dienaangaande niet geheel duidelijk. Wel wordt hem daarbij opgedragen de kwaadwillige Boegies en de suspecte Maleijers van Riouw te weren, maar tot verklaring daarvan volgt: „Wij begrijpen onder de suspecte Maleijers in de eerste plaats de naar elders „geretireerde regenten van Riouw en allen die hunne favoriten geweest of aan „hen vermaagschapt zijn” Moet men nu onder regenten ook verstaan den Sul than, of werden met dat woord in het bijzonder bedoeld de rijksgrooten? zij die de uitvoerende magt in handen hadden? Volgens de kennis die wij hebben van den officiëlen stijl in ’sCompagnie’s tijd zouden wij geneigd zijn het laatste aan te nemen. Het onbepaalde in de aangehaalde woorden kan ook daarin ver klaring vinden, dat de Gouverneur van Malakka nog niet bekend was met de zienswijs van de Hooge Regering omtrent de te nemen maatregelen. De Resident Ruhdé intusschen had hoofdzakelijk in last met de kapiteins Wiertz en Drillinger te overleggen, hoedanig men zich het best te Riouw „tegen „de vijandelijke entreprises der trouwelooze Riouwsche regenten en roofzuchtige „Hanoens” zou kunnen versterken, hetzij op Tandjong Pinang of op Mars, en tevens moest hij al het mogelijke doen om Chinezen en welgezinde Inlanders van verschillende natiën te bewegen zich te Riouw neder te zetten of daar te ko- men handelen. Gedurende de eerste zes maanden van 1788 zou Riouw in den volsten zin eene vrijhaven zijn. Ook zouden de Inlanders van elke natie, even (U) Bijlage XXXV. — 230 — als de Chinezen, moeten worden gesteld onder een hoofd met den titel van ka- pitein en de magt om alle voorvallende „domestieke zaken” af te doen, behou— dens beroep op den Resident of op het bestuur te Malakka. Hierdoor nam, al- thans in het gerestelijke, de O. I. Compagnie het beheer op zich over allen die te Riouw waren; maar nergens wordt gezegd hoever zich de jurisdictie uitstrekte. „Riouw” is eene zeer onbepaalde uitdrukking; het is geene stad noch een ei- land. In het algemeen wordt er door verstaan de eilandengroep, waarvan Bin tan, Batam en Boelang de voornaamsten zijn, maar in vroeger tijd schijnt men den naam alleen te hebben toegepast op Tandjong Pinang, Sengarang, Penjin- gaten de oevers der baai, die deze plaatjes van elkander scheidt. Hr blijkt dan ook nergens uit, dat de Resident zijn gezag of invloed verder poogde uit te strekken. Onder bescherming hoofdzakelijk van ’slands (regatten dmplatrite en Hoorn werd ijverig gewerkt aan de nieuwe vestiging te Riouw. Weder werden twee — forten aangelegd, het eene op den top van den heuvel van Tandjong Pinang — en het andere aan den voet er van, op de plaats van het oude. Het onder— scheid met vroeger was echter, dat het fort op den heuvel veel sterker werd gemaakt. Voor den Resident werd eene woning van kadjang-matten en atap gebouwd nabij het benedenfort (U). Een goed sterk oorlogschip kon in lang nog niet gemist worden, daar er herhaaldelijk geruchten gingen van voorgenomen aanvallen van llanoens. De Amphitrite vertrok het eerst, maar in Julij 1788 waren de fregatten Moorn, ka- pitein Drillinger, en de Valk, van 12 stukken, kapitein Abraham Kuvel, nog voor Riouw. Het laatste vertrok toen naar Malakka, maar het eerste blijft et— telijke maanden te Riouw. Riouw was in dien tijd bijkans geheel eene Oman plaats geworden. Al de Maleijers hadden Sulthan Mahmoed gevolgd en slechts zeer zelden ver— toonden eenigen hunner zich te Riouw om benoodigdheden te koopen, die zij nergens elders konden krijgen. De Boegies waren allerwege verspreid. Velen hadden Radja Ali gevolgd naar Selangoer; anderen. hadden zich gevestigd op Siantan en op de Westkust van Borneo. Ook de [lanoens waren verdwenen en hadden hun oud bedrijf van zeeroovers weder opgevat. f De Chinezen hadden hiervan gebruik gemaakt, om zich meester te maken van al de gambiertuinen in den omtrek van Riouw. Het was er ver van af, dat zij in eendragt met elkander leefden. Zij waren verdeeld. in Kantongers en Emooijers, die ieder hunnen kapitein hadden. Van waar deze. verdeeling haren oorsprong had, is ons niet gebleken. Nergens elders in Indië vond men — ze toen of later. Zij bestond reeds voor het tijdstip van onze vestiging te redden dins aten ae eenn na Gansisnedingetei rik a bazen Riouw. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze verdeeling, minder ontstond. uit nationaliteit dan wel mit den haat, dien de- geheime gehioolafepne elkander. koe €) Men vindt eene uitvoerige de „der foileh, zoo als zij bij den aanvang van 1790 BE waren, als bijlage XXXVI. > RE droegen, maar omtrent welks bestaan toen bij de Europeanen nog niets be— kend was. De bezigheden van den Resident bepaalden zich tot het toezigt over de Chinezen, het innen der pachten en het aanhooren der wederzijdsche klagten over grieven, die gewoonlijk zóó ingewikkeld waren, dat het onmogelijk was er een duidelijk inzigt in te krijgen. De Resident David Ruhdé werd in 1788 overgeplaatst naar Malakka en te _Riouw vervangen door den koopman Christiaan Godfried Baumgarten, die in ‚1789 naar Malakka terugkeerde en werd vervangen door den onder-koopman Gerrit Pungel. Onder het bestuur van dezen Resident begonnen de twisten onder de Chi- nezen zeer hoog te loopen. De kapitein der Kantongers, Tan Whoa, en die der Emooijers, Tan Bienko, bestormden den Resident met zoovele klagten, en de getuigenissen, die de Resident verzamelde, waren zóó tegenstrijdig, dat noch hij noch het bestuur van Malakka ze konden ontwarren. Daarom werd in 1791 de onder-koopman en secretaris van policie Mr, Jacob van Kal in kom missie naar Riouw gezonden om de zaken te onderzoeken. Zijn verslag maakte ze echter miet duidelijker en het bestuur van Malakka bepaalde zich tot de terugroeping van den heer Pungel, die in het laatst van December 1791 van Riouw vertrok en vervangen werd door den daar nog in kommissie zich be— vindenden heer van Kal. Onder dezen Resident nam de verwarring nog meer toe. Hij schijnt zeer eigenmagtig, partijdig en baatzuchtig ten aanzien van de Chinezen gehandeld te hebben, zoodat de klagten in hevigheid toenamen en de Gouverneur van Malakka, Abraham Couperus, in persoon naar Riouw ging om zich van den stand der zaken te vergewissen. De grieven tegen den Resident van Kal waren zoo ernstig, dat de Gouverneur genoodzaakt was, hem in de uitoefening van zijne betrekking te schorsen en naar Malakka op te zenden, waar hij in Sep- tember 1792 aankwam. Van daar naar Batavia gezonden zijnde om zich te verantwoorden, maakte hij op de reis, door zelfmoord, een einde aan zijn leven: De voornaamste verrigting van den Gouverneur Couperus was het afschaf fen van het tweehoofdig bestuur over de Chinezen, die allen onder éénen ka- pitein werden gesteld. De instructie, op 10 Augustus 1792 voor dat hoofd vastgesteld, geeft hem zekere policiemagt over zijne landgenooten. Bij het on— derzoeken der zaken moest hij aan zich toevoegen twee assessoren; ook de be klaagde kon daar één bijvoegen, en, zulks noodig oordeelende, kon de Resident er mede twee leden zitting bij doen nemen. De zittingen moesten worden ge— ‘houden in den Chineschen tempel en de assessoren moesten dikwijls verwisseld _worden. De op te leggen straffen moesten zich bepalen tot geldboete, niet „hooger dan Af 40,—s; gevangenis, niet langer dan zes dagen; rottingslagen, niet meer dan vijftig. Aan den Resident was overgelaten de voorkomende zaken ‚naar Malakka over te wijzen. BD Van Kal werd door een burger-beambte vervangen, za der betrekking van Resident werd opgedragen aan al 7 kommandant van Riouw, Johan George Wilner, die daarr aan de intrekking van den post in 1795. brul ALOE De militaire magt bleef sedert de welris jan l4 Zij bestond in ee 1791 uit: viii bi te zamen 13 officieren en 346 onderofficieren en manschap onderchirurgijns. Daar waren 5 officieren en 93 minder 2 pw 8 r } in het beneden-fort. 9 ne TO { 19 MEESTE 4 / „18 D | 12 " „6m in het boven-fort. 9 7 nam hek 4 / alsan 2 41 kanons te zamen, benevens een kanon à 6 ® : witsers à 41/, duim en 2 voetmortieren à pre en 4 maat. Kr U Nn Volgens een bevindingrapport van datzelfde jaar 1791 van de te Riouw aanwezige stukken zonder gebreken, w zoo als groote gallen in de ziel, barsten, enz. OELLLLLLLLLLLL LL LLLLLLCL LLL LLD, HOOFDSTUK XI. DJOHOR. [1787 — 1805. Verhouding tusschen de Maleijers en de Boegies. — Radja Ali tracht zich met O. T. Com- pagnie te verzoenen, door tusschenkomst van den vorst van Selangoer, — Redenen waarom het bestuur van Malakka hieraan toegaf. — Magtiging van de Hooge Regering om Radja Ali in genade aan te nemen, — De Maleische grooten weigeren zich met Radja Ali te verzoenen. — De Hooge Regering wil zich met Sulthan Mahmoed en met Radja Ali verzoenen. — Stappen van Sulthan Mahmoed tot verzoening met de Compagnie. — Onderhandeling om Riouw aan den Sulthan terug te geven. — Wngelsche plannen met Riouw. — Riouw aan Sulthan Mah- moed teruggegeven. — Opbreking van de bezetting van Riouw. — Goede gezindheid van den kij « Sulthan jegens O. 1. Compagnie, — Herstel van Radja Ali als Onderkoning te Riouw. Hoezeer ongetwijfeld Radja Ali medeplietig was aan den aanslag der Ma- leijers tegen ’s Compagnies bezetting te Riouw, in Met 1787, had er toch geene toenadering plaats tusschen de Maleijers en de Boegies. Niet dat de zwakke Sulthan Mahmoed ongenegen zou zijn geweest om de Boegies weder op den ouden voet in zijn rijk toe te laten, maar zeer zeker moest hij daarin hevigen tegenstand ondervinden van de zijde der Maleische rijksgrooten, die zoo lang voor de Boegies hadden moeten achterstaan en van de gelegenheid wilden ge bruik maken om het hun regtmatig toekomende aanzien te herwinnen. Toen Sulthan- Mahmoed zich in het voorjaar van 1/88 te Lingga ophield, ia eenigen tijd te Pahang te hebben doorgebragt, werd hij, in het laatst van bus) met zijne volgelingen naar zijnen zwager den Snlthan Ibrahim van Sela igoer, die zijn bemiddelaar werd bij het bestuur van Malakka, evenals hij het voor Sulthan Mahmoed was. Onder dagteekening van 23 September 1788 schreef Sulthan Ibrahim aan eed | den Gouverneur van Malakka het volgende: „Ik maak mijn vriend bekend, „dat ik mijnen sabandar en den panghoeloe van Djeram naar Malakka zend „met vier kakaps, om mijn vriend op te wachten en tevens communicatie te doen, „dat mijn zoon, die op Siantan was, thans bij mij alhier is overgebragt door „Radja Ali, die zichzelven aan mijne dispositie ten eenemale overgeeft, om ten „goede of ten kwade met hem te handelen. Derhalve verzoek ik bij deze ed „vriend zeer instantelijk om vergiffenis voor hem, en overzulks wil mijn vriend „van hem geene gedachten formeren, dat hij iets lkwaads zal brouwen tegen de „Compagnie, waarvoor ik mij als borg voor hem interponeer, en geenszins wil „moch zal afwijken van mijn contract met de Compagnie; waarom ik dit mijn „verzoek verdubbel em voornemens ben met hem eensgezind te leven en daartoe „zal men van zich verwijderen alles wat de Compagnie mogt mishagen of niet „aanstaan. Overzulks verzoek ik mijn vriend dat mijn aanhoudend verzoek niet „te willen afslaan: Ik vertrouw dus op mijn vriend, dat hij zieh mede houden „zal aan het contract, dat tusschen mij en de Compagnie in opregtheid is geslo— „ten, zoo als tot nu toe heeft plaats gehad.” — Deze brief was, behalve van het zegel van Sulthan Ibrahim, voorzien van dat van Radja Ali, dragende tot op= schrift: Sulthan Ala'oedin Sjah ibn oepoe, de titel dien de Boegische onderko ningen van Djohor steeds hadden gevoerd. Het slot van dezen brief geleek eenigszins op eene bedreiging, te meer be- vreemdend, daar Sulthan Ibrahim pas bij het door hem op 29 Julij 1786 met! de Compagnie gesloten contract, waarop hij zich nu beriep, had beloofd ’s Com pagnie’s vijanden als zijne vijanden te zullen beschouwen. Maar hij zal zeer goed ingezien hebben, dat het bestuur van Malakka wel genoodzaakt zou zijn aan | zijn verlangen toe te geven. Hij was bij ondervinding bekend met de zwakheid — der dwangmiddelen, waarover dat bestuur kon beschikken. In 1784 had hij met — Radja Hadji Malakka belegerd. Wel is waar werd in datzelfde jaar door den, | kapitein-kommandeur van Braam zijne hoofdplaats ingenomen, hij zelf verjaagd 4 en de gewezen Sulthan van Siak, Mohamad Ali, op zijn troon geplaatst, maar reeds in Junij 1785 verjoeg hij op zijne beurt ’s Compagnie’s bezetting, met Mo hamad Ali, van Selangoer, en eene lange blokkade door ’s Compagnie’s vaartui- gen had hem niet tot onderwerping kunnen brengen. Men had hem toen maar weder in genade aangenomen en een nieuw contract met hem gesloten, Al e rijkdom van zijn land aan tin, dat hij zich verbonden had tegen vaste, prijzen aan de Compaguie te leveren, de nabijheid der nieuwe Engelsche kolonie Poeloe Pinang, en zijne bekende geneigdheid om de wapenen op te vatten, maakten het gevaarlijk om de uiterste gestrengheid aan te wenden j jegens een var zijne naauwe aanverwanten, met wie hij zeide „voornemens te zijn eensgezind te leven/ en door wie te verstooten zeer zeker het. aantal zeeschuimers zou toenemen, die toenmaals EE in straat Malakka en de omstreken van Banka huis hielden. — 233 — __ Het laat zich dus verklaren, dat het bestuur van Malakka zich lankmoedig betoonde en de zaak op de lange baan wilde schuiven. Er werd dus aan Sul— han Ibrahim geschreven, dat Radja Ali zoo lang bij hem zou kunnen blijven totdat er te zijnen opzigte eene beslissing van Batavia zou zijn ontvangen, Dit werd ook aan Radja Ali zelven geschreven. ____Sulthan Ibrahim deed daarop, bij brief van 4 November 1788, het verzoek, dat aan Radja Ali mogt worden toegestaan zijne door hem te Siantan achter— gelaten vrouwelijke aanverwanten van daaraf te halen, stellende de Sulthan zich borg voor zijn rustig gedrag. _ Ook hij zelf vernieuwde de reeds aanvankelijk geslaagde pogingen om bij de O. IL. Compagnie weder in genade te komen. Tegelijk m&t den laatst aan gehaalden brief van Sulthan Ibrahim schreef hij aan den aftredenden Gouver— neur van Malakka en aan diens apvolger Abraham Couperus het volgende: „Wijders communiceer ilk mijnen vrienden, dat ik den brief van mijne vrien— „den, door den sabandar Mahboeb en den panghoeloe van Djeram aangebragt, „wel en met alle teekenen van genoegen en hoogachting ontvangen en diens „inhoud ook verstaan heb. „Ik zend derhalve gemelden panghoeloe van Djeram met eenen brief naar „mijne vrienden tot een teeken van mijn gezuiverd en wit hart, nevens de op- „regtheid van mijne vriendschap. Ik smeek daartoe om vergiffenis, onder eene „opregte verzekering, dat ik alles van mij zal verwijderen en achterlaten, wat „de B. Compagnie mogt mishagen en niet aanstaan. Ik zal ook met alle be— jreidwilligheid mij onderwerpen aan zoodanig contract als de Compagnie mij „zal gelieven op te leggen, en zulks in de opregte zuiverheid mijns harte, zon „der dat ik daarvan ooit zal afwijken. Vertrouw derhalve, mijne vrienden, a „op deze mijne opregte verzekering. Ik wil geen het minste kwaad tegen de ‚B. Compagnie ondernemen, maar altoos met een goed oogmerk bezield gaan. „Dit is het zuiver doelwit van mijn verlangen. Daarom verzoek ik ten „sterkste om vergeving van de B. Compagnie” (t). 3 De Gouverneur en Raad te Malakka ondersteunden het aanzoek om Radja Ali in genade aan te nemen zeer sterk bij de Hooge Regering, welke dan ook, (}) Bij een lateren brief, van 5 Maart 1789, schrijft Sulthau Ibrahim, dat Radja Ali nog steeds je Selangoer wacht op de beslissing van de Hooge Regering. Het vervolg van dien brief is eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van de werking van ’s Compagnie’s monopieliestelsel. „Ik heb tijding van het Perasche rijk bekomen,” schrijft de Sulthan, „dat mijn vriend aldaar den ‚prijs van de tin tot op 40. — Sps. de baar verhoogen wil. Indien mijn vriend zulks doet, zullen de „Bngelschen op Poeloe „Pinang denzelven op 60. — Sps. stellen, en zoo mijn vriend dien tot 50, — „Sps. verhoogt, zullen zij tat 70. — Sps. verhoogen ENEN Mijns bedunkens, al zendt mijn vriend ‚tien kruisers om de tinsluikerijen te beletten, zal dat echter weinig baten kunnen, maardien zij met vkleine praauwtjes ter uitvoer brengen. De schepen van mijnen vriend zullen hen niet tegen kun- vnen gaan, doordien de grooten van Pera van de zijde van Laroet het meest vervoeren, Wat baat „al dat kruisen?” rEiDS0 en blijkens eenen brief van 9 April 1789, geene zwarigheid maakte om aang te geven Radja Ali uit naam der Regering vergiffenis te schenken en zijn ver— Ei blijf te Selangoer toe te staan, mitsgaders hem vervolgens naar Siantan te laten vertrekken om zijne naastbestaanden en vrienden af te halen, mits hij zich voor— af bij eene plegtige en volledige acte verbond tot het onderhouden’, voor z00 veel het op hem betrekking kon hebben, van het contract tusschen den B than van Selangoer en de Compagnie, en dat deze vorst hem daarin zou toe, laten. Op het vervullen van deze laatste voorwaarden werd echter door het be— stuur van heen niet aangedrongen. Althans in het laatst van 1790 was Radja Ali van Siahtan te Selangoer teruggekeerd zonder zich tot de toetreding tot het bedoelde contract te hebben verbonden. Hij vestigde zich te Moar, even bezuiden Malakka. Hij en zijn zwager de Sulthan van Selangoer onthielden zich van alle vijandelijkheden jegens de O. 1. Compagnie, hoezeer zij herhaal delijk poogden zich ook met Sulthan Mahmoed te verzoenen. Dit stuitte echter telkens af op den tegenstand van de zijde der Maleische rijksgrooten. Onverwacht kreeg hij dienaangaande een bondgenoot, op wien hij zeker niet had kunnen rekenen. De Gouverneur Couperus vestigde in 11793 de aan— dacht der Hooge Regering op de pogingen der Engelschen van Poeloe Pinang, om ’s Compagnie’s magt en invloed te ondermijnen, door de Boegie% van straat Malakka tot zich te lokken en daartoe gebruik te maken van Radja Ali, 200 mede op de meer en meer blijkende tegenwerking, die de toenadering van Sulthan Mahmoed ondervond van den Sulthan van Trengganoe, wiens bela Tn medebraet het herleven van Riouw als handelsplaats te beletten, om den han del op zijn land te bevorderen. Daardoor bleef Riouw steeds ontbloot van eene inlandsehe bevolking, en de Gouverneur hield zich overtuigd, dat deze nimmer zou terugkeeren, indien er niet eene inlandsche vorst gevestigd ware. Hij oor deelde het dus noodzakelijk, zoowel om de plannen van de Engelschen en van Sulthan Mangsoer tegen te werken, als om den handel van Riouw te doen, herleven, dat Sulthan Mahmoed daar werd toegelaten en dat in de conventie met hem door Radja Ali deel werd genomen. | i „Na rijpe overweging der bijgebragte redenen en motieven, en wijl er „geen ander middel overbleef om uit de onzekerheid en den twijfel, waarin men „ten opzigte van Sulthan Mahmoed fluctuëerde, te geraken, mitsgaders om ein- „delijk niet alleen eene geruste possessie van Riouw te bekomen, maar ook EN „het billijk genot te hebben van den handel, die de avantagieuse situatie van „Riouw kon geven en eerlang de lasten, die men dragen inoest, te reduceren”, werd het plan van den Gouverneur Couperus door de Hooge Regering, blijkens haren brief van 28 Junij 1793, volkomen goedgekeurd, en hij gemagtigd in dien geest te handelen, mits gezorgd werde dat de souvereine regten van de Compagnie gehandhaafd bleven. Er zou echter immer een Resident met eene — 231 — militaire bezetting te Riouw blijven en, tot dekking der uitgaven, zouden enige inkomsten voor rekening van de Compagnie geheven moeten worden. De Gouverneur van Malakka kon echter moeijelijk den eersten stap doen om Sulthan Mahmoed te Riouw terug te brengen. Hij diende eerst met de Compagnie verzoend te zijn, en hoezeer zijne en des Sulthans van Toengganoe vroeger gedane aanzoeken daartoe mogten doen verwachten, dat de zaken spoedig zouden worden geschikt, liet hij niets meer van zich hooren. Sulthan Mangsoer van Trengganoe stierf in het begin van 1794 en Sulthan Mahmoed wilde of kon zich niet ontslaan van den invloed der soldaten en Siaksche zeeroovers. Het liep dus naar het midden van 1794 zonder dat men met Sulthan Mah moed iets gevorderd was. Radja Ali, die zeer verlangde, dat er een einde aan rde zaak kwam, omdat daarvan zijn herstel als Onderkoning van Djohor afhing, stelde toen aan den Gouverneur Couperus voor, dat hij, Radja Ali, zich naar Riouw zou begeven, er niet aan twijfelende, dat hij er weldra in zou slagen den Sulthan derwaarts te doen overkomen. ____De Hooge Regering, er aan wanhopende op eene andere wijze eenen in— landschen vorst op Riouw te krijgen, magtigde dus den Gouverneur, bij brief n 17 October 1794, om het voorstel van Radja Ali aan te nemen, mits dat hij zich verbond om, zoodra de Sulthan zich met de Compagnie zou hebben verzoend en in het bezit van Riouw zou zijn gesteld, Radja Ali hem onmid. dellijk de vorstelijke waardigheid afstaan en zich met het ambt van rijksbe- stierder te vreden stellen zou. __ Alvorens echter aan deze regeling uitvoering kon worden gegeven, verscheen onverwacht te Moar, even bezuiden Malakka, Radja Indra Bongsoe, als zende ling van Sulthan Mahmoved, die zich te Kota-Karang, op het eiland Boelang ophield. Hij liet den Gouverneur weten, dat hij met eene boodschap van den Sulthan belast was, hoezeer hij daarvan geene schriftelijke lastgeving kon ver— toonen. De boodschap behelsde het voorstel, dat Riouw weder zou worden gesteld in het volle bezit van Sulthan Mahmoed, op den voet zoo als ten tijde van Sulthan Soleiman. Daarvoor zou hij aan de Compagnie uitkeeren 60,000 Spaansche realen. _ Het bestuur van Malakka was natuurlijk niet bevoegd om hierin te beslis— sen. Het wees den Sulthan dus over tot de Hooge Regering, die onmiddellijk van het voorstel des Sulthans werd kennis gegeven. De Sulthan herhaalde niet alleen zijn verzoek schriftelijk aan den Gouverneur van Malakka, maar zond ook eenen vertrouweling aan den Gouverneur van Java’s Noord-Oostkust te Samarang, Mr. Pieter Gerardus van Overstraten, wien hij van de zaak kennis gaf en aanbood te Samarang te komen, om regtstreeks met de Regering te onderhandelen, indien hij niet met den Gouverneur van Malakka mogt slagen. Hij verzocht voor dat geval een schriftelijk vrijgeleide van de Hooge Regering. __Daar de Regering geen kans zag om het schrikbarend rooven ter zee, dat, _— 238 — onder begunstiging van Sulthan Mahmoed, tot op de kusten van Java den handel belemmerde, te beteugelen, zoo lang deze vorst geene vaste residentie had, waar ook zijne aanverwanten en volgelingen hun bestaan konden vinden, werd de Gouverneur Couperus bij brief van 29 Mei 1795 gemagtigd om het voorstel des Sulthans aan te nemen en een contract van vriend- en bondgenoot— schap met hem te sluiten, waarbij de oude verbonden vernieuwd en uitslui — tende voorregten voor ’s Compagnie’s handel bedongen zouden worden. Tevens werd aan Sulthan Mahmoed een brief van vrijgeleide, zoo voor Malakka als voor Samarang, gezonden, om „na met de Compagnie verzoend te zijn, in on— „derhandeling te treden over den afstand van Riouw en deszelfs onderhoorig— „heden en herstelling in dien staat als eertijds de overleden Sulthan “Soleiman vis geweest.” De Hooge Regering ging zóóver de wenschen des Sulthans te gemoet, dat de Gouverneur van Malakka werd aangeschreven, om, indien de Sulthan te Malakka mogt komen, den gewezen Resident van Riouw, David Ruhdé, tijdelijk naar Palembang of Pera te zenden, daar Sulthan Mahmoed vreesde door dien ambtenaar te zullen worden tegengewerkt. Deze schikking was zeer ongunstig voor Radja Ali, want de Hooge Re- gering begreep, dat hij nu niet meer noodig was om eene inlandsche bevolking te Riouw te lokken. Zij meende, dat dit veel beter zou worden bereikt door den * Sulthan Mahmoed, omdat deze, als de eerste Maleische vorst, veel meer invloed op de landzaten moest hebben dan de Boegische onderkoning. Het voorstel om Radja Ali naar Riouw te doen terugkeeren vond dus bij de Regering niet ple, Enden langer ingang en er werd omtrent hem geene beschikking hoegenaamd genomen. De magtiging om het voorstel van Sulthan Mahmoed tot teruggave aan hem van Riouw aan te nemen, kwam te Malakka toen die plaats reeds in handen was van de Engelschen, die ze voor den Stadhouder Prins Willem V zouden bewaren en tegen de Franschen beschermen (t). Dat „bewaren en be- schermen” werd door sommige Engelsche autoriteiten vertaald door „veroveren,” onder anderen door den Gouverneur van Madras Lord Hobart, die weldra de ambtenaren en troepen van Malakka als krijgsgevangenen naar Madras hiet over- brengen. Deze verkrachting van het volkenregt viel geheel in den smaak der toenmalige Engelsche kooplieden van Poeloe Pinang, een slag van lieden, voor wie niets heilig was, zoodra hun geldelijk belang in het spel kwam (2). Er waren dan ook met de expeditie, die Malakka „in bescherming” kwam nemen, overgekomen een aantal kooplieden van Poeloe Pinang, om te trachten een aan— rard en ned (B) De officiële verslagen van de inbezitneming van Malakka door de Wngelschen, zijn opgeno= men onder de bijlagen. (2) Men verkoopt tlums nog te Poeloe Pinang eene soort van rottingen met eene zware knoest, die algemeen bekend zijn onder den naam van Pinang-lawyers (Pinangsche regtsgeleerden). Hen der aanzienliijjkste regterlijke ambtenaren te Poeloe Pinang verhaalde mij, dat die naam afkomstig was uit den goeden ouden tijd, toen die stokken dienden om regt te doen gelden. — 239 — deel van den buit te krijgen. Zij hadden het vooral gemunt op Riouw, dat reeds lang door de Engelschen was gebezigd als een rendez-vous voor hunnen handel met den Oosterschen Archipel, en zij hadden den kommandant der En- gelsche expeditie reeds overgehaald om Riouw in te nemen. De Gouverneur Couperus wilde hun ten- minste dit voordeel ontnemen, want hij zag zeer goed in hoe het met de iu beschermingneming eigenlijk ge— steld was. „Dit gevoelende,” schrijft hij in eenen brief aan de Hooge Regering te Batavia, gedagteekend 26 Augustus 1795, „zeide ik, onder tekennengeving, „dat ik tot den afstand van Riouw aan Sulthan Mahmoed volkomene qualifi— „catie had en dat ik, ingevolge UHEd* dispositie en des Sulthans offerte aan de Compagnie, met des Sulthans zendeling, thans present, overeengekomen „was. En hieromtrent bleef ilk onverzettelijk staan, onder betuiging, dat indien „het reeds door UHEd* gegeven woord en de belofte aan eenen vorst niet kon— „den opgevolgd worden, ik dan liever alle onderhandelingen als afgebroken „wilde aanmerken en hun alles zou overgeven, en niet als troepen, afgezonden „om deze plaats te protecteren, maar als vijanden moest aanmerken. Ik had ztoen reeds licht genoeg van hunne commissie en wist, dat dit plan niet op „Madras maar op Poeloe Pinang geformeerd was, en was verzekerd, dat zij het „er niet op aan durfden laten komen.” De Gouverneur Couperus werd dan ook niet meer tegengewerkt en hij zond dadelijk den zendeling van Sulthan Mahmoed terug met eenen brief aan dien vorst, geschreven, zoowel door hem, Gouverneur, als door den kommandeur „ Newecome en den majoor A. Brown, waarbij Riouw „voor en van wege de „Hooge Regering” in zijn geheel aan hem teruggegeven werd. Deze brief, die het volle regt van de Oost-Indische Compagnie op Riouw bevestigt, ook voor de toekomst, omdat de Britsche autoriteiten slechts uitvoe ring gaven aan een besluit van de Hooge Nederlandsch-Indische Regering, is van genoegzaam belang, om hier te worden ingelascht. Hij luidt als volgt: „Deze brief, gerigt aan Sulthan Mahmoed Rajat Sjah, koning van Djohor „en Pahang, komt van Abrahamus Couperus, van wege de Nederlandsche Oost— „indische Compagnie, Gouverneur van Malakka, en tevens van Henry Newecome „en A. Brown, die van wege Zijner Brittannische Majesteit den Koning van „Engeland, als protectors en vrienden van de Nederlandsche Oost-Indische Com— /pagnie, thans, als hoofden van de Navale en Militaire magt van gemelde Zijne „Brittannische Majesteit, ter bescherming hier present zijn. „Wij maaken Uwe Hoogheid bij deze bekend, dat wij thans gelukkig zoo „danig met elkander vereenigd en verbonden zijn, dat de welvaart van één het „doel en de wensch van den andere is; uithoofde van dien merken wij de vrien— „den van weerskanten vok als zoodanig aan, en principaal Uwe Hoogheid, dien „wij een blijk willen geven dat deze verbindtenis op het sterkste subsisteert, a En „Gezien hebbende dat Zijn HoogBEdelheid, de Heere Gouverneur-Generaal „en de Raden van Indië geneigd zijn om Uwe Hoogheid weder te stellen in de ypossessie der landen zoo lang door Uwer Hoogheids voorouders luisterlijk be- „zeten, achten wij gezamenlijk ons verpligt alles te contribuëren, wat zulk een _ „gelukkig evenement kan verhaasten; het is daarom dat wij, in voldoening aan — „de intentie van Zijn HoogEdelheid en de Raden van Indië, Uwer Hoogheid — „bekend maken, dat er thans twee van Zijner Majesteits schepen naar Riouw „overgaan, om alle militairen en bezettelingen van daar mede te nemen, en de _ „plaats Uwer Hoogheid in te ruimen, op de voorwaarden reeds door Uwe Hoog- q „heid gestipuleerd. PES | „Wij verzoeken Uwer Hoogheid van ten allerspoedigste derwaarts te willen „gaan en possessie van hetzelve te nemen; wij kunnen naderhand, zoo er nog — „iets te beramen is, de noodige schikkingen met Uwe Hoogheid maken, ten f „welken einde wij Uwe Hoogheid alhier eens hopen te ontmoeten en U we Hoog- Ì „heid te verzekeren, dat wij het ware welzijn van Uwe Hoogheid, deszelfs rijk — „en ingezetenen bedoelen. Ons gepersuadeerd houdende, dat Uwe Hoogheid „hiervan overtuigd zal moeten zijn door dit blijk van deelneming in Uwer „Hoogheids belang, refereren wij ons aan hetgeen de heer Pigou, die reeds met — „een der schepen naar Riouw vertrokken is, Uwe Hoogheid bij zijn arrive zal 4 „melden ./ „TAMAT./ „Geschreven in het kasteel Malakka, den 23ster Augustus 1195 of den 10de — „dag van de maand Sjafar in het jaar 12104 Kd De wakkere Gouverneur had echter nog een ander plan. Met diep leed had hij de handelingen der Engelsche vrienden te Malakka gezien en hij wilde — trachten althans een gedeelte van het garnizoen te Riouw te laten „om bijeene _ „te hopen spoedige teruggaaf (van Malakka) troepen tot eenige bezetting aan — „handen te hebben.” | E Hij schreef daarom aan den Kommandant en waarnemenden Resident te E Riouw, den luitenant J. G. Wilner, dat hij met de Engelsche schepen, die onder — den kommandeur H., Newcome, de bezetting van Riouw zouden komen afhalen, de Europeanen en het materieël moest medegeven, maar zelf, met de Sipajers en Maleijers van het garnizoen tot zijne bescherming, achterblijven, zoowel om Î den Sulthan af te wachten, als om de uitstaande pachtpenningen en andere pre— tentiën te innen. Deze brief werd ook door den kommandeur Newcome onder— teekend, maar toen deze, den gier September 1795, met twee fregabten en het — gepreste Hollandsche koopvaardijschip Arnolda te Riouw kwam, wilde hij daarvan A niets meer weten: hij zeide de Sipajers zelf noodig te hebben en het niet op — zijn geweten te durven nemen den kommandant met de weinige overige mland— sche militairen achter te laten. Hij liet dus de gansche bezetting, in de grootste — — 241 — overhaasting, in drie dagen opbreken en inschepen, en keerde er mede naar Ma- lakka terug (1). — Spoedig na het vertrek der Engelsche schepen van Riouw, nam Sulthan ‚Mahmoed van die plaats bezit. Hij bleef echter zijne residentie houden op het eiland Lingga. Hene zijner eerste daden was het zenden van eenen brief aan de Hooge Regering te Batavia, om zijn dank te betuigen wegens de teruggave aan hem van Djohor, Pahang en onderhoorigheden (2). Deze brief werd, onder dagteekening van 3 Mei 1796, door den Gouverneur-Generaal in Rade welwil- lend en vriendschappelijk beantwoord, onder toezending van een geschenk in buskruid en rijst, waaraan te Riouw toen gebrek heerschte. Weinig tijd daarna zond Sulthan Mahmoed een gezantschap naar Batavia, tot overbrenging van een brief, waarin het voorstel werd gedaan om een nieuw contract met de Compagnie aan te gaan, De Hooge Regering gaf echter daarop, bij een brief van 28 April 1797 ten antwoord, dat het Haar voorkwam dat dit vooreerst niet met de belangen van den Sulthan zou overeenkomen en dat het beter ware daarmede te wachten totdat de oorlog met de Engelschen geëindigd of Malakka door de Compagnie heroverd was. Wat men ook moge beweren omtrent de voorkeur die de inlandsche vorsten aan de Engelsche natie boven de Nederlandsche zouden geven, dit wordt gelo— genstraft door de geschiedenis van de tijden, toen de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie moest bukken voor de Britsche strijdmagt. De invloed van de Com pagnie op hare oude vasallen en bondgenooten werd niet door de Engelschen overvleugeld’ en het doet het Nederlandsche hart goed te lezen in de Generale missive van de Hooge Regering aan de Heeren Zeventienen, gedagteekend 81 December 1797, behelzende het algemeen verslag van den toestand van Indië over 1796, het volgende: „Ondertusschen hebben wij echter het genoegen UwelEdel Achtbaren te kun— „aen berigten, dat de inlandsche vorsten van dien oord, voornamelijk die van „Riouw en Djohor, ous successief blijken geven van hunne continuërende aan— ‚„kleving aan de Compagnie, en wij daarom niet alleen de correspondentie met (1) De kommandeur Neweome bekreunde zich niet het minst om regt en billijkheid. Hoewel als vriend te Malakka gekomen en die plaats slechts sin bewaring” hebbende voor den Prins van Oranje, zond hij van Poeloe Pinang twee oorlogsbrikken naar Pera, eene onderhoorigheid van Ma- lakka, die op 5 November 1795 die plaats van den kommandant Christoffel Walbeehm opeischten. Verzet was onmogelijk en men gaf zich over. Het gansche etablissement werd opgebroken en de bezetting naar Poeloe Pinang overgebragt, De kommandeur Newcome verwaardigde zich niet, schrif- telijk of mondeling, te antwoorden op de vertoogen, die hem daarover door het bestuur van Malakka gedaan werden. (2) Dit was eene scheve voorstelling van de zaak. Slechts Riouw, waar de Compagnie regt- streeks bestuur voerde, was den Sulthan teruggegeven. De algemeene souvereiniteitsregten van de Compagnie op het rijk van Djohor, voortvloeijende uit het contract van 10 November 1784, bleven in hun geheel, 16 — 242 — jhen onderhouden, maar ook dezelven, zoo ver wij oordeelen zonder prejudice Í jte kunnen geschieden, met rijst en andere benoodigdheden gerieven ten einde „daardoor hen zoo veel te meer aan ons te verbinden en te beantwoorden aan E- „de goedwilligheid en genegenheid der lieden aldaar tot de Compagnie, waarvan „de grootsten zoowel als de geringsten onder dezelven, zelfs dezulken die direct Ì „onder de Engelschen staan, ons bij herhaling de sterkste betuigingen doen en _ „bewijzen geven.” | Rn De goede verstandhouding tusschen de Compagnie en Sulthan Mahmoed bleef nog verscheidene jaren bestaan. Tot in het jaar 1800 vindt men melding van het overkomen te Batavia van zendelingen des Sulthans en van briefwisse— ling, die echter voornamelijk slechts liep over handelsbelangen van den Sulthan en het wisselen van geschenken. Vooral werd de Sulthan, hetzij tegen betaling of als geschenk, herhaaldelijk geriefd met aanzienlijke hoeveelheden geschut, geweren en amunitie, zoo het heette om de Ilanoens, die zieh nog in groote sterkte in de wateren van Banka en Malakka ophielden, te beteugelen. Waarschijnlijk echter heeft het oorlogstuig, dat Sulthan Mahmoed kocht of kreeg, moeten dienen om Radja Ali en zijnen Boegischen aanhang te wederstaan. Na de inbezitname van Malakka door de Engelschen en na de teruggave van Riouw aan Sulthan Mahmoed, vond Radja Ali bij de Nederlandsche Rege ring geen steun meer om zijn vroeger standpunt als onderkoning van Djohor = te herwinnen. Ook de Engelsche bestuurders van Malakka schijnen er geen b voordeel in te hebben gezien om hem te helpen. De juiste loop van hetgeen tusschen de Maleijers en de Boegies voorviel kunnen wij, uit gebrek aan be— scheiden, niet nagaan. De eenige berigten die de Hooge Regering van de ge— beurtenissen in Djohor kreeg, anders dan die welke Sulthan Mahmoed van tijd tot tijd mededeelde, waren over Palembang, tusschen welke plaats en Riouw een vrij levendige handel, voornamelijk in Bankasch tin, bestond. Zoo vindt men in eenen brief van den Resident te Palembang aan de Hooge Regering, gedagteekend 25 December 1800, het volgende: „Ook ís hier tijding van Riouw, dat de Boegies en Maleijers mede aan den „gang zijn geweest en de eersten de laatsten van daar naar hunne vaartuigen „hebben doen verhuizen, zijnde van weerskanten tusschen de 40 en 50 koppen „gesneuveld, terwijl intusschen Sulthan Mahmoed eenen Radja Indra Bongsoe „daar naar toe gezonden heeft, om den eisch der Boegies te voldoen, om na-— „melijk eenen Radja Ali regent van dat eiland te maken, zoo als voor dezen „altoos een Boegisch hoofd ’t bestuur aldaar gehad heeft.” Het schijnt dat Radja Indra Bongsoe weinig genegen was om den last van zijnen meester in zijn geheel ten uitvoer te brengen; en dit was ook zeer na- tuurlijk, want „door Radja Ali als onderkoning te herstellen zou Radja Indra Bongsoe met al de Maleische grooten spoedig weder op den achtergrond geplaatst worden, even als zulks vroeger immer het geval was geweest. Hij deed dus — 243 — juist het tegenovergestelde van hetgeen hem opgedragen was en trachtte de Boe- gies te verdrijven, hetgeen hem gelukte, volgens hetgeen voorkomt in eenen brief van den Resident van Palembang, gedagteekend 24 Februarij 1801: „Van „Riouw heeft de ondergeteekende de tijding, dat Radja Ali nevens de Boegies „door de hoofden van Sulthan Mahmoed geslagen zijn en de eersten Riouw ver- „laten hebben, waardoor dat eiland weder onder gehoorzaamheid van Sulthan „Mahmoed gebragt is.” Indien dit laatste berigt niet op een valsch gerucht gesteund heeft, dan is de triomf van Radja Ali al zeer kort van duur geweest. Wij hebben dienaan- gaande de mededeelingen van eenen ooggetuige. De oud—vaandrig in dienst der O. I. Compagnie J. G. Smidt, in 1800 als gezagvoerder van een klein particulier vaartuig van Sumanap naar Palembang gaande, werd door llanoensche zeeroovers in straat Banka genomen. Hij bleef eenige maanden onder hen en kwam eindelijk te Lingga teregt, waar hij den Sulthan Mahmoed voor zich wist te winnen door te beweren, dat hij met eene geheime zending van de Indische Regering belast was. De moeijelijkheid om naar Java terug te keeren, gepaard aan zijne pogingen om iets van de waarde van zijn vaartuig terug te krijgen, was oorzaak dat Smidt tot in Maart 1802 te Lingga bleef en ook de Riouwsche eilanden bezocht. Uit zijn dagboek blijkt het volgende (!): In het jaar 1800 hadden Radja Ali en Ongkoe Kraing zich meester gemaakt van Riouw en Ongkoe Moeda de vlugt doen nemen naar Boelang. Dit stemt overeen met het hiervoren vermelde berigt van den Resident van Palembang, van 25 December 1800. | Ongkoe Kraing was een Boegies, eigenlijk genaamd Kraing Talibak, ge- huwd met Radja Siti, eene dochter van wijlen den onderkoning Radja Hadji (?). Ongkoe Moeda was een zoon van den Toemenggoeng van Djohor en stede houder van Sulthan Mahmoed te Riouw. Hij schijnt met de Ilanoens bevriend te zijn geweest, daar Smidt in Mei 1801 aanteekent, dat Ongkoe Moeda Riouw blokkeerde met tachtig groote vaar— tuigen, waarvan de helft Ilanoens waren. Het portret dat Smidt van hem geeft, is niet vleijend. Hij noemt hem, na persoonlijke kennismaking: „een slecht „sujet, een onbeleefde buffel, een groot roover en moordenaar.” Ongkoe Moeda dus van Riouw naar Boelang geweken zijnde, gaf de hoop L ief op om Riouw te herwinnen en bleef voortdarend de Boegies beöorlogen. ___ Hetzij uit eigen beweging, of, wat waarschijnlijker is, op uitnoodiging van Sulthan Mahmoed, kwam in het laatst van 1801 de Bandahara van Pahang te Boelang, om te trachten de partijen tot vrede te brengen. Hij kon echter bij (1) Dit dagboek is aan schrijver dezes, welwillend medegedeeld door den heer P, A, Leupe. (2) Smidt noemt hem ten onregte een schoonzoon van Hadji Ali. —= UA — Ongkoe Moeda niet slagen en deed daarvan berigt aan den Sulthan. Deze zond daarop eene uitnoodiging aan Ongkoe Moeda om met den Bandahara te Lingga_ te komen, ten einde te beraadslagen over het beëindigen der ln Re Radja Ali 4 Ongkoe Moeda weigerde dit en schreef op 830 December 1801 aan den Suiled than: „dat hij bang was voor de tweede maal met suiker gevangen te worden, eenmaal op zulk eene wijze de proef op Riouw verleden jaar ondergaan heb bende. Hij eischte vooraf eene som van 10,000 Spaansche matten voor te Riouw_ geledene schade, waarna hij naar Lingga zou gaan om vrede te sluiten. Indien de Sulthan dit niet aannam, zou hij voortgaan. zich op Radja Ali en Ongkoe Kraing te wreken. Hij onderteekende: Ongkoe Moeda, ele van Boelang en Bintang, gewezen Sulthan van Riouw”. (%) ik In Februarij 1802 kwam de Bandahara van Pahang alleen te Lingga om E benevens zendelingen van Radja Ali en Ongkoe Moeda, te beraadslagen met den Sulthan omtrent de zaken tusschen deze laatsten. Het resultaat dta was: dat Radja Ali te Riouw het gezag zou behouden, gedurende zijn leven, maar niet erfelijk; — dat Ongkoe Kraing de tweede stem zou hebben, en in eerste instantie de zaken onder de Chinezen, Maleijers, Boegies en handelaars zou onderzoeken en daarvan verslag doen aan Radja Ali, waarna beiden, met een hoofd (penggawa) van wege den Sulthan, uitspraak zouden doen. Het ambt van Ongkoe Kraing zou mede niet erfelijk zijn. Riouw zou, als vroeger, inkomsten aan den Sulthan uitkeeren, en zoowel Radja Ali als Ongkoe Kraing_ zouden zijn onderdanen van den Sulthan. Wat met Ongkoe Moeda zou geschie den wordt niet vermeld; waarschijnlijk werd hem op gelijke voorwaarden Boe- lang gelaten. Ef In Maart 1802 werd deze beslissing aan Radja Ali en aan Ongkoe Moeda medegedeeld, maar geen van beiden nam er genoegen in. Het schijnt zelfs dat — Radja Ali vreemde tusschenkomst wilde inroepen; althans Ongkoe Kraing ver= trok met een Engelsch vaartuig naar Malakka, zijne So en zijn gezin te Riouw achterlatende. B | Verder gaat het verhaal van Smidt niet, zoodat wij in het onzekere blijver | omtrent de verdere gebeurtenissen. Wij weten alleen, uit andere stukken, dat’ op 3 September 1808, ten overstaan van Sulthan Mahmoed, op het eiland Boe- lang, vrede werd gesloten tusschen de Maleijers en de Boegies, waar ook Radja (of Ongkoe) Moeda, Ongkve Kraing en den Sulthan van Siak bij tegenwoordig waren, en op 2l December 1804 werd Radja Ali door den Sulthan op het eiland. | Penjingat, plegtig hersteld als onderkoning, op den van ouds gevolgden voet. | Radja Ali bleef op Penjingat zijne residentie houden en overleed in 1805 © (4) Smidt voegt als noot daarbij: „Een zeer goede vriend zijnde van Ongkoe Moeda, zijn secre- | taris opBoelang, zoo heb ik zulks van hem vernomen,» 4 — 245 — op het eilandje Bajan, in de binnenbaai van Riouw, waarnaar hij genoemd wordt: marhoem mangkat di poelau Bajan. Hij werd opgevolgd door Radja Djafar, een zoon van wijlen den onderkoning Radja Hadji. De Sulthan keerde terug naar Lingga, en sedert dat tijdstip zijn de Sul- thans steeds op Lingga en de onderkouingen op Penjingat blijven wonen. Het einde van de vorige en het begin van de tegenwoordige eeuw kenmerkte zieh door ongehoorde stoutheid van de zeeroovers in straat Banka, de Riouw- sche wateren en de kust van Sumatra. De Maleische vorsten lieten dien roof ongestraft toe. Zij hadden zelfs hunne eigene hoofden bij de roovers, en zij deelden den buit. Dikwerf werden de Ilanoens gebruikt als hulptroepen van de twistende vorsten. De roovershoofden voerden soms de Hollandsche vlag, om handelsvaartuigen te misleiden. Zelfs vrouwen voeren ten roof. Zoo verhaalt Smidt dat de weduwe van den gesneuvelden onderkoning Radja Hadji, genaamd _Ratoe Mas, met drie vaartuigen uitging om te rooven, al hetgeen Sulthan Mahmoed zeer wel bekend was. Pek Ek, HOOFDSTUK XIL DJOHOR. nn EC [18121821 nr Rv Dood van Sulthan Mahmoed. — Opgevolgd door zijn zoon Abd'oerrahman. — van die opvolging door Mahmoeds zoon Hoesin. — Contract tusschen den Majoor en Sulthan Abd'oerrahman van 19 Augustus 1818. — Pogingen der Wngelschen o 26 November 1818. — Kapitein Königsdorffer als Resident te Riouw, — Zending var pitein Blout naar Lingga. — Overeenkomst nopens het voeren van Inlandsche vla Regeling van het beheer der inkomsten te Riouw. — Opstand der Boegies ten gevolge een WvS ED, — De Boegies ronden verslagen en a uit. — gis van 1 den en vervangen door den Heer L. C. von Ranzow. Den 12den Januarij 1812 overleed Sulthan Mahmoed. Zijne opvolging de aanleiding tot belangrijke gebeurtenissen in het rijk: van Djohor. Deze vorst was gehuwd met Ongkoe Poewan, eene dochter van den ban- dahara van Pahang. Na verloop van eenigen tijd, geene kinderen bie hebbende, trouwde bij Intjeh Makoh, eene dochter van eenen Boegies, genaé Daing Matoerang of Intjeh Djafar. Het huwelijk werd ingezegend door Imam. de getuigen er van waren Mohamad Tahir en Lebei Moestafa, met nog vijl dere fatsoenlijke lieden. Intjeh Makoh baarde eenen zoon, genaamd Ton Hoesin of Tongkoe Soeloeng. Eenigen tijd daarna, in 1780, huwde Sulthan Mahmoed and Mariam, eene dochter van den bandar Hasan. Dit huwelijk was voorgesteld door den onderkoning Radja Hadji. Het werd ingezegend te zijnen huize, door Hadji Ja- koeb, in tegenwoordigheid van Datoe Soelewatang Ibrahim en den Sabandar Mohamad. Intjeh Mariam baarde een zoon, genaamd Tongkoe Abdoerranm: — ZU — Sulthan Mahmoed huwde ten vierde male met Tongkoe Hamidah of Ongkoe ‚ Poetri, eene dochter van wijlen Radja Hadji, onderkoning van Riouw. Zij bleef kinderloos. Tijdens het overlijden van Sulthan Mahmoed bevond zijn zoon Hoesin zich te Pahang, waar hij eene dochter van den bandahara had getrouwd. Den dag na het overlijden des Sulthans werd zijn zoon Tongkoe Abd'oer- _ rahman door den onderkoning Radja Djafar verheven tot Sulthan van Djohor, ‚ onder den naam van Sulthan Abd'oerrahman Sjah. Aan deze verheffing ontbrak | echter de uitreiking der rijkssieraden, die in handen waren van Sulthan Mah- moeds weduwe Tongkoe Poetri, welke weigerde ze af te geven, tenzij in over eenstemming met den toemenggoeng en den bandahara van Djohor, en van Sulthan Mahmoeds beide zoons Hoesin en Abd’'oerrahman. Eenigen tijd daarna kwam Tongkoe Hoesin met den bandahara van Pahang te Lingga terug, waar ouk de toemenggoens zich bevond. Niettegenstaande de rijkssieraden niet door Tongkoe Poetra werden afge- _ geven, bleef Sulthan Abd'oerrahman toch de regering voeren. Een Maleisch document, thans nog in het archief van de Sulthans van Lingga aanwezig, zegt ‚zelfs, dat èn de bandahara èn de toemenggveng Abd oerrahman als Sulthan erkenden. | Daarmede is in tegenspraak een relaas van Tongkoe Hoesin, in 1827 in- _ gediend aan den Britschen Resident van Singapoera (&), waarin wordt gezegd dat ° Sulthan Mahmoed zijnen zoon Hoesin immer als troonsopvolger zou hebben ‚ beschouwd en bij verschillende gelegenheden aan den volke voorgesteld, en dat hij als zoon zou zijn aangenomen door Tongkoe Paoetri, om welke reden zij de rijkssieraden niet aan Sulthan Abd'oerrahman wilde afgeven (2). __Hieromtrent moet worden opgemerkt, dat, indien Tongkoe Hoesin werkelijk regten op den troon had, de bandahara en de toemenggoeng hem stellig in de ‚plaats van zijnen half-broeder daarop hadden kunnen plaatsen, gerugsteund door de rijkssieraden, welke Tongkoe Poetri zeker niet aan haren aangenomen zoon zou hebben geweigerd, indien het regt op zijne zijde was. Dat dit laatste niet het geval was moet ook worden afgeleid uit een document, gedagteekend 4 Junij 1819, dat thans nog bewaard wordt in de Linggasche archieven. Het is onder- teekend door den onderkoning Radja Djafar en zes aanzienlijke personen en bevat de stellige verklaring, dat Sulthan Mahmoed, kort voor zijn overlijden, zijnen (1) Journal of the Ind. Arch, deel IX, bì. 477. (2) Im een particulieren brief van den Gouverneur van Malakka J. S. Timmerman Thijssen aan den Gouverneur-Generaal van der Capellen, gedagteekend van Riouw, den 2den September 1819, staat hef, volgende: „Njonja (Tongkoe) Poetri, die hier wezenlijk alles vermag, heb ik in een goed vluumeur gebragt. Onder secretesse kan ik Uwe Ixeellentie bedeelen, deze vorstin zeer gramstorig S „was op kapitein Elout; zij vermeende door ZwBdG. gemankeerd te zijn. Alles is echter nu voorbij, ven nog dezen morgen liet hare Hoogheid mij weten, dat kapitein Wlout gedwaald had van te ge- _ slooven, zij Tongkoe Long was toegedaan, en dat de heer Raffles noch de majoor Farquhar immer _ „eenigen invloed op haar zouden hebben,” — 248 — zoon Abd'oerrahman aan den onderkoning had overgegeven, om hem als Sulthan — uit te roepen. ; E Het is waar, dat Tongkoe Hoesin de oudste was. Met de moeders van beide zoons was Sulthan Mahmoed wettig gehuwd; maar de Maleijers maken ten op— zigte van de regten der afstammelingen van vorsten, die met vrouwen van — niet-vorstelijke afkomst gehuwd zijn, een degelijk onderscheid, naar gelang van k | den stand waartoe de moeder behoort. En in dat opzigt had de moeder van | Tongkoe Abd’oerrahman stellig den voorrang. Haar vader was een Maleische — rijksbeambte (bandar), terwijl de vader van Tongkoe Hoesins moeder een Boegies was, die zich daing noemde. In verband met de meer aanzienlijke geboorte van Sulthan Mahmoeds tweeden zoon stond zeer waarschijnlijk de hem van zijne © geboorte af gegeven naam. E Gedurende de 17° en de 18° eeuw was de naam van den regerenden Djohor- î schen vorst veelal geweest eene zamenstelling van Abdi, namelijk Abdoellah en > Abd'oeldjalil. Er mag soms eene uitzondering op plaats hebben, maar veelal zal © men in de Maleische landen zien, dat de vorsten om den anderen, hetzij de — opvolging in eene regte of in eene zijlinie plaats heeft, eenen naam van gelijken — oorsprong voeren. Zoo was de opvolging sedert de 16° eeuw: Ala Djala Abd'oeldjalil, Ala’oedin, . Abd'veldjalil, Mahmoed, Abd'oeldjalil, Ibrahim, Mahmoed, Abd'oeldjalil, Soleiman, Abdoeldjalil, Mahmoed. Volgens het gebruik was een van Abdi afgeleide naam aan de beurt voor den vervanger van Mahmoed, en het zou eene geheele afwijking van de oude gewoonten geweest zijn, indien den troonsopvolger eenen anderen naam gege— ven ware, Daarom mag men met grond aannemen, dat werkelijk de tweede zoon van Sulthan Mahmoed, reeds van zijne geboorte af, door zijn vader tot troonsopvolger bestemd was. Zeer belangrijk, ja afdoende voor deze kwestie, is hetgeen de Resident van Riouw D. Ruhdé bij eenen brief van Februarij 1786 over de troonsopvolging in het Djohorsche rijk schreef aan den Gouverneur van Malakka. De wettigheid der aanspraken van Sulthan Abd'oerrahman wordt er ten eenemale door ge staafd. Hij schreef het volgende: „Aangaande de opvolging van den Sulthan, „dien hij zonder bij de tegenwoordige Sulthane kinderen na te laten mogte E OE „overlijden, zoude het gros der natie zeker liefst tot koning zien optreden een yder beide zonen, welke bij mijnen secreten brief van den 16den October als „natuurlijke kinderen zijn opgegeven, en als zoodanig hierbij het gemeen ook genoemd worden; doch sedert eerst in ervaring gekomen ben, dat zijne Hoog- „heid met de moeder van hem, wien ik hier bedoel, wettig getrouwd is, en „niet, volgens gewoonte der Inlandsche vorsten, wanneer zij met eene vrouw „van geringe afkomst zich verbinden, iemand zenden om hun persoon bij de „plegtigheid van het verbond te representeren, maar zulks in persoon verriet „heeft, zijnde zij genaamd Mariam, eene dochter van den overledenen Datoe „Bandar en eene zuster van Orang kaja Ibrahim, en dus uit een deftig huis „afkomstig, daar Radja Moeda te Trengganoe slechts een neef van Sulthan Mah- „moed is en de andere uit ’s Konings bloed gesproten van eene Riouwsche moeder yvan goeden huize en een echte zoon is. De tweede zoon is van eene gemeene „verpandelinge, genaamd Mako, afkomstig, en komt in geen aanmerking omtrent shet successieregt.” Sulthan Abd'oerrahman bleef ongehinderd op den Djohorschen troon en bezat dien ook in 1818, toen de majoor der ingenieurs en Britsch resident van Malakka W. Farguhar, met den titel van kommissaris van wege het Britsch Gouvernement, te Riouw kwam om met den Djohorschen Sulthan een kontrakt te sluiten. Die overeenkomst kwam tot stand op 19 Augustus 1818. Het is niet on- belangrijk hier te doen volgen het verhaal van de wijze, waarop dat tractaat is tot stand gekomen, vertaald naar het door Sulthan Abd'oerrahman en den onder- koning Radja Djafar(t) op 25 Mei 1819 opgesteld, gezegeld en geteekend relaas, dat zich thans nog in de Linggasche archieven bevindt. Dat stuk luidt als volgt: „Ik Sulthan Abd'oerrahman Sjah, ibn almarhoem Sri Sulthan Mahmoed Sjah, koning van het rijk van Djohor, Pahang, Riouw en Lingga met deszelfs onderhoorigheden, benevens mijn vader Radja Djafar, onderkoning te Riouw, die mijn gevolmagtigde was in de hieronder beschrevene zaak, maken gezamen— lijk bij deze aan de gansche wereld bekend, hoedanig zich heeft toegedragen het sluiten van eene overeenkomst met de Engelsche Compagnie op den 19den dag der maand Augustus 1818, afgescheiden van het kontrakt op den 27sten dag der maand Moharam des jaars 1233, dat is drie maanden na de overeenkomst met de Engelschen, aangegaan met den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, Er dient vooraf te gaan, dat reeds voor meer dan twee honderd jaren het rijk van Djohor eene overeenkomst had aangegaan met de Hollandsche Compagnie, en het was immer aangenomen, dat de vorst van Djohor behoorde tot de zijde van dengeen, die over Malakka het bewind voerde. (1) Radja Djafar was bij acte van 30 December 1811 aangesteld tot onderkoning (Jang di per- toean moeda) en algemeen gevolmagtigde, door wijlen Sulthan Mahmoed. == 350 == Lang daarna ontstond er oorlog tusschen de Hollandsche Compagme en vorst van Djohor, maar in 1784 werd de vrede gesloten en een overeenko aangegaan, ten gevolge waarvan eene bezetting van de Compagnie te Riou werd gelegen, die daar bleef tot het jaar 1787, toen zij er r de Ilanoens, die in grooten getale Riouw veroverden. | Foote Ape De bezetting vertrok. Daardoor werd de band tusschen de Hol! fs: Compagnie en den vorst van Djohor stellig verzwakt, en toen de Hollandse) vlag te Malakka gestreken was, zouden de Engelschen zeker de Hollanders hel ben kunnen vervangen, indien zij het gewild hadden, maar zij zochten het niet rc en de vorst van Djohor evenmin. In het jaar 1S18 en kort voordat Malakka weder aan de Hollanders w overgegeven, toen eerst kwam de Majoor Farquhar, die Resident was te Ma-— lakka, tot ons om een kontrakt te sluiten. Hij verzoeht dit met zeer grooten en haastigen aandrang. Op dat tijdstip waren wij jegens niemand verbond en wij wisten niet of onze oude vrienden, de Hollanders, den vroegeren band wilden herstellen of niet. Wij ontvingen ook een brief van de Britsche overhed. waarin vermeld stond, dat de Hollanders met eene sterke magt zouden komen om ons land te nemen, en er stond ook in, dat zij verbaasd waren dat de Hol landers dit wilden doen, omdat dit strijdig was met de groote overeenkoms in Europa gesloten tusschen Engeland en Holland (}). | RTE (1) De vertaling van dezen nog in originali bestaanden brief, gedagteekend 6 Een 1233 (5 Julij 1818), en gerigt aan den onderkoning van Riouw, luidt als volet: Ô „Brief van Sir Thomas Stamford Raffles, gewezen Luitenant-Gouverneur te Batavia, thans tenant-Gouverneur van Sumatra's Westkust, aan den Jang di pertoean moeda He, Riouw. Inleiding. Voorts zend ik dezen brief van vriendschap, om mijn vriend kennis te geven, dat ik van Kuropa_ teruggekeerd en in welstand te Benkoelen aangekomen ben. Ik verlang thans zeer iets te verne- men omtrent de aangelegenheden van mijn vriend in den tegenwoordigen tijd, en als mijn vriend in verlegenheid is of gebrek heeft, dat hij het mij dan zegge; want ik heb mijn vriend geenszins w geten en zal hem naar zijn verlangen bijstaan. Ik deel wijders mijn vriend mede, dat ik pas ‘berig van Batavia heb ontvangen, dat de Hollandsche Compagnie het land van mijn vriend wil gaan weg nemen, door een afgezant met een menigte volk naar Pontianak af te vaardigen. Daarom geef onverwijld daarvan mijn vriend kennis. Hu te meer verwondert mij deze handeling der Holland: Compagnie, daar zij daardoor het groote tractaat verbreekt, dat in Huropa tusschen Engeland en Holland gesloten is. Volgens mijn inzien is het beter, dat mijn vriend dien Hollandschen aen niet ontvangt; want als mijn vrieud genegen is, ae de bescherming van de vlag der fingelsche Compagnie te staan, dan kan dit geschieden en blijven wij alsdan vrienden, zoo als altijd, elkander wederkeerig hulp verleenende. U EEN Yn ik doe mijn vriend ook nog weten, dat ik binnen eenige dagen val scheep gaan, om de Oostelijke landen te zien. Ik hoop ook mijn vriend te ontmoeten en zal alsdan met hem overeen 3 komen omtrent zoodanige regelingen, die blijken mogten goed te zijn. Daarom stelle mijn vriend zijne hoop op de Pngelsche Compagnie, die medelüdender en liefderijker is. RER. Slot. — Geschreven te Marlborough, op Maandag den Gen der maand Ramadlau te 10 uur morgens, in het jaar 1233 (5 Julij 1818)”. ie eis — 251 — Toen wij dit lazen, dachten wij dat, al mogt Malakka weder aan de Hol- landers komen, er misschien in die groote overeenkomst iets anders betreffende ons rijk zou voorkomen, waardoor wij verhinderd zouden worden een nieuw kontrakt met onze oude vrienden te sluiten. Slechts om die reden en opregt vertrouwende op de woorden van den ma-— joor Farquhar en op den brief van de Engelsche overheden, hebben wij de overeenkomst met den majoor Farquhar aangesomen, die voor ons niet van het geringste nut was. Daarop kwam de Schout-bij-nacht Wolterbeek, die de Hollandsche vlag hadgeheschen te Malakka, tot ons, en toonde ons aan, dat op een weinig land na de vorige bezittingen der Hollanders weder aan hen overgegeven waren en dat er over het rijk van Djohor volstrekt niets in het groote tractaat voorkwam. Wij bespeurden daaruit ten duidelijkste, dat men ons voorgelogen had, toen men met overhaasting een verbond met ons kwam sluiten, en dat men ons bedrogen had door te berigten, dat de Hollanders ons land zouden komen nemen; want onze oude vrienden wenschten alleen het oude verbond te vernieuwen. Wij waren daarmede zeer verheugd en achtten het voor onze rust noodig, en daarom hebben wij het tractaat, dat met onbetamelijke overhaasting aangegaan was; ter zijde gesteld, en hebben wij me& genoegen de verbondschriften met onze oude vrienden gesloten In die overeenkomst is van beide zijden overlegd, wat tot welzijn van ons rijk en ten voordeele van onze onderdanen kon strekken. Daar dit alles waar en van openbare bekendheid is, hebben wij onze ze— gels ‘en handteekeningen onder dit geschrift gesteld, dat geschreven is op den g0sten der maand Redjab, des jaars 1254 (25 Mei 1519). Er kan geene enkele reden bestaan om te twijfelen aan de waarheid van de in dit stuk vermelde feiten. De door haat en afgunst gedreven Britsche beamb— ten van dien tijd hebben wel schandelijker middelen aangewend om de Neder- ders te benadeelen, en wanneer men nagaat met welke overhaasting het contract gesloten werd, dan dringt de overtuiging, dat werkelijk scheve voorstelling van de Nederlandsche plannen heeft plaats gehad, zich zeer sterk op. In het laatst van Junij 1818 vertrok Farquhar, met het ingehuurde schip JoArn Bull, gezag voerder Bain, naar Riouw. Daar gekomen confereerde Farguhar slechts een paar uren met den onderkoning Radja Djafar over het te sluiten contract, en ver— trok van daar naar Pontianak. Den Nederlandschen kommissaris Boekholtz daar vindende, stevende Farquhar, den gier Augustus, naar Lingga. Hij verzocht den Sulthan het tractaat met den onderkoning te mogen sluiten, en de Sulthan stemde daarin toe, zeggende zieh niet meer met wereldsche zaken in te laten. Farquhar vertrok denzelfden dag van Lingga en slovt het tractaat met Radja Djafar, op 19 Augustus. Het volgende is eene vertaling er van, naar het oor— aen spronkelijk document, thans nog berustende in- de archieven van den Sulthan _ van Lingga, waarvan wij tevens de transcriptie hier wedergeven : Bahoewa inilah soerat perdjandji’an deri pada hal perniaga’an antara sahabat bersahabat, ja’itoe deri pada Kompani Enggris jang moelia, jang mempoenja’i kabesaran dan kamoelia’an serta dengan Padoeka Sri Sulthan Abdoerrahman Sjah, jang mempoenja’i tachta karadja’an dan kamoelia’an di dalam negri Djohor dan Pahang serta ta’aloknja sekalian, bahoewa s'nja jang menentoekan per djandji’an ini deri pada seblah Kompani Enggris toean majoor William Farquhar, jang memarentah di dalam negri Ma- lakka, jang mendjadi wakil jang moe- talak deri pada toean besar Alexander Bannerman jang moelia Goebernoer jang memarentah negri Poeloe Pinang serta ta'aloknja, dan seblah Sulthan Djohor dan Pahang serta ta’aloknja sekalian ja’- itoe jang di pertoean moeda Radja Dja- far jang memarentah di dalam neeri Riouw, jang mendjadi wakil jang moe talak deri pada Sri Sulthan Abd'oerrah- man Sjah. Fasal jang pertama. Bahoewa damei serta sahabat jang ada sekarang ini antara Kompani Enggris jang moelia dengan Padoeka Sulthan Abd'oerrahman Sjah, ja-itoe hendaklah di kekalken selama-lamanja. Fasal jang kadoewa. Maka adalah segala prahoe p dan dagangan deri orangp HEnggris atau orang p jang doedoek berlindoeng di ba- wah parentah Kompanie Enggris jang moelia, ja’itoe hendaklah mendapat ka- roenia serta bebas dan kalaba'an di Overeenkomst van handel en weder— keerige vriendschap tusschen de verhe- vene Engelsche Compagnie en den padoe— ka Seri Sulthan Abd'oerrahman Sjah, die — den koninklijken zetel en de heerlijkheid in de landen Djohor, Pahang en onder— hoorigheden bezit; wordende deze over eenkoust gesloten, van wege de Engel sche Compagnie door den Heer Majoor William Farquhar, bevelvoerend i in Ma- : lakka en gevolmagtigde van den grooten en verheven Heer John Alexander Ban nerman, Gouverneur van Poelau Pinang / en onderhoorigheden, en van wege den — Sulthan van Djohor, Pahang en onder hoorigheden door.den Jang di pertoean moeda, Radja Djafar, bevelvoerend in Riouw en gevolmagtigde van den Seri 4 Sulthan Abd'oerrahman Sjah. Arti 1: Vrede en vriendschap, die thans bestaan tasschen de verheven Engelsche Com pagnie en den padoeka Seri Sulthan Abdoerrahman Sjah zullen voor altoos bestendigd worden. Ln Art. 2. Alle vaartuigen en koopwaren van Engelsche of van lieden, staande onder _ de bescherming der verheven Engelsche Compagnie, zullen in de havens van ® Pahang, Lingga, Riouwenan- & dere onderhoorigheden van den Seri Sul Djohor, dalam laboehan Djohor dan Pahang, Lingga dan Riouw serta negrip jang taalok kapada Sri Sulthan Abd'oerrah- man Sjah saperti jang ada sekarang ini __ataoe kemoedi’an di brikan kapada bang- sa jang terlebeh di kasehi. E ì É Fasal jang katiga. Segala prahoe-prahoe dan dagangan deri pada fihak orang-orang jang di ba— À wah talok parentah Sri Sulthan Abd ä _ oerrahman Sjah demikien lagi mendapat p 4 _ karoenia bebas dan kalaba’an di dalam É pelaboehan negri Poeloe Pinang ataoe di Be tampat jang mana di bawah parentah Enggris Poeloe Pinang. Fasal jang ka-ampat. Bahoewa sekali-kali tiada Sri Sulthan Abd’oerrahman menghendaki membaha— roe” dan mengoelang” perdjandji’an jang telah soedah kapada bangsa-bangsa jang lain barang siapa sekalipon sebab jang ‚ demikien itoe kaloe-kaloe ada terseboet fasal-fasal di dalamnja jang mendjadi tersangkoet ataoe menghasingkan per— niagaan segala orang-orang jang di ba— wah parentah Engeris, dan lagi tiada _dapat di letakkan bea dan tjoekei se kali-kali di atas segala orang jang di bawah parentah Enggris barang jang tiada di letakkan di atas segala mari— _ ka-marika jang di bawah parentah bang sa jang lain. Fasal jang ka-lima. Dan barang hal sekalipon Sri Sul- than Abd'oerrahman tiada maoe mem— boeat perdjandjvan kapada sasa’orang djoeapon, baik orang poetih ataoe baik kapada Amerikan, ataoe baik kapada — 258 — 5 2 : than Abd'oerrahman Sjah, begunstigd worden en dezelfde vrijheden en voor- deelen genieten, als tegenwoordig de meest begunstigde natie. * Art. 3. Evenzoo zullen vaartuigen en koop- waren van onderdanen van den Seri Sulthan Abdoerrahman Sjah in de havens van Poeloe Pinang en andere onder het Engelsch gezag van Poeloe Pinang staan— de plaatsen, begunstigd worden en de zelfde vrijheden en voordeelen genieten. Art. 4, De Seri Sulthan Abd’'oerrahman Sjah wil in geen geval overeenkomsten met andere natiën, met welke ook, aange gaan, vernieuwen en bij herhaling aan— gaan, en zulks, omdat er artikelen in kunnen voorkomen, waarbij de handel van Engelsche onderdanen belemmerd of er een onderscheid mede gemaakt wordt. Ook mogen volstrekt geene reg— ten of belastingen geheven worden op Engelsche onderdanen, die niet ook op de onderdanen van anderen natiën ge— heven worden. Art. 5. Ook omtrent andere zaken, welke ook, wil de Seri Sultan Abd'oerrahman geene overeenkomst aangaan, met wie het ook zij, hetzij met Europeanen, Amerikanen of Inlanders (zwarte menschen), opdat — Wk — orang itam sopaja djangan di padjakkan segala perkara djenis dagangan pernia— gaan jang kaloear deri negri-negri ataoe tampat-tampat Sri Sulthan Abd'oerrah— man Sjah. Fasal jang ka’anam. Bahoewa kasoedahan’nja ini menjata— kan perdjandji’an segala perkara jang terseboef, di atas kahendak akan me— mandjangkan sahabat antara kadoewa fihak kita akan menetepkan keseneng’an perniagaan dan peliara’an jang kedoewa fihak sopaja berkekalan kalaba’an ka— doewa fihak kita selama-lamanja. Sebab soenggoeh dengan njatanja soe— ka sama soeka saperti jang tersehoet ini maka adalah toean majoor William Far quhar serta jang di pertoean moeda mem— boeboh tjap serta tapak tangan di atas kartas ini di dalam negri Riouw, kapada anamblas hari boelan Sjawal, hari Re bo, sanat 12353, jaitoe kapada sambilan blas hari boelan Augustus tarech 1818. landen of plaatsen van den Seri Sulthan 4 de handelsartikelen, voortbrengselen der _ Abd'oerrahman Sjah, miet gemonopoli— seerd worden. Art. 6; E Ten slotte wordt hier verklaard, dat al het bovenstaande ten doel heeft, de vriendschap tusschen partijen te be stendigen en het gemak van den handel en het bestuur van partijen te bevesti- gen, opdat het voordeel van partijen voor altijd bestendig zij. Dat het hier vermelde in ernst en dui— delijk en met wederzijdsch goedvinden Á gedaan is, daarvoor heeft de Heer Ma- joor Farquhar en de Jang di pertoewan — moeda hunne zegels en handteekening k op dit papier gezet, te Riouw, op Woens— dag, den 16" der maand Sjawal, datis © den 19" Augustus 1818. | Kort na het sluiten van dit tractaat verscheen te Riouw de Schout-bij-nacht J. C. Wolterbeek, die op 21 September 1818, als mede-kommissaris met den — | Heer J. S. Timmerman Thijssen, het Gouvernement Malakka van den Resident — Farquhar had overgenomen. Den 3îen November van Malakka vertrokken, kwam — de Schout-bij-nacht na een paar dagen reis te Riouw en begon onmiddellijk de * onderhandelingen tot het weder doen gelden van Nederlands regten en het aan— gaan van nieuwe verbindtenissen met de vorsten des lands. Van wege den Sulthan werden ook deze onderhandelingen gevoerd door den onderkoning Radja Djafar, en het einde daarvan was, dat op 26 November 1818 (er was dus ruim tijd geweest om de zaak te wikken en te wegen) het contract tot stand kwam, ° dat in substantie luidt als volgt: () De Hooge Indische Regering staat, als een bewijs van welwillendheid, aan \ | den Sulthan Abd'oerrahman Sjah, weder af het rijk van Djohor, Pahang, Riouw À | (1) Het gansche contract is opgenomen als bijlage XXXVII. — 255 — en Lingga, als een wettig en onsterfelijk leen, zoo als hetzelve aan des Sulthans vader was afgestaan bij het kontrakt van 10 November 1784, „in dier voege, dat de tegenwoordige vorst, even als zijn vader, zal zijn vasal van 4. M. den Koning der Nederlanden, en, als zoodanig, Koning over het rijk van Djohor, Pahang, Riouw, Lingga en onderhoorigheden.” Artikel 1. Vrede, vriend- en bondgenootschap tusschen de Hooge Indische Regering en den Sulthan. Artikel 2. De Sulthan, rijksgrooten en onderdanen beloven trouw aan de Hooge Re- gering, als vertegenwoordigende hunnen beschermheer. Hare vrienden zullen ‘hunne vrienden en hare vijanden ook hunne vijanden zijn, en desgevorderd zullen zij de Hooge Regering met volk en vaartuigen bijstaan. Artikel 3. ____De Hooge Regering zal des Sulthans rijk beschermen en hetzelve zooveel mogelijk doen prospereren, en de wetten en gewoonten des lands in haar ge— heel laten. | Artikel 4. Op het verlangen van den Sulthan wordt een resident op Riouw geplaatst en een klein garnizoên daar gelegd, voor hetwelk de Sulthan aansprakelijk is, en dat door de Hooge Regering zal kunnen worden vermeerderd en naar goed— vinden in des Sulthans landen geplaatst. Artikel 5. De onderkoning zal zorgen voor de voltooijing en het onderhoud van de aan te leggen fortificatiën te Riouw, dat een verblijf voor den Resident en eene ka- zerne voor de militairen gebouwd worden, en dat aan het garnizoen, tegen redelijke betaling, hunne levensbenoodigdheden verstrekt worden, Artikel 6. De verdediging van versterkingen, enz, blijft aan den kommandant, doch, in-geval van aanval, zal de onderkoning, des vereischt, met volk assisteren. : Artikel 7. _ De onderdanen van den Koning der Nederlanden mogen zich vrij door het geheele rijk begeven; van gelijken de onderdanen van den Sulthan op Malakka, en onderhoorigheden, mits zich onderwerpende aan de bestaande wetten, enz. Artikel 8. Iemand, geene waren willende lossen in eene der respektieve havens, enz. al mogen vertrekken, tegen betaling alleen van ankerage en vuurtaks. Artikel 9. De Hooge Regering heeft den vrijen aankap in de bosschen door des Sulthans tijk, met voorkennis alleen van den Sulthan of diens plaatselijk bestuur, Ens =DE Artikel 10. De zeeroof zal niet geduld worden en de Sulthan zal trachten He uit f roeijen. En Mee Artikel 11. verstane df De wederzijdsche onderdanen zullen elkander niet benadeelen, en de over treders hiervan voorbeeldig gestraft worden. en q De vaartuigen van de onderdanen des Sulthans zullen dadelijk bij de ‘N derlandsche kruisers komen, wanneer deze een schot doen, en voorts zullen al die vaartuigen eene nader door den Sulthan te bepalen vlag voeren, Artikel 12. De sander der onderdanen van den Sulthan zullen moeten varen mel eenen pas, geviseerd door den Resident. Artikel 13. Wederzijdsche overloopers zullen uitgeleverd worden. Artikel 14. e Schuldenaren of slaven, die van Malakka naar de landen van den Sulthan n overgeloopen zijn, zullen worden overgegeven tegen een betaling van 20 realen voor elken slaaf of schuldenaar. En van gelijken zal geschieden met die, welke van des Salens landen naar Malakka overloopen. Artikel 15. | AN De loop der justitie zal bij elke der partijen vrij zijn, en de wederzijdsche onderdanen volgens hunne eigene wetten teregtstaan. Kant Artikel 16. keb Vrije vaart van alle natiën toegestaan op Riouw en Lingga, en in alle andere havens van het rijk zullen alle Inlandsche natiën kunnen varen ‚ doch geene schepen uit Europa of Amerika of bezittingen van Europesche mogend- heden, uitgenomen de Nederlandsche. De in- en uitgaande regten zullen eenen Nederlandschen beambte, van wege de Regering, en door eenen Inland schen beambte, van wege den Sulthan, gezamenlijk worden geïnd. Artikel 17. Al het ingevoerde tin van Banka en Palembang zal door den Suman 10 Spaansche matten per pikol aan het Gouvernement worden afgestaan, ook alle specerijen van Borneo en de Molukken tegen inkoopsprijs; alle st handel is vrij. ed Artikel 18. De opbrengsten van de in- en uitgaande regten zullen gelijk worden gedeeld, zoo ook de eventuëel aan de Chinezen op te leggen belasting. Artikel 19. ì De Hooge Regering zal altijd gewapende vaartuigen kunnen doen kruisen of stationeren, om den smokkelhandel te beletten. d Daartoe een vaartuig noodig zijnde, zal de Sulthan een kunnen daneen gen aan den Gouverneur van Malakka, Artikel 20, Geen vaartuig mag in of uit de havens gaan. waar een Nederlandsch be- ambte resideert zonder aangifte en visitatie. Artikel 21, Bij overlijden van den tegenwoordigen Sultkan zal niemand tot zijnen op- volger mogen gekozen worden, dan de wettige afstammeling, of, bij ontstentenis, een der naaste prinsen uit het Djohorsche huis. De nieuwe vorst zal van zijn aanvaarden kennis geven aan den Gouverneur van Malakka en gevolmagtigde zenden om dit kontrakt te bezweren. Artikel 22, De Sulthan verbindt zich het rijk te houden in deszelfs geheel en nooit, buiten toestemming van de Regering, daarvan eenig gedeelte aan eenige mo- gendheid af te staan, en met de zoodanigen zonder goedkeuring van de Rege ring, geen kontrakt aan te gaan. Artikel 25, Alle vorige traktaten worden vervallen verklaard. Bij eventuële bedenkingen op het tegenwoordige zullen dezelve in der minne geschikt worden. De Sulthan en zijne rijksgrooten, zoo ook de Hooge Regering, beloven dit traktaat volkomen te zullen nakomen. In naam van den Sulthan wordt hetzelve bekrachtigd door deu Radja moeda Djafar en den toemenggoong van Djohor, en van wege de Hooge Regering door den Schout-bij-nacht C. J. Wolterbeek. Dit kontrakt is op deu 27sten November 1818 door den Radja moeda Djafar en den toemenggoong van Djohor bezworen en met het daartoe van Lingga gezonden zegel van den Sulthan bekrachtigd aan boord van Zr. MS, schip Promp. Door dit kontrakt werd het oude regt van Nederland op het gansche Djo- orsche rijk door den Sulthan ten volle erkend. De werkkring van den Neder landsehen resident was wel zeer beperkt, maar aan den handel werd eene vroeger uooit gekende vrijheid gegeven. Im geene voortbrengselen van het rijk werd eenig monopolie bedongen en de handelsregten bleven bestaan zoo als zij waren. En in de voorname of liever de eenige handelshavens van het rijk was de vaart voor alle natiën vrij. | Drie dagen na het beëedigen van het kontrakt, op 30 November 1818, werd de Nederlandsche vlag weder te Tandjong Pinang geheschen en de kapitein der artillerie G. E. Köningsdorffer geïnstalleerd als waarnemend Resident en kommandant van het garnizoen, groot 150 man, dat daar achterbleef. Ter gelegenheid van de herstelling van de betrekkingen tusschen Nederland en het rijk van Djohor, begiftigde de Gouverneur-Generaal van der Capellen 17 ka — 258 — 7 den Sulthan met eenige kostbare geschenken. Met het uitreiken daarvan werd belast de kapitein CG, P. J. Elout, toenmaals adjudant van Zijne Excellentie, en_ een der kundigste personen, die in deze eeuw Nederland in Indië hebben ge— diend. De Heer Elout had tevens in last om den staat van zaken op Lingga en Riouw op te nemen. De kapitein Elout kwam den L4cen Mei 1819, met Ze. Ms. korvet Zklips te Lingga aan, en trof al dadelijk eene regeling omtrent het voeren van vlaggen door de Djohorsche vaartuigen, ter voldoening aan arti kel 11 van het kontrakt van 26 November 1818. Ë on Dientengevolge werden aangenomen en erkend: Ars Rr de rijksvlag: zwart met-een wit blok in den bovenhoek aan den stok; de vlag voor den Sulthan als opperbevelhebber: bovendien twee vierkante | witte vlaggen aan den bazaans- en den grooten top zijner vaartuigen; da de vlag voor den onderkoning: eene spits uitloopende vlag als haast, wimpel, geheel zwart; hi an de vlag voor prinsen van den bloede van den Sulthan of ata van hem: geel; de vlag voor prinsen van den bloede van den onderkoning of tec van dezen vorst: geel met eenen groenen rand boven, onder en aan den stok. Van Lingga begaf de kapitein Elont zich naar Riouw, alwaar is ba dat de onderkoning in geenen deele aan de verpligtingen, voortvloeijende uit het 5de artikel van het kontrakt van 26 November 1818, betreffende het bouwen der fortifikatiën, enz, had voldaan. De levering van bouwstoffen ging uiterst langzaam en werd door allerlei uitvlugten vertraagd. Zoo beweerde de onder— koning, dat planken voor geschutbeddingen niet vielen in de termen van artikel — 5 van het kontrakt. Men was genoodzaakt geweest de voorloopige versterkingen op den heuvel van Tandjong Pinang, en bestaande uit eene aarden redoute met _ eene palissadering, door de militairen zelven te doen bouwen. Voorts ontwaarde _ de kapitein Elout, dat de inlandsche vorsten voortgingen de bevolking te kne— ® velen en dat het beheer op de inkomende en uitgaande regten aan groote moei— jelijkheden en onnaauwkeurigheden was blootgesteld. Zoo werden de inkomende | regten op de lading der Chinesche wangkangs geheven bij schatting over het geheel en gansch willekeurig. \ Om hierin verbetering aan te breugen wist de Heer Elout den onderkoning te bewegen tot den geheelen afstand van de administratie der middelen aan den Nederlandschen Resident of aan een daarmede van Gouvernementswege te belasten ambtenaar, waarvoor de onderkoning maandelijks op de hem aanko— mende helft der opbrengst van de regten een voorschot zou outvangen van f 2800 hetwelk hem steeds als het minimum van zijn aandeel werd verze kerd en dat zou worden: verdeeld als volgt: aan ‚den, onderkoning „aan Sa stie fsi fe oaeen Ae Ln — 259 — BEOOR OET IMA el hi oen enbrel ene fr 800,— REET CIGIES DO OBAN te ol, rant gy 1e BOO, KOER BESALN MNN le, oralelmal weisg “140, EON SEOENEONSEAWAN NDE ten, rbe et ore top 140 EE EEEN ADEN U mite ien oblast tE natlon 1120 DORE LBEMMBDOON EN A70, dort ARE on men ns 100, ee oentalnaberesintk ei vite sectie. hert vane vent js 100, welke maatregel, bij eene proklamatie van den onderkoning, algemeen bekend werd gemaakt. Weinig tijd daarna had te Riouw eene ernstige verstoring van de rust plaats, veroorzaakt door een betreurenswaardig misverstand. Op den 26sten December 1819, des avonds ten 9 ure, vielen in de Boegische gelegen achter de heuvels, die thans gedeeltelijk geslecht zijn en het kampong, g terrein besloegen, waar thans de ei staat, eenige schoten uit grof geschut, lilla’s. ete, De Resident en militaire kommandant Königsdorffer zond dadelijk eene patrouille uit, om de oorzaak van dat ongewone schieten te vernemen, en gaf deu sergeant, die de patrouille kommandeerde, last om te Ì trachten iemand van de plaats mede te brengen, ten einde inlichtingen te kun— men geven. De patrouille bevond, dat het schieten plaats had ter zake van eene bruiloft van Arong Balawa, het invloedrijk hoofd der Boegies te Tandjong Pinang, verwant aan het vorstenhuis van Sidenring op Celebes. De sergeant en zijne manschappen keerden dadelijk terug, medebrengende vijf mlanders, in plats van eén, en daaronder zekere La-ongé, een neef van Arong Balawa, en in stede van hen, zoo als hem gelast was, aan het woonhuis van den Resident te bren gen, plaatste de sergeant hen voorloopig in de wacht binnen het fort, waar men hen in het voetblok wilde sluiten. Hierover in woede ontstekende trokken La-ongé en de overige Boegies on— verwachts hunne krissen en vielen op de soldaten van de wacht aan. Een flankeur veerd gedood en vijf anderen ontvingen ernstige wonden, maar ook _La-ongé en twee der zijnen werden afgemaakt en de twee overige Boegies zwaar ‘ _ gewond. Er schoot voor den Resident-kommaudant niets over dan te trachten de kwade gevolgen van dit ongeluk zooveel mogelijk te voorkomen. Te dien einde hese zich de toenmalige collecteur van ’s lands middelen, de Heer J, H, Wal- _beehm, naar Penjingat, den zetel van den toen naar Lingga afwezigen onder— “koning Radja Djafar, en bewerkte dat de algemeen geachte Tongkoe Said, die zijne diensten dadelijk aanbood, het gebeurde in de ware toedragt en aanleiding _ophelderde, en Arong Balawa nam ook den schijn aan alsof hij begreep, dat er Ê werkelijk een misverstand had plaats gegrepen. | Deze bezadigdheid was echter niet dan eene list en had slechts ten doel | 060 om de Nederlanders te misleiden, en tijd te winnen tot het maken van toebe— reidselen om ben onverhoeds aan te vallen. Zoodra dan ook de Boegies zich van het noodige voorzien hadden, sloegen zij op den 14den Januarij 1820 tot openlijke vijandelijkheden over, door met eene magt van ongeveer 400 man het kantoor van den collecteur van ’s lands middelen aan te vallen. De Heer Wal- beehin was gewaarschuwd zich dien morgen niet naar zijn bureau te begeven: deze waarschuwing niet achtende, ging die ambtenaar echter naar het tolkan— Î toor, van waar hij over zee, kort na zijn aankomst, met. eene voor het kantoor E liggende kruispraauw zich het leven heeft gered, medebrengende ’s lands gelden en boeken en een gedeelte der daar geplaatste wacht van acht militairen. Een der militairen was in de Chinesche kamp gegaan om iets te koopen; deze, den opstand bemerkende, trachtte naar het fort te gaan, maar daartoe was het te laat; hij moest zich in het alang-—alang-gras verbergen, en eerst na, verloop van twee à drie dagen is hij verhongerd in het fort aangekomen. Voorts maakten de Boegies zich meester van de aan het strand gelegene  overblijfselen der voormalige Hollandsche versterking, bragten die in staat van — weerbaarheid en wierpen daarenboven, op een kleine honderd schreden van het fort, nog een klein werk op. ig zuid De overmoed der Boegies werd ook vermeerderd doordien zij bemerkten, dat men de bezetting van het fort niet versterkte, hoezeer daartoe gelegenheid bestond. De garnizoenen te Malakka en te Riouw toch werden om de zes — maanden voor een gedeelte onderling verwisseld. Op het einde der maand De- _ cember 1819 was de tijd van aflossing daar, en eene halve kompagnie van het | 28e bataillon infanterie was den 24sten of 25sten van Malakka aangebragt met & Zr. Ms. brik Zrene, welke den 3lster December met het detachement van de 4° kompagnie, 1° bataillon, 18° regiment, naar Malakka terugkeerde. Waren deze k | troepen niet verzonden, waarschijnlijk zouden de Boegies zich wel bedacht heb= _ ben iets tegen het bestuur te ondernemen, voordat zij versterking hadden be | Ee komen, of het garnizoen verminderd was. Tandjong Pinang was toen geheel anders dan nu. De omtrek van het fort | op den heuvel was zwaar begroeid met alang-alang-gras en kreupelhout, en _ daar, waar thans nette Europesche woningen en goede inlandsche kampongs staan, vond men hoog opgaand geboomte (!). Op het berigt van het voorgevallene was de majoor Krieger, kommandant der troepen in het gouvernement Malakka en onderhoorigheden, met het op_ d ultimo December afgeloste detachement naar Riouw overgekomen, en daar hij zag dat gematigdheid hier niets meer baatte en in tegendeel den avermoed der Boegies deed stijgen, werd met den Resident-kommandant overeengekomen dat 1 men hen zou tuchtigen. (1) Zie de schets, bijlage XXXVII. — 261 — Tot versterking van onze magt te Tandjong Pinang was ook Zr. Ms. brik Jrene, gekommandeerd door den kapitein-luitenant ter zee E. Lucas, met de in- gehuurde brik de goede Intentie van Malakka gezonden. Het gelukte deze brik ken in de binnenbaai en voor de versterking der Boegies te brengen. Den 25sten Januarij. 1820 werd door deze vaartuigen het vuur geopend en, toen dit werd geoordeeld eene genoegzame uitwerking te hebben gehad, deed de majoor Krie- met een honderdtal flankeurs eenen uitval uit het fort, bestormde en nam E: chtereenvolgens de vijandelijke batterijen en joeg de Boegies op de vlugt. Ons verlies bedroeg 7 gesneuvelden en 13 gewonden, onder welke laat— sten de kapitein Königsdörffer, die, terwijl hij een zesponder op de kleine bat- terij der Boegies pointeerde, twee schoten ontving, waarvan het eene slechts zijne epaulet, en het andere zijnen schouder trof. Het verlies der Boegies be- droeg ruim 80 man, alleen aan dooden. Van de zijde van den onderkoning van Riouw, Radja Djafar, had het be- stuur miet de minste medewerking ondervonden. Zelf een Boegies van afkomst zijnde, durfde hij waarschijnlijk uit vrees voor wraak, niet openlijk de zijde der Nederlanders kiezen, Na den gunstigen uitslag van het gevecht deed de Resident-kommandant eene algemeene vergiffenis afkondigen, voor hen die zich rustig zouden gedra- 9 maar dit belette niet, dat Arong Balawa met bijkans al de Boegies, in al! erijl Riouw verliet en, door de zoogenaamde troesan Riouw, zijnde eene smalle geul, die de eilanden Sengareng en Bintan van elkander scheidt (1), zonder ver— jlgd te kunnen worden, naar Singapoera de wijk nam. De kampong der Boegies werd daarop in de asch gelegd, maar hunne ver- dering ‘had Riouw eenen zwaren slag toegebragt, terwijl Singapoera er zeer pp Tandjong Pinang te doen terugkeeren; maar daartoe was Arong Balawa eerst in 1824, voornamelijk door bemiddeling van den toenmaligen Algemeenen ntvanger te Riouw J. H. Walbeehm, en gelokt door de toelegging van een ruim maandgeld, te bewegen. Van de zijde der Britsche autoriteiten te Singapoera had men niet de minste levering van Arong Balawa te trachten te bewerken, bleef de Engelsche Resi E Ke . . . . dent, de Luitenant Kolonel der Genie Farquhar, die volstandig weigeren. Het was voor de Engelschen dan ook een.te groot voordeel hunne opkomende plaats zoo eensklaps met een tal van inlandsche handelaren verrijkt te zien, om zich (1) Na deze gebeurtenissen wordt de troesan steeds in onbevaarbaren staat gehouden. ee er niet over heen te zetten, dat deze uitgewekenen door zeeroof zouden trach- ten zich over hunne nederlaag te Riouw te wreken, al mogten zij daardoor den eerlijken handel benadeelen. En dat de Boegies, eenmaal te Singapoera geves- tigd, den geheel vrijen handel op die plaats verkozen boven den door tolregten È bezwaarden handel op Riouw, was niet dan zeer natuurlijk. De terugkomst van Arong Balawa op Tandjong Pinang bragt dan ook volstrekt geene verbe tering van den handel dier plaats te weeg; want de handelaren van hat: natie, op eene uitzondering na, verkozen hem niet te volgen. bd baas ijk ie rij De 260 à 270 lieden, die met Arong Balawa overkwamen, behoorden groo tendeels tot zijne familie of waren zijne volgelingen en slaven. De Boegies zetten zich bij hunne terugkomst te Tandjong Pinang niet weder neder op het terrein, dat zij vroeger hadden bewoond. Zij vestigden zieh aan de overzijde der baai, buiten het direct Gouvernements territoir, waar thans nog de kampong Boegies ligt. SR RE Het aantal bewoners dier kampong bedraagt thans ongeveer: 300 mannen, 250 vrouwen, 200 kinderen. Hsub Sobracig Gedurende de expeditie tegen Panglima bezaar, hoofd van Reteh, in 1858, hebben de uit die bevolking getrokken hulptroepen goede diensten bewezen. _ : Hun hoofd Abd'oel Karim is te dier zake begiftigd met de zilveren mili taire medaille voor moed en trouw. ‚ aard „sr Bij den ongelukkigen opstand der Boegies was ools de kamp der Emoijer Chinezen te Tandjong Pinang verbrand en waren de meeste bewoners naar Pen ngat (Mars) verhuisd. De Gouverneur van Malakka Timmerman Thijssen, lie ter regeling van het geschokte gezag te Riouw overgekomen was, schonk den Chinezen eene schadeloosstelling van f 6000 tot wederopbouwing hunner huizen, om daardoor te voorkomen, dat ook zij zich te Singapoera zouden gaan vestigen, bewoners der Riouwsche eilanden derwaarts te lokken. Deze maatregel werd door de Regering goedgekeurd. aes vorst naar Lingga was hek gevolg van eene algemeene ontevredenheid over de aangegane verbindtenissen. Althans reeds in het najaar van 1819 werd door blijken van ontevredenheid gaf, en dat zijne houding was die van eenen vorst, die oorlog boven vrede verkoos, welk een en ander door den Gouverneur voor— van Palembang en Banka bevond, in November 1819 uitgenoodigd, om, verge — 363 — zulks zouden toelaten, zich te begeven naar Lingga, en zoo noodig ook naar _Riouw, om de gegrondheid der redenen van ontevredenheid van de zijde der vor— sten te onderzoeken en die, zoo doenlijk, uit den weg te ruimen. Deze vlag— officier kwam met de korvetten Venus en Galathea, op den 10%r Maart 1820, te Riouw, en in het begin der volgende maand vingen zieuwe onderhandelingen met de vorsten aan. De onderkoning zeide, dat hij de ampliatiën op het kontrakt van 26 No- vember 1818, hem door den heer Klout voorgesteld, te onbezonnen had aange nomen, en dat hij, door niet zelf het beheer over de inkomsten des lands in han den te hebben, in het oog van de naburige vorsten was vernederd, waarop door den schout-bij-nacht werd voorgesteld het kontrakt van 1S81S weder op den ouden voet terug te brengen, mits de Sulthan zijn achterstand van £ 1370S wegens het voorgeschotene voor den opbouw der versterkingen, de niet uitbe— taling van het Gouvernements aandeel van de regten, enz. en wegens het ap— proximatieve bedrag van het nog voor de onvoltooide werken uittegevene zoude aanzuiveren en de versterkingen en gebouwen voltooijen en onderhouden; — of wel, dat de met den heer Elout aangegane schikkingen, behoudens eenige wij- zigingen, zouden blijven stand houden, met kwijtschelding van de schuld van den Sulthan en eene vaste toelage van f 4000 ’s maands, te ontvangen door den onderkoning, waartegen, van 1 April van dat jaar af, de opbrengst der pachten, enz. geheel ten voordeele van het Gouvernement zou blijven en tevens een na. der te regelen afstand van grond rondom het fort, en van het vroeger door den Sulthan geleende geschut, enz. zou plaats vinden. Het tweede alternatief gekozen zijnde, zoo werd op den 7let April 1820, door den onderkoning, namens den Sulthan, eene schriftelijke overeenkomst met den schout—bij-nacht Wolterbeek aangegaan. De afstand van grondgebied rondom het fort werd geregeld bij akte tusschen den resident Königsdörffer en den on- derkoning, van 19 Februarij 1821; sedert heeft hierin geene verandering plaats gevonden. In de maand September van hetzelfde jaar werd het fort te Tandjong Pi- nang, zijnde toen slechts een aarden werk, op nieuw gepalissadeerd en zooveel doenlijk versterkt. Ook de onderkoning begou in den loop van dit jaar zich op het eiland Penjingat te versterken, en het kostte den Gouverneur van Malakka eenige moeite hem te overreden, om deze ongegronde en tegen het kontrakt van 1518 strijdende handeling te laten varen, gevende de onderkoning voor, dat hij eenen aanval vreesde van Arong Balawa te Singapoera. Om geen nieuwe oor- zaken van ontevredenheid te geven, was men evenwel genoodzaakt, hem eeni- ger mate zijn wil te laten volgen, waarvan hij gebruik maakte om twee fortjes te bouwen en met 17 stukken van 6 en S {} te wapenen, welk aantal in Sep- tember 1821 met 58 van Lingga ontvangen stukken werd vermeerderd. In dat jaar werd de kapitein, waarnemend resident van Riouw, G. B, Kö- gekommandeerd. door den ke DAE | == mignd onder. venne „door den, bean RR ôn, Range) aan den Sulthan over te brengen een br brief van de Reger ste werd aangedrongen op het afsc haffen en beteugelen De toenemende, en door. de ROEM SE nace, Eng ng; steund. wordende zeeroverij. ” ot, 4: Er f PN de, 1, Ni RATTEN, ks 30 " ef „ giste be Ef vasrepel. % EN Ì br MIRE ie gl … Ft _ * cui í Pe  dt PERM | r4 } sE _ Pttt a E fear vi KE \ í Lit is 3 et fi N r ij "e ‘ ad , HOOFDSTUK XIII DJOHOR. — LINGGA. [1818—1830). Handelingen van Sir Thomas Stamford Raffles ten opzigte van den Sulthan van Djohor— Stichting van Singapoera. — Contract tusschen Raffles en Radja Hoesin, die genoemd wordt Sulthan van Djohor. — Doeumenten over die handeling. — Pogingen der Engelschen om hun gezag ook buiten Singapoera te doen gelden. — De heeren Melvill van Carnbee en Wappers Melis in kommissie naar Malakka en Riouw. — Onderzoek naar het hijschen der Ingelsche vlag in Djohor. — Tongkoe Poetri_ wordt gelast de Djohorsche rijkssieraden aftegeven, — Zij worden uitgereikt aan Sulthan Abdoerrahman. — Handelsovereenkomst van 30 November 1823. — Invloed van het Londensch tractaat van 1824 op Djohor. — De heer C. van Angelbeek als gecommitteerde naar Lingga en Kiouw, — Geschillen tusschen de Riouwsche en de Singapoer- sche autoriteiten over de Karimon-eilanden. — De Resident Rlout verjaagt het volk van Sul- han Hoesin van daar. — De Resident Cornets de Groot weerhoudt bemoeijenis van den Sul- than van Lingga met staten onder Britschen invloed. Na de overgave van Malakka aan de Nederlandsche Kommissarissen in Sep- ember 1818 werd de voormalige Britsche resident van Malakka, W. Farquhar, toegevoegd aan den. Luitenant-Gouverneur van Benkoelen Sir Thomas Stamford Raffles, die zich titelde „agent van den Gouverneur-Generaal van Indië (!). Het (1) Raffles had geen regt op dien titel, omdat hem die nimmer was gegeven. Hij zegt zelf (Life and Memoirs of Sir Th. Stamford Raffles, le uitgaaf, blz. 456), dat. hij bijzondere instructiën had om de handelingen van vreemde natiën en in het bijzonder van de Hollanders in den Archipel in het algemeen na te gaan. Hij maakt -daaruit de gevolgtrekking, dat hij in de daad agent voor den Oosterschen Archipel was, maar zegt toch, dat hij nimmer dien titelaannam. Hijzegt, dat het voor zijne vijanden moeijelijk zon zijn eenig stuk te vinden, waarin hij zich agent, noemt. Dit is zoo moeijelijk niet; hij deed het bij de teekening der overeenkomst met Tougkoe Hoesin op 6 Februarij 1819. Zie verder, — 266 — doel van Rafflles was het zoeken van een geschikt punt nabij Malakka voor É eene Engelsche vestiging. Het eerst bezochten zij het eiland Karimon (ten daarna landden zij B het eiland Saparoea, waar de Toemenggoeng van Djohor sedert eenigen tijd zich ophield. Zij wisten dit hoofd over te halen om heteiland Singapoera aan de En- gelsche Oost-Indische Compagnie af te staan, onder de nadere goedkeuring van Tongkoe Hoesin, den broeder van Sulthan Abd'oerahman, die dan als Sulthan_ van Djohor zou worden: erkend. | Een aanverwant van Tongkoe Hoesin, genaamd Tongkoe Embong, werd in het geheim naar Riouw gezonden om Hoesin voor te houden, welk eene schoone toekomst hem toegedacht werd, en hem over te halen om naar Singapoera te gaan. Tongkoe Hoesin vertrouwde de zaak niet, maar liet zich eindelijk toch bewegen om, steelsgewijs, met Tongkoe Eimbong mede te gaan. Zij scheepten zich in op een deer vaartuigen van Raffles, dat buiten het gezigt van Riouw was ten anker gekomen en de nieuwbakken Sulthan van Djohor met den Toemenggoeng, die pas twee maanden te voren op den koran | een tractaat met het Nederlandsch Indisch Gouvernement had bezworen, gin- gen op 6 Februarij 1819 met Sir Thomas Stamford Raffles (die zich, voor deze gelegenheid, titelde „agent van den Gouverneur- Generaal bij de Staten van À Zn „Riouw, Lingga en Djohor”) het volgende kontrakt aan: Tractaat van vriend- en bondgenootschap, gesloten tusschen den Edelen Sir Thomas Stamford Raffles, Luitenant-Gouverneur van Fort Marlborough en onder- hoorigheden, agent van den HoogEdelen Francis, Markies van Hastings, Gou verneur-Generaal van Indië, enz., enz., enz., voor ‚de Edele Oost- Indische Com. | pagnie ter eenre, en hunne Hoogheden Sulthan Mohamad Sjah, Sulhaa van Ì Djohor, en Datoe Poemenggoeng Sri Maharadja Abd'oerrahman, hoofd van Sin- | gapoer en Onderhoorigheden, ter andere zijde. Artikel een. De voorloopige artikelen van overeenkomst, aangegaan op 30 Januarij 1819, tusschen den Edelen Sir T. S. Raffles, van wege de Engelsche Oost-Indische Com- paguie, en Datoe Toemenggoeng Sri Maharadja Abd'oerrahman, hoofd van Sin- (2) Farquhar zond een brief, gedagteekend 15 October 1818 (14 Dzoelkaidah 1233) aaa den onderkoning van Riouw, waarbij hij kennis gaf van de overgave van Malakka aan de Hollanders en | eene plaats verzocht in des onderkonings gebied om de Engelsche vlag te hijschen, waartoe hij Ka- rimon als zeer gunstig gelegen opgaf. Deze brief werd overgebragt door Intjeh lahija, schrijver van © Farquhar. Opmerkelijk zijn de daarin voorkomende woorden: „lk zou wel aan mijnen vriend te Ling- Ì ga schrijven, maar hij heeft alle zaken aan mijnen vriend in volmagt opgedragen, het is daarom dat, ik geenen brief naar Lingga zend” Hieruit blijkt, dat Farquhar in October 1818 den Sulthan A bd, 5 oerrahmau als oppervorst erkende, f Á EN gapoera en Onderhoorigheden, voor hem zelven en Sulthan Hoesin Mohamad Sjah. Artikel twee. Ter bevordering van het doel met die voorloopige overeenkomst beoogd en ter vergoeding van de voordeelen, die thans of later voor Z. IL. Sulthan Hoesin Mohamad Sjah, Sulthan van Djohor, ten gevolge van de bepalingen van dit tractaat, mogten vervallen, verbindt zich de O. [. Compagnie om aan Z. H. ‚voornoemd jaarlijks te betalen een duizend Spaansche daalders, voor en gedu- rende den tijd dat de genoemde Compagnie krachtens dit tractaat eene of meer factorijen in eenig gedeelte van Z. H. erfelijke domeinen heeft, en de genoemde Compagnie verbindt zich verder om hare bescherming aan Z. H. voornoemd te verleenen, zoo lang als hij verblijf zal houden in de onmiddellijke nabijheid van de plaatsen, staande onder haar gezag. Het is echter duidelijk verstaan door en uitgeleed aan Z. H., dat de Britsche (O. IL. Compagnie) door in dit verbond te treden en zich te verbinden tot het verleenen van bescherming aan Z. H., in geenen deele beschouwd kan worden als gebonden om in de inwendige staat- kunde van zijne landen tusschen beiden te treden of om de autoriteit van Z. H. met de wapenen vol te houden of te handhaven. Artikel drie. Z. H. Datoe Toemenggoensg Sri Maharadja Abd'oerrahman, hoofd van Sin- gapoera en Onderhoorigheden, bij de voorloopige artikelen van overeenkomst, aangegaan op 30 Januarij 1819, zijne volle toestemming verleend hebbende aan de Edele O. IL. Compagnie, om eene of meer factorijen te Singapoera of in eenig ander gedeelte van Z. H. rijk.op te rigten, en de genoemde Compagnie ter be- looning en vergelding van die vergunning aan Z. H, verzekerd hebbende de jaarlijksche som van drie duizend spaansche daalders en 4. H. als haren bond- genoot en onder hare bescherming opgenomen hebbende, worden al de gezegde __voorloopige artikelen, in haar geheel, hierbij bevestigd. eet tAmtikel vier. Z. H. Sulthan Hoesin Mohamad Sjah, en Z. II. Datoe Toemenggoeng Sit Maharadja Abd'oerrahman, nemen aan de Edele O. IT, Compagnie te helpen en bij te staan tegen alle vijanden, die de factorij of de factorijen van de gezegde Compagnie, opgeriet of opterigten in de landen van Hunne Hoogheden, mogten aanvallen. Artikel vijf. 3 Z. H. Hoesin Mohamad Sjah, Sulthan van Djohor, en Datoe Toem@nggoeng Sri Maharadja Abd'oerrahman, hoofd van Singapoera, komen overeen, beloven en verbinden zich zelven, hunne erfgenamen en opvolgers, om, zoolang de Edele Compagnie zal voortgaan met eene of meer factorijen te houden in eenig ge- deelte van de landen onderhoorig aan Hunne Hoogheden voornoemd en zullen voortgaan met Hunne Hoogheden te ondersteunen en te beschermen, Hunne Hoogheden voornoemd in geen verbond zullen treden met eenige andere natie Den en in geen deel van hunne landen zullen toelaten eenige andere natie, e‚ hets 1 Buropesche of Amerikaansche, noch tot hare nederzetting vergunning geven. Artikel zes. rd pj behoorlijk worden ene en beschouwd ie onderdanen van ‚de ES autoriteit. Artikel zeven. De wijze van bedeeling van het regt aan de inlandsche bevolking zal h onderwerp zijn van beraadslaging en latere regeling busscheu de contrac partijen, daar dit noodzakelijk in groote mate zal afhangen van de w le gebruiken der verschillende stammen, die men kan verwachten, dat zich in d nabijheid van de Engelsche factorij zullen nederzetten. _ Artikel acht. De haven van Singapoera zal worden beschouwd als te staan onder di middellijke bescherming en onderworpen te zijn aan de bepalingen van 0e sche autoriteit. Artikel negen. Van de regten, die het hier namaals noodig mogt worden geoordeeld. fen van goederen, handelswaren, vaartuigen en schepen, zal Z. H. Datoe ’ menggoeng Sri Maharadja Abd'oerrahman geregtigd zijn tot de helft van. | het — bedrag geheven van inlandsche vaartuigen. De onkosten van de. haven. en van, ai de inning der regten zullen Er gedragen door het Britsch Gouvernement. — Gedaan en gesloten te side andseht den 6der dag van Februarij, in het jaar ij des Heeren 1819, of op den 11" dag der maand Rabioelahir van het jaar der 4 Hegera. 1234. de (w.g.) T. S. RAFFLES. Agent van den HoogEdelen MM Staten van Riouw, Lingga en Djohor. Ht 48 É Gezegeld door Hunne Hoogheden den Sulthan en den Toemenggoeng. Alzoo hebben Britsche agenten, binnen één half jaar, tweercontena sloten met twee verschillende vorsten, die zich hetzelfde rijk toeëigenden , hoe zi wel de tweede, als een misdadiger, zijne. woonplaats in het geheim verlaten — had, om zich, op aansporing van eenen afvalligen onderdaan van den reglma- tigen vorst, in naam op eenen troon te plaatsen (*). cr (1) Raffles, als luit. Gouverneur van Java en onderhoorigheden, schreef aan Sulthan Abd'oer- rahman „Koning van Djohor, Pahang en onderhoorigheden”” Deze brief voorzien van de handtee- Á ning en het zegel van Sir Toms. S. Raflles is gedagteekeund van Batavia, 10 Oetober 1813. Zes jaren later sluit dezelfde Britsche Ambtenaar een contract met Tongkoe Hoesin als „Sulthan van Djohor”! ü RE eh, == RD Het is niet onbelangrijk hier neder te stellen wat de nieuwe Sulthan van _ Djohor en de Toemenggoeng zelven schreven over hunne verheffing. Daartoe laten wij volgen de vertalingen van brieven van hen, getrouw ge- maakt volgens de thans nog bestaande originelen. NOI Van den Toemenggoeng van Djohor aan den Sulthan te Lingga. Herbiedige bede om vergiffenis van mij, Datoe Toemenggoeng, voor het stof van den Jang di pertoean besar. Vergiffenis! Heer! Duizendmaal vergiffenis! Ik geef te kennen, dat, terwijl ik mij te Singapoera ophield, Engelschen, en wel de heer Raffles, met den Radja (Gouverneur) van Malakka, daar aan- kwamen. Na zijne (Raffles) aankomst heeft hij mij eenvoudig gedwongen; hij wilde zich te Singapoera vestigen, en ik kon het niet meer voorkomen; want hij heeft mij gedwongen. Daarna heeft hij zelfs zijn volk en zijn goed geland en wil nu zelfs eene versterking maken, zoodat ik niets meer had in te brengen en hem moest laten doen, wat hij goed vond. Middelerwijl kwam uw oudere broeder, Tongkoe Loug, van Riouw naar Singapoera; want hij was verschrikt, toen hij hoorde, dat er veel schepen te Singapoera waren, en hij kwam om zijn’ zoou (den Tongkoe Besar) te halen. Bij zijne aankomst ontmoette hij den heer Raffles; toen heeft Raffles hem vast- gehouden en met geweld Radja gemaakt, met den titel Sulthan Hoesin. Daarna heeft hij hem zelfs een zegel gegeven en mij voor hem verantwoordelijk gesteld. Dit geef ik te kennen. Vergiffenis! enz. Geen datum. No. 2. Van denzelfden aan den Jang di pertoean Moeda te Riouw. Inleiding. Ik geef u voorts kennis, dat er Engelschen, namelijk de heer Raffles met den Radja (Gouverneur) van Malakka, te Singapoera aangekomen zijn. De Ra- dja van Malakka ging door naar Riouw, terwijl de heer Raffles te Singapoera bleef. Deze heeft mij eenvoudig geweld aangedaan en volstrekt niet gehandeld met mijne voorkennis of goedkeuring; hij heeft mij slechts gedwongen. Zijn wil was zich te Singapoera te vestigen en dat heb ik niet meer kunnen voor- komen. Toen heeft hij zijn goederen geland en wil nu zelfs eene versterking maken, zoodat ik niets meer had in te brengen en hem moest laten doen, wat hij goed vond. Middelerwijl kwam Tongkoe Long naar Singapoera; want hij was verschrikt, toen hij hoorde, dat er veel schepen te Singapoera waren, en hij kwam, om den Tongkoe Besar te halen. Bij zijne aankomst ontmoette hij den heer Raf fles; toen heeft Raffles hem vastgehouden en met geweld Radja gemaakt en hem den titel gegeven van Sulthan Hoesin. En mij heeft hij voor den Jang di per- Ne toean Sulthan Hoesin verantwoordelijk gesteld, zoodat ik niet meer kan uitwijken. Dit geef ik te kennen enz. eh Gn Zonder datum. avs dolt No. 5. Van denzelfden aan Engkoe Saijid te Lingga. Inleiding. sac Daarna worde door u geweten, dat, terwijl ik mij te Singapoera. ophield en op niets verdacht was, geheel onverwachts door Gods beschikking, zeven En- gelsche schepen en twee brikken aankwamen. Ik wist er volstrekt niets van, en in ééns waren zij geankerd en vulden de reede van Siugapoera. Ik was zeer verschrikt en zond Radja Djohor naar Riouw om er aan den Jang di pertoean Moeda en Tongkoe Long kennis van te geven, mededeelende, dat er veel sche pen te Singapoera waren. En wieer kwam, was de Heer Raffles met den Radja (Gouverneur) van Malakka. De Radja van Malakka begaf zich naar Riouw, de Heer Raffles bleef te Singapoera. En deze kwam bij mij en deed mij geweld aan en dwong mij zoo maar, willende met mij te zamen te Singapoera verblijf | houden. Ik kon toen niets meer zeggen, en al wat hij zeide en wat hem be haagde, was goed. Tevens landde hij zijn volk en zijne goederen. Herst raad plegen, dat kon niet meer; naar Riouw en naar Lingga kennis geven, dat kon toen ook niet meer, daar was geen tijd meer voor. N Ee En Middelerwijl kwam Tongkoe Long naar Singapoera; hij kwam er om zijn | zoon (den Tongkoe Besar) te halen. En Tongkoe Long ontmoette den heer Rat- fles, die hem vasthield zonder heim weder los te laten, en heim met geweld Ra- dja maakte, hem zelfs een zegel gevende. En voor Tongkoe Long stelde hij $: mij verantwoordelijk, zoodat ik niet meer kon uitwijken. Zoo is het geval, dat ik mededeel; gij hebt wel een beter doorzigt. Moge aangaande deze mijne omstandigheden bij u geen twijfel en argwaan bestaan; bij mij bestaat ook niet het minste voornemen of de minste begeerte, om verraad en geweld over den Jang di pertoean Besar te Liugga te doen komen; in ’t geheel niet; denk gij veeleer op middelen om het welvaren van al uwe kinderen te zoeken. Zoo is het. Einde. ik Zonder datum. No. 4. $ Van den Jang di pertoean te Singapoera (Tougkoe Loug) aan den Jang di pertoean Besar (sulthan Abd'oerrahmau) ieu Inleiding. î Daarna worde door u geweten, zoo als ik u bij deze bekend maak, dat Ë God door zijne beschikking zijn’ wil over zijne dienaren ten uitvoer heeft gebragt, ä zonder dat ik er de minste gedachte op had, dat het zoo zou gebeuren; ik kou — het. volstrekt niet vermoeden. Want Abang Djohor berigtte, dat er veel sche- — pen te Singapoera waren; hij kwam mij dit zeggen midden in den nacht. Want # — Ul — de schepen kwamen, zonder dat de Toemenggoeng er iets van wist; geheel on- verwachts kreeg hij te weten, dat de reede van Singapoera vol schepen was. Toen zond de Toemenggoeng Abang Djohor naar Riouw aan den Jang di pers toean Moeda en mij, om te berigten, dat er schepen te Singapoera waren en deze _bunne soldaten in menigte geland hadden. Op het hooren van deze tijding ver- schrikte ik zeer; want ik was radeloos en bezorgd voor den Tongkoe Besar, zoodat ik mijne oordeelskracht verloor; want ik bevond mij in den dringendsten nood. Toen ben ik dienzelfden nacht nog vertrokken, zonder tijd te hebben, daarvan kennis te geven aan den Jang di pertoean Moeda en onze moeder (Tong- koe Poetri), omdat ik te verschrikt was; waaraan ik verkeerd heb gehandeld. Bij mijne aankomst te Singapoera ontmoette ik den heer Raffles. Toen ik hem ontmoette, heeft hij mij vastgehouden en Radja gemaakt. Toen kon ik er niets meer aan doen. Hoedanig waren mijne omstandigheden? Ik bevond mij in zijne handen en volgde slechts zijne besluiten op. Had ik dat niet gedaan, dan ware het mij voorzeker slecht gegaan. Lmmers gij weet dit wel beter Hoezeer ik nu ook zijne besluiteu heb opgevolgd, zov koester gij nogtans geen’ twijfel of verdenking; bij mij bestaat ook niet het minste voornemen om ver- raad of bedrog over u te doen komen. Dat ten eenen male niet; en ook niet over de anderen. Dat verhoede God en de propheet. Zoo is het. Want de Engelschen houden mij vast en laten mij volstrekt niet los, om even naar Riouw terug te keeren om mijne vrouw en kinderen te halen. Zelfs daarvoor laten zij mij nief los; zij zeggen allen: laat maar uwe kinderen halen. Zoo is het. Kinde. Slot. | Geschreven op Dingsdag, den 20 der maand Rabtvelahir, te 1 uur, in het jaar 1234 (ló Februarij 1819). | No. 5. Van denzelfden aan den Jang di pertoean Moeda van Riouw. Groeten van Sri Padoeka anakanda den Jang di pertoean van Singapoera geworden door God den Heere aan Padoeka Djahanda Jang di pertoean Moeda, die het gezag voert te Riouw. _ Ik geef mijne omstandigheden te kennen. Want Radja Djohor kwam mid- den in den nacht bij mij, berigtende, dat er veel schepen te Singapoera waren en dat deze hunne soldaten in meuigte hadden geland, en ook hunne goederen. Op het hooren van zoodanig berigt verschrikte ik; want ik was radeloos en bezorgd voor Tongkoe Besar, en was zeer verschrikt. En ik trok nog dienzelf- den nacht, zonder overleg, en verloor te dier tijd mijne oordeelskracht, en had geen’ tijd meer, u van mijn vertrek kennis te geven. Bij mijne aankomst te Singapoera ontmoette ik den heer Raffles. Bij die ontmoeting werd ik door hem vastgehouden en piet meer losgelaten, en hij maakte mij, door middelen van geweld, Radja, met den titel van Sulthan. Ik had toen geene keuze meer en volgde slechts; want hoedanig was het geval? Ik bevond mij toen in zijne handen. Toen heeft hij mij zelfs een zegel gegev: Dit is het, waarvan ik u kennis geef. Ik verzoek om uwe vergiffenis en ve 2 tig mijne hoop op de omstandigheid dat gij mijn vader zl in ae en in 1 de an- dere wereld. Ik zal u nimmer verloochenen. 8 RÁNE ee Wat betreft mijne vrouw en kinderen, die heeft de heer Raffles mij gelast naar Singapoera te brengen. Daarom zend ik Radja Sahak en Intjéh Saba om mijne vrouw en kinderen naar Singapoera te brengen. Kn de zijnde mijn aandeel, dat gij mij gegeven hebt, kan Intjéh Saban ontvangen, zij op de wangkang, in de Chinesche wijk, of op het Tolkantoor, ten einde dienen als betaalmiddel van mijne schulden, en ook om er het kostende ve n mijn verhuizen te bestrijden. aa. en Eerst God, dan de propheet, enz. ed Zonder datum. No. 6. Van denzelfden aan Ongkoe Jaijia. te Inleiding. sle. Weet voorts mijne omstandigheden, die ik u hier bekend maak en waarin ik door Gods beschikking over zijne dienaren ben gekomen. Ik bad veen niinst vermoeden, dat het zoo zou kunnen en vok Abang Deraman (de goeng) wist geenszins, dat het zoo zou komen. Geheel onverwachts eene menigte schepen op de reede van Singapoera, namelijk zeven schepen en twee brikken, te zamen negen zeilen. Toen zond Abang Deraman Abang hor naar Riouw naar den Jang di pertoean Moeda en mij, om te zeggen, dat er veel schepen te Singapoera waren. En Abang Deraman was zeer verschrikt. k Abang Djohor nu kwam midden in den nacht te Riouw aan en begaf zich tot mij, meldende, dat er veel schepen te Singapoera waren, en dat deze hun volk in menigte geland hadden. Op het hooren van dat berigt verschrikte ik Tide ud want ik was ten uiterste Kan en gezien voor den Tongkoe Besar. En, De BER nies naar slede kwamen, waren de heer Balen el Radja (Gouverneur) van Malakka. De Radja van Malakka begaf zich naar Rio terwijl de heer Rafflles te Singapoera bleef. En ik kwam te Singapoera om den Tongkoe Besar te halen. Bij mijne aankomst ontmoette ik den heer Raffles, die mij vasthield en mij niet weder losliet, en mij met allerhande mn delen van geweld Radja maakte, mij zelfs een zegel gevende, Hoedanig waren. mijne omstandigheden? Ik had geene keuze meer en volgde zijnen wil op; want ik bevond mij in zijne handen. maf bath Dit is hetgeen ik u mededeel; mogt gij het toch begrijpen; zoodanig Is het Es — 218 — geval. Ik hoop, dat gij middelen beraamt om mijn welzijn en dat van mijnen broeder. (den Jang di pertoean Besar) te bevorderen. Einde. Slot. ks Kits to ôt Zonder datum A ovl iehd sin ’ No, 7. _ Van, Bslilan aan Tongkoe Saijid. Miet: is ‘ Inleiding. à ee worde es u ar dat ilk dit stuk papier, niet zoo als het wel en doe, wegvliegen, om eene wezenlijke ontmoeting tusschen mij en u te vervangen; gevende. ik te kennen, dat, als gij allen te. Lingga iets. onbeta— melijks van, mij,verneemt, gij er, niet naar moet, hooren; want ik heb volstrekt niet den: wenseh, of‚de gedachte, om verraad of bedrog over den Jang di pertoean Besar, te, Linggas, of over anderen te doen komen. Hoop te dien aanzien op God enden propheet. „En ik hoop, dat gij het welzijn van mij te Singapoera en van den, Jang di pertoean te Lingga zult zoeken. ‚Wat voorts, mijnen, vorigen brief aan u betreft, zoo is die niet beant woord. Wat is de reden daarvan? Ik heb daaromtrent geen bijzonder berigt ontvangen of. gelooft gij mij niet? Zoo is het. Slot. Geschreven den den der maand Sjaban, in het-jaar 1234 (29 Mei 1819). Alsof het den majoor Farguhar niet genoeg ware een vorst, met, wien hij te voren. een, vriendschapsverbond had gesloten, een gedeelte van zijn rijk te atnemeu, maar hij bovendien dien vorst nog. wilde bespotten, schreef hij aan ‚Sulthan Mahmoed den volgenden brief: keek vri dal Inleiding. _ _ Dearna wete, mija vriend, dat ik dezen brief van opregtheid doe wegvlie- pe een te geven, dat ik te ke gezeten ben en eene versterking zr leg! Ike. de Eedlaphe: Compagnie iaer en om zich te elen. te igen. en eene versterking te maken, op den j Leen der maand Rabioelahir 1254 (6 Februarij, 1819). Voorts verandere mijn vriend niet van getrouwheid en eensgezindheid. Wat mij betreft, ik ben niet veranderd van oudsher tot op dit oogenblik, noch heb mij van mijn vriend afgescheiden, Wat thans mijn hart bezielt, is nog grootere nsgezindheid en vriendschap dan vroeger, en wel altoos. Dat slechts onze fwisseling over alle aangelegenheden niet ophoude. Slot, hars Geschreven te Singapoera, den 15den der maand Djoemadilawal 1284 (12 Bt. 1819). kan Men edo niet, dat de hiervoren wedergegeven zeven brieven van Tongkoe esin en van den Toemenggoeng van Djohor allen geschreven zijn uit vrijen FL Ming) il en zonder dat Farquhar (Raffles was op 7 Februarij 1819 vertrokken) daar- 18 in, Sanoma op zijnen invloed heeft doen gelden. Vooreerst lat men de conce ciëele correspondentie (1). Die uitzondering van den brief N°, beteekenis, wanneer men. let gl den ha: er van. Sulthan_ din. — 214 — nes, 2, ‚À en 5 in de pe dele el te bijde va Archipelago.” En; wat en niet mag „bden oa 3 N°, 7, zijn geschreven op hetzelfde papier dat Farquhar b die reden, dan ook Paabukgsen.: is op gewoon à Onrisseoneraend E uit, dat de overige brieven niet zoozeer aan Hoesin en den To aan Farquhar moeten worden toegeschreven, en het was @ than Mahmoed toch zou hen niet verjagen; en Nederland! sne a daarmede he zou worden. - gehad kees — en Rn. oe. zal de laatste zijn om dit te was eene schending van de goede ad. gewe ten fee deelte van zijn rijk beroofd werd. Prat op hun behaald voordeel wilden de ee | bepalen tot Singapoera, maar dien uitstrekken tot het Maleiscl tot den Riouwschen Archipel, Zoo voerde de Toemenggoeng het beheer over de eilanden Galang, Tensiang, Boeaja, Soegi, lang en liet aldaar zijn gezag gelden, niettegenstaande hij on Sulthan Hoesin, om welke reden hem dan ook alle ie eilanden door den Sulthan Abd'oel Rahman werd verboden. op het vaste land van Djohor, nabij Singapoera, op last van en van Raffles, door den panghoeloe van Djohor de Britsche vlag ; Tegen deze schending van grondgebied werd dadelijk door Radja Djafar geprotesteerd, en bij een brief aan den Gouverne Nederlandsch-Indië verzoekt deze vorst, om in zijne regten te haafd. ee en andere aangelegenheden deden in 1823 de Ree ao Fe teef Gan Dit papier neet tot watermerk „Budgen & Wilmot 1803 of het En in cen gekroond ovaal. 215 om eene kommissie naar Malakka te zenden tot onderzoek naar den stand van zaken in dat Gouvernement in het algemeen en speciaal naar dien van deszelfs c nderhoorigheden en van: Singapoera in verhouding tot Malakka. + Tot kommissarissen daartoe werden benoemd de Schout-bij-nacht Jhr. Melvill van Carnbée, konmmandant van Zijner Majesteits eskader in Indië, en de raad van financiën en directeur der inkomende en uitgaande regten Wappers Melis, aan welke heeren als secretaris werd toegevoegd de hoofdkommies van het gou vernement van Malakka HE. van Angelbeek. _— Aangaande het hijschen der Engelsche vlag in Djohor bevonden kommissa- rissen het volgende: Sulthan Hoesin had in het bijwezen van den Toemenggoeng van Djohor en den heer Raffles aan den Panghoeloe van Djohor eene Engelsche vlag gege ven, met last om die te hijschen, eu die vlag had gewaaid van een’ vlaggestok door Engelschen opgezet. Daar het aan kommissarissen bekend was, dat de Resident Crawfurd, in schijn ten minste, de maatregelen van den heer Raffles afkeurde, zoo nam de kommissaris Wappers Melis de gelegenheid waar, om over de zaak eenige direkte informatie te verkrijgen door den heer J. J. Harrington, eenen Engel schen handelaar, die zich te Malakka bevond en er over aan den heer Craw- furd schreef. Deze antwoordde echter ontwijkend, zoodat koimmissarissen het beter achtten de zaak in persoon te Riouw te onderzoeken (1). ___Bij hunne aankomst aldaar met Zr". MS. fregat Eurydice, gekommandeerd door den kapitein ter zee Wardenburg, den 7de November 1823, waren de geruchten lig, dat de Engelsche vlag nog alle zon- en feestdagen en bij het binnenkomen of uitzeilen van Engelsche of andere vaartuigen te Djohor geheschen werd. _ (f) Zie hier wat Harrington aan den heer Wappers Melis schreef bij brief van 28 Augustus 1823: _„lhe British Flaghe, Crawfurd, acknowledges in a candid mauly way, was hoisted at Juhore he thinks in Febr. last, with the knowledge of the local authorities then at Singapore, but he lares,, on his Honor, that the Fact came to his knowledge by mere accident; he disclaims en- u: ly all eounténance and sanction to it, and has prohibited the matter from being eilher publicly or privately agitated in connection with Government. He adds that tho’no Report of it was made bo the Bengal Government, yet it became known there by some other means, and that, in conse- uence, he has just received a confidential communication from very high authority in that quartre rongly eondemning any such measure, in which eondemnation he heartily joins; that his earnest hi is to avoid every Thing which can irritate his neighbours; that he commenced his charge at gapore by a strong and public waRregelon of this Sentements, and that he shall persevere in it as long as his authority lasts and our I'wo Nations are at peace in Europe. _ He says further that Imay communicate thus much to H. N. M. Commissioners without Re- erve, and that he shall be very glad to see them at. Singapore if they will favor him with a visit” Uit dit schrijven blijkt ten overvloede, dat de Britsche vlag te Djohor geschonken is met het foorweten van de authoriteiten te Singapoer. Hoe kon de heer Crawfurd er dan mede onbekend Zijn, daar hij in Mei, dus slechts drie maanden daarna, te Singapoer kwam? Hij zegt dan ook niet „ dat hij het verder hijschen van de vlag verboden heeft. n ene van Djohor Was, aangesteld, hij ec — B — ‚ ‚Ten einde zich van dit alles, te „verzekeren benoemde sers om, wanneer de Bgolse va, woei, isde oêr ge, om ate Ei hi aen enden Pes \ kee te, voren, zijnde d. le, tijd, ‚dat, men. konde berekenen, de stuur aanvaard had, gewaaid had; E t „en om,in, beide gevallen de twee vlaggen tot-zonson 5 en vervolgens, de. Nederlandsche terug / te, brengen; ps sbr vS nag, ingev valer. sedert geene. Engelsche vlag he € alleen bij : hijschen van de Djohorsche vlag te b Voorts om in alle, ‚geval, bijaldien ; er eene Eng zonder daarom geheschen te zijn, deze mede terugsteb 0 vlag uit maam des Sulthans Abdoel „Rahman Sjah,aldaa aan den panghoeloe, om, deze alle Vrijdagen en.bij he schepen of. vaartuigen te-vertoonensiamvsi saltets Me 4e, om wanneer. de, Engelsche, vlag „aldaar „door 1 wacht beschermd. werd, alsdan. zich alleen tof, het, inv k te bepalen, nn seek” deperrt LON Hoar tealld a __… Deze kommissie, den: 1 den November 1823 ver om des aandaas,e de rivier, AD, ben merbnolan inie, Knee ank bert ug in genere gens. NE Aes, Dat. zichiter inks sedert twee à drie maanden, on. mi bevond, die verzekerde dater sedert geene Engelsche vlag deze Eon den ouden panghoeloe was medegenome Wok dat ofschoon hij panghoeloe in deze post ihn RAS man als wettigen Sulthan erkende, zoodra, hem. „door ko sienhden zouden zijn. overhandigd: geworden. Doch dat, hij geweest de orders van Sulthan Hoesin, als Abd'oerrahmäs mede die van den Toemenissoënd të gehoorzamen, , van wegens den Sultlian. toegezonden vlag id ingevolge die hijschen en voorts bij ’ binnenkomen. en uitzeilen vaartuigen, vertoonen zoude. vroemt da vaal aon: abebtg We Bijzonder trok de aandacht der e komimissarissen,de om St, dert het jaar 1810, de rijkssieraden. van! B dkar | overrahman waren overgegeven. Deze waren „bij voo — U — van Tongkoe Poetri, weduwe van Sulthan Mahmoed, die, niettegenstaande herhaalde pogingen van de zijde van Radja Djafar, weigerde ze af te staan, welligt uit vrees dat hare zeer groote invloed op de zaken des rijks daardoor goude verminderen, daar, in het oog der Maleische volken, aan het bezit der ‘rijkssieraden het denkbeeld van wettig oppergezag is verbonden. De Sulthan Abd'oerrahman, spijtig over het gemis der voor hemrals oppervorst onmisbare Re zijner waardigheid, had zich reeds in het jaar 1821 van Lingga naar 'rengganoe begeven, onder voorwendsel van aldaar een huwelijk te willen ä Brin” doeh met het werkelijk plan om niet naar Linega terug te keeren, olang de rijkssieraden hem niet zouden worden overgegeven. Vele pogingen werden door Sulthan Hoesin, op last van het Engelsche bestuur, aangewend, om Tongkoe Poetri tot de afgifte dezer insignia aan hem te bewegen, en men beweert zelfs, dat haar daarvoor eene som van 50,000 Spaansche matten was geboden. De onderkoning Radja Djafar, ziende dat zijne vertoogen bij Tongkoe Poetri niets baatten en de rijkssieraden gevaar liepen van in verkeerde handen te geraken, hàd daarop den Said Moehamad Zain, een achtenswaardig man van rabischen oorsprong, naar Batavia gezonden, om de tusschenkomst van het tvernementin te roepen. Hierop werd de Gouverneur van Malakka aange schreven, om, namens den Gouverneur-Generaal, Tongkoe Poetri uit te noodigen en desnoods aan te zeggen, om de rijkssieraden van Djohor te stellen in han— d en van den wettigen Sulthan Abd'oerrahman. ‘Hoewel niet zonder moeite en eenig gevaar voor onrustige bewegingen van de zijde der aanhangelingen van Tongkoe Poetri, gelukte het den Gouverneur, òpttden Falen lOcbbEr 1822, In tijds deze sieraden van haar over te nemen en in het fort Tandjòng Pinang Ree bewaring te stellen. De Gouverneur gaf onmiddelijk den Sulthan: Abd'oerrahman kennis, dat de nie te zijner beschikking waren, met dringend verzoek om, vergezeld van den bandahara van Pahang, zoo spoedig mogelijk naar Riouw over te korhien. Aan deze uitmoodiging werd echter door den Sulthan, uit vrees voor het onge ioegen van Tongkoe Poetri, niet dadelijk voldaan, en tijdens de komst van de kommissarissen te Malakka bevond hij zieh nog te Trengganoe, weshalve de pnderkoning Radja Djafar werd uitgenoodigd, om zich met Zijner Majesteits coloniale. brik Orestes, gekommandeerd door den kapitein-luitenant ter’ zee J. iser derwaarts te begeven, ten einde den Sulthan, namens de konimissa- issen, tot terugkomst over te halen: De Orestes keerde echter naar Riouw terug vegens zware averij, bekomen door het slaan van den bliksem in de’ groote , op de reede van Trengganoe, maar medebrengende de tijding, dat de han „binnen kort zou volgen, en dat de onderkoning aldaar ook was ach ebleven en te gelijk met den Sulthan zou terugkeeren. Op den 3% Noverh— 1823 kwamen de beide vorsten ook werkelijk te Riouw aan. | Op den 27sten dier maand had de plegtige uitreiking van de rijkssieraden En door kommissarissen, namens tie Regerine van N, I., aan. Sulthan. „Abdoer rahman plaats. (ts Ti f KOSTER éd "ief dries, De meeste plegtigheid werd voor die gewigtige vaten in achtygeno- men. Nadat kominissarissen, volgens het bepaalde ceremoniëel, door den Sulthan 8 ontvangen waren, en na eenige voorafgaande complimenten, liet de Sulthan door Ongkoe Said verzoeken, dat, om aan eene gedane gelofte te voldoe: het koninklijke halssieraad niet om den hals gehangen, maar aan. hem in han den gegeven zou worden. Kommissarissen, hierin koestemmende , ontvinge den Sulthan op de plegtigste wijze de hernieuwing zijner beloften tot teger der zeerooverijen, waarna kommissarissen, den vorst bij de hand. y hem op den troon plaatsten, die aan het einde van de zaal geplaatst was: « De Sahau bij nacht Meen van Carnbeé nam heb en piere ed toepasselijke aanspraak, ba deze plegtigheid zoo door heer geweer en het slaan der marsch door het corps mariniers en Pine witte vlag op het inlandsche fort algemeen werd bekend gemaakt. ô Z. M. Fregat Eurydice, Z, M. koloniale brik Orestes en het Pinang salueerden met 17 schoten, terwijl door kommissarissen_ geroepen wie ‚ „leve Ab'oerrahman Sjah, Sulthan van Djohor, de vasal, de vriend en de bondà „genoot van Z.M. den Koning der Nederlanden, en van de Hooge Re „van Nederlandsch-Indië,’ hetgeen door de geheele Europesche stoet sehen door al de tegenwoordige Inlanders met toejuichìng opgenomen werd, De Sulthan stapte daarop van den. troon en legde zijne hulde aan Z Majesteit den Koning en aan de Hooge Regering van Nederlandseh-Indiëin h van Kommissarissen af‚ met dankbetuigingen voor de eer aan kem dien bewezen. Hij plaatste zich vervolgens weder op den, troon, maar zittende, en_ ontving op eene plegtige wijze de gelukwenschen en betuiging van o der wer— ping van al de grooten van zijn rijk, zoowel in hun eigen eid van het, volk. teit zelst Volgens de Meletsoht Hemden behoorden En al de e aatsdigni (1) De WKandahara schreef bij brief van 27 Safar 1239 (2 worn van den Onder „Omtrent. de rijkssieraden; mogten de’ Hollanders die overgeven, zoo zal mijn vader mi jn gev vtigde en vertegenwoordiger zijn en dezelven ontvangen. Ik heb dit reeds zoo lang aan. mijnen vder overgelaten. Zoo als mijn vader hef, goed vindt, vinde ik het ook goed. hij had in 1819 geweigerd, dat de Bngelschen hunne vlag heschen te Pahang en bij die gelegenheid, in een oe va sj 20 Julij, zijne trouw aan Sulthan Abd’oerrahman verzekerd. — 219 — „De Toemenggoeng van Djohor had zich van zijnen meester verwijderd en bij de Engelschen aangesloten, zoodat hij niet meer kon beschouwd worden als tot de rijksgrooten te behooren. De radja Toeah had zich sedert lang naar _Sambas begeven en geheel aan de regering onttrokken. De Radja Indrabong- soe was te Pahang overleden en niet vervangen. Van al de rijksgrooten waren dus slechts aan wezig de Onderkoning en 1 de Bandahara; deze laatste bij vertegenwoordiging. “ Kommissarissen maakten van hun verblijf te Riouw nog gebruik om te __ trachten eenige maatregelen van Sulthan Hoesin tegen te gaan, waardoor de handel te Malakka zeer benadeeld werd. ‘Deze vorst namelijk had aan de hoof- den te Moar, bezuiden Malakka, bevelen gegeven om er voor te zorgen, dat Á de handelsartikelen, die uit de binnenlanden kwamen, niet meer naar Malakka, maar, zonder uitzondering, naar Singapoera werden gebragt. Onur hier tegen te „waken, en ook om een einde te maken aan de voortdurende moeijelijkheden wegens het heffen van tollen en andere inkomsten, te Tandjong Pinang voor Bach Gouvernement en op het overige gedeelie van Bintang door den Onderko- E mang, sloten Kommissarissen met den Sulthan nog de volgende overeenkomst; a, £ Artikel 1. De Sulthan zal tegengaan de te Moar gegeven bevelen om de landspro- __ ducten uitsluitend naar Singapoera te vervoeren, en zorgen dat dezelve naar _ Malakka worden gevoerd. En Ar kikel 25 ke. Zoo DE oppositie ontstaat, zal de Sulthan, zoo noodig, de hulp van he de renine verzoeken, om zich te. doen gehoorzamen. Artikel 3. Ter Eke van de revenuën zal de Nederlandsche Jurisdiktie zich over geheel ‚ Bintan uitstrekken, en zulks met ampliatie en alteratie van het contract van _ 26 November 1818 en de nadere ampliatie van 7 April 1820, ne Artikel 4. De voorgaande bepaling alleen de revenuën betreffende, zoo blijft de juris- \ diktie van den Sulthan op Bentan dezelfde als vroeger. Ln Artikel 5. Deze artikelen zullen worden bekrachtigd door de handteekeningen van de __wederzijdsche partijen. Gedaan te Riouw op den 30" November 1823. Kort hierna had eene voor het rijk van Djohor hoogst gewigtige gebeurte— nis plaats, namelijk de splitsing van dat rijk tusschen Sulthan Abd'oerrahmau, _ onder de Nederlandsche, en Sulthan Hoesin, onder de Britsche Souvereiniteit. ; Wij zullen ons bepalen tot een kort overzigt van deze zaak, waarover in de laatste jaren door verschillende geschriften zoo veel licht is verspreid. == Toen, na de gebeurtenissen van het jaar 1815, _Hol in de rij der ‘onafhankelijke staten, ‚ werd, den 13den August: Brittannie en de- Vereenigde Nederl anden ‘gesloten. de zoo ge Conventie, ten gevolge waarvan Nederland van G j ontvangen de bezittingen, die in den aanvang des jo den 1sten Januarij 1803, in de zeeën ‘en op de vaste landen en en door Holland en in bezit ge er 7 eu ruimen. Het onderwerp, dat wij in deze iten? va Gide nd van den en der deerne be Long als Sluutiaitve wal Djohor, het noodig stasbeesnaonol tusschen Nederland en Groot-Brittannie werd getroffen. hs De onderhandelingen daartoe hadden plaats te Londen i et jac gid leidden niet tot eenig resultaat, vooral miet omdat men het ov 8 kon eens worden. En dit kon te moeijelijker, omdat de vast besloten had, om, het mogt kosten wat het wilde, Sine De Heer Canning, een der onderhandelaren met de Nederlan den over de Oost-Indische zaken, aarzelde zelfs in’ 1824 nì gemeene beginselen van Europesche staatkunde of eenige verhe gevoelens van ane (morality) toe te an geo: jk landsehe gevolmagtigden nonreln het eeens aat de contract zouden aannemen eene lijn, “beginnende aan den ingang van f ter HOER van Kedan: bn van en ab ka Hoordenbrela EREN ke: Liet i í 2 heksen ah 1856, bl. 127. | rides” oben wit” dir ijk — 281 — de Oniniesche- zee aan het einde van straat Singapoera, latende dit eiland ten Noorden en de eilanden Karimon, Batam, Bintan en Riouw ten Zuiden; en van BBmnnealstrinidsche zijde zouden” orders gegeven worden aan de gezaghebbers in Indië, om zich niet in te laten met de inlanders gevestigd ten Oosten en ten Noorden van deze lijn, en het Britsche Gouvernement zou belooven zich niet te mengen in de aangelegenheden der volken, ten Westen en ten Zuiden van De Britsche gevolmagtigden gaven echter de voorkeur aan eene geographische ae duiding der eilanden waarmede Groot-Brittannie zich niet zou mogen be- moeijen, en daar het eigenlijk op hetzelfde nederk wam hadden de Nederlandsche onderhandelaren daar ook geene bedenkingen tegen. Het gevolg van deze onderhandelingen was, dat bij het Londensche tractaat. n 17 Maart Hi werd overeengekomen: Ô î si WEHIOE ou, Artikel 10. De stad en vesting van Malakka met derzelver onderhoorigheden worden b ipaiesen afgestaan aan Zijne Groot-Brittannische Majesteit, en Zijne Majesteit d de Koning der Nederlanden belooft, voor zich en zijne onderdanen, nimmer op nig gedeelte van het schiereiland van Malakka een kantoor-te zullen oprigten, of tractaten te zullen sluiten met. eenige der inlandsche vorsten, opperhoofden of staten op dat schier eiland gevestigd (!). BER EnRRbetsel, ot ortiuloni: Artikel 12. ppi pie Majesteit de Koning der Nederlanden ziet af van alle vertoogen tegen het bezetten van het- eiland Singapoera door de onderdanen van Zijne Groot Brittannische Majesteit. eins Daarentegen ‘belooft Zijne Groot- Brittannische Majesteit, dat geen Britsch kantoor zal worden opgerigt op de Karimon-eilanden, of op de eilanden Batam, tang; Linega of op“ eenig der andere eilanden; liggende ten Zuiden var straat Si gapoera, en dat met derzelver opperhoofden geene tractaten, onder Britsch “ Artikel 13. _ Al de koloniën, bezittingen en etablissementen, die bij de vorenstaande drtikelen worden afgestaan, zullen aan de officieren der respectieve Souvereinen en op den eersten Maart 1825. De vestingen enz. 4080 als men ziet, hadden deze artikelen eenen grooten invloed op het rijk Bae Ben: (1) {oac aanleiding van dit artikel werden op 9 April 1825, door den Resident en kommis- saris H‚S. van Son, van den. Britschen kommissaris H. S. Cracroft overgegeven val de bezittingen „ He Zijne Nederl. Majesteit op het schiereiland Malakka,” {Zie zijne proclamatie van dien dag. bijlage XXXIX). Er was daarbij geen sprake van Sumatra of van eenig ander land of eiland dat buiten het schiereiland lag. Het is van belang hierop te letten voor de beoordeeling van latere gebeurtenissen. OO en deeksha ptn pe sedert Februarij. Neten ale afgescheiden, voor zooveel betreft de administratieve indeeling. Da ú maakte dus, tijdens de onderteekening van het. Londensch t wisi derhoorigheid meer uit van Malakka. Maar deze omstandigheid bragt mede, dat een sede vand Djohor onder de Nederlandsche en een ander gedeelte onder de Britscl | reiniteit moest worden gesteld, en wel het Nderlantesinaand van den vorst, die de rijks-insigniën. bezat en het Britsche onde dak panden pretendent, wiens belangen de Britten zich hadden aangetrokken, eenigen titel van bezit ten aanzien van Singapoera te verschaffen, al ware ook dat, zoo als wij boven uit den mond van eenen Britschen_ stantamanie haaiden, de beginselen van Europesche staatkunde of ien gevoelens. van zedelijkheid, dit mogten verbieden. qe Dat het den Sulthan van Djohor hard zou vallen da belt ei moeten lean: was hatngliks, te meer omdat de Wee in aan de Sulthan van Lingga over te brengen en den alan lem te adstruëren. Ook de bespreking van eenige andere zaken, voornamelijk zeeroof betreffende, was den Heer van Angelbeek opgedragen. « De heer van Angelbeek begaf zich ten eerste nne nen „Resident aldaar, J. Crawfurd, van het doel zijner zending kennis te geven. de heer Crawfurd de zoogenaamde regten van Sulthan Hoesin voorstond, spre van zelve; maar de heer van Angelbeek, de zaak beschouwende alseen accompli, waaraan eene zwakke natie tegenover eene sterkere zich zo moet onderwerpen, vatte hieromtrent. geene discussie op en begaf zich. n Riouw, om het hoofddoel van zijne zending ten uitvoer te brengen. De van Angelbeek kwam den 23sten April 1825 te Riouw aan en deed dadelij onderkoning Radja Djafar, als gevolmagtigde van den Sulthan, med Li van het doel zijner komst. De brief van den Gouverneur- Generaal van de der — 283 — Capellen aan den Sulthan Abd'oerrahman besprak uitvoerig de aanleiding en de noodzakelijkheid van den omtrent het Djohorsche rijk genomen maatregel en toonde aan de voordeelen die daaruit zouden kunnen voortvloeijen voor den Sulthan, die, in de toenmalige omstandigheden, door de erkenning van Tong- koe Tuong tot Sulthan van Djohor door de Engelschen, op verre na niet bij magte was zijn gezag op het Maleische schiereiland-te doen gelden, te minder, doordien niet alleen de toemenggoeng van Djohor, maar ook de bandahara van Pahang de zijde van Tongkoe Long hadden gekozen. Eindelijk werd door den Gonverneur-Generaal aan den Sulthan en den onderkoning de belofte gedaan van eene geldelijke tegemoetkoming tot vergoeding der schade, die zij door deze schikking mogten lijden. Aanvankelijk was de onderkoning Radja Djafar volstrekt niet met de zaak ingenomen (!) en maakte hij, trouwens zeer natuurlijk, bezwaar om dienaan— gaande te onderhandelen alvorens den Sulthan daarvan te hebben kennis ge- geven en te kunnen te rade gaan met Tongkoe Said Moehamad Zain, die zoo- wel des Sulthans als des onderkonings volste vertrouwen genoot, en zich toen ter tijd te Lingega bevond. Onmiddellijk werd hij uitgenoodigd om zich naar Riouw te begeven. Hij kwam daar aan op den 16%" Mei, vergezeld van den panghoeloe _Hamba Radja en den Soelewatang van Lingga, Ibrahim. In weinig tijds wist de heer van Angelbeek deze grooten te overtuigen van ‚het noodzakelijke en onherroepelijke van den ten aanzien van het oude Djo- __horsche rijk getroffen maatregel, en de Soelewatang Ibrahim werd daarop naar Lingga teruggezonden, om den Sulthan den geheelen stand van zaken mede te _ deelen en zijne beslissing te vragen. De Soelewatang keerde spoedig terug, met het berigt, dat de Sulthan in alles genoegen nam ende handelingen des onder konings volkomen goedkeurde. Hiervan werd door den onderkoning schriftelijk den Gouverneur-Generaal kennis gegeven, terwijl de Sulthan nog een laatste blijk _ gaf van zich wel degelijk als den regtmatigen bezitter van het Djohorsche rijk te beschouwen, door bij eenen brief van 21 Sjawal 1240 (8 Juuij 1825), het hem __ontnomene gedeelte aan zijnen broeder den Singapoerschen Sulthan te „schen— _ ken” En op deze wijze had de verbrokkeling plaats van een nog kort te _ voren zoo geducht Indisch rijk. _ De overwinning door de Engelschen in deze zaak behaald was aan de au— toriteiten te Singapoera nog niet voldoende. Zij wilden meer, al ware het door verdraaijing van de duidelijkste woorden van het tractaat. In een’ brief van den Resident J. Crawfurd aan het Gouvernement van Bengalen, gedagteekend 1 October 1824 (?), werd het regt van den Toemenggoeng van Djohor op het ‘ (Radja Djafar bezigde eene zeer juiste vergelijking om de positie van den Sulthan te schet- sen: hij zeide, dat. de vorst thans moest worden beschouwd alsof hem door zijnen beschermheer het hoofd en de beenen werden afgenomen, daar Djohor en Pahaug de ware grootheid van het rijk uitmaakte. (2) Journal of the Indian Archipelago, deel VII, bl. 356. rn, Dn — 284 vann van de-Karimon- ohm nee rme. Mees cod van. a laart nme dn in vor la „Daarentegen belooft zijne Groot-Brittannische Majeste kantoor zal worden opgerigt op de Karimon-eilanden, of op @ Singapoera; en dat met derzelver opperhoofden geene tre gezag: gesloten zullen worden” ee „Het lijdt wel geen twijfel, dat daarin bpaesloten” lag, d der Britsche emee, staande vorsten bald the English with” their Sulthan were to oecup} shinad Duteh' and their ‘Sulthan were to hold” (1). „Desniettemin had de toemenggoeng van Statapsdraann Ì steeds gebezigd tot het uitrusten van zijne zeeroovers-exped E Hoesin had daar souvereiniteitsdaden doen uitoefenen. Te mieer belang in het bezit van die eilanden, toen het tinerts opleverde. De Sulthan sidie aen “aan eenen” Engelse om een tinmijn te ontginnen. vagrtap RAIO 196 GREEN ak … Hieraan moest een einde komen en Sulthan ós | dersteund door het Britsch pen haine geleerd word regten peteersiemgeng ash vond beau sravanik akte niee De Resident Elout bragt dáawant den Sulthan tr and 4 en’ wen bees van pon ele onder HEN penn it | bij particulier wen ve van 13 amines: gend 1 leiden Reen ie ree ind. niet bans dad te v v was ja Nedérlah dach ze op de Karimons te ede isol ua ds, de zeten van Barend kreeg van eten voornemen ca H @ „The Sultan of Johore „”’ in Taste of the Iudian ‚Arcijelgo, new er ) d ti „sar sen — 285 — ‚ E door eenen brief van Saìd Sjarif Mohamad Zain, ook genaamd Said Koening, en ten tweede door een brief van. den onderkoning van Riouw. Beide brieven waren gedagteekend op 23 Julij 1827, maar de inhoud verschilde in zoo ver, dat Said Koening schreef, datde Hollanders hunne vlag op de Karimons wilden planten, terwijl de onderkoning schreef, dat tusschen den Resident, den Sul- than van. Lingga en hem zelven was overeengekomen om Said. Sjarif Mohamad _Zain met zijn geheel gezin, panggawa Amad en sabandar Abd'oella af. te vaar— _ digen-om de vlag (dus die des Sulthans, want tot het gebruiken van de Neder- landsche hadden zij geen regt of magt, en is die ook niet geplant) op de Kari mons te hijschen. «Daar op deze waarschuwingen de Karimon-eilanden toch niet. door. Sulthan __Hoesin ontruimd „werden, rustte de onderkoning eene expeditie uit, bestaande uit twintig gewapende. praauwen, omde eilanden in bezit te nemen. Toen die expeditie op den. 15ter September 1827 onder zeil ging, zond de Resident Elout Z. M. ‚schoener. Castor naar Singapaera om- den Resident aldaar. van de zaak kennis te geven. ____ Een paar dagen daarna ontving de: Resident, Elout eenen brief van dien: van eers, gedagteekend 17 September, waarin werd gemeld dat de Sulthau van Djohor hem-mededeeling had gedaan van de bovenaangehaalde brieven van den onderkoning en van Said. Koening, waarop de Resident de zaak aan den Gouverneur van Prince of. Wales Island, Singapoera en Malakka had ouder worpen „ op „wiens. last. hij het. volgende schreef: „De Gouverneur in Rade stelt volstrekt geen belang in de verwikkelingen of geschillen, die mogen ontstaan tusschen den thans te Singapoera residerenden Sulthan-Hoesin en den Radja van Lingga, de-beide zoons van den laatsten Sulthan van Djohor, rakende de recla— mes, die zij mogen meenen door regt van erving te kunnen doen ‚gelden, op eenig gedeelte van het oude-gebied van Djohor, hetzij op een der eilanden, of op-den vasten. wal. Evenmin zijn, de Britsche autoriteiten in dit gewest voor— nemens om eenig deel te nemen in zoodanige geschillen door de eene partij te ondersteunen. of-de andere te wederstreven. Ook achten zij zich niet bevoegd om partijen voor te schrijven, wat zij te doen hebben om hunne aanspraken te doen gelden, of om hen te bewegen, dat zij van die aanspraken zullen afzien, door andere middelen dan die van overreding of goede raadgeving, Volgens dit beginsel: is- de thans te Singapoera residerende. Sulthan Hoesin reeds aangezocht, om af te zien van elke gewapende tusschenkomst betreffende plaatsen, die ver ondersteld worden zijnen jongeren broeder toe te behooren, en is hem duidelijk L ekennen gegeven, dat hij op geenerlei ondersteuning van het Britsch Gouverne- 1 ment ‘kan rekenen om de Karimon-eilanden te bezetten. Maar de Gouverneur in Rade acht het van zijne openbare pligt om perti- nent op te komen tegen de bezetting van de Karimon-eilanden door de Neder- landsche autoriteiten, als zijnde in strijd met den geest en de bedoeling vau — 286 — artikel 6 van het tractaat van 17 Maart 1824, en mij is Grete dmt prawije | | formeel protest mede te deelen tegen de bezetting van de Karimon-eilanden of ‘te- gen ee nipt: van de eN wi De) eenig nn hers E Prince op te komen. Hoe de Resident Prince en zals chef, de Gouverneur, gerde de landing ter plaatse waar hij zich bevond. De expeditie trok naar het Zuid-Oostelijk gedeelte van Groot-Karimon; heesch de vlag van de ook de vlag teruggebragt. jes od Het werd nu tijd om krachtiger te handelen, en nietes rl (nan te eenen door en Resident Prince knee: en aan dd NEEN van eta van Riouw, Radja Djafar, vet eene biken aat vride or Z. M. schoener Oastor, gekommandeerd door den luitenant ter zee }ste klasse Stolze, en de kanonneerboot no. 8, op den 14dee October naar de genoemde eilanden. De Resident Elout had den onderkoning aangeraden-om miet da in 4 de uiterste noodzakelijkheid geweld te gebruiken, in de hoop Gn het volk an Sulthan Hoesin dit niet zou afwachten. Pine Frat | ercher — 281 — Deze hoop faalde echter, want de Riouwsche magt vond goedgewapen— de versterkingen, zoo goed verdedigd dat de onderkoning het onraadzaam vond ze aan te tasten, zoodat hij meer ondersteuning van den Resident verzocht. Daar intusschen de Resident de zekerheid had gekregen, dat de magt van Sul- than Hoesin-werd aangevoerd door eenen erkenden zeeroover, zekeren Radja ‚ Endoet, die anderhalf jaar te voren een vaartuig onder Nederlandsche vlag had genomen, waarvan Sulthan Hoesin te Singapoera de lading had te gelde ge- ‚maakt, besloot hij in persoon en met eene voldoende magt dien voover en zijnen hang aan te tasten en daardoor tevens de kwestie van de Karimon-eilanden uit te maken. De Resident. Elout nam. tot dat einde mede 40 Europesche flankeurs, een veldstulc en …10 kanonniers, waarmede hij den 8sten November de versterkingen van Sulthan Hoesin innam en zijnen aanhang verjoeg. In die versterkingen bevonden zich ook een paar Engelschen, aan een van welken, die met de tin exploitatie bekend was, de Resident het verder verblijf toestond. _… Van onze zijde-werd niemand gekwetst of gedood. Het volk van Sulthan Hoesin leed eenige verliezen aan gesneuvelden en meer nog aan gevangenen, die later werden. verbannen. _— De Resident Elout bleef met de Nederlandsche magt geen oogenblik langer op de Karimons dan hoog noodig was, ten einde duidelijk te toonen, dat hij niet“den wil had eene bezetting op die eilanden te leggen of daar de Neder landsche vlag te doen waaijen. … Toen deze expeditie z00 volkomen haar doel had bereikt en de Resident ölout zijnen ambtgenoot onwedersprekelijk , door de eigen brieven. van Sulthan Hoesin had bewezen, dat die vorst niet alleen zeeroovers ondersteunde, maar zelfs aan het: voor hem gezag voerende-haofd op de Karimons had geklaagd, dat het Engelsche Gouvernement hem slecht bijstond en het voornemen had aan- kondigd, om gezamenlijk de zee te schuimen „zonder iemand te sparen, — toen sloeg de Resident Prince eenen geheel anderen toon aan en repte niet meer a protesteren. Integendeel, op het berigt dat de Resident Elout hem deed an zijne handelingen op de Karimons, schreef de heer Prince: „pour les per— sonnes nommées daus votre lettre, qui ont été brouvées aux Carimons du côté du Sulthan, je ne doute pas qu’ils sont, la plus grande partie, des pirates, etsen les détruisant on fait un bon service pour le public.” Sedert is er nimmer meer eenige kwestie over het bezit der Karimon- ie ba =| on } eilanden gerezen. Het gehaspel met de Britsche autoriteiten betreffende de souvereiniteit over de deelen van het gesplitste. Djohorsche rijk was in dien tijd zeer lastig, omdat zij van hunner kant met eene onbegrijpelijke vooringenomenheid en _aanma— tiging de bovenhand hielden. Herst langzamerhand kwamen zij tot meer juiste denkbeelden, zooals, onder anderen, ook blijkt uit de zaak van de Karimon- en nen _praauwen. De Resident Cornets de Groot, begrijpende dat + ABEL eilanden. Terwijl toch in: 1827-de- Resident van Singap van. Bledendakis miss vallen, ie de: bei maar ©: denten autoriteiten, die eenen staks „en den Radja Moeda van Riouw uitoefenen. M „bonâ fide een: geval van “zeeroof is, » heb: ilk “het „stiptheid in acht, te nemen.” En in eenen brief van de zegt hij: „Betreffende de zaak van den schoener Helene de regten van vreemde jurisdictie. dun ulos leg nils ande Bij de handelwijze van den Britschen. Resident’ Prince kwestie der Karimon-eïlanden stak-gunstig af het gedrag v Riouw, Cornets de Groot, die in 1830 den Heer Blout ha legenheid van eene andere internationale kwestie, waanke volgd door zijnen jongeren broeder. Abd'oerrahman. Deze s 1831 eu werd vervangen door Tongkoe Daoed, een zoon Ahmad. Een jongere zoon van dezen, genaamd Radja Oema Tongkoe Daoed regeerde slechts een paar weken en o | Oemar hem opvolgde; maar” de brooù werd heu „betwist, een! jongeren broeder van Sulthan Abd'oerrahman, en weldr zaakt elders maar hulp rond: te zien, … «vo Sven Hij begaf zich:-toc, dat einde naar Lingga, 200 el: uith ouds bestaan hebbende familiebetrekkingen tusschen de vo en Djohor, als omdat de Sulthan van Lingga nog imm de eerste koning der Maleijers werd. aangemerkt, Bo van Radja Oemar gehuwd met den oudsten zoon van. den Sul Tongkve Bezar Mohamad, vl ash on bewe Sultban Abd'oerrahman: van Lingga was mena de z handen te nemen, en des noods met geweld te trachten Ii troon van Trengganoe te plaatsen. Hij rustte daartoe in he eene magt uit, bestaande uit eene bark, eene brik en ruim den Sulthan van: Lingga in de zaken van het Maleische Schi — 289 — _ _Eenige dagen later ontving de heer Cornets de Groot een particulier schrij- ven van den Resident van Singapoera, S. G. Bonham, waarin deze de hulp zijnen Nederlandschen ambtgenoot inriep om de expeditie naar Trengganoe stuiten, daar die zeer nadeelig voor den handel van Singapore zou kunnen ‚ In stede van, zoo als de Resident Prinee in 1827 deed tegenover de dent Elout, te antwoorden, dat hij zich niet wilde-bemoeijen met de kwestiën schen de vorsten, welke onder Nederlandschen en die welke onder Britschen loed stonden, en hen hunnen gang te laten gaan, weerhield de Resident Cor s de Croot den Tongkoe Besar, die reeds met zijne vloot te Rivuw was aan— gekomen, van het doorzetten van zijn plan, en Radja Oemar keerde alleen naar Trengganoe terug, terwijl de Linggasche toerusting huiswaarts keerde en ont— bonden werd. iv ner. ee nne es aen a le es rine ekennA dd nd a Ne dn he am le Var Wee, En Js + ir betoerataf ft ggd 11 HO An DEE ACNE PE bel EB VANDPERLRDES 2 EEN tad ad te 8 Br AANLEG EBEN gin parts erlebt Ì ober sl fevrestDe oreeon rt ta ortie ‘ “HOOFDSTUK ef ‘ tende teen Contract tusschen we don -Ind. Gouvernement en den endet 7 5 vorst te Bent — ine bn aldaar, — dee van en ond rahman. — Wordt opgevolgd door zijn broeder Radja Ali, — Bemoeijenis moed met de zaken van het Maleische schiereiland. — Het Ned. dit te beletten. -—— De Sulthan geeft daaraan geen gehoor. — Hij van den troon. — Dood van den onderkoning Radja Ali. — Wordt broeder Radja Abdoellah Hadji, — Tongkoe Soleiman verheven tot & Riouw, — De ex-Sulthan Mahmoed tracht onlusten te stoken door mid Reteh. — Hem wordt, op zijn verzoek om vergiffenis, door het Ned.-Ind. Ge verblijf op Java aangeboden, waarvan hij geen gebruik maakt. — Bene ex wordt besloten, EN Tengevolge van de splitsing van het Djohorsche rijk wr het contract van 26 November 1818 maar de omstandigheden te alleen was de positie van het gouvernement gaande weg op vas men, zoodat verscheidene artikelen van het contract van 1818 overl Maar ook was het eene ongerijmdheid den Sulthan zich nog als | hor en Pahang te doen betitelen. De a, Elout ged daarom, in overleg met de on — 291 — dat, na eenige wijziging, door de Regering goedgekeurd en aan den Resident ter sluiting met den onderkoning, voor den Sulthan, toegezonden werd, welke vorst het op den 29e" October 1830 aannam en bekrachtigde. De inhoud luidde in substantie als volgt: (1) Tractaat van eeuwig durende vriend- en bondgenootschap tusschen de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië en Padoeka Sri Sulthan Abd’oel-Rachman Sjah, opvolger van Padoeka Sri Sulthan Mahmoed Sjah, koning van Lingga, Riouw en onderhoorigheden. De Regering en de Sulthan, uit aanmerking, dat, ten gevolge van de split- sing van het Djohorsche rijk, het noodig is de bestaande tractaten te wijzigen: benoemen tot hunne gemagtigden: den luitenant-kolonel Resident C. P. J, Elout, van wege het Gouvernement, en den onderkoning van Riouw, Radja Djafar, van wege den Sulthan. Artikel 1. Alle vorige contracten, enz. vervallen, doch de tractaten van 10 Novem- ber 1784 en van November 1818 worden aangenomen tot grondslagen van de onderlinge betrekkingen. | Artikel 2, Bestendige vrede en vriendschap tusschen beide partijen. Artikel 3, De Sulthan verklaart plegtig, dat hij het rijk alleen bezit in leen, en door de hooge gunst der Regering, en belooft trouw aan den Koning en aan den Gonverneur-Generaal. De vrienden van het Gouvernement zijn zijne vrienden, en de vijanden van het Gouvernement zijne vijanden. Des gevorderd zal hij het Gouvernement met volk en vaartuigen bijstaan. 6 Artikel 4. Bij overlijden van den Sulthan zal zijn wettige afstammeling opvolgen. Bij gebreke van dien, zal niemand gekozen mogen worden buiten goedkeuring van het Gouvernement. De nieuwe vorst zal telkens, bij het aanvaarden der re— gering, den eed van trouw en van de aanneming van dit contract afleggen. Artikel 5. De Sulthan zal geen deel van zijn rijk aan andere mogendheden afstaan of contracten met dezelven sluiten, zonder toestemming van het Gouvernement, Artikel 6. | De Hooge Regering neemt het rijk van Lingga, Riouw en onderhoorighe- den onder hare bescherming. Artikel 7, Het bewind over het rijk wordt, onder den Sulthan waargenomen, „door (!) Het gansche contract is opgenomen als bijlage XL. — 292 — eenen Onderkoning of Radja Moeda, uit het geslacht der Boegies. Bij overlij den benoemt de Sulthan een ander, onder goedkeuring van: de Regering. Zoo- veel mogelijk zal die worden gekozen uit ‘het geslacht van Radja wd hes rl Artikel 8. Er zal een Nederlandsch Resident te Tandjong-Pinang resideren, waar toe zooveel mogelijk zal gekozen worden een ambtenaar, bekend met ’lands zeden en gewoonten. Js hers es ‘Artikel 9. Zoo de Sulthan bezwaren heeft tegen den Resident, zal hij zieh regtstreeks kunnen wenden tot de Hooge Regering. In andere gevallen zullen de Sulthan en_ de Onderkoning den Resident beschouwen als gevolmagtigde van de Hooge Rege- ring, en door zijne tusschenkomst met dezelve KOE en aan dezelve 4 gezanten zenden. Artikel 10. De regtsuitoefening in alle burgerlijke zaken, over al de ingezetenen van Riouw en Lingga, blijft overgelaten aan den Sulthan en den Onderkoning, met bepaling echter, dat alle folterende en verminkende straffen zullen zijn afge schaft en dat in alle belangrijke zaken de Sulthan het gevoelen en den raad van den Resident zal inwinnen. Artikel 11. Hiervan zijn uitgezonderd Europeanen, Amerikanen en andere westersche 4 volken, en onderdanen van het Gouvernement, die zich op het gebied van den Sulthan bevinden, inzonderheid de bewoners van Tandjong-Pinang, die onder— worpen blijven aan de regtsmagt van den Resident. Op deze plaats ei $ niemand, buiten voorkennis van den Resident, zich nederzetten. — | Artikel 12. 4 AAR d Ook blijven aan de regtsmagt van den Resident onderworpen al de bewo ners van Bintan, in zaken betreffende de pachten, belastingen, enz. Artikel 18. Alle handelszaken, waarin betrokken zijn Hutopedlhelt of diergelijke 3 per— sonen, zullen met gemeen overleg van den Resident en den Oa wor— JE den afgedaan. Artikel 14. Van het stranden van Europesche of Chinesche vaartuigen zal onmiddelijk kennis worden gegeven aan den Resident; de Sulthan of onderkoning zullen geen regt op dezelven hebben. Artikel 15. Daar, waar een Nederlandsch ambtenaar gevestigd is, zal de Regering naar goedvinden regten en belastingen kunnen heffen. Op andere plaatsen blijft dat á regt aan den Sulthan, die de bestaande regten echter niet zal verhoogen of nieuwe invoeren, buiten overleg met den Onderkoning en den Resident. … | — 298 — Artikel 16. De Regering geniet de vrije aankap van allerhande houtwerken in de bosschen, Artikel 17, De Regering verzekert aan den Onderkoning deszelfs inkomsten voor scha deloosstelling van den afstand der revenuën; zoo door eene latere vestiging van de Regering ’svorsten inkomsten kwamen te verminderen, zal hem daarvoor eene billijke schadeloosstelling worden gegeven. Er zullen niet dan met vol genoegen en op verzoek van den Sulthan of van den Onderkoning, krijgsvolk of ambtenaren geplaatst worden te Lingga of te Penjingat. Artikel 18. | De Sulthan zal met alle magt de zeerooverij tegengaan, den zeeroovers geene schuilplaats verleenen, en het Gouvernement, zoo noodig, met volk en le tegen dezelven bijstaan. Artikel 19. Schepen, varende onder de vlag en voorzien van zeebrieven van den Sul- than, bekrachtigd door den Resident, zullen in Nederlandsch-Indië aan gelijke regten als de Nederlandsch-Indische vaartuigen onderworpen zijn. Artikel 20. Zoodanige schepen moeten zijn voorzien van een jaarpas, gedagteekend door den Resident. ; Artikel 21. Omtrent de punten, die bij dit contract niet zijn opgenomen en waarin zal blijken behooren te worden voorzien, zullen beide partijen zich in der minne verstaan. Ee te Penjingat den 29r Octaber 1830. Dit contract werd van wege het Gouvernement gesloten door den Luitenant Kolonel Resident C. P. J. Elout, aan wien, hoewel hij reeds in de maand Junij te voren was benoemd tot Resident van Sumatra’s Westkust, deze taak nog werd opgedragen, uithoofde der goede verstandhouding, waarin hij met de inlandsche vorsten stond en den grooten invloed, dien hij op hen uitoefende, waartoe voor— namelijk veel bijdroeg de grondige kennis van de Maleische taal, welke die heer bezat en die hem in staat stelde, om in de behandeling van zaken met de vorsten die fijne schakeringen in acht te nemen, waarop zij zooveel prijs stellen. Tot vervanger van Elout werd benoemd R. C. van Cattenburch; doch deze verzocht hebbende hiervan verschoond te blijven, werd in Junij 1830 tot Re- sident van Riouw aangesteld de Adsistent-Resident van Sumanap en Pamakas- san, H. Cornets de Groot. Kort daarop trof Riouw een gevoelig verlies door het overlijden, op den 18 December 1831, te Lingga, van den algemeen geachten Onderkoning Ra- — VA — dja Djafar, in den ouderdom van 57 of 58 jaren. Deze vorst wist de ware be— langen van zijne onderhoorigen steeds met die van het Gouvernement overeen— tebrengen. Hoewel een ijverig en vroom Mahomedaan, was hij in geenen deele met de aan vele Maleische vorsten” eigene dweepzucht en religiehaat bezield. Hij was de eerste ontwerper van het voor Riouw en voor Nederlandsch-Indië zoo voordeelige tractaat van 29 October 1830, waardoor de goede verstandhou— ding tusschen de Maleische vorsten en het Gouvernement bestendigd en op vaste grondslagen gebouwd werd. Door inlander en Europeaan werd zijn dood even’ opregt betreurd, en de openbare blijken van dit gevoelen strekten bij deze ge legenheid niet alleen tot uiterlijk vertoon, maar waren de tolken van een op— regt gevoel van het door het rijk van Lingga en Riouw geleden verlies. Sedert het vertrek van Radja Djafar naar Lingga, weinige dagen voor zijn dood, was zijn oudsten zoon, Tongkoe Ab’oel Rahman, tijdelijk het beheer der Riouwsche zaken opgedragen, waarin hij, bij het ontvan gen der tijding van den dood zijns vaders, door den Resident van Riouw voorloopig werd bevestigd, in afwachting van nadere schikkingen, met den Sulthan deswege te maken. k Eerst op den 24sten Julij 1832 kwam de Tongkoe Besar of troonsopvolger van het rijk van Lingga te Riouw aan, voorzien van eene volmagt vam zijnen vader den Sulthan, om met den Resident te onderhandelen, zoowel aangaande de benoeming van een’ nieuwen onderkoning, als het beramen van afdoende maatregelen tot uitdelging der zeerooverij. Weshiagh zl Het gevolg van deze onderhandeling was, dat Tongkoe Abdoel Rahman, LÀ tot opvolger van zijnen vader werd verkozen en, in nakoming van att. 1 vaal het contract van 29 October 1830, de bevestiging als zoodanig aan het Gou vernement werd voorgedragen, hetwelk deze keuze bekrachtigde. ad ed ‚n Op den 9den Augustus van hetzelfde jaar overleed ook de Sulthan van Lingga, Riouw en onderhoorigheden, Abdoel Rahman Sjah, in den ouderdom van 55 of 56 jaren, en werd opgevolgd door zijnen oudsten zoon Tongkoe Mo hamad, onder den naam en titel van Sulthan Mohamad Sjah. Op 29 Maart 185 vernieuwde deze vorst den gebruikelijken eed van trouw met den onderkoning, \ Niettegenstaande’ de bepalingen en verbindtenissen van wege den Sulthan | tot tegengang der zeerooverij door Linggasche onderdanen nam die geesel van den handel in korten tijd op eene schrikbarende wijze toe. Reeds in het laatst van het jaar 1838 werd eene expeditie, bestaande uit een vijftigtal praauwen van den Sulthan en drie Gouvernements kruispraauwen, tegen de zeeroovers, die zich op de kust van Indragiri ophielden, uitgerust, met dat gevolg, dat al de aldaar aanwezige rooversvaartuigen werden vernield en acht panglima’s ge vat, waarvan drie te Lingga ter dood gebragt en de overigen naar Java gel bannen werden: Deze tuchtiging roeide evenwel het kwaad niet uit; onophoudelijk erder menschen van de kust van Java weggevoerd, en de verklaringen van diegenen, — 295 — welke hunne vrijheid wisten te verkrijgen, lieten geen twijfel over nopens het voortdurend voeren van den zeeroof op eene uitgebreide schaal door Linggasche onderdanen, waarin zij door hunne hoofden, onder het oog van den Sulthan, werden aangemoedigd en ondersteund. Dientengevolge werd in de maand Junij 835-de kapitein ter zee Koopman met Zijner Majesteits fregat Diana naar Riouw gezonden, om zich met den Resident aldaar in kommissie te begeven naar Ling- ga en den Sulthan op de ernstigste wijze het verkeerde van zijn gedrag onder het oog te brengen, hem aan te manen tot het nemen van afdoende maatrege gelen tot tegengang der zeerooverij in zijn gebied en de uitlevering te eischen van alle Javaansche gevangenen, die in het bezit van zijne onderdanen mog ten gevonden worden. De Sulthan gaf op de hem gedane vertogen te kennen, dat hem ten eenen male de middelen ontbraken, om aan het verlangen van het Gouvernement te voldoen en riep den bijstand van hetzelve daartoe in. Hierop werd, in de maand April 1836, besloten, om den majoor, adjudant van den „Gouverneur ( eneraal, D. H. Kolff met den Resident van Riouw naar Lingga te zenden, om den Sulthan eenige bepalingen tot beter toezigt op de vaart zijner onder— danen voor te stellen. Door deze kommissie werd met den Onderkoning, den gevolmagtigden van den Sulthan, in Julij 1856 eene overeenkomst getroffen, waarbij werd bepaald: dat alle vaartuigen uit het rijk. van Riouw en Lingga, die zich voortaan zeewaarts zouden begeven, hetzij voor den handel, hetzij voor de tripang- en karetvangst, zouden worden voorzien van passen, volgens een door den „Resident van Riouw te geven model; welke passen jaarlijks kosteloos zon den worden vernieuwd, en telkens, wanneer de visschers om de zuid op de tripang— en karefvangst zouden uitgaan, door den Resident moeten worden geviseerd, onder bijvoeging van den inhoud in de hollandsche taal. „Deze passen zouden moeten behelzen: a. de soort en de bestemming der vaartuigen, 6. den naam van den gezagvoerder, _e het getal der opvarenden en _d. het getal en de soort der ammunitie. dat alle vaartuigen voor agar-agar, tripaug- en karetvangst bestemd, zou— den voeren de gewone zwarte vlag met eenen witten hoek, boven aan den stok; dat bij zulke praauwen steeds gevoegd zouden worden afzon- derlijke vaartuigen met vertrouwde lieden van den Sulthan, om over hen een wakend oog te houden, en die tot herkenning van top moeten voeren eene vlag, bestaande uit een zwart veld met eenen witten rondgaanden rand, dat deze praauwen, op die wijze uitgerust, zouden mogen stevenen naar verkiezing, hetzij naar de Duizend-eilanden, naar Karimon Java, dan wel — 296 — zoo ver als het eiland Bawean, of werwaarts zij zich ook zouden wens ren te begeven, ter uitoefening van hun bedrijf, mits zij zich ‘onderwerpen aan het vertoon der passen en de vereischte visitatie der praauwen, wan- neer zij door gouvernements kruisers mogten worden ontmoet, of eenige plaats, waar of waar nabij een kantoor gevestigd was, zouden binnen vallen’ 40, dat de Sulthan op zich nam, om zelf al die middelen aan de-hand te riemen, welke vereischt zouden zijn, om de tot dus verre door zijne onderdanen gepleegde zeerooverij krachtdadig tegen te gaan en die zoo en geheel uit te roeien. ariel 4 sotd 5e. dat tot handhaving van betere orde eu politie van wege den Sulthan, op. de voornaamste in de wateren van zijn rijk liggende eilanden, en wel zonderlijk daaronder Galang, Temiang, Moro, Soegi, Boelang, Pekaka, Se kana en Mapar, hoofden zouden worden aangesteld, onder de benamine van batin djoeroekra, en onder genot van eenen billijken onderstand. De 1a- men dezer hoofden zouden aan den Resident van Riouw moeten word opgegeven. Aan deze hoofden zou worden opgedragen: NH ntherdeaensel a. De zorg, dat de bewoners der eilanden zich direct noch indirect met zee rooverijen afgaven, en dat geene roovers van elders bij hen kwamen sch len of wel geroofde menschen of goederen aanbragten; zullende, “wanneer er geroofde menschen aangebragt werden, deze, zoowel als hunne aambren= gers, moeten worden aangehouden en onmiddellijk aan den onderkoning uitgeleverd. er Rabin bh. Het surveilleren der praauwen, die op de onder hunne pesten geste de plaatsen zouden worden gebouwd en uitgerust voor de agar-agar, tripang- en karetvisscherij, opdat deze niet, onder het voorwendsel daarvan, t N zeeroof zouden worden ingerigt; voorts de zorg, dat dezelven niet zouden worden bemand met opvarenden, en vooral niet met hoofden; dan zooda | nige, als voor goede sujetten bij hen zouden bekend staan, en dat dezelven. vooraf van de vereischte passen en eigendomsbewijzen zouden worden voorzien. ce. De verantwoordelijkheid voor de trouwe bevolking zijner eilanden en de naleving van deze instructie. Bij bevinding van het tegendeel zouden die hoofden strengelijk, zelfs, naar gelang van omstandigheden, met bantaod sement naar Java worden gestraft, dors Bij deze overeenkomst werd tevens bepaald, dat teneinde den Sulthan te gemoet te komen in de kosten, “welke de bovenomschrevene maatregelen he n zouden veroorzaken, tot weder opzeggens toe, hem werd verleend eene jaarlijk— sche vrijstelling van inkomende regten op Java en Madura voor eene heteen heid van 2,500 pieols gambir, van Linggasch product en met Lienen vaar tuigen overgevoerd. vil Deze overeenkomst vereenigde op de best mogelijke wijze de belangen van | den Linggaschen zeevaarder met die van de openbare veiligheid. Wel is’ waar | — 297 — ‚werd de vrije vaart der visschers aan banden gelegd; doch dit was te minder drukkend, daar deze lieden steeds op gezette tijden, in kleine vloten, naar de zelfde plaats zeilden en hoogst zelden afzonderlijke togten deden, en in elk ge val hadden zij die beperkingen aan zich zelven te wijten, daar zachte vertoogen hen niet hadden kunnen bewegen om den zeeroof te laten varen. Bovendien was eene andere wijze bijna niet denkbaar, om een volk te kontroleren, dat de zeevaart en zeeroof als gelijksoortige bedrijven aanmerkt, en, wel verre van schande in het laatste te vinden, veeleer genegen is het in aanzien boven het E eerste te stellen. Weinig baat werd echter bij dien maatregel gevonden. Het kwaad zat min- der bij de eenvoudige visschers dan bij de grooten, die in den zeeroof hun voor- naamste middel van bestaan vonden en alles aanwendden om de voorzorgen van ‚het Gouvernement daaromtrent tegen te werken. De zeeroof werd spoedig weder zóó sterk gedreven, dat, nog in hetzelfde jaar 1836, de bewoners van het ei— land Galang door het Engelsch oorlogsfregat Andromache werden getuchtigd, uit— hoofde zij zich niet ontzien hadden op desloepen van dat vaartuig vuur te geven. Naar aanleiding van het wederkeerig verlangen van het Nederlandsch-In- disch en van het Britsch Gouvernement, om gezamenlijk maatregelen te nemen bot tegengang en vernietiging van den zeeroof door de Lìnggasche onderdanen, werden in Januarij 1837 de majoor D. H. Kolff, de kommandant van Zijner Majesteits korvet Ajax en de Resident van Riouw Goldman, in kommissie gesteld, om dienaangaande met de Britsche autoriteiten te Singapoera in overleg te treden en met den Sulthan van Lingga alles afdoende maatregelen te tref fen. De medewerking van de zijde van het Britsch bestuur te Singapoera be paalde zich evenwel tot betuigingen van bereidwilligheid; doch overigens werd door hetzelve niets uitgerigt; zelfs weigerde de Gouverneur van Singapoera- Bonham de uitlevering van eenige naar Singapoera gevlugte zeeroovers van Galang. De bemoeijenissen van de kommissarissen van wege het Nederlandsch Indisch Gouvernement hadden welligt juist daarom, omdat zij op zich zelven konden handelen, goede gevolgen. Op den 10° Junij 1837 werden door de kommíissie aan den Sulthan voorgelegd en door dien vorst aangenomen de volgende punten van overeenkomst, die in de maand October daaraanvolgende door de Regering, met eenige wijziging, in volgender voege werden bekrachtigd: 1°, met instandhouding van art. l der overeenkomst van Julij 1836 wordt bepaald, dat geene praauwen zullen mogen bemand worden met meer dan 10 man, de passagiers daaronder gerekend, en allen van door den Resi- dent geviseerde passen zullen moeten voorzien zijn; zullende alleen in de west— of noordmoesson eene sterkere bemanning toegestaan worden. 2e. art. 2 en 3 van de overeenkomst van Julij 1836 zullen in volle werking blijven. 39, de Sulthan neemt op nieuw aan ten allen tijde de zeervoverij te zullen beteugelen en daartoe met de Nederlandsche of Britsche oorlogsvaartuigen _ mede te werken. NEN oh corremakaters Db, de, de Sulthan neemt er genoegen in, dat het Gon de onderdanen. van zijne Hoogheid, die zich aan zeeroof schuldig maken, zelf, tuchtige, en neemt aan om twee kruisvaartuigen van hem zelven en twee van den onderkoning ter beschikking van den Resident van Riouw te houden: 59, dat de bij art. 5 der overeenkomst van Julij 1836 bedoelde hoofden der eilanden zullen genieten een billijk inkomen, b. v. van / 150 ’%s maands — te ontvangen bij den Resident of den Onderkoning. usor widúie 6°, instede van vrijstelling van inkomende regten op 2500 picols gambir Be den Sulthan worden uitgekeerd eene jaarlijksche tegemoetkoming vanf 20,000 4 buiten de som van f 14,400 ’sjaars, bestemd tot bezoldiging der boven— bedoelde hoofden. ruste ne teerd Í 7°, het voeren van assilans (!) op de praauwen wordt ver beden behalve op de ad eigene praauwen van den Sulthan of van den onderkoning. venit Ci LEINE u 15 ge, het Gouvernement behoudt zich voor, eenige spionnen in enn te houden, / tot het bekomen van inlichtingen betrekkelijk den zeeroof, en de ear ; verbindt zich om deze spionnen te zullen beschermen. rukt ie { Tengevolge dezer bemaeijenissen van het Nederlandsch annie nes binnen den tijd van een jaar omstreeks 400 personen hunne vrijheid herkregen, , - . ; , ie Ai waaronder een 100 tal Britsch-Indische onderdanen; terwijl daarentegen door het en Britsch-Indisch bestuur geen enkel persoon der door deszelfs onderhoorige bevol king geroofde menschen werd bevrijd. NN De groote geldelijke opofferingen, die de boven orschrenn PRE voor, het Nederlandsch-Indisch Gouvernement na zich sleepten, en het dien ten gevolge bijkans geheel uitdelgen der zeerooverij in de Linggasche wateren ‚ waardoor voornamelijk, de handel van Singapoera voor zware verliezen. beveiligd wordt, zijn de beste antwoorden op de lasterzuchtige bewering van sommige Engelsche À schrijvers, dat het Nederlandsch-Indisch Gonvernement niet al het mogelijke — bijdraagt tot bescherming van den vreedzamen handelaar tegen den euvelmoed | der zeeroovers. Sedert 1837 is dan ook de zeeroof in de Linggasche wateren, X zoo niet ten eenenmale uitgeroeid, toch zoodaniug verminderd, dat de handel geene _ belemmering daardoor ondervindt. In het jaar 1859 werd de Banda) Goldman vervangen door den heer A. L. Andriesse. | kre Op den 20 Julij 1841 overleed de Sulthan van aen B en Oele hoorigheden, Mohamad Sjah, in den ouderdom van 38 jaren. | Reeds eenige jaren vóór zijnen dood had hij zijn eenigen wetligen 18 jarigen zoon tot Sulthan verheven en hem de behandeling van alle zaken overgelaten, zonder voorkennis evenwel van het Gouvernement, Na het overlijden van zijn — (G) Dubbele borstweringen van balken, waarvan de tusscheuruimte is aangevuld met roftan. — E | — 299 — vader werd deze jonge vorst op de gebruikelijke wijze door den onderkoning uitgeroepen en van zijne verheffing aan de bevolking kennis gegeven. Hij aan— vaardde het bewind onder den naam Sulthan Mahmoed Moethafar Sjah, en legde op den 23sten Maart 1842 den eed van trouw aan het Gouvernement en van de aanneming van het contraact van 29 October 1830 in handen van den Resident van Riouw af. Op 5 Januarij 1813 werd de gebruikelijke schriftelijke wederkeerige eed van trouw tusschen den Sulthan en den onderkoning bezworen. Schrijver dezes is verscheidene malen in officiëele aanraking geweest met Sulthan Mahmoed Moethafar Sjah en heeft hem leeren kennen als iemand van een goed gezond verstand, die echter niet genoeg wereldkennis had om zijn eigenbelang en dat van zijn rijk duidelijk in te zien. Hij had kennis gemaakt ‚ met eenige Eingelschen en Perzianen te Singapoera, die zijne harstogten en ijdelheid streelden, maar te gelijker tijd hem in zware geldelijke verbindtenissen wikkelden en hem noodzaakten tot het verleenen van allerlei concessiën tot alleenhandel en andere uitsluitende voorregten. Omgang van Europesche publieke vrouwen, weddingschappen bij wedrennen waren de middelen waarvan een algemeen bekend Perziaan te Singapoera zich bediende om Sulthan Moethafar in zijne netten te wikkelen. Door hem wijs te maken, dat hij een groot vorst was en als zoodanig moest leven, verleidden zijne vrienden hem tot allerlei bespottelijke, maar hoogst kostbare uitgaven. Voor eene groote som gelds werd hem eene ereole tot bijzit gegeven, die het weder veel geld kostte aan zekeren Boswell uit te huwen, nadat zij den Sulthan een kind had geschonken. Men nam hem op als lid in de vrijmetselaarsloge Zetland in the East. Men deed hem een stoom scheepje koopen, waarvan de machine zoodanig gebroken was, dat het vaartuig slechts met kracht van riemen Lingga kon bereiken. Niet alleen dat men hem overhaalde om zich te Lingga eene groote Buropesche woning te doen bouwen, die op de kostbaarste wijs te meubelen, en zich fraaije rijtuigen en paarden aan te schaffen, maar men bewoog hem ook tot het oprigten van een quasi op _Huropesche wijs uitgedoscht en gewapend korps soldaten, Ja zelfs deed men hem te Singapoera een gecostumeerd bal geven, maar hij moest het verkroppen dat de genoodigde gasten van eenig aanzien niet bij hem verschenen, Het was volstrekt niet moeijelijk Sulthan Moethafar tot zulke dwaasheden over te halen, want daardoor werd zijne aangeboren trots gevleid en van zijne jeugd af liet- hij zieh door die hartstogt beheerschen. Reeds spoedig na zijne troonsbestijging gaf hij daarvan het blijk bij gelegen heid van het overlijden van den onderkoning Radja Abdoelrahman, op 17 Junij 1844. De Sulthan moest volgens artikel 7 van het contract van 29 October 1850, onder de goedkeuring van de Regering, eenen opvolger van hem benoemen. Maar de Sulthan wilde van de gelegenheid gebruik maken om het onderkoning schap der Boegies afteschaffen en de inkomsten daarvan tot zich te trekken. Het = 800 == kostte den Resident A. L. Andriesse eenige moeite om den Sulthan te doen be— grijpen, dat zijne plannen als geheel aandruischende tegen de contracten met | Gouvernement, onmogelijk verwezenlijkt konden worden. Eerst in April 1845 bepaalde zich des Sulthans keus op Radja Ali, oudsten broeder van wijlen Ra Abd'oerrahman. Deze keus werd door het Gouvernement goedgekeurd en op 19 Julij van dat jaar bezegelden de beide vorsten het eedformulier van wederzijdsche trouw. Alseene nieuwe toevoeging daarbij zijn aan te merken de woorden ten slotte: „Voorts zal Lingga, Riouw en onderhoorigheden door den onderkoning be— „heerd worden.” ; vrg GHA vi Vroeger luidden die formulieren meer als verbindtenissen tusschen bands = nooten; thans werd de onderkoning aangesteld als algemeen rijksbestierder. Indien Sulthan Moethafars buitensporigheden zich hadden bepaald tot geld— verkwisting zou het kwaad van minder belang zijn geweest, want zijne hulp id bronnen zouden eenmaal uitgeput zijn en dan zou daar van zelf een einde aan gekomen zijn. Maar de bij hem opgewekte trots en de voortdurende inblazingen van zijne Singapoersche vrienden, die niet ophielden hem diets te maken dat hij een groot en magtig vorst was, deden hem eene rigting volgen, die onve te, mijdelijk zijn val moesten ten gevolge hebben. Hij waande zich weldra ev: groot en magtig als de aanzienlijkste vorst, die ooit den Djohorschen troon had bezeten en hij wilde evenzeer zijn invloed doen gelden op al de deelen, die, vóór de splitsing in 1824, het rijk van Djohor uitmaakten. Door banden van bloed- en aanverwantschap was hij naauw verbonden aan den onder Britschen invloed staanden Sulthan van Trengganoe, dien hij herhaaldelijk in zijn rijk bezocht, niettegenstaande de Residenten van Riouw het hem telkens ten sterkste afrieden. Verblind door de grootspraak van Sulthan Moethafar meende de Sulthan van Trengganoe door zijn invloed zich magt te kunnen verschaffen over zijne naburen, met name over den bandahara van Pahang, vroeger mede een_ onderdeel van Djohor. Hij kende Sulthan Moethafar geheel het regt toe om 1 E de voormalige deelen van Djohor te gebieden; ja zelfs schreef hij officieel aan den Gouverneur der Britsche bezittingen op het Maleische schiereiland, dat hij den Sulthan van Lingga alsnog beschouwde als den geregten koning van Djohor en, als zoodanig, ook als den wettigen gebieder en eigenaar van Pahang. Evenzoo had Sulthan Moethafar zich de zaken aangetrokken van den Sulthan van Djohor, die zich dvor het Britsch bestuur in zijne regten gekrenkt achtte. —_ _—_ — ál Dat deze bemoeijenissen van Sulthan Moethafar met landen, die sedert 1824 geheel aan den Nederlandschen invloed waren onttrokken, aan de Britsche_ autoriteiten evenmin als aan de Nederlandsche aangenaam waren is zeer na tuurlijk en de Gouverneur van Prince of Wales Island, Singapoera en Malakka, Butterworth, verzocht dan ook den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië den Sulthanvaan te zeggen om zoo spoedig mogelijk de Britsche bezittingen te ver laten en zich niet meer met de inlandsche hoofden van het Maleische schierei— land in te laten, 4 — 301 — Dientegengevolge schreef de Gouverneur-Generaal van N. I. aan Sulthan _ Moethafar een’ brief, gedagteekend 7° April 1854, waarbij hij werd aangemaand om zijne herhaalde bezoeken te Singapoera en in de aangrenzende Inlandsche staten op het Maleische schiereiland na te laten, terwijl de Gouverneur-Generaal zijn verlangen te kennen gaf, dat hij ten spoedigste naar Lingga terugkeeren en „zich niet meer, hetzij regtstreeks, hetzij zijdelings met den Sulthan van Djohor of met de Inlandsche staten op het Maleische schiereiland inlaten zou. Sulthan Moethafar, die intusschen reeds op den 6îer April van Trengganoe te Riouw was teruggekeerd, was hierover uitermate verbolgen. Hij ontkende het regt van den Britschen Gouverneur om over zijne handelingen te klagen; hij ontkende zich met de zaken van het Maleische schiereiland te hebben bemoeid en zouden Gouverneur deswege ter verantwoording roepen. Maar de brief van den Gouverneur-Generaal had toch ten gevolge, dat hij gedurende twee jaren Singapoer niet bezocht en naar geschikte middelen om zijne inkomsten te ver beteren scheen om te zien. Hij verzocht, zooals hij voorgaf, met dat doel, aan _ het Gouvernement een voorschot van f 70,000, benevens eenen ambtenaar bij zich te Lingga, dien hij echter als zijn ondergeschikten wilde beschouwen. Hij voegde er bij, dat zoo hem zoodanig persoon niet kon worden gegeven, hij er een van Singapoera zou laten komen. | Terwijl bij het Gouvernement in overweging was hoedanig men des Sul thans wenschen zou kunnen te gemoet komen, begaf hij zich omstreeks het midden van 1856 weder naar Singapoer en weldra bleek het, dat hij zich weder met zaken van Trengganoe bemoeide; ditmaal echter niet als vriend van den Sulthan van dat rijk. Wat de ware oorzaak van de verwijdering tusschen beide vorsten is geweest, is men nimmer regt te weten gekomen; maar Sulthan Moe- thafar beweerde dat die van Trengganoe zijne (Moethafar’s) moeder, die hij in 1854 naar Trengganoe had gebragt, belette naar Lingga terug te keeren. Hij zelf wilde haar terughalen en zeide dat zelfs met geweld te zullen doen, niet- tegenstaande de Britsche Gouverneur hem de gelegenheid aanbood om de reis met eenen O. I. Compagnie’s stoomer te doen. De ernstige vertoogen van den Resident van Riouw tegen deze zijne handelingen stuitten af op zijne stijfhoofdigheid en eigendunk. Maar niet zelfstandig genoeg om open kaart te spelen, nam hij zijne toevlugt tot list en verrassing. Den 9den Augustus 1856 kwam Sulthan Moethafar te Penjingat, de Residentie van den onderkoning, en deed den Resident Nieuwenhuizen verzoeken zijne opwachting bij hem te mogen maken. Op het bepaalde-uur liet hij echter weten dat hij ongesteld was, en dat hij zich naar Singapoer zou begeven om van daar zijne weis naar Trengganoe te vervolgen. | Toen deze boodschap werd overgebragt, had hij zich reeds onder zeil begeven, vergezeld van twee der kruisbooten, die de onderkoning verpligt is, tot beteu— geling van zeerooverij, ter beschikking van den Resident te houden, en hij en BD zeilde met eenen gunstigen wind voort, zonder acht te slaan, op eene sloep d die de Resident hem nazond, om te trachten hein van zijn onberaden voorn i terug te brengen. Adda add Te Singapoer bevreesd zijnde, dat de Britsche autoriteiten zijn vertrek naar _ f Trengganoe zouden beletten, hield Sulthan Moethafar zijn voornemen niet alleen _ voor hen verborgen, maar hij schreef zelfs aan den Resident, dat hij vegtstreeks en zonder Riouw aan te doen naar Lingga terugkeerde, werwaarts hij zijne vaar tuigen liet uitklaren. Hij begaf zich echter met zijnen schoener Joung Queen, eene geleende kotter en de twee kruisbooten van den onderkoning, regtstreeks naar Trengganoe. rit AG FRE Zoodra was hij niet vertrokken of zijn werkelijk voornemen werd den Re-_ sident van Singapoer geopenbaard door den hiervoren bedoelden Perziaan Cwi- setjee „the friend and confidential agent of His Highness,” zoo als be de hem in eenen brief aan den Gouverneur noemt. Onmiddelijk zond de Gouverne een stoomschip naar Trengganoe, en het is waarschijnlijk daaraan te dank geweest dat de togt vredelievend afliep en de Sulthan in October met zijne moede te Lingga terugkeerde. vende ol oe De Britsche Gouverneur bragt natuurlijk over deze handelwijze van Sulthan Moethafar klagten in bij den Resident van Riouw, en de Regering ziende dab zachte vertogen bij den eigenzinnigen vorst niet baatten, besloot tot meer ernstige — maatregelen. Te gelijker tijd zou den onderkoning, Radja Ali, eene les worden gegeven. Deze vorst, hoe zeer den schijn aannemende van de handelingen des Sulthans af te keuren, had hem desniettemin daarin geschraagd, door hem twee — kruisbooten naar Trengganoe terug te geven. Bovendien had hij de onderhande= ling van den Resident, namens het Gouvernement, met den Sulthan over het sluiten van eene overeenkomst tot regeling der voorwaarden waarop delfstoffen 4 houdende gronden in het rijk van Lingga en Riouw zouden kunnen worden ontgonnen, tegengewerkt en den Resident, tot twee malen toe, bij de Reger ing — aangeklaagd zonder een enkel punt van aanklagt te melden. Komen 4 stoomschip Amsterdam en brik de aai te begeven naar Lingga en aldaar, eenigd in kommissie met den kapitein-luitenant-ter-zee A. A. de Vries, kom mandant van eerstgenoemden bodem aan den Sulthan en aan den onderkoning _ te doen voorlezen twee lastbrieven van den Gouverneur-Generaal van N. TAR gedagteekend 14 December 1856. Bij den eenen werd den Sulthan voorgehouden: _ dat hij door zijne oneerbiedigheid en ongehoorzaamheid jegens zijnen leen heer, het N. I. Gouvernement, het derde artikel van het contract van 29 October 1830 had geschonden; dat het slechts uit zeer groote genegenheid jegens hem was, dat — de Gouverneur-Generaal geen gebruik maakte van het regt, voortvloeijende uit art. 6 van het eontract, om hem de bescherming van het Gouvernement te ont- zeggen; dat hem werd verboden om zich immer weder buiten zijn gebied te — 303 — begeven zonder het goedvinden van den Gouverneur-Generaal, en dat de Sulthan, wanneer hij zich weder oneerbiedig en ongehoorzaam jegens het Gouvernement mogt toonen, hij niet meer op dezelfs bescherming zou kunnen rekenen en voor zeker zijn rijk verliezen zou. Aan den onderkoning werd bij a tweeden lastbrief kenbaar gemaakt: dat hij het contract had geschonden, door, buiten den Sulthan om, aan het Gou- vernement te klagen over den Resident; dat hij tegen den hem bekenden wil van de Regering had gehandeld door den Sulthan, ter begeleiding naar Treng- ganoe, twee kruisbooten mede te geven, die hij tot weering van zeeroof binnen het rijk moest aanhouden, en dat hij, bij herhaling van schending van het contract of van oneerbiedigheid en ongehoorzaamheid jegens het N. I. Gouvernement, zijne betrekking van onderkoning zou verliezen. Bij beide lastbrieven werd ten slotte verklaard, dat de Resident Nieuwen huijzen het volle vertrouwen van het Gouvernement genoot en dus niet als Resident van Riouw zou worden vervangen. Deze schrifturen werden den 3° Januarij 1857, op eene plegtige wijs aan de beide vorsten voorgelezen en in afschrift ter hand gesteld, en van het verbod aan den Sulthan om zijn rijk te verlaten werd kennis gegeven aan den Gouverneur van Prince of Wales Island, Singapoer en Malakka, onder mededeeling dat de Gouverneur-Generaal den Sulthan geene vergunning zou geven om een der plaatsen onder des Gou- vernements gebied te bezoeken, zonder voorafgaand overleg met en goedvinden van hem, Gouvernèur. ’ Men had mogen verwachten, dat deze duidelijke en krachtige verhouding van den wil der Regering en van de gevolgen, die het niet nakomen daarvan voor hem zouden hebben, den Sulthan onderworpen en gehoorzaam zouden heb ben gemiaakt. Maar hij kon zich niet lang schikken naar den dwang, die zijne neigingen werd aangedaan. In Augustus 1857 kwam Sulthan Moethafar weder te Penjingat en op den 30" der maand zeilde hij naar Singapoera, niettegen— staande de ernstige aanmaning van den Resident om dit natelaten. _ De Regering kon nu niet anders doen dan uitvoering geven aan de den Sulthan eenmaal gedane bedreiging om hem van het leen van zijn rijk ver allen te verklaren. Eene andere handelwijze zou hebben geleid tot groote in— onseguentie, die aan zwakheid of magt zou worden toegeschreven en aan de waardigheid van het Gouvernement zou hebben te kort gedaan. Mitsdien werd onder dasgteekening van 23 September 1957, uitgevaardigd het volgende: MANIFEST. IN NAAM DES KONINGS! DE GOUVERNEUR-GENERAAL VAN NEDERLANDSCH-—INDIË De Raad van MNederlandsch-Indië gehoord In overweging genomen hebbende: dat tengevolge van door de vorsten van het rijk van Lingga en Riouw — 304 — gepleegde vijandelijkheden tegen de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, od den 10% November 1784 een contract is gesloten door den schout bij nacht J. P, van Braam en den Sulthan van het rijk van Djohor, Pahang, _ Riouw en onderhoorigheden, genaamd Sulthan Mahmoed, waarbij de Sulthan heeft er— kend dat het rijk en de plaats van Riouw een door het regt des oorlogs wettig : verkregen eigendom der Nederlanders is geworden, zoodat de vorsten van dat E rijk hetzelve slechts bezitten als een wettig leen van het Nederlandsch-In— disch Gouvernement; dat het gansehe Bs MentrpeR noise, als cen leen is afgestaan aan den Sulthan 29n Octeber 1830, zoomede in het jaar 1832 aan den Sulthan Moharuad. Sjah Î en blijkens acte van 28 Maart 1842 aan den tegenwoordigen Sulthan Mach moed Moethafar Sjah; dat evenwel de Sulthan Machmoed Moethafar Sjah herhaaldelijk hapt uit het oog verloren de pligten, die op hem als leenman van zijn rijk rustten; E dat hij zonder te bedenken het belang van het behoud der rust in zijn E rijk en niettegenstaande de herhaalde aanmaningen van den Gouverneur-Ge- Ì neraal van Nederlandsch-Indië en van den Resident van Riouw, zich heeft 8 gemengd in de zaken van de vorsten van het Maleische schiereiland, die onder — bescherming staan van het Britsch Gouvernement, op het gevaar af van vij= — andelijkheden te zullen doen ontstaan; KE ' dat hij zelfs zich met eene gewapende magt en met vijandelijke boprenen | heeft begeven naar Trengganoe, met misleiding van de Britsche autoriteit te Singapoere omtrent het doel van zijne reis; ij dat deze handelingen geheel in strijd waren met anti drie van het con- E tract van 29 October 1830, volgens hetwelk de Sulthan eerbiedigheid en ge— Fi hoorzaamheid aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement verschuldigd iss. dat alstoen de Gouverneur-Generaal nog geen gebruik heeft willen maken Ì van het regt dat voortvloeit uit artikel zes van het contract, om den Sul- 4 than de bescherming van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement te ontzeggen Î wegens het niet opvolgen van het contract, maar eene laatste poging heeft À willen aanwenden om den Sulthan tot hef gevoel van zijnen pligt terug te Ek brengen ; B dat de Gouverneur-Generaal daarom in de maand December 1856 zijnen E | vertegenwoordiger, den Resident van Riouw, en den kommandant van Z. M.@ Stoomschip Amsterdam heeft opgedragen, zich te begeven naar den Sulthan en k : hem mede te deelen, dat de Gouverneur-Generaal hem verbiedt om zich immer weder buiten zijn gebied te begeven zonder het goedvinden van den Gouver- À ij neur-Generaal, dat door tusschenkomst van den Resident van Riouw kan wor- | den verzocht, onder kennisgave, dat, wanneer hij zich weder oneerbiedig en E ongehoorzaam jegens het onver en nn mogt toonen, hij nief meer zal kunnen 5 — 305 — rekenen op de bescherming van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement en _ voorzeker zijn rijk zal verliezen; dat desniettemin de Sulthan Machmoed Moethafar Sjah op den 30" Au- gustus 1857 zich naar Singapore heeft begeven, zonder de toestemming van den Gouverneur-Generaal te vragen en niettegenstaande de Resident van Riouw hem op de gevolgen van dien stap heeft oplettend gemaakt. En vermits het alzoo bij herhaling gebleken is, dat de Sulthan van Lingga, Riouw en onderhoorigheden, Machmoed Moethafar Sjah, in weerwil van alle teregtwijzingen en waarschuwingen, voortdurend ongehoorzaam en oneerbiedig blijft jegens zijnen opperheer het Nederlandsch-Indisech Gouvernement; Zoo is het, N dat de Sulthan Machmoed Moethafar Sjah bij deze wordt vervallen ver- _ klaard van het leen van het rijk van Lingga, Riouw en onderhoorigheden. Gegeven te Buitenzorg, den 23sten September 1857. De Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië, (w. g.) Cis, F. PAHUD. Van wege Zijne Excellentie: (w. g.) VAN DE GRAAFF. Algemeene Secretaris. Tevens werd den Resident van Riouw opgedragen, om, zoo spoedig mo gelijk, door de rijksgrooten te doen overgaan tot de keuze van eenen anderen _Sulthan, onder de nadere goedkeuring van het Gouvernement, en om met dien orst en de rijksgrooten een nieuw contract.aan te gaan, ingerigt naar de sedert de sluiting van het tractaat van 1830 veranderde tijdsomstandigheden. Om in de uitvoering van dit een en ander hem ter zijde te staan, werd schrijver de- zes, toenmaals ambtenaar bij de Algemeene Secretarie, aan den Resident bij- _ en schrijver dezes in kommissie om het manifest van den Gouverneur-Generaal _ aan Sulthan Moethafar, die zich nog te Singapoera ophield, over te brengen. Zij kwamen op 7 October 1857 met Z. M. stoomschip Celebes te Singapoera en be _ gaven zich des avonds naar de woning van den persiaan Cursetjee, waar zij den Sulthan aantroffen en hem het manifest overhandigden, met verzoek er dadelijk kennis van te nemen. De Sulthan las het stuk, zonder de minste _ blijkbare aandoening, en vroeg daarna of het behoorde beantwoord te worden. Hij kreeg ten antwoord, dat dit geheel aan zijne beoordeeling bleef, maar dat, zoo hij het verlangde, eene mondelinge boodschap aan den Resident zou worden Hij bedankte daar echter voor, en de kommissie keerde naar 20 — 806 — Het rijk van Lingga en Riouw was nu niet alleen zonder Sulthan, maar ook zonder onderkoning. De onderkoning Radja Ali was op 28 Junij 1857 in Ì den ouderdom van 47 jaren overleden, en Sulthan Moethafar was door den — Resident nog miet te bewegen geweest om zijne keus op eenen opvolger te vestigen. Welligt heeft het heerschzuchtige en naar geheele onafhankelijkheid _ van den Sulthan strevende karakter van Radja Ali, waardoor tusschen beide vorsten voortdurend spanning bestond, er toe bijgedragen om Sulthan Moetha- — far huiverig te maken voor het aanstellen van eenen anderen onderkoning uit hetzelfde geslacht, hetgeen de oude gebruiken en overeenkomsten echter mede- 3 bragten. Hij gaf zelfs aan den Resident den wensch te kennen, dat er geen on— derkoning meer zou worden benoemd, en bij zijn laatst vertrek naar Singapoer d had hij nog geene voordragt tot aanstelling van den vervanger van Radja Ali 4 gedaan. Intusschen waren de gewone zaken, het onderkoningschap betreffende, _ behandeld door diens broeder Abdoellah Hadji, aan wien hij, op zijn sterfbed, _ zijn officieel zegel overgegeven en de zorg voor zijn gezin en voor zijne aanver — wanten opgedragen had. De Resident besloot dus aan dezen welgezinde groote op te dragen de waar— — neming der betrekking van onderkoning van Riouw, tot zoo lang in de vervulling 4 van die waardigheid, op de wijze voorgeschreven bij de aloude instellingen des E rijks en bij de met het N. IL. Gouvernement geslotene inkomsten zou zijn voorzien. Den 92 October kwam de Resident Nieuwenhuijzen met Z, M. stoomschip E Celebes en brikken de Maar en Pilades, gekommandeerd door de luitenants ter N zee l° klasse E. M. C. Baak, J. van Maurik en G. D. A. Ampt, ee van den fungerend onderkoning, ter reede van Lingga. ERN. Radja Abdoellah Hadji begaf zich dadelijk naar den Be en ERE opening E van den stand van zaken aan den Datoe Laksamana, wiens medewerking hij Ì bekwam. Beiden vervoegden zich daarop bij den persoon, die, daar Sulthan | Moethafar geene zoons had, het meest in aanmerking kwam voor de opvolging. Î Het was Tongkoe Soleiman, een onechte zoon van Sulthan Abdoerrahman en bij gevolg een oom van Sulthan Moethafar. Deze verklaarde zich bain waardigheid van Sulthan aantenemen, en reeds in den achtermiddag van den — 10" October werd hij door al de te Lingga aanwezige grooten en prinsen aan den Resident voorgesteld als de Sulthan op wien aller keus gevallen was. De nieuwe Sulthan, die den naam aannam van Soleiman Badar’oelalam — Sjah, benoemde daarop Radja Abdoellah Hadji tot onderkoning en schonk hem — den naam en titel van Sulthan Ala'oedin Sjah, zoo als ook in vroegere tijden 4 gebruikelijk was geweest. | N nail In den namiddag van 1l October werden door den heer, Von Ee Wall en _ schrijver dezes, namens den Resident, de rijkssieraden van Lingga en Riouw in bezit genomen en ter bewaring gegeven aan den Sulthan en den onderkoning: — | tot dat zij door den Resident plegtig aan den vorst zouden worden uitgereikt, — 307 — hetgeen op den volgenden dag, 12 October 1857, in de groote vergaderzaal ter hoofdplaats Dai plaats had. Beide vorsten werden door de N. I. Regering bij acten van 9 Pebruarij 1858 in hunne waardigheid bevestigd. Het verdere lot van den afgezetten Sulthan Mahmoed Moethafar Sjah was allertreurigst. Hij schreef den 10° October aan den kapitein der Emoijer Chi- nezen te Riouw, Oei Tiksing, en aan den maleischen schrijver op het residentie— kantoor Aboe Hassan, dat zij zich bij hem te Lingga zouden vervoegen, om middelen te beramen, ten einde hem met het Gouvernement te verzoenen. Hij was inderdaad op 12 October, kort na het vertrek van den Resident van Lingga naar Riouw, met een klein vaartuig van Singapoera te Dai aangekomen, maar hij vond zich daar van een ieder verlaten en keerde spoedig naar Singapoera terug, waar hij bij den toemenggoeng van Djvhor zijn intrek nam. Deze trachtte voor den gewezen Sulthan te doen, wat hij kon. Het Brit—- sche bestuur weigerde alle inmenging in de zaak, maar er waren, zoo als im— mer, particulieren te vinden, die hoopten er iets bij te kunnen verdienen. Hij zond daarom zijn zoon Wan Aboe Bakar, met het stoomschip Sir James Brooke naar Riouw, om den Resident vergunning te vragen zich naar Lingga te be- geven, ten einde des ex—sulthan’s moeder, Tongkoe Tih, en de verdere leden van zijn gezin benevens zijne goederen af te halen. Deze vergunning werd on— middellijk verleend. Wan Aboe Bakar was echter niet alleen. Hij was vergezeld van eenige Engelschen, waaronder de advokaat Napier, die, zoo als later bleek uit een brief van den ex-Sulthan aan zijne moeder, medegingen „om de handelingen „der Hollanders te constateren” Het gedrag van Wan Aboe Bakar en de zij- nen was te Lingga zeer aanmatigend; zij gingen zelfs zoo ver van voor te geven, dat de ex-Sulthan weldra door eene Engelsche magt op zijn troon zou worden hersteld. De Linggasche grooten waren dan ook volstrekt niet met hunne be— zoekers ingenomen; er vielen hooge woorden, en verscheidene aanzienlijke vrou— wen, die Above Bakar wilde dwingen mede te gaan naar Singapoera, werden daarvan door hare mannelijke aanverwanten teruggehouden. | De ex-Sulthan, — of Tongkoe Mahmoed, zoo als hij sedert zijne vervallen verklaring genoemd werd, — deed zelfs eene poging om in het door hem ver— beurde rijk onlusten te doen ontstaan, misschien wel met het denkbeeld, dat het N. IT. Gouvernement later zijne bemiddeling zou inroepen om ze te bedwin- gen. Aan de oevers der rivier Ritteh, die den lagen alluvialen ooster oever van Sumatra even benoorden Djambi doorloopt, woonden de afstammelingen van de Soloksche zeeschuimers, die in het laatst der vorige eeuw door de Riouwsche vorsten waren ontboden om de Nederlanders te bestrijden en sedert in deze wa teren zwervende en roovende gebleven waren. Toen de zeeroof door het N. I. Gouvernement bedwongen was, had een gedeelte dezer lieden, als onderdanen van den Sulthan van Lingga, zich te Ritteh nedergezet, waar zij thans nog genoemd Ee worden „orang timor,’ d. ì. menschen uit het oosten. Zoo stond hij onder een hoofd, genaamd Panglima besar Soeloong, een man, die jaren lang de schrik 4 was geweest van de omliggende bevolking. Reeds in 1828 hij den de vergif — 4 fenis van het Gouvernement wegens zijne zeerooverijen, ingeroepen, en bij eene | acte van den Kommissaris-Generaal, verkregen, maar, zoo als. weldra bleek „4 diende dit slechts om hem stouter te maken. Hij genoot het bijzondere ver— trouwen van Sulthan Moethafar, en tot hem wendde zich deze vorst om ae wapenen voor hem op te vatten, waartoe hij hem van Singapoera buskruiden — wapenen toezond. Te gelijker tijd trachtte hij de vorsten der omliggende lan— E den, zoo onder de Nederlandsche als onder de Britsche souvereimiteit staande, _ tot zijne partij te winnen en tegen het N. IT. Gouvernement in verzet te bren— 4 gen. Dit ging zoo ver, dat de Britsche autoriteiten zijne verwijdering uit het k Maleische Schiereiland wenschten. | Waarschijnlijk om het N. I. Gouvernement omtrent zijne ware bedoelingen — te misleiden en het daardoor minder op zijne hoede te doen zijn, nam Tongkoe Mahmoed den schijn aan als wilde hij zich geheel aan de genade van dat Gouvernement overgeven. Van uit Pahang zond hij in Mei 1858 eenen brief 8 aan den Gouverneur-Generaal, waarbij hij geheel schuld bekende jegens het — Gouvernement, deswege vergiffenis verzocht en een beroep deed op de goeder — tierenheid van den Gouverneur-Generaal. Hierop werd Tongkoe Mahmoed ge— antwoord, dat de Gouverneur-Generaal met welgevallen van zijne erkenning van i schuld en verzoek om vergiffenis had kennis genomen, en genegen was hem — in genade aan te nemen, mits híj zich kwam vestigen op Java, waar hem een 4 | betamelijke onderstand en eene behandeling overeenkomstig zijne en waar — | digheid zouden worden verzekerd, cad Tongkoe Mahmoed gaf hierop echter geen antwoord, en het bleek weldra — door verschillende berigten van Ritteh, dat men daar voortging zich te ver— | sterken en alle pogingen van Sulthan Soleiman om daar zijn gezag te doen gel— den, af te weren. Minnelijke vertoogen, zoo van den Resident J. H. Tobias als van b Í den Sulthan, om den Panglima besar tot inkeer te brengen, baatten niets, zoodat EE! eindelijk de Resident en de Sulthan besloten hem met geweld van wapenen E tot rede te brengen. Deze expeditie vult eene schoone bladzijde in de geschiede _ nis van Nederlandsch-Indië, en wij meenen wel te doen door het verhaal er van hier over te nemen, hoezeer elders het feit reeds vrij volledig beschreven is. E HOOFDSTUK XV. LINGGA EN RIOUW. [1858—1864.] Expeditie tegen Ritteh, en dood van Tongkoe Mahmoed. Op den 9den October verliet eene flotille, bestaande uit Z. M. stoomschip Soembing, drie kruisbooten van het Gouvernement en twee van den onderko- ning van Riouw, benevens een twintigtal gewapende praauwen, de reede van Riouw, gesleept door het genoemde stoomschip, aan den kommandant van wel ken bodem, den luitenant ter zee 1° klasse A. J. Kroef, in overleg met den kapitein-luitenant ter zee J. van Maurik, stationskommandant, de leiding der operatiën was opgedragen. De eerstvolgende dagen na het vertrek der flotille bleef het weder allezins gunstig en hoezeer langzaam vórderende door het gedurig ontstane oponthoud van losrakende praauwen, had men nog geene moeijelijkheden ondervonden tot bijna op de hoogte van de rivier-monding de Einok, hopende tegen middernacht voor die van Ritteh ten anker te komen; doch in den avond, omstreeks 10 uur van den 11" October, betrok eensklaps de lucht in het Z. W. en in weinige oogenblikken kwam eene hevige bui uit die streek opzetten, welke den gan- schen nacht aanhield. | Al dadelijk was het stoomschip ten anker gekomen, doch van de praauwen moesten de meesten, enkelen van de grootste uitgezonderd, een goed heenkomen zoeken, ten einde het gevaar te ontloopen van door de hooggaande zeeën te worden overstelpt. Toen de dag van den 12" October aanbrak, waren dan ook slechts drie kruisbooten en twee praauwen in de nabijheid der Soembing, terwijl de overigen zich naar alle zijden hadden verspreid, zoodat het tot elf uur in den — 810 — voormiddag duurde alvorens allen weder verzameld waren, op twee kleine praauwen na, die later bleken van de gelegenheid gebruik gemaakt te hebben, om, onder voorwending van lekkage, den steven te wenden en terug te keeren. Na al de vaartuigen weder op sleeptouw te hebben genomen, kwam de — Soembing met de geheele flotille des namiddags om twee uur van den 12e osd tober, ten anker voor de koewala Bataparang (Ritteh rivier) op den kortsten afstand der monding, dien de diepgang van het stoomschip veroorloofde. Al dadelijk werd een der Gouvernements kruisbooten, vergezeld van eenige gewapende praauwen naar de koewala Binok gezonden, terwijl de overige vaar— tuigen, kruisbooten en gewapende sloepen, overeenkomstig het ontworpen plan: alle andere uitgangen trachtten te sluiten en alzoo de wederspannelingen ge— heel in het naauw te brengen, zonder hun kans van te ontsnappen of ver— sterking van buiten te kunnen ontvangen over te laten. EE De luitenant ter zee 1° klasse A. J. van Mansvelt werd met die taak vee | last, welke met zoo veel spoed werd uitgevoerd, niettegenstaande door de on bekendheid met het vaarwater nog verscheidene praauwen bij het naar binnen _ loopen vastgeraakten, dat de Panglima besar, den tijd niet had, om zijne gen heele magt te verzamelen en zich met een gedeelte der zijnen in den morgen van den 13" October zag ingesloten in de moerassen aan den soengei Sampei gelegen. In de monding van de rivier Bataparang werden eenige kleine gewa pende sampans ontmoet, die echter zich bij de nadering der flotille op de viugt 4 begaven, wordende een derzelve achterhaald en genomen door de opvarenden eener gewapende sloep van Z. M. stoomschip. volo tr OTE Intusschen liet de Panglima besar niet het minste van zich hooren en eon À hij zich voor te bereiden op eene kloekmoedige verdediging. Van tijd tof tijd ä poogden enkele personen in kleine sampans de soengei Sampei op te varen | doch werden dadelijk aangehouden en in verzekerde bewaring genomen. rc Op den 14" werd eene verkenning gedaan door een der gewapende sloepen van het stoomschip, vergezeld van eene kleine praauw met eenige Boeginezen bemand. Bij die gelegenheid werden een paar vlugtelingen aangehouden. en ware ! bijna in onze handen gevallen de zich noemende Radja Idris, hoofd eener kleine E kampong, aan de soengei Terap gelegen, doch die gemeene zaak maakte e den Panglima besar. Overigens werd de onverwachte zekerheid bekomen, dat, in strijd met de ontvangen mededeelingen, bij eene betrekkelijk geringe breedte, A de soengei Sampei evenwel thans waterdiepte genoeg aanbood, om met de grootste _ vaartuigen der flotille tok onder de versterkingen te kunnen naderen, zijnde ech ter in den droogen tijd zulks alleen voor sampans van de kleinste soort mo— e gelijk. Van de reeds aangehoudene personen vernam men, dat, sedert het ver: ER trek van het stoomschip van voor Ritteh in de maand Julij te voren, de Panglima besar al zijn aanhangers en een groot gedeelte der bevolking van — Ritteh in de hoofdversterking had doen zamenkomen en aldaar op den Koran ‘ — 8ll — had doen zweren, dat wat er ook mogt gebeuren, allen goed met goed en kwaad met kwaad zouden deelen; vervolgens waren de versterkingen, “waar van de grootste met vijftien stukken geschut en de kleine met zes stukken van 12, 8 en 6 ® voorzien waren, voortdurend bezet geworden, wordende de soengei Sampei met al de beschikbare grootere, van geschut voorziene praau— wen bewaakt en kleine vaartuigen steeds in de monding en buiten de groote rivier gestationeerd, om op de eerste nadering van verdachte vaartuigen daarvan kennis te geven, ten einde alle weerbare manschappen zich ten spoedigste in en om de versterkingen zouden kunnen verzamelen, wier aantal op ruim 400 koppen werd geschat, waarbij nog ruim zooveel inboorlingen van het land onder aanvoering van den Bandar, zoomede individuën van verschillenden land aard konden bijeengebragt worden, zijnde onder laatst bedoelden vele inboor— hngen van Manda, een landschap ten N.W. van Indragiri gelegen, welke van lieverlede zich onder den Panglima besar te Ritteh hadden nedergezet om aan de gedurige kwellingen en aanvallen hun door zijne aanhangelingen aangedaan te ontkomen en aldus een armoedig, ofschoon meer gerust leven te kunnen leiden. Mede waren de vrouwen en kinderen dier inboorlingen om de hoofd versterking in verschillende kleine woningen gelegerd, ten einde zeker te zijn van de medewerking van hunne echtgenooten en vaders bij eenen verwacht wor— denden aanval. Overigens was de Panglima besar genoegzaam voorzien van _ krijgsbehoeften en van een belangrijken voorraad padi, welke gedeeltelijk in de grootste versterking geborgen was; hebbende hij verder zijne onderhoorigen gerust gesteld met de verzekering, dat het Nederlandsch-Indisch Gouvernement (Compagnie) zich nimmer met zijn verzet zoude bemoeijen, doch dat hij verwachte aangevallen te worden door den onderkoning van Riouw. Op het vernemen der tijding van het overlijden des onderkonings en de me dedeeling van zekeren inwoner van Ritteh, komende van Lingga, die verhaalde aldaar vernomen te hebben dat even voor zijn afsterven de onderkoning last had gegeven om alle uitrustingen tegen Ritteh te staken en die zaak niet verder te vervolgen, zou de Panglima besar overtuigd zijn geworden, dat hij voorloo— pig geene vervolging zoude te vreesen hebben en had hij dus, nog slechts sedert weinige dagen, aan de meeste inboorlingen en hunne gezinnen verlof gegeven, om naar hunne ladangs en te Kota Baroe gelegene woningen terug te keeren, terwijl een gedeelte zijner aanhangers zich had verstrooid en een zestal praau— wen ten handel uit waren, tevens om, als de kans zich aanbood, te trachten andere handelsvaartuigen te berooven. Van de gevangenen vernam men, dat hoogstens 200 weerbare 1llanons door onze plotselinge verschijning naar binnen hadden kunnen vlugten, en dat slechts eene met een 3 Wer gewapende praauw nabij de beide opgerigte ben- tengs aanwezig was, zijnde levensmiddelen voor ruim drie maanden voorradig, doch de aanwezige amfioen gering, daar Radja Idris gereed was, om naar Sin- — 312 — gapoera te vertrekken, ten einde eenen voorraad van dat heulsap in te koopen. Op den 15" October werd een aanvang gemaakt met het verder bezetten der soengei Sampei om aldus de versterkingen te naderen, welke ongeveer drie uren van de monding dier soengei opwaarts gelegen waren, en op den dag daar— aanvolgende werd eene positie bereikt nabij eenige woningen en omstreeks halven wege tusschen de monding der kreek en de opgerigte versterkingen, waar al de praauwen, met uifzondering van eenigen, die achter gelaten werden om de monding der groote rivier te bewaken, eene geschikte ‘ruimte vonden, om eene voorloopige stelling in te nemen. Opgaande waren, gedurende de laatste dagen, onderscheidene woningen, op den regter oever van de soengei gelegen, verbrand, ten einde van daaruit niet te worden verontrust, zijnde mede een voorraad pa di van ongeveer een kojan bij die gelegenheid vernield. In den morgen van dien dag (16 October) kwamen twee praauwen uit zee en raakten in de mon— ding der groote rivier slaags met de aldaar op brandwacht liggende vaartuigen. — Na een kort gevecht sprongen de opvarenden overboord en redden zich in de moerassen, terwijl de praauwen, waarin eenige geweren en blanke wapenen, werden genomen. pn In den avond van denzelfden dag keerden van Kota Baroe terug de der— waarts gezondene praauwen, met het doel om te onderzoeken of van daar eenige gemeenschap over land bestond met de plaats waar de wederspannelingen zich gevestigd hadden, zijnde aldaar door hen verwoest eene versterking, in vroegere dagen opgerigt, en eenige verlaten woningen van den Panglima besar en zijne aanhangers. Eenige der aldaar woonachtige aanhangers van den Pang- lima gevlugt zijnde, werd evenwel in verzekerde bewaring genomen zekere Hadji Mohamad Taha, die even bedoeld hoofd als maleische schrijver ten dienste stond en wiens schrijfdoos, waarin zich eenige brieven bevonden, werd in beslag ge— nomen. Intusschen waren de Sabandar en de Orangkaja, hoofden der Rittehsche be— volking, met een vijftiental hunner onderhoorigen zich bij den Radja Hoesin van Riouw komen aanmelden, hunne vreugde te kennen gevende, dat eindelijk het vooruitzigt bestond om van de vreemde onderdrukking bevrijd te worden, en bereid om daartoe, zooveel doenlijk, mede te werken, ten welken einde zij aannamen om ten spoedigste zich bij onze magt te voegen met zooveel mannen als al da— delijk door hen zouden kunnen verzameld worden, hebbende zich een groot aan— tal verwijderd en verborgen om aan het geweld van de oraug timor en hun hoofd te ontkomen, terwijl nog een aanzienlijk aantal bij den Panglima besar was ingesloten. Nadat in hunne aanbiedingen door den kommandant was genoegen genomen, verhaalden zij, dat de mogelijkheid bestond om van Kota Baroe door de uitge— strekte moerassen, met behulp van een kompas, zich eenen weg te banen, het— welk echter zoo veel inspanning en moeijelijkheden opleverde, dat daartoe niet kon worden overgegaan, zonder tot het uiterste gedreven te zijn. hear vr — 313 — Tot dusverre waren de operatiën hoofdzakelijk geleid door den luitenant ter zee 1° klasse le? officier van de Soembing van Mansvelt en had zich de kommandant van dien bodem getroost om telkens van en naar den wal te varen, waarmede voor elke togt gewoonlijk 8 à 4 uren benoodigd was, latende de diepgang van het stoomschip niet toe om de monding der rivier op minder dan ongeveer twee mij- len te naderen, zoodat veel tijd daardoor verloren ging en een groot gedeelte van den dag de Soembing van deszelfs kommandanten 1°" officier verlaten bleef. Laatst bedoelde officier werd alzoo belast met de dienst aan boord van het stoomschip, waarvan mede-een dertigtal manschappen en drie gewapende sloepen gedebar— keerd waren. De kommandant scheepte zich alstoen in op de kruisboot No. 31, die naar de Hinok-rivier was gezonden, doch last had bekomen om met de overige derwaarts uitgezondene praauwen naar het gros der flotille terug te keeren, indien geene communicatie—-wegen naar de evengenoemde tak der In- dragiri-rivier gevonden werden en geene bewijzen van eenige gemeenschap bij de opgezetenen van eene kleine kampong, aldaar gelegen, konden verkregen worden. Dat onderzoek gunstig afgeloopen zijnde, kwamen die vaartuigen dan ook op den 17" in de soengei Sampei aan. Den 18" voer de geheele flotille op, en bereikte eene ligplaats op een ka- nonschot afstand van de vijandelijke bentengs en dwars van eenige woningen, die op eenigen afstand landwaarts in gelegen waren op eenen moerassigen bo- dem, welke echter nog geschikt bleek voor den aanplant van padi. Alle vaartuigen werden zoodanig gerangschikt, dat hun geschut naar alle zijden kon werken, terwijl op den regter oever, iets landwaarts in, eene kleine versterking opgeworpen en eene voorpost van Boegies gesteld werd, voorzien van een paar lillas, op gedeelten van omgekapte boomen geplaatst. Uit eenen hoogen boom had men ter plaatse een vrij goed gezigt op de beide versterkin— gen en het omliggende terrein. Den volgenden dag, 19 October, werd eene verkenning gedaan naar de even vermelde woningen, waarbij de onzen door een zestigtal Illanous werden aangevallen, die echter zoo duchtig ontvangen werden, dat zij, drie dooden ach- ter latende, in allerijl de vlugt namen. Een Boegies, die zich, in de opgewon- dene stemming waarin hij verkeerde, afzonderlijk te midden der aanvallers had begeven, moest zulks echter met den dood bekoopen, daar hij zwaar gewond van de plaats werd gedragen en, ondanks geneeskundige hulp, den volgenden dag overleed. De woningen werden onmiddellijk vernield, waarbij eene aan- zienlijke hoeveelheid padi verloren ging. Kort na die schermutseling werden uit de groote versterking op de praau- wen eenige schoten gedaan, waarop twee groote, sterk bemande en met drie stukken geschut gewapende praauwen stroomafwaarts kwamen en post vat ten op het einde van de vuurdragts-lijn van het geschut der sterkte achter eene versperring, die dwars door de kreek was gelegd en uit zware boomstammen Ee, po de oe om die praauwen te naderen veel inder vroegere ine terug keerden. Gai d Het plan werd alsnu gevormd om in het moerassige terrein ter regter zijde der soengei eene kleine versterking op te werpen van waaruit de groote ben. teng met vrucht zou kunnen worden beschoten, en te trachten het vuur der zelve tot zwijgen te brengen, om daarna, met het oog op de moeijelijkkheid eener bestorming, waar men den vijand het meeste nadeel zoude kunnen toebrengen en, door eene tweede en meerdere versterkingen op te rigten, op die punten het werpen van granaten, zoodanig benaauwen, dat een aanval door de ge— zamenlijke praauwen op de groote benteng met de kans op eenen goeden uit— slag kon werden ondernomen te gelijk met eene omtrekking en aanval derzelve door de beschikbare Europeanen en Boegies, van welken maatregel de komman— dant zich een spoedig en beslissend resultaat beloofde, indien de nog steeds ge— koesterde verwachting niet werd verwezenlijkt, dat ‘de Panglima eene onvoor waardelijke onderwerping zou wenschen aan te bieden. 04 jr er Intusschen was almede twijfel ontstaan nopens de meden van de Maleijers en rajats, die zich steeds in de achterhoede vertoonden, en op het eerste gezigt van den vijand terugtrokken om op verren afstand een vervaarlijk geschreeuw en doelloos vuur aan te rigten. Van de Boegies, ongeveer 70 in getal, had men de beste diensten, en gaven die de blijken van eene dikwijls onvoorzigtige onversaagdheid. ae eht de ll Op den 20° werd begonnen met de vermelde versterking op te rigten, waarmede men nog dien dag in zoo verre gereed kwam, dat een metalen ka non van 6 @ daarop geplaatst werd, waarmede de benteng met goed gevolg beschoten kon werden. Een zestigtal Illanons poogde de werkzaamheden te verstoren, doch zij werden binnen weinige oogenblikken op de leens gedreve door de Buropeanen en Boegies. Ì Rt Ten gevolge van het op de praauwen gerigte vuur-van een der bn Á ke werd een matroos van de Soembing ernstig gekwetst in het aangezigt door e ij splinter van het boord der sloep, waarin hij gezeten was, en datb door een ka nonkogel doorboord werd. we EIL Gedurende de volgende dagen werd de versterking in beliantijkeus staat, gebragt en alles gereed gemaakt om met het geschut en twee kleine mortieren de hoofdbenteng te kunnen aanvallen, welke werkzaamheden, met het oog op de eigenaardige moeijelijkheden van het terrein, veel inspanning vorderden bij welke men geholpen werd door eene menigte inboorlingen van Ritteh, die van lieverlede uit hunne schuilhoeken te voorschijn kwamen, en wier aantal weldra meer dan honderd bedroeg. De vijand bleef immer op zijne hoede, men ied, steeds veel beweging om en in de dee dein. Vv. van eer — 315 — ten eenemale aan het gezigt onttrokken werd door het zich rondom verheffende kreupelhout, zoo hadden die schoten geene andere uitwerking dan den Maleijers en rajats gedurig schrik aan te jagen en de werken te doen verlaten, wordende zulks echter bij tusschenpozingen, door een welgerigt vuur uit de reeds in batterij gestelde stukken van onze zijde beantwoord. _… In den morgen van den 27" October evenwel viel er een gevecht voor, dat, zonder den niet genoeg te prijzen moed der Boegies, al het verrigte in de vorige dagen nutteloos had kunnen doen zijn en ons bovendien de op den wal gebragte stukken geschut kad kunnen kosten, behalve een aanzienlijk verlies aan volk, en waarbij zich mede een zestal Maleijers gunstig onderscheidden, waaronder twee zonen van Radja Hoesin. Het was zes uur in den morgen en de met de bewaking der bijna voltooide versterking belaste Boegies schenen de noodige waakzaamheid uit het oog te hebben verloren, daar geen hunner iets bemerkte van de nadering des vijands, die, begunstigd door het digt begroeïìde terrein, de versterking wist te naderen, zoodat eenigen hunner zich reeds bin— nen en op de werken bevonden, voor dat zij ontdekt werden. Alstoen was dan ook in een oogwenk alles ter been en een woedend gevecht ontstond, dat echter niet lang duurde; want nadat de Europeanen zich ten spoedigste verzameld had den en tot hulp van de Boegies kwamen aanrukken, vloden de wederspanne- lingen ijlings naar hunne hoofdversterking terug, latende evenwel veertien hunner in en om de versterking liggen, terwijl nog verscheidene zwaar gewonden on— der de vlugtenden werden gezien. Het aantal, waardoor die aanvaì geschiedde, werd op ongeveer 80 Illanons begroot, zijnde eene keurbende, waarbij zich de voornaamsten hunner hadden sevoegd, waarvan dan ook verscheidenen onder de dooden herkend werden door inboorlingen van Ritteh, als Radja Hamza, schoonzoon van den Panglima be— sar, en twee panglima’s, wordende tevens onder de dooden herkend een drietal bewoners der kampong aan de koewala Kinok gelegen, die, weinige dagen vroeger, de plegtigste verzekering aan den djoeragan van de derwaarts ge- zondene kruisboot No. 31 hadden afgelegd, van hoegenaamd in geene betrekking te staan tot den Panglima besar of de zijnen. Door de verrassing waaraan zich de Boegies hadden blootgesteld, was het verlies, hoewel in geene evenredigheid met dat des vijands, toch ook aanzienlijk, zijnde vijf hunner gedood en vier gewond. Zoodra men van de hoofdversterking vermoedde, dat de uitgezondenen in de nabijheid van onze versterking konden ziju, werden de vroeger reeds ver- elde twee praauwen, van vervaarlijke apilans of borstweringen voorzien, stroom afwaarts gezonden, vermoedelijk om eene afleiding te geven; doch zulks gelukte evenmin als de evenvermelde aanval; want in weinige oogenblikken werden die praauwen door het vuur van onze kruisbooten zoodanig gehavend, zonder dat door hunne schoten eenig letsel werd aangebragt, dat beiden ten spoe- digste een goed heenkomen zochten naar hunne vroegere schuilhoeken. = 816 — Hoezeer de wederspannelingen thans ten tweede maal ondervonden hadden D, dat zij tegen de dapperheid en het beleid onzer strijdmagt, niettegenstaande hunn wanhopige pogingen en de voordeelen, die hunne gunstige positie oplever niet bestand waren, begreep de kommandant echter, dat hunne geheele v, nietiging en verstrooiijing, indien zij zich niet wilden overgeven, eene taak zou zijn, die veel tijd zou vorderen, bij de overtuiging, die thans weder beko= | men was, dat hoegenaamd geen staat viel te maken op de ruim tweehond d man sterke Maleijers en rajats, zoodra er gevochten moest worden, en dus de voorgestelde taak geheel zou vallen op de 30 Europeanen, 65 boegies en de equipagiën der gouvernements kruisbooten, die vermoedelijk, bij een te lang ver= blijf in deze moerassen, bovendien door ziekten konden geteisterd worden. Ord die redenen werd besloten de behaalde voordeelen te behouden en ten spoedig a ste het stoomschip af te zenden naar Riouw, onder den Luit. ter zee 1e klasse van Mansvelt, ten einde eene versterking van een detachement van 50 soldaten uit het garnizoen te erlangen, zoomede eenen vernieuwden voorraad amuni hoofdzakelijk geweerpatronen, waarvan door de Maleijers eene ongehoorde en nuttelooze consumptie was gemaakt, wordende echter alstoen de in hun bezit zijnde vuurwapenen zooveel mogelijk hun ontnomen en aan de Boegies verstrekt, die van geene geweren voorzien waren. | | el Den namiddag van den dag volgende op dien, waarop de aanval had plaats gevonden, vertrok de Soembirg en kwam op den middag van den 29" October te Rionw aan, medebrengende vier gevangenen, waaronder de reeds genoemde Hadji Mohamad Taha, schrijver en rentmeester van den Panglima besar, een bejaard man, van Kedah geboortig, en reeds eenen geruimen tijd te Kota ne | woonachtig. Intusschen was met den kapit. luit. ter zee stationskonrmandant overeen— gekomen dat, ten einde op alle eventualiteiten gewapend te zijn, vooral bij het mogelijk ontstaan van ziekten onder de in de moerassige streken gedebar- keerde schepelingen, die hoofdofficier mede met zijnen onderhebbenden bodem naar Ritteh zoude vertrekken, ten einde, des gevergd, den noodigen bijstand te kunnen verleenen, zijnde daarop Z. M. brik de Haa? reeds op den 30" derwaarts « vertrokken. An Met den meesten spoud: werd het stoomschip van brándstos en water voor— zien en scheepten zich in den morgen van den 81" October aan boord van het— zelve in de 1° luit. der Infant. Niessen en 25 uitgelezene manschappen, zijn HE na ruggespraak met den militairen kommandant, het aantal dat, zonder nad voor de dienst, kon gemist worden. Van het stoomschip bleven in het hospi— taal alhier achter de luitenant ter zee 2° klasse van Haeften, wegens belkomen B | letsel aan den voet, en een matroos 2° klasse, die op den 20" October was ge wond. In den namiddag van den 31" vertrok het stoomschip weder naar het — tooneel der worsteling. Met die gelegenheid werd aan den kommandant der — — 817 — expeditie toegezonden een ultimatum, met verzoek zulks door des panglima’s schrijver, die ten dien einde weder met het stoomschip werd terug gezonden, aan dat hoofd te doen toekomen en hem twee dagen tijd toe te staan om zich op het daarin voorkomende voorstel te beraden (1. De Resident werd daartoe hoofdzakelijk geleid door de overweging, dat zich nog eene menigte vrouwen en kinderen in de omgeving van den Panglima besar en zijne aanhangers bevon— den, zooals door de. toegezondene gevangenen verzekerd en bovendien van uit onze stelling waargenomen was. Het lot dier ongelukkigen, in geval van eenen _wanhopigen tegenstand, indien, zooals bijna zeker te vermoeden viel, geene dan de in den aanvang dezer vermelde en moeijelijk te volgen uitwegen voor de vlugt open bleven, kon niet twijfelachtig zijn onder die barbaren, waar de ban- den van bloedverwantschap over het algemeen zoo gemakkelijk verbroken wor— den, en die zich moeijelijk kunnen voorstellen, dat, in den roes van eene over- winning, hun zelven zoomede hunne achtergelatene betrekkingen anders dan een gewisse daad te wachten stond. Op de terugreis naar Rutteh werd Z. M. brik de Haaî door het stoomschip achterhaald en op sleeptouw genomen, welke beide bodems dus te gelijker tijd ter reede aldaar ten anker kwamen op den 1" November 1858, zijnde boven- dien van Riouw medegenomen eene daar ingehuurde praauw tongkang met het doel om dadelijk de ontscheping van het detachement te kunnen doen plaats hebben, waaraan, indien eerst de vaartuigen van uit de soengei Sampei hadden moeten worden ontboden, een belangrijk tijdsverloop had moeten opgeofferd Reeds was alstoen onze magt versterkt door een dertigtal schepelingen, onder twee officieren, van Z. M. schoenerbrik Padang, die op den 29°" October ter reede van Ritteh was aangekomen. Door den kapitein luit. ter zee sta- tionskommandant werd de toestand der zaken in oogenschouw genomen en be- vond die hoofdofficier denzelven zoo voldoende en met zooveel overleg gediri- geerd, dat hij besloot om de eens aangevangen operatiën geheel over te laten aan de verdere leiding van den kommandant van het stoomschip en onder de bevelen van dien officier nog te stellen een detachement van veertig matrozen en mariniers, aangevoerd door twee officieren, allen getrokken uit de epuipage van de brik Maai, en zulks ten einde spoedig te kunnen overgaan tot den be slissenden slag, indien door den wêerspanneling het aan te bieden ultimatum zou worden verworpen. Op den 252 November werd het ultimatum aan den Panglima besar afge zonden, wordende, gedurende den toegestanen tijd van beraad, alle vijandelijk (1) Dit ultimatum behelsde den eisch, dat de Panglima besar zich aan den kommandant zou overge- ven om naar Riouw te worden gevoerd, alwaar de Sulthan uitspraak omtrent hem zou doen, daar hij zich aan het gezag van dien vorst had onttrokken. Hem werd echter lijfsgenade verzekerd. — 318 — heden geschorst, doch reeds denzelfden dag werd door den afgezor een antwoord teruggebragt, gerigt aan den Resident van Riouw CE), * door den kommandant der expeditie zoodanig onvoldoende werd bes dat die officier dan ook besloot de krijgsverrigtingen onmiddellijk te t en te trachten den Z00 ge sees tot een Ge einde te penn f beste uitkomsten beloofde. Inmiddels was onze strada van liev versterkt, behalve door de voormelde detachementen, met nog ed praauwen, bemand met zestig koppen, afgezonden door Tongkoe moed, aanverwant van Radja Hoesin en hoofd van het landschap Manda, op den 30" October zich met de flotille vereenigden, terwijl op den 1" No vember daaraanvolgende daarbij aankwamen een vijftal praauwen bemand met, zestig en ter zende afgezonden door den Soetan van En un soon zou volgen. Door die versterkingen en de menigte inboorlingen van ricotta lij zich bij onze magt aansloten, groeide die belangrijk aan, en hoezeer het ge tal strijders daardoor in het minst niet vermeerderd werd, konden echter wat | meer handen gebezigd worden voor de menigte te verrigten werkzaamheden — en het aanleggen van kleine versterkingen, waarmede de vijandelijke be meer en meer genaderd werden, om zoodra mogelijk over te gaan tot m krachtdadige aanvallen, en welke werkzaamheden door de onwilligheid der leijers en rajats, die nagenoeg geen gezag, zelfs niet van hunne eigene hoofd erkenden, grootendeels door de Europeanen en Boegies moesten verrigt worden. Dadelijk na de verwerping van het ultimatum werd dan ook bego meer aanvallender wijze te handelen, door het openen van het vuur uit de dor de onzen opgerigte versterkingen, hetwelk uit twee lange 6 Bers, één drie @ kanon, drie ven van 1D/, en 12 duim en verscheidene ib | gehouden gedurende eenige dagen, wormen 400 vak moaba waargen de uitwerking onzer kogels en door in de boomen geplaatste uitkijken d | ting aangegeven, volgens welke de stukken moesten gesteld Kielen, zijnde des KE | (1) Het antwoord behelsde, dat de Panglima besar niet tegen de Nederlanders san en dai | hij geen oorlog begonnen was, Indien de Resident het wel met hem meende, verzocht hij da de vaartuigen naar Riouw zouden terugkeeren, waarna hij zich eerst zou bedenken. — 819 — nachts die rigting aangegeven door de daartoe opzettelijk daargestelde rooilijnen en bakens. Aan die beleidvolle voorzorgen en rustelooze pogingen is het dan ook toe te schrijven, dat, niettegenstaande ons geschut op de vier Nederlandsche ellen dikke en met zware palissaderingen van nibong voorziene wallen weinig uit—- erking scheen te zullen hebben, echter eene tegenovergestelde uitkomst werd verkregen, daar de met zorg gerigte schoten telkens de kogels in en om de in de wallen aangebragte geschutpoorten deden dringen, waardoor het vuur der vijanden slechts flaauw kon werken, omdat het laden hunner stukken moest geschieden door de blootstelling der met die taak belaste manschappen buiten de embrasures. Met het werpgeschut werden ook verscheidene gelukkige wor— pen gedaan, op te maken uit de ongemeene beweging, die in de vijandelijke bentengs werd waargenomen, welke spoedig door stilte werd afgewisseld, zoo dra eenige granaten werden geworpen, en bleek dan ook later dat onderschei dene dier projectielen veel schade hadden aangerigt, hoezeer de meesten zonder uitwerking bleven doordat zij smoorden in den uitgestrekten modderpoel, die het midden gedeelte der benteng besloeg. Van het geschutvuur des vijands hadden e onzen weinig te lijden, daar de minder goede inrigting hunner pointeertoe- stellen en de mindere overeenstemming tusschen hunne projectielen en de vuur— monden, de rigting zeer onjuist maakten en veelal .de kogels zich ver over onze versterkingen in de moerassen verloren. Van eenen uit de vijandelijke benteng gevlugten Balinees werd vernomen, dat, na naauwelijks een twintigtal dagen te zijn ingesloten, er reeds misnoegdheid en moedeloosheid onder de wederspan— nigen begon te ontstaan, hoofdzakelijk wijl de lieden, gewoon aan een, op mnlandsche wijze weelderig leven, niet lang tegen ontberingen bestand waren en al zeer spoedig aan alles, behalve aan rijst, begonnen gebrek te krijgen, zoodat de meesten hunner al verscheidene dagen verstoken waren van visch, koffij, tabak en vooral van amfioen, daar zij meer schenen gerekend te hebben p eene spoedige beslissing door eenen krachtdadigen aanval, dan wel bedacht schenen geweest te zijn op eene langzame, doch immer meer naauwe insluiting, Nog eenmaal, en wel in den nacht van den 4" November, schenen zij te wil len beproeven om door eene verrassing de onzen te overvallen en te verdrijven door eene bespringing der kruisbooten van de linkerzijde, doch de scherpe waak zaamheid der uitgezette wachten verijdelde zulks en eenig kartetsschoten op den door het kreupelgewas onzigtbaren vijand waren genoeg om hem met overhaas— ing te doen vlugten, wordende de aannadering der flotille door vaartuigen of brandende voorwerpen, welke met den stroom konden afgevoerd worden, ver— dedigd door voor en achter over de kreek gespannen ankerkettingen der kruis- booten. Op den 52 November waren onderwijl alle voorbereidende maatregelen ge nomen om, met de meeste kans op eenen goeden uitslag, over te gaan tot eenen — 320 — beslissenden aanval. Aanvankelijk had men beproefd om van uit de positie, die de vaartuigen hadden aangenomen, een kanaal door den modder te graven, waar mede men zelfs tot aan eene der versterkingen (H(!)) gevorderd was, en zulks met het doel om met kleine praauwen van de soengei Sampei in de soengei Batang te kunnen komen; doch, dat werk te lang aanhoudende, werd besloten, de praau— wen, bestemd om de laatst genoemde kreek te kunnen oversteken, over den moerassigen grond daarheen te sleepen; verder was het voornemen van den kommandant om, na die kreek te hebben doen oversteken, door de geheele magt Europeanen en een gedeelte der Boegies de groote benteng te doen omtrekken en, zoodra het sein zoude zijn ontvangen, dat men gereed was om van ach—_ teren aan te vallen, alsdan met alle kruisbooten de benteng van voren aan te vallen, in de overtuiging dat de vijand de handen te vol zou hebben om van het geschut gebruik te maken, en, aldus tusschen twee vuren gebragt zijnde, geheel in verwarring zoude worden gebragt zonder eenig bepaald plan van ver— dediging, waardoor het meeste vooruitzigt op eene beslissende overwinning wel niet twijfelachtig kon zijn. De uitkomst heeft die overtuiging niet gelogen— straft en is boven verwachting gunstig geweest, Den 62 November werd bepaald voor de uitvoering en werd dien ten soc volge den vorigen dag de voor de versterking bestemde troepenmagt behooflijk verdeeld en aan de officieren, zoo wel als aan de onder hunne bevelen gestelde manschappen, hunne plaatsen aangewezen en de noodige instruetiën gegeven, terwijl aan den luit. ter zee 2° klasse Bunnik het bevel over de geheele aan— — valskolonne werd gegeven, de luit. ter zee 1° klasse van Heemskerk de be— wegingen der flotille zoude besturen, en de kommandant der expeditie zijne stelling koos in de versterking op eenen zwaren boom, waarin ter halver hoogte een klein plateau was vervaardigd, van waar men den geheelen omtrek kon — overzien en zelfs tot in en over de vijandelijke versterkingen ‘de bewegingen | der onzen zoo wel als van den vijand kon gadeslaan. De afstand, waarop die geheel omsloten versterking was aangelegd van de vijandelijke werken, werd op 350 ellen geschat. In de moeijelijkheid om geschut mede te kunnen voeren over het moeras— sige en digt begroeide terrein werd door den kommandant op eene even inge— nieuse äls eenvoudige wijze voorzien door het plaatsen van een houwitser op — een scheeps-affuit in eene praauw sampan, welke vuurmond daarin zoodanig ig bevestigd werd, dat die als het ware een geheel uitmaakte met het bedoelde — vaartuig, waarvan het achterste gedeelte werd ingerigt voor de berging van geheel gereed gemaakte ladingen voor granaten en kartetsen, zoodat de bedie ning met den meest mogelijken spoed kon geschieden. Door weinige manschap» | pen werd op den modderachtigen bodem het geheele vaartuig gewend en ge— (2) Zie schets, bijlage XLI. — 321 — draaid, waardoor de vuurmond gemakkelijk naar alle zijden kon gerigt en te vens met de minste inspanning vervoerd worden. ___Im den morgen van den 6" November werd echter eene teleurstelling on- dervonden door het onverschillige en onwillige gedrag der Inlandsche hulptrae- pen, vooral van de zijde der Maleijers en rajats, die niet dan zeer laat te be- wegen waren, om handen aan het werk te slaan en -de voor den overvoer der troepen over de soengei Batang bestemde praauwen derwaarts overtevoeren, waarvan het gevolg was, dat een gedeelte der troepen een geruimen tijd moest wachten, tot aan, de kniën gezonken in den moerassigen grond, bedekt met nipa-palmen, aan de overzijde der soengei gelegen, en toen die eindelijk door de aankomst der praauwen voor de overtogt der overigen bestemd, voorzigtig voorwaarts konden trekken en eenigzins vasteren grond onder de voeten kre- gen, werd het sein om terug te trekken gegeven, daar de kommandant te regt begreep, dat het ondervonden tijdverlies nadeelig kon werken op het ver— band der bewegingen en aldus schadelijke gevolgen zou kunnen na zich sleepen, zoodat besloten werd, den volgenden dag af te wachten en vooraf maatregelen fe beramen met de Maleische hoofden om hunne onderhoorigen tot meer me dewerking aan te sporen, blijvende de reeds vervoerde praauwen intusschen aan de boorden der soengei Sampei tusschen het geboomte liggen. Nog dien avond werden de vermelde hoofden ontboden en hen hunne on— verschilligheid ernstig onder het oog. gebragt, onder bedreiging van, indien daartegen. niet gewaakt werd, hen te zullen verlaten en geheel aan de woede van. den Panglima en zijne aanhangers over te laten, welke bedreiging de kommandant hen aanzeide onmiddellijk te zullen ten uitvoer brengen, indien dour hunne vadzigheid en onwil verdere tegenspoeden werden ondervonden, waarop Radja Hoesin, namens de andere hoofden, verklaarde dat de schijnbare onwil moest worden toegeschreven aan een gesuis in de lucht, dat meest al de Maleijers gehoord hadden en als een teeken werd beschouwd dat de aanval op dien dag ongelukkig moest uitvallen. Zij beloofden verder dat zij den volgenden dag al het. mogelijke zouden aanwenden om den kommandant genoegen te geven en hun gedrag van dien dag uit te wisschen, met welke verzekering de kom- mandant zich eindelijk liet te vrede stellen, na hen nogmaals hunne verplig- tingen voor den volgenden morgen te hebben voorgehouden, wordende echter besloten, om bij den voorgenomen aanval zoodanige maatregelen te nemen, dat de medewerking der Maleijers geheel gemist kon worden. In den morgen van den 71° November regende het onophoudelijk zeer sterk, doeh werd echter tot het voorgenomen plan alles in gereedheid gebragt, wes- talve in den voormiddag de vijandelijke versterkingen onophoudelijk en met kracht. werden beschoten, de kolonne van aanval andermaal werd geregeld, en aan ieder zijne verpligtingen werd onder het oog gehouden, met aanbeveling zich niet door onbedachtzamen strijdlust te laten vervoeren tot daden waar a — 322 — door verwarring zou kunnen ontstaan en de eenheid in den ontworpen zou kunnen worden verbroken, terwijl vooral aan de officieren ten sterkst voorgehouden met bedaardheid te ‘handelen’ en door hun voorbeeld det hunner ondergeschikten aan te vuren of te temperen, naar mate zulks z nen vereischt worden. Omstreeks den middag trok de kolonne ten aanval op en kwam, zonder door den vijand bemerkt te worden, aan de overzijde vaa K soengei Batang, met behulp der kleine sampans, die langs over dezelve ges nen touwen over en weder voeren. Na nog een eind weegs door esanldisen Ke HeT moeras te A voortgedrongen op ME de versterking werd ingetrokken. is moda Het scheen dat de vijand, hoegenaamd op geen’ aanval bedacht zijnde, zi in de woningen, die binnen in de benteng gelegen waren ‚grootendeels bestaan uit afdaken die tegen de binnenkant der wallen waren aangebragt, had te ue: getrokken ter beschutting tegen den regen zoowel als tegen de Le het worpgeschut; want reeds waren de onzen een eind weegs over m open en vaste terrein, dat door de linker face van de versterking werd, gevorderd, toen zij eerst werden bemerkt, waarop al dadelijk alarm w gemaakt en een hevig vuur uit langs die zijde geplaatste stukken en lil zoomede uit buksen, geweren en donderbussen volgde, hetwelk den onze: verscheidene gekwetsten te staan kwam, doch door een moorddadig kar uit de honwitzer en geweervuur werd beantwoord, waarbij bijzonder veel deel werd toegebragt door de welgerigte schoten der 25 uitgelezene schutte waaruit het detachement van den 1° luit. Niessen bestond, hetwelk dan « weldra het vuur van de vijanden deed verflaauwen, daar telkens zij die uit onze versterking, bedienden, de groote vlaggemast in de vijandelijke versies tael groote vlag van den Panglima woei, SCL met eene Beele zen daarom, ne geschoten werd. AN | RE u Intusschen had de aanvals-kolonne zich achter de benteng in slagorde ge schaard, waarop de kommandant het geschutvuur liet rigten op de kleine andelijke benteng en met het werpen van granaten uit de handmortieren el ophouden, uit vrees dat zulks onze dapperen zou kunnen deren, doch liet te gelijker tijd de Riouwsche vlag van boven uit den hem tot standpunt diene boom opsteken, zijnde dit het voor de kruisbooten bepaalde sein om met den navloed voorwaarts te trekken, ten einde de hoofdbenteng aan te vallen. Een E — 323 — voor een moesten de daartoe bestemde vaartuigen door twee in de rivier ge plaatste versperringen van nibong, waarin kleine openingen in het midden waren gelaten, opvaren en waren daarbij gedurende eenigen tijd blootgesteld aan het vuur uit de kleine benteng, wordende er van de groote versterking na het slaan van alarm op eene gong geen schot meer uit het grof geschut gedaan, doch enkel op onze van achteren oprukkende troepen met lillas en klein ge weer. Bij de door de flotille uit te voeren beweging ontvingen dan ook de twee Gouvernements kruisbooten, die hier, even als onze troepen, de spits moesten afbijten, wordende door de andere vaartuigen slechts flaauw en dan nog zeer van verre ondersteund, eenige schoten in den romp en werd een man gedood zoomede twee gekwetst, hetgeen eenige wanorde onder de Maleische matrozen veroorzaakte, die echter door het onverschrokken gedrag van den be _velvoerenden officier en van de djoeragans spoedig hersteld werd, waarop mede een hevig vuur van die beide vaartuigen volgde, zijnde de bemanning der derde Gouvernements kruisboot gebezigd om de sampan met den houwitser te vervoeren. Bij de tweede versperring gekomen woei reeds de Nederlandsche driekleur op de vijandelijke versterking en trachtte een groot gedeelte der wederspan- nelingen zich door eene overhaaste vlugt te redden door hals over kop in de, ‚den hoogsten wederstand bereikt hebbende, soengei te springen en naar de overzijde te ontkomen. Het welgerigte schrootvuur der kruisbooten, zoomede dat van den houwitser, die nog buiten de gracht der hoofdbeuteng was op- gesteld, deed op die vlugtelingen eene allermoorddadigste uitwerking, terwijl de kogels van laatst genoemden vuurmond mede van achteren in de kleine. _benteng drongen, die ook in weinige oogenblikken werd verlaten en door eenigen der onzen, die met de vijandelijke praauwen overvoeren, na er alle vijanden te hebben afgedreven, werd in bezit genomen. En thans terugkeerende tot het verhaal van hetgeen de kolenne van aanval wedervoer toen die zich achter de hoofdbenteng had opgesteld, ver— dient vooral te worden opgemerkt, dat, onder begunstiging van den regen en door de zorgelooze bewaking der wederspannelingen, de nadering onzer krijgsmagt eerst bemerkt werd toen de voorhoede op ongeveer 150 ellen ach— ter de hoofdversterking gekomen was, alwaar werd opgemerkt dat de hoofd versterking gekomen was, alwaar werd opgemerkt dat de hoofduitgang der _benteng door bossen zware rottan versperd was, terwijl eene lilla vlak boven de poort de nadering verdedigde. Alsnu gestadig vooruitrukkende onder een hevig vuur, werden schoten uit klein geweer op de onzen gelost uit twee aan weerszijden der soengei gelegene boschjes, waarop aan het houwitser— toestel eene halfeirkelvormige beweging werd gegeven en een viertal kartets- schoten daarop gelost werden, terwijl mede van weerszijden der kolouue eenige | manschappen hun vuur op de schuilplaatsen der belagers rigtten, met het gun— stig gevolg, dat in een zeer kort tijdsbestek die boschjes van vijanden gezuiverd == 324 en verscheidene dooden daarin achtergelaten werden. Voor ie rac teng gekomen zijnde, bevond men die niet doorwaadbaar, n om met eenen goeden sprong de overzijde te bereiken, en hoez Het van bamboe gevlochten sasaks medegevoerd waren, om het eva gracht te bewerkstellingen, werd daarop niet gewacht, maar rk ficieren, de luitenants ter zee Scholten van Aschat, Tuckerm het voorbeeld en sprongen de gracht over, wordende ati menigte matrozen gevoled, terwijl bepaald was dat het detacheme ak garnizoen, onder den i= luitenant Niessen, eene reserve zou formeren. bedekking van den houwitser zou wetbiijven! mede om in het } retaite, een vereenigingspunt te hebben, dat met ik rad den kunnen tegenhouden. woad Door de genoemde officieren werd onmiddelijk de poort geattakeerd en de versperring open te hakken. Hiermede bezig zijnde werd door den Wolff, die, tegen de gegeven bevelen, alleen zijnen moêd raadplegende, z post verlaten had en tusschen de matrozen in tot aan de pe was d zedroz gen, dezelve beklommen, hetgeen hem gelukte, doch kort daarop: werd hij g vac lijk in de dij gewond en tuimelde hij van boven neder, waarop dadelijk mat Hansen van Z. M. brik de Haai, den gevaarlijken post innam en eer An vlag op ele eik plantte, haha Bte de wi … waarop de reeds ne 8 officieren nagenoeg völijktigdie dien gren | drongen, gevolgd door verscheidene matrozen, wier aantal geleidelijk derde naarmate de naauwe ingang zulks toeliet. Nog bezig zijnde aan vernielen der poort hadden een gedeelte der wederspannelingen door eene o in de regter, naar de soengei Sampei gekeerde zijde de benteng verl vielen de onzen in de zijde aan, doeh werden zoo goed ontvangen, dat z ng Ln allerijl een goed heenkomen zochten, blijvende verscheidenen hunner op liggen, Binnen in de benteng, waarin intusschen mede verscheidene - aangevoerd door den luitenant ter zee kolonne kommandant Bunnik gedrongen, ontstond nu een kort, doch woedend gevecht, waarbij no denen der onzen, zoomede der Boegies gewond werden, doch hetwelk eindig: met de overhaaste vlugt, op de straks vermelde wijze, van de zich nog w overgaven, zijnde de bastaard-Arabier Said Oemar en de Radja Ismail. u werd onmiddelijk Se en werden geene Ben ahh NS beschikking hadden. 4 De Panglima besar werd zieltogende gevonden onder een afdak, in het bij zijn vaneene zijner vrouwen. Reeds door een. schrampschot van een drieponder _— 25 — ongeveer twee dagen vroeger gewond zijnde, terwijl hij de wallen zijner sterkte bezocht, was die wond echter niet gevaarlijk en veroorloofde hem nog de zijnen in het laatste gevecht zelf aan te voeren, toen een kogel midden in den hals even „boven het borstbeen hem deed nederstorten in de benteng, hebbende hij het einde van zijnen levensloop voorspeld, onder den indruk, die het nederschieten van de groote vlaggemast bij hem opwekte. Nadat hij vervoerd was naar eene der tegen de zijpoort der versterking aan liggende kruisbooten, gaf hij kort daarop den geest, waardoor zeker de gevaar— lijkste, meest energieke en invloedrijke tegenstander van de nieuwe orde van zaken van het levenstovneel aftrad; doch hetgeen de behaalde overwinning nog te beslis senden maakte was, dat meest alle hoofden en orang brani bij die gelegenheid het leven verloren hadden of gevangen genomen werden. Onder de massa dooden, welke gevonden en die in de groote benteng ten getalle van 38, in de kleine benteng ten getalle van 14, verspreid lagen, werden meest allen herkend als geborene Solokkers of zoogenaamde orang timor, kunnende het aantal gesneu— velden, zonder eenige verdrijving, op minstens 70 geschat worden, daar noe buiten de bentengs in het kreupelhout verscheidene lijken gevonden werden en een aanzienlijk getal de soengei Sampei zijn afgevoerd. Het getal gewonden van onze zijde beliep bij die gelegenheid van de Europeanen 16, waaronder echter drie zeer zwaar gekwetsten; van de Boegies werden drie zwaar- en een ligt gewond, zijnde buiten den luitenant ter zee 2° klasse Scholten van Aschat, die door een kris of lanssteek werd gekwetst, geen officieren of hoofden gewond. De luitenant ter zee Bunnik had zijn leven vermoedelijk te danken aan een blikken doosje met pistool-kogels gevuld en waartegen een geweer-kogel af— schampte, die anders in de borst zoude zijn gedrongen, terwijl een lillakogel het gevest van zijnen sabel geheel krom sloeg. | n „Omstreeks vier uur, een groot kwartier na de inname der benteng, kwam de luit. ter zee 1° klasse A. J. Kroef aldaar aan en stelde onmiddelijk order op al hetgeen wat dienstig kon zijn om de behaalde voordeelen te verzekeren. Na de voornaamste gevangenen in verzekerde bewaring te hebben genomen op de verschillende kruisbooten werden nog ongeveer een dertigtal mannen en nagenoeg vijftig vrouwen en kinderen onder de afdaken verborgen gevonden; eerstbedoelden meest alle tot de Rittehsche bevolking behoorende, die door den Panglima besar waren gedwongen om al die werkzaamheden te verrigten die bij de verdediging konden gevorderd worden en welke door zijne stamgenooten als vernederend werden beschouwd. Die lieden werden later, na voorafgaande beraadslaging met de Inlandsche hoofden en na voor die hoofden den eed van getrouwheid te hebben afgelegd aan de door het Gouvernement tot vorsten van Lingga, Riouw en onderhoorigheden verhevene Sulthan en onderkoning, in vrijheid gesteld en dadelijk, den volgenden dag, aan den arbeid gezet, tot het slechten van alle versterkingen. zn EE == Van vrouwen en kinderen waren er verscheidene gewond. Zij werden onmiddellijk op de meest menschlievende wijze verpleegd en door den kom- mandant gezonden naar Kota-Baroe. Vhat dol Eene bijzondere loffelijke vermelding verdient alhier het doeltreffende der genomene maatregelen ten opzigte van de te verleenen geneeskundige hulp. In de versterking, op de schetskaart aangeduid door F, waren alle mogelijke voor— zorgen genomen om de gekwetsten, beschut voor het vijandelijk vuur, zorg- — vuldig te kunnen verplegen, zijnde de officier van gezondheid 2° klasse van _ Z. M. stoomschip Soembing Cramer van Baumgarten aldaar gereed om hun da- delijk hulp te verleenen, terwijl de officier van gezondheid der 3° klasse van — Z. M. brik Hui P. J. Feltkamp de kolonne van aanval volgde, om de eerste E hulp te verleenen en te zorgen dat de gewonden ten spoedigste van het slag- Î veld werden weggevoerd. Een detachement Javaansche matrozen benevens een — Europesche ziekenoppasser waren ter beschikking der geneesheeren gesteld, voor— zien van de meest doelmatige, daartoe expresselijk gereed gemaakte toestellen — om gewonden te vervoeren, zoodat dan ook de ondervinding later bewees, dat 4 die tak van de dienst niets te wenschen overliet en de ijverige pogingen dier beide officieren niet genoeg te prijzen waren. Mie In den avond, omstreeks zeven ure, van den dag waarop de vide Eed É zoo roemrijk genomen waren, trachtten, begunstigd door de duisternis, eenige — der gevlugte Ilanons in de hoofdbenteng te dringen, vermoedelijk met het doel, — om door eenen onverhoedschen aanval (amok), zich te wreken overde geledene — nederlaag of de onzen uit de ingenomen stellingte verdrijven. De kleine praau— | wen, waarmede zij aan de zijpoort in de regter zijde der benteng aankwamen, — werden echter door de aldaar geplaatste schildwachten ontdekt, waarop on middellijk het sein van vereeniging werd gegeven, met het gevolg dat de vij—- anden, na eenige schoten te hebben gelost, in allerijl het hazenpad kozen, — wordende hun eenige schoten in den wilde achter na gezonden. Echter werd È onmiddelijk eene woning in den brand gestoken, ten einde eenige verlichting in den omtrek te bekomen, wordende alstoen geene vijanden meer vernomen. Die voorgenomen aanval kwam ons echter duur te staan door het verlies _ van een der onder-officieren, zijnde de zeilmaker van Z. M. schoenerbrik Padang. — Na het verzamelen der veroverde wapens nam de slechting der versterkingen — een aanvang, metde zijde, die het front uitmaakte, op twee plaatsen te openen, 8 opdat de kruisbooten zoodanig konden gestationneerd worden, dat des vereischt | de geheele versterking van binnen door hun vuur konden worden bestreken. El De volgende dagen werd met die werkzaamheden voortgegaan en werden É de versterkingen geslecht met kracht van volk, waartoe de menigte inboorlin=— | gen zich gewillig toonde, wordende de houtwerken zooveel mogelijk uit el— ki kander gehakt en verder door vuur verwoest. Al verder werden door gewa= pende praauwen de soengeis Sampei en Batang zoo hoog mogelijk opgevaren, E — 3U — waaraan hier en daar nog woningen werden gevonden en wel aan laatstge— noemde kreek eene kampong van ongeveer 20 woningen, waaronder een groot en stevig gebouwd huis van den Panglima besar, Alle huizen, die nog in goeder staat verkeerden, werden afgebroken, de materialen gevlot en door den kom mandant aan de bevolking toegestaan die naar Kota-Baroe te voeren, terwijl die welke zulks niet meer waardig gekeurd werden, aan de vlammen zijn op— geofferd. Ook werd verboden zich voortaan weder ter plaatse te vestigen an— ders dan tijdelijk, gedurende den tijd van het planten en oogsten der padie zoo binnen als buiten de versterkingen op verschillende plaatsen gevonden, welke onder de bevolking werd verdeeld en naar Kota-Baroe gevoerd, terwijl alle aan-— wezige praauwen der Inlandsche hulptroepen daar nog mede konden beladen worden, zoodat het genoegzaam bleek, dat voor gebrek aan dat graan niet ge- _vreesd behoefde te worden. Het gedebarkeerde geschut weder ingescheept zijnde, werd mede besloten het ijzeren geschut der vijandelijke bentengs, zijnde 24 stukken van allerlei kaliber, van 12 tot 5 ®,‚ mede te voeren, omdat, alhoewel die stukken hoe- genaamd geene waarde bezaten, zijnde oud en met vele gebreken, die echter bij Inlanders nog tot kwade oogmerken konden gebezigd worden en daarmede nog veel schade kon worden toegebragt, zoo als nog pas was ondervonden. Dezelve werden meerendeels geladen in de twee groote praauwen die tot den gemaakten buit beheorden, en eenige aan boord der oorlogschepen even als 14 metalen lilla’s van verschillend kaliber, zijnde nog verscheidene vuurmonden door de Maleijers geroofd, waarvan later nog drie werden terug erlangd. Bij het opvaren der soengei’s werden nog eenige gevangenen gemaakt, die verscholen werden gevonden in kleine sampans overdekt met kleine nipa— bladeren, terwijl verder geen spoor meer van de overige vlugtelingen werd gevonden, die, vermoedelijk ten getale van veertig, door de moerassen heen zijn ontkomen naar de zijde der Binok- of Ritteh-rivier; onder hen bevonden zich nog drie Radjas, genaamd Idries, Merdan en Mail, E Op vrijdag den 12° November het werk der vernieling in de soengei Sam- pei afgeloopen zijnde, op een gedeelte na der allerstevigst in een gewerkte wal- len van de hoofdversterking, tot welker zamenstelling, behalve drie dubbele palissaderingen, eene specie scheen gebruikt te zijn, die uit zee was gehaald en doormengd was met gebroken schelpen, besloot de kommandant de verdere slechting over te laten aan het toezigt der hoofden, die ten stelligste beloof den daarmede te zullen voortgaan tof de geheele slechting voltooid was. Te meer kwam die officier tot dat besluit, omdat vrees begon te ontstaan voor het uitbreken van ziekte onder de Europeanen, die bij de reeds aangehaalde nadeelen van het terrein blootgesteld waren aan de verpestende lucht van de hier en daar verspreid liggende dooden, zijnde geene inlanders te bewegen om die op te zoeken en behoorlijk te begraven. Zaturdag den 13" November — 328 — verliet de kornmandant dus ‘het tooneel der plaats gehad hebbende drijven, zijnde eene maand, nadat onze krijgsmagt zich op de soen vertoond had, in welk tijdsverloop van al de monrbor wien het btn mogt, veh hen Ren vroegeren iaslact erde vreesachtige inboorlingen uitoefenden, een goed heenkomen te vinden naar Britsche bezittingen of wel naar Toengkal of Djambi. todat? Deze zoo wel uitgevoerde expeditie droeg de oethievrihe gering en van het Opperbestuur. De Koning gaf een blijk van Z, M. h ingenomenheid er mede door aan een der stoomschepen van de koninklijke m rine den naam te geven van Reteh en belooningen toetekennen aan hen di zieh bij hadden onderscheiden. (L) De tiental Na den val van zijnen eenigen getrouwen volgeling te Ritteh_ en „Zi dat het Nederlandsch Indisch Gouvernement met kracht de nieuwe orde zaken in Lingga en Riouw wilde handhaven, verliet Tongkoe Mahmoed:, gewezen Sulthan, heimelijk Singapoera, waar hij gevaar liep van door voormalige vrienden wegens schulden gegijzeld te worden. Hij begaf zich nas Pahang, van waar uit hij, in 1859, door tusschenkomste van een zijn verwanten, genaamd Tongkoe Long, nog eene poging deed om, door de middeling van den Resident van Banka, door het N, IL, Gouvernement we in genade te worden aangenomen. Aan Tongkoe Long werd echter tek n gegeven dat het aanbod, Tongkoe Mahmoed bij den brief van den Algem nen Secretaris gedaan, om op Java zich te vestigen en daar een onderste te genieten, gestand gedaan, maar dat overigens in geene verdere onderha delingen met hem getreden zou „worden. ear ost od ie Sedert trachtte Tongkoe Mahmoed niet meer. zich met het. Gouvernem te verzoenen, maar poogde hij zich in de Maleische staten van het schierei land eene positie te scheppen en zich als de regtmatige Sulthan van Dj te doen erkennen. De tijden waren daarvoor echter niet gunstig. De inl sche vorsten en grooten waren niet genegen zich op te offeren voor een ander, alware die het wettige hoofd van de Djohorsche dynastie, Het duurde dan ook niet lang of Tongkoe Mahmoed geraakte in onmin met den Bandahara van Pahang en moest hij dat land verlaten. Hij toog toen naar zijn oom, de Sulthan. van Trengganoe, dien hij weldra wikkelde in zulke hevige onaa: genaamheden met het Engelsch bestuur, dat het de expulsie van Tongkoe Mah moed eischte en, toen daaraan niet spoedig werd voldaan, den Sulthan van Treng- (1) Zie bijlage XLII. — 829 — _ganoe daartoe dwong door, op 1l November 1862, zijne hoofdplaats door eene _Britsche scheepsmagt te doen bombarderen. Tongkoe Mahmoed trok daarop naar Siam, welks koning eenige suzereiniteit ‚uitoefent over Pahang en Trengganoe. Hij nam een schandelijk middel te baat om dien vorst voor zijne belangen te winnen; hij stond hem namelijk zijne zuster als bijzit af, eene handeling die hem geheel en al de sympathie ontnam, die sommige Maleische vorsten nog voor hem mogten koesteren. Hij zelf bleef, op aandringen van den Britschen Consul in Siam, onder streng toezigt. Even- wel wist hij, in het laatst van 1868, heimelijk te ontkomen en begaf zich, over Singapoera, met een klein roeivaartuig naar de Westkust van het Maleische schiereiland, van waar hij, over land, zich vervoegde bij Wan Ahmad, een _ partijganger, die tegen den Bandahara van Pahang in verzet was. Hij zwierf ‚eenigen tijd met Wan Ahmad in de wildernissen rond en riep eindelijk het _ medelijden in van den Bandahara, bij wien hij op 8 Julij 1864 ellendig is _ gestorven aan de gevolgen van zijne losbandige levenswijze. N dl " > bre zee GEE ae 9495 oob westi roda ijs wawt Nen ders 1e ve rr RE) ran Lebret be OGAE OGG) UITEEN BA, ate Air wkn es 5 nil Nn often ajb edo MON EE werper rte: KE ggn aes oid varden rat ved rid isrraie Bi etage old ed REN ì SD hiene nord q vetdorke afk guitebnsd ist Hor gt Brwdermb dns nat valt gon u vera vere teoieeote Birerte cash poste si het gen Ere elen KE we, humkoaifh dk dit Pes ddel aen Arne tot bvd] 8 derd seated aura 43 bari  ER 2 Si bh alird Herl EE veste doner TP GRERST NEY kende on ee tau s iifabert arr dg bot sedermoislr gh rd rates gibuastieteknet smste g qe tees Revan itse 41 LORE TRU b: 1 ele dean \ nd - ES EM ; 7 EN el hd l > Mei u, ze (ve d ki N Sct er ge Mljet d , . AS z Nl wi 4 Le bi, Ld Bed EN A x sn Ea arbre u, Tej | EN Ter rde tr a hs Et B ë ed ied pen U: Accoord gemaakt tusschen den Admiraal Cornelis Matelief de Jonge uit naam en van wegen de Edele Mogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden ter eenre, en den doorluchtigen en magtigen Koning van Djohor ter andere zijde den 17 Mei 1606 1m het schip Orangie liggende op de reede van Malakka. In den eersten belooft dezelve Admiraal uit den: name als boven ter ver- zoeke van denzelven Koning hem te helpen innemen en overweldigen de stad van Malakka uit de handen van de Portugezen, hun beider vijanden, waartoe elk zijn uiterste vermogen zal emploijeren, om dezelven daaruit te verdrijven, welk exploit met Godes hulpe volbragt zijnde, zal dezelve bemuurde stad, gelijk ze tegenwoordig is, binnen hare wallen en muren blijven in vrije eigen- dom eeuwelijk, zonder eenige belasting of overheid te erkennen dan de Heeren Staten-Generaal, hetwelk de vermelde Koning mitsdeze tot een loon van den krijg is gevende. En zal voorts het geheele land onder subjectie van Z. M. blijven, wel verstaande dat den Heeren Staten-Generaal of hun Capiteinen ge- oorloofd zal wezen, alzoo ze de stad innemen te versterken, zoo veel land tot dezelve fortificatie te nemen als hun geraden zal denken. 9 Zullen de vermelde Heeren Staten ook vermogen in alle des Konings lan- den “hout te halen en te houden tot bouwing van de schepen en de nooddruf- tigheid van de stad. 8. Zullen ook alle vassalen van de Heeren Staten voorzegd hunne schepen en goederen, ’t zij van wat plaatsen dat ze komen, ook gehuurde schepen, jonken en praauwen in de voorstad mogen lossen, zonder dat de Koning daar iets op te zeggen zal hebben, noch eenige tol daarvoor genieten, in noch uit. 4. Zal de Koning ook niet toelaten, dat er eenige Hollanders, Europesche vol keren of hare nakomelingen in eenige van zijne landen zullen mogen handelen of zalen moeten bescheid hebben van den Gouverneur van Malakka en hetzelve niet hebbende zullen als vijanden gehouden en vervolgd worden. ih 5. Hiertegen zal Z. M. de voorstad Campo Clin, die nu afgebrand is, peuple- ren en regeren zonder dat er de Heeren Staten iets op te zeggen zullen hebben en zoo het mogelijk is zijne residentie aldaar nemen en dezelve doen versterken, waartoe hem de Heeren Staten voorzegd met raad behulpzaam zullen wezen. 6. Zal Z. M. na de verovering van de stad genieten al het geschut dat er gevonden wordt, waarvan hij vermogen zal de eene helft dadelijk weg te ne- HI men, en de andere helft zal gehouden zijn in de stad tot defensie van dezelve — te laten zoolang totdat ze bij de Heeren Staten geprofideerd wordt. „il ’t Geen in de stad zal gevonden worden aan koopmanschap, geld, waren en anderzins, zal komen de eene helft tot profijt van. de „vassalen” voor de — voornoemde Heeren Staten der vloot en de andere helft aan Z.M. … 8. %3 Î Alle koopmanschappen. niet toebehoorende den vassalen van de Heeren Sta- Ä ten verm: zullen gehouden wezen te lossen onder des Konings gebied in de voor- ä stad, alwaar ’t den vassalen van de Heeren Staten, vrij zal. staan dezelve te komen koopen nevens andere en-dezelve in de stad te brengen. Did tou ante sek in TA Zullen voorts elkander bijstaan en helpen met alle magt en uiterste vermogen om de Portugezen en-Spanjaarden hun beider vijanden alle mogelijke afbreuk te doen. — En zoo iemand van de partijen oorlog aannam tegen’ iemand anders als > Portugezen en Spanjaarden, zal de andere partij niet. gehouden wezen. Eezglwe te assisteren dan alleenlijk in defensie. per reu bur novi: 10. west dad kelder: Zal ook geen van beide der partijen paijs mogen maken met den an È van Spanje, zonder beider consent. II hr oethig Zoo wie eenig schandaal in religions zaken geeft zal aangeklaagd en ge- — straft worden bij zijne overheid daar hij onder sorteert zoo wel van de eene Ei als van de andere zijde. 12. Zoo iemand van de Hollanders overliep bij den Koning van Johor om eenige kwade delicten of anderzins, of van des Konings volk bij de Nederlan- ders zullen de partijen gehouden zijn den weggeloopene aan zijne overheid in El handen te leveren. | In ’t maken van deze artikelen begeerde Raja Sabrang, de wijl alles rondom $ de stad meest was afgebrand, dat als de stad zoude veroverd zijn, men den Î Admiraal plaats zoude geven en huizing om te legeren binnen dezelfde stad, Ie, & tende het kasteel voor den Koning. Waarop de Admiraal antwoordde alles te willen doen wat Z. M. begeerde, denzelven nogtans biddende niet te begeeren wilde Ae dingen die hem en de onzen mogten gedijen tot schande. (os nes Want «de Gouverneur, die den Admiraal stellen zoude, moest in ’t kasteel — woneu, en hem telkens daaruit te doen gaan als Z. M. kwam zoude veel te zwaar voor hem vallen. Eindelijk werd er besloten dat de Admiraal voor des Konings persoon zoude verzorgen zulke huizing daar hij in logeren mogt zoo dikwijls als ’t hem beliefde vergezelschapt van 15 of 17 personen van zijn ge- ur volg tot den tijd dat er bekwame woning in Campo Clijn zoude zijn gemaakt; waarmede de Koning te vreden was. En alhoewel de Admiraal het geschut en de buit te voren aan het volk had beloofd imdien zij de stad stormenderhand kwamen te veroveren of anders hetgeen zij tot rantsven zouden bedingen, gelijk hiervoren gezegd is, heeft hij nogtans al het geschut en de helft van de buit aan den Koning geaccordeerd en ingewilligd. Dat de Admiraal den Koning mede liet volgen de tollen van de vreemde natiën, was geschied omdat hij zijne re- kening maakte dat velen die in de stad kwamen wonen zouden vrij zijn, waar- door dan vele lieden zouden uitgelokt worden de stad te komen bevolken, en men zoude met der tijd zoo veel volk uit het vaderland brengen dat de onzen magtig genoeg zouden zijn hem te defenderen zonder hulpe van Johor en ook alle vaarten met hun eigen volk te bevaren. Welk accoord naderhand bij den Koning in de vloot komende geapprobeerd is. Zulks dat hij nevens Naja Sabrang ter eenre en den Admiraal ter andere zijde hetgelve bezworen en onderteekend hebben. De vorm van den Eed daaronder aangevoegd luidt als volgt: „Wij Jan de Patuan en Raja Sabrang Koningen tot Johor beloven mits deze te onderhouden dit bovengeschreven accoord in alle zijne punten en artikelen, zonder daar in eenige manieren tegen te doen. Zoo waarlijk moet ons God almagtig helpen! „Ik Cornelis Matelief de Jonge uit den naam van de Edel Mogende Heeren Staten-Generaal der vereenigde Nederlanden, belove mits deze al de bovenge- schrevene artikelen in al zijne deelen na te komen, zonder daar in eenige ma- nieren tegen te doen. Zoo waarlijk moet mij God almagtig helpen dd IH. Tweede accoord gemaakt tusschen den Heer Admiraal Cor nelis Matelief de Jonge uit naam en van wegen de Edel Mogende Heeren Staten Generaal der vereenigde Nederlanden ter eenre, en den doorluchtigen en mag tigen Koning van Djohor ter andere zijde den 25 September in ’t jaar onzes Heeren Jesu Christi 1606 in de stad Batasauwer. In den eersten worden geconfirmeerd alle artikelen begrepen in ’t accoord tusschen partijen gemaakt in dato den 17 Mei dezes jaars in ‘t schip Oranje op de reede van Malakka. Doch dewijl het God almagtig niet heeft beliefd dat wij de stad en de for- teresse van Malakka tot nog toe hebben kunnen verovereu, waardoor eenige artikelen van wederzijde niet konden onderhouden worden; als namelijk het be- zetten van de stad voor de Heeren Staten eu van de voorstad, mitsgaders het EV geheele land voor den Koning van Djohor, willen zulks tot nadere gelegenheid uitstellen, dat God den Heere de gratie zal believen te geven, tot veromering” derzelve, door. naarstigheid van de Heeren Staten en den. Koning van Djohor, En alzoo het noodig is, dat de Heeren Staten voor hare. onderzaten. tot bevordering van de megotiatie van dezelve in Oost Indië eene verzekerde en vaste plaats hebben om hunne goederen, koopmanschappen, ammunitiën, toe- rustingen en anderzins. te verzamelen en. bewaren, ook des moods zijnde am bachts, lieden en. huisgezinnen te mogen brengen uit haar land. zal ZM. den Koning van Djohor aan, de Heeren Staten of hare Capiteinen geven, zulke: plaats als zij zullen begeeren, ’t zij hier aan het vaste land of in eenige eilan- den onder het gebied van 4. M. wezende zoo groot of klein als ’t- den Heeren Staten of hare Capt. zal goeddunken, om aldaar hunne huizingen, en, woningen. te mogen bouwen en die. bezitten als, Malakka. oook ig. Alzoo- zullen. wederom de Heeren Staten en hare onderzaten gehouden” we- zen te volbrengen de artikelen, in ’t accoord, voor Malakka gemaakt, begrepen. k Alzoo gedaan te Batasauwer ten dage en jare als boven. ese ES II. EENES ER Artikelen en conditien geaccordeerd en besloten den leit Sabandaar Francois van der Beke en Luitenant Joan Roosdom als gecommit— — teerden of gezanten uit naam van den Edele Heer Nicolaas Schagen, Raad Eixtraordinair van Indie, Gouverneur en Directeur der Stad en forteresse Ma- , lakka, van wege de Nederlandsche geaetroijeerde Oost-Indische Compagnie ter eenre en bij minderjarigheid van den doorluchtigen en magtigen Koning van Johoor en Pahan ete, derzelver rijksgrooten ter andere zijde. | Li \ Bij dezen werden. vernieuwd en. bevestigd or zoo lang te duren als de — zon. en maan haar schijnsel zullen geven, de oude, verbonden en medoorden — tusschen de Koningen van Johoor en Pahan, mitsgaders de Nederlandsche Com 3 pagnie en haar Admiraals en Capiteins ter-eeniger tijd gemaalct en opgerigt. 9, evt es ns En dewijl de Siaksche handel niet is van dat belang dat iedereen daar in kan of behoort deel te hebben om aldaar met kleederen te komen negotieren, gelijk. voormaals (zonder eenig of ’t minste voordeel van die Sluikhandelaars À bij den Koning van Johoor genoten, is geschied) zoo hebbende rijksgrooten bij & minderjarigheid van den tegenwoordigen Koning de geheele regering aanbevolen zijnde (nogthans met dien verstande dat niet verder daarin” kunnen of mogen disponeren dan. tot Zijn Majesteits meerderjarigheid en aanneming zijner Rege ring, aangezien dezelfde landen aan niemand als Zijne Majesteit toekomen, aan Vv wien alsdan de nadere dispositie dienaangaande met de d’Ed. Comp. aanbe- volen blijft) aan gemelde Ed. Comp. nu toegestaan en overgegeven, gelijk de- zelve toestaan en overgeven bij dezen, dat de dEd. Comp. alleen en met uit— sluiting van alle andere natiën en personen op de rivier van Siak met zooveel scheepjes of vaartuigen als daartoe requireren, zonder aan land eenig huis of logies te stabileren, zonder eenig tol te betalen met alle securiteit zal mogen aanbrengen en verkoopen, en daarvoor alsmede voor kontant (zonder nogthans de negotie verder te willen trekken) weder in te koopen tin en goud aldaar vallende, behalve dat de intranse van een klein vaartuig met kleeden en miet meer jaarlijks voor reek. van Dato padinca Radja zal worden vergund gelijk hetzelve mits deze worden geaccordeerd en toegestaan. Daarentegen behouden de onderdanen van Johoor de vrijheid op de voor- schreven rivier te voeren, aan te brengen en te verkoopen zoodanige maincti- mentos, provisien, zout, dogvisch, vischkuit, rijst, en alle andere Javaansche snuisterijen als dezelve gewoon zijn aldaar te venten, waarin d’Ed, Comp. haar niet alleen niet zal verhinderen, maar verbindt zich daarenboven en belooft hiermede geene van dito gespecificeerde waren aldaar te brengen, boven het— gene d'Ed. Comp. vaartuigen tot eigen provisien benoodigen mogten, mits de zelve Johoriten en zoodanige van des Konings onderhoorige natiën als hij dat zal willen vergunnen bij hun arrivement aldaar blijkelijk permissie wegens den aanbreng van voorschreven mainetimentos pr. een chaloep zullen moeten vertoo— hen, en onderworpen blijven om van onze kruizende vaartuigen te worden gevisiteerd, en alle zoodanige kleederen, kontanten en tin daarin, bij op—, en fvoer, bevonden wordende, bij d’Ed. Comp. confiscabel zullen zijn gelijk door haren Sabandaar volgens hunne aftegane orders ook aldaar met visiteren van zoodanige Maleische of andere vaartuigen om de Ed, Comp. in dit regt te main— tineren, stipt zal worden geobserveerd. 4, Insgelijks nemen de genoemde rijksgrooten aan om alle Europesche natiën in ?s Konings landen met kleederen etc. ter negotie komende naar haar vermogen af te wijzen en geen handelsplaats te vergunnen. 5. Zullende van nu voortaan aan de Ed. Compagnie of hare ingezetenen wor den wederom gegeven en ter hand gesteld alle zoodanige lijfeigenen en individu en als zich onder het gebied van Johoor, hetzij vrijwillig, geroofd of wegge- loopen zouden mogen ophouden en daarentegen weder al dezulke die van Johoor op Malakka zich zouden mogen verschuilen voor de gestelde premie van ouds tegen 20 rds. reciproce, zonder dezelve met geweld te willen achterhouden , mits gaders alle de overgeloopene christenen, schoon moors geworden waren, ter goeder trouw worden overgeleverd, en die bevonden worden zelfs eenige lijfeigenen of 22 VI dividoors geroofd of gestolen te hebben, zullen ter exempel van | anderen met _ den dood zonder eenige genade gestraft worden, welke straf ook aan den eersten vrijwillig weggeloopen slaaf (om daardoor schrik te verwekken) zonder het gebied van den Koning van Malakka zal worden geexcerceert en bij publieke gommeslag aan een ieder verkondigd dat gemelde rijksgrooten en de voors : gecommitteer— den van wegen d’Ed. Compagnie tot wering van die frequentatie mits doe ’t ieder in de hare bevolen trouwhartig na te komen en te onderhouden; specialijk nemen gemelde rijksgrooten ook aan om op de regeringen van Romboine met _ deszelfs onderhoorige dorpen, idem Singoedjing Calang, Tampug en Cling, de voornaamste roofnesten zijnde, zoodanige orders te stellen dat de Malakkasche ingezetenen mogen bevrijd blijven van zoodanige slaafdieverijen en andere ge weldenarijen als dezelve in bosschen plegen. 6. Daarentegen beloven de gecommitteerden uit naam van d’ Ed. Heer Gou nerneur meer zorg te dragen dat geen het minste geweld of overlast aan de onderdanen van Johoor hetzij op de rivier van Siak of Benkalis door ons volk B van 's Comp. kruizende vaartuigen worde aangedaan, en bij voorval van eenig misdrijf de daders ten aller rigoureuste te doen straffen, mits de onderdanen van — Johoor in zulke gevallen peccerende of oorzaak gevende aan de onzen ook naar merite zullen worden gecorrigeerd. fin Ook beloven en nemen gereputeerde rijksgrooten aan, alle geschillen en contentien bij occasie tusschen die van Indragierie, Djambie en Palembang — voorvallende, door hunne bemiddeling (aan welker ontslag en vriendschap ge- — melde natien haar veel gelegen laten) tot ber iP eng en eendragt in plaats van. twistverwekking te zullen contribueren, ten einde ’s Comp. handel lieber en vreedzaam, waardoor dezelve anders na vele ervaring en groote prejudicie wordt toegebragt, in die landen mag worden geadministreerd. 8. Eindelijk en ten laatste beloven de rijksgrooten van Johoor voorschr een — ieder zoo veel in hen is der Comp. besten en voordeel te zoeken en betrach- ten, mitsgaders deszelfs nadeel en schade te helpen schutten en dit bovenge- schreven contract in alle zijne poincten en articulen te achtervolgen, als goede en opregte bondgenoten toestaat en betaamt, ten welke einde en in oïrkonde dezes hiervan gemaakt zijn vier eensluidende geschriften, waarvan de Ed. Comp. een in het Maleisch en een in het Hollandsch, mitsgaders de rijksgrooten, het governo bij minderjarigheid van den Koning van Johoor en Pahan Kee twee gelijke dito’s zullen behouden. Aldus gedaan en geresolveerd en geaccordeerd in Riouw ter koninklijke residentieplaats adij den 6 April 1685. (onderstond) accordeert (was geteekend) Jan Pars. VII IV. hang regeert, heeft gemaakt met Sr. Francois van der Beek, sabandaar en lui- tenant Jan Roosdom dit contract, toen zij als ambassadeurs zijn gekomen aan Jang Dipertoean, eischende negotie met Comps. kleederen boven in de rivier van Siak met de Manicabers. __ Heb ik Padoeka Radja ten antwoord gegeven, dat ik geen magt had om zulks te vergunnen, dewijl het Jan di Pertoean toekomt, en dat hij tegen woordig zeer klein is en als hij groot wordt, wie weet het, hij zal winst eischen over zijne koophandel van mij en zoude mijne schuld wezen, maar als de Heer Gou- verneur evenwel den handel daar wil drijven laten, dat kan hij wel doen, maar niemand van de Hollanders, zwarte of witte, mogen daar handelen met mijn volk van Siak of indien zij dat doen zullen zij straf betalen. Ook mag daar niemand geel geld of kleederen verstrekken aan mijn volk of dat zij tot straf hare verstrekte penningen kwijt zullen wezen. ___ Maar buiten de Comp. mag niemand daar naar boven kleederen voeren of de Sabandarijen passeren, noch geen tin beneden brengen of indien de Sabandaar dit gewaar wordt of ’t volk van de Comp. zullen zij dat verbeurd mogen maken. De Comp. of haar volk mogen alleen kleederen daar naar boven voeren en tin en goed afbrengen en ik Padoeka Radja ook. Maar de Comp. of andere vrijlieden hun onderdanen. mogen daar geen pre- porce koopen. En niemand van de Hollanders mogen daar een steenen huis of een huis van atap in Siak maken, mar moeten in het schip hunnen handel drijven. „De Hollanders mogen ook hun anker niet laten vallen om er te blijven leggen beneden Passir Sala, maar moeten hooger op ankeren, opdat mijn volk van Siak met de Manicabers niet vermengd worden om naderhand geen kwes- tie te krijgen. ____De Hollanders mogen ook geen disputen of kwestien moveren, met mijn volk van Siak of zij zullen grootelijks gestraft worden, zoo ook het volk van Siak als zij kwestie maken met de Hollanders, noch het Comp. volk mag ook geen zout boven voeren. _ Maar als het volk van Djambi en Palembang zamen oorlogen, zullen de Hollanders van Jandi pertoean verzoeken dat Padoeka Radja vriendschap maakt. ____De chialoupen of panchiallangs van de Comp. mogen niet langer ter reede van Bencalies blijven als om betel en areecq te koopen en dan weder vertrek- ken, noch zij moeten ook geen kwaad doen aan het volk van Benkalies of het volk daar af en aan varende, noch ook de visite doen van eenig vaartuig of daar volk van daan nemen, maar zij kunnen dat doen in het roepat in dier voege als door den koning geconsenteerd is ten tijde van den Heer Jan Taijsz. VIII Zoo het volk van Johor eenig volk van Malacca stelen, zullen zij met den Î dood gestraft worden, 't welk het volk van Malacca ook wedervaren zal in d gelijke voege. | | arl Ge Zoo er eenige Johoorsche slaven maar Malacca la zal Geerd | voor losgeld betalen twintig Johoorsche malen à 20 dubbeltjes ieder, zoo ook het volk van Malakka als er slaven naar Johor vlugten. otd ANLELS o Zoo het vrije volk van Johor wegvlugt moet de Gouverneur van. Malacca haar om niemendal restitueren laten, zoo ook 't vrije van Malacca. De eerste slâaf, die uit Johor naar Malacca of van Malacca naar Sökarhulees zal met den dood gestraft worden. De Comp. heeft ook aan den koning en d Padoeka Radja verzocht dat zij eenen brief zouden schrijven naar Rembru, Tam pen, Songibedjing, Calang, Salangoor, dat zij haar oude Contract precies na- komen en onderhouden, dat zij geen molestie Malacca aandoen of geen dief te plegen. RTE | Dit contract heb ik Padveka Radja en alle de grooten van Johor en Babane | Met de Hollanders wegens de Comp. gemaakt; dit contract moet duren zoolang | als de wereld en het moet even al eens blijven, als ik hier geschreven ‘heb; stond het Siap boven in den hoofde van Dato Paducca, zoon van den Dato ad xamana, en daarnevens dat van den Dato Bandara, Maha Radja, zoon van Dato — Sirij Maharadja en dat van de Orang kaija Laxamana, zoon van den Dato Pa-_ doeka Radja. Idem dat van den Orang kaija Tommagon Padoeka Toean, zoon van de dato Padoeka Radja; item het zegel van den Sabandaar Francois van — der Beke en daaronder: dit is bij mankement van ’s Comp. zegel en getee- kená: Aernent Deldijm qq. Was voorts geteekend aan den hoofde ter zijde des — zegels Francois van der Beke en Jan Rosdam. (Onder stond) accordeert Malacca” 21 Mei 1655 (was geteekend) Jan Pars. id ad V. Artikelen en conditieën geäccordeerd en besloten tusschen den El Sjabandaar Francois van der Beke en onderkoopman Johannes Bonket, beide le den uit de raad als gecommiteerdens of gezanten uit de naam van den Ed, Heer Thomas Slicher, Raad extraordinair van Nederlandsch-Indië, Gouverneur en direc-_ bi teur der Stad en forteresse Malakka van wege de nederlandsche e’octr oyeerde_ Oost ä Indische Compagnie ten eenre, en bij minderjarigheid van den doorluchtigen en magtigen Jang die Pertoean Abdul Jalil, Koning van Johoor Pahan en den Dato | bandhara Siri Maharadja nevens de rijksgrooten ter andere zijde. ad je Bij deze werd vernieuwd en bevestigd om zoolang als de zon en de maan haar schijnsel zullen geven, de oude verbonden en accoorden tusschen de Koningen — IX van en en Pahan mitsgaders de Nederlandsche compagnie en hare admiraals ze kapiteinen te eeniger tijd gemaakt en opgerigt. ï 2. Zullen de Dato Bendara en rijksgrooten van Johoor niet toelaten dat er eenige Huropesche natieën meer in ’s Konings landen Jahoor Pahan etc. mogen handelen dan d'Ed. compagnie alleen, zonder tol te betalen neven voornoemde rijksgrooten en moeten alle zoodanige zonder bescheid van den Heer Gouverneur op Malakka te hebben in voorn. konings lauden en onderhoorige plaatsen ter negotie komende ten eersten afgewezen worden. Ook belooven meerm. Dato Bandhara en rijksgrooten, geene mooren of fen- tieven voortaan meer ter negotie zullen admitteren en Johoor, die haren handel 200 frequent komen drijven, en aldaar overblijvende de eigen. Johoorsche inge- zetenen de rijst uit de mond te nemen en de winsten wegslepen, die de in- woners anders zekerlijk zelf zouden kunnen gauderen, gebiedende overzulks dat alle verm. mooren en fentieven uit 's Konings landen zullen hebben te ver- steeken, zoodra hare schulden van Dato Padoeka Radja zullen hebben betaald en afgelegd, en zoo er hierna nog eenigen van die natieën mogten aankomen om haren handel te drijven, zullen 30 pr. ets. met een groote schenkagie voor de eerste maal zonder eenige conniventie moeten betalen en voor de tweede reis bij hunne wederkomst 50 pr. ets. met de schenkagie als voren en nemen ‚wij alsdan aan d'Edele Heer Gouverneur daarvan kennis te geven. ERE 4, Daarentegen zal de Ed. compagnie den liberen handel met de tolsvrijheid aan den Koning en rijksgrooten, van Johoor mits ’t chiap van den Dato Bandhara telkens moetende vertoonen, insgelijks op Malakka vergunnen en absoluut toestaan en dat onder een en dezelfde conditie voorn. pd Le Ue ___Ingelijks zoo hebben den Dato Bandhara en meerg. rijksgrooten, tot de meerderjarigheid van den tegenwoordigen Koning aan gem. Eid. compagnie nu (toegestaan en overgegeven gelijk dezelve toestaan en overgeven mits dezen om alleen met uitsluitingen van alle andere natieën op de rivier van Siaco en al die daarin vloeijen met zooveel scheepjes of vaartuigen als daartoe requireren ‘en met volle licentie tot den opbouw van geen steenen maar een houten huis behalve op Mandauw daar wij echter onze negotie mogen drijven, allerhande soorten van kleeding, lijnwaden, zijde en contanten zonder eenige tol te beta- len in alle securiteit, (ongelimiteerd van tijd en plaats, wanneer en waar dE. compagnie als noodig zijnde hare handelsplaats zal willen begrijpen zonder door eenige Johoorsche bedienden, waarvan de Ed, compagnie bevorens maar al te veel proeven van heeft ontwaard in de negotie getraverseerd te worden noch ook de Inlanders of manicabos te intimideeren) zal mogen aanbrengen en ver- | xX koopen en daarvoor alsmede voor contant wederom in te koopen tin en goud aldaar vallende, behalve dat de intrance van een klein vaartuig smet kleeden | en niet meer jaarlijks voor reecg. van den Dato Bandhara zal worden gee | gelijk ’t zelve mits dezen werd geaccordeerd en toegestaan. —__— — 6. ot | Idem dat de bewoners van de rivieren van Mandauw Taponkirij en Bee) ren welke in de groote rivier van Siaco vloeijen volkomen vrijheid altijd genie- ’s etc, voor de schepen en voorts allerlei ten mogen, om masten en stengen, raa soort van huis, timmer en brandhout aan de Ed. compagnie vrij te verkoopen gelijk goede bondgenooten toestaat en dat alle zoodanige Johoorsche bedienden en wel speciaal den Tjabandaar van Sabouwer zullen belast worden Ll comp. voors. vrij toegestane kleeden handel en benoodigdheden van gem. houtwerken voor Dato Bandhara en rijksgrooten toegestaan geenzins te traverseren of te onderkruipen noch de bewoners der voorn. rivieren met eenige dreigementen daarvan af te schrikken of dat daarover als een verbondbreker en zijn particu- liere persoon ten afschrik van anderen zal worden gestraft. | Daartegen behouden de onderdanen van Johoor en Pahan de vrijheid om op Siaco en de voorn. rivieren te voeren, aan te brengen en te verkoopen zoo- À danige maintementos, provisieën van zout, visch, kuit, rijst en alle andere Javaansche snuisterijen als dezelve gewoon zijn aldaar te vinden, waarin de Ed. compagnie haar niet alleen niet zal verhinderen maar verbind hij daaren boven ’t geen de Ed. Coinp. vaartuigen tot eigen provisieën mogten benoodigen, mits dezelve Johoriten en zoodanige van des Konings onderhoorige natieën, als dat zal willen vergunnen bij hun arrivernent aldaar blijkelijke permissie wegens den aanbreng van voorn. maïntementos per eene chiap van den Dato Bandhara- vermeld zullen moeten vertoonen en ondefworpen blijven om van onze vaar- tuigen te worden gevisiteerd, en alle zoodanige kleeden, zijde, tin en contanten daarin bij op en afvoer bevonden worden voor de Ed. Comp. confiscabel zullen , zijn, gelijk door haren Sjabandhaar aldaar ook met het visiteren van zoodanige maleische of andere vaartuigen om de Ed. Comp. in dit regt te maintineren_ stipt zal worden geobserveerd, zonder dat ook de Sjabandaar de Manicabos of eenige andere de rivier van Siaco voornoemd opwaarts bewonende en met visch, î vischkuit ete, passerende aan Sabouwer niet zal vermogen op te houden noch ook beletten aan ons volk dezelve te verkoopen. 0 wit 8. Zullen van nu voortaan aan de Ed, Comp. of hare ideztende worden wederom gegeven en ter hand gesteld alle zoodanige lijfeigenen en dividoore en als zich onder het gebied van Johor ’t zij vrijwillig, geroofd of weggeloopen zouden mogen onthouden, en daarentegen weder al zulke die van Johoor op Malakka haar zouden mogen verschuilen voor de gezette premie van ouds | rr _ Sate: ter On od Corn DE EN TPE XI tegen twintig rds’reciproque zonder dezelve met geweld te willen achterhouden of verzwijgen, mitsgaders alle overgeloopen Christenen , schoon moorsch gewor- den waren ter goedertrouw werden overgeleverd en die bevonden werden zelf eenige lijfeigenen of dividoors geroofd of gestolen te hebben zullen ten exempel van, anderen met de dood zonder eenige genade gestraft worden, welke straf ook aan de eerste vrijwillig weggeloopen slaaf (om daardoor schrik te verwek- ken) zoo ouder het gebied van den Koning als op Malakka zal worden geëxer- ceerd en bij publieke ommeslag aan een ieder verkondigd dat gem. rijksgrooten en de voorz. gecomimitteerden vaa wegen de Ed. Comp. tot wering van die frequente misdaad ieder in de haren belooven trouwhartig na te komen en te onderhouden specialijk nemen gemelde rijksgrooten ook aan om op de rege- ring van Rombouw, met deszelfs onderhoorige dorpen, idem Song oedjong, lalang, Tamping kling de voornaamste roofnesten zijnde, zwodanige order te stellen dat de Malakka ingezetenen mogen bevrijd blijven van zoodanige sla- vendieverijen en andere gewelden als dezelve in de bosschen plegen. 9. Daarentegen belooven de gecommitteerden uit de naam van den Ed, Heer Gouverneur vermeld zorg te dragen dat geen het minste geweld of overlast aan de onderdanen van Johoor ’tzij op de rivieren van Siaco of Bankalis door ons volk van ’s Comp. kruisende vaartuigen zal worden aangedaan en bij voorval. van eenig misdrijf de daders ten aller rigoureusten ter exempel van anderen te zullen straffen mits de onderdanen van Johoor en zulken picheren— den of oorzaak gevende aan de onze ook naar merite te zullen worden gecor— rigeerd. À 10, Eindelijk en ten laatste belooven de rijksgrooten van Johoor voorz. een ieder zooveel in hem is der Ed. Comp.“beste en voordeel te zoeken en te he- trachten mitsgaders derzelfs nadeel en schade te helpen schutten en dit boven- gezegde contract in al zijne punten en artikelen te achtervolgen zi goede en opregte bondgenooten toestaat en betaamd, ten welke einde en in oorkonde dezes hiervan gemaakt zijn twee aleensluidende geschriften waarvan de Edel Comp. een in maleisch en in ’‚ Hollandsch mitsgaders de rijksgrooten het Gou- verno bij minderjarigheid van den Koning van Johoor, Pahan etc. waarnemende twee gelijke dito ’s zullen behouden. Beck: Aldus gedaan, geresolveerd en g’accordeert in Johoor ter koninklijke residentie plaats den 9 April 1689 volgen de handteekeningen der Inlandsche grooten ’s Comp. zegel en de handteekening van den Sjabandaar F. van der Beke. XII VI zijn ; Contract met a8’ plaatsen Kotta-Rana, Kabon en Gits Binnen de stad en forteresse Malakka den 14 Januarij 1676. ob Ten huize van den Sabandaar, hebben wij orang kaija Radja a: orang kaija Sulthan Ragagar, en orang kaija Magat Maradja, alle hoofden van de plaatsen Kotta-Rana, Kabon en Gitti, gelegen op Sumatra's Oost-Kust, al maakt dit navolgende contract met den Edelen Heer Gouverneur Balthasar Bor Raad Extraordinair van Indië, mitsgaders Gouverneur en Directeur der ie en forteresse van Malakka en zijn Edelen raad, dat al de tin, welke binnen Kotta-Rana, Kabon en Gitti valt, alleen aan de Nederlandsche Oost-Indische Comp. tot Malakka of die daarentwege tot Siak komen te verschijnen, aan 4 niemand anders zal verkocht en geleverd worden à 40 rds. de Baar, ter oorzake $ wij reeds zeer veel eer en gunst in het REE en van onze eerste gegraafde tin erlangd hebben. edenis Tot ditzelfde contract zullen wij ook trachten te bewegen de hordes” van Tandon, met zijne onderhoorige plaatsen en niet nalaten ons goed wedn aldaar bekend te maken, en opdat er geen bedrog in het af brengen van de { tin om aan dE. Comp. in het geheel geleverd, en onderweg daarvan niets aan — anderen kan of zal verkocht worden, zullen wij met al de vaartuigen die tin geladen hebben, een briefje, derzelve medevoerende Quantiteit aan deu Saban — daar van Malakka zenden, dewelke ons dan. van den ontvangst antwoorden zal, zullende wij diegene die de tin aan anderen verkoopen en niet naar Malak — Es ka brengen, conform hare begane schuld straffen. ir A Ook is ons toegestaan dat onze vaartuigen met eene vlag van dB, Comp. — zullen van en naar Malakka mogen varen, mitsgaders tweemaal des jaars met tin onze hoofden toebehoorende, afkomende van alle gerestigheid geoxchseerd — wezen. aaf Tot teeken dezes heeft de Gouverneur dit contract en wij alle Hodr One, 4 derteekend, waarvan het ons geteekende alhier in Malakka Wes en het ander 7 mede naar ons land nemen zullen. KA Malakka den 25% van de maand Saual Anno 1670, zijnde naar onze tijd 4d rekening den 14 Januarij Anno 1676. ARES, VII. A Instructie voor den Ordinair Clercq Frans Lodewijk Piaszoll, _ en Adsistent Arij Verbrugge, vertrekkende van hier in Commissie na Suma tra's Oost-Kust met ’s B. Comp. Chialoup de Gosewina — bemant onder denzel- — ven gezag met een onderstuurman, onderchirurijgijn, een corporaal, zes mil tairen, agt Europees matroosen, onder twee guartiermeesters, mitsgaders agt Bengaals mooren onder Tandel, zijnde voorts gevictualieert voor 9 maanden va XIII de noodige equpagie ammonutie van oorlog voorzien na volgens den inventaris hiervan gemaakt. Dewijl UB. na den riviere Siaca g'ordonneert zijn, agt men het novdig op de grond van d instructien aan den commissiant Claas de Wind bij de jongste rijsen tot narigt gegeeven voor Quada, Riouw en Andragierij, tegenwoordig , met relatie aan dezelve, als daartoe in origineel bijgevoegt, ook te doen esclai- rissement, wegens de gesteltenis dier landen, en regeering, des wij vervolgen te zeggen, hoe de bougineesen in den jare 1718, na de herovering van Johoor onder Daijeeug Marrewa, wanneer Radja Kitjil, een geruijmen tijd herwaards g'intituleerd Sulthan Abdul Jalil Rahamatza, van den troon na Siaca verdreeven was, merkende dat de zugt van den maleijer altijd voor hef huijs der oude na— turelle Koningen zoude strekken, en dus den weg hier langs politicquelijk tot de eroon moest worden gebaant, hun overzulks vermaaghschapten aan het bloed van den laatst door Radja Kitjil vermoorden koninek Sulthan Abdul Sa- he Ratijtscha Dlieloelah Filaalam geweest moordenaar van den vorigen ko— nineck Moraham Catta Tiengie, dewelke met krankzinnigheid besogt, veelmaals de buijken opensneed van deszelfs bevrugte wijven, dan de moeder van Radja Kitjil eeven pas swanger zijnde, wierd hij vermovrd door de vader van den regeerende koninck Radja Saleman, en deeze vrouw genomen in protectie van den manicabosen koninek van Pagga roijang, die hem na ’smoeders bevalling heeft laaten opqueeken, en ijndelijk terug gezonden na Johoor, dog door de bougineesen overwonnen en verjaagt proclameerden zij Radja Saleman, als d’ oudste zoon van voorsz: Sulthan Abdul Salie, etc, op welkers naame het jongste Tractaat van Ao. 1713 geslooten staat, tot koninck van Johoor en Pahan, om onder desen toen nog minderjaarigen vorst, en nabestaande het dessijn des te beter te kunnen uiijt— voeren, voorwendende hem Radja Kitjil anders nader tot de kroone, te weezen herkomstig van eenen Ambar Radja, of wel de zoon van eenen mancaber van Tanjong Lippan, wiens eerste vrouwe van Palembang, moeder van deu oudsten prins Radja Alang, door hem verstooten, en weder uiijtgehuwt aan een particuliere tot Boeantang, tans van dezelve weduwe is, terwijl hij, geklommen op den zetel van het Johoorse rijk, ten wijve nam de suster van Radja Soleiman en bij haar verwekte Radja Mahometh, welker princesse, nu over d’agt jaaren gestorven zijnde, blijft er nog een bijzit van gemeene afkomst, en 6 kinderen, te weeten f zoons en 2 dogters tot Boeantang over, hoewel hij desnietteegenstaande Radjx Alan, als d’ oudste prins daadelijk stelde ‘in de Regeering, toen hem de vlaagen eener verwoede krankzinnighijd wat dikwils overgquamen, die egter bij ’s vaders vertrek ter genesing na Batobara, in stilte met zijn moeder ontweek, eerst na Palembang, en voorts na d’ Eij- landen Siantang, daar zig aan het hooft van over de 500 zwervers, buiten vaste revenuen, met rooverijen vphoudende, gelijk aan ’t afloopen van 't engels schip Nancij, gevoert door Capt. Thomas Hijns, klaarlijk blijkt, zijn magt van XIV arthillerij, 2 chialoupen, 1 pantchiallang en klijnder vaartuijg, zeer versterkt heeft met geld en coopmanschappen tot wel 30 stukken canon, en meenigte handgeweer, leevende na uiijtterlijken schijn met die vau Paleis, in goed verstand, want bevoor ens nog eens derwaards gevlugb, zond hem de koninok met, voorschrijven tot reconciliatie den vader terug, dan naderhand op nieuw misnoegt, denkelijk opgehitst door ’s moeders heerszugt, of ’s vaders indirecte aanraading om hem maar van de hand te krijgen, retireerde hij, zig voor de E tweede maal, onder voorwendsel (quasi) van vreese dat Radja Mahomet hein k een quaaden trek mogte speelen, vermits de manicabose volkeren dien, wegens É de beschreeve hooge geboorte van ’s moeders zijde een geneegender harte toe draagen, egter is de vader met hem weder verzoent, en hij zoo wel getrouwt E aan de dogter van den op Salangoor gestorven bouginees Daijeeng Baranie, broeder van den bougineesen prins Daijeeng Marrewa, als Radja Mahomet (ge zegt Boeang of Jonger broeder) aan de dogter van den jongst na Palembang op- Î gerijsden zwerver Daijeeng Mattacoor, vermaaghschapt aan Daijeeng Tjela, die als rijkbestierder van Johoor zig noemende Sang die Pertuang Moeda, nu on— langs tot Riouw mede overleeden, en (van een andere casta) geweest ig des- 4 zelfs bittere vijand, dog deeze Daing Mattacoor blijft ten aanzien van d’ over / wal zeer gevaarlijk voor d’ B. Comp, en dus bij ontmoeting cantuleus te be À handelen, ook meent men dat hij door het voorsz. stervgeval van Daing Tjele wel een aanslag zoude konnen formeeren op zijn wel eertijdige residentie plaats 4 Salangoor, ondertussen wierd na het vertrek van Radja Alang, mits des vaders incurable ziekte, het bestier opgedragen aan Radja Mahometh, eerst door den vader genaamt Padoeka Sirij Sulthan Mahometza, tans door den manicabo— $ sen koninck Sulthan Mahamadie scha alij patthel Moed over deszelfs. Een Á conquesteerde landen, oorspronkelijk dezen Koninck toebehorende, die haar Î eertijds, als te verre van de hand, den Koningk van Johoor en Pahan, gelijk ; leengoederen heeft in handen gesteld, noemende hem na ’slauds wijze zijn aangenoome zoon, waarvan, bij de destructie van het Johoorse Rijk, Ra adja Ketjil meester wierd, en pretendeert hiertoe Radja Mahometh na de manicabose, | wetten teegen die der maleijers van uiijt kragte van vader en moeders 0 het regt van successie, zelfs voor Radja Abdul, broeder van Radja Saleman ook des laatstes kinderen, daarvan nog verscheijde leeven, hebbende daarom den jare 1740, volgens het gegeeve berigt aan dit ministerium, de nabij ge leege negorijen Moar, Padan, en veel meer andere plaatsen g'incorporeert aan de maleijdse, en Zumatraase wal, d’ oude verwoeste hoofdstad van Johoor wede willen oprigten en regeeren, ten hoedanigen eiijnde Daijeeng Tjela met mee— nigte vaartuijgen van oorlog den Prince teegengong, in meening hem, en deszelvs schoonvader Daijeeng Mattecoor van kant te helpen, dan de Koninck Radja Sad leman hiervan d’ ouverture krijgende, verscheen spoediglijk ten hulpe, en faci liteerde zo de terugrijse van zijnen neev na den vader, wijl het Daijeeng Tj Pe nn xv - eenlijk toelag op de vangst van Daijeeng Mattacoor bij een zo gedugten prae— tendent van de kroon, die hij, voor zig begeerende, dus gestaadig de vrouwe lijke nabestaande zogt te verbinden aan het Johoorse bloed, dewelke dan eerst de regeering over de beste landen, en daarna het doodelijk vergif bezorgde, op „dat zij, aan de Bougineese hertrouwende, voorts zouden afhangen van zijne willekeurige dispositie, hoewel het Johoorse hof tans na verandering overhelt, nu Radja Saleman, betuigt liever als een vorst te willen sterven, dan langer onder der Bougineesen overmagt en dwingelandije van deezen Daijeeng T'jela’s aanhang in slaavernije te leeven, beschrijvende derhalven veele zijner onder- daanen na Riou, om zig teegen dezelve te verzeekeren, door hoedaanige voor gaande beroertens, en overwalse oneenigheeden den voorsz. manicabose Koninck nu over agt maanden afquam tot Chinapalla, en den Prince Mahometh mits zijne geboorte uiijt een Johoorse princesse, en ’s vaders krankzinnighijd, tot de Regeering voorstelde, en authoriseerde, dat bij menschen geheugen nog niet was geschied, en ook den aanhang van Radja Kitjil juijst niette zeer behaagde, wijl d’ oudste Prins Radja alang, uijt den aard wreevelmoediger, door de moeder g’ani— meert alles wel zoude opofferen, indien hem ten ruine van Radja Mahometh in de regeering maar dringen konde, daar d’ ander op de verkreege auctoritijt en ’s volks gunst het gezag zonder inzigten van staat onbeschroomdelijk oeffent, zijn- de teegen woordig volgens het jongste berigt met een getal wel van 28 vaartuijgen ter b'oorlooging van Batoubara derwaarts vertrokken, om (zo men meent) bij een goed succes de rijs tot op Riouw te vervolgen na zijn oom den Koning Radja Saleman, nu den geweldige bouginees Dain Tjela overleeden, of wel den- kelijk vergeeven is, ten ijnde aldaar in troubel water wat te vissen, ondertus- sen blijkt aan alle omstandigheden zeer evidentelijk, dat Radja Mahometh, g’ in- „tituleert Suléhan Mahamadie Scha alij patthel moemeuie, tegenwoordig is de magtigste heerscher van Siaca, en onderhoorige landen buijten dewelke niets te verrigten zijnde, UE: gevolgelijk met zijn verschijning in de riviere exactelijk verneemen moeten, of dezelve is geretourneert, en residentie houd tot kiijn Siaca, een à twee teij van de zee, dan wel tot Boeantang, zo veel meer binnen waards, op een van welke plaatsen, en niet (gelijk van ouds) op Sabalouwer, of Sumbauwer den Tol geheft word, dan nademaal de kennis wegens d’ eijgent— lijker constitutie van het land almede zeer noodzakelijk voorkomt, dient over zulks, dat na deeze vertolling men de rijs vervolgt na China Palla, omtrend 3: 4 à 5 teij van Boeantang, na de geleegenthijd van weer en wind, mitsgaders de groote der vaartuijgen, ter welker laatsgem. negorije vier pangoelos van we- gen den manicabosen Sulthan hun verblijf hebben, ijder uiijjt een verschijde landstreek, om de differenten van d’ af koomende cooplieden na derzelver lands wijze te beslissen, namentlijk twee op Boeantang bij den ouden Radja Kitjil van het land cicil, Radja Wangsa, en van Campar Radja Paloeke Sadewa, de derde voor Poele Lima Radja Siwise Bangsa is Radja Alang na Siantang ge- XVI volet, dog de vierde uiijt Tarraratta, Siwisie Radja, nevens gemelde Siwise Bangsa, voor de g'accrediteerste gerenomeert, blijft bij Radja Mahomet, wien _ de van buiijten aankomende cooplieden verpligt zijn, eer den riviere hooger mo-— gen opvaaren, aan Tol na advenant van het vaartuijg te betalen uijtterlijk 50 à 60 rd. of 2 à 2!/, Thaijl goud, zonder alsdan eenige visitatie onderworpen te weesen, hoewel nu een geruijmen tijd herwaards de telling gepraetendeert word van de marados lijnwaaten, ordinair van 10 tot 20 Thaijl, en hier voor, in- ï stede van na ouder gewoonte 3 à 4% rd. prorato, tans afeijsschen 9, 10,en meer rd. dog het ankeragie geld voor de chialoupen tot 6 maas, en kleijne vaar— tuijgen tot 1 rd, schijnt het voordeel van den Sjabandhaar en schrijver, terwijl _ men door het wijnige water boven China palla met chialoupen niet: konnende passeeren, dus de vaart na Pattapahan aan de kleine ballos moet overlaaten, en alvorens den Sjabandaar, en de vier orang caijas zo wel met iets tot een recognitie beschenken, als daar zij dat verder nodig mogten agten, hoewel mes- nagientlijk ten tijde van noodzakelijkhijd, en met anders opdat de coopman—_ schappen vrij mogen verkogt, en opgevoerd worden na Pattapahan, buijten dwang van overgave voor willekeurige prijzen gelijk door Radja Kitjil eertijds, en nu Radja Mahometh voornamentlijk gepractiseert zijnde, het daarom een goe- — de zaake is, tot dat ijnde bij denzelven te verzoeken letteren van bevel, of voor— schrijven aan haarlieden, wanneer UE. daar ter plaatse teffens van veel nut zullen — weezen d’ orang caijas Cattij Maharadja, en Boengo Pioza, die dagelijks hier ten handel verschijnende, belooft hebben UEd. van het nodig klijn „vaartuijg te ver zien, met dewelke, en de coopmanschappen, na behoorlijke bezorging van de chialoup, den riviere opvaaren moeten tot Pattapahan, alwaar de helft van de Boeantangsche tol weder betaalt word van den Bandhara dato Jideen Mananti, die dat land van langen tijd in zijne familie erflijk voor appanagie bezit, diri— geerende het nogtans zodanig, dat hij genoegen geevt, zowel aan de mamicabose, en Johoorse vorsten, als prasent aan Radja Mahometh zelfs deezen laatsten in— diervougen, dat hij de brieven van Tolsquiijtschelding allezints respecteert, om reeden zij malkanderen vice versa casjoleeren 1noeten, dan schoon het niet den kelijk schijnt, en ook teegen de gerecipieerde gewoonte van den inlander aanloopt dat Radja Mahometh van 's Comp. vaartuijg, een brief brengende, doorgaans on— der hem gedistingueert met den naam van Bewas, zoude afeijschen den ander= zints gewoonen Tol, zal ’tegter in discretie eerder dienen te worden gevolgt, dan te geeven de minste voet, op dewelke hij diergelijks van zijne ten handel komende vaartuijgen hiermede mogte praetendeeren, wijl de gedaane verpagting van den Tol tot 6 pr. ef. voor in, en uiijtvoer alleenig geschied tot faciliteering van wederzijdse negotie, desweegens Pattapahan is de regte marctplaats, dies gewildste UE. mede gegeven, bestaan in: $ rei XVI BOS. nbre bleguinees. wan» 36eobt. «oto vnl woo sanct wairdtrl,012i 19 „/ cannarie ORB OENE noe er oo Al dari aar ar oomen 239.12 | 44 „ camies fijne re Bep On eier ware asta dari ij 308 195 „ camies neeh, ijt lev rie EDEL et TE ree ak » 946 — Baene suiorton fijne “191038 jr. bee Tern, a vr # 658.— Ren arievsulkerbon’ > 80ou yrle re ob wi ols n 1,661.— B enlulliexof leuststaalo: ot, ent wann wen meeten toeren 428.20 MONEPROEP PIM ussekaaten sen Aver Illa alie Hi md net # 2,29 RS messen? im zoort ot valey oval un ted alngtd and # 69.2 22 catjes coraalen eerste zoort zouratse … …— … „1,100. WB id tweede id id DELMEE TAR Ma 5 560.— 40 p°. mata mehstjsukertonss:, Ard. waaattt arn kde # 201.27 Eero vant 381'eob® Avijie aomokern waw Iettwasren „ 176.38 BE onratsenchitsen scoot. rtvoern ludens urbe de IJ 39.27 23 „ moeris witte fijne . . . OE rde) kate en 82.— 641 „ gobar ginding fijne van 16 our tands. Arita st uh 868.35 89 id id pa ORB Derek ereele td 1 S0.— 65 / swarte moerissen BUS Eenh ereraad zaait) ej 220.12 485 „ sarong boegies pvetde bnn souvmdak ie ui / 499, — é 396 „ caing boegies ú demi tetreui esi. vaak 7 415.9 195 „ taapjes paudam „ bon nerekesdeT fFBebusais v 109.18 15 / moerissen ni Stoler enden duane er rbehen Pe 169.— 38 „_ brootehias met goude hoofden blaauwe. …. . ... iij 342 — 6 „ de de wrdtbesn il inesganm mn uvalgdvferire Bes | 22 mata cannarie. . . . Ren eet art sin ent /b2 heg 60— 6 „/ sucertons fijne van 40 Es babs vetst egdiidaanse oo 24. E DO RGerIs blaauw! iAijaelb a Aj rare ree tio dars md Heder 4 y 18. — / 11 _/ gobar BROPONSO Np MAAR PER laan Ne ve ae rn St ee 18.— Dn U ERG Te Ee CE ON 10.— ORD zourats spiegelglas: ‚… vante av vanen ed ovt din ain 390 — ì Ter somma van rijkdt 11,4S1.42 of f 21,556.10 blijkens de g'annexeerde cognoissement Factuura, om te dienen in tracque van fijn goud, bij haar na de Landstreeken gen* rauwa, Bangala, enz. onder dewelke zij gaarne zoeken t'esmelleeren Pallemaar van minder ge halte, dat eeven zo moeten zoeken te vermijden, als bij Radja Mahometh na Lexclusive Tractaaten aantedringen op de vrije vaart, en onbedwongen handel, speeciaalijk ook, dat nog den engels capitain Monro, nog den moor Mahomet ‚Mira Lebe, of wie het weesen mag buijtens ons, en onze ingezeetenen, aldaar ten handel werden S'admitteert, ’t welk op d’uiijt denkelijkste wijze te weeren zij, want daaraan ten eenen male afhangt het welvaaren van Malacca, zo wel als van Comp* handel, en het gevolgelijk succes uwer commissie, schoon zulks XVIII in den voorleden Jaare door hun lieden gepractiseert is voor reecg: van den heer _ Engels Gouverneur van Madras M". ,... , Ja men verstond toen reets, hoe zij hadden geslooten een contract van commercie voor dit, en volgende Jaaren, niet— k teegenstaande tans maat voorgeeven derwaards over te steeken, om een capitaal | van twintig catjes goud voorjarige schuld in te vorderen, hoezeer het contrarie — eerder vast te stellen schijnt, dog het waare oogmerk, vermoedelijk strekkende Jl tot den overvoer en verkoop van meer dan honderd baalen Lijnwaat, zal „best. ondervonden werden bij UE die teffens wel eens konnen onderstaan, of den Tin van d’Rijlanden Boeke Sillegij, of elders weder te brengen was tot d'E, Comp. na de bijgevoegde contracten van datis 14 Januarij 1676, en 30 1686, met de _ Pangoeles en hoofden aangegaan van cotta, rana, cabon, en gittij, nevens de vier steeden aijertwis, Bantina, Palla en Coa, geleegen op Sumatra's ovsteust, ten bedwange meestendeel van gedagten Prince terwijl het bijgevoegd Translaat briefde, nu onlangs door den Sabandhaar van Boeantang aan den heer Gou- verneur geschreven, haar tot narigt dient, moeten zij denzelven wel ernstig — voorhouden, dat men zijne gereclameerde slaaven Siapil en Ismael eonform de gesloote alliantien hem door UE onmiddelijk laaten ter hand stellen, in de zeec— kere verwagting daar en teegen, dat hij deeze cordaathijd insgelijks toonende omtrend het niet admitteeren van vreemde Europeers of andere ongepermitteerde RE handelaars, haar buijten des in de negotie allezints favoriseeren zal, op dat UE onder hun bij de onverdeelt, derzelver commissie door amiabele middelen en wegen brengen mogen tot een gewenscht ijnde na de begeerte van d'Hdele Hoog indiase Regeering, en,‚ zonder te bemoeijen met de mintste verschillen, den hier g’insereerden briev, en gespaccificeerde geschenken eenlijk aanbieden als teekenen, 4 van geneegenthijd ter aanqueeking van den handel, dies meeste spoed men te gemoet ziet, onverschillig, waar gedreeven word, als maar redelijker wijze slaagt tot afbreuk onzer schadelijke competiteuren, Namentlijk. aa ghs rk Voor den Koninck. | 6. ell: Extra carmosijn rood fluweel 4. @ Specerijen in zoort ‚Ll. riem klein formaat hollands papier 1. ® rood zegul Lak rie ries Zijnde de briev aan denzelven van de volgende inhoud: ‘Aan den Koninck. Als een vorst na ijgen willenkeure slegts te werk gaat in de bedoeling van schijnende voordeelen, zonder op dies bestendighijd eens agt te slaan, zo Et moet zulks noodwendig ten gevolge krijgen de tegenwoordige confusie aan Su— matra’s oostcust, naar door d’B. Comp. gezwijge haare onderdaanen en ingezee— tenen, naauwlijks daar meer handelen derven, teegen de plegtige en hijlige Tractaaten aan, volgens welke zij in alle deeze landen, rivieren en havenen — mogende vaaren en negotieeren, nogtans geduurig zijn getraverseerd, Ja veelmaals XIX gedwongen hunne waaren af te staan voor minderen, dan martsprijs op pratext van retorsie, in een tijd genoegsaam, dat d’K. Comp. den Tol hier verminderde, ‚om bij een vriendelijke omgang een ijder na Malacca te leijden als de generaals verzaamelplaats van het benodigde voor de producten ten hunnen landen, dog choon genomen dat er al verongelijking door d'een of ander particuliere voor | ijds was aangedaan, dan quam het tog met d’ opregte nabuurschap vrij beeter overeen, de doleantien desweegens aan deze regeering voor te draagen, in plaats van steets vijnsende, op afbreuk toeteleggen van een bondgenoot die het guaad in de geboorte konde stuijten, en boven des magts genoeg had, zig velve het regt te bezorgen, maar d’E. Comp. heeft veel liever van tijd tot tijd de „middelen van redres willen afwagten van U hooghijd, dan evenwel nu ziende, hoe alles overhelt tot grooter verwijdering en totaal verval van den handel, zonder dat men zig meer ontziet de vreemde natien opentlijk t? ontfangen, en mitsdien de gesloote contracten in haar teederste poinct te violeeren, toen van onze kant getragt wierd langs een gereguleerde negotie wederzijds land, en volk te doen herbloeijen, zo hebben wij des niet te min het gepasseerde vergeetende, best g'oordeelt U Hooghijd minlijk te raaden diergelijke verkeerde behandelingen teegen te gaan, of d’E. Comp. zoude ijndelijk genoodzaakt weezen, haar bij de voorige Tractaaten te maintineeren, want in d’ernstige betragting van rust, en een onbedwonge handel doen wij nu deesen eersten stap, onder verwagting, dat ‚U Hooghijd het vereijste wel mede zal attribueeren , gevolgelijk de vreemdelingen speeciaal nu den Engels Capitain Monro, en moor Mahometh mira Lebe tot den handel in zijne landen niet t° admitteeren, maar dadelijk afwijzende, zig wijders in allen gevalle zo cordaat te toonen in d’ onderhouding van de contracten als wij dies conform op d’ eerste reclame en verzoek van Sjabandhaar tot Boeantang overzenden twee van deszelvs na herwaards gevlugte slaaven Siapil en Ismael, opdat d’ onderdaanen en ingezeetenen over en weder zodaanige Trouwhertig- hijd bespeurende, met meerdere gerusthijd mogen handelen, en d’ onze dus haare waaren na betaaling van d’ oude costumados vrij en onverhindert verkoopen, en opvoeren door alle de landen van Uw Hooghijd, wie men ten teeken van vriendschap hier bezijden aanbieden. 6. Ellen Extra carmosijn rood fluweel. 4, ® specerijen in zoort. 1. Riem klein formaat hollands papier. l. ® rood zegul Lak. Mitsgaders toewenschen bestendige gezonthijd en een voorspoedige Regeering. Malacca, den 23 Aug. A. 1745. Ter ordonnantie van den E. E. agtb. heer Gouverneur WILHELM BERNHARD ALBINUS en Raad. (Was geteekend) Js. Js. JAS, Secretaris. XxX Aan den Sjabandhaar van Boeantang. Aaen men eens nagaat wat al ongelijk, landen van uwen bean ZO heeft mij juijst niet ee vonncaen kt vd B lijke moort aan hunnen vijf stux begaan na den inhoud van zijnen jongst À ontfangen briev, dus conform men dan verwagt, dat de moordenaers bij agter. k haaling ter afschrik zullen werden gestraft hoewel zij dat nooit in de gedagten b hadden dervén neemen, als niet bespeurden met hoe wijnig agting haar Prins, dE, Comp. behandelt, want in plaatse dat men ons alleen zoude ontfangen tot den handel volgens de gesloote contracten van oude, zo geschiet regt het tee gendeel omtrent een ijgelijk desweegens den Engels Capitain Monro en_ den moor Mahomet mira Lebe tot overtuijgende blijken nu nog verstrecken in een tijd, daar wij alle diensten zoeken toetebréngen aan uwen Prince die zijn ige nadeel zelfs behoorde te hegrijpen, en dus zo opentlijk niet beleedigen een bond- genood, dewelke zig den weg tot het regt zeer wel te berijden weet, en zulks ook ontwijffelbaar denkt te werk te stellen, wanneer. men op deezen voet blijft voortvaaren des ik raadende hun te schikken na de ver bintenissen onder bussen e: (om UE. daarin voor te gaan) terug zende de gevorderde slaaven si Apil en Is mael in verwagting, dat hij nu meede toonen zal een onschenbaar vrindschap voor d’E, Comp. en hiertoe steeds zijn Prince aanzetten. Thamat. VIII. Tractaat van bondgenootschap tusschen de Generale Com 4 pagnie en den Sultan Abdul Djalie Raagt Sjah deelvelach Tila Alam, koning van Johoor Pahan en aangegaan van wege de Ed. Comp. bij de raden ex- | traordinaris Pieter Roselaar en Samuel Timmerman, ten dien eiijjnde expres E selijk gecommiteerd door den Gouverneur Generaal Abraham van Riebeek en de Heeren raden van Nederlandsch Indie representerende de staat der vereenigde — Nederlanden in deze gewesten en van wegen den Koning van Johoor door deszelfs afgezanten den orang caija Siri Nara di Radja, orang caija Sinie Bidie d Wangsa en Radja Lilli Poetra. k | 1. ie Bij dezen wordt de oude vriend en bondgenootschap tusschen de Ed Comp. van wegen den Nederlandschen staat mitsgaders den Koning van J hoor en Pahan en zijne rijksgrooten al in ’t jaar 1606 met dem’ admira: Cornelis Matelief aangegaan zijnde nader bevestigd zoolang als de zon en maan schijnen zullen zonder daarvan ook in ’t minste af te wijken, maar 4 integendeel alle goede vriendschap met den anderen te onderhouden. _ | , XXI 2. Uit krachte van ’t welke d’ Ed. Comp. mitsgaders hare onderdanen onder 't_ Comp. passedullen vrij zal staan op en in alle landen, rivieren en havens, van den Koning van Johoor te mogen varen, en negotieren, mits betalende de tollen welke van ouds op de koopmanschappen die aldaar mogten hebben zijn ingevoerd, gelijk het aan de andere zijde opgemeld zijne hoogheid en rijksgroo- ten, mitsgaders verdere onderdanen ook vrij zal staan onder diezelfde conditie van tolbetaling tot Malakka en onder deszelfs jurisdictie te mogen aanbrengen, vernegotieren en weder inkoopen alle zoodanige handelswaren als te rade wer- den zullen, excepto den amfioen, die van ouds op poene van confiscatie is ver- boden geweest. 8. Dierhalve zullen dan ook de Malakka ingezetenen onder passe van den Gouverneur aldaar haren handel vrij en ongehinderd mogen drijven op de rivier Siaca en de spruiten daarin vallende, nogtans met dien verstande, dat degene welke niet genegen mogten zijn eenige koopmanschappen tot Bangkalis, Sam- bouwer of wel hooger op in het gebied des Konings van Johoor te lossen of te laden alsdan zonder eenige geregtigheid te betalen hunne heen en wederreize ongemolesteerd zullen mogen volvoeren, gelijk dan ook weder aan de andere zijde de Johoorsche vaartuigen op Malakka of onder deszelfs district, wanneer dezelve niets lossen of laden, insgelijks hunne reize zonder iets te betalen zullen mogen voortzetten, mits dat dezelve alsdan binnen den gestelden tijd van drie dagen zullen moeten voortgaan. 4, Opdat alles omtrent de vaart op Patta Pahan met rust en vrede mag toe- gaan zullen de Malakka ingezetenen gehouden zijn ten voordeele van den Koning van Johoor aan deszelfs Sjabandaar tot Sabak Awoer Alias Sumbouwer, eer dat zijlieden hooger opvaren, voor den doortogt heen en weder tot eene recognitie voor ieder vaartuig naar dat het groot of klein is te betalen 50 à 60 rijks. of wel 2 à 2} taijlen goud zonder alsdan meer lasten of wel eenige visite subject te wezen. 5. Zal het de Ed. Comp. en ook derzelver onderdanen tot Malakka vrij staan gelijk van ouds gepractiseerd is, en de bosschen op de rivier van Siaca of wel elders onder het gebied van den Koning van Johoor gelegen onverhinderd te laten kappen, zoodanige masten, timmer en brandhout of wel van de Inlanders aldaar te koopen en uit te voeren als te rade mogten werden, zonder daarvoor eenige tol of recognitie subject te wezen. 6. Ook zullen naar ouder gewoonte alle gevlugte of wel geroofde lijfei- genen en schuldenaren, welke onder het gebied van Johoor nu of namaals as XXII bevonden werden, aan de Ed. Comp. of wel hare crediteuren of lijfheeren en daarentegen mede alle lijfeigenen en de debiteuren die van Johoor naar Ma- lakka gevlugt mogten zijn en aldaar aangewezen kunnen worden aan den Koning van Johoor of deszelfs geauthoriseerden voor de gezette premie van 20 Rds. ieder reciprokelijk gerestitueerd worden, zonder dezelig te verschuilen , achter te houden of te verzwijgen. 1. Wijders beloofd de Koning van Johoor mitsgaders deszelfs rijksgrooten naar hun uiterste vermogen te zullen beletten dat geen hunner onderdanen eenige hostiliteiten, geweldenarijen of verongelijkingen aan de Ed. Comp., derzelver die- naren, of ingezetenen komen te plegen en wanneer desniettegenstaande zulks kwam te gebeuren zijne hoogheid alsdan de schuldige ten rigoureuste naar bevin- ding en merite van zaken zal straffen en doen straffen, gelijk integendeel de gouverneur en raad te Malakka insgelijks naar vermogen zullen bezorgen dat _ geen van die onder haar gebied staan eenige hostiliteiten of verongelijkingen aan de vazalen van zijne Johoorsche hoogheid komen te doen, zullende bij over- treding van dien almede na exigentie van zaken rigoureuselijk worden gestraft. 8. Aan alle Johorezen of wel andere natieën die met hunne chaloupen en _ gontengs etc. van Johoor benoorden Malakka, hetzij naar Atchien, Oedjong, Salang, Queda en Pereh etc. ten handel varen, en zal voortaan door den Koning» $ noch door de Rijksgrooten van Johoor niet mogen belet of verboden. worden hare tin op Malakka aan de Ed. Comp. te leveren tegen de daarop gestelde prijs aan rijksdaalders, 36 de baar van 375 ponden. 9. | (dad Van wege den Koning van Johoor werd beloofd bij dezen het aangeslagen * vaartuig van den Malakka burger Pieter Domingos met zijne lading zooveel er _ nog van onder den Koning of anderen in wezen is en door den eigenaar aange- toond kan worden aan denzelven eigenaar te restitueren. 10. "ord Welken Gouverneur van Malakka reeds order van den Gouverneur-Generaal © en de raden van Indië heeft, om zoo ras de Koning van Johoor de ratificatie « van dit contract op Nederlandsch papier geschreven, en met Z. H. zegel be- % krachtigd zijnde naar Malakka komt te zenden, alsdan het provenue van ’% gestrand vaartuig en lading des Konings omtrent Negapatnam zijnde 3850 en 3fio rijksdaalders aan zijne hoogheids gevolmagtigde te overhandigen, bud Aldus overeengekomen en besloten in het kasteel tot Batavia in het Konine-_ | rijk Jacatra, den 19 Augustus des jaars 1713 en met onze wederzijdsche gignature « en verzegeling bekrachtigd: (Was geteekend) Pieter Roselaar en Samuel Tim- merman. (Ter zijde stond) Twee zegels in roode lakken gedrukt. XXTII Abraham van Riebeek Gouverneur-Generaal en de raden van Indie repre- senterende het hoogste gebied wegens haar hoogmogende de Heeren Staten Ge- neraal der Vereenigde Nederlanden, mitsgaders de bewindhebberen der Generale vereenigde Nederlandsche geoctroijeerde Oost-Indiaansche Comp. in deze landen bevestigen en ratificeren bij dezen het tractaat van bondgenootschap ’t welk onze gecommitteerden de Heeren raden Pieter Roselaar en Samuel Timmerman uit onzen name op den 19 Augustus 1718 aangegaan en gesloten hebben, met ‚den Orang caija Siri Bidji Wangsa en de Radja Lillie Poetra als gezanten en plenipotentiarissen van den Sultan Abdoel Djalil Ra-aijatsiah Djilvela Til Alam, koning van Johoor en Pahan, tof bevestiging van ’t welk wij deze met onze eigene handteekeningen en het zegel van de gemelde kompagnie hebben bekrach- tigd. (Onder stond) Batavia in ’t kasteel den 19 Oetober 1718 (geteekend) A van Riebeek, A. Douglas, C. V. Swol, C. Casteleijn, M. d’ Haan, EF. Castelijn, L. Tholling, H. Zwaardekroon, Pieter Roselaar, Th. de Haese, S. Timmerman, J. Faes en J. C. D'ableijng (Lager stond) Zr Bd. Comp. zegel gedrukt in rood lak (en daaronder) Ter ordonnantie van hoog genoemde Haar Ed. J. van Nieuw poort, Secretaris. | Translaat ratificatie door den koning van Johoor Siri Sulthan Abdoel Jalil Raijetsa Lalillua Phulla Alam mitgaders Jang die pertoean moeda en den dato Bandhara tot bevestiging van ’t contract door 4. Hoogheids afgezanten den Orang caïja Siri Nara die radja, Orang caija Siri Bidji Wangsa en radja Lilla Poetra met de Ed. Comp. op Batavia aangegaan. In het jaar onzes Heeren 1127 genaamd Wouw, op den tienden van de maand Ramelan, zijnde bij ons de maand September, mitsgaders den dag Salassas koetika Johoor, bij ons dingsdag op den middag ten l uure kome ik bij deze Paducca Siri Sulthan Abdoel Jalil raheiijtsa Lalaellal Tulla Alam, op mijn troon zittende en regerende koning van Johoor Pahan en de omliggende plaatsen, alsmede de regerende Doelliang jang die pertoean moeda, die het land van Johoor Pahan en deszelfs onderhoorige plaatsen en volk bestierd, mitsgaders den dato Bandhara Siri Maha Radja als ook de verdere raden van Johoor besluiten dit vast en bondig en zoodanig dat hetzelve nooit verbrekelijk zal kunnen wezen, namelijk zoo als in ons nieuw gemaakt contract vastgesteld en reeds ten einde gebragt is; met gezondheid en een opregt hart door mijn volle magt en afge— zanten orang caija Siri Nara die radja, orang kaija Siri Bidji Wangsa mitgaders radja lilla Poetra tot Batavia (op arastes) of den 19 Augustus des jaars 1715 gemaakt met de Heeren extra ordinaris raden van Indie Pieter Roselaar eu Samuel Timmerman als gecommitteerden en volmagten uit de naam en van wege en WelEd. Heer Gouverneur-Generaal mitsgaders de Heeren raden van Indië tot Batavia en geschreven in het land Johoor. (Onder stond) Aldus door mij getrans- ateerd Malakka den 18 September anno 1715 (was geteekend) A. J. van Aldorp XXIV IK. Op Maandag den 12îen der maand Dzoe'l Khaidah des jaars 1146 (17 April 1734), ten 3 ure des achtermiddags, is dit nieuwe verbond van vriendschap _ aangegaan tusschen Sulthan Soleiman Sjah, jang die pertoean moeda (onder— koning), Radja Indra Boengsoe, ratoe bandhara Sri Maharadja, ongkoe Siwa Radja en al de andere panghoeloe’s, panggawa’s en orang-kaja’s met Intje Ab— d'oellah en alle Boegische panggawa’s. Men is overeengekomen, dat, zoo een inboorling van Djohor eenig kwaad opzet koestert tegen eenen Boeginees, alsdan God hem zal straffen in hem zelven en zijne kinderen en zijne wapens stomp en onnut maken. Ì Wanneer een Boeginees iets kwaads wil ondernemen tegen eenen Maleijer: > zoo zal hem eveneens de straf Gods treffen en zijne wapens zullen stomp en onnut worden. De onderdanen van de Boeginezen zullen ook zijn onderdanen van Djobor, 8 en de onderdanen van Djohor zullen ook zijn onderdanen van de Boeginezen. Aldus is opgemaakt het verbond tusschen de Maleijers en de Boeginezen, tijdens de onderkoning (Sulthan Alaidin Sjah) en de Radja toeah (Sulthan Ibra him Sjah) de zaken te Soengie-baroe weder herstelden en Sulthan Soleiman Sjah weder in het bezit van het rijk van Djohor en Pahang hebben gesteld, waarom — de vriendschapsband tusschen de landen van Djohor en Boegis ook nimmer zal verbroken worden; want zij hebben elkander als broeders geholpen en ondersteund « De vijanden van de Boeginezen zullen zijn de vijanden van Djohor, en de vijanden van Djohor wederkeerig die der Boeginezen. Zoodanig luidt de wederzijdsche verbindtenis, en, zoo dezelve wordt nageleefd, E zal God de onderlinge vriendschap zegenen en doen toenemen. _e Ten opzigte van de wederzijdsche verpligtingen is overeengekomen, dat, wanneer een slaaf wegloopt en goederen (of geldswaarde) medeneemt, degeen, die hem aanhoudt, hem met de goederen (of geldswaarde), zal moeten uitleveren, ® en bijaldien de slaaf gedood is, zal de aanhouder zijne waarde moeten vergoeden. 3 Wanneer een slaaf overloopt tot de zwervende straatvolken (orang selat), zullen © die zijne waarde in billijkheid moeten vergoeden. | — Xx. Aan den Sulthan van Djohor en Pahang. De traktaten van vriend— en bondgenootschap tusschen wederzijdsche Staten hebben immer derzelver onderling welvaren tot een heilzaam oogmerk; en moeten | derhalve als heilig beschouwd en stiptelijk onderhouden worden; zelfs, al komt | somtijds de gelegenheid voor, om eenig meerder voordeel te bejagen; want men — kan zich ligtelijk voorstellen, dat anderen, naijverig op de daaruit voort vloei— | jende winsten, eene schadelijke afleiding zullen trachten te bewerken. In dier j xXxVv voege is het naar waarheid gelegen met Uwe Majesteit en de Ede Compagnie, want tegen het contract van den jare 1606, in 1713 nader bevestigd, ziet men de vreemde trafiekanten dagelijks met eene buitengewone voorkeur in de landen van Uwe Majesteit toegelaten, en zulks alleen, omdat zij de voor het tin vastgestelde prijzen ieks verhoogen. Uwe Majesteit vedenkt niet, dat zulks ‚ slechts tijdelijk geschiedt, en om U af te scheuren van de Ed°. Compagnie, wier, vriendschap Uwer Majesteits loffelijke voorvaderen eertijds dermate aanzienlijk heeft gemaakt onder de omliggende volkeren, dat geene vassalen zich toen durfden onderwinden tegen hen op te staan, veel minder aftevallen, uit vrees en schrik voor dat bondgenootschap. Ook komt het zeer begrijpelijk voor, dat | vreemdelingen, geen verder oogmerk dan winst hebbende, bij gemis daarvan, land en volk weder aan de beleedigde partij overlaten; terwijl de Ed°. Com ‚ pagnie, buiten dat voordeel ook de vriendelijke alliantie steeds in het oog houdt, _ dewijl haar eigen welvaart daaraan verknocht is; en bovendien hen weerhoudt, die anders een? zoo innigen verbondsvriend wel zouden willen aanvallen. Eene zoodanige handeling schijnt echter deze oude vriendschap grootelijks verflaauwd te hebben, zelfs tot dadelijke vijandelijkheden toe. Immers wordt een iegelijk, ja worden zelfs de Chinesche jonken ter handel ontvangen; in stede van ze naar Batavia, of ten minste naar herwaarts over te wijzen, en hoezeer de Ed°. Compagnie zulks met verdriet aanziet, zoo hoopt zij nogtans, dat Uwe Majesteit zulks bemerkende, alsnu zal wederkeeren tot het bezworen verbond, op welks grondslag de commissiant Claas de Wind in het vorige jaar was afgezonden naar Calang, Slangoor, enz, ten einde in die landen, aan Uwe Majesteit onderworpen, den bedongen handel te hervatten. Aangezien de regenten echter voorgaven, dat zij hiertoe niet gemagtigd waren, of wel dat de Ede, Compagnie te Malakka hen benadeeld had door de confiscatie van zekere hoeveelheid amfioen (die evenwel is achterhaald te Tandjong Kling op ’s Com- pagnies grondgebied), — zoo heeft men de reis bepaald tot Kedah, toen van allerwege duidelijk bleek, dat het tin wierd vervoerd naar Riouw en Tringano, even als zulks plaats had van Rombouw, Songie-Oedjong en de omliggende negorijën langs de rivieren van Lingij, Panagie en Moar. De Ed°. Compagnie moet hierdoor blijkbaar achterstaan, ja zelfs ondervinden dat haar naam niet in zulk eene achting is, als behoort, en als eene zoo oude vriendin onbetwistbaar toekomt. Hierin liefst willende voorzien is zij te rade geworden dezen brief af te zenden, met eene genegene aanbieding, om al het voorgevallene nimmer te ge- denken, even als zulks mede van Uwe Majesteit gehoopt wordt; alsmede dat voortaan, ingeval van iets van onze zijde in strijd met voorschreven traktaat, zulks dadelijk zal medegedeeld worden; gevende wij de verzekering van eene dadelijke voldoening met dezelfde bereidwilligheid, als heden op de eerste reclame ten opzigte der pandeling Silima benevens hare dochter Intje Andak en schoon— XXVI zoon Intje Malee, Wij twijfelen nu niet of de vijf voortvlugtige slaven van den Opperkoopman en Secunde de Ed°. Johannes van Bergen van der Grijp zullen thans ook den Commissiant overgegeven worden tegen de vastgestelde recognitie. Insgelijks zoude het tot een klaar en overtuigend bewijs van de onderhouding van het traktaat strekken, wanneer Uwe Majesteit overeenkomstig de exclusieve handelsvoorwaarden al het tin in Uwe onderhoorigheden tegen de vastgestelde prijzen liet afleveren; met voorbijgang van vreemdelingen en met afwijzing der Chinesche jonken naar Batavia, of dezelve naar herwaarts behulpzaam te zijn. Daartoe verzoeken wij gedienstiglijk dat het Uwe Majesteit moge behagen de regenten der tindistricten zulks uitdrukkelijk aan te bevelen bij afzonderlijke brieven, en dezen voorts onzen Commissiant te overhandigen; opdat Uwer Majesteits onderdanen en die der Ed. Companie, met verblijdende winsten gerustelijk heen en wedervarende, alzoo meer en meer voorspoedig zouden worden. Te dien einde zagen wij hem gaarne opgegeven, welke goederen, en hoe- _— veel van ieder men ter handel begeert; en op hoeveel tin voor retour-lading | voornamelijk is staat te maken, vermits wij ons denken te bevlijtigen om Uwe Majesteit in alles naar vermogen te gerieven. Intusschen hierbij, ten teeken | van opregte vriendschap, drie stuks purper Hollandsch fluweel en eenige uit— 4 gezochte specerijen (2 ®) in een verzegeld pakje voegende, wenschen wij dat Uwe Majesteit nog langen tijd in glorie en volkomen genoegen over de landen van Johor en Pahan moge heerschen. XI. . Aan den Rijksbestierder van Djohor en Pahang. Voor een rijksbestierder kan er niets aangenamer en meer voldoende wezen dan dat de rijken, die hij namens zijnen koning regeert, gestadiglijk in voorspoed toenemen; waartoe voornamelijk de handel, door bondige traktaten met magtige naburen verzekerd, helpen moet. Zulks begrepen de voorouders van den Koning Radja Saleman zeer wel, toen zij in de jaren 1608 en 1718 zoodanige verbind benissen met de Ed. Compagnie aangingen en bevestigden; waardoor wederzijd— sche landen ook dermate bloeiden, dat andere natien, naijverig op hunne aan— groeijende welvaart, alle mogelijke middelen in het werk stelden om Johor en Pahan van dat bondgenootschap af te scheuren. En voor de Ed. Compagnie niets gevoeliger wetende uit te vinden, dan haar door verhooging der prijzen van het tin te ontzetten, zoo heeft dat eerst verflaauwing ‚doch naderhand eene zoo danige verwijdering veroorzaakt, dat de naam der Ed. Compagnie in de onder— hoorige landen bijna niet meer bekend, ten minste niet meer in die hoogachting is, als een 400 vermogend bondgenoot anderzins verdiende. Zulks ondervond men verleden jaar omtrent de zending naar de tin-districten, op grond van de voor— schreven contracten; dewijl de tegenwoordige commissiant Claas de Wind door XXVII gaans afgewezen werd, onder voorwendsel van tot den tìin-handel door het Ju- horsche hof niet gemagtigd te zijn, weshalve de reis tot Kedah bepaald werd. Hieruit blijkt alzoo duidelijk, dat men slechts middelen zoekt, om zich van het bondgenootschap te ontslaan, op hoop van zich van een anderen kant een weinig meerder voordeel te verschaffen; zonder te denken, dat zulks maar tijdelijk kan zijn, en dat de Ed. Compagnie steeds met eene ware zucht en genegenheid voor Johor en Pahan blijft aangedaan. De vijandelijke aanslag tegen eene der chine— sche jonken, die ’sjaarlijks ten handel aankomen, heeft Haar daarvan niet kunnen aftrekken; terwijl bovendien te Calang, Slangoor, enz. het tin in stede van naar Malakka naar Johor en Pahan vervoerd wordt, en nog daarenboven de bevolking van Rembouw, Songei-Oedjong en omliggende negorijen, langs de rivieren van Lingij, Panagie en Moar almede daartoe dagelijks worden uitgelokt. Intusschen gelieve UEd. bij gebeurlijke overtreding der traktaten van onze zijde, daarover regtstreeks aan ons te schrijven, in welk geval UEd. alras zal zien, hoe een stipte onderhouding steeds den voornaamsten grond van ’s Ed. Compag- nies handel uitmaakt. Getuige hiervan de achterhaling en verbeurdverklaring der amfioen te Tandjong-Kling, onder hare jurisdictie. Weshalve wij alsnu dezen brief aan Uwe Hoogheid zenden, met verzoek zich voorts te willen houden aan de alliantie van vriend- en bondgenootschap, even als de Ed. Compagnie al het gebeurde vergetende, zulks mede vastelijk belooft. Daarom doet zij Uwe Hoogheid op de eerste reclame toekomen de voorte= vlugtige pandelingen Silima, benevens hare dochter Intje Andak en haren schoon- zoon Intje Malee; opdat de handel en het vertrouwen van dag tot dag toenemende, de gezamenlijke onderdanen hun welvaren geheel mogen verschuldigd blijven aan het voorzigtige gedrag van Uwe Hoogheid, zoo als ons hartelijk verlangen is. Voorts dat zij almede tot een wezenlijk blijk van genegenheid, behalve de teruggave der vijf weggeloopen slaven van den Opperkoopman en Secunde de Ed. Johannes van Bergen van der Grijp tegen de bedongene recognitie, ook de Chinesche jonken helpt overwijzen naar Batavia of naar herwaarts; en wijders bij voorkeur den Commissiant doet leveren al het tin, zoowel dáár als in onder- hoorige landen. Hiertoe gelieve Zijne Hoogheid hem schriftelijke bevelen aan al de regenten af te geven; en eene vriendelijke opgave van die goederen, welke men ten handel begeert, en hoe groot den aftrek van ieder te berekenen is, alsmede op hoeveel tin voor retour valt staat te maken. De oude vriend en bondgenoot- schap dus vastgeknoopt, moge Johor en Pahan hierdoor geduchter doen worden voor de omliggende volkeren, waartoe de goede diensten van Uwe Hoogheid veel kunnen bijdragen. Met toegenegene wenschen van een roemrijk bestuur over deze landen en eene volkomene gezondheid en vergenoeging, bieden wij hierbezijden aan: drie stuks Hollandsch purper fluweel, en eenige uitgezochte specerijen (1!/, ®) in een pakje verzegeld, XXVIII XII. PRE Ten. Aan Sulthan Saleman Cha, Koning van Johor en Pahan. Als men eens uit den grond nagaat de wegzenlijkste oorzaak, langs welke Johor en Pahan al gaande weg vervallen zijn tot de tegenwoordige verzwak— king, zal men waarlijk bevinden, zulks te wezen voortgekomen, omdat, men de HE. Comp. gestadig heeft tegengaan, en verwaarloost, toen een weinigje meerder maar van uitheemsche en inlandsche natien wierd aangeboden, hetgeen den onderdanen inboezemde een weerzin, wijl derzelver oogmerk toch niet ver— der strekt, dan tot eigen gewin, zonder op de gevolgen te letten, die in der tijd zekerlijk moesten na haar sleepen, de ruine van het land, daar anderzints de heilig bezworene tractaten in acht genomen zijnde, niets te vrezen was geweest, doch bij de uiterste nood van een verongelijkte bondgenoot slechts op den eersten aanzoek al echter te wachten eene dadelijke bescherming, kan met de redelijkheid zelfs niet bestaan, dat den heer Gouverneur van Suchtelen in den jare 1723, ook zoo scheen te begrijpen; sedert komt men nog dagelijks de vreemdelingen boven de EB. Comp. te prefereren, en dus genoegzaam het eigen verderf dermate te bevorderen, dat nu het water tot aan de lippen is genaderd, van een Koning, welke wat te laat ondervindt het verschil tusschen « den onderdaan te houden aan de contracten, en te heerschen over de landen in volle glorie en heerlijkheid, of dezelve te breken om den wille van een mer weinig meerder profijt, en te leeven in een schaduw van gezag, met dagelijks verlies van landen, eertijds geweest afschitterende steenen aan de kroon van Johor en Pahan, die hare glans welhaast verloren, in tegenstelling dat Ma lakka in voorspoedige magt toenam, wel men ten regte zegge mag, dat gelijk de afwijking van het verbond aan Johor den ondergang verwekt heeft, E eene stipte nakoming de E. Comp. doet groeijen en bloeijen boven alle natien — | in deze landen, wijl de toeleg eenlijk strekt, om hare grootheid te zoeken in | het welwezen van derzelver vrienden en geallieerden, vermits bij tegenstriijj— dige gevoelens afstekende een zeer klein gedeelte van hunne groote magt, zij een ieder alhier de wet konden voorschrijven, dan de ware intentie blijft steeds een gereguleerden handel, wel waar zijnde dat dies voornaamste ader, be— vorens ganfs vermakelijk springende door de landen van Johor en Pahan, thans — naar een ander canaal geleid, en de bronne echter zoodanig is aangewassen, dat zij hunne vrienden daaruit overvloedig verkwikken kan, zoo ter goeder trouwe willen handelen, hetwelk men ook van Uwe Majesteit te gemoet ziet, — opdat den Hoog Edelen wijdgebiedenden Heere Gustav Willem baron van [mhoff gouverneur-generaal, en de edele Heeren Raden van Nederlandsch_Indië wien — wij den brief van Uwe Majesteit reeds hebben overgezonden, een des te spoe— diger besluit op deszelfs verzoek favorabel mogen nemen, radende ondertusschen de blijken van genegenheid voor de E. Comp. zoo esclatant te geven, dat de volkeren allerwegen afgeschrikt worden diergelijken vriend te beleedigen, daar- XXIX toe de terugzending van den nog mankeerenden slaaf van den heer opperkoopman van der Grijp gevoeglijk dienen konde tot een wel geintentioneerde inleiding en beantwoording van hetgeen wij voor Uwe Majesteit voor zoo een geval ge— daan hebben, en nu weder van dezelve verzoeken, terwijl het verschot aan onzen Commissiant ter somma van 495 alleen en met den Dato Baundhara In- dra Bongsoe, 440 (spaansche) realen reeds voorkomt als een aannaderende blijk, zenden wij zulks terug aan. . . . … « » met een gelijke dankzegging voor het ontvangen geschenk, en presenteere Uwe Majesteit op nieuw tot verdere aanbinding van vriendschap de begeerde Saane, onder toewensching van eene gelukkige regering, en volkomen Triomph over alle zijne vijanden. TAMAT. Malakka, 16 November 1745. XIII. In naam van God! Van het jaar een duizend cen honderd acht en vijftig genaamd Aliep den twee en twintigste. van de maand Dul Caijdan (zijnde van onze tijdrekening van 14 December 1745) Sultan Saleman en Radja Indra Bongsoe draagt aan Sr. Boekhouder Claas de Wind op, om aan de Edl. Compagnie ter kennisse te doen komen, dat de negorij Siac in ’t geheel en voor altoos, aan de Edl. Com pagnie geschonken wordt, door den Sultan Saleman, met bede om hulp van Edl, Compagnie zoo wanneer hij Saleman, te eeniger tijd in ongemakkelijkheden en twist met deze of geene naburige volkeren mogt geraken, die hem gehoorzaam heid verschuldigd zijn. Ik vertrouw in deze geheel op de Edl. Compagnie; aangaande Slangoer, Calang en Lingij bidde ik ook dat zoo als van ouds onder mijne gehoorzaamheid mogen wezen, dan zal de oude contracten met de Kdl. Compagnie kunnen na gekomen worden, alzoo van mijn kant dat niet veranderd is. De Edl. Compag- nie mag dat vast vertrouwen, alzoo ik ook in ’ geheel geloof en vertrouw op de Edl. Compagnie, TAMAT. Gezegeld naar de maleische of arabische wijze in ’t zwart aan ’t hoofdeind met het zegel van Radja Saleman daarin gegraveert is Sulthan Saleman Cha, de Sulthan Akdul Jaliel gaagsie, ’t tjap van den koning, en Oenko Radja Indra Bongsoe, iebinie Dato Biendhara, Sienjo Magha Radja. (Onderstond) Na het principaal getranslateerd. (Was geteekend) Cs. DE WIND. XXX XIV. In het jaar Aliph, het elf honderd negen en vijftigste na den dood van Ma- homed, op den tweeden dag der maand Jemadil-aul, zijnde den 23 Mei van het jaar Christi 1746, werd dit geschrift in den naam van God geschreven ter ge dachtenis dat Sultan Saleman Saa, koning van Johoor en Pahan, nevens den guccesseur van de troon en de verdere koninklijke famillie tot Malakka is geweest; ú en aldaar ontmoet en gesproken heeft den E. E. achtbr Heer Gouverneur Wilhelm. Bernard Albinus met wien (na de onvangst van veel eer en beleefdheid) in _ alle opregtheid des harten overeengekomen zijn, dat voortaan het volk van Ma- lakka met dat van Johoor als één volk zullen zijn, gelijk in,de dagen van ouds, E na het gemaakte contract in het jaar Ha na de geboorte van Mohamed 1126 of anno Christi 1713 met den Heer Koning zijnen' vader Zr, ged. en de ld: Comp., blijvende de zaken van Siaca op het ininnelijk aanraden van den Heer 4 Gouverneur, als of het goede uur tot dies infasie nog niet gekomen was, daar het anders der koning Saleman op had toegelegd, met oogmerk om het dan aan de Ed. Comp. te transporteeren in statu quo, tot de nadere schikking van Zijne Hoog Edelheid den Heer Gustaaf, baron van Imhoff, Gouverneur-Generaal E van Nederlandsen-Indië en zulks enkel en alleen ter oorzake dat er tusschen den Heer Gouverneur en den koning voorn: een rein en zuiver wit hart is, zijnde tot een teeken van waarheid dit dubbel gest: en bezegeld bij den Heer Gouverneur en de wedergade bij den koning tot eeuwig aandenken. Ri (Onderstond), Accordeert (geteekend) F. L. Piazoll, pl. Secretaris. DONE Op Donderdag den 8 der maand Safar van het jaar Za 1161 ($ Februarij 1748) des middags ten een ure, is door daing Kambodja, die van Salanggoor « is terug gekeerd, en de oudsten der Boeginezen genaamd daing Towone, pang- gawa Lajassa, paggawa Lando en de vier panghoeloes, met toestemming van den Sulthan, een verbond aangegaan met de oudsten van Riouw. ri Daing Kambodja heeft vervangen Kalana Djaja Poetra die te Soengie-baroe is overleden, en zulks op verzoek van al de oudsten, die zich daartoe tot den Sulthan hebben gewend. In stede van Radja Toeah, die te Soengin-baroe is overleden, is opgevolgd Intje Anda. Het oude verbond is niet veranderd en de inhoud is van dezelfde kracht gebleven. DE XVL. RUINE VAN HET FORT TE KOTA-LAMA. 1000 der ware groote. ee S a S Cs net rs Ni, : ® Opstanden over de bjnen ab en ac op 200 der ware grootte. a L] mre 3 5 A, N à Eee N LJ d D AE en en HON grt ii ee en 7 niee Lan erg ee En XXXI XVII. Op Vrijdag den 4 der maand Ramdlan van het jaar Alif 1165 (16 Julij 1752) is dit verbond aangegaan in tegenwoordigheid van den Sulthan, den on- derkoning en van Datoe Bandahara Sri Maharadja, met al de oudsten der Ma- leijers en der Boeginezen, die hetzelve hebben bezworen en vernieuwd en voor God de verpligting hebben op zich genomen om hetzelve na te leven, zonder dat Radja Boeang zich hierover spijtig zal behoeven te gevoelen en zich daar- over op de Maleijers of Boeginezen zal behoeven te wreken. Zoo iemand der Boeginezen, ter kwader trouw handelt tegen over de Ma- leijers, dan zal God al de Boeginezen daarvoor straffen, en wederkeerig, zoo een Maleijer kwade voornemens tegen eenen Boeginees koestert. XVIII. Contract tusschen de Ed. Comp. ten eenre, en Sultan Salehman Loeni, Sultan Abdul Jalal, Koning van Johoor, Pahan en Trangano, ter andere zijde, door den Koopman en Sabandhaar Mr. Andries van Berkoms gesloten op 3 November 1754. | Art. 1. Zal door Sultan Salehman, ingevalle Siacca onder zijne gehoorzaamheid zal wezen gebragt, een bandhara, over diens inwoners aangesteld worden. 2. De Ed. Comp. zal ’t vrijstaan op het eiland in de rivier gen. Poelo Gon- tong of daarbij ’t mogte goedvinden eene bezetting te leggen. 8. Geen invoer van kleeden, daaronder de wol en zijde gerekend, zal er mogen geschieden dan alleen van Malakka. 4. Ook niemand in ged. rivier mogen ingelaten worden, dan die met een pas van Malakka mitsgaders de vertrekkenden met een tjap van den Bandhaar voor- zien zijn. 5. De Ed. Comp. zal des geraden vindende aldaar of daaromtrent bekruizingen mogen laten doen. 6. De Ed. Comp. zal niet alleen tol en lastvrij zijn maar daarenboven ook nog gauderen van de helft der tolheffing van particulieren. 7, \ Mitsgaders en verzekerd van haar aandeel daar omtrend te wezen, twee personen van haren! wege op Boeantang of elders nevens den Bandhara te mogen aanstellen. ak Ci E ERI 8. De Comp. zal daarentegen verpligt blijven, den vorst van Johoor de be— hulpzame hand te bieden tegen derzelver rebellige onderdanen, zonder daarvoor anders te mogen pretenderen dan de restitutie van gedaan voorschot mitsgaders mogelijk ook tegen de Boeginezen manicabers of maleijers (te weten van die welke van Palembang of tot Batanbaro en van Trangano tot Peratoe wonen); ingevalle onregtvaardig van dezelve beoorlogd mogt worden, gelijk zulks den vorst mede beloofd te zullen doen, wanneer de even gem. Comp. tusschen even gem. plaatsen aangetast mogt worden zonder dat van de eene of andere zijde de kosten zullen mogen worden gepretendeerd. XIX. Tractaat van getrouwe vriend- en bondgenoodschap, onder de gunstige onverhoopte approbatie der Edele Hoog Indische Regering door den Weld. achtb. Heer Mr. Willem Dekker, Gouverneur en Directeur der stad en forteresse Malakka, met den Ressorte van dien, nevens zijne bijhebbende raden van wege de Generale Nederlandsche geoctroijeerde Oost-Indische Compagnie, ten eenre; met den doorluchtigen Padoeka Serij Sultan Saleman Chabibini Sultan Abdul Jalil Razi, koning van Johor en Pahan, ten andere zijde, onder vernietiging der in anno 1754 gemaakte persoonlijk aangegaan en gesloten, bij gelegenheid zieh denzelve nevens den Dato Bindahara Johor Siri Maharadja, voorts Sultan Mangsoor Chabibini Djenal Abidin, koning van Trangano en genoegzaam het gansche hof, hier aanwezig bevond in ’t jaar 1169, den 17 van de maand Rabel Achoe, op maandag des morgens omtrent acht uren, zijnde naar onze tijdreke- ning den 19 Januarij 1756. | Art tE. Zal de Ed. Comp. haren ouden vriend na tijdsgelegenheid, zooveel immer mogelijk is, helpen, om alle van het rijk van Johor afgevallen landen, weder om de heerschappij van den koning te brengen. 2. Dat na den Sultan Saleman door de krachtdadige assistentie van de wapenen der Compagnie Siacca genoegzaam: onder zijne gehoorzaamheid ziet gebragt hij verpligt zal wezen zijnen ’t wege daar een regent te stellen, die verre van iets tot nadeel der maatschappij te ondernemen, haar alle billijke hulp en bijstand zal bewijzen, maar bijaldien zulk een regent strijdige maatregelen mogt volgen, zal den Sultan verpligt wezen een andere te benoemen die de Ed. Comp. aan— genamer is. 8. Dat het aan het welbehagen der Ed. Comp. wordt gedefereerd gelaten om de bezetting ten eiland Poclo Gontong in de rivier van Siacca gelegen, daar te XXXL laten verblijven, dan wel op eene andere plaats die zij aldaar mogt uitkiezen te verleggen en naar eigen zinlijkheid te versterken. f 4. Dat het aan het welbehagen der Comp. zal staan, om des geraden oordeelende, niet alleen voor de rivier van Siacca vaartuigen ter bekruising te zenden, maar bovendien ten opzigte der overtreders dezes zoodanig te handelen en aan dezelve zoodanige straffen te appliceren als naar bevinding van zaken , noodig zal oordeelen. 5. Dat er niemand in de meermelde rivier van Siacca zal worden ingelaten of gepermitteerd als die van een Malaksche pas voorzien is, dan wel een geloof waar- dig kenteeken kan vertoonen van den Koning van Johor; buiten dat zal noch schip, noch vaartuig daar, noch in eenige andere haven, onder dat rijk behoo— rende, geadmiteerd worden. 6. Dat geene lijnwaden of andere kleeden in de rivier van Siacca zullen mogen worden gebragt, noch verkocht, dan alleen die van de Ed. Comp. onder hare passen, mitsgaders van den Koning van Johor met inclusie van alle andere Europesche of inlandsche natieën. d rf Dat de Comp. in de rivier Siacca alleen tol en lastvrij zal zijn, van alle in- en uitvoerende koopmansz:, geenzins van voornemen zijnde te participeeren in de geregtigheden die den Koning als een regaal van zijn kroon alleen toe komen, nademaal het de Ed. Comp. niet dan om de handel te doen is, en geenzins om de inkomsten der vorsten naar zich te trekken. 8. Wanneer de Ed. Comp. al de plaatsen en landen tot het rijk van Johor behoorende, weder onder hare gehoorzaamheid zal gebragt hebben, zal zij over- al door het gansche rijk vrijheid hebben te negotieren zonder eenige de minste tollen of geregtigheden te betalen. f 9. Betreffende de tin op Slangoor Calang en Lingij, diens inkoop zal alleen aan de Ed. Comp. gepermitteerd zijn, te weten zoo zij dat mineraal zelf afhaalt tegen twee en dertig Spaansche realen de baar, en twee Spaans als eene dou- eeur voor de regenten dier plaatsen, maar ingeval de ingezetenen van Slangoor het op Malakka brengen zal haar vijf en veertig rijksdaalders en drie rijksdaal- ders als even, voor de regeerden betaalt worden, en zoo iemand buiten de Comp. geattrapeerd werd daar tin te negotieren, zoo zal zij die ten haren behoeve mogen confisqueren. Maar de Koning van Johor van die bergstof begeerende zoo zal hij daarover schrijven en zooveel als hij noodig heeft vragen. 10. Laatstelijk, daar zullen in het geheele rijk van Johor geen vreemde Kuro- XXIV peanen geadmiteerd worden, dan met S. E. Comp. pas voorzien en bij gebrek van dien zullen de hoofden der negorijen hem niet mogen binnen laten komen. Dit contract zal de Koning en de Compagnie staande houden, en daarvan niet afwijken mogen, zoo lang zon en maan haar schijnsel van zich geven zul- len. En op deze wijze zullen wij van onze vijanden ontslagen kunnen worden en de Ed. Comp. met gemak naar genoegen haren handel drijven, maar zoo de Ed Comp. dit contract miet onderhouden, zal zij ook den Koning van Johor niets kunnen wijten. Wat aanbelangt de reeds gevallen en nog te maken kosten, zoo in ’s Com. pagnies als in ’s Konings dienst zal een ieder die hij gemaakt, heeft of nog ma- ken zal moeten dragen. En zijn van dit contract tot een blijk gemaakt twee eensluidende origineele afschriften, onderteekend en gestempeld met zegels van de Ed. Comp. en dat van den Koning, waarvan het eene berust bij gemelde Comp. en het andere bij jang di Pertuan. (Onderstond) Aldus overeengekomen en besloten : Malakka den 19 Januarij anno 1756. (Was geteekend.) W., DEKKER. S. EB. V. STEEK. G. D. LOPES. E. CRAMER, T. L. PIA4ZOLL en J. GILBERT. (In margine stond) s° Ed. Comp. zegel gedrukt in rood lak (en daarom geschreven). Ter Ord. van den Welmelde Edel. achtb. Heer Gouverneur en den raad. (Geteekend) T. L, PIAZZ4OLL, Secretaris. Aeccordeerd: (Was geteekend) T. L. PIAZZOLL, Secretaris. XX. N Offertes door den Koning van Johor en Pahan Sultan Saleman, benevens den Koning van Trangano Sultan Manrox Cha en den dato Thomagon Thon Abdul Majed aan de Eid. Compagnie gedaan, mitsgaders aan den Heer Gouver— neur en Directeur Mr, Willem Dekker en den raad te Malakka ter goedkeuring overgegeven op 12 December 1757. Waarbij gemelde vorsten aan de Edele Compagnie offreren, mitsgaders ten behoeve van dezelve afstand komen te doen van het landschap Rombouw met zijne negen negorijen en al wat daaraan dependeerd. XXV Mistgaders in zelver voege de geheele negorij Lingi, zooverre ’t zelve is strek- kende tot aan de rivier Calang, die de grensscheiding wezen zal, tusschen het land van de Compagnie en dat van den Koning van Johor; Zullende voorts alle onderdanen van de Edele Compagnie, welke van pas sen voorzien zijn vrij wezen van eenige inkomende en uitgaande regten, etc*. Doch zal de Edele Compagnie omtrent de oefening van het Mahomedaansch geloof in opgemelde landen, geene verandering mogen maken, zoo mede in de voorbidding voor den Koning van Johor. Verzoekende wijders de Edele Compagnie dat noeh Dain Cambodja, Radja Alem, Radja Saijt, Radja Hadja, Radja Toealalang of Radja Hadil van Rombouw, welke Malakka geruineerd hebben, mogen groot gemaakt worden. Wchter zal de Wdele Compagnie de regeerders of bestierders van opgemelde landen naar haar gelieven mogen aanstellen. En laatstelijk zal het Johoorsche Rijk, geen de minste pretentie op boven: gemelde landen mogen maken. XXI. Vredenstractaat van getrouwe vriend- en bondgenootschap, op goedkeuring van den WelEdele Achtbare Heer Mr. Willem Dekker, Gouverneur en Directeur der Stad en forteresse, benevens den Raad van Malacca, en onder hooger gunstiger, verhoopte approbatie der Edele manhafte Heer Jan Jurgen Feber, Majoor en Chef der Expeditie, en Fredrik August van Marschal, Kapi- tein Militair, als daartoe benoemde Commissarissen van wege de Generale ge- octroijeerde Oost-Indische Maatschappij, ter Eenre, met de vijandelijke vorsten, als: Dain Cambodia, noemende zich Radja Moeda van Lingij, Radja Zoea van Callang, Radja Hadil, benevens de hoofden der negen negorijen van Rombouw. Jr Abele Begeert d’ E. Comp. dat diegene die zich nog vijandelijk omstreeks Malacca, met rooven, plunderen of andere moedwilligheden mogten ophouden, onmidde- lijk zich van daar begeven, en Comp. land en territoor niet wederom vijande- lijk betreden zullen. Art. 2. Onderwerping aan d’ E. Comp. Art. 8. Begeert d’ E. Comp. alle manschappen 200 Europeanen als inlanders, die van dezelve onder haar zich mogten bevinden. Art. 4. Alsmede voor de van oudsher gestipuleerde premie de slaven van de Ma laksche ingezetenen, die zich mede onder haar mogten bevinden en van tijd tot tijd van daar gedrost of vervoerd zijn. Art. 5. Waar en tegen de EB. Comp. weder terug zal geven de manschappen, die _ bij haar gedurende deze troubles gevangen en nog in wezen mogten zijn, voor zoo verre die hun betreft. Art. 6. Wijders zal alle negotie met vreemde Europeesche natien komen te cesse— ren, naar dien de B. Comp. die voor zieh behoudt. î Artoelk Al de tin, die Lingij, Rombouw of Callang levert, begeert d’ E. Comp. tegen zoodanige prijzen als bij het 9 artikel in het contract met de Johoorsen vast geaccordeerd is, te weten, twee en dertig Spaans de baar van 500 katties of 875 ® en twee Spaans tot een douceur voor de regenten van de negorijen. Art 800 ô Zullen die van Rombouw gehouden wezen d’ E. Comp. schadeloos te stel— len voor een quantiteit van vijf honderd Spaansche realen aan tin, welke con— tanten dies Laxamana over een geringere tijd geleden, volgens obligatie ont- vangen hebbende om aan dat mineraal daarvoor te leveren, hij zulks tot nog toe niet heeft nagekomen. Art. 9. En zullen geene zeerooverijen getollereerd, maar door exemplaire straf oefening moeten geweerd worden en zulks tot bevordering van een wederzijd— sche passage en handel in deze straat, op poene van de hoofden, der negorijen, een ieder in de zijnen, om, bij overtreding der onderdanen, hiervoor aanspra— kelijk te wezen. , Art. 10. Geen vaartuigen, van wien die ook zijn mogen, zullen uit de Zuid naar de Noord of uit de eerste naar de laatste plaats over en weder voorbij Mallacca — mogen passeren, zonder hetzelve alvorens aan te doen om een pas, op poene van confiscatie. Art. 11. Eindelijk zullen de radja’s moeten beloven en zweren alle Comp. vrienden voor haar vrienden, en vijanden voor hunne vijanden te zullen houden, worden- de in de eerste plaats speciaal den Koning van Johor en deszelfs onderdanen hier- onder begrepen. Dit tractaat zal Dain Cambodia, debidenae zich Radja Moeda van Lingij, Radja Toea van Callang, Radja Hadil, doch deze door indispositie niet afge komen zijnde gedraagt zich aan de andere Radja’s benevens de vier Panghoeloe’s, hoofden der negorijen van Rombouw, moeten bezweren, dat zij daar ten eeuwige dage niet van zullen afwijken, maar hetzelve heiliglijk onderhouden en nakomen zoo lang zon en maan haar schijnsel van zich geven, en daardoor zal d’ B, Comp. in deze straat en zij lieden mede met gemak en naar genoegen hare handel kunnen XXXVII drijven, en zijn daarvan gemaakt twee eensluidende originele afschriften, onder— teekend en gestempeld met de zegels van dE. Comp. en die van Dain Cambodia, noemende zich Radja Moeda van Lingij, met de andere Radja’s, waarvan het eene berust bij gemelde Comp. en de andere bij Radja Moeda van Lingij (on— derstond). Aldus overeengekomen en beëedigd in het fortje „de Philippina” gelegen aan de Qualla Lingij, den 1 Januarij anno 1758. (Lager) als commissarissen W.G. J.J. Feber en F. A. v. Marschal. Ter zijde stond 'sComp. zegel gedrukt in rood lak. (Lager stond) twee Maleische stempels in ’% zwart gedrukt, (nog lager) twee maleische karakters (en daaronder gezet) deze handteekeningen zijn door de ge— magtigden van Raja Hadil en bij gebrek van hem Chiap ter nedergesteld (onder stond) accordeert (was geteekend) F°. LE, Piazzoll, Secretaris. XXII. Contract en onverbrekelijk verbond op approbatie van de WelEidele Achthare Heer David Boelen, Gouverneur en Directeur, benevens den raad van Malakka, en ratificatie der Edele Hooge Indische Regering, opgerigt tusschen den onderkoopman, winkelier en soldij boekhouder, Everhard Cramer, en onderkoopman, Arij Verbrugge, als commissarissen van wege de Nederland sche geoctroijeerde Oost-Indische Compagnie. Ter Eenre. En Daing Kambodia, zich noemende Radja Moeda, — Radja Toea van Calang, benevens maha Radja Pakki, Panghoeloe Dagang, Sitia Probo, Pa- doeka Allam, Ampat Soekoh, en Panghveloe Pandita kaija en Siabandhaar Pandita Garang, als hoofden en gequalificeerden der negen negerijen van Rombouw. Ter andere zijde. Lg Eerstelijk beloven en zweren Daing Kambodia, Radja Toea van Calang, benevens maha Radja Pakki, panghoeloe Dagang, Sitia Probo, Padoeka Allam , Ampat Soeko’s en Panghoeloe Pandita Kaija en Sebandaar Pandita Garang, als hoofden der negerijen van Rombouw, allen in hoofde dezes vermeld, zoo voor hun zelve, als uit naam van de geheele gemeente, de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie gehouw en getrouw te zijn, en dat een ieder van haar zich naar zijn uiterste vermogen in alle behoorlijke onderdanigheid tot den Nederland schen staat zal gedragen als trouwe naburen en aanhorigen schuldig en gehouden zijn zonder tegen dezelve staat iets te ondernemen, directelijk of indi rectelijk, maar dat zij integendeel alle compagnie’s vrienden voor hare vrienden en vijanden voor hare vijanden zullen houden, waaronder in de eerste plaats speciaal begrepen werd de koning van Johor en zijne onderdanen, en vooral dat zij nu noch nimmer eenige vijandelijke-attentaten tegen dezelve zullen ondernemen, onder wat voorwendsel het ook zoude mogen zijn. ” XXXVII 2. Alsmede dat nu en altoos voor de van oudsher gestipuleerde premie zullen teruggeven al de slaven van de Malaksche ingezetenen, die van tijd tot tijd van daar gedrost, en zich onder haar bevindende mogten zijn, of indertijd mogten aankomen. d. Waar en tegen dE. Comp. steeds weder terug zal geven de manschappen, hetzij vrije of slaven, zoo van tijd tot tijd van de omliggende volkeren tot haar mogten komen over te loopen. 4, Wijders beloven zij alle negotie met vreemde Europeesche natien, niet alleen te eenemale te zullen staken, maar zelfs ook daar zij maar kunnen of mogen tegengaan, dat die door hare onderhoorigheden gedreven wordt. Dn Al de tin, die Lingij, Rombouw en Calang levert, niets daarvan uitgezon— derd, beloven zij zonder de minste achterhoudendheid aan d'E. Comp. te zullen leveren, mits voor de baar van 900 katties of 375 ® genietende eene somma van 98 ronde spaansche realen in dito en geen andere specie, waarop het thans verhoogd en de prijs van altoos vastgesteld is, zonder dat de regenten daarop dan ook verdere geregtigheden of lasten zullen mogen berekenen, zullende het dB. Comp. vrij staan al de tin, die zij op de sluik wegen attrapeert, dadelijk ten hare behoeve voor het geheel -aan te halen en te confisqueren; doch ingeval deze verhooging van prijs tot acht en dertig spaansche realen per baar aan de ver— wachting niet kwam te voldoen, dat is, wanneer door dit middel geen mer— kelijker quantiteit tin, dan tot heden geleverd werd, en d’B. Comp. reden had te denken, dat er echter heimelijke uitwegen met dat mineraal gezocht werd, zoo zal zij weder terugkeeren tot haar vorige prijs en de confiscatie van gesloken wor— dende tin bij achterhaling evenwel laten stand grijpen, en verder ten deze opziete zoodanige mesures nemen, als zij naar zaaksomstandigheden noodig zal oordeelen. 6. Voorts beloven zij geene zeerooverijen te tolereren, maar door exemplaire strafoefening te zullen weren en tegengaan, en zulks tot bevordering van eene wederzijdsche geruste passage en handel in deze straat op poene van bij over— treding harer onderhoorigen zelfs daarvoor aansprakelijk te blijven; Ja in geval zij ter eeniger tijd gewaar mogten worden, dat andere kwaadwilligen in deze straat eenige preparatien of toerustingen tot deze of gene vijandelijke attentaten mogten maken, dat zij alsdan haar uiterste vermogen zullen inspannen, om die lieden daarvan te diverteren en afteleiden door zachte, en daar niet naar luis terende, dan zelfs, is het doenlijk, door vermogende middelen. 7, Dat geene vaartuigen, van wien die ook zijn mogen, uit de noord naar de XXIX zuid of uit de eerste naar de laatste plaats, over en weder voorbij Malacca zullen mogen passeren, zonder alvorens hetzelve aan te doen om een pas, op poene van confiscatie. 8. Gelijk ook geene vaartuigen van wien die ook zonden mogen zijn, niemand uitgezonderd S. E. Comp. bezetting te Lingij zullen mogen passeren, zonder het- zelve mede aan te doen, en zich de visitatie te onderwerpen, zullende de over- treders en die eenige tin in mogten hebben, en langs die wegen zoeken te sluiken, met confiscatie gestraft worden, te verdeelen tusschen de Ed. Comp. en de regenten. Dit alles beloven en zweren wij heiliglijk, zonder eenige afwijking ten eeuwige dage te zullen onderhouden, zoo lang zon en maan schijnsel van zich zullen geven, en dat doende, belooft de E. Comp. in allen opregte die van Lingij, ‚ Rombouw, hare gunstige protectie en vaderlijke bescherming. En zijn hiervan drie eensluidende originele afschriften gemaakt, eene voor de B. Comp, eene voor die van Lingi en eene voor die van Rombouw, onder— teekend en gestempeld met de zegels van de B. Comp. en die van Dain Combo- dia en Radja Toea. Aldus overeengekomen en gecontracteerd en besloten tusschen de E. Comp. en de vorengemelde Dain Combodia, Radja Toea van Calang en de hoofden der negen negorijen van Rombouw als daartoe door Radja Hadil gequalificeerd zijn— de; — belovende d’E. Comp. nogmaals bij eene stipte nakoming door haar, het voors. in alle getrouwheid te zullen nakomen, gelijk zij van hare zijde op de bij het vorige contract solemneel gedane eed, even als of dezelve de novo was gepres- teerd, hun tot eene stipte en onschendbare voldoening van al hetgeen in dezen is gesteld, verbinden, en ten einde zulks volkomen blijke, zoo hebben wij deze met onze, een ieder en de hare gewone zegels en handteekeningen bekrachtigd. (Onderstond) Lingi den 1]dee November 1759, (daaronder) twee in het zwart gestempelde Maleische chiappen (en geteekend met eenige Maleische karakters) (in margine) S. EE. Comp. zegel, gedrukt in roode lak (geteekend) E. Cramer, en A. Verbrugge (nog onderstond) Acvoordeert (geteekend) K, L. Piazzoll secretaris. XXIII. Tractaat van altoosdurende vrede, vriendschap en bondgenoot schap, onder de gunstige en verhoopte approbatie van de Edele Hooge Indische Regering, door den Heer David Boelen, Gouverneur en Directeur dezer stad en forteresse Malakka, nevens zijne Raden, van wegen de Generale Nederlandsche Oost Indische Compagnie ter Eenre met Jang pertuan Radja Alam en in hem voor zijne Successeurs XL ter andere zijde persoonlijk aangegaan, gesloten en plegtiglijk bezworen in het jaar 1174, den 9 van de maand Joemadilagir, op Vrijdag voor den middag omtrent half elf uren, zijnde naar onze lijdrekening den 16° Januarij anno een duizend zeven honderd een en zestig. Eerstelijk. Onderwerpt hij Radja Alam zich aan d'E, Compagnie en belooft in eene duur- zame goede vriendschap met den Djohorsen koning te zullen leven. Ten tweede. Alle vijandelijkheden door hem, Said Osman, of te harentwege gepleegd, zullen ten eeuwigen dage ophouden. Ten derde. Wanneer Siak door de magtige hulp der E. Compagnie zijn bestuur zal we— zen toebetrouwd, zal hij verpligt zijn voor bewezen hulp en diensten, eerstelijk bij herovering te remitteren al het geschut en de effecten, welke door den verrader Radja Mahomet uit de bezetting te Poeloe Gantong zijn geroofd, wijders schade loosstelling van zoodanige rijksdaalders 6549.4l, als d'E Comp. van hem Maho- met is competerende en dan nog vergoeding van zoodanige schaden als door het rooven en plunderen van eene aanzienlijke quantiteit lijnwaden in de Siak-rivier, ten bedrage van ruim 361/, katties goud eenige dezer ingezetenen hebben onder- gaan, dat gevonden zal moeten worden uit de effecten, welke van dien verrade, zullen worden achterhaald. Ten vierde. Geene doorgravingen van rivieren en boven of beneden P. Gantong, onver- schillig waar ook naar toe strekkende, zullen ooit mogen worden gemaakt. Ten vijfde. Zal het aan het welbehagen van de E. Compagnie worden gedefereerd gela— ten, om ten eilande Gantong, dan wel op een of meer andere plaatsen in de Siak-rivier weder een of meer vestingen en sterkteus, hetzij van steen of hout, na eigen willekeur te extrueren, waartoe thans bij herovering van Siak Radja Alam vooreerst alle assistentie verpligt zal zijn te bieden, dat men bij pro- visie weder dadelijk een vesting op Poeloe Gantong krijgt; ook zal het de E. Compagnie vrijstaan om de rivier met vaartuigen te laten bekruisen. Ten zesde, Indien het buiten onze gedachten en verwachtingen in der tijd mogt ge— beuren, dat de E. Compagnie door deze of gene, wie hij ook mogt zijn, over de verleende bijstand hulp en daaruit voortgevloeide successie van Radja Alam, in het Siaksche gebied, vijandelijk werd geattaqueerd, zoo zal hij Radja Alam op de eerste kennis daarvan, zijne geheele magt bij den anderen moeten bren— gen, die met de B. Comp. vereenigen en dusdanig die betwisters met alle riguer helpen straffen en tegengaan. XLI Ten zevende. Zal geene wol, lijnwaden of andere kleederen in het Siaksche mogen wor— den ingebragt, dan alleen die van de WE. Compagnie en onder hare passen, doch wijders met seclusie van alle andere Europeesche of Inlandsche natien, en zal hij Radja Alam alhier op Malacca, doch op geene andere plaatsen jaarlijksch kunnen laten inkoopen voor 40 katties goud aan lijnwaden en binnen Siak ter verkoop brengen, doch buiten dien zullen er geene diergelijke koopman- schappen meer voor hem of op zijnen naam aldaar mogen worden ingevoerd. Ten achtste. Zullen alle vaartuigen, ook geene uitgezonderd, zelfs ook die van RadjaA lam zoo in- als uitgaande door de postvatting of kruisers mogen worden gevisiteerd. Ten negende. Zal de Hd. Comp. aldaar alleen tol en lastvrij zijn van alle in- en uitgaande koopmanschappen, doch buiten dat wordt de geregtigheid van twee en een half procento eenmaal, hetzij van de goederen, dan wel van het daarvoor ingezameld goud, tot een regaal gelaten voor den regent, waar benevens nog per kattie goud twee masen aan den tokadoor door dengene die hem zal willen gebruiken voor het zuiveren en bezigtigen van dat mineraal zal worden uitgereikt, doch boven dit een en ander zullen er verder geene onkosten of lasten van de aldaar aan— komende en vertrekkende kooplieden mogen geheven worden. Ten tiende. Zullen de hoofden van dat moordgespuis in handen en ter discretie van de Ed. Comp. moeten worden overgegeven. enmelfder Zal hij zich verbinden alle sE. Comp. vrienden ook voor de zijne te zullen houden en tracteren, en ouk derzelver vijanden in alle gevallen voor de zijne te erkennen en helpen tegengaan, en dus ook niet ophouden werkzaam te zijn tot beveiliging der commercie, waar en wanneer maar eenige roovers zich in deze straat mogten komen op te houden, ten einde men voortaan eene volkomene en ongestoorde rust en vrede mag genieten. Ten twaalfde, Zal op het instantig verzoek van Radja Alam herkomstig uit eene vaderlijke affectie en teederheid, pardon worden verleend aan zijnen zoon Mahomet Alie, mits dezelve zich bij de aankomst van ons Eskader in de rivier van Siak de E. Comp. en Radja Alam dadelijk gehoorzaam onderwerpt, en doorslaande blij ken van berouw over zijne begane misdaden betoont, doch anders doende, zal hij even in voege als de verdere hoofden dier moordenaars de E‚ Comp. moeten worden inhandigd, dan wel gehandeld na verdiensten. Ten dertiende. Zal geen successie, bij ontstentenis van Radja Alam, dan met overeenkomst en consent Harer Hoog Edelheden te Batavia worden van effect gehouden en XLII zullen alle de respective opvolgers in dat gebied bij hare aanstelling verbonden zijn alle deze vorenstaande artikelen ter stipte observantie, alhier in handen van den Gouverneur en Raad plegtiglijk op den alcoran komen bezweren. Eindelijk. Belooft en zweert hij Radja Alam op den alcoran en alles wat bij hem heilig en dierbaar is, dit contract, hetgeen hij betuigt met, overeenkomst en volkomen genoegen, dus zonder eenigen weerzin en buiten bedwang als een opregt en welmeenend bondgenoot voor hem en zijne navolgers met de B. Comp. onder approbatie en ratificatie der Hoog Edele Indische regering te Ba- tavia, voor altoos en onverbrekelijk komt aantegaan, getrouwelijk te zullen nakomen en opvolgen, zoodanig dat indien hij of iemand zijner successeurs daarvan in het geringste mogt komen aftewijken, hij over haar alle de straffe en plage Gods afbidt, — en zijn van dit contract, hetgeen door Radja op den Alcoran plegtig is bezworen, tot een altoosdurend bewijs, gemaakt drie eens- luidende originele nederduitsche en maleiijjsche afschriften, onderteekend en ge- r mcd re NE stempeld met het zegel van d'E, Compagnie en dat van Radja Alam, waarvan — twee berusten bij gem. com. en het derde bij den vorst. Aldus overeengekomen en besloten te Malacca in het kasteel, den 16? Ja- - nuarij anno 1761. (Was geteekend) De. Boelen, A. Lebeck, J®. Je, Visboom, Everh. Cramer, FS. Lk, Piazzoll, Jr. Gilbert, A. Verbrugge. (In margine) ’s Comp. zegel in rood lak gedrukt. (Fer zijde stond) Ter ordonnantie van Welm. Wellidelen achtb. heer Gouverneur en raad. (Was geteekend) FS. LE, Piazzoll, Secretaris. Í | H U ii | GROOTE SIAK HIYIEA van de monding tot aan de hoofdplaats. 1 200.000. , Se Oud Fort Eekader 7 April wan Malakka kemt den 1e" Aprd woor L°Gontong ten anker Expedite in den jare 1761 „a Apr 5} P'Sabalen ga $Tellok Baul hd (Vruchthoomen ) Open. vlakte zb Apt amd Tand 5 Pedada (al on 17 Jany laagsjoverwnnen de hentsnge. werzagen de reowers Ne Ee ad Tamy tat 10 Aug Dre STAK # = Wanneer men NS naar Metaika terug gaat andeng XLIII XXV. Acte van acceptatie van het contract en verbond subsiste— rende tusschen de Edele Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij en Jang Pertuang Sulthan Alla Moedien, tegenwoordigen koning over Siac onder Solem- neele Hede gepasseerd en aangenomen decor des laatstgenoemden zoon en pre- sumptive Throonsopvolger Radja Mahomet Ali op den 27 dag van de maand Schabban in ’t jaar 1176 overeenkomstig met den 12 Maart Ao 1763. Ik Radja Mahomet Alie, zoon en presumptive opvolger van Jang Pertuang Sulthan Alla Moedien, koning over Sìace, thans alhier op Malakka aanwezende en expresselijk herwaards gekomen tot het volbrengen dezer plegtigheid, verklare bij dezen volkomen genoegen te nemen in het tractaat van vriendschap en ver— bond gesloten in het jaar 1174, op den 9° dag van de maand Joemadil aggir (dat is den 16 Januarij 1761) tusschen den Edelen Heer David Boelen, Gouverneur en Directeur der Stad en fortresse Malakka met den Ressorte van dien benevens zijne Raden van wegeus de Generale Nederlandsche Oost-Indische Compagnie ter eenre en voorschreven mijnen vader, ter andere zijde, als waarvan ik den inhoud zeer wel en duidelijk verstaan hebbe. Accepteere dierhalven ’t zelve zonder eenige weerzin en uit vrije en onbedwonge wille in ’t geheel met alle deszelfs artikelen, zoo voor mij als voor mijne kinderen, erfgenamen en opvolgers beloovende en zwerende ik Radja Mahomat Alie op den Alcoran voor ’t oog van den almagtigen God, denwelken hierover tot regter en getuige aanroepe, dat ik van nu af, en vooral, wanneer in mijnes vaders plaatse op den Siacsen troon kome te succederen dit contract in allen deelen getrouwelijk zal nakomen, en onverbre— kelijk als een getrouw bondgenoot der Nederlandsche Compagnie_ onderhouden, mitsgaders door mijne onderdanen stiptelijk doen observeren, zoodanig dat indien ik ofte iemand mijner successeurs bij vervolg daarvan in ’t allerminste mogte komen aftewijken, ik over mijn en haar alle de straffen en plaagen Gods afbid en mij daaraan onderwerpe. Voorts is deze acceptatie door mij Radja Mahomet Alie alhier in vollen Rade op den Alcoran plegtiglijk bezworen, waarvan tot een altoosdurend bewijs zijn gemaakt drie originele Nederduitsche en Maleische afschriften, ondergeteekend en bestempeld met het zegel van de Ed. Comp. en dat van mij waarvan twee berusten bij de Ed. Compagnie en een onder mij acceptant. Aldus geaccepteerd en bezworen, Malakka, in ’t Casteel den 12 Maart 1763. (Daaronder stond Ed. Comp. zegel gedrukt in rood lak en daarom geschreven) Ter ordonnantie van den WelEd. agtbaar Gouverneur en Raad. (Geteekend) D. RICHARD, Secretaris. XLIV XXVI. CONVENTIE, gesloten tusschen Pieter Gerardus de Bruijn, Gouverneur en Directeur dezer stad en Fortresse Malakka met derzelver onder— hoorige landen en zijne Raden, van wege de Generale Nederlandsche geoetroi— jeerde Oost-Indische Compagnie ter eenre, en den Resident van Rakkan met dies onderhoorigheden Habieb- Oemar Ibeui Mohamat Ba Hoezeen As Zagaf, gevolmagtigd Minister des Konings van Siak, ter andere zijde. Bij gelegenheid dat Habieb Oemar Ibn Mohamat Ba Hoezeen As Zagaf, ge— volmagtigd Minister van den koning van Siak Padoeka Serie Sulthan Jhaia Achmat Cha, voor en van wegen denzelven koning, plegtiglijk aangenomen en bezworen heeft het in den jaar 176l op den 16 van den maand Jauuarij tusschen de Generale Nederlandsche geoetroijeerde Oost-Indische Compagnie en den toen— maligen koning van Siak gesloten tractaat van vrede, vriend- en bondgenootschap is de Gouverneur en Directeur dezer stad Fortresse, benevens zijne Raden, met gemelden Habieb Oemar Ibn Mohamat Ba Hoezeen As Zagaf op approbatie en ratificatie van hunne HoogEdelheden, de Gouverneur-Generaal en Raden van Indië te Batavia en den regerenden Koning van Siak, overeengekomen en verdragen. 1. Dat de gewezen koning van Siak Radja Mohamet Alie, benevens zijne vrienden en magen, zoolang zij aan de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie en hunnen wettigen koning getrouw blijven, en zich naar behooren of volgens hunnen pligt gedragen, op geenerlei wijze, onder wat pretext het ook zoude mogen wezen, verongelijkt, vervolgd of geturbeerd, maar integendeel de ge— melde Radja Mohamad Alie, steeds met alle eere en distinctie, gelijk het den Prinsen des Rijks toekomt getracteerd, tegen zijne vijanden beschermd, en in de vredige possessie zijner goederen gelaten, mitsgaders zijne vrienden en magen ook in alle billijkheid voorgestaan zullen worden. 3. Dat nu de staat der vereenigde Nederlanden, en gevolgelijk ook de Neder- landsche Oost-Indische Compagnie, in oorlog geraakt is met de Engelsche natie, de koning van Siak, uit krachte van het elfde artikel van het voorschreven tractaat van den jare 176l, op het ontbod van den Gouverneur en zijne Raden, met Siaksche vaartuigen, ten allerspoedigste zal herwaarts zenden twintig of meerder gewapende krijgsbenden, ieder van een honderd en negen man, be— staande in l kapitein, l luitenant, l vaandrig, 4 sergeanten, Fe XLV 6 korporaals en 96 gemeenen, om in de defensie dezer stad en fortresse tegen de Engelschen, 't zij te water, of te lande, geëmploijeerd te worden, zoo en in diervoegen, als de Gouverneur en Kaad het zullen noodig oordeelen. Zullende deze manschappen gedurende den tijd dat zij in Comp. dienst zijn, evenals de Maleische militairen maandelijks genieten. EOIGELDEDD EE MLGL LD, a MDA, rde 15 te mante. 4e Mam deranku no aad 19 RED de. 7 edrat rot AL oder HiSmmerbeamtnars. wadgem dentondaal. Ijntaf dtskonporaalnin sn. Cet ttl ant jy 5,24. pe semeen soldaat woarn „Alt, tl 5.— en verpligt wezen de bevelen, die zij van den Gouverneur en zijne Raden ont— vangen stiptelijk na te komen, doch anders of bij overtreding derzelven naar de Nederlandsche krijgswetten gestraft worden. 9. Dat al het tin, hetwelk de mijnen op Rokkan uitleveren, nergens anders als hier gebragt, en aan de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie overgelaten zal worden tot den prijs van vijf en dertig spaansche realen voor de baar van 375 @. Ter oorkonde van de opregtheid dezer conventie is dezelve met de hand teekening van ’sKonings gevolmagtigd Minister, nevens die van den Gouverneur en Raad bekrachtigd, en met het zegel zoo van de Compagnie als van den Minister bezegeld, zijnde daarvan gemaakt drie eensluidende instrumenten, het een om naar Batavia aan de Edele Hoog Indische Regering gezonden, het tweede om hier bewaard en het derde om aan den koning van Sjak bezorgd te worden. Gedaan te Malakka, in de Fortresse, den 1" Augustus 1782. XXVII. In het jaar der Hegira 1197, den 11° dag van de maand Rabie Auwal, op Donderdag ’s voormiddags zijnde, den 13° Webruarij 1783. Certificeerd en verklaard zijn Hoogheid Padoeka Srie Sulthan lahia Ach- mat Cha, die zijn koninglijken zetel en troon heeft in het rijk van Siac Srie Indrapoera daroe Salam Oealkiam : dat het allereerste verbond tusschen zijn Heer Grootvader, die te China- palan is overleden (Z. G.) en den Heer Gouverneur David Boelen, ter dier tijd Regent van het vreedzame en gelukkig land en Casteel Malakka, en deszelfs Raadsleden gesloten, en vervolgens. vernieuwt en bevestigt is door mijn Heer Vader den ouden Koning, en niettegenstaande sedert verscheiden Heeren Gou verneurs elkanderen gesuccedeerd zijn in het bestier van Malakka, nogtans XLVI is hetzelve altoos onderhouden en onveranderlijk gebleven tot nu toe dat mijn b, vriend de Heer Gouverneur Pieter Gerardus de Bruijn en deszelfs Ministers en de Raden van Indien het land en Casteel van Malakka regeeren, gelijk ook beide mijn gemelde Heer Vader Koning, en mijn jongst overleden Vader Z. M. Dit Contract zal derhalve door mij (die bij de gratie Gods en de mede werking van zijn H. Profeet tans tot Koning verheven is) mede onveranderlijk — onderhouden en met die promptitude nagekomen worden, als mijn Heer Groot vader, die te China Palan overleden is, en mijn Heer Vader de oude Koning hetzelve onderhouden hebben en nagekomen zijn. Ten dien einde hebbe ik mijn jongsten broeder den grooten Heer Habiel Oemar, zoon van Habiel Moehhamat Bahoezeen Aszagaf BaAloeï (G.G.) naar Malacca gezonden in het jaar 1196, den 12" dag der maand Sjaban, ‘op Maan- dag, zijnde den 22sten Julij 1782, om mijnen vriend te ontmoeten, onze vriend— schap te vermeerderen, te bevestigen, en die band naauwer te zamen te trekken. Ten teeken der waarheid dat ik opregtelijk het meer gewaagde Contract en onverbrekelijke verbond, met mijn vriend de Compagnie zal onderhouden en nakomen, heb ik dezen met mijn gewoon zegel bekrachtigd. (Onderstond) getranslateerd volgens opgave van den gezworen tolk Intji_ Taijer, Malakka in het Casteel, den 13 Maart 1783 (door mij geteekend) C. G- Baumgarten, Pl, Secretaris. (In margine) voor de opgave geteekend met eenige Maleitsche letters. XXVIII. Treaty of commercial alliance between the Honble English Kast India Company and His Majesty Paduka Srì Saltan Abdul Jalil Halil hudin Henuh Sultan Abdul Yallil Syphudin, King of Siack Sri Endrapoora, and dependencies, settled by Major William Farquhar Resident of Malacca in virtue of powers delegated to him by the Honble John Alexander Bannerman, Governor of Prince of Wales Island and its dependencies. ARTICLE 1. The peace and friendship now happily subsisting between the Honble English East India Company and His Majesty the Sultan of Siack Sri Endrapoora, shall be perpetual. ARTICLE 2, The vessels and marchandise belonging to British subjects, or persons being under the protection of the Honble Hast India Company, shall always enjoy in the ports and dominions subjects to His Majesty the Sultan of Siack Sri Endrapoora, all the privileges and advantages, which are now, or may at any time hereafter be granted to the subjects of the most favoured nations. ARTICLE 8. The vessels and marchandise belonging to the subjects of His Majesty the XLVII Sultan of Siack Sri Eindrapoora, shall always receive similar advantages and privileges in the Harbour of Fort Cornwallis, and in all others places depen— dent on the British Government of Prince of Wales Island. ARTICLE 4. His Majesty the Sultan of Siack Sri Endrapaora shall not renew any obsolate and interrupted treaties with other nations, public bodies or individuals the provisions of which may in any degree tend to exclude or obstruct the trade of British subjects, who further shall not be charged with any imposi— tions or duties not levied on the subjects of other states. ARTICHE 5! „His Majesty the Sultan of Siack Sri Endrapoora, further engages that he will, ‘upon no pretence whatever, grant a monopoly of any articles of trade or commodities, the produce of his territories, to any person or persons, European, American, or natives. ARTICLE 6. It is finally declared, that this treaty, which, according to the foregoing articles, is meant for promoting the peace and friendship of the two states, and seenring the liberty of commerce and navigation between their respective sub jects, to the mutual advantages of both, shall last for ever. In taken of truth and for the satisfaction of both parties we have hereunto affixed our signatures and seals at Bukit Battoo in the Kingdom of Siack, this thirty first day of the month August, in the year of Our Lord 1818, answering to the twenty seventh day of the month sawal, in the year of the Hegirat 1283. XXIX. Resnovatie en ampliatie van het tractaat van vriend- en bond genootschap tusschen de voormalige Edele Nederlandsche Oost-Indische-Maat- schappij en Jang Pertuang Sulthan Allahmoedien, gesloten den 16” Januarij 176] en nader geaccepteerd door zijnen zoon en opvolger Radja Mohamed Ali, den 12" Maart 1762, thans hernieuwd, vastgesteld en gesloten tusschen het Nederlandsch Gouvernement en Den Sulthan Sijd Sherief Abdul Djalie Ghaliladien Hini Sulthan Abdul Djalie Sijphoeldien, regerend vorst van Siak. Het Nederlandsch Gouverpement, ofschoon van zelve na de wederbezitneming van Malakka in hare vorige regten teruggekomen zijnde, op de herhaalde ver zoeken van den Regerend vorst van Siak een dubbelzinnige blijk willende geven van hare bereidwilligheid tot hernieuwing der van ouds bestaan hebbende vriend schaps en verbond-betrekkingen tusschen het voormalige Nederlandsch Gouverne- ment en het rijk van Siak. XLVIII Zoo is het dat de heer David Buijs, kapitein-luitenant ter zee, komman-— derende 4. M. Brik Sirène, als daartoe gemagtigd door den -Gouverneur van Malakka en onderhoorigheden Mr. Jan Samuel Timmerman Thijssen, voor en in naam van de hooge Regering van Nederlandsch-Indië met den doorluchtigen vorst Sulthan Sijd Sherief Abdul Djalie Ghaliladien Hini, Sulthan Abdul Djalie Sijphoeldien van Siak, verdragen heeft de navolgende punten. ARTIKEL 1. | De Sulthan Sijd Sherief Abdul Djalie Ghaliladien Hini Sulthan Abdul Djalie — Sijphoeldien vorst van Siak verklaard voor hem en zijne nakomelingen in alle opzigte zuiver te zullen onderhouden en nakomen alle zoodanige contracten als er tusschen de voormalige Nederlandsche Compagnie en des Sulthans voorgangers de koningen van Siak zijn gesloten beëedigd en verzegeld en wel prineipalijk het hier vorengenoemden tractaat van den jare 1761 voor zooveel aangaat die artikelen welke eene voortdurende kracht van werking of ver- binding ten doel hebben en met de in deze vervatte bepalingen niet strijdig zijn. Hetzelve tractaat in zooverre dus beschouwende als hier te zijn geinsereerd betuigt de vorst voornoemd immer in het minste of geringste daarvan nog van de na te noemen’ artikelen te zullen afwijken, op straffe van bij een dus- — danig gedrag de ongenade van het Nederlandsche Gouvernement en de toorn Gods op zich te zullen verwerven. ARTIKEL 2, Het Nederlandsch Gouvernement betuigd daarentegen wederkerig getrou— welijk en plegtiglijk hare verpligten of geloften te zullen gestand doen. ARTIKEL ò. Sulthan Sijd Sherief Abdul Djalie Ghaliladien Hini Sulthan Abdul Djahe Sijphoeldien, vorst van de Siaker landen geeft met vele eerbied verschuldiging en hulde aan het Nederlandsch Gouvernement de heilige belofte van in duur— zame vrede en vriendschap met hetzelve te zullen leven. Me ARTIKEL 4, De handel van en op het rijk van Siak wordt bij deze zonder uitzon -_ dering van eenige natie verklaard open en vrij en belooft de Sulthan voorts geene monopolie van eenig handelartikel hoegenaamd in zijn rijk te zullen gedogen. ARTIKEL 5. Alle schepen en vaartuigen mitsgaders kooptnanschappen, behoorende aan onderdanen van het Nederlandsche Gouvernement, zullen in het rijk van Siak alle de voorregten en privilegiën genieten, welke aan andere meest bevoorregte natien zijn toegekend. ARTIKEL 6. En zullen de vaartuigen en koopmanschappen, behoorende aan onderdanen van het rijk van Siak wederkeerige behandeling ondervinden in alle havens en plaatsen behoorende onder het Gouvernement Malakka. XLIX ARTIKEL 7, „Het Nederlandsch Gouvernement tot bevordering van den handel de hef fing van regten voor het rijk van Siak hebbende afgeschaft, zoo belooft de Sulthan - daarentegen ook alles te zullen aanwenden wat strekken kan tot den bloei van de handel en principalijk alle zijne onderdanen te zullen aanmoedigen, om hun— nen handel steeds op Malakka aan te brengen. ARTIKEL 8. De Sulthan van Siak zal voorts te dien einde met het Nederlandsch Gou- vernement steeds medewerken tot verdelging van allen zeerooverijen en dus _ dezelve onder zijn gebied in geenen deele te zullen tolereren. ARTIKEL 9. De Sulthan verbindt zich voor hem en zijne opvolgers nimmer eenige andere natie te zullen toestaan om in zijn rijk eenige vestingen, bezitting of vastigheden te mogen oprigten en zal voorts de vrienden en vijanden van het Nederlandsche Gouvernement mede zoodanig voor de zijnen beschouwen en zullen gevolgelijk de vrienden en vijanden van den vorst van Siak als zoodanig voor het Neder- landsche Gouvernement wezen en beloven de wederzijdsche partijen om ingeval van oorlog of vijandelijkheden, elkander te zullen hulp verleenen zoo veel in hun vermogen en magt is, en voor zoo verre zulks hunne belangen mede brengen. Ten blijke van de waarheid en opregtheid is dit contract door den Sulthan Sijd Scherief Abdul Djalil Ghaliladien Ibini Sulthan’ Abdul Djalil Sijphoeldin plegtiglijk op den Alcoran bezworen en met zijne handteekening nevens die van een Nederlandsche comimissaris den heer David Buijs voor en in naam van den Gouverneur van Malakka en onderhoorigheden bekrachtigd en met beide zegels bevestigd, zijnde hiervan gemaakt drie eensluidende afschriften in de Ma- leische en Nederlandsche talen, een ter verzending naar de Hooge Regering te Batavia, het tweede om op Malakka en het derde om bij den Sulthan van Siak bewaard te blijven. Aldus gedaan en besloten onder ratificatie van de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië, den 16?" December 1822. XXX. Adverting to the letter from the Governor of Pulo Penang, brought by Mr. J. Anderson, J. Tonko Sultan Panglima, who governs the king- dom of Delly and its dependencies of Zangkat, Bulu China, Perchoot, and other states, being extremely desirous to improve the commerce with. Pulo Penang, and to preserve a friendly relation with the Governor of that place make this engagement with the Governor of Pulo Penang. If the Dutch or any other power should request a settlement at Delly, L or any of the place subject to my authority, IL will not grant it nor will T make any exclusive contracts with them respecting trade, 1 wish to trade as formerly with the merchants of Pulo Penang. No other or greater duties shall be charged than specified in the list given to the former agent of the governor of Penang. Traders of all descriptions from Penang shall be at perfect liberty to import any goods they please and buy and sell in any port of my do- minions free of all interruption, and I wil render them every aid in difficulty in order that merchants may flock in members to Delly. J shall introduce the currency of small dollars into this country. Dated 1233, in the year Juri 7 Jemadil Akhir for the 19% Februarij 1823. XXXL. With respect to the letter from my friend the Govornor of Penang, brought by his agent, Mr. John Anderson. I have taken the subject into consideration, and have had a full ex— planation regarding the commerce of Langkat with Mr. Anderson, being extremely desirous to cultivate a more intimate correspondence with the Governor of Pulo Pinang and to encourage traders form that place to come to Langkat, IT am induced to send the Governor of Pulu Penang the follow ing engagement for the purpose strengthening and perpetuating the friend— ship and merchantile communication with Paulo Penang. I will make no exclusive contracts with the Dutch or any other Go vernment, my intention and wish is to trade as hitherto with Penang. Any traders from Penang shall experience every assistance from me that they may have no diffieulties, and that merchandise may be imported into and exported from Langkat and Penang, without interruption. The duties of Langkat are fixed as follows, viz: pepper, 2 Dollars per hundred gantangs; rottans, fifty pice or half a dollar per hundred bundles; salt, four dollars per coyan; rice, eight dollars per coyan; and no more shall be charged upon these, or any other articles of trade. On Europe eloths, opium, ete. no duty will be charged and whoever pleases may bring and sell them in Langkat, and it is my desire to encourage an extensive demand. IT will endeavour to introduce the currency of dollars and rupees to fa- cilitate the trade, but this is not settled yet. Dated in the year Juri, 1238, 4t* day of Iemadil Akhir, or the 16® Fe- bruary 1823. Le aat! LI „ XXXII. Instruktie voor de Heeren Toger Abo en Christiaan Fre- derik Winterheim, kapiteins ter zee, kommandeerende de kompagnies schepen van oorlog de Dolphijn en het Hof ter Linden, om bij en door dezelven in de expeditie tegen Riouw, en voor zoo verre die den Luitenant Militair Anthonij Stecher aangaat, ook door hem te worden geobserveerd en nagevolgd. Manhafte, voorzienige Discreete, De Boegineesen hebben sedert dat Dain Cambodia zich onder den naam van Radja Moeda de opperheerschappij over het Rijk van Johor en deszelfs onder— hoorigheden had aangematigd, van tijd tot tijd overtreden de traktaten naar vorens tusschen de kompagnie en het Johorsche hof gesloten Ere eer doch inzonderheid sedert dat Radja Hadji, door Dain Cambodia tot deszelfs successeur in het geusurpeerde bewind verkozen, hetzelve had aanvaard, zich weinig kreunende aan de ernstige vertoogen, welke daartegen gedaan werden; en zelfs heeft de laatstgenoemde prins onlangs de stoutheid gehad, om van ons te laten eischen een vierde deel der waarde van het Engelsche schip la Betsy, dat door eenen Franschen kaper, met kompagnies vaartuigen vereenigd, van Riouw gehaald was, onder bedreiging dat hij, zoo wij hem dit niet wilden toestaan, vijandelijk tegen de kompagnie ageeren en zijn eigen leven niet ont— zien zoude, daar hij nogtans met de admissie van het gemelde schip in zijne (haven?) tegen den duidelijken inhoud van de voorschreven traktaten gehan— deld had. Wij hebben derhalve, na dienaangaande gemunieerd te zijn met de orders van de Edele Hooge Indische Regering, ter voldoening aan dezelve, goedgevorn— den en besloten de Boegineesen met behulp der koningen van Tranganoe en Siak uit deze straat en wel voornamelijk van Riouw te verdrijven, en ten dien einde UwkEd. onderhebbende bodems, benevens de goerab de Snelheid en de hier bescheiden kompagnies of gehuurde vaartuigen, met zoo veel Europeesche en Inlandsche militairen en artilleristen, als wij, zonder ons in den presenten tijd te veel te ontblooten, immers missen kunnen, behoorlijk geproviandeerd en met de noodige oorlogsgereedschappen voorzien, naar Riouw te depecheeren, mitsgaders het opperbevel over deze expeditie optedragen aan den Heer Toger Abo en begeerende dat ZijnEdele daarin van een iegelijk die tot dezelve expeditie behoort, zal worden erkend en gerespecteerd. En opdat UwEd. moge wezen onderrigt van de middelen en wegen, door welke wij vermeenen ons voorschreven oogmerk met het minste hasard te kunnen bewerken, zullen wij daarvan nu in het breede spreken. ik: Voor of omtrent Riouw gearriveerd zijnde, moeten UwEd. de twee voor— naamste of breedste kanalen van het eiland Bintang in dier voege bezetten, dat geen vaartuig naar binnen of naar buiten geraken kan zonder daarin belet te LI kunnen worden, gelijk UwEd. dan ook geen vaartuig, onverschillig of het aan vrienden of vijanden toebehoort, het inloopen zullen mogen toelaten; doende aan de gezaghebbers der vaartuigen van onze vrienden en bondgenooten, die er aankomen, waarschouwen, dat, vermits de kompagnie Riouw heeft laten blok keeren, zij van daar moeten blijven en naar elders vertrekken. Wij twijfelen niet of zij zullen naar deze waarschuwing hooren, doch ne moeten UwEd. met de zoodanigen naar het regt des oorlogs handelen, 2 Gebeurt het dat er van Java eenige vaartuigen verschijnen, zoo moeten U wEd. dezelve herwaarst overwijzen en den makodas een adviesbriefje voor ons me— degeven, na van elk zoodanig vaartuig een persoon, die van eenige consideratie schijnt, in verzekering genomen te hebben, om bij occasie aan ons gezonden te worden. 8. Alle vijandelijke of met Boeginezen bemande vaartuigen, van buiten aan— komende, die UwEd. kunnen achterhalen, moeten UwEd. overmeesteren, de lading, het geschut en de wapens daar uit ligten en de vaartuigen zelfs, indien zij door den vijand tegen ons zouden kunnen geëmploijeerd worden, vernielen, doeh anders met de daarop zijnde manschappen (den nakoda uitgezonderd) ver— jagen, tenzij UwEd. van het eene of andere dier vaartuigen een wettig gebruik in kompagnies dienst maken kunnen, wanneer Uwlid. hetzelve zullen mogen aanhouden; terwijl UwEid. zorgen moeten, dat de manschappen daarvan zoowel als wan de vermelde vaartuigen, behalve de nakodas, die in verzekering geno— men moeten worden, gelegenheid erlangen om weg te komen zonder hen nogtans iets anders te laten behouden, als hunne kleederen en het noodige voedsel. 4, De van Palembang, Banka en elders komende en met verboden waren geladen, doch met geene Boegineezen bemande vaartuigen moeten U wEd. insge— lijks ontwapenen, ontladen en wegzenden, uitgezonderd een of twee vaartuigen, welke aan ingezetenen van Palembang of Banka toebehooren, alzoo deze van hunne lading ontlost en ontwapend zijnde met hunne manschappen moeten aan— gehouden en bij gelegenheid herwaarts getransporteerd worden, opdat wij ze naar Palembang kunnen overzenden, volgens het verzoek van den eersten Re— sident aldaar, den BE. Hemmij, ten overtuiging van den koning dat zelfs door de onderdanen van Zijne Hoogheid de smokkelhandel in de gemelde artikelen op Riouw gedreven wordt. 5. _De binnen Riouw zich bevindende chinesche jonken moeten UwEd. vrij en onverhinderd van daar laten vertrekken, doch niet anders als een voor een, en na eerst gevisiteerd te zijn, ter preventie dat daarmede eenige Riouwsche rijk— grooten komen te echapperen, en, bij ontdekking dat een of meer van de LI zoodanigen zich daarop bevinden, hen met de goederen, die zij, of de nakodas van de jonken, aanwijzen door hun of andere vijandelijke personen daarin geladen te zijn, ligten, om als gevangenen te worden aangehouden of herwaarts gezonden, mits alle mogelijke precautiën gebruikende, dat bij de gemelde visitatie aan de jonklieden geen het minste leed toegebragt, nog ook zets, hoe gering het moge wezen, afgeperst of ontvreemd en hun daardoor reden tot klagen tegen onze natie in China gegeven worde. 6. Wanneer de nakodas van andere binnen Riouw zijnde vaartuigen, toebe- hoorende aan onze geallieerden of degenen, met dewelke wij vriendschap houden, aan UwEd. verzoek laten doen om van daar te vertrekken, kunnen U w lid. hetzelve aan hun toestaan, echter op voorwaarde dat niet meer dan een enkel vaartuig telkens vertrekke, en bij UwEd. aanleggen om gevisiteerd te worden. Bevinden UwEd. de lading van het eene of andere dier vaartuigen te wezen van die importantie of natuur, dat UwEd. vermoeden kunnen dezelve aan onze vijanden foe te behooren, dan moeten UwHEd. zoodanige suspecte lading, doch ook niets meer, daaruit te ligten en er een recepis van geven aan den nakoda ter vertooning aan ons, onder aanzegging dat wij er het noodig onderzoek naar zullen doen, en dein beslag genomen goederen wedergeven indien zij niet van onze vijanden zijn. ie Alle naar buiten willende vijandelijke vaartuigen moeten UwEd. met geweld terug jagen, dan wel overwinnen en vernielen, en in het laatste geval de in UwEd. handen vallende manschappen, except haar opperhoofden, die krijgsge— vangenen moeten zijn, elders buiten Riouw aan de wal zetten, van waar zij, zonder van honger en dorst te vergaan, een goed heenkomen kunnen zoeken. 8. Op deze wijze zal UwEid. Riouw geblokkeerd dienen te houden tot de komst der hulptroepen van Trangganoe en Siak, of totdat UwEd. versterking van Batavia ontvangen, om dan de landing op en inneming van Riouw te entrepreneren, tenzij UwEd. eerder kans mogten zien om zulks met de gegrondste hoop van een goed succes, en zonder blijkbaar gevaar van het ontzag voor kompagnies wapenen in de waagschaal te stellen of met verlies afgeslagen te worden, werkstellig te maken, doch nadat UwEd. het verhoopte secours bekomen hebben moeten UwEd. de landing met goed beleid en de vereischte omzigtigheid laten voortgang hebben, zieh van de Fortresse op Baijang, mitsgaders andere vijandelijke sterkten of borstweringen aan den mond van de rivier, meester maken, en met allen spoed ons volk verschanst hebbende, de inlandsche troepen landwaarts in laten rukken om de Boegineezen te vervolgen en te noodzaken dat zij met kleine vaartuigen de vlugt nemen, en het geheele eiland Bintang voor ons ontruimen; ter wijl UwEd. niet alleen hunne in de rivier zijnde groote vaartuigen moeten vernielen, 2% LIV maar ook hunne negorijen in den brand steken laten, na daaruit geborgen te hebben al het geschut en verdere oorlogsmunitiën, de kontanten, kostelijkheden , koopmanschappen, enz, die UwEd. zullen kunnen achterhalen. 9. Al wat in dezervoege veroverd of uit de van buiten komende vaartuigen geligt wordt, moeten UwkEd. naar usantie behoorlijk doen inventariseeren om vervolgens herwaarts gezonden of opgebragt te worden, En opdat niemand door onkunde daartegen handele, zullen UwEd., zoowel de Officieren van de Marine en Militie, als de gemeenen, dienen te preadverteeren, dat hetgene zij op den vijand veroveren, eenelijk uitgezonderd de plunderasie, welke de nemer voor zich zal rnogen behouden, den Heer Abo of den kommandeerenden officier van het kwartier moet aan— en overgegeven worden, opdat het, als gezeod, kan geïnventariseerd en in bewaring worden genomen; doch dat zij, die iets van den buit verzwijgen, dan wel elders verkoopen of vervreemden subject zullen wezen de straffe bij de krijgswetten gestatueerd. 10. Op dezelfde poenaliteit zal ook aan ieder, die iemand van de Boegineesche Rijksgrooten, veldheeren of andere gekwalificeerde personen gevangen krijgt, gehouden zijn dezelve aan den Heer Abo of den eersten kommandeerenden of— ficier te presenteeren en overteleveren, verbiedende wij wel expresselijk buiten UwEd. voorkennis iemand van de zoodanigen op rantsoen te stellen, of na het rantsoen betaald te hebben te relaxeeren. Ll Schoon wij bij eenen brief, die thans afgezonden wordt, aan Radja Hadjie den oorlog gedeclareerd hebben, zoude het echter wel kunnen gebeuren, dat hij volgens zijnen bedriegelijken aard den onmoozelen speelde met UwEd. te laten afvragen, wat de motieven zijn van de blokkade van Riouw, of van de gepleegd wordende vijandelijkheden? En in dien gevalle moeten UwEd. zich refereeren tot den gemelden brief, of des noods aan zijnen zendeling tot antwoord geven wat in de premissen dezer instruktie aangehaald is, doch slechts mondelings, om in geene briefwisseling met dien loozen prins te treden. 12. Begeert Radja Hadjie een gezantschap herwaarts te zenden, om met ons over eenig vergelijk te handelen, zoo kumrnen U wkd. dat aan hem toestaan, mits dat het vaartuig, tot transport van zoo een gezantschap dienende, klein en ongewapend zij, bij UwkEd. ter visitatie aanlegge, en door Uwld. voorzien worde van eene roode vlag en Prinsen wimpel om van den top der mast te laten waaijen bij het naderen dezer plaatse; doch UwEid. moeten hem te gelijk laten aanzeggen, dat de krijgsoperatiën daarom niet zullen gestaakt worden. Op alle andere verzoeken en vertoogen moeten UwEd. geen acht geven, dewijl Radja Hadjie daarmede slechts bedoelen zal tijd te winnen ter erlanging van LV eenigen bijstand van buiten, of zich tot eene krachtige defensie gereed te maken. Maar, wanneer hij, in het naauw gebragt zijnde, eenen voorslag aan UwEd. laat doen om te capituleeren, mogen UwEd. daartoe overgaan, en moeten dan voornamelijk bedingen, dat hij met zijne rijksgrooten zich binnen den tijd van vier en twintig uren na het teekenen der kapitulatie, als krijgsgevangenen op discretie overgeve, al de resteerende Boegineesche zoo spoedig immers mogelijk met kleine vaartuigen ongewapend naar plaatsen buiten het rijk van Johor vertrekken, zonder iets anders mede te nemen, als kost en kleederen voor de reize, en dus het geheele eiland Bintang (Riouw daaronder begrepen) met al hetgene den Regent en anderen toebehoort in het bezit van de kompagnie stellen, zorg dragende dat zulks ook werkelijk achtervolgd worde. 155 Om te verhoeden dat de Boegineezen, die wel schielijk tijding zullen krijgen, dat wij de Koningen van Trenganoe en Siak te hulp geroepen hebben, hunne daar of elders zijnde vaartuigen vereenigd laten aankomen, onder voorwendsel van uit de gemelde Rijken gezonden te zijn, ten einde zoo, was het mogelijk , ‚ UwEd. te verschalken, hebben wij den Koning van TFranganve laten verzoeken niet alleen voor zijne vaartuigen een sein te bepalen, waaraan zij kunnen worden verkend, en aan het opperhoofd derzelve eene kommissie te geven met het zegel van Zijne Hoogheid bestempeld, ter vertooning aan UwBEd. maar ook voor dat dezelve van Tranganoe vertrekken ons te informeeren van het vastge stelde sein, en te laten toekomen de wedergade van de voorschreven kommissie, opdat wij ze aan UwEd. kunnen mededeelen tot hun narigt; dan, bijaldien deze armade mogt opdagen voor dat UwEd. van het bepaalde sein onderrigt zijn en de gemelde kommissie ontvangen hebben, moeten UwEd. de conjunctie met dezelve opschorsen tot onze nadere order, tenzij de kommissie die men van wege Tranganoe aan UwEd. vertoont, door de Officieren van onze inlandsche troepen en de twee Maleijers, waarvan wij straks spreken zullen, voor echt en de vaartuigen buiten alle verdenking gehouden worden. En wat de armade van Siak betreft, wij hebben den Koning geschreven aan het opperhoofd derzelve te gelasten dat hij in het gezigt van ’s kompagnies schepen gekomen zijnde, eenlijk met zijn vaartuig naar Uwkd. moet varen, latende van de eene mast eene roode en van de andere eene blaauwe vlag waaijen, ten einde zijne konimissie, met ’s Konings zegel bekrachtigd, aan Uwkd. te vertoonen en zoo geaccrediteerd te worden; waar benevens wij tot UwkEd. opmerking bij dezen noteeren, dat de Siaksche troepen eene strook geel linnen om den linkerarm zullen hebben. 14. Beide de gemelde vorsten hebben wij nog verzocht, om aan het opperhoofd en de mindere hoofden hunner vaartuigen de striktste bevelen te geven, dat zij alles doen, wat de bevelhebber van ’s kompagnies vloot hun zal belasten, zonder LVI zich daartegen te stellen nog iets te ondernemen buiten communicatie en goed vinding van denzelve, opdat het goede oogmerk van de kompagnie niet moge worden verijdeld. Wij twijfelen derhalve niet of zij zullen zich daarnaar gedragen en de bevelen van den Heer Abo opvolgen. Ur Op het schip de Dolphijn zijn twee maleijers geplaatst, met namen: Intjé Salam en Intjé Sarool, om niet alleen de brieven en andere Maleische papieren, - die UwEd. gebragt worden, te lezen en UwEd. openteleggen, maar ook om UwEd., zoo wel wegens de vaartuigen van Tranganoe en Siak, als wegens de vaartuigen die achterhaald worden, of bij UwEd. aanleggen, al die onderrigtingen te geven, die UwBEd. zouden mogen noodig hebben. 16. De namen van de militairen en artilleristen, tot de expeditie geschikt, zullen UwEd. gemeld vinden bij de daarvan geformeerde lijsten. De Europeesche opperofficieren van de eerstgenoemden en de oud vaandrig van de burgerij, die hun toegevoegd is, zijn personen, op welker kunde, trouw en kloekmoedigheid wij ons gerustelijk verlaten kunnen. Luitenant Stecher hebben wij tot kommandant van de Malakkasche troepen, welke in deze expe— ditie gebruikt worden, aangesteld, doeh ondergeschikt aan het generale opper— bevel van den Heer Abo, met wien hij derhalve, zoo wel over de landing als over andere zaken, die van zijn departement zullen zijn, steeds moet raadplegen en niets doen strijdig met de orders, die hij van ZEd. ontvangt. life Bij de zamenkomst van den breeden raad, om over zaken van de expeditie te delibereeren, begeeren wij dat de evengemelde vier officieren daarmede sessie in zullen hebben; de kommandant Stecher boven, doch de Luitenant Gravensteijn en de vaandrigs Lucas en Kilian beneden de eerste luitenants: ter zee, 18, De benoodigde provisiën voor de Europeesche onderofficieren, inlandsche militairen en artilleristen, zijn geladen in de sloep, welke wij ten dien einde zoo wel als tot transport van de manschappen hebben ingehuurd en binnen weinige dagen UwEd. zullen laten volgen; welk vaartuig UwWEd. onder hunne bescherming moeten nemen, opdat het door den vijand niet overmeesterd of beschadigd worde. De Adsistent Frantz Adriaan Bodenstein, die de gemelde provisiën ontvangen heeft, blijkens het door hem ondeteekend cognossement en er het opzigt over hebben zal, mag niets verstrekken als op eene schriftelijke ordonnancie van den Heer Abo, en wij laten het aan ZEd. gedefereerd deze verstrekking voor halve of heele maanden te laten doen, zoo als ZEd. het naar tijdsomstandigheden dienstig zal oordeelen; terwijl wij tot ZEd’s, narigt bij deze noteeren, dat de inlandsche mi be LVII hitairen, zoo wel officieren als gemeenen, die hunne rantsoenen voor de reis van hier tot Riouw medekrijgen, vervolgens maandelijks genieten moeten 40 ® rijst (*), 5 ® zout, 10 © karwaat, 6 ® dingding en 8 kannen arak, zonder meer; doch de Europeesche onderofficieren van de militairen en de artilleristen wat voor gelijkstandigen bij het Reglement van de verstrekking der rantsoenen op de sche- pen bepaald is. 19: Bij de hiernevens gevoegde en nog te volgen staande memoriën zal Uw Ed. blijken, welke oorlogsmunitiën en gereedschappen tot de expeditie worden af- gezonden. Wij vertrouwen dat UwBEd. dezelve behoorlijk zullen doen gadeslaan, ten einde er het vereischte gebruik van te hebben. 20. Om goede redenen hebben wij noodig geacht te interdiceeren, gelijk wij inter— diceeren bij deze, eenige honden, ’ zij klein of groot, aan boord van de schepen en mindere vaartuigen te houden gedurende de expeditie, en worden. UwEd. derhalve gekommandeerd op de nakoming van dit verbod exact te doen letten. 214 De pakketboot, die wij UwBEd. medegeven, is geschikt om ons van tijd tot tijd narigt te brengen wegens den staat van kompagnies oorlogs eskader en UwEd. verrigtingen. 22. Omtrent alle voorvallen, op welke wij niet gedacht en UwEd. overzulks ook niet geïnstrueerd hebben, geven wij den Heer Abo volkomen kwalifikatie zoodanig te werk te gaan, als ZEd,, na raadpleging met de overige officianten in de vloot, oordeelen zal tot bevordering van het belang der Maatschappij te kunnen strekken, naardien wij van ZijnEd. in het bijzonder en van de andere officianten in het generaal verwachten, dat zij gedurende de hun toebetrouwde expeditie zullen doen uitblinken een onverschrokken moed en voorzigtige direktie van zaken, en door hunnen loffelijken voorgang de gemeenen ook tot kloeke daden aansporen, om eenen vijand, die lang de kompagnie getrotseerd heeft, ’tonder te brengen, en met zegepraal weder te keeren, waartoe wij Uw Ed, den krachtdadigsten bijstand van den Almagtige hartelijk toewenschen. _ Terwijl wij UwEd. en hunne onderhoorigen in Zijne veilige bescherming bevelende, met achting blijven. Manhafte, voorzienige, discreete, UwBid. dienstwillige vrienden, (geteekend) P, G, pe BRUIJN, A“. COUPERUS, F. THIERENS, R. B. HOIJNCK van PAPENDRECHT en HE, J. WIEDERHOLD, Malakka, in het kasteel, den 4 Junij 1783. (*) Volgens latere aanschrijving gebragt op 50 f. LVIII XXXIla. Artikelen van capitulatie, gemaakt tusschen den WelEdelen Gestrengen Heer Jacob Pieter van Braam, commandant en chef der oorlogsmagt van de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden en die der Oost-Indische Comp. in Oost-Indie. en Den doorluchtigen vorst Alsoe Padoeka Sirij Sulthan Mahmoet, Koning van Johor, Pahan en Riouw en onderhoorige eilanden, bij de overgave van Riouw, nadat de Boeginezen geslagen, gevlugt en naar elders verdreven zijn geworden. Riouw, door de overwinning die de Hollanders op den 29 October 1784 op de Boegenezen bevochten hebben, en de vlugt derzelfde Boeginezen des nachts tusschen den 30 en 81 October, deze plaats geheel zonder defensie gelaten zijnde, was hetzelve door het regt des oorlogs (die ontregtvaardig tegen de Ne- derlanders gevoerd is geworden), aan alle verwoesting en derzelver inwoners aan alle rampen des oorlogs blootgesteld, doch is daarvan gespaard door de menschlievendheid en goeden wil van den Heer kommandant jegens den ma- leischen vorst en maleische onderdanen, en zijn over zulks overeengekomen de volgende artikelen van capitulatie te maken en aan te gaan, welke van beide zijden heilig nagekomen zullen moeten worden. l. Ì De kommandant zal door zijne troepen en volk possessie nemen van alle sterkten, welke alsnog op Riouw gevonden en aangelegd zijn, en naar zijn ge— noegen daarmede doen, hetzij dezelve te houden zooals ze zijn, te verbeteren, te slechten of op al zulke wijze daarmede te handelen, als hij zal kunnen goedvinden. 9 Al het geschut, scherp, kruid en andere oorlogsbehoeften in dezelfde sterk— ten of daarbuiten gevonden wordende, worden den kommandant in vollen ei— | gendom toegekend om daarmede alsmede naar goedvinden te handelen. | 8. Alle de achtergelatene en te vinden goederen, dewelke aan de gevlugte Boeginezen behoord hebben, zullen zonder achterhoudendheid getrouwelijk aan Î den kommandant als wettige prijsgoederen afgeleverd worden, hoe of waar dezelve gevonden worden of zich alhier op Riouw mogten bevinden. 4. Daarentegen zullen de achtergeblevene maleische ingezetenen gerust be— zitters blijven van hunne huizen, goederen en verdere bezittingen, mits dezelve zich niet verrijkt hebben met de achtergeblevene goederen der Boeginezen, bij ontdekking waarvan zoodanig een persoon strafbaar zal gehouden worden. ij 5, | De Koning zal in alle titels en heerschappijen hersteld en mede gerust bezitter van zijne roerende en onroerende goederen blijven. LIX 6. De chinezen, welke zich door betoonde hulp aan onze vijanden, als vijanden gedragen hebben, zullen mede in deze capitulatie begrepen worden en bezitters blijven van hunne goederen en huizen, mits daarvoor aan den kommandant tot teeken van erkentenis en dankbaarheid zullen opbrengen en betalen eene som van twintig duizend Spaansche realen. e De oorlog, die de Compagnie (door den Boegineschen onderkoning Radja Ha dije onregtvaardig aangedaan zijnde) heeft moeten voeren, geene geringe kosten veroorzaakt hebbende, zoude dezelve door den Koning op wiens naam dezelve gevoerd is, natuurlijker wijze moeten worden gedragen, zoo niet geheel, al im— mers ten deele, overzulks overtuigd zijnde van de regtvaardigheid van dezen eisch, zoo verbindt zich den Koning en zijne rijksgrooten, over dit artikel eene redelijke conventie met den Heer commandant aan te gaan en bij afzonderlijke acte te sluiten. 8. Zoomede verbind zieh den Koning en zijne rijksgrooten met den Heer kom— mandant eene redelijke conventie te sluiten, en voor de bevrijding van plun— dering en brand, die gewoolijk het tol des oorlogs zijn, eene redelijke somme gelds aan den Kommandant te betalen, hetgeen onderling nader zal bepaald worden. pn Aldus gedaan en besloten aan boord van het Hollandsche Oorlogschip Utrecht, geankerd voor Riouw den | November 1784. (w. 9.) J. P. VAN BRAAM. Volgen de zegels van den vorst en een zegel in rood lak, XXX. Tractaat van altoosdurende getrouwe vriend en bondgenood— schap, tusschen de Generale Nederlandsch Oost-Indische Compagnie, en den doorluchtigen vorst Alsoe Padoeka Sirie Sulthan Mahmoet, koning van Johor, Pahan, Riouw en onderhoorige eilanden, Aangegaan en gesloten voor de Edele Comp. door den Weld. Gestr. Heer Jacob Pieter van Braam, kommandant en chef van de oorlogsmagt der Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden in de Oost-Indiën. En den opgemelden doorluchtigen vorst Alsoe Padoeka Sirie Sulthan Mah moet, in hooge persoon, geassisteerd door de na te noemen Prinsen en Rijks grooten in name: Radja Toea, als eerste; Radja Bindhara, tweede; Radja Tom mongon, derde en Radja Boensoeh, vierde. Vooraf erkend den doorluchtigen vorst en zijne rijksgrooten, door de herhaalde overwinning, die door de oorlogsmagt van de Staten-Generaal der ux Vereenigde Nederlanden, en die der Oost-Indische Compagnie onder de orders van den kommandant en chef J, P. van Braam over de vereenigde magten der Boegineezen en andere met dezelve verbondene vorsten zoo op Tollock Capattang Salangoor, als nu jongst op den 29 October 1784, alhier voor Riouw bevochten, bevrijd zijn geworden van het drukkend juk van overheering derzelfde Boeginee— zen, hetwelk zij in schijn van regt als onderkoningen van het Johoorsche rijk, maar al te zeer tot verkleining van de wettige afstammelingen van het oude ko— ninklijke Johoorsche stamhuis geoefend hebben, waarover zij nu en ten eeuwige dage hunne regtmatige dankbaarheid aan hunne verlossers voormeld zullen en willen erkennen. Dat het regt des oorlogs hetwelk zoo onregtvaardig tegen de Nederlandsche Compagnie op de naam van den doorluchtingen vorst Alsoe Padoeka Sirie Sul— than Mahmoet, door den gesneuvelden onderkoning Radja Hadgé begonnen, en na deszelfs dood door Radja Alij met veel hevigheid voortgezet is totdat zijne magt alhier voor Riouw geslagen, en hij met al de Boeginezen en vele inwoners van dat rijk en plaats op de vlugt gedreven, en zich naar elders begeven heeft, een volkomen regt van overwinning van dit rijk en plaats aan de Nederlandsche wapenen gegeven heeft als buiten eenige mogelijke defensie gelaten zijnde. Dat de doorluchtigen vorst en zijne rijksgrooten, erkennende en dankende de menschlievenheid van den kómmandant in hoofde dezes genoemd om de over— gebleven inwoners te sparen en het land niet te verwoesten, moeten toestaan dit rijk en plaats tot een eigendom der Nederlanders geworden is, door het regt des oorlogs wettiglijk verkregen. Dat den doorluchtigen vorst Alsoe Padoeka Serie Sulthan Mahmoet en zijne opgemelde rijksgrooten voor zich en zijne nakomelingen in der tijd, erkennen en verklaren hetzelve koningrijk en plaats als een wettig en onstervelijk leen van de Nederlanders te ontvangen, om hetzelve voor zich en zijne wettige afstam— melingen te blijven bezitten, nu en ten eeuwigen dage onder de navolgende conditieën en voorwaarden, welke van wederzijden heilig en ongeschonden be- waard zullen moeten blijven. Arens Daar zal van nu af aan eene bestendige vrede, vriend- en bondgenootschap plaats hebben, tusschen de Nederlandsche Oost-Indische Comp. en de rijken van Johor, Pahan, Riouw en onderhoorige eilanden, die van beide zijden door alle mogelijke middelen zal onderhouden en voorigezet worden, ten eeuwige dage, waartoe zich beide partijen alsnu op nieuw plegtig verbinden, die Art. 2. „Ter bereiking van welk heilzaam oogmerk, de koning en zijne rijksgrooten verklaren te vernietigen en buiten alle effect of kracht te stellen, zeker contract buiten voorkennis van de Compagnie tusschen het hof van Johor en de Boegi- neezen gesloten in het jaar 1134 van de profeet, in de maand Hadji, daarna uxI in ’tjaar van de Heghira 1146, den 12 van de maand Boeleijdam, ook in jaar 1160 van den profeet, den 8°* dag van de maand Seffer en eindelijk nog in ’t jaar 1166, den 4° dag van de maand Rammelan, successivelijk vernieuwd en vermeerderd, hetzelfde contract (door de Boeginezen op verscheidene tijden en wij- zen verbroken zijnde) houdende als nooit geëxteerd of plaats gehad hebbende. Art. ò. De Koning zijne jonge jaren en weinige ondervinding in regeringszaken er— kennende, verklaart zich ten volle genegen te zijn, dat hem tot zijne hulp en ondersteuning in het bestier toegevoegd worde eene raad van regering, welke bestaan zal uit de in hoofde dezes genoemde rijksvorsten en grooten, als: Ra— dja Toea, als eerste, Radja Bindhara, tweede, Radja Tommongon, derde en Ra- dja Boensoeh, vierde, zonder welke raad den koning zich verbindt, niets te be— sluiten, noch wit te voeren, maar alles met hunne voorkennis en overleg te zullen bestieren en regeren, terwijl genoemde rijksvorsten en grooten zich op de plegtigste wijze verbinden den koning altoos met goede en getrouwe raad en daad bij te staan, de belangen van het rijk ten allen tijde naar best vermogen te behartigen en in ’% bijzonder de vriendschap met de Nederlandsche Comp. en de onderhouding en nakoming van dit tractaat met allen ernst te bevorderen. Art. 4. De Koning, zijne rijksgrooten en onderdanen verbinden zich, om aan de Nederlandsche Oost-Indische Comp. als hunne beschermheer, gehouw en getrouw te wezen, en zich eerbiedig en gehoorzaam jegens dezelve en de hooge regering dezer landen te gedragen zonder daartegen ooit iets te ondernemen, ’t zij direet of indirect. Compagnie ’s vrienden zullen zij voor hunne vrienden doch Com— pagnie’s vijanden voor hunne vijanden houden en als zoodanig behandelen mits— gaders naar vermogen de Comp. bijstaan met vaartuigen en volk wanneer zulks gerequireerd mogt worden. Axt. 5. De Nederlandsche Oost-Indische Comp. zal van hare zijde het rijk van Jo— hor en Pahan beschermen, den vorst en zijne opvolgers in hunne regten main— teneren en de prosperiteit van hetzelfde rijk, zooveel immer mogelijk naar tijds- omstandigheden bevorderen. Art. 6. En vermits met dat oogmerk een aanzienlijk garnizoen van wege de Nederl. Oost-Indische Comp. op Riouw gelegd zal worden, zal het haar vrijstaan hetzelve naar goedvinding te vermeerderen of te verminderen, en onder de orders van zoodanigen persoon te stellen, als de Comp. verimeenen zal het met hare belangen meest over een te komen, zonder dat de koning zich daartegen zal mogen verzetten. Art. 7, De Koning verbindt zieh om volk te beschikken ter voltooijing en onder— LXII houding vervolgens in een goeden staat, van de fortificatieën die men zal goedvinden op Riouw aan te leggen of te verbeteren, aan Comp. garnizoen voor redelijke beta— ling te doen leveren, al wat daartoe of tot levensonderhoud van de bezetting ver— eischt wordt, mitsgaders daarenboven tot goedmaking van de kosten jaarlijks aan de Compagnie te contribueren zekere somme gelds, te berekenen naar de sterkte van het garnizoen zal wezen, dat noodig geoordeeld wordt alhier aan te houden. Art. 8, De verdediging van de plaatsen of werken die door ‘s Comp. troepen bezet blijven, zal geheel en al gelaten worden aan den kommandant dier troepen, onder deze verstande nogtans dat in geval van attaque de koning met en bene— vens Comp. garnizoen alle vermogens zal aanwenden tot afbreuk van den gemeenen vijand; zoo met versterking van de manscaappen in de vestingen, wanneer de kommandant van het garnizoen daarom vraagt, als met bijvoeging van volk, wanneer met gemeen overleg tusschen den koningen gemelden kom— mandant noodig geoordeeld wordt tegen den vijand uit te trekken. Art. 9, De Koning tot merkelijk nadeel van zijn persoon en rijk ondervonden hebbende, hoever de heersch-en baatzucht van de Boeginezen gaat, zal voortaan aan geen van dezelve toelaten zich op Riouw neer te zetten en zelfs van die er nu gevonden worden aan geene anderen het verblijf gedoogen als die er ge— boren zijn of vrouwen en kinderen hebben, doch alle overigen noodzaken om ten eersten te vertrekken, zonder ook voit meer eenigen Boeginees tot onderkoning te verkiezen of in eenige andere posten van eer en aanzien te stellen, ongeacht het verbond voor eenige jaren met die natie aangegaan, dewijl hetzelve van hare zijde openlijk verbroken en hierboven in het 2° artikel door ons reeds als krach— teloos aangemerkt en gelteel vernietigd verklaard is. Art. 10. De onderdanen van de Nederl. O. L. Comp. zullen vrijelijk op en in alle landen, rivieren en havens, van Johor en Pahan en daarentegen de op en inge zetenen van dat rijk in zelvervoege ap Malakka en dieus jurisdictie mogen varen en handel drijven mits zich regulerende naar de wetten, regten en costumen van de landen en betalende de geregtigheden die er van ouds geïinstitueerd zijn. | bren dd Maar zoo iemand niet genegen mogt wezen om in elkanders havens of landen eenige koopmanschappen te lossen of te laden, zal hij zonder eenige andere ge regtigheid als die van de ankerage te betalen mogen vertrekken, mits dat hij dan binnen den tijd van 5 dagen de haven verlaten, daar hij ingekomen is, hetzij door zeenood binnengeloopen, alzoo hem dan een langer verblijf naar bevinding van zaken zal tvegestaan worden. Abeemlhon De Comp. zal geen de minste geregtigheid behoeven te betalen voor goe— mg ede RE pr LXITI nerén die zij zoude mogen goed vinden met hare eigene vaartuigen ten verkoop naar Riouw te zenden. En zoo zullen op Malakka geene geregtigheid subject zijn, de vaartuigen die door den Koning of de rijksgrooten van Johor en Paban herwaarts gezonden worden, mits dat zij ten bewijze daarvan het tjap van den Dato Bindhara vertoonen kunnen, en dit tjap aan geene andere vaartuigen gegeven worden als die werkelijk aan den Koning en zijne grooten toebe- hooren. Art. 13. Geene vaartuigen van Johor en Pahan, mitsgaders derzelver onderhoorigheden zullen ’t zij van daar of van eenige bewesten Malakka gelegene plaatsen ko mende, dat gouvernement mogen passeren, zonder van hetzelve een paspoort genomen te kebben. Art. 14. De Nederl. O. L Comp. en hare onderdanen, zullen ten allen tijde de vrij heid bebben, om in de bosschen of, op plaatsen onder het gebied van Johor en Pahan gelegen, zooveel mast, timmer en brandhout te laten kappen, dan wel koopen en uitvoeren als zij zullen benoodigd zijn, zonder daarvoor eenige tol of recognitie onderhevig te wezen. $ AT Gel Dn Gemerkt de weering van zeerooverijen die veeltijds in deze straat geschie— den, een punt is van aangelegenheid, om te zorgen dat de smalle handelaars niet van hunne vaartuigen, goederen, leven of vrijheid, beroofd en de weder— zijdsehe onderdanen, daardoor in hunne vaart belemmerd worden, zoo verpligten zieh den Koning en zijne rijksgrooten om aan geene personen, die onder de minste verdenking liggen, dat zij zich met de schandelijke kostwinning van zee— roof generen, schuilplaats in eenig gedeelte van het Koningrijk te geven, veel— min eenige protectie te verleenen, maar daarentegen naar hun vermogen met de Nederl. O. IL. Comp. mede te werken, om zoodra vernomen wordt dat zich hier of elders in deze straat zeeschuimers ophouden, dezelve te vernielen en uit te roeijen, zoo door het in zee zenden van welgewapende vaartuigen als anderzins, opdat het vaarwater beveiligd mogt worden, en wederzijdsche on— derdanen en ingezetenen hunnen handel met gerustheid, onder de bescherming van elkanders overheden kunnen en mogen drijven. Art. 16, De Nederl. O. IL. Comp. en den Koning van Johor en Pahan zullen recipro— quelijk zorg dragen dat de onderdanen van de eene partij tegen die van de andere, ’t zij ter zee of te land geene geweldenarijen plegen noch hun eenige veron— gelijking of schade toebrengen, doeh indien zulks echter onverhwopt en in weer- wil van alle genomen precauticën gebeuren mogt, zullen de schuldigen ten afschrik van anderen, naar de strengheid der wetten gestraft worden overeen— komstig met de begane misdaad een iegelijk onderdaan door zijne wettige overheid. LXIV, Verbindende de Koning zich al verder, om ter voorkoming van onaange- naamheden, zijne onderdanen de strikste orders te zullen geven, dat zij bij ontmoeting in zee van ’s Comp. kruisvaartuigen, wanneer een schot ’% zij met of zonder scherp gedaan wordt, immediaat bij dezelve moeten komen ten einde gevisiteerd en niet voor zeeroovers aangezien te worden. Arte li. Bijaldien iemand van de wederzijdsche onderdanen uit oorzaak van eenig gepleegd delict, of om andere redenen tot de eene of andere van de contracte— rende partijën overloopt, zal men dezelve na gedaan ontbod ten eerste uitleveren, zonder zoodanigen persoon te verschuilen of achter te houden, al was het zelfs ten aanzien van de Christenen, dat zij onder het gehied van Johor en Pahan de mahomedaansche religie mogten hebben aangenomen. Amf. 8 Alle van Malakka weggeloopen of geroofde en vervoerde slaven of dividoren, die onder het gebied van Johor en Pahan nu of voortaan gevonden of gebragt mogten worden, verbond zich de Koning te doen overgeven aan dengenen, die tot de overneming daarvan gegualificeerd is, onder genot van 20 rd. voor elken slaaf of dividoor die op deze wijze zal achterhaald en overgegeven wor den, gelijk de Nederl. O. L. Comp. zich insgelijks verbind hetzelfde te doen ten opzigte van die van Johor en Pahan welke op Malakka kunnen worden aangewezen, mede onder genot van 20 rd. voor ieder persoon. Terwijl de beide hooge contracterende partijen daarenboven tegen de slaven seductie door strenge wetten de noodige voorziening zullen doen om dezelve krachtdadiglijk te beletten en tegen te gaan. ü Art,19. De ordinaire weg van justitie zal voor een ieder open en de loop daarvan ter wederzijde vrij wezen, zoodat de onderdanen van beide hooge contracte— rende partijen, hunne regten, actiën en pretentieën volgens de wetten en statuten van ieder land zullen mogen instellen ten einde daardoor ter wederzijde, zonder onderscheid te erlangen zoodanige voldoening als hun wettiglijk geoordeeld zal worden toe te komen, en een ieders goed regt dus bewaard moge blijven. Art. 20. Geene andere Europesche natieën als Nederlanders zullen meer in de landen of havens van Johor en Pahan (Riouw daaronder begrepen) ’t zij ten handel of om andere redenen mogen komen, noch geadmitteerd, maar direct moeten afgewezen worden, behalve in cas van zeenood of kennelijk gevaar, wanneer daarin wel eene uitzondering zal worden geduld. p \ Art. 21. De Nederl. O. IL. Comp. staat daarentegen aan den Koning van Johor en Pahan toe, de admissie ten handel op Riouw van chinesche jonken en andere inlandsche vaartuigen, mits dat zij niet van plaatsen op de kust van Celebes LXV of op het eiland Borneo liggende, komen, noch beladen zijn met eenige par tijen nagelen, noten en foelie, gelijk ook voortaan geene vaartuigen van Pa- lembang of Borneo tin op Riouw mogen aanbrengen. Em zullen de vaartuigen welke van de eersteemelde plaatsen komen of de vermelde verboden artikelen van negotie in hebben, met hunne ladingen, ten behoeve van den Koning ge eonfisqueerd en verkocht, doch de specerijen voor de- gewone inkoopsprijs en het picol tin voor 15 Rds. aan de Comp. overgelaten worden. Art. 22. Al het tin dat van andere plaatsen als van Palembang of Borneo op Riouw wordt aangebragt, zal de Koning aan de Comp. doen leveren, tot den prijs van 36 Spaansche realen voor de baar van 375 ® of de aanbrengers daar— mede herwaarts renvoijeren. Art. 25. De Compagnie zal altoos of zoo dikwijls zij het goedvindt een of meer gewapende vaartuigen mogen laten kruizen of post vatten, daar zij het noodig zal oordeelen om sluikerijen in verboden artikelen van negotie tegen te gaan en te beletten zonder dat zulks van ’s Konings zijde als eene acte van mis vertrouwen zal worden aangemerkt; zelfs zal de Koning wanneer hij vermeent het aanwezen van zov een gewapend vaartuig hier of elders ten gezegde einde noodig te zijn, daarom aan den Gouverneur van Malakka verzoek doen, welke dan verpligt zal wezen een zoodanig vaartuig aan handen en te missen heb— bende, hetzelve zeo spoedig immers mogelijk te zenden. Art. 24. Geene vaartuigen zullen de rivier van Riouw mogen inkomen of daaruit vertrekken, zonder bij ’s Comp. forteresse aan te leggen, om gevisiteerd te worden. En de Koning zal verpligt zijn om aan de executie daarvan de hand te houden. Art. 25. Bij overlijden van den regerenden Koning zullen de rijksgrooten niemand tot zijnen successeur mogen verkiezen, dan den wettigen afstammeling van den overledenen Koning en bij gebrek daarvan een der naaste prinsen, afstam- melingen van het oude Johoorsche huis, hetwelk echter niet zal mogen ge schieden buiten voorkennis van den Gouverneur en zijnen raad te Malakka, en wanneer deze daarin toegestemd hebben, zal de prins die tot Koning ver kozen is, het bewind over het rijk wel mogen aanvaarden, maar niet ingehuldigd worden, voor dat de Edele Hooge Indische regering te Batavia, hem als Koning geconfirmeerd heeft, waarna zijne Hoogheid gehouden zal zijn twee of drie ge volmagtigde Ministers naar Malakka te zenden om in zijn naam dit contract aan te nemen en te bezweren. Artr26, Wanneer eenige gevallen mogten te voren komen, waarvan in deze niet gesproken is geworden, en die over zulks bij eene der hooge contracterende LXVI partijen bedenking mogten ontstaan, verbindt men zich over en weder, daar- omtrent door nadere onderhandelingen eene vaste bepaling te maken en onder minne alles te determineren. Beloovende de Koning en de rijksgrooten zoo voor zich zelve als voor hunne wettige successeuren, de voorschreven artikelen heilig en ongeschonden te zul— len onderhouden en nakomen, zoolang zon en maan haar schijnsel geven, zon— der daarvan in het minste of geringste af te wijken. Gelijk de heer Jacob Pieter van Braam, commandant en chef der oorlogsmagt van de Staten-Generaal in de Oost-Indieën in naam en van wege de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie ook plegtiglijk beloofd zieh naar deze artikelen te zullen gedragen. Ter oor— konde van de waarheid en opregtheid is dik contract door den Koning en zijne rijksgrooten plegtiglijk op den alcorau bezworen, met hunne handteekeningen nevens die van den Capitein Kommandeur bekrachtigd en met het zegel zoo van meergemelden Capitein Kommandeur, als van den Koning en de genoemde rijksgrooten bezegeld. Zijnde hiervan gemaakt drie eensluidende afschriften, zoo in de Hollandsche als maleische talen, bij den anderen gevoegd, één om naar Balavia aan de Edele hooge Indische regering gezonden, het tweede om op Malakka bewaard en het derde om aan den Koning afgegeven te worden. Aldus gecontracteerd aan boord van ’s lands schip van oorlog Utrecht, gean— kerd ter reede voor Riouw, den 2 November 178L en volgende dagen, en ge— sloten, geteekend en bezegeld den 10 Novembember 1784. (W.G) J.P, VAN BEAN Volgen twee zegels en de handteekeningen van rijksgrooten. \XXXIV. Conventie aangegaan en gesloten tusschen den Gouverneur en directeur van Malakka met diens onderhoorigheden Pieter Gerardus de Bruijn, van wege de Nederlandsche Oost-Indische Comp. ten eenre en den doorluchtigen, vorst Padoeke Sirie Sulthan Mahmoet Chia, koning van Johor, Pahan, enz. ten andere zijde. Door den Heer Gonverneur en Directeur van Malakka met diens onder— hoorigheden, Pieter Gerardus de Bruijn aan den doorluchtigen vorst en Heer Padoeka Siri Sulthan Mahmoet Chia, koning van Johor, Pahan enz., die met zijne drie rijksraden, Radja Bindhara, Radja Tommongon en Radja Indra Boengsoe, hier gekomen is, om den gemelden Heer Gouverneur te ontmoeten en met zijn WelEdel. te overleggen, hoedanig de bloei en welvaart van het gemelde koningrijk, dat de hooggemelde vorst als een wettig en onster— felijk leen, van de magtige Nederlandsch Oost-Indische Compagnie ontvangen heeft, best zoude kunnen bevorderd, doch ook tevens aan de gemelde Comp. eenige vergoeding beschikt worden, van de ongelden der bezetting, welke LXVII tot zekerheid en verdediging van zijne Hoogheid op Riouw gelegd is, eenige voorstellen dienswege aan Zijne Hoogheid gedaan, en dezelve rijpelijk overwogen zijnde, hebben beiden de gemelde Gouverneur en Koning op verhoopte ap- probatie en ratificatie van hunne Hoogedelheden den Gouverneur-Generaal en de raden van Nederlandsch-Indie te Batavia, zieh met elkander verdragen en geconcludeerd, over en tot zoodanige punten als bij dezen beschreven zullen worden. ANT LER De Koning zich onvermogend bevindende om jaarlijks eene toereikende somme gelds optebrengen tot onderhoud van de voorschreven bezetting, gelijk Zijne Hoogheid bij het 7° artikel van het, tusschen den WelEdGestr. Heer Jacob Pieter van Braam, commandant en chef van de oorlogsmagt der Hoogmogende Heeren Staten-Generaal van de vereenigde Nederlanden in deze gewesten, voor en van wege de Comp. en wel gemelde Zijne Hoogheid, benevens zijne rijksraden, op den 10 November 1784, gesloten tractaat van vrede, vriend- en bondgenootschap beloofd heeft, staat dierhalve aan de Nederl. O. L. Comp. af, alle zulke gereg- tigheden, als ooit op Riouw geheven zijn of zouden kunnen geheven worden, ten einde voor de gemelde Compagnie ’t zij bij verpachting aan den meestbieden— de, dan wel bij accoord of bij collecte, buiten bemoeijenis van iemand anders te worden ontvangen, mits dat, na de introductie van zoodanigen ontvangst, de koning eu zijne rijksraden van de bedragen dier geregtigheden in elk der drie eerstkomende jaren genieten een derde deel, waarvan de eene helft voor den koning zal wezen, en de andere helft voor de vier rijksraden; zullende ge melde Compagnie den koning en zijne rijksraden dat genot langer laten be— houden, indien bevonden wordt, dat zij zonder hetzelve niet bestaan kunnen. 2. Maar, nademaal tot de heffing van de meergemelde geregtigheden voor de Nederl. O. L. Comp. volgens de overeenkomst met den koning, eerst de noodige arrangementen moeten gemaakt en de heffing overzulks niet dan met het begin van de maand Julij des loopenden jaars 1787, in trein gebragt kan worden, zal de koning to al wat gedurende de eerste zes maanden deszelfden jaars op den te— genwoordigen voet van invordering ontvangen is, na de xpiratie van dat halve jaar, ter goede trouwe opgeven aan Comp. resident te Riouw en vervolgens de helft van diens montant aan dezelve uitkeeren, ten behoeve van de Nederl. Oost-Indische Compagnie. 5. Alle inkomende en uitgaande goederen, tenzij bij dezen speciaal uitgezonderd, zullen bij het passeren van den boom betalen vijf ten honderd, volgens de waarde of den verkoopsprijs dier goederen, doch de producten van de plaatsen en eilanden, staande onder ’s konings jurisductie, zullen, wanneer zij niet door vreemdelingen, maar door onderdanen van zijne hoogheid op Riouw, worden LXVID aangebragt eenlijk bij den uitvoer de gemelde vijf percent betalen, en dus niets bij den invoer, onder deze voorwaarde nogtans dat bij aanwas der welvaart van Riouw en diens onderhoorigheden met den koning weder zal worden over— legd of men op zulke producten, door de onderdanen van zijne Hoogheid inge- voerd, ook niet eene dragelijke impost zouden kunnen leggen, om de Nederl. 0. L. Comp. verder te gemoed te komen, omtrend de onkosten die zij tot hier toe aan de meergemelde bezetting heeft moeten besteden. | | A. De Koning en zijne rijksraden zullen, zoowel als zijne onderhoorigen, Comp. dienaren en vreemdelingen den bepaalden tol betalen, gelijk ook de Comp. zelf, wanneer zij er andere handelswaren, als specerijen, amfioen, tin en peper ten verkoop brengen laat. 5. Levend vee, versche visch, allerhande vruchten en groenten, zoo ook drooge visch of karwaat, die van de, in de straat Malakka, gelegen maleische plaatsen wordt aangebragt, zullen de tol in ’tgeheel niet subject zijn. 6. Geen van de aankomende of vertrekkende handelaars, ’t zij onderhoorigen van den Koning, of vreemdelingen, zullen na de introductie van hetgeen in het le tele) artikel bedongen is, moch aan zijne Hoogheid, noeh aan iemand zijner rijksradea of andere grooten, noeh aan ’s Comp. Resident op Riouw, eenige geschenken behoeven te geven, veel min dezelve van hun, onder welke benaming ook, mogen gevorderd worden buiten de vastgestelde tollen en geregtigheden. Behter zal het hun vrijstaan iets aan den koning te offreren indien zij het uit eigen motieven ter betooning hunner eerbied doen willen. 7. De koning zal niet alleen voor de helft deelen in de kosten van de palen, die tot vernieuwing en verplaatsing van de boom naar Tandjong, Pinang gele- verd worden, maar ook, na voltooijing van dat werk, de tot onderhoud derzelfde boom benoodigde palen door zijne onderhoorigen voor niet aan ’s Comp. resi- dent doen bezorgen, die daarentegen zoowel nu als in het vervolg het bearbei- den en inheijen van gemelde palen voor ’s Comp. rekening zal bekostigen. 8. De boom zal door ’s Comp. volk bewaakt, ’s avonds behoorlijk gesloten en voor niemand buiten de uiterste noodzakelijkheid geopend, maar tot ’s ochtends gesloten gehouden worden. 9. Soengi Riouw, die onlangs toegedeinpt is, moet zoodanig blijven, ongeacht de misnoegdheid van degenen, welke bevorens van die spruit gebruik gemaakt * hebben, dewijl het algemeen belang, hetwelk de toedemping van die spruit ver- eischt heeft, voor dat der bijzondere personen behoort te gaan. 6 el - ì Ì LXIX LOE Alle voorvallende geschillen onder de aankomende vreemdelingen, gelijk ook tusschen hun en de inwoners of onderhoorigen van Riouw zullen door ’s Comp. resident, doch die van de Maleijers en Boeginezen onder elkander, voor zooverre zij onderhoorigen van Riouw zijn, door den- koning gedecideerd worden zonder dat de eersten zich uit dien hoofde ontslagen zullen mogen rekenen van de ge- houdenis, om aan den koning te bewijzen, die eerbied en gehoorzaamheid welke aan zijn verheven karacter onwedersprekelijk toekomt. En vermits de Chinezen schoon op Riouw gezeten en aan den Koning onderworpen, dien zij daarom ook even als zijne andere onderhoorigen naar hun vermogen moeten ten dienste staan, mits naar de redelijk en billijkheid beloond wordende, onder de vreem- delingen behooren, zullen niet alleen over hun van wegede Nederl. O. 1. Com- pagnie kapiteins aangesteld, maar ook hunne onderlinge geschillen indien zij niet van aangelegenheid zijn, door hunne kapiteins doch anders door den resident worden beslist. Maar wanneer een chinees door iemand der onderhoorigen van den Koning, ’t zij maleijer of Boeginees, beleedigd, verongelijkt of verkort is, zal hij hem bij den koning aanklagen en de koning daarover moeten oordeelen, zonder den klager naar iemand zijner rijksgrooten over te wijzen gelijk daaren— tegen de zoodanige van ’s kouings onderhoorigen, die door een chinees is belee— digd, verongelijkt of verkort, hem bij den kapitein der chinezen zal aanklagen en door hem daarover laten jugeren. Echter zal degene die met de beslissing van den koning of van den kapitein der chinezen te onvreden is, van ’s Comp. resident op Riouw regt mogen verzoeken, en deze dan verpligt zijn, om de zaak kwalijk gedecideerd zijnde, zulks met concurrentie van den koning te redres— seren, of zoo de koning en ’s Comp. resident het daarin met elkander niet eens kunnen worden, de zaak in questi te stellen aan de definitieve uitspraak van den Gouverneur te Malakka. Jl, De doodstraffen die de Koning aan misdadige maleijers of Boeginezen , onder hoorigen van zijne Hoogheid zijnde, oplegt, zullen voortaan, onaangezien hare gelijkvormigheid aan ’s lands wetten, niet mogen ter executie gebragt worden zonder des residents voorkennis, terwijl vreemdelingen en chinezen, welke zulke straffen verdiend hebben met de stukken ter hunnen laste, herwaarts moeten worden overgezonden. 12: Op Pahan mogen geene chinesche of andere jonken geadmitteerd, maar moeten bij aankomst naar Riouw overgewezen worden, 13. De ingezetenen van Riouw zullen omtrent de in- en verkoop van goederen, die niet verboden zijn, alle de vrijheid en faciliteit genieten, die hun niet geweigerd kan worden zonder dat de koning aan iemand van dezelve, ’t zij groot of klein ooit het voorregt zal toestaan van privatief in eenige soorten van koopmanschap te handelen. zh wy ZIE LXX u. “En om dé bewoners van de overige onderhoorige plaatsen ook uit Hunne présenten armoedigen staat op te beuren, zal de koning de producten hunner landen tot redelijke prijzen laten verkoopen of hun aanmoedigen om ze zelfs ten verkoop op Riouw te brengen, zorg dragende dat zij noch in hun land noch op Riouw door iemand gekneveld of benadeeld worden; de koning zal daar entegen’ ter verbetering te gelijk vanf zijn en zijner rijksgrooten “began vermogen, met ‘advies van den laatstgemelden en ’s Comp. resident elk wan die’ plaatsen zoodanige jaarlijksche contributie opleggen als men vermeenen 'zoù bil lijk en dragelijk te wezen, en daarvan zooveel : aan zijne rijksraden” ditkeerer als tot hun bestaan noodig is, hm GEee 1 ohtus MOORE BIED Gemerkt de vier eerste ministers op Riouw, radja Toea, radja Bindhâra, radja Tommongon en radja Indra Hoensoe, volgens het 3° artikel van het voorschreven bractaat van den 10e November 1784 eenlijk wegens de toenmalige onbedrever” of onervarenheid van den koning in zake van de regering aan denzelven tot eenen raad zijn toegevoegd, om zijne Hoogheid daarin te ondersteunen, “doch de koning sedert zóodamig in kennis en doorzigt is gevorderd, dàt Zijne hoste de meeste zaken nu zelf kan manièêren, verklaart de Gouverneur bij dezèn van wege de’ N. O. IT. Comp. en overeenkomstig met de intentie der Ed: ‘Hooge Indische’ regering te Batavia, dat het gemelde 3° artikel van het tractaat’ zijné’ Hoogheid in zijne wettige en natuurlijke authoriteit van Koniug niet verder kan verbinden als dat zijne Hoogheid wel met opzigt tot de aangelegendste zaken van’ ’s' lands bestier en belang niets moet besluiten en uitvoeren zonder” voor= kennis en overleg van zijnen gemelden raad, maar dat alle andere zaak B An Hoogheid alleen, dan Zn met cone van 's Comp. wdeidbri top! end bd k als de omstandigheden het zullen Taels, kunnen en moeten worden afge— hooft 56 handeld en uitgemaakt. ded Ten blijke van de opregtheid dezer conventie, die de beide vbtatteded partijen belooven heiliglijk te zullen nakomen en doen nakomen, hebben’ zij dezelve ikl met hanne handteekeningen bekrachtigd en daarboven doen dr vulkken het groot zegel van de Nederl. O. T. Comp. en dem koning van Jole Pähan, Eng Te a DORI SO (ANTON Zijnde hiervan gemaakt drie eensluidende acten, de eene om naar Batavia — gezonden, de tweede om te Malakka bewaard en de derde om aan den. hoog gemelden vorst overgegeven te worden. teert Tadto nen EE Gedaan te Malakka, den {en Februarij des jaars 1787. _(w.g)- P.G. DE, BRUIJN: Onder den maleischen tekst staat het zegel van den koning gemeld. b, pr 10 REP a1001 JO ANN «olsbaard 3d Le XXXV. Instructie voor den koopman David Ruhde, die als resident van wegen de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie naar Riouw wederkeert. Eerzame, Discreete! Gelijk het inzien van de nadeelige gevolgen, die uit het abandonneren van Riouw voor de Compagnie onfeilbaar zouden kunnen resulteren, den onderge= teekenden Gouverneur bewogen heeft om dientwegen de noodige representatiën aan de Hdele Hooge Indische Regering te doen, zoo is hij ook, dewijl tot den J4en dezer geen antwoord daarop van Hoogstdezelve ontvangen was, met den WelBidelen Gestrengen Heer Willem Silvester, Kommandant en chef van ’s Lands in Indie zijnde schepen van oorloge, overeengekomen om, zonder verder uitstel, possessie te nemen en dienvolgens ook in onzen Rade besloten. UwE. bij provisie, en tot de nadere dispositie van de welgemelde Hooge Regering, weder als resident derwaarts te zenden, onder toelegging van de emolumen= ten, die UwB. te voren genoten heeft, in verwachting dat UwE. hef. hem toe— vertrouwd’ bewind met alle oplettend, getrouw—, vroom en bescheidenheid zal bedienen, ter bevorderinge van Comp. belangen en der inwoneren welwezen, Terwijl wij UwB. bij dezen zullen elucideren van hetgeene UwEi. bij zijne komste ginder en vervolgens te doen staat, of tot UwB. narigt dienen moet. Île Bij ’s Gouverneurs brief van den gemelden Heer Silvester van den 14°" hujus, welks afschrift tot UwB. speculatie hierbij gevoegd is,,..,. zijnde datde Heeren kapiteins van de schepen, die naar Riouw ..... worden, Soengei Riouw en Soengei Jang mogten beschouwen, ..... met Uwk. te overleggen hoedanig de toedamming derzelve best zal kunnen gevolg hebben, zoo moet Uwb. den WelEdelen Gestrengen Heer Frans Jacob Wierts, die het kommandement heeft over de gemelde en Comp“. ginder zijnde of nu derwaarts vertrekkende schepen, mits— gaders andere vaartuigen, en den WelBdelenGestrengen Heer: Jan Everwijn Drillinger, kapitein van ’s Lands fregat Hoorn, benevens zoodanige officieren, als waarmede de gemelde Heer Wierts goedvinden zal de bezigtiging te doen» niet alleen de voorschreven twee spruiten, maar ook de rivier Gessee, waarin Soengei Riouw, volgens UwE. opgave uitstroomt, en alle andere inhammen, daar de vijand zonder resistentie te ontmoeten landen kan, aanwijzen en van hetgeene daarbij op te merken is onderrigting geven, om met onderling beraad te bepalen hoe men zich tegen de vijandelijke enterprises der trouwlooze Riouwsehe regenten en roofzuchtige llanongers van dien oe zoude kunnen ‘beveiligen. En na zulks met den kapitein der Chinezen de middelen beramen, waardoor de geordonneerde toedamming, demping of verhakking met de minste kosten voor de Comp. spoedig kan worden geeffectueerd. 9 dd Daar UwE. eigen zekerheid, zoowel als die van de overige Comp, dienaren LXXII en effecten, gelijk ook die der Riouwsche ingezetenen afhangt van het wel of — kwalijk uitkiezen der plaatsen en wijze op dewelke men zich fortificeren wil, twijfelen wij niet of UwB. zal de gemelde Heeren kapiteins van ’s Lands sche— pen en andere kundige personen, die de inspectie daarvan doen, verzoeken en Hunne WelEd. zich ook edelmoediglijk bereid toonen om in eene zoo aangelegen zaak UwE. met den besten raad bij te staan. Wij recommauderen Uw lù. der— halven maar eenelijk, dat UwE., in acht nemende hoe nadeelig de berg, aan welks voet onze hoofdforteresse op Tandjong Pinang gestaan heeft, voor de be— zitting geweest en hoe noodzakelijk het dus is alle voorbehoedselen te gebruiken om van daar niet weder geattakeerd te kunnen worden, indien men de stand plaats van de gemelde forteresse bekwamer acht om er een nieuw forb aante leggen, dan het daar tegenover gelegene eiland Mars, met de meergemelde _ Heeren ernstiglijk zal overwegen, of de berg van Tandjong Pinang niet op meer als eene plek dient geoccupeerd en versterkt, om het fort en de overige gebou- wen beneden te beschermen, dan wel hoedanige andere middelen daartoe zouden kunnen aangewend worden naar de situatie van het land in de omstandighe— den van zaken. d. | De van Batavia verzochte manschappen en kanons, ter bezetting en mon— tering van de nieuwe forten op Riouw, nog niet ontvangen zijnde, hebben wij intusschen voor dezelven geprojecteerd: 289 militmren, namelijk: 93 Europeërs, 140 Sipais, 56 Bataviasche inlanders, 23 Artilleristen, namelijk: ll Kuropeërs en 12 inlandsche Christenen; 18 ps. ijzeren kanons, namelijk: 4 ps. van 12 Dream SAAN Sken DZ jede SEON met derzelver affuiten en verder toebehooren, mitsgaders de benoodigde ammunitien. Henigen van de gemelde militairen en artilleristen bevinden zieh in Comp“. voor Riouw liggend eskader, en de overigen vertrekken nu naar derwaarts, blijkens de daarvan geformeerde en dezen bijgevoegde naamlijsten, waarin — UwbE. ook genoteerd zal vinden hoeveel zij winnen, wie van hen te voren en wie ten achteren staan, om zich daarnaar in de betaling te regelen. De vaan— drig: Walterus Amelong, door ons provisioneel aangesteld tot luitenant, moet | er als hoofd van de militie, en de ordinair vuurwerker Fredrik Schutz als op— ziener van de artillerie fungeren. Van de bevinding of gesteldheid der verzon- Lee LXXIII den wordende wapens en kanons krijgt UwE. drie berigten van expresse ge- committeerden, die dezelven geëxamineerd hebben. 4, De militairen en artilleristen, die te Riouw zijn, hebben met de pantjalang Bliton hunne rantsoenen erlangd tot medio Januarij 1788, en die nu vertrekken voor eene halve maand, beginnende met den 22 dezer of den dag hunner in- scheping. Wij gelasten UwbE. op de verantwoording daarvan behoorlijk acht te geven, en, indien Uwb. reize langer dan eene halve maand mogt duren, het verschot van meerder rantsoenen aan de gezagliebbers der transport vaar tuigen van de laatstgemelde manschappen te restitueren uit de provisien, die ten behoeve van de bezetteiingen in ’t generaal voor den tijd van zes maanden geladen zijn in de bark de Waker. 5. Omtrent de verstrekking van rantsoenen te Riouw aan de voorschrevene bezettelingen moet UwB. het reglement opvolgen, dat wij Uw. nu medegeven, en de Huropesche gemeene militairen maandelijks voor betaling tot den in— koopsprijs gerieven met een pond koffij en een pond suiker, zonder de vorige orders dienaangaande meer te laten gelden. 6. Bij vertrek van een Comp“. vaartuig naar herwaarts zullen wij daarmede terug verwachten de bij eene naamlijste bekend staande negentien Sipais, nadien dezelven niet begrepen zijn onder de in het 3° artikel gemelde een honderd veertig zulke krijvers. is Behalve de 25000 ® rijst, geschikt tot eene matige verstrekking voor beta- ling tegen één honderd rks. de kojan van 5000 ® aan de Chinezen, die tot de exstructie van het nieuwe fort of forten en andere werken geemploijeerd zullen worden, zenden wij nog met het scheepje de junge Oranjeboom, de kotter Java en de bark de Standvastigheid, zoowel de daartoe benoodigde gereedschappen als eenige huisselijke behoeften, en ter verkoop met 100 rds. avans eene kas amfioen, die UwE. alle bij de Rionwsche negotieboeken moet innemen. 8. Zoodra de plaatsen bestemd zijn, die gefortiticeerd of daar UwB. woning en andere onontbeerlijke opstallen gezet zullen worden, moet Uwli. met den kapitein der Chinezen een accoord zien te treffen nopens het loon van de ar- beïiders, hetzelve op het naauwste bedingende, en er dan met alle vlijt aan laten werken, doch vooral zorgen dat de bezettelingen spoedig lijf berging aan den wal krijgen, om hen niet te exponeren aan het gevaar van door een lang verblijf op de vaartuigen ziek te worden. De onvertraagde voltooijing van den Boom om de groote rivier te sluiten blijft ook UwE, beleid aanbevolen. LEXIV, 9 | var Shbasbnou saab an na UwE. onse aalee tn UwE. de Ola Rn ‘te dispons neren ter verplaatsing van hunne kampongs naar ae Pinang, om hen nader bij de hand te hebben. 10. SHL dali ‚De gezworen scriba van Riouw Carel Bruijns vaart met de kotter Java, abeane over, de onderchirurgijn Johan Barthold Eggena, benevens den. huis timmerman, Frans van Hert met de bark de Standvastigheid, en, met, UwE, transportvaartuig een inlandsch Christen, Adriaan de Grasa genaamd, welken. wij in dienst hebben aangenomen, voor, tien rds, en een parra rijst ter maand, om. onder UwE. toezigt en verantwoording de goederen gade te slaan, die : in Comp*. pakhuis geborgen worden. tn or IE : ï Riouw zoodanig te retableren dat de Compagnie er in der tijd gewigtige voordeelen van genieten kan, moet eene taak zijn, die alle UwE. attentie tot zich trekt. En, om hetzelve uittewerken, moet Uwb, niet alleen het Plakaat doen affigeren, hetwelk UwE. ten dien einde hiernevens wordt medegegeven en_ een iegelijk (de kwaad willige Boeginezen en de suspecte Maleijers uitgezonderd) aanmoedigen om er zich te komen nederzetten of handelen, maar ook de zulken, die dat doen, zoowel als de presente ingezetenen, gedurende de eerste zes maanden des aanstaande jaars 1788 tol- en lastvrij laten, en zelfs de passen der vertrekkende vaartuigen op ongezegeld papier gratis expedieren. Wij be grijpen onder de suspecte Maleijers in de eerste plaats de naar elders getetireerde regenten van Riouw en allen die hunne favoriten geweest of aan hen vermaäg schapt zijn, alzoo dezelven voor altoos. van daar geweerd mee worden, des noods met geweld. Tel ii # 00064 ab Sk 12. eis brobuont ASS DOEN: Elke van de verschillende natien, die UwE. ter;woon-op Rouw admitteert,s moet. even: als de Chinezen, die er nu zijn, niet „meer dan/een!hoofd, ronder” den titel. slechts van. kapitein,;;en hij de--magt hebben om ‘alle voorvallende” domestieke- zaken af te doen, onverminderd, het. regt: sran” die verongelijkt zijn. om zich op. UwH. of ons te mogen provoeeren;! doch (oriminelé! delicten moetene met zijn behulp door UwB, onderzocht en ter decisie van den raad van hrs alhier gelaten. worden. De, aanstelling, van. zulke hoofden aan ons voorb LEF 0 dende, bevelen wij UwBE. ons daartoe personen voor te dragen, die. UwE i in, gemoede vermeenen. zal de bekwaamsten en vroomsten, te zijn, en merken, teffens aan,; dat zij, na hunne aanstelling den eed van trouw en, gehoorzaam, heid aan de Comp. Zen hebben te doen. & (noa NN aalw hadel t EN Là fg Wil Ter wijl vr een extract uit de date voor en meergemelden Heer Wierts. tot UwBE. speculatie dezen bijvoegen recommanderen. wij, UwE,,m et de den a ge LXXV kommandanten van ’s Lands schepen steeds in de, volmaakste vriendschap en harmonie té leven, en in alle zaken van aangelegenheid, schoon de Bio con— eernerende, het advies van Hoogdezelven in te nemen, Jal61g 14. Wat onze vorige orders met betrekking tot Riouw betreft, die blijven, vóor zoo verre zij niet weder ingetrokken of gealtereerd zijn, in hare volle kracht en moeten door UwE. naauwkeuriglijk geobserveerd worden. ‚ Wij besluiten’ hiermede’ dezen, onder toewensching van ’s Hemels zegen over Uwk. persoon en bewind, en blijven zeer gaarne Uwb. Goede Vrienden. oejniae in ’t kasteel, den 24 December 1787. XXXVI. Betreffende het Fortres, gelegen op den berg Tandjong lis nang, welkers: geschut alle op planken beddings geplaatst Le 18 verdeeld als OE mabsssesd dot 3 „Op ‘het bastion No. 1. lo ps.cijz. kanon van 12 ®,‚ en 5) li Id l/A I 6 I waarvan 2 stukken het: gansche heneden fortres,en de Chinesche voorkamp, en ‘2-over en langs de Noordzijde van den berg schieten. dealt teald norsl de Op het bastion No. 2. lops. ijz. kanon van 12 ®, en DAN / IJ 6 waarvan 2 ps. over en langs de Zuid- Oostkust den berg en bosschen bestrij ken,sen de twee anderen over en voorbij Stoppelaarsberg, langs het zeestrand, en over het vaarwater, of den ingang van den. Zuidkust tot omtrent het eiland Venus, - edoan ies oe Op het. bastion ‚No. 3. Hliderenr U orn 4b fid ebops.läjze kanon: van: 130%, abn vies MIS ermeSrr mp WEED Wp 6:po en be, mainsdindssb nev Woimetalem 3e: p a Vros Hiervan bestrijken, mede 2 stukken het zeestrand en den ingang van den Zuid- kust, tusschen -het--eiland, Venus, en-de 2 anderen overshet binnenwater, tot het eiland Mars, terwijl het metalen kanon in de flank na het bastion No. 2 gerigt is. je het, bastion, No. 4, l ps. ijz. kanon van-12 ®, Bon mw " nb pen l metalen uid 1e LXXVI Twee van deze schieten over de vlakte van de mond der rivier langs het eiland Mars, na het noorder gat, en de andere twee secunderen het beneden fort aan Noordwestzijde van den Zeekant, zijnde het metalen stuk in de flank geplaatst, en hetwelk de Chinesche voorkamp bestrijken kan. Het binnenplein in hetzelve is 72 voeten in het vierkant, waarin een wacht van planken, en die men bezig is met pannen te dekken, is opgebouwd, welkers breedte 72 en lengte 36 voeten inhoud, doch waarin niet meerder als 100 man kunnen logeren. Op de overige plek kunnen nog aangebouwd worden 6 vertrekken, En breed 12 en lang 18 voeten, zoo tot logies der opper- en onderofficieren als tot berging van eenige provisien en artillerie-benoodigdheden, wanneer van hetzelve nog overblijft 36 voeten in het vierkant. Aan het opmetselen van een vertrek tot berging van kruid is men thans mede bezig, waartoe de geschikste plaats binnen het fort, naast den ingang is uitgekozen, en het opgeworpen gordijn 8 voet in de breedte en 18 voeten in de lengte gelijk de grond is weggenomen. Een put te graven om het benoodigde water voor de in dat fort bescheidene personen te hebben, is niet wel mogelijk, en daardoor moet zulks dagelijks op een verre distantie gehaald worden. Om in het fort een kombuis te zetten is geen plaats over, of men zoude van de hiervorengenoemde 6 vertrekken, drie moeten intrekken, dan om zulks voor te komen, kan men den gemeenen man zijn kost laten klaar maken in een kombuis, die in de loopgraven kan opgesteld worden, om dus het geschut van alle kanten vrij te kunnen gebruiken. Het meeste hout alhier en waarmede de beide rorien gepallisadeert zijn, is van een zeer voosachttige aard, zoodat hetzelve door de zware regens, bran— dende hitte en salpeterachtige grond, van geen langen duur kan zijn, en gevol— gelijk telkens reparatie vereischt, en ik durf UWEdG. ook geene verzekering geven dat het bovenfort in die situatie, zooals het thans zich bevind, nog een jaar zal blijven, want schoon de pallisaden al eens bij de grond of verstikt raken en door de sluithouten die daar boven aangemaakt zijn vastgehouden worden, zoo loopt het echter gevaar, dat de grond van de buitenruimte, die zeer smal en op sommige plaatsen van 4 tot 7 voet is aangeplakt, door een zware regen staat in te storten en dus de wal door derzelver zwaarte moet volgen, En zoo men nu al bij tijds overgaat tot eene vereischte reparatie, zoo is men absoluut verpligt, met het pallisaderen naar binnen te rukken, om reden de buitenruimte als gezegd zoo smal is, en niet permitteert om de onde stompen der pallisaden uit te graven, waardoor dan ook het fort kleiner wordt, en van zijn figuur verliest, en het buiten dit alles altoos een werk zal zijn, waar nooit einde van te wachten is. LXXVII Het benedenfort is ook klaar, dan vereischt almede even als het boven— fort gedurige reparatie. Im hetzelve zijn geplaatst 19 stukken kanon, als: Aan de Zeekant: 1 van 12 ® A: Open 2 1 6 Ie Deze bestrijken de overkant van de rivier, de voorkant binnen het eiland Mars en het zeestrand. Aan de landkant: 8 van 12 ® en ei, ONZ waarvan eenige tot achter in de Chinesche Kainp kunnen dragen, en de overige bestrijken zoowel de loopgraven aan de landkant als het achterste gedeelte des bergs aan de oostkant. Zoodra het vertrek tot berging van kruid in het bovenfort gereed is, zal men een begin maken om een kruidhuis (dat thans nog van atap is) op te metselen, doch niet met pannen, maar met steenen bedekt. Dan de wachten, pakhuizen en woningen in dit fort al met atap gedekt zijnde, zoude het een allerbeste zaak zijn als men dezelve met planken dekte, hetgeen niet alleen zekerder voor brand, maar duurzamer en minst kostbaarder dan atap is, die spoedig van de rotten doorknaagd werd en telkens reparatie vordert. Extr. Aparte missive van den Resident van Riouw aan den Gouverneur van Malakka, dd. 12 Januarij 1790, in het archief te Malakka. XXXVII. Tractaat van eeuwigdurende Vriend- en Bondgenootschap, tusschen de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië, en Padoeka Sri Sulthan Abdoel Rachman Sha, opvolger van Padveka Sri Sulthan Mahmoed, koning van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en Onderhoorigheden, aangegaan en gesloten van wege de Hooge Indische Regering, door den HoogEdelGestrengen Heer Constantijn Johan Wolterbeek, Ridder der Militaire Willemsorde, Schout bij Nacht in dienst van Z. M. den Koning der Nederlanden, Commissaris over Malacca, commanderende Z. M. Land- en Zeemagt in dies Onderhoorigheden. En van wege den Sulthan van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en Onderhoorig- heden, door den Radja Moedah Djafar, Regerende over Riouw, als Gemagtigde van den Sulthan, en geulsisteerd door den Tommegong van Djohor. LXXVIII VKK De Hooge Indische Regering willende aan den vorst een nnee bllijk geven van de welwillendheid van Zijne Mâjestéit den Koóning) der 'Nèder- janden voor alle deszelfs onderdanen in Indië, vernieuwt mits’dezen liet Tractaat’ van den 10°" November 1784, voor zooverre bij hetzelvé aan! des Sulthäns vader het Rijk van Riouw is teruggeven, om dif te bezitten als een wettig en erflijk leen der Nederlanden in}dier voege dät de tegenwoordige vorst even als zijn vader zal zijn Vassaal van Z. M. den Koning der Nederlanden, en als zoodanig Koning over het Rijk van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en Onder! OE hij en zijne wettige Erfgenamen ten eeuwigen dade, enbader vênde beide’ Pärtijen ten dien einde zich stiptelijk te gedragen naar de in dit Trâctaat volgende ’ pointen, zonder daarvan in het minste af te gaan. Artikel, Er zal van nu af aan, vrede, vriend= en bondgenootschap blijven bestaan tusschen de Hooge Reeering van Nederlandsch-Indië en ‘dén vorst van bjohr, Pahang, Riouw, Linga en Onderhoorigheden, die van beide zijden ' u alle trouw zal onderhouden en voortgezet worden ten eeuwigen dage. “#00 0 fe ed IN Art. 2. LVIV JOEL BEOOR De Koning, zijn rijksgrooten en onderdanen verbinden zieh om aan de Nes derlandsche Hooge Indische Regering, als vertegen woordigende hanen Bescherm heer, gehouw en getrouw te wezen, en zich eerbiedig en gehoorzaam jegens dezelve te gedragen, zonder daartegen ooit iets te ondernemen’, hetzij direct of indirect, de vrienden van dezelve zullen zij als hunne vrienden; en derzelver vijanden als hunne vijanden beschouwen en als zoodanig behandelen; mitsgaders de Hooge Regering des begeerends Oe met volk en vaartuigen naar vermogen.” “iArt.°3. De Nederlandsche Hooge Indische Regering zal van hare zijde het Rijk van Djohor, Pahang, Riouw- er ‘Linge beschermen; den. Vorst en zijne Opvolgers in hunne regten mainteneren, en de prosperiteit van deszelfs Rijk, zoo veel immer mogelijk, naar tijdsomstandigheden, bevorderen — maar de wetten en gewoonten van den Landen in haar geheel laten. Art. zo En vermits met dat 'oootmerk van ‘de Nederlandsche zijde een Resident, maar slechts een klein’ garnizoen” mu vooreerst wordt achtergelaten, «om aam des: Sûlthans verlangen te voldoen, zoo’ is het datde vorst‘ van zijnen: kant voor dit. garnizoen ‘ook’ geheel instaat, en zicli voor hetzélvé verantwoordelijk sSteldtpee Terwijl voorts de Hooge Regóring aan zich behoudt het vegt om desgoedvin dende, en wanneer'in den’ vervolge! eenéimeerderemägt ter beschermingsmogt tioodig bevonden’ worden’, dit éarmizoer’ teArerstei ken „en ‘de’ plaatsen waar het krijgsvolk in des’ sulthans Rijk’ liegen” moet; B amos „S0oshek | gend wrood graded nav asttiloë obesa men =De Koning verbindt: zieh “óm vols te mede inteno Gcrottor nk onder todojd gev enoesmmaof deb zaofh brasteiel se os medie H9b HeY EE LXXIX Lard houding, vervolgens in een goede staat van de.fortificatiën, die men zal goed— vinden op, Riouw aanteleggen, of te verbeteren, en voor den Resident die hier zal achter. blijven, een verblijf te doen, gereed maken, benevens eene caserne voor ‚de. militairen. Voorts van het garnizoen voor redelijke betaling altijd te zullen leveren, hetgeen zij mogten benoodigd- hebben aan levensonderhoud. : zt Arts 6. De verdediging van plaatsen of werken die door 4. M. troepen bezet blijven, zal, geheel en al gelaten worden aan, deu komrmandant van dezelve troepen, onder dien verstande. nogtans, dat ingeval van attaque, de Koning met en be— nevens het garnizoen alle vermogens zal aanwenden tot afbreuke van den ge— meenen vijand, zoo niet versterking van manschappen in de vestingen, wanneer de Kommandant van het garnizoen, daarom vraagt, als met bijvoeging van volk, wanneer. metsgemeen overleg tusschen de Koning en gemelde Comman- dant noodig geoordeeld wordt tegen den vijand. uittetrekken. zl Rn Ae de De onderdanen van 4. M. den Koning der Nederlanden zullen vrijelijk op en in al de landen, rivieren en havens van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en onderhoorigheden, en daarentegen “de op- en ingezetenen van dat Rijk in zelfder voege op Malacca en dies Jurisdictie mogen varen,en handel drijven, mits. zich regulerende naar de wetten, regien en costumen van den Lande, en betalende de daartoe staande geregtigheden, Art. 8. Maar zoo iemand niet genegen mogte wezen om in elkanders haven of lan— den eenige koopmanschappen te lossen of te laden, zal hij zonder eenige ge regtigheid te betalen als die van de ankerage en vuurtax, mogen vertrekken. / Art. 0 De Nederlandsche Hooge Indische Regering en Z. M, onderdanen zullen ten allen tijde de vrijheid hebben om in de bosschen of‚op. plaatsen onder het gebied van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en Onderhoorigheden gelegen, zooveel mast—, timmer en brandhout te laten kappen, dan wel koopen en uit voeren als zij zullen benoodigd zijn, zonder daarvoor eenige tol— of recognitie onderhevig te wezen. Zulks zal cchter nimmer vermogen plaats hebben dan met voorkennis en overleg van deu Sulthan of deszelfs plaatselijke Regering, ten einde daarin niets ten nadeele van de ingezetenen , en zoo min mogelijk der bosschen plaats grijpen. Art, 10, Aangezien de wering van zeerooverijen, die veeltijds in dezen staat ge schieden, een point is van aangelegenheid, en het de vaste wil der Hooge Regering van Nederlandsch-Indië is, om met kracht en magt van schepen te zorgen, dat de smalle handelaars niet van hunne vaartuigen, goederen en leven of vrijheid beroofd ‚en de, wederzijdsche onderdanen daardoor in hunne vaart mm te nn LXXX belemmerd worden, zoo verpligten zich de Koning en zijne rijksgrooten, om aan geene personen die onder de minste verdenking liggen dat zij zich met de schandelijke kostwinning van zeeroof generen schuilplaats in eenig gedeelte van het koningrijk te geven, veel min eenige protectie te verleenen, maar daarentegen naar hun vermogen, met de Nederlandsche Hooge Indische Regering mede te werken, om zoodra vernomen wordt, dat hier of elders in dezen straat zich zeeschuimers onthouden, dezelve te vermielen en uitteroeijen, zoo door het in zee zendeu van welgewapende vaartuigen als anderzints, opdat het vaarwater be— veiligd moge worden en wederzijdsche onderdanen en ingezetenen hunnen handel met gerustheid onder de bescherming van elkanders overheden kunnen en mogen drijven. | ZA GEen, De Nederlandsche Hooge Indische Regering en de Koning van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en Onderhoorigheden zullen wederkeerig zorg dragen dat de onderdanen van de eene partij, tegen die van de andere hetzij ter zee of te land, geen geweldenarijen plegen noch eenige verongelijking of schade toe— brengen, doch indien zulks echter onverhoopt en in weerwil van alle geno— mene precautiën gebeuren mogt, zullen de sehuldigen ten afschrik van anderen naar de strengheid der wetten gestraft worden, overeenkomstig met de begane misdaad, een iegelijk onderdaan door zijne- wettige overheid. Verbindende zich de Koning al verder om ter voorkoming van onaangenaamheden zijne onder— danen de strikste orders te zullen geven, dat zij bij ontmoeting in zee van eenige Nederlandsche kruisers, wanneer een schot gedaan wordt, dadelijk bij denzelven komen ten einde gevisiteerd en niet voor zeeroovers aangezien te worden, want wanneer zij niet bijdraaiden zou die kruiser verpligt zijn met scherp te schie— ten, en hierdoor konden ongelukken ontstaan. Terwijl voorts om van verre reeds de vaartuigen van Zijne Hoogheids onderdanen te erkennen, de vorst aanneemt dezelve alle te doen varen onder eene vlag, ten dien einde door hem uittekiezen, met kennisgave daarvan aan de Hooge Regering van Nederlandsch Indië. Art. 12. Om zoo veel te zekerder te zijn dat wederzijds geen geweld op zee tegen elkander kan plaats hebben, en dat niemand zich tot de zeeroof kan masqueren, zoo zal Zijne Hoogheid order geven dat geen vaartuig uit des Sulthans Rijk zal varen zonder voorzien te zijn van eene pas door een gequalificeerd per— soon van des Sulthans zijde gegeven en geviseerd door den Resident van de Nederlandsche zijde, als bekend met het vaartuig en met bijvoeging op de visa van het nummer, hetwelk door hem zal te boek gesteld worden. ATD: Bijaldien iemand van de wederzijdsche onderdanen, uit oorzaak van eenig gepleegd delict of andere redenen tot de eene of andere van de Hooge contracte— LXXXI rende partijen overloopt, zal men dezelve na gedaan ontbod ten eersten uitleveren, zonder zoodanigen persoon te verschuilen of achter te houden. Art. 14, Alle van Malacca weggeloopene of geroofde en vervoerde slaven of schulde— naren, die onder het gebied van Djohor, Paheng, Riouw, Linga of onderhoorig— heden mogten gebragt worden, verbindt zich de Koning te doen overgeven aan dengenen die tot de overname daarvan gekwalificeerd is, onder genot van twin— tig reaal voor elken slaaf of schuldenaar die op deze wijze zal achterhaald en over gegeven worden. Gelijk de Hooge Indische Regering zich insgelijks verbindt hetzelve te doen ten opzigte van die van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en On- derhoorigheden, welke op Malacca kunnen worden aangewezen, mede onder genot van twintig reaal voor ieder persoon. Terwijl de Hooge contracterende partijen daarenboven tegen de slaven—seductie door strenge wetten de noodige voorziening zullen doen om dezelve krachtdadiglijk te beletten en tegen te gaan. Arte lb De ordinaire weg van Justitie zal voor een ieder open, en de loop daarvan ter wederzijde vrij wezen, zoodat de onderdanen van beide de Hooge contracte— rende Partijen hunne regten, actien en pretentiën volgens de wetten en statnten van ieder land zullen mogen instellen, ten einde daardoor ter weder zijde zonder onderscheid te erlangen, zoodanige voldoening als hun wettiglijk geoordeeld zal worden toe te komen, en ieders goed en regt dus bewaard mogen blijven. Art. 16. Tot een blijk dat het de ernstige begeerte der Hooge Regering van Neder- landsch-Indië is de welvaart van des Sulthans Rijk te bevorderen, zoo staat de— zelve Regering mits dezen toe de vrije vaart van alle natien op Riouw en Linga, als zijnde de hoofdnegotie plaatsen van des Sulthans Rijk, terwijl voort op en in alle de havens van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en Onderhoorigheden zul— len kunnen varen alle schepen en vaartuigen van Inlandsche natiën, vrienden van den Sulthan, hetgeen aan geene schepen komende uit Europa of America, of uit bezittingen van Huropesche mogendheden wordt toegestaan; hiervan echter uitgezonderd de onderdanen van Z. M. den Koning der Nederlanden. En om voorts in het innen van de regten te Riouw den Sulthan behulpzaam te zijn, zoo zal er van de Nederlandsche zijde een beambte worden aangesteld, die met en benevens een bediende van den Sulthan voor de rigtige inning van die regten zorgen zal-en zullen aan beide deze ambtenaren eene Instructie worden gegeven, ten genoege van wederzijdsche partijen op te maken. Art. 17. Al het tin komende van Banka en Palembang, en ingevoerd wordende in eenig plaats van des Sulthans Rijk, zal ten voordeele van den Sulthan worden geconfiskeerd en door denzelven aan de Hooge Regering worden overgegeven tegen den prijs van tien spaansche matten het picol-gelijk mede tegen inkoops- BEXXII prijs alle nagelen, nooten en foelie, welke van Borneo of uit, de Molukken Bi T5 ANNA landen in des Sulthans land worden, gebragt, naardien de Hooge. Regering ‚zich de monopolie van die artikelen heeft gereserveerd. Alle andere handel is vrij. Amntabannhe, u ads alk „Nademaal ale kosten voor de tractementen en „soldijen van het garnizoen, de. oorlogschepen, den Resident en andere beambten, zullen gedragen, worden door. de „Hooge Indische Regering, zoo zullen de opbrengsten van de nader te bepalen in-en uitgaande regten gelijkelijk worden gedeeld en de eene helft daarvan zijn voor de Hooge Regering, de andere voor den Sulthan. | Terwijl voorts wanneer met, der. tijd het van wederzijde goedgevonden, werd eenige belastingen, op. de chinesche kooplieden alhier te leggen, welke. nu nog niet „bestaan, de opbrengst daarvan mede in twee gelijke deelen zal gesplitst worden even als de in— en uitgaande regten. ie AN € Rn en loen en De Hooge Reece van Nederlandsch- Indië zal al en zoo ols het goed, vindt een of meer gewapende, vaartuigen, mogen laten kruisen of post vatten, daar zij het noodig zal oordeelen, om, sluikerijen in verboden artikelen van, negotie tegen te gaan, en‚te beletten, zonder dat zulks van % Konings zijde als eene, acte. van mistrouwen zal worden aangemerkt, zelfs zal de Koning, wanneer. hij vermeent het aanwezen van zoo een gewapend vaartuig, hier of elders, ten gezegden einde noodig te zijn, daarom aan den Gouverneur van Slagen verzoek doen, welke dan verpligt zal wezen, een zoodanig vaartuig dan handen en te missen hebbende, hetzelve zoo spoedig immer mogeli: te zenden, Art. „20. % Geene, vaartuigen zullen uit of in een der havens van pie Riouw, Linga en, Onderhoorigheden, vermogen te gaan waar een Nederlands beambte. resideert; zonder. zich bij hem aantemelden om g evisiteerd te worden en de Koning zal verpligt zijn daaraan de executie te houden, vd Art. 21. Bij overlijden van den regerenden Koning zullen de rijksgrooten niemand. tot zijnen successeur mogen verkiezen dan den wettigen afstammeling, van den- zelven, en. bij gebrek daarvan een der naaste prinsen, afstammelingen van het oude Djohorsche huis. De nieuwe Koning zal van zijn aanvaarden der Rege- ring, den Gouverneur van Malacca kennis geven en gehouden zijn gevolmagtigde afgezanten te zenden, om in zijnen naam dit contract aantenemen en te bezweren. Art. 22. Rt Rij Nademaal nu dit contract geheel en al tot wederzijdsch genoegen is opge- maakt, en, de Hooge Indische Regering daarbij op zich neemt de bescherming van het Rijk van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en Onderhoorigheden, 400 is het dat ook de Sulthan zich verbindt dit Rijk te houden in zijn geheel, zonder daarvan ooit iets aftestaan aan eenige andere Mogendheid. buiten toestemming LXXXIII der Hooge Regering, gelijk almede de sulthan met geene natie hoe ook genaamd, eenig tractaat zal mogen aangaan zonder de goedkeuring van de Nederlandsche Hooge Indische Regering daartoe verkregen te hebben. Art. 23. En worden eindelijk bij dit tractaat vervallen verklaard alle vorige trac— taten, zijnde dit het eenige nu van kracht. Terwijl voorts, indien er iets mogt voorkomen, dat hierin niet bepaald is, en dit bij de Hooge contracterende par— tijen bedenkingen mogt veroorzaken, men zich over en weder verbindt daar— omtrent door nadere schikkingen zich in der minne ter verstaan. De Sulthan en alle zijne Rijksgrooten verbinden zich alzoo bij dezen, zoo- wel voor zich zelven als voor hunne nakomelingen ten eeuwigen dage om dit tractaat in alle trouw natekomen, zonder daarvan in het minste aftewijken, en zoo ook de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië. Ter bekrachtiging hiervan stellen de Radja Moeda Djafar en Tommegong van Djohor hunne zegels en handteekeningen hieronder in naam van den sulthan Abdul Rachman Sha, koning van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en Onder- hoorigheden. Gelijk mede de Schout bij Nacht voornoemd dit tractaat van wege de Hooge Indische Regering, met zijne handteekening en zegel bekrachtigt. En zullen drie eensluidende van deze worden opgemaakt, waarvan eene voor de Hooge Indische Regering, eene voor den Sulthan van Djohor, Pahang, Riouw, Linga en Onderhoorigheden, en eene voor den Gouverneur van Malacca, Geschreven in het Paleis van den Radja Moedah, te Riouw, den zes en twintigsten November des jaars een duizend acht honderd en achttien, zijnde van de Mohamedaansche tijdrekening den 27" Moharam 1234. (5) (w.g.) C. J. Wolterbeek. (8) (w.g.) Radja Djafar. (-s) (w.g.) Toemenggoeng Djohor. Ls) (w.g.) Sulthan Abdul Rachman. En zijn op den 27ster November daaraanvolgende de Radja Moeda Djafar en Toemenggong Djohor dit tractaat op den koran komen bezweren aan boord van Z. M. schip romp. En is voorts ter bekrachtiging van al het bovenstaande gesteld het groot— zegel van den Sulthan, hetwelk door Zijne Hoogheid nog is gezonden om dit Tractaat vau zijne zijde te certificeren. (w.g) C. J, Wolterbeek. k Bylage MNI. TANDJONG PINANG un Necembher 1814 en January 1620 Fort Tandgeng punang Ken dente Aus Europe sche wenengen L adengplaats Talkantwor Chanesche tempel Chanesche Kamp Doagische kamp Venrterdingen der Boegres Geschut der Boegtes lrene Ke Goede Intentre Ke el Ea van nde ee at be brrr ER dar”. LXXXV XXXIX. Wij N. S. van Son, Resident en Kommissaris ter overgave van Malakka. Aan allen, die deze zullen zien of hooren lezen, Salut! doen te weten: dat bij tractaat op den 17°" Maart 1824 tusschen de gevolmagtigden van H. H. M. M, den Koning der Nederlanden en den Koning van Groot-Brittanië te London gesloten, onder anderen aan laatstgenoemde mogendheid zijn afgestaan alle de bezittingen van Zijne Nederlandsche Majesteit op het schiereiland Ma- lakka; dat wij dientengevolge den last hebben ontvangen om dien afstand ter executie te leggen, en met den sedert alhier aangekomenen Britschen kommis- saris H. S. Cracroft, die ons behoorlijke volmagt heeft vertoond, de overgave op heden hebben bepaald; Wij hebben dan reeds het bezit dezer gewesten aan den Britschen kom- missaris overgeleverd, en verklaren alzoo onze oppermagt op het schiereiland Malakka van dit oogenblik te hebben opgehouden. In naam van Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal over Nederlandsch Indië verleenen wij bij deze honorabel ontslag aan alle ambtenaren uit der— zelver respectieve betrekkingen, dezelven bedankende voor de gepresteerde dien- sten; en brengen hun verders ter kennis dat diegenen hunner, welke verkiezen mogten zich in eene Nederlandsche bezitting te vestigen, totdat zij anders kun- nen worden geëmploijeerd, in het genot zullen blijven van de helft hunner tegenwourdige bezoldigingen, mits zij zich binnen zes maanden in eene der Ne- derlandsche bezittingen zullen bevinden; zullende zij die na verloop van dien tijd niet op Nederlandsch gebied zijn aangekomen, worden beschouwd van dit voorregt te hebben afgezien. Mogten wij, ingezetenen van Malakka! nu omtrent een jaar geleden, met blijdschap het oppergezag over u aanvaarden, wij hebben dan nu met even zoo veel hartzeer daarvan afstand gedaan, te meer daar wij, ten gevolge der gunstige maatregelen door de Nederlandsche regering genomen, voor ons zelf het aangenaam vooruitzigt hadden van vroegere welvaart weder onder U te zien herleven. Gij keert echter terug onder het bestier van eenen grootmoedigen vorst, onder wiens vlag de meesten onder u geboren zijn, en dit zij voor u en voor ons genoegzame waarborg, dat de pogingen van uwen nieuwen gebieder voor uw aller welzijn niet minder verzorgende zullen wezen, dan die welke door ons daartoe zijn aangewend. Ga dan voort zulke goede en rustige onderdanen voor Hem te wezen als gij voor ons geweest zijt, en alzoo zult gij voorzeker tot dien voorspoed gera— ken, welke wij u en uwe kinderen met Gods dierbaren zegen zoo hartelijk toewenschen. 27 a mn me pui ate" u Res AM AE OET LAER Vi SAE Wij gelasten eindelijk, dat deze j zal worden afgekondigd nl aangep TA ZOER Beiniad ns 1uShted, bl bruikelijk is. \ Gegeven te kas den 9 Ape vas. di ta LXXXVII XL. Tractaat van eeuwigdurende vriend- en bondgenootschap, tusschen de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië en Padoeka Sri Sulthan Abdoel Rachman:Sha, opvolger van Padoeka Sri Sulthan Mahmoed Sha, Koning van Linga, Rio en onderhoorigheden. De Hooge Regering van Nederlandsch-Indië en Padoeka Sri Sulthan Abdoel Rachman Sha, Koning van Rio, Linga en onderhoorigheden, opvolger van Pa- doeka Sri Sulthan Machmoed Sha, in overweging genomen hebbende, dat naar aanleiding van het Tractaat op den 17e" Maart 1824 te London gesloten tusschen hunne Majesteiten den Koning der Nederlanden en den Koning van het veree— nigde Koningrijk van Groot Brittannië en Terland, het rijk van Djohor en Pahang van dat van Rio, Linga en onderhocrigheden is afgescheiden geworden; dat mitsdien de vroegere tractaten tusschen de Hoeve Regering van Nederlandsch Indië en den Koning van Djohor, Pahang, Rio, Linga en onderhoorigheden aangegaan, niet meer op denzelfden voet kunnen blijven bestaan, dat daaren— boven die Tractaten successivelijk door nadere overeenkomsten zijn geampliëerd of gealtereerd;— en dat het alzoo als wenschelijk moet worden beschouwd, dezelve als nu in een nieuw Tractaat gewijzigd, naar de bestaande omstandig heden te vereenigen en op eenen duurzamen voet te regelen. Hebben tot hunne gevolmagtigden benoemd, te weten: De Hooge Regering van Nederlandsch-Indië den Heer Elout, Cornelis, Pieter, Jacob, Ridder van de Militaire Willemsorde 3î° klasse, Ridder van den Neder landschen Leeuw, Luitenant Kolonel bij het Leger, aftredend resident van Rio, nu bestemd voor Sumatra’s Westkust en Zijne Hoogheid den Koning van Rio, Linga en onderhoorigheden, den onderkoning Radja Djafar met en benevens Tongkoe Machmoed, zoon des Sulthans en als Erfprins voerende den titel van Tongkoe Besar. Welke nadat hun wederzijds genoegzaam gebleken was van hunne respectieve volmagt, de volgende artikelen hebben vastgesteld. Art. 1. Door het tegenwoordig tractaat worden alle vroegere tractaten, contracten of overeenkomsten tusschen de beide contracterende partijen aangegaan, mits- gaders alle ampliatiën en alteratiën, welke successivelijk daarop zijn gemaakt , beschouwd als ingetrokken en vervallen, worden dien onverminderd het voor malig tractaat van den 10e" November 1784 en het daarop gevolgd tractaat van den 26°" November 1818 tot grondslag aangenomen van de orderliege betrek kingen tusschen de beide contractanten. Art. 2. Er zal mitsdien tusschen de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië en Zijne Hoogheid den Sulthan van Rio, Linga en onderhoorigheden eene besten LXXXV III dige vrede en vriendschap en eene goede verstandhouding bestaan, ter bevor— dering van de welvaart en den voorspoed van derzelver respective landen en onderdanen. Art. 3. Zijne Hoogheid de Sulthan verklaart en erkent bij deze plegtig en zonder de minste reserve, dat hij het Rijk van Rio, Linga en onderhoorigheden alleen bezit in leen en door de hooge gunst en de genegenheid van de Hooge regering van Nederlandsch-Indië, dat hij mitsdien als leenman van het gemelde Rijk belooft voor zich, zijne Rijksgrooten en zijne Onderhoorigen, gehouw en getrouw te zullen zijn aan den Koning der Nederlanden en aan den Gouverneur-Generaal als Zijner Majesteits vertegenwoordiger in Nederlandsch-Indië en zich alzoo eerbiedig en gehoorzaam jegens Denzelven te zullen gedragen; voorts de vrienden van het Nederlandsch-Gouvernement als zijne vrienden, en deszelfs vijanden als zijne vijanden te zullen beschouwen en behandelen, en wanneer zulks door het Gouvernement mogt worden verlangd, hetzelve met volk en vaartuigen te zullen bijstaan en een en ander ter beschikking te zullen stellen van de civiele of militaire autoriteit, welke het bevel over de Nederlandsche Krijgsmagt zal voeren. Art. 4, Bij het overlijden van den tegenwoordigen vorst, zal geen ander Sulthan over het Rijk van Rio en Linga worden aangesteld, dan deszelfs wettige afstammeling en bij gebreke van denzelven, zal de kroon aan geen ander Prins door de Rijksgrooten mogen worden opgedragen dan onder goedkeuring van de Hooge Indische Regering. En zal telkens door elken nieuwen vorst, bij het aanvaarden zijner re— gering, hetzij in persoon, hetzij door zijne gemagtigden, de eed van getrouwheid en van de plegtige aanneming van dit contract in handen van den Resident van Rio moeten worden afgelegd. Art. 5. Zijne Hoogheid verbindt zich almede om het Rijk van Rio, Linga en on— derhoorigheden steeds in zijn geheel te behouden, en daarvan geene afstand hoegenaamd, hetzij van het geheel, hetzij van een gedeelte, te zullen doen aan eenige andere mogendheid buiten toestemming der Hooge Indische Regering, alsmede om met geene andere natie eenig Tractaat of overeenkomst zonder de goedkeuring van gemelde Regering, aan te gaan. Art. 6. De Hooge Regering van Nederlandsch-Indië verklaart van hare zijde het Rijk van Rio, Linga en onderhoorigheden onder hare bescherming te nemen en te zullen houden en verbindt zich om zoo lang de Sulthan aan de verpligtingen voldoet, welke uit het tegenwoordig Tractaat voortvloeijen, hem in het bezit van gemeld Rijk te zullen laten, hem en zijne wettige opvolgers in hunne regten en LXXXIX te zullen handhaven en den voorspoed van het Rijk naar tijdsomstandigheden zoo veel mogelijk te bevorderen. Amt el Het bewind over het geheele Rijk van Rio, Linga en onderhoorigheden, zal even als zulks bereids ten tijde der voorvaderen van Zijne Hoogheid heeft plaats gehad bij voortduring onder den Sulthan door eenen rijksbestierder als Radja Moeda worden waargenomen. Deze Rijksbestierder zal altijd uit het geslacht der Boeginesche prinsen worden gekozen en onder den titel van Jang toean Rio te Penjingat resideren, Bij overlijden van denzelven zal de Sulthan eenen anderen tot zijnen opvolger voordragen aan de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië, en tot deszelfs be- noeming niet overgaan dan wanneer dezelve door haar zal zijn goedgekeurd, — nemende Zijne Hoogheid aan om zich daarin steeds naar den Raad der Hooge Regering te zullen gedragen. Voorts wordt op heden naar genoegen van Zijne Hoogheid den Sulthan en van het Nederlandsch-Gouvernement bepaald, dat die Rijksbestierder zoo veel mogelijk zal gekozen worden uit de afstammelingen van den tegenwoordigen Onder-koning met name Radja Djafar. Art. 8. Tot de waarneming van de belangen van het Nederlandsch-Gouvernement zal van wege hetzelve bij voortduring een ambtenaar met het gezag van Resident be kleed, bij het Rijk van Rio, Linga en onderhoorigheden resideren en den titel van Resident van Rio voeren; zullende deszelfs zetel gevestigd zijn op Tandjong Pinang. De Hooge Regering zal steeds zoo veel mogelijk en behoudens bijzondere omstandigheden deze betrekking opdragen aan ambtenaren, met de taal, de zeden en de gewoonten der benedenwindsche landen bekend. Met het zoo veel mogelijk in dit en in het 7° artikel voorkomende wordt geene andere reserve bedoeld dan dezulke, die uit dringende oorzaken ontstaande eene afwijking van deze bepaling noodzakelijk en klaarblijkelijk zou komen te gebieden. Art. 9. Indien onverhoopt tegen de handelingen van den Resident eenige bezwaren bij den Sulthan of den Rijksbestierder mogten ontstaan, zal het aan Zijne Hoog heid steeds onverlet blijven om zich met die bezwaren regtstreeks, en alzoo zonder tusschenkomst van den Resident, aan de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië op zoodanige wijze als Zijne Hoogheid het meest geschikt zal oordeelen, te wenden In alle andere gevallen zullen Zijne Hoogheid en de Rijksbestierder den Resident beschouwen als de gevolmagtigde der Hooge Regering, met denzelven alleen alle zaken behandelen, die betrekkelijk zijn tot de wederzijdsche belangen en alleen door zijne tusschenkomst en met zijn medeweten met de Regering corresponderen over al hetgeen zij zullen wenschen ter kennisse van dezelve te LXL brengen, zullende almede geene gezantschappen naar de Regering worden gezonden, dan met overleg van den Resident. Art. 10. De uitoefening van het Regt in alle burgerlijke en lijfstraffelijke zaken over al de ingezetenen van het Rijk van Rio en Linga wordt onder de na te noemen uitzonderingen geheel aan Zijne Hoogheid den Sulthan en in zijnen naam aan den Rijksbestierder overgelaten, voor zoo ver echter het lijfstraffelijke betreft, zoo verbindt zich zijne Hoogheid om bij voortduring alle verminkende en folterende straffen te houden voor afgeschaft en dezelve niet weder te zullen invoeren en om de doodstraf alleen te doen uitvoeren door het krissen van den misdadiger of door zoodanig ander middel, waarop de dood onmiddelijk volgt. In alle be— langrijke zaken voorts, tot de administratie des regts behoorende, zal Zijne Hoogheid het gevoelen en den Raad van den Resident inwinnen. Artll Van de bovenstaande Jurisdictie zullen steeds zijn uitgezonderd alle Euro— peanen, Amerikanen en andere westersche volkeren in het algemeen, mitsgaders alle onderdanen van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, welke zich op het gebied van Zijne Hoogheid mogten bevinden, en inzonderheid alle de inwoners van de zetelplaats des Residents, en binnen den omtrek van dezelve, volgens de grensscheidingen voor gemelde zetelplaats, zooals die zijn bepaald geworden naar aanleiding van het contract van 5 April 1820; alle welke personen uit— sluitend zullen zijn onderworpen aan de regtsmagt des Residents, en buiten gemelde omtrek gevonden wordende op de eerste vordering aan de politie be— ambten des Residents zullen moeten worden overgeleverd. — Ook zal op voor- schreven zetelplaats of binnen den gemelden omtrek zich niemand zonder toestemming: van den Resident met der woon mogen nederzetten. Arbreb2, Van de bij artikel 9 aan zijne Hoogheid toegekende Jurisdictie zullen almede zijn uitgezonderd en aan de Rijksmagt des Residents onderworpen al de ingezete— nen van het eiland Bintang, hoegenaamd, in zaken betreffende de regten, belastingen, pachten en generaliijk alle inkomsten van het Nederlandsch-Gou— vernement, zullende gemelde ingezetenen gehouden zijn om zich aan alle de daaromtrent gemaakte of nog te maken wetten en reglementen te onderwerpen, en tot het nakomen derzelve door regtsdwang kunnen worden geconstringeerd, zonder dat daarin eenige verhindering door wien het ook zij, moge worden te weeg gebragt, nemende Zijne Hoogheid daarentegen aan om het gezag des Re- sidents in zoodanige gevallen te zullen handhaven en te doen handhaven. Atok Desgelijks zullen alle handelszaken, waarin betrokken zijn personen, be— hoorende tot eene Europesche of andere bovenwindsche mogendheid op andere plaatsen gelegen onder het gebied van Zijne Hoogheid en waar zich geen amb— LXLI tenaar van het Nederlaudsch-Indisch Gouvernement bevindt, door den rijksbestier— der worden gebragt ter kennis van den Resident en met gemeen overleg van beiden worden geregeld volgens de bepalingen vastegesteld of nader vast te stellen tusschen de bovenwindsche volkeren onderling. Ingeval een schip of vaartuig, behoorende aan den onderdaan van eene Europesche, Chinesche of andere mogendheid, in de wateren onder het gebied van Zijne Hoogheid ressorterende, mogt komen te stranden of te verongelukken, zal noch op het schip noch op de lading eenig regt door Zijne Hoogheid of door den Rijksbestierder kunnen worden gepretendeerd; doch zal in zoodanig een geval door het hoofd der aangrenzende plaats de zaak dadelijk ter kennis van den Rijksbestierder en door dezen onmiddelijk ter kennis van den Resident worden gebragt, welke gezamenlijk de noodige maatregelen zullen nemen en daarin handelen in den geest der bepalingen deswege gemaakt bij het besluit van den kommissaris-Generaal van den 26°? Junij 1929, N°. 19 (staatsblad Ne, 54). Art. 14, De Hooge Regering behoudt aan zich het regt om op alle plaatsen van het Rijk van Rio en Linga, alwaar de Nederlandsche vlag waait, en een ambtenaar van het Nederlaudsch-Gouvernement is gesteld ten haren behoeve zoodanige regten en belastingen daartestellen als Zij zal goedvinden en zal zieh niemand met de regeling of ontvangst derzelven mogen inlaten dan de personen, welke. daartoe door of van wege de Regering zullen zijn gekwalificeerd. Op alle andere plaatsen, onder het gebied van Zijne Hoogheid staande en niet vallende onder de bovenstaande termen, zal het Zijne Hoogheid vrijstaan om zoodanige belastingen te heffen en te doen heffen als Zij zal vermeenen te behooren, na echter vooraf het gevoelen en den raad van den Resident deswege te hebben ingewonuen, — Doch zullen op zondanige plaatsen geene verhooging der thans bestaande of invoering van nieuwe belastingen op schepen en vaartuigen dan wel op uitgaande of inkomende goederen worden daargesteld, dan met overleg van den Rijksbestierder en den Resident. Art. 15. De Hooge Regering zal ten allen tijde de vijheid hebben om in de bosschen of op plaatsen, onder het gebied van Zijne Hoogheid behoorende, even als Zijner Hoog- heids onderdanen, zoo veel mast-, timmer- en brandhout te laten kappen dan wel te koopen en uittevoeren, als Zij benoodigd zal zijn, zonder daarvoor eenig regt of ecnige recognitie te behoeven te betalen; — echter zullen geene aankappingen mogen geschieden dan met voorkennis en overleg van Zijne Hoogheid ten einde door geene ondoelmatige beschikking over gemelde houtwerken de bosschen te benadeelen, Art. 16. De Hooge Regering verzekert bij voortduring aan Zijne Hoogheid den On- derkoning dezelfde inkomsten als hij thans geniet en zulks bij wijle van scha- deloosstelling voor de aan het Nederlandseh-Indisch Gouvernement afgestane LXLII revenuen, zullende, ingeval het Nederlandsch-Indisch Gouvernement bij vervolg van tijd eenig ander Etablissement op eene onder het gebied van Zijne Hoogheid gelegen plaats zoude verlangen te vestigen, door hetwelk Zijne Hoogheid of een der Rijksgrooten de door denzelven vroeger genoten inkomsten geheel of gedeel— telijk zoude komen te missen, daarvoor eene billijke schadeloosstelling tot genoegen der wederzijdsche belanghebbenden worden gevalideerd. Voorts, naardien even als Penjingat de zetel is- des onderkonings, zoo ook Linga die des Sulthans, en deze beide Eilanden van niet groote uitgestrektheid zijn: nademaal boven en behalve die beide Hilanden geheiligd zijn tot begraafplaatsen der vorsten, zoo is het dat het Gouvernement belooft geene beambten, veel minder krijgsvolk op die beide Hilanden te plaatsen, tenzij met vol genoegen van den Sulthan of van den onderkoning. En opdat te meer blijke van dat vol genoegen, ingeval nader echter beambten of troepen op die Eilanden geplaatst wierden, zoo neemt het Gouvernement aan, aan de vorsten te laten de initiatieve tot zoodanigen maatregel, dewelke alzoo niet zal plaats grijpen dan na voorafgaand verzoek daartoe van een der genoemde vorsten, Art. 17. Zijne Hoogheid de Sulthan verbindt zich bij deze ten sterkste zoo voor zich zelven als voor den Rijksbestierder en zijne overige rijksgrooten, om het Neder landsch-Indisch Gouvernement met alle zijne magt behulpzaam te zijn in het weren en uitroeijen der zeerooverijen; — om in geen gedeelte van het Rijk eenige schuilplaats te vergunnen aan personen, welke onder de verdenking liggen of waarvan de zekerheid bestaat, dat zij zelven zeerooverijen plegen of door anderen hun ondergeschikt, doen plegen en daarbij regtstreeks of zijdelings eenig belang hebben, maar om integendeel alle zoodanige personen, waar zij zich bevinden, te doen opvatten, en aan de gestrengheid der wetten te doen overleveren, zullende mitsdien door Zijne Hoogheid van Hare zijde, de gestrengste middelen in het werk worden gesteld om dit kwaad uit te roeijen en tevens de krachtigste bevelen worden gegeven, om waar en zoo dikwijls zulks noodig zal zijn, ten denzelfden einde de Nederlandsche magt met manschappen, wapenen en vaar— tuigen bijtestaan. Art. 18. De schepen onder de vlag van Zijne Hoogheid varende, zullen bij derzelver aankomst in eene der havens of op eene der reeden van Nederlandsch-Indië aan geene andere of hoogere regten zijn onderworpen, dan de schepen in Nederlandsch Indië te huis behoorende, mits voorzien zijnde van eenen zeebrief door Zijne Hoog heid den Sulthan te verleenen. — Zoodanig een zeebrief zal echter niet worden verleend, dan nadat de resident van Rio op het verzoek van den belanghebbende zal zijn gehoord en het zal zijn gebleken, dat bij denzelven geene bedenkingen daartegen bestaan, zullende daarenboven de echtheid van gemelden zeebrief door het zegel en de handteekening van den resident moeten zijn bekrachtigd en bij gebreke van dien, het schip niet worden beschouwd als van Zijne Hoogheid LXLII of aan iemand van hare onderdanen te behooren, maar als een vreemd schip werden behandeld. Art. 19. Ter meerdere verzekering tegen alle misbruiken, welke van het voeren van Zijner Hoogheids vlag zouden kunnen worden gemaakt, zullen door Zijne Hoogheid de noodige bevelen worden gegeven dat-elk vaartuig onder die vlag varende zal moeten zijn voorzien van een jaarpas, houdende de namen van het schip en van den gezagvoerder, het getal en de namen van de equipage, de wapening van het schip en de hoeveelheid amunitie, die hetzelve aan boord heeft. Deze pas zal almede door den Resident van Rio en op andere plaatsen onder het gebied van Zijne Hoogheid liggende, alwaar zich een Nederlandsch beambte mogt bevinden, door dien ambtenaar moeten worden geviseerd, be- houdens deszelfs bevoegdheid om de schepen te visiteren en te doen visiteren, en zich te doen verzekeren dat alles rigtig is en zoowel de algemeene belangen van den handel en zeevaart, als inzonderheid die van het Nederlandsch Indisch Gouvernement, behoorlijk gewaarborgd zijn. Art. 20. Omtreut alle zoodanige punten, welke bij dit contract niet zijn opgenomen en welke nader zouden blijken eenige voorziening te vorderen, zullen de beide contractanten zich steeds in der minne verstaan. En hebben de wederzijdsche contractanten dit contract, ten blijke van echtheid, met hunne handteekening en hunne respective zegels bekrachtigd, en zijn van dit contract gemaakt vier eensluidende afschriften, als een voor de Hooge Regering van Nederlandsch-Indië, een voor Zijne Hoogheid den Sul— than, een voor Zijne Hoogheid den Onderkoning en een voor den Resident van Rio. Aldus gedaan in het paleis van den Onderkoning op het Eiland Penjingat den negen en twintigsten October des jaars een duizend acht honderd en dertig, zijnde van de mahomedaansche tijdrekening den Elfden Djoemadilawal 1246. ek, Li < fe 1 1erd sr ent Ee f enheid SITL î KEREN Es j ot s r B Bae Fri as js Ë _ 122 id TANTE ii He brakt ns Ei Á ee Se bd Epen Def } t KATSES bei ATEN: N 15 EER B EE Eren Ee de Bed Pz ERE L DIE BEEN _ vii: N , 8 ye, se rf (E É É. 6 RAAR $ eit El hd } ) 1e Ge FLAG KRI EEA TD SAGE: 4 £ vk | rit « Fi ETT jp: if ' EITENS ES ERE Ei eat EN 58 í bii « nl ekdrt wars a ret RE En _ p kt ige % Í * zE tE x EE 894 ane 1 mk $ } Es > ï t riega ë he É 4à è fs rn 4 ba € Ertdaf ki En 1A5 2 \ A3 emd ej N Ed id . ef ä Da | a 2 Ärmuboeten, waaronder die wan den Radja 4 Juntandseche praaunmen en 1 vamgan pandyang e 2 Kruisboeten, 16 inlandsche vaartuigen. 3 slapen r sterkten Aanselggde weg door den madder d Zenting met D stukken EE P _ Gerweeteerd kanaal naar Soongre 5, e Benting met 8 stukken Te Spr ee e Batang f Kovverspraauw met 1 stuk woorop 4 1 Amushoot en 3 inl vaartuigen. voor Asta. Baroe A Verbrande kampeng wan den Fanglema besar de regle gestuppelde Iyn- dardt de der weg naar de Lnok aan, en de gehogene naar SHal. r Legplaats wan een aantal Mlerne sampans en 2 groote. Terreur waarover de noodige transport praaamen wijn getrokken geworden id Voandelyk terwern met rangoer. A Hransport pruaumen S "stand der troepen. KT P'rtand der troepen Ne we; de hlene van vernield en de grootere hebben gedren \ te als transport middel waor de matroven over de \ … Soengre Batang A Soengre Gondol 1 Gewapende praaumen ter hemaking wan Joengue Gondol So C buvyoy » „ure, id el ed Kwalla Battaparang Beed Hege KPnen In de Hoofdbenting la Ambrure voor 1 hanen à JK 4 edem woort honumteer ï Ke redder mr 1 hanen a Cl Vn Awalla Battaparang N% jd marter beddingen ‚ So en sie PN 1tt eh le Ambearure waor een Kanan à 3 U tot A „ dekhung der owertagt S gracht om de sterkte, ? Bl hewed. 4 haa writser un ven vagnpan die kon „pelredhen worden A Mag genomen lot omtrekking der bentang ed zr Merkte met 2 lilla op de benkerwal a A Uellaar on de boomen en amprlan Hoefdbentng met 4 stukken de vmware tuaschen) l ingang onaar sterkte de martgnen ben e Komende wan hllas moer | mm amurndte en Aruudkamer Awalla Tengah Ee | SCHE TS Awalla Terap of Árang ndi de wen Voorsyde alleen dukhhel. Fuenzoo in n. gebouwen. woor logement \ # 5 A Manere Bentung dà 5 stuhhen e wergng tet verpleging van veken . lo mn din gen en van eent Se Ta kken "Tame gemagende geraanmamen pguren Bettingen tegen aanwal Î D Dwarshalk mm de rrmer ve nde dook « vengehakte poort der f varen ike | £ Legplaats onter, floulte r myatmagarynen Al VIER RI TTEH F WaeAhthuige, «nachts bezet « Aruid magasyn 8 4" Voorman. 1 nachte bezet 4 wonsng Pangluma besar en andere hoof’ Ì MU Opgemorpen. sterkte, met 1 kanon à ER, 1 dà IM, den en omgenen dar Illa s d u eg gevolgd door de Arusbaoten SJ Voorma artrehe heedding mortieren gp Jow el ef e tweede versperring un de river stand wan de Moefdhenting me openingen un de wersperringen ber te — — ee Eene mcv ee een LXLV XLI. Opgave der officieren en manschappen, aan wien ter zake van de expeditie, tegen Reteh in 1858, militaire belooningen zijn toegekend. BENNE . O: Duit tz. 1 EL M. W. orde 3 kl. 3 J. van Msvelt. tn RE # 1 Waer pi 4 C. Bunnink . . = ° e | Pi Vi 2 " " 4, mi 5 J. Scholten van Aschat Ae Ae 4 " de L. F. H. Tuckerman 5 7 17} 2 / /À 4 1/4 Jhr. C. H. O. van Heemskerk En Beest. # eeen | P 4 Jhr. G. A. Tindal nd " NeR | 7] 4 B. J. Feltkamp . .… Kn De Vv Gezeed op | 7 4 J. W. Cramer van Baumgarten | 2 pn | Ned. Leeuw M. N. Niessen RN er Do et al B der Inf. |M. W. orde 4 / BRR WE Meijer. … 5. vj Konstabel. ke 7 4 y J. D. Goppel | Bootsman. | # dep H. Oetses ae ‚| Kwartiermeester. | 1 4 y B Kievit. RE | I 4 7 G. H. K. Freher eee velt Matroos | " 4 y ADA ’ | „ 4 JOE | I 4 PERSO Handehen …. ss. | " „ sl A: Kemperaars EE NSL A el Taj Vi | ld 4, Mee tlleman ul / 7 4, BERN ENEEUWEN. >. tr sl " | / 4, Npanselgen …— — | 7 # 4 De Beks . - je - - : 5 Di I 4 " L. G. de Braaf 5 5 5 5 5 e 7 1/4 4 ” F. G. Jansen. 7 5 5 ì $ © EN „ IJ/} 4 1/1 J. van den Berg 5 é 8 - 5 ei 7 " 4 I ORNE OOR al 7 | / 7 NR nRSehajk … an en Pi / 4, BEEN ele et al ne 7, 4 H. Thijssen ev Korp. ‘der mar. PEN NN, Enaem ders Kleij … … ‚Marinier. | " 4 LOE : Fuselier. / 4 OR AORBE rene 7 P 4, Abdulkarim … ‚| Hoofd der boeginezen. Zilv. medaille. ESE Ten en el | Bronzen / Abdulrachman „… Gezaghebber. Zilveren „ Saban. IN PE nd 2 „ ‚ Bronzen BEE OE e Djoeroemioedi. " 7 EDE EEEN NE / ON, WEGEN Ee eee ete Korporaal. / / Bekamgpet Ee Mengen ie rek Usehier: | ” „ 7 n idd ve zat OE 5 E) nnen KERA 3 2044 106 1