HARVARD UNIVERSITY. LIBRARY OF THE MUSEUM OF COMPARATIVE ZOÖLOGY. Radins Wh pe, N EC VANSREE. oe ded 's Hac. | M. NIJHOFF. (DELINGEN MAR 31 1916, Ai ie hl _VERHANDELINGEN BATAVIAASCH GENOOTSCHAP KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. nn DEEL L VII BAT AVIA, 's Hack, ALBRECHT & Co. _ M, NIJHOFF. 19009. nd Pe CATALOGUS DER Maleische Handschriften IN HET Museum van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen DOOR Dr. Ph. S. VAN RONKEL. zen heat olan | | EK 8 E je E 1 Bed B ' EEE @ a, NEE FD: ING. ____De in dezen Catalogus beschreven Maleische handschriften zijn eigendom het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, of door Van eenige der eerstgenoemde manuscripten is in 1871 door A. B. Cohen Stuart in het Achtste Vervolg op den Catalogus der Bibliotheek een nventaris gepubliceerd, welke de nummers 1—76 vermeldt; daarin worden } volgenden Catalogus, de handschriften in meer beperkten zin behelzende, slechts in ’'t algemeen op te merken dat voor de nauwkeurigheid der udsopgaven, als meerendeels op een vluchtig onderzoek van inlanders perustende, niet met zekerheid kan worden ingestaan.” Vier jaren later, in 1875, heeft Mr. L. W. C. van den Berg in Bijlage B van het XIIIe deel der Notulen van het Bataviaasch Genootschap eene korte vermelding gepubliceerd van de nummers 77—81. Tot de tweede rubriek der handschriften — de aan het Gouvernement ehoorende — behooren de volgende collecties: Ì A A. de in bijlage A van deel XIV der Notulen (1876) door Mr. L. W. Ee an den Berg kortelijk vermelde verzameling van de Maleische handschriften stion aan het Genootschap werd afgestaan. In de noot op de eerste bladzijde van den inventaris wordt er de aan- dacht op gevestigd dat de identifieering der geschriften slechts eene voorloopige uE B. de door H. von de Wall nagelaten collectie, welke bij besluit van 13 September 1873, No. 9 aan het Genootschap ter bewaring werd afgestaan en door Mr. L. W. C. van den Berg is geïnventariseerd in zijn „Verslag van eene verzameling Maleische, Arabische, Javaansche en andere Handschriften, door de Regeering van Nederlandsch-Indië aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen ter bewaring afgestaan, 1877”; de inhoudsopgaven van de manuscripten dezer zeer belangrijke verzameling zijn veelal te kort, en vele onjuistheden van deze beknopte beschrijving moesten verbeterd worden. C. eenige „tot dusverre (1880) ter Algemeene Secretarie bewaarde Handschriften", door Mr. L. W. C. van den Berg in bijlage II van Notulen XVIII beschreven; daaronder bevinden zich 17 Maleische, vermeld op de bladzijden VIIL—XII. (de nes 116—132). D. eenige door K. F, Holle verzamelde handschriften van weinig belang, over welker bewaargeving aan het Genootschap verslag is gedaan in de Notu- len van 1900 (XXXVII), October I, d, en 1901 (XXXIX) Maart, I, c en Augustus 1901, [IL Deze handschriften dragen de nummers 202—278. EK. vier handschriften afkomstig van eene bende teungkoe’s in Didoh in 1901 aangetroffen (de n°s 281—284); zie Notulen 1901, 23 December, Ted, «50. F. drie handschriften (de n°s 285— 287) door Toeankoe Radja Keumala, zoon van wijlen Toeankoe Asém bij zijne vlucht naar de Gajolanden gedurende de vervolging door onze troepen te Tjalong achtergelaten; zie Notulen 1901, 23 December. I. d, 20. G. de handschriften, n°s 288—9322, afkomstig uit Keumala, waarover men zie Notulen 1901, 23 December, 1. d, 19. en Bjlage VII. H. vijf handschriften door den generaal-majoor, toen majoor, G. C. EK. van Daalen overgezonden (de n°s 328—827); zie Notulen 1902, Juni, L. 15° en Maart, II, 8°. J. vjf handschriften (de n°s 327—331) aangetroffen in de woning van Teungkoe di Babah Kroëng [pòë (Boven-Seunagan) door eene maréchaussée- colonne in Augustus 1902; zie Notulen 1902, 20 October, II, j, 10. K. de nes 334—357 in 1903 aangetroffen in het Gajoland (Karang ampar), afkomstig van derwaarts uitgewekene Atièhsche wetgeleerden en hoofden; zie Notulen 1904, November, III, 29 en Bijlage XIII. L. de n°s 367—379 aangetroffen in Semelét (Gajoland) en Pameuë; zie Notulen 1904, December III. 20. a. en Bijlage XIV. M. de door wijlen Dr. J. L. A. Brandes verzamelde manuscripten, welke bij besluit van 14 Januari 1906, N°, 31 ter bewaring werden afgestaan; in t HI Bijlage 1 van Notulen XLIV. (1906) is eene lijst afgedrukt van de titels der handschriften, waaronder een zestigtal Maleische. In dezen catalogus is de Collectie van Cohen Stuart aangeduid met Collectie C. St, die van Von de Wall met Collectie v. d. W. en die van Brandes met Collectie Br. Alle overige handschriften — zoowel die welke door aankoop of door schenking ’s Genootschaps eigendom zijn, als de kleine, op zich zelf staande of tot grootere loan-collections behoorende collecties welke ter bewaring zijn afgestaan — zijn aangeduid met Bat. Gen.; verwarring kan hierdoor niet ontstaan, daar bij elk handschrift, waarover iets betreffende herkomst of identiteit in de Notulen is medegedeeld, het betrekkelijke deel der Notulen is vermeld, en buitendien hierboven reeds werd aangegeven welke nummers de in bewaring gegevene manuscripten aanduiden. Bij elk daartoe in aanmerking komend geschrift, wordt verwezen naar de overeenkomende exemplaren in andere handschriftenverzamelingen. Die ver- zamelingen zijn: Leiden, Universiteitsbibliotheek, beschreven in den catalogus van Dr. H. H. Juynboll, 1899. Londen, East India House, beschreven door H. N. van der Tuuk, in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 1849, TI, bl. 385 en volg. Londen, Royal Asiatic Society, beschreven door H. N. van der Tuuk in de Bijdragen voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, 83° volgreeks, I, bl. 409—474, Londen, Britsch Museum, ibid, 3e volgr. VI, bl. 96—101, Cambridge, door mij beschreven ibid. 6e volgr. II, bl. 1—53. ’s Gravenhage, Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië, door mij, ibid. 7 volgr. VI bl. 181—248. Brussel, Bibliothèque Royale, door mij ibid. 7 volgr. VI, bl. 501—519. Parijs, Bibliothèque Nationale, door A. Cabaton (zie Revue du Monde Musulman, vol V, num V, p. 108: „la Bibliothèque mationale possède environ 250 manuscripts malais dont nous venons d'achever le catalogue et qui sera bientôt imprimé.”’ *) Naar de eenigermate verouderde opmerkingen en zeer beknopte aan- 1) Deze catalogus is nog niet verschenen, zoodat geene verwijzingen naar de Parijsche verzameling konden opgenomen worden. Enkele der afdeelingen, met name die over de Oendang oendang, van de Papers on Malay Subjects, onder redactie van R. J. Wilkinson, Kuala Lumpur, zijn verschenen toen dit werk bijna was afgedrukt. IV duidingen van den inhoud van verhalen in De Hollander's Handleiding tot de beoefening der Maleische taal- en letterkunde heb ik evenmin verwezen als naar de bj M. EK. Jacquet, in diens Bibliothèque Malaye, Journal Asiatique 1832, voorkomende titelopgaven, de oude notities van J. Leyden in de Asiatic Researches, X, bl, 158—289 en de nog oudere titellijst achter Werndly’s spraak- leer van 1736. Naar het werk van Dr. C. Snouck Hurgronje De A{jchers is niet bij elk daartoe mogelijkerwijze in aanmerking komend geschrift verwezen; eene verwijzing toch naar eene of andere bladzijde van deel [Il van dat merkwaardige boek is niet voldoende, daar telkenmale in genoemd deel belangrijke mededee- lingen over Maleische werken en de Maleische litteratuur voorkomen, welke de lectuur van het geheele boek voor een ieder, die zich met de Maleische letterkunde bezig houdt, onmisbaar maken. De taak van den bewerker van dezen catalogus is veelszins gemakkelijk gemaakt door de groote nauwkeurigheid en uitvoerigheid waarmede Dr. H. H. Juynboll de belangrijke Leidsche verzameling heeft beschreven; niet alleen komen in dit werk verwijzingen naar zijn boek tallooze malen voor, maar ook werd dikwijls door mij met erkentelijkheid gebruik gemaakt van zijne inhoudsopgaven, welke mij meer dan eens van anders onvermijdelijken arbeid hebben vrijgesteld. Over de inrichting van dezen catalogus behoeft niets nader aangeduid te worden, daar elders reeds van de eigenaardige moeilijkheid der verdeeling van de Maleische hitteratuur in hoofdstukken door mij gewag werd gemaakt. (Bijdr. t. d. T.L. & V. Kv. NL 4e volger. VL bl, 182) Ofsdefopseebnen jaartallen volgens de Mohammedaansche of de Christelijke jaartelling zijn, blijkt van zelf, zoodat het onnoodig voorkwam overal H. of A. D. bij te voegen. De transscriptie der Arabische woorden is naar eene systematische methode, voorzoover de typenvoorraad der drukkerij het gedoogde; die traas- scriptie is bij veel voorkomende eigennamen en bij in het Maleisch overge- nomene, zeer dikwijls voorkomende Arabische woorden niet toegepast. Wanneer in Maleische teksten Arabische eigennamen op bijzondere wijze worden ge- schreven, en daarin regelmaat te ontdekken was, is die afwijkende schrijfwijze in de transscriptie gevolgd. - INHOUD. AFDEELING L VERHALEN. t Séri Rama (T—VIII) . grat Kanda (VIII) . likajat Pandawa (IX) e Pandawa Pantja Kalima (X) . „_ Pandawa Djaja (XI) » 4 _Pandawa Lima (XII) „__ Pandawa (XIII). : Ee Darma Wangsa (XIV). Pandawa Lèboer (XV). kn ridjeje (XVI) Mahoradje Garëbak Djagat VID ang Pandoe (XVIII). el. t Gêlaran Pandoe toeroenan Pandawa XI) _ Ardjoena Mangoendjaja (XX) . ang Ardjoena (XXI). ajat Poerasara (XXII) . B Djaka Soekara (XXIII) . jat Agoeng Sakti (XXIV). gverhalen (XXV). ; 1 ‚ Tjekel Waneng Pati EKV XXXVI 1) ED Djaran Kinanti Asmarandana (XXXVIIXXXV III) Zi _Pandji Koeda Soemirang (XXXIX-—XLI) en __Anom Mataram (XLII). a __ Mesa Gimang (XLIII). _ Mesa Oerip Pandji Djaja Llana XLLV) ä Praboe Anom (XLV) . À ‚ Naja Koesoema (XLVI—XLIX) . „ _Djaran Sari dan Djaran Poernama (L) ‚… __ Martalaja (LI) . 42 VI Hikajat Langlang Boeana (LI). Boestân as-Salâtin (LI—LVI). A Hikajat Kalilah dan Daminah (LVIL—LXIV). Bajan Boediman (LXV—LXX) Bachtijar (LXXI—LXXIII) Ghoelâm (LXXIV-—LXXVI) . Boenga Rampaj (LXXVII) . : _ Bachtijâr- en andere verhalen (LXXVIII). Hikajat Maharadja Boma (LXXIX—LXXXIII) ebk kh bk 1, „el ‘) Tâdi Indranata (LXXXIV—LXXXVIII) Indrapoetra (LXXXIX-—XC) Dewa Mandoe (XCI-—-XCOVI) , Koemala Bahrajn (XCVII—XCVIID) . Bérma Sjahdân (XCIX-—C) Sjâhi Mardân (CI—CVII) . Ahmad Moehammad (CVILL—-CXIII). Hang Toeah (CXIV—CXV) Pélandoek Djinaka (CXVI). Soeltan Ibrâhim (CXVII—CXXII) Radja Damsjik (CXXLID) . Moehammad Moekâbil (CXXIV) . Boeroeng Si böharoe-bëharoe (CXXV) Hasan Damsjik (CXXVI) Abôe Noewâs (CXXVII—CXXIX) Djauhar Manikam (CXXX-—0XXXII). as-salâtin (CXXXI[I—OXXXVI), Hikajat Radja Boedak (CXXXVII—_OXXXIX) ie) 11 Si Miskin (CXL—OXLIV). Nachoda Moeda (CXLV). Maharadja Bikrama Sakti (CXLVI— CL) Tawaddoed (CLI) Mahmôed (CLI) Koerajsj (CLIII—-CLIV) … Sjâh Mandewa (CLV) . zonder naam (CLVI) Samsoe Bahroen (CLVII). Indra Walsoeki (CLVIID), Indra Maulana (CLIX). 104 106 109 112 uro 120 120 122 128 124 124 125 127 129 180 135 134 135 138 189 139 145 144 145 146 147 VII OE ee eN at ble 148 en (CEP sarto a oee … » 150 Wema Mensimndrae Baksana (CEXID)y ss. ; ……. …. » 181 Ee Indre (ODIE CHXK De oe >» 158 ij Indra CLKXID Ees se oe er > 159 Er RAP We erde en » 161 ener (CLXXIW) Oe no. » 162 oer (CEN) zer ot bert een 4 …. « » 162 Mikajat Tjindabaja (CLXXVI). . andere 2 168 … Indra Dewa (CLXXVII— CLXXvimD. NE nd elen Medi (GLKXIX) os . « » 167 Ee ermalen (CLERK). 1 ae en > 171 ORK ers er es a erts » 172 NE ME Wal Wte arne varen a. > 173 jat Nachoda cAgjik (CLXXXIII) . . . ea Marapati mas dan Marapati Perak (CLXXXV) Ba atendhe sld Dewa Möngindra (CLXXXV-—-OLXXXVI) . … . . … . » 17 EE (CAOEMELD etn er oe ner er te ette » 177 Masjhôed Hakk (CLXXXVIII-—OLXXXIX). . . …— . . » 177 ONE CRCHI) 50. rn er a » 178 eran (OXCIVCXCV) ne en >» 179 EE atjaloeam (CXCVICXCVIID.-. . …… … … … … » 182 lmng en Lèbe Malang (CXCIX). . . … … …— . … …. » 185 Hikajat Radja Déntadjaja dari nèëgëri Söntapoeri (CC) . . . . . » 185 a OO OEND. vee, > 186 Rabih (COV). -. … EREN 1e 187 Maharadja Djaja Asmara (COV). BEAR an de > 181 ne (COMBI ee eee ee 190 Bs bangsawen (COVIICCXID). …. >» 191 Boele Dabeerat (COXIV-COXVID): … … 5 4. > 104 (Inhoudsopgave daarvan) . RT Be aa 106 Boedjangga Maharadja Indra Ben. (COXV II) ede oe 2209 Indra Djaja Pahlawan (CCXIX) . . … k . » 205 Maharadja Moending Giri dan Panggveng ee (COXX) ne AAE DeEE EEN GTI, MOHAMMEDAANSCHE LEGENDEN, Le A ‚bi ja (COXXI—COXXVI). : . ' ’ . ‚ ’ ’ ' 1 ' . bl, VII Hikajat Joesoêf (COXXVII). … __ Wasijat Loekmân al-Hakîm (COXXVIID … _ Zakarija (COXXIX—CCXXXI) … __ Radja Djoemdjoemah (CUXXXTI— COXXXVID. … _ Maharadja cAlí (COXXXVIII-—CCXLI) . „… __Nôer Moehammad (COXLII — COXLVIII). … Nabi (COXLIX-—CCL). 5 „…__ bërtjoekoer (CCLI—CCLVII) " … ___mëöngadjar cAl (CCLVII-—CCLIX) ” n 5 anaknja Fatimah (CCLX—CCLXI) Kr … __ Micrâdj (CCLXII—CCLXX) „boelan bërbëlah (CCLXXI-—CCLXXII) . „ __ Iblis dan Nabi (CCLXXIV—CCLXXV) . Nabi dan orang miskin (CCLXXVI). 4 … _wafât (CCLXXVII—CCLXXX). „ Radja Handak (CCLXXXI—CCXCI). „ __ Fartana Islâm (CCXCII—CCXCIV) … „ Radja Chajbar (CCXCV—CCXCVII). … __ Pandita Râghib (CCIC) … __ Sariboe Masâil (CCC—CCCOVII) „… __ Samâcoen (CCCVIIIL—CCCXI). … _ Tamîm ad-Dârî (CCCX—CCOXIII) „ __ Abôe Samah (CCCXIV—CCOXIX) … Amir Hamzah (CCCXX—CCOXXII). … __ Moehammad Hanafijjah CCCXXIII—CCOXXX) „ CA Kawin (CCOXXXI—CCOXXXII) ‚„ __ Fatimah bërkata kata déngan pëdang CAli (CCOXXXIT). Tjarittra Taboet (CCOXXXIV). E Hikajat Iskandar Dzôe'l-Karnajn (COCXXXV— COEXXX VID. Sajf Dzôe’l-Jazan (CCOXXXVILI—CCOXLI) bi) A FD Ee ALANG DIE GESCHIEDENIS. Hikajat Sjadjarah Malajoe (CCCXLIT—CCOXLV) . . . „ Radja Bandjar dan Kotaringin (CCOXLVI—CCCLIII) „ Sjadjarah radja radja Malajoe (CCCLIV) , „ , . Hikajat Négëri Djohor (CCCLV—CCCLVI) , , , è » 254 IX Hikajat Raden Alit (CCCLVII). . . .… Mete: br 270 _Sjadjarah Radja Radja Riouw (COCLVIII— CCCLXI) REN 5 270 ___Riouwsche Contracten (CCCLXIII) . . … ET Ee Asal Radja Radja Sambas (CCOLXIV—CCCLXv) EN en ee 2470 EOCEEN SR en oe Os et ee a > 279 Asal Oesoel Bangkahoeloe (COCLXVIT—CCCLXVIII) . . . . … >» 280 Ee Poen Gaden BabpoemOOCEXNIEL*). …… . … ….» 281 Berdenan Radja Baros (CCCLXIX). …… … … «5 …… » 281 Radja Palembang (COCEXX), …. >» 281 ener. Asal Soeltan Atjèh (CCCLXXI). . .… . …. . … … … >» 282 Eerste Atjèh-expeditie (CCCLXXII) . . . .. » 282 Soerat Tjarita Goepörnöment Wolanda përang négëri Atjèh (CCCLX XII). » 282 Bedenis. van Pasömah (CCOLXXIV). … / …. . … … … … » 283 Asal Djagat Pasoemah (CCOLXXV) . . . . et ee _ Geschiedenis van Tamboesi (CCOEXXVI-CCCLXX VII, en Balasilah Koetaj (CCCLXXVIIL) . . . . NE Hi aib? 1285 _Sjadjarah ka’ada’an nëgëri Bandoeng (CCOLXXIX) . WD asten Afra) 2280 Geschiedenis der Preanger (CCCLXXX) . . . EE REE ‚ van Blëdoeg, Neembak en Djono (COCLXXXI) Binks osi4S8 ne else (CCCLX NES... OD. 4 leng 129 Sadjarah Wangsagoprana Sagara Herang (CCCXX XD. ERNA ris p 2 286 bohetsen over den Java-oorlog (COCLXXXIV) . . . . .… … … >» 287 Tjarita Bandoeng Bondowoso di Prambanan (CCCLXXXV) . . .… >» 287 boe Anggalarang (COCLXXXVI). . . . . . . … » 287 Kroniek der Molukken VEE NESKBNEN O D T O D» 288 REREnsistamboel (COCLXXXVIID . … ./% 0. . . . » 288 Sjadjarah N&gëri Ködah (CCCLXXXIX) . . . rd ad Hikajat Asal Bangsa djinn dan dewa dewa (CCCXC) EREN PATRA 2 204 AFDEELING IV. INLANDSCHE WET EN ADAT, Risâlah Hoekóem Kanôen OENE SCEONENEN SE bl, 296 Oendang ‘Oendang Malaka MEEDOEN er On » 207 Hoekôem Kânôen (COCXCIV). . . . MOR 15: 208 Oendang Oendang Tanah Datar (CCEXOV-—CCCXOVT.. HE er 2 208 pe EENS OON RR OO» 299 er OCE tn re et PE 0 300 X Oendang Oendang Koetaringin (COCIC) „ … «ft Go mate DIN dE Palembang (CD—CDII) „not EEE OEE z Dn Bolang Tengah (CDIII) «5M Ael 050 1, EE 5 Ee dan atoeran Palembang (CDIV) … … … „ef mampr502 n i5 Djambi (CDV) . … ver A AE e ne Lohok“Tiga Laras (CDVD),S „reeet tere Á Simböer Tjahaja (CDVI)r ot seen A Pain orang Pasoemah Lebar (CDVIEI) St 04e na Oendang Oendang Pasoemah (CDIX).r 5 4! Aar en EE Kânóen Matan (CDX). NN EN Oendang Oendang en datoek Heee dhoelde (CDXI). Ge E B Djohor (CDXII) «vers or TE En # Malajoe (CDXTID) …… (7,7 Aat 1) MA os pa Adat (CDXIV)., … =P Ot LEE OTE 5 5 Moko Moko (CDXV) „4 Sh An Adat Radja Radja Malafoe (CDXVI) … … … AE ‚Palembang (CDXVHCDXVIII). „B En Bavangen (CDXIX). ere MEK AEN Pératoeran bambang dalam nëgëri Belantbe (CDXX) . EE Piagém Djambi (CDXXD) „-… … A Indrapoera (CDXXII) 5 St METEN SAAN OA ABD BE LE NG Ne GBI GERBEN Sjacir Ken Tamboehan (CDXXIII—CDXXIV) . . . ie ete eh „_Lialakon Mega Koenntar (CDXXV irr 7 rr sy Tjarita Wajang (CDXXV Is vet aten arl … Bidasari (CDXXVID) nt A tn „ _Jatim Noestapa (CDXXVIID)e à 4 SER ‚Damar Woelan (CDXXIXCDXXX). on rn en ee „ __ Silindoeng Dalima (CDXXXI-CDXXXIID) . . . …. . . » 818 zv, Poetri cAkal (CDXXXIV) par gemente Pa En … < CAbd al-moelôek (CDEXXY) …… renseenn n z _ Soeltan Jahjâ (CDXXXVI—CDXXKVII) rr ve VERE ae er se Koembajat (CDXXXVIID), ‚on et nan ne ER 5 Zoehrah (CDXXNIXODXED). ap oer rr A ‚„ Sidi. lbrâhîm (CDXLII). > arbennenen e XL Kahr Masjhöer (CDXLIII) Boedjang (CDXLIV) . Soengging (CDXLV) _Mâdí (CDXLVI) é : _ Tad al-moelôek (CDXLVII) . ‚_ Hikajat Radja Damsjik (CDXLVIII). __Mambang Djauhari (CDXLIX) Soeltan Mansôer (CDL—CDLI, „ _Tjinta Birahi (CDLII), „__ CAbd as-sammân (CDLII). Sitti Dzawijjah (CDLIV—CDLVI) _ _Adham (CDLVII) … Radja Darma CAdil CDENTUCDLIG. __Emoep (CDLX). Inggris mönjérang Kota ( CDLXI). Pörang Bandjarmasin (CDLXII) … _ Kaliwangoe (CDLXIID 4 _ „ _ Muntinghe (CDLXIV—CDLXV). An Mekident De Brauw (CDLXVI) . _„ _ Schouw Santvoort (CDLXVII). __Soeltan Malmôed (CDLXVIII) Pèérang Wangkang (EDLEDE). Radja Siak (CDLXX) . dr. Soeltan Mahmôed di Lingga (CDLXXI). Sinhor Costa (CDLXXII) . _ Singapoera dimakan api (CDLXXII). __ Pérkawinan kapitan Tik Sing (CDLXXIV--CDLXXV). _Boeah boeahan (CDXXVI). Koembang dan mëlati (CDLXXVIL-CDLXXIX) Koemkoema (CDLXXX) „_ Djintajoe (CDLXXXI) . __Noeri (CDLXXXII—CDLXXXIII) Pelandoek Djinaka (CDLXXXXIV) Bi Sang koepoe koepoe déngan koembang dan balang (CDLXXXV) „…__Njamoek dan Lalat (CDLXXXVI-—CDLXXXVII) . „_ Djohan (CDLXXXVIII) __Ponggok (CDLXXXIX) Ikan Téroeboek (CDXC—CDXCHII) . XII Sjacir Pantoen Soeltan Badroeddîn (CDXCIV) … Ampat Poeloeh Doea Malam (CDXCV) „ _Patoet Dêlapan (CDXCVI). Sindiran IT (CDXCVU-—_CDXCVIII) 5 AL ADS Palembangsche Gedichten (DI). Sjacir Alif Ba Ta (DIT-—DIII). Goerindam Doea Bëlas (DIV) . Pérhimpoenan pantoen pantoen Malajoe Dy) Sjair Boeroeng (DV1—DVIII) Didactisch Gedicht (DIX) Lofliederen (DX). Sjatir Hadj (DXI—DXIII). „ __Maecrifah (DXIV). „ CAlam Tasawwoer (DXV) … Tacrif al-hoerôef (DXVI) Sjacirs over mystiek en geloof (DXVII) . Sjacir Kijâmah (DXVIII) „_ Oesóel (DXIX) Macrifat as-salât (DXX). „ _Ibârah (DXXI) 8 Kawâid al-islâm (DXXII) , Leerdicht (DXXIII) . Sja“ir Bajan Boediman (DXXLV--DXXY) „ Indji (DXXVI) A FED HEisbbiNG ISLâM, STICHTELIJKE LECTUUR, EN RELIGIEUSE SUPERSTITIE. Koer'ân (DXXVII—DXXVIII). Koer'âncommentaar (DXXIX-—_—DXXXII) … Châssijjat al-Koer'ân (DXXXIII-—-DXXXIV) . Doerr (ad-) an-nazîm (DXXXV) Tadjwîd e.a. (DXXXVI). Mir'at al-koerân fitashil maCrifat at- tadjwid (XXXVII DXXXVIII. Tadjwid (DXXXIX-—DXL). Raadgevingen omtrent Koerânreciet (DXLI) . VE „367 968 969 870 8170 971 871 572 XIII Tartib chatm al-Koer'ân (DXLII) , EEEN Tanbíh al-ma’môöen al-ghâfil bibajân baed mâ lahoe min al-masâil (DX LIII) Sabîl al-moehtadin (DXLIV—DXLV). Ghâjat at-toellâb (DXLVI) . Sirât al-moestakîm (DXLVIL—DLV) . Kitâb al-djinâjât (DLVI) à Tanbîh al-ichwân fî 'sj-sjoerôet wa'l- dn DLVII) Idâh al-albâb limoerîd an-nikâh bi’s-sawâb (CLVIII) Bâb an-nikâh (DLIX) ‚ Nazm djauhar al-tazîz fic akd tarn ie zi ne DLX). Nikâh (DLXI) er Mir'at at-toellâb fî tashîl macrifat al-ahkâm asj-sjartijjah li mâlik al- wahhâb- DLXII--DLXIID) BRA bete da Tbamrat al-moehammah dijâfah li’l- oemarâ wa’l- koebarâ hi ahl al- mahkamah (DLXIV). Arkân al-Islâm e.a. (DLXV) Erf- en Huwelijksrecht. (DLXVD) . Erfrecht (CLXVII) . Kitâb al-Farâid (DLXVIID. Minhâdj al-tâbidîn 1lâ djannah rabb hen (DLXIX) Sijar as-sâlikîn ilâ Cibâdah rabb al-câbidîn (DLXX-—DLXXI) . Kasjf al-kiràm fî bajân an-niijjjah Cinda takbîrat al-ihrâm (DLXXII— DLXXIII). Kitâb Fikh (DLXXIV) . Tahârah en salât (DLXXV) Foerôe® al-masâil wa oesôel al-wasâil (DLXXVI). Moechtasar (DLXXVII). fi Mohammadaansch Recht (DLXXVIID. Risâlah (DLXXIX) . Djihâd e.a. (DLXXX) Sémbahjang-formules (DLXXXI) Sömbahjang (DLXXXII). / 5 en Tahlil’s (DLXXXIID) . 5 (DLX XXIV). é Tanbîh al-câmil fî tahkîk al-kalâm fî’l- Bees (DLXXXV). Verhandelingen (DLXXX VI) Fragmenten (DLXXXVII) . Aauteekeningen (DLXXXVIII) . Kitab Fawâid (DLXXXIX-—DXO) . Verhandelingen (DXCD) . Hoedjdjah bälighah Calâ djamä’at al- Ep eonstelddh DXCD. Islâh al-häl bitalb al-halâl (DXCII) Manhadj al-istikâmah (DXCIV). Macrifat al-islâm wa’l-îmân (DXCV). Moetäâmalât (DXCVI) Mawâciz (DXCVII—DCX VIII. cOeddat al-hisn al-hasîn min kalâm sajjid al-moersalin (DIC) . Bidâjat al-moebtadî bi fadl Allâh al-moehdì (DC—DOXIV) Masâil al-moehtadi li-ichwân al-moebtadì (DUXV—DOXXIV) . Targhîb al-tâmilin (DOXXV) . Toehfat ar-râghibin fî bajân hakîkah imân al-moe’minîn (DEXXVI). Zoehrat al-moerîd fî bajân kalimat at-tauhîd (DCXXVII—_DOXXVIII) Doerrat al-farâid bisjarh al-cakâid (DOXXIX) Doerr (ad-) ath-thamîn (DUXXX-—DOXXXI) D Nôer (an-) al-moebin fî 1ctikâd kalimât asj-sjahâdatajn DEXXXIL- DOXXXV) > Doer (ad-) an-nafis (DCXXXVI) Djawâhir al-toelóem fî kasjf al-matlôem (DEXXXVII-DOXXXVIII Bidâjat al-Hidâjah (DCXXXIX—DCXLV) Oemm al-Barâhîn (DCXLVI—DOXLVIII) Kitâb oesoêl ad-dîn (DOXLIX). cAkâid al-îmân (DCL) cAkîdah bi miftâh al-Câkâid (DCLI— DCLID). Geloofsleer van Al-Boechârî (DCLIII). Bajân Tadjallîi (DCLIV). Doerrah (ad-) an-nazîrah (DCLV) . L É Eigenschappen van Allâh en de geloofsbelijdenis (DELVD . Bajân asj-sjahâdah (DCLVID À Geloofsleer van Al-Koesjäâsji (DCLVIID) . 4 (DCLIX—DCLXIV) en aanverwante zaken (DCLXV) . … Wet (DCLXVI) hl Cl) Wasijjat al-iehwàn al-moestazawwidîn lijaum DE (DELXVIJ Ä Geloofsleer in vermaningen (DCLXVIII) . Tanbihat al-ghâfilîn (DOLXIX) Kawâid al-islâm (DCLXX) . / Geloofsleer en Plichtenleer (DCLXXI). Pd > al & Ed EEN k AN ee fsleer (DCLXXII) . -koelóeb (DCLXXIII) . r al-âchirah fî ahwâl al-kijâmah (DELXXIV — DCLXXVI). al-maut (DCLXXVII — DCLXXIN) . KE e. a. (DCLXXX). (DOLXXXI) … en Doetà (DCLXXXII) . âid en Salât (DCLXXXIII) al-cibâdah (DCLXXXIV) en Imân (DCLXXXV) 3 ME … en Mystiek (DCLXXXVI). : t al-moebâdî calâ Cakîdat al-moebtadî DELXXXVID. âjat al-moebtadî wa Coemdat al-aulâdî (DOLXXXVIII). G oofsleer en Mystiek (DCLXNXIX). Hik ajat Sjajeh eAbdalkâdir Djîlânî (DEXC--DCXCLV) p OC __„ _Moehammad Sammân (DCXCV—DCCI) . _ _„ _ Wasijjat Nabî Moehammad (DCCII—DCCIII) H adith Arbain (DECIV) XV Sa je Jen ea fi dzikr nabdzah min taai al-koetoeb al- haddâd (DCOXIII), Sjams al-Afâk (DCCXIV) . 8 Hidâjat as-sâlikîn fî soeloêk maslak brada (DEOXV— _pooxvin _Kitâb al-Hikam (DCCXVIII—DOCXXI) … Tadzakkoer al-ghabî (DCCXXII) _Kitâb Moechtasar (DCOXXIII—DCCXXV) Fath ar-Rahmân (DCCXXVI) . D jà 'l-warâ ilâà soelóek tarikat Hat An (DOCXXVIL- _ DCOXXVIIJ). D joemlat al-maCrifah at-tarîkijjah (DCOXXIX) Hil _az-zill DEOEKK-DOCXXXI) ']-koelôeb (DOOXXXII--DCCXXXTIN) . k vóór de schepping was (DCCXXXIV) b (al) al-madjmôet (DCCXXXV) . rijjah (DOCXXXVI—DCOXXXVID eran dan asal kadjadian (DOCXXXVIII) silkah Rôeh (DCOXXXIN) AVL Madjmôe® al-masâil (DCCXL—DCCOXLI) . ..…. …. 4 … «bk Mawâtiz (al-) al-badicah (DOCXLI-DOCXLIII). +“. 4 AS Moenjat al-moesallî (DCCXLIV) . . . AES Nasihah (an-) al-anikah Li’l-moetalabbisîn bifarikah (DOEXLV) PAER Nôer (an-) al-hâdî ilâ tarik ar-rasjâdî (DCCXLVI). ; . .…. … » Sjams al-maerifah (DCCXLVII). . …. … ad EERE Tarikah jang dibangsakën kapada enn dan Naksjibendyjah (BCCKLNLUD: MEL s, in EEE Bism1'llähi’rrahmâni’rrahîm DCEXLIX) . Sar EE Allâhoe- Akbaroe- (DOOL) …s., nn oen on EEE Bismi'llâhi' rrabmânt’rrahîm-e. a. (DOCLI) 5 MEE Grafische voorstelling van mystieke zaken (DCCLII) . . . . . >» Mystiek des huwelijks (DCCLIII) ; 5 5 CE Orthodoxe. Mystiek (DOCLIV) , … … Mystiek (DCCLV-DOELXI) … . ek CEE Mystieke „begrippen -(DOCLXII). … EE ES termen (DOCEKHI) : lez se ige RE Ha ENE „f verklaring der geloofsbelijdenis (DCCLXIV) NS Mystiek ‘in sgelijkenissen" (DCOLXV).- > " SOE: Primbon (DCOGEXVI--DCCLXVIE) … > EEE Mystieke fragmenten (DCOLXVIII-DCCLXX) . . «ee 4» Hikajät Si Boeroeng Pingaj (DCCLXXI).. ts A Djmats (DCOLXEII-DOCLXXXI) … Kitâb- Tibb (DCCLXXXII--DCCLXXXIID) se ereen EE Bahr «al-cadjâib (DGCLXXXIV), , … tse KE EEE Koetika’s.en -fâl's (DCCLXXXYV—DCCCH) … LEE Gebeden, lapal’s en formulieren (DCCCIII—-DCCOX) >» As AN He A NGS GEE LIJST DER IN AFDEELING VI VERMELDE AUTEURS. AE DB EL AN Gen VARIA. Kitâb= Tachîr. (DOOCXIDCCOXIN). 4 et 4 Bintang „(DOCGXV —=DCCOXVIIID) «77 5 Mee Chronologie (DOCCXIX) … … … 5 Gel BA Kitâb Taräâsoel (DCCCXX— DCCCXXIV) . Orr at Dari -häl oedara.(DGGOKKY) … … … a ne nh EE 436 436 437 437 458 438 438 458 439 439 489 459 459 440 441 442 442 412 442 445 444 144 445 447 447 451 456 457 458 458 459 XVII eier (DEOCKKNVED. et or oee he et éka Téki térbang tn BANEN IS AD slee ln Ton nin Mata (DOCOXXXID 04 LOE AE TR CAT eel TER tee ALS EREN. OO OCO. > N Ke Mekkak (DOOCXKAVD. …— > Dd DOEKE ee en > DE en ee ee» DE (DEOEKREID LS OO ee » polboek (DCCCXLIII) . . . ET RE Ed toe gërëbang pëngatahoean (DECOXLIV) A Td Obscoena Malaica (DCCCXLV) . . . | AA es Bateman bamboe (DOCOXLVIJ). . . .…. .. >» Mtruebe-boear Batane (DCCCXLVIID „ . . ... en » it DE (DOCCELIKG OO > IT jeesboekjes BROCCEN Ve 3 L iEaende van een kanon op Boano woeer). ke BO ECE DCOOLVD). ee > B (DCEOLVIID. ee > DEEELDO OO ee eee B ne ee ee Ee eee ® BREN ACN GSE L. WOORDENBOEKEN EN WOORDENLIJSTEN. Sumatraans Maleische Woordenlijst” (DCCCLXI) . . . . . … bl isch en Nederduitsch Woordenboek (DCCCLXII) . . ...» deneerd Maleisch Hollandsch Woordenboek (DCCCLXV) . . . » rdenlijst van het Bataviaasch Maleisch (DOCCLXVI) „ . . . >» emahsch-Palembangsche Woordenlijst (DCCCLXVII) . . .. » OE ee ee ss”. ble e Ì mpoenan pörkata’an Malajoe DECEXXXHI AN ter tjatjah djiwa district Ampënan 1905 (DECOXLVI ad tenet het 77 bamere Malais (DOCCLXTIJ-DCCOLXIV) . . . ....»4 XVIII Engelsch Maleisch en Maleisch Engelsch Woordenboek (DCCCLXVIII) bl. 470 Malakasche Woordenlijst (DCCCLXIX) Maleisch Nederduitsch Woordenboek (DCCCLXX) Algemeen Maleisch Nederduitsch Woordenboek (DCCCLXXI) . Nederduytsch en Maleisch Woordenboek (DCCCLXXII) . Maleisch Woordenboek van Leidekker (DCCCLXXIII) AF-D EE LI N Gaemel MINANGKABAUSCHE HANDSCHRIFTEN. Kaba Malim Diman (DCCCLXXIV) „ Si Toengga (DCCCLXXV — DCCCLXXVI) DCCCLXXXIV) . \ Hikajat Nabi Joesôef (DCC CLXXXV). „__ Poeti Baloekih (DCCCLXXXVI). … Nabi (DCCCLXXXV II). „ Radja Rahib (DCCCLXXXVIII) . … __ Naraka (DCCCLXXXIX) . ne „ __ Hasan dan Hoesajn (DCCCXC—DCCCXCT) … „… _ Moehammad Hanafijjah tatakalo katjië (DCCCXCII) . „ __ Nasôehâ (DCCOXCII). 4 d Radja Perjangan kawin kanëgëri Atjèh (DECOXCIV) 4 [Oendang Oendang Adat (CDXIV)] e „ ____Moko Moko (CDXV)]. Dn 5 Minangkabau (DCCCXCV—CMIV) 2 Tanah Datar (CCCXCV—CCCXCVI)] 5 % Lohok Tiga Laras (CDVI)] Hikajat Kij: âmat (CMV). Sjacir Nahoe (CMVI) Eee Ee Soerat Padato Arak gadang atau halek dali (C MV) AFDEELTNG 15 NAGEKOMEN HANDSCHRIFTEN. Hikajat Nabi b&rtjoekoer (CMV IIL—CMIX) … __Mierâdj (CMX) 5 … _Wafät (CMXI-—CMXII). „ Samâcôen (CMXIII). Tjindoer Mata (Kaba Toeankoe nan Moeda) (DCC CLXXVIIL- » 471 » 471 » 473 » 473 „478 bl. 510 » 510 » 511 » bid XIX Sjajch eAbdoelkâdir Djtlânt (CMXIV) ME DrESBEEN GX. AANGETROFFEN HANDSCHRIFTEN. nmentaar (CMXV) MX VI) noebtadî bi tad een (CMXVID. al-coelôóem fì kasjf al-malôem (CMXVIII) | (CMXIX) | 1 Register der handschriften Handschriften 5 abausche Handschriften ; der Handschriften met volgnummers van den Catalogus. ERD ank: ab lâb fî tashíl OE ahkâm asj- see u L mâlik al- > > > 52 537 598 lassen n kt rn ye RBE LING 1. VERHALEN HIKAJAT SEÉRI RAMA. I. Bat. Gen. 78, 34!/, X 22 cM., 312 bl, 32 r. Latijnsch schrift. Notulen 27 Juni 1871, IV, d. Handschrift van de geschiedenis van Rama, welke is uitgegeven door P. P. Roorda van Eijsinga, Amsterdam 1843. Over de redactiën van het verhaal, naar de Bataviasche handschriften handelt D. Gerth van Wijk in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, deel XXXVI, bl. 401—434, naar welk opstel in de volgende bladzijden meer dan eens verwezen zal worden. Over dit manuscript wordt in genoemd opstel gehandeld op de bl. 406, 407 en 408; daar wordt melding gemaakt van een toevoegsel aan het begin over de jeugd van Rawana, en van eenige verschilpunten met de uitgave. Voorin staat: „Historie van Rawana alias Dhosomoeko koning van Ngalengko ..... of Historie der Reuzen en Apen als onderdeel van de Ramayana (Romo)”. Na een geslachtsboom van Rawana volgt een „Toneel op Langka (Ceijlon) Tijdperk 2387 41851 — 4238 jaar geleden”, en daarna volgen de „Handelende hoofdpersonen.” Boven aan den tekst staat: „Anno mundi 1374(?) Locus Taprobona,’”’ en de uitdrukking: „Wabihie Nastain Bilallah inie Hikayat’ wat vertaald wordt met: In nomen Domini omnipotens D. 0. M.” (sic). Slechts de eerste bladzijde is vertaald; verder is alleen de rechterhelft der paginas met den Maleischen tekst beschreven. Links zijn enkele inhoudsaan- duidingen gegeven (welker waardeering bij Gerth van Wijk voorkomt op bl. 406), waarvan eenige hier volgen: BL. 5. vorst Ditikatja der Reuzen te Silladar Poera. Verhandelingen. 1 2 Bl, 7. Tjitro-bahar, Tjator-bojo (4 schouderige) koning der Baraksa's (Reuzen) aan den opgang der zon, zoon van Bromo Rodjo. » 18. Bromodjoyo broeder van Niwolokotjo. » 22. Ditikoetjo sneuvelt. » 27. Toewan Poetri Raksapandi te Damar Poera huwd de dochter van Bromolodjo. » 88. De Reusachtige Rawana wordt naar Langkapoera gewezen. » 84. Asomo Rodjo sterft. » 85. Begin der eigenliijke Historie van Rawana. » 86. Dialogus tusschen Adam en Rawana. » 47. Rawana verdeeld zijne heerschappij. 1 Ario bibisono, broeder !/,. 2 zoon }/, De laatste aanteekening is: Soebali Radja Nangada wordt vorst van Lagara. Rama blijjft te Lang- kapoero, Djanggapalawa, zijn zoon, gaat naar Maharasagala. Voor verdere bijzonderheden van dit HS worde naar de genoemde paginas van vermelde verhandeling verwezen. IE HIKAJAT SERI RAMA 11. Bat. Gen. 136, 33!/, >< 211/, c.M. 226 bl, 23 r. Notulen 1891, Aug. 1, h. Dit Handschrift is volkomen gelijk aan de uitgave; zeer net geschreven. Voorin staat: Copie van een handschrift uit Palembang. Dit handschrift is niet in bovenbedoeld opstel besproken, daar het na dien tijd in het bezit van het Bataviaasch Genootschap is gekomen. HI. HIKAJAT SÉÈRI RAMA II Bat. Gen. 204, 291/, 191, cM., 238 bl, 22—28 r. Een slordig en uit niet bij elkaar behoorende gedeelten samengesteld handschrifv, met twee verschillende handen. De eerste bladzijden zijn gescheurd. 8 Het zal op bl. 6 valt samen met dat van bl. 20 r. 6 v.o. der uitgave, /8 v.o. met bl. 16 r. 1 dier uitgave, en het begin der zeer geschondene ladzijde met bl. 13 r. 4 (wol$ io) der editie. Ee Enkele stukken komen met de parallelle gedeelten der uitgave geheel 4’ 4, r rt. reen ; verder is: Msn bl 11 r. 6 — uitgave, bl, 23 r. 7 ME > 32r 6 » » TS TD V.O. _Na bl. 35 eene lacune; dan _Hs. bl. 36r. 9 vo. — uitgave, » 24 r. 4 v.o. Na bl. 37 komt eene andere hand tot bl. 47; de twee handen wisselen zon der goede aansluiting af. Het kai} van bl, 94 Hs — idem der uitg. bl. 53. B > > BAD nn 5-5 pee a9, EE > En ln OS NN » „63, __Dan volgt onmiddellijk de geschiedenis van „4S te en Indra Dewi, hetgeen in de uitgave onmiddellijk volgt in het handschrift op bl. 114 EE Zil van bl. 115 Hs. — idem bl. 64 der uitgave; na bl. 115 is ene lacune, ook later veelmaals. Verder: Bl. 122. Rawana in zee geworpen en door zijn wagen meêgevoerd. __» 188. Ontstaan van Hanoman. | __» 138. Rawana ontvoert Mandoedaki. » 153. Strijd van den karbauw ZES met Maharadja Balia. 210. Rawana schaakt Sita Dewi. 222. De haren van Rawana en Mandoedaki samengevlochten. ___» 234 Kai} komt overeen met idem van bl. 171, r. 6 v. o. der uitgave, en het slot van beide teksten is hetzelfde. Twee redacties, eene meer uitgebreide en eene die met de editie overeen- komt, zijn in dit HS, dooreengemengd. IV. HIKAJAT SËRI RAMA IV. EE 3 Bat. Gen. 252, 3320 cM.…, 400 bl, 18 r., gedat. 17 Nov. 1896. Uit eene inlandsche leesinrichting. Voorin staat, na de mededeeling dat het handschrift voor f 0.10 per ml art acht te huren is, de waarschuwing dat de moslims dit verhaal niet mogen 4 gelooven, maar het slechts mogen bezigen om er leering en gelijkenissen uit te trekken. De tekst is in alles, eene enkele uitweiding uitgezonderd, geheel gelijk aan dien der uitgave. Achteraan staat weder eene mededeeling aan inlanders en Chineezen aangaande de huursom en de noodzaak harer betaling, onder het opschrift Ne HIKAJAT SÉRI RAMA V. Collectie v. di Wi 141, 35.54 21 eM… S70ublin LORE De laatste dertien bladzijden zijn gevuld met een gedicht (19 r.) waarin de Ramageschiedenis bezongen wordt. Dit HS. begint met het verhaal der ontmoeting van Anoeman Toegangga, welke in de uitgave op bl. 151 vermeld wordt. Het begin luidt: wid BN ot eer elo re) Je lo ESES Use egt elk Be ke vld porn Ul LS be on AAS B pe He GD GE en El ESES el es, ge kn IS Se Ar hed BN SB gat SÙ Sl Ws Den ai maen 4 ESS En EE or es) pen vie HS Sp en “bs rs Re) spe WE GIS re Het overeenkomstige stuk in de uitgave luidt: on) se JE MS GHS B) Je oe BS gie de Em OS ode En Se eh Ee MS pd ge Èl 5 gin Po De gee PP Je je el ES gee el Ge) pese dl SE Bd B lo lo A AS spe lo JS EO rin er KES GN ol er ple wlj (0) KL er vie Sl» Eigen sk jin wle Ul HP wei HP _ Omtrent den inhoud van dit handschrift vindt men mededeelingen in genoemd opstel, bl. 408, r. 9 v.o. — r. 2 v.o., bl. 411 en bl. 412, r. 1 —r, 5. De volgorde der gebeurtenissen is eene andere dan die in cod. Leid. _ Hier wordt onmiddellijk de voortzetting van den strijd en het sneuvelen awana's vier zonen vermeld. Daarna de dood van Gangga Mahasoera door 5 hand; van de ziel van ke (zie Juynboll, Catalogus, bl. 43) is geen Ook hier wordt Indratjit als zoon van Rawana voorgesteld; zijn strijd tegen a wordt in vele paginas beschreven. Rama wordt gewond, maar van het gaande (zie catal. bl, 44 bovenaan) is niets vermeld. Maharadja Biboesanam oegarba en „lo en Hanoman Nila Angkada helpen Rama. Herst ‚ wordt het uitrukken van den berg, hier Bëlagiri geheeten, vermeld, en het dooden van de op Sitti Dewi (sic) gelijkende vrouw. Met overgroote voerigheid worden de gevechten beschreven; de dood van Indratjit wordt eerst op bl. 60 vermeld. Op bl. 68 begint de episode van ls &‚e (ook ). De gebeurtenissen die verder verhaald worden komen vrijwel overeen die welke in zooevengenoemden cod. Leid. voorkomen, maar de volgorde is dikwijls verschillend. De verwonding van Laksamana staat op bl. 99. k De samenvlechting der haren » Sl ID De drek van den wereldstier » Mel 0S: De zonnestilstand Dn oe 109 ws vor (hier vies) » Ee DI ___ Verder is het verhaal van dien codex in dit HS. zeer goed te volgen, met geringe afwijkingen in eigennamen. nd Ee | VL HIKAJAT SERI RAMA VI. Collectie C. St. 143, 17 x138 c.M., 898 bl, 13 r. Van dit zeer netjes geschreven handschrift is verslag gegeven op bl. 412 6 van vermeld opstel, waar verschillende bijzonderbeden omtrent de in dit HS. vertegenwoordigde redactie worden opgenoemd, Het handschrift begint „met de komst van Hanoman bij Begawan Tjakra, zijn overgrootvader, dezelfde die elders Sang Perdana heet, en Begawan Koetama, zijn grootvader”, en eindigt „met het leggen van den dijk, waarover Räma’s leger naar Langapoeri trekt”. Het laatst medegedeelde is het verhaal der apen die twee visschen openden en daarin duizenden ingeslikte visschen vonden; met de visschen worden de lieden van Hanoman gespijzigd, waarna allen naar het eiland rl lo gaan. Het Hs. eindigt abrupt met de woorden: saas Ze Wel AR j° EES the ka OS ed je Ee PAN fn a de Jin welt Het eerste gedeelte boven bedoeld (spiijziging met de visschen) vindt men in de uitgave, bl. 143, bovenaan, maar anders voorgesteld. Von, HIKAJAT SEÈRI RAMA VII. Collectie. Br. 14, 30 SC 200 EME 229 bleven Over dit handschrift handelt het bovengenoemde artikel op bl. 408 en 409 en passim. Het begint aldus: „De Maharadja Bisnoe in de negri Kajangan heeft een zoon Sèéri Rama geheeten ; eens is deze in Kajangan aan het spelen; hij ziet de schoone prinses Dewi Andjani, die op de punt van een naald in de zee staande haar boete- doening volvoert (bertapa), wordt verliefd (hadatangan sjahwah), zijn manikam valt in zee en wordt door Maharadja Bajoe in den mond der prinses gebracht”. De inhoud van het laatste gedeelte 1s: Tilawi gaat naar Ratna Sendari Dewi, en verzoekt zijn ouders haar te mogen terugsturen; de ouders duchten de boosheid van Biboesanam en staan het niet toe; hij berust daarin, verwaarloost zijne vrouw en verblijft bij zijne andere vrouw Indra Koesoema Dewi. Biboesanam hoort het met ergernis; hij bouwt lafer de stad Boedi Poera Nagara, waar hij Laksamana en Hanoman ontvangt. Bardan Tjatradan gaat naar zijn land terug; de naam van dat land is Ispahan (!). De episode van genoemden codex Leid, zie Catal. bl. 46, r. 4—11 wijkt hiervan belangrijk af. Boedi Poera Nagara is 55 sd) de stad niet door 7 pam maar door Rama gebouwd; in de uitgave, bl. 183, ten rechte 173, 1 v.b., heet die stad Ajodja Poera Nagara. Over het algemeen heeft deze redactie (voorzoover de verbastering van „legende op dezen naam recht heeft) weinig gemeen met die der editie. Eene andere Ramageschiedenis maakt een deel uit van de Sërat Konda; men vi odt haar in No. 209, deel II en III. Andere handschriften : Leiden, cod. 1689, 1755 (2), 1936 en 3248, Nos. LXIII—LXVI, Catal, bl. 40—50. | BE Londen, Royal Asiatie Society, No. 22. Londen, East India House, M'kenzie-coll. No. 64. VIEL SERAT KANDA. _ Bat. Gen. 209, 21X17 e.M., drie deelen. __ Bij gebrek aan betere benaming is aan dit geschrift de titel Sérat Kanda ja stof te rangschikken, welke beide vereenigd voorkomen in cod. Leid. en 2048, Vreede-Catalogus der Javaansche en Madoereesche Handschriften ipt verkeerdelijk de titel „Boekoe Soerat Romo Kawi” voorkomt, wordt n dit handschrift ten onrechte de titel Hikajat Sëri Rama aangetroffen. _ Deel 1, 366 bl, 15 r. gedateerd 30 April 1884. __ Achteraan staat: Wi ot Sr ë Sn DN 8e rs ren wijse BO EE 1892 reël A 5 res), ur wiel EL: Woe. datum is die van het beëindigen van het afschrift: het Hs. is copieerd naar een uit Bandjarmasin ter leen ontvangen tekst. Zie daarover ulen XXIX (1891), bl. 97 en XXX (1892), bl. 58, 75 en 90. _ Inhoud: Im den kajangan is een heerlijke bloem; Batara Goeroe plukt haar, en 8 bewaart haar in een tjoepoe, waaruit na eenen dag een meisje te voorschijn komt, dat hij Dewi Séri noemt. Op raad van Narada laat hij haar verplegen in eenen tuin. Batara Wisnoe Moerti bemerkt dat de bloem geplukt is; hij ziet Dewi Séri en huwt met haar. Dit brengt een gara-gara teweeg, waarop Wisnoe en Dewi Sèri wit den hemel gebannen worden. [Dit verhaal (bl. 1—14) wemelt van Javaansche woorden en volzinnen. | Daarna volgt het verhaal van Basoenadara en Basoenadari met de twee- lingdochters Sintoe en Landap; Sintoe, aan wie eene ellendige toekomt is voorspeld, droomt dat zij omgang heeft met Batara Goeroe; zij wordt zwanger, en baart eenen zoon: Watoe Goenoeng. Diens geschiedenis, uit den Babad Tanah Djawi bv. welbekend, wordt daarna verhaald Ter vergelijking met de overeenkomstige Javaansche geschriften, worden hier de hoofdpunten van het verhaal met vermelding der bladzijden aangegeven : Bl. 28. Sintoe en Landap ontmoeten buiten Madangkamoelian (sic) den asceet Radja Raksitama van Goenoeng Lapi; » 28. Droom van Watoe Goenoeng. » 46. Zwerftochten van Batara Wisnoe Moerti; geboorte van Raden ops en zijne avonturen. » 59. Maharadja Adjasila Arga Siba in Madangkamoelian. » 75. Wisnoe en zijn zoon in het veld geworpen; ontmoeting met de widadari Indajawati » 92, Antaboga de heer van den oceaan en zijne dochter Pértiwi (watij; Naga Pértala. » 108. Indrapoera met vorst Maharadja Brahmana; Bèërawa Soekandi met vort Maharadja Singa Datikoewatja; de veldheer Raden ‚Tjitra Baha en zijn zoon Raden Rahwana (welke naam op bl. 181 wordt afgeleid van rah—= bloed); avonturen van Rahwana. » 187. Hj komt te Langkapoeri, en krijgt twee zoons: Raden Indradjit en Raden Dewantaka. » 170. Rahwana bestijgt den hemel; ontmoeting met Maroeta, Dasa- moeka e‚a. » 186. Wisnoe incarneert zich als Ardjoena Widjaja; Dewi Sëri incar- neert zich als Dewi Tjitrawati. » 197. De berg Arga Poespita met den asceet Bagawan Djëti; zijn dochter Ratna Sarindi en zoon Bangbang Körtanadi. Optreden van Sémar en Noeroegareng (sic). » 225. Het portret van Tjitrawati gemaakt. » 242. Geschiedenis van Langkapoera onder Dasamoeka. 0) 246. Ardjoena Widjaja in Tandjoeng Poera. >» 252. Strijd van Körtanadi en twee reuzen, _» 268. Vervolg van de geschiedenis van Rahwara in Langkapoera. _» 270. Mahesapati door Ardjoena Widjaja verlaten; Tjitrawati en Sarindi. Ll 277. Dasamoeka als garoede over de zeeën vliegende; gevecht met à Rahwana. _» 801. Langkapoera geheel verlaten. ___» 813. Mahesapati onder Ardjoena Sasra. » 328. Mandarapoera onder Bana, zoon van Ratoe Embok met broeder Ee: ____Bagawan Rawatamadja; de eerste door Dasamoeka gedood. _ Deel II. 214 bl, 16 r. ___Het begin, midden in eenen volzin, is aldus: SE lbo kel op AS A olde HD wel sp Wk UE 5) piel eol Gm ols Uw hi A IS LH le lp 0 olet GS open ed le HI od He Di, wigs iS wate) 5 pn B lahoud: k _ _Dastarata hoort van eene weduwe dat zij de door hem gezochte vrouw l bloemenverkoopster heeft gezien, en dat deze door den vorst is opgenomen. doet zich nu voor als kleinzoon der weduwe, en komt zoo bj Poetri ondari, die hem bij zich neemt; hij maakt zich bekend, en vertelt hoe ana gestreden heeft met Bagawan Rawatmadja, hoe hij Rahwana misleid en hem nu vreesde. Zij belooft hem hulp. _ Ter vergelijking met den Javaanschen Rama volsta het volgende uittreksel: Bie: Bl. 18. Geschiedenis van Bagawan Rèsi Koetama, wiens stamboom vele wegen en generaties tot Batara Moelia wordt teruggevoerd. De wida- Ratna Oendaradi wordt zijne vrouw; zij pleegt overspel en krijgt Andjani, hi en Soegriwa; daarna volgt het verhaal van de ontdekking hunner theid, gelijk ook voorkomt in HS. 78. (L) Avonturen der drie kinderen. Bl. 27. Dastarata krijgt Dajaprana en Dajakrama, en bij Soekasalia: Logawa en Mardaka. » 28. In Langka is Bëndondari, de vrouw van Rahwana, bevallen van een kind, dat hij in een kistje in zee laat wegdrijven. » 30. Geschiedenis van Nagara Mantilidiradja onder Maharadja Rösi. » _8l. Geschiedenis van Soebali. 10 Bl. 438. Geschiedenis van den reus Mangkoeboeana van Boemi Loka; vervolg van de geschiedenis van Soebali en Soegriwa. » 50. Geschiedenis van Sintadewi, dochter van Maharadja Rësi. » 63. Logawa en Mardaka komen bij Langkapoera, waar men bezig is met het schieten met pijlen op lontarboomen; de wedstrijd met. de bekende gevolgen, » 104. Vorst Mahesasoera en Kiskandaran; strijd met de dieren, » 114, Soebali wachtende op Soegriwa. » 184. Geschiedenis van Andjani (in Wandari) die van Hanoman be- vallen is; diens jeugd en avonturen. Vervolg van de geschiedenis van Soebali en Soegriwa., » 160. Optreden van Sëmar en Noeroegareng. » 163. Vervolg van het verhaal van Hanoman. » 177, In Boemi Loka: Diktjasinga en Diktjawigraha. » 188. Adipati Koembakarna en Aria Bibisan. » 190. Hanoman op weg naar Langkapoera; vele avonturen. » 209. Séri Rama verleent audiëntie aan al de zijnen; men spreekt over - Hanoman die al zoo lang weg is; onder dat gesprek komt deze juist aan, en doet verslag van zijn wedervaren. Dit deel eindigt midden in een zin. Deel III, 442 bl, 17 r., gedateerd: Bandjarmasin 17 Nov. 1884, maar het afschrift zelf: Batavia, 8 Januari 1898. In het begin wordt de afgebroken volzin voortgezet: vds 5) vim Wid Lel js lee pie ue vS pela HN He A A est Ul oe ie lo WS HO Che ESSE ol be il SO Nest eh 5 EL EE ELC Dogs E. ») Verhaald wordt hoe Hanoman den last krijgt de familie van Wibisan (meestal zoo geschreven) af te halen. Dasamoeka zendt twee reuzen uit; hun verhaal brengt Rahwana tot woede. Hanoman komt bij Ditawilakrama, wien hij mededeelt dat Wibisan, door hem uit gevangenschap bevrijd, met Rama in Poentjawati is. Hij strijdt met Indradjit. Bl. 10. De stad Sangkala Boemi naar Poentjawati gebracht; optreden van Soegriwa en Anggada Anila. » 25. Santika vertelt zijn droom; optreden van Sintadewi. 11 „ Rahwana en de patih Rahasta (lams) Uitvoerige beschrijving van den strijd tusschen Soegriwa en Hanoman, waaraan meer dan honderd bladzijden gewijd worden. >» 136. Optreden van den zoon Rahwana Ganggamipa in den samoedra __agoeng. De strijd steeds voortgezet. Optreden van de dieven Ang- garsaran en Anggarsarani (bl. 172), van Patala Maraim en voortdurend optreden van Sëémar en Togok. >» 202. Strijd van Hanoman en een djinn; optreden van Maroeta Soeta. __» 228. Audiëntie van den vorst van Poentjawati. » 281. Voortzetting van den strijd. » 241. Geschiedenis van Moeloentani in Wiraboemi; de strijd wordt algemeen. we 269, De sprekende pijl Brahma Kala van Indradjit; hij sneeft (bl. 290). __» 800. Laksamana in bezwijming. » 908, Rahwana op zijnen wagen Draladara; hj berispt zijne vrouw. » 820. Het samenknoopen der haren. Strijd tusschen hem en Hanoman. » 333. Rama laat het groote vuur aanleggen. » 339. Soeriatmadja (Wibisan) te Langkapoera; Rama wel bewaakt in Poentjawat1. » 852, Dewi Tridjati vertelt hare geschiedenis; zij blijkt de dochter van Rahwana te zijn. » 863. Sinta Dewi bevalt van Boetalawa; vlucht in het woud. » 867, Rama in droefheid over de scheiding. Optreden van de gewone __wajangfiguren Noeroegareng, Sëmar, setan’s. » 397. Gevecht van Laksamana en Tendjomaja (Dewi Indra Nadi); Datawilukrama bestrijdt haar; ook Boetalawa, die later met haar huwt. » 417. Het kenteeken der oorringen. » 418— 442, Rama wordt opgevolgd door Boetalawa. Rama vindt zich oud en afgeleefd; hij zegent Wibisan en alle anderen; willen met hem in den dood gaan, maar hij gedoogt dat niet. Een ieder t hij opdrachten, een ontzaglijke brandstapel wordt aangelegd; Sinta Dewi t drie dagen uitstel alvorens hem in den dood te volgen; ziende dat zij aan de wereld gehecht is, wordt hij vertoornd op haar, en wijst haar toe an Laksamana. Maar later heeft hij berouw, en bemerkt dat hij haar ten echte verdacht heeft; Batara Soekma (als Batara ka manoesia) eischt haar 12 voor zich op; te vergeefs bestrijdt Laksamana hem; hij is de aloes van Rama. Rama zelf wijst Sinta Dewi toe aan Batara ka manoesia, bestijgt den brand- stapel en vaart op ten hemel. IX. HIKAJAT PANDAWA. Bat. Gen. 15. 32% 20eM:r A76 bl 230 Notulen 28 Juni 1866, III, 2. In het begin (maka törsëboet pörkata'an ada soeatoe tjarita orang dëhoeloe kala dari pada böhasa Djawa dipindahkën kapada bëhasa Malajoe) wordt vermeld dat dit geschrift uit het Javaansch is vertaald. Over dit handschrift behoeft hier niet uitvoerig. gehandeld te worden, daar het door H. N. v.d. Tuuk uitvoerig is geëxcerpeerd in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, deel XXV, bl. 489—537. Over de taal zegt hij: „de taal is alles behalve zuiver en behoort tot hetgeen de leerlingen van Roorda ten onregte ‚de gewone spreektaal’ gelieven te noemen. Blijkbaar draagt de afschrijver hiervan de schuld, want uit een handschrift in mijn Bezit blijkt het dat er ook eene redactie in goed Maleisch bestaat.” Dat HS. is het no LXXI, Leiden. Het in dit HS, vervatte wajang-verhaal is geenszins de echte Pandawa Lima, de Maleische bewerking van het Bhâratajoeddha, waarvan Van der Tuuk uitvoerig verslag heeft afgelegd in deel XXI van genoemd tijdschrift, bl. 1—90. Een toepasselijk gedicht besluit het handschrift. KS HIKAJAT PANDAWA PANTJA KALIMA. Collectie C. St. 111. 31 X 20 cM., 354 bl, 21—28 r. Een dergelijk verhaal als het vorige. Het begin ontbreekt. Het HS. vangt aan met den strijd van Dewa Barata met de twee boeta’s: els 2d ie enn IN A8 dyhae esi Dit staat, met eenigszins andere woorden, te lezen in IX bl, 6, 18 Enkele afwijkingen zijn bv. Koenti in Bada Nagara, hier Dewi 4; Man- ni, hier Mandoerini ed. sE Bl slot is bp asl A Wo zl ein kj Kos Eke IE it staat in IX op bl. 209, r. 5. Telkens zijn er grootere en kleinere afwijkingen van LX te bespeuren; ; Bhâratajoeddha-stof is in dit geschrift meer verwerkt dan in IX, De nieuwe , in Tijdschrift XXV bl. 533 komt overeen met bl, 345 van dit HS. Het laatste wat hier verhaald wordt is dat Antaradja een witte olifant en zich Liman Pétak noemt, en Gatotkatja in een banteng verandert: Oeloeng. (Bij Van der Tuuk, L. c. bl. 533. r. 2 v. o. set Oeloeng). Zie verder bij XIL Dit abrupt eindigende, en door verschillende handen geschrevene HS. st slordig, en vol doorhalingen. XI. HIKAJAT PANDAWA DJAJA. A Collectie Br. 2, 25 X 20 eM.…, 274 bl, 19 r. à Dit gevlekte en vuile HS. begint met het verhaal van het dobbelen van wangsa met Doerjodana; Aria Manggala en Sangkoeni dienen als bord, Sana als dobbelsteen. Het begin van dit handschrift komt overeen met op bl. 6 van deel XXI van het Tijdschrift verhaald wordt; de daar Ja d. Tuuk Handschrift. L. 10 bl. 36 (na bl. 38 eene lacune). 13 > <60 14 » 63 » _15 onderaan 7, 17 » 98 » 18 Dael ON » 43 sl Ms. 63 De 17 bl, ibid, bl. 172 » 65 » 174 » 0d „178 s 19 » 228 (Sasrabahoe hier Satrabahoe). XII. HIKAJAT PANDAWA LIMA, Collectie Br. 3, 30 > 19 cM., 362 bl. 21 à 22 r. Het begin ontbreekt. Op bl. 12 wordt verhaald van de droefheid van Arja Praboe, en het optreden van Maharadja SN is, De eerste groote afdeeling begint op bl. 29 met inhoud: Basoedewa huwt met Arsawati en Andanoe. De volgende hoofdstukken hebben denzelfden inhoud als de afdeelingen van X. Br. 8. Gab FS bl 38 bl 61 > 46 > 69 > 51 » 78 > 59 > 19 » 66 > 95 > 75 > 99 » 85 ontbreekt > 92 » 115 > 101 > 125 > 110 > 181 > sl » 133 > 114 » 185 > 120 > 141 > 151 » 178 > 156 ontbreekt > 191 » 191 > 191 > 191 » 200 » 219 (hier zijn nog 3 afdeelingen tusschen). > 219 » 235 ( » » De » » je 5 ed 28 > 287 15 bl 259 » 255 » 257 > 265 (opschrift eenigszins anders). » 279 » 283 „> 293 » 303 » 311 (hier is nog ééne afdeeling tusschen). > 913 » 816 > 317 » 319 » 331 » | hebben andere titels dan de laatste » ( twee capita in C. St. 111. HS. eindigt met de vermelding der aankomst van Ratara Kësna in a, waarna de schrijver mededeelt: ae rt et lat je wl SI Sie Jr sla A Nie A EP ws rn *lo) len yle CN) XII. HIKAJAT PANDAWA. Collectie Br. 177, 381, X 21 cM., 245 bl, 23 r. jonge copie van een tekst die zeer na verwant is aan dien van „. LXXTI, minder met dien van B. G. no 15, met geringe verschillen amen, als Pantjalipoetra: Mantjalipoetra. De alinea op bl. 500, in deel XXV van genoemd Tijdschrift valt hier bl. 118; in ’t algemeen vertoont dit HS. de redactie van LX XI voornoemd. Van welk wajang-verhaal dit manuscript is, blijkt niet. = __ Het begin is: 16 KS B BEN 0 lo Wey We ESO pe U BHO Het slot is: B Ee A Ad et Ils USS A opd OW Eke wl wijle pele 5 rs Kan gem WaPd) ) lj wie XIV. HIKAJAT DARMA WANGSA. Collectie v. d. W. 143, 314, X 20 cM., 58 beschr. bl, 21 r, Fragment van een pandawa-geschiedenis. Het begin luidt: ve) es ll) kens se En (sic) lk gid 9 GER gere p Alis ee vie wei Eske «El dij) „Js „Dd vlo JS „zo els Els) A) ep le te B pa ë)bo vaio) ple Lag ISS Ie lag elo Gelao em Js ah gils “als Vai seo laas atd la Sj HN ej In het begin wordt vermeld dat Darmawangsa beraadslaagde met Batara Körasna en Maharadja Mantjapati en de dëmang's en toemönggoeng’s over het invorderen van de belofte van Doerjodana, dat Batara Körasna zich daarmede belastte, dat hij uittoog door allen uitgeleide gedaan, de stad Astinapati bereikte, en de vier bagawan’s ontmoette, In negen regels wordt dit verhaald; van de ampele beschrijving op bl. 18 en 19 bij van der Tuuk, in deel XXI voornoemd is hier niets te vinden. Het laatste wat hier vermeld wordt is de droom van Batara Körasna waarin Batara Goeroe en Indra hem gelasten de Pandawa's te bewegen om Astinapoera te verlaten en zich naar Martawangsa te begeven. Dit geschiedt, Ganda Koesoema blijft de stad bewaken. Darmawangsa wordt geëerd en be- mind. Kërasna gaat naar Daroewati; Darmawangsa regeert met beleid, Dit alles is te vinden op bl. 72, r. 4 v.o.— 1 v.o. en bl. 73, r. 9 van voormeld deel XXI; de aldaar aangehaalde woorden … hew dus Nt rr es) ole es aio luiden hier plaa Deild glee Ip 17 He geen in de bl. 18—72 verhaald is, is hier samengedrongen tot een pt verhaal zonder beschrijvingen. Á mbakarna heet hier Karna, Kèsna: Kérasna. Bradjatiksna loengit (bl. Bt), hier (bl. 11, r. 2) ENA use De pericopen vallen in het referaat als volgt: Re HSS. 134. Ref. v.d. Tuuk. bl. 17 Kal bl. 32 B 24 > » 381. 5 30 > » 43 » 20 33 » » 47» A 40 > » 56 middenin 45 » > 65 r. 15 vo. 47 » » 67. ». 3 54 Hede wa, » 72 >» 10 »» STE 55 » 5. > Tar dr» De meer of minder verbasterde bhâratajoeddha-legende wordt in enkele verhalen verwerkt, en komt in secundaire versie in een enkel handschrift de echte Pandawa-materie echter — die trouwens in HSS, als IX reeds mate vermengd is — wordt in geene der vier collecties der hier beschre- vene manuscripten afzonderlijk behandeld. __ Die materie is ook vertegenwoordigd in andere handschriften, nl. __Leiden, eod. 3195a, 3250 (Nos. LXVII en LXVIII) en 3377 (LXXI). [zie ook No. 3240 (LXXIV)]. Londen, Royal Asiatie Society, No. 2. __ Londen, East India House, No. 87. DEN: ES " HIKAJAT PANDAWA LEBOER. Collectie v. d. W. 144, 19 X 14!/, cM‚‚, 197 bl, 15 r. Het abrupte begin is: ES ws 5 As 5 MIL eli KS LK Sn Dj Sypel gee ew Wid) ël Ss) „6 EAD __ De inhoud is als volgt: De echtgenoote van Darmawangsa gaat henen. Lacune. Verhandelingen. 2 18 De vorst Isle sp (ook Ys ls) vraagt welke vorsten nog niet aan hem onderworpen zijn, waarop het antwoord is: Uw ss p 1) van Mandapoera Na- gara; hij gelast het land aan te vallen en den vorst te vangen; de grensstreken worden verwoest, de vorst is radeloos. In Martawangsa is Ardjoena in de ge- daante van Tjekel Soekma Diloeih met de trouwe Sëömar en Tjömoeris; zij vernemen het bericht van den inval, en begeven zich in den strijd; de panaka- wans met hun gewone optreden helpen den aangevallen vorst, en bezorgen hem de overwinning. Nu trekt Yula)s zelf uit; de strijd wordt hervat, en de vorst wordt door Tjekel gedood, die daarmede de hand der prinses van Mandapoera Koesoemanati verdiend heeft, en den titel Praboe Anom Mangkoe Nagara verkrijgt. Alle door de gezanten van Jul)» verjaagde kluizenaars beklagen zich bij Sëéri Djaja Krama, naar wiens land, Poerawati, de strijd zich verplaatst; de vorst verliest den eersten slag en sneuvelt. 37. Krésna gaat op verzoek van Dewi Sambadara Ardjoena zoeken, want de Korawa's willen Martawangsa aanvallen; hij wil de vrouwen en kinderen in veiligheid brengen naar Poerawati; daar hoort hij hetgeen geschied is; hij komt in Dewalawati en bindt den strijd met de overwinnende raksasa’s aan. Gatotkatja ziet dit van uit den bemel, Krösna verwelkomt hem en noemt hem Ki Poerabaja; hij onderwerpt den reuzenaanvoerder en geheel zijn heir. Bl. 44. De geschiedenis der Pandawa's hervat. Narada spreekt den Bagawan in zijn ascese toe; Bima wordt geroepen, maar is niet wakker te krijgen, Narada wekt hem; Bima woedend over deze stoornis, mishandelt hem, Darmawangsa komt tusschenbeiden, en met Bima en Nakoela gaat hij naar Martawangsa, waarheen Krösna alle Pandawa-vrouwen brengt. Op bl. 49, r. 1 v. o. staat fasal 10: möngatakön Batara Krösna héndak mèntjari Ardjoena dan törsöëboet poela Ratoe Korawa hëndak mënjërang. Krësna zoekt Ardjoena te vergeefs, ook Soejodana kan hem niet vinden; de Korawa's rusten zich toe voor den strijd tegen de Pandawa’s tot schrik van Batari Koenti, die te Astinapati vertoeft. In het eerste treffen vluchten de Pandawa’s, maar Bima verbetert de kansen. 65. In Indra Poespa is Pantja Wira Djaja die elke schoone vrouw bezitten wil; hij hoort van de vrouw van den Pandawa Sastra Widjaja, de zuster van Krösna; haar eischt hij op, en na weigerend antwoord ontvangen te hebben, trekt hij ten strijde. Intusschen wordt de groote strijd voortgezet. Ardjoena wordt nog steeds gezocht, in Mandoepoera vindt Krésna hem vermond, zij herkennen elkaar, Oegrasina hoort met schrik wie zijn onbekende helper was. Allen naar Martawangsa. Pantja Wira Djaja 1) Later EER 5) 19 plaatse verschenen, en een moorddadig gevecht begint. Ardjoena helpt a's, Karna verwondt hem, waar door de bloem widjaja koesoema ook uit de Hikajat Maharadja Boma) wordt hij weêr hersteld. 91. Poe- oort dat Dewarawati (sic) omsingeld is door het leger van Pantja Wira Indra en Batara Goeroe bespreken deze zaak, en gelasten Narada aan ja het bevel om den vijand te bevechten over te brengen. Op zijn pöta- oefde ook Hanoman in vermomming; met den in zijn ascese gestoorden len Gatotkatja raakt hij in strijd. R Zekere widadari Indara Sari deed ascese wegens een onwillekeurig door haar in den hemel begaan; op zeer bijzondere wijze (maninja ri on djatoeh kapada moeloetnja) had Gatotkatja haar bezwangerd. Hij nt zieh met Hanoman, en gaat naar de belegerde stad; daar woedt hij r de belegeraars, en doodt Pantja Wira Djaja, maar ook Raden Samba was en doch met ajar oerip herleeft hij. De groote strijd wordt voortgezet. BL 115. Tjaritéra XII ($ 11 of Tjar. XI is niet aangegeven). Indara Sari bevalt van een zoon, die sprekend op zijn vader” gelijkt; Ek zorgt voor hem, en noemt hem Toenggal; voorspoedig groeit hij in kajangan op, gewoonlijk met den bijnaam Adi Béramoe aangeduid; vraagt hij wie zijn vader is, en moet drie jaren tapa doen om het te en te komen. ____Zoo doet hij, en daalt naar de aarde af. Eerst komt hij te Mértjoenagara, : hij twist zoekt en velen doodt, waarna de vorst nederig tot hem komt, nala; hij valt dezen aan, en overwint hem. Bl. 146. Tjaritéra XII, Pantjawati wordt belegerd door een door de en vervoekten raksasa, wiens malapataka alleen door Adi Béramoe kon atkën’’, Oetara Gangga (en Singa Djël&ma) is zijn naam. Velen hadden gepoogd hem te dooden, begeerig naar de schoone prinses die als belooning de afgestaan worden. __ Bl. 160. Tjaritëra XIV. Ook Poerabaja bestrijdt hem, ook Ardjoena, doch D. je vergeefs. Adi Bëramoe komt ter plaatse, goden helpen hem, en hij overwint. EL 172. Tjaritëra XV. Het land en de prinses Poespa Söri Djati aan 1 afgestaan. Daarna trekt hij naar Astinapoera, onderweg tracht men te efs hem zijne vrouw te ontrooven. Na bl. 184 eene lacune. Hij ontmoet Gatotkatja, die hem verloochent, bevechten elkaar met allerlei gedaanteverwisselingen, de natuur komt in ring, de hemel wordt bijkans verschroeid ; Narada daalt af om alles op te ren, waarop de strijdenden scheiden, en Narada den zoon voor den vader 20 doet knielen, Vroolijkheid heerscht in Marta. Batara Krésna begeeft zich daar- heen, ter feestviering,. XVI. HIKAJAT ANGKAWIDJAJA. Bat. gen. 180, 33!/, >» 21 cM., 198 bl, 26—31 r. Dit achteraan Hikajat Pandawa Lima genoemde HS. heeft aanvankelijk den volgenden inhoud: De Pandawa-vorst Darma Wangsa gaf audiëntie aan Sang Bima. Hun gesprek loopt over Sang Ardjoena, wiens vrouw rs is. Uit Djënggala Manik komt Sang Patara Krësna, die evenals Ardjoena naar een kind verlangt; beiden gaan naar den Mérbaboe om kinderzegen van de goden af te smeeken; Soejodono van Koerawa en Sang Drona gaan met hetzelfde doel derwaarts. Op dien tocht laten Petroek en zijne gezellen zich op de bekende wijze gelden. Ardjoena en de Pandawa’s worden door storm getroffen door den invloed der Kara- - wa’s; hij komt aan den bloemenberg bij den pandita Barma Kanda en diens dochter Poergawangsi; hij huwt met haar en zij baart Poergiwa en Poegiwati (23). Dan gaat hij naar zijne eerste vrouw, die intusschen bevallen was van Raden Bagoes Tandjoeng Anom. Krësna krijgt een zoon Laksamana Andjasmara; Raden Bagoes wordt herdoopt in Abimanjoe, later in Angkawidjaja; hij ver- looft zich met Soendari (38). Dit stemt geheel overeen met Leidsch HS. LXIX, en het vervolg ver- toont geene afwijkingen, en het begin van LXX wordt hier in dienzelfden vorm aangetroffen. Verhaald wordt nog dat de vorst van Indrawati Tjiptanggara geneest van zijne blindheid, en dat een brief met berichten over de schaking van Soedari wordt afgezonden; zie LXX, r. 5 in den Catalogus. Kort na dit be- richt eindigt het HS. abrupt. Ander handschrift. Leiden, cod. 3221 en 3244, Catalogus, bl, 52—54. XVII. HIKAJAT MAHARADJA GAREBAK DJAGAT. Bat. Gen. 251, 3820 cM., 205 bl, 18—19 r., gedateerd 19 Nov. 1892 Uit eene inlandsche leesinrichting. Bd 21 Wajang-verhaal van den volgenden inhoud: Darma Wangsa en Darma Koesoema zijn in het Pandawaland met Bima, Ardjoena, Sakoela, Soedewa, Pringgandani’s zoon Poerabaja, Ardjoena Tandjoeng Anom, Angkawidjaja, Soestira, Sëmar en de zijnen en anderen. Zij toonen den vorst een ring van Ardjoena, afkomstig van Narada; Gëroeboek, Anggaliak en Garang moeten dien aan Narada terugbrengen, die er reeds naar gezocht had ook in Astina, waar Drona, Riladewa, Boeloesrawa, Doersasana e. a. waren; nergens was de ring, rasoeng djari genaamd, te vinden geweest, eene belooning op het vinden was uitgeloofd, en vele onschuldigen, van diefstal verdacht, waren gedood op de plaats waar Drona de wacht hield. Daar komen Gèroeboek en de zijnen, vol angst dat de belooning hun ontgaan zal, Abiasa helpt hen, zij komen in strijd met Drona, worden over- wonnen, en geven hem een valschen ring hun door Abiasa geschonken; zij begeven zich naar den Soeralaja, een zwijn en een raksasa bevechten hem, 4000 maal bedriegt Göroeboek zijne tegenstanders met een valschen ring, wat steeds eene teleurstelling wordt voor Drona en hen die de belooning begeeren. Eindelijk geeft Göroeboeg den ring aan Narada (bl. 28). Op hun terugtocht worden zij door de teleurgestelden aangevallen en gedood; Lesan Poera en Samba nemen het voor hen op, en verslaan de aan- vallers. Lodera komt daar op zijn wereldreis, en doet de lijken herleven; ijlings gaan zij terug. Op raad van Drona eischt de vorst de hoofden van S&mar en de zijnen; door den nood gedwongen moet de vorst den eisch inwilligen, en Ardjoena zal hen onthoofden. Bl. 58. Maar S&mar verandert van gedaante, en noemt zich Tjatrik Marga Sëémirang. Zijne drie zonen waren met Lesan Poera en Samba terugge- komen, zij hooren wat hen te wachten staat, en gaan naar Ardjoena, die deernis met hen krijgt en hun geen leed doet; zij vinden den veranderden Sömar en herkennen hem niet, met zijne toestemming baden zij zich in den vijver der gedaanteverwisselingen, en veranderen zich: Gëroeboek in Garöbak Djagat, Anggaliak in Laja Anggalaja, Nalagareng in Nala Goeriang Nala, Sëémar weet iets van Bandjarnagara, welks vorst Bandjar Parsangga Göroeboek indertijd gedood had; hem valt Nala Goeriang met de anderen aan. Garëbak Djagat wordt daar vorst, en laat te Astina door zijne twee broeders het hoofd van Drona opeischen; hevige strijd, de broeders weerstaan allen, Drona gevangen en weêr verlost door Bambang Soetama. Zij vluchten naar de Pandawa's om Ardjoena’s hulp te vragen; de twee volgen hen, Ardjoena be- strijdt hen veertig dagen. Garöbak Djagat en Tjatrik Marga Sömirang gaan hen zoeken, vinden 22 hen nog strijdende; ook hen bevecht Ardjoena, zijne krachten begeven hem, hij verdwijnt. Drona wordt onthoofd, en het lijk wordt ten toon gesteld; Bam- bang Soetama was gevlucht. Bl. 127. In Djënggala is Darawati; eenen droom volgende gaat hij naar Ästina, ontbindt daar de gevangenen, trekt verder naar het Pandawaland, pleegt overleg met de Pandawa's om in Bandjarnagara het hoofd van Drona te stelen ; dit gelukt, het hoofd wordt op het lichaam geplaatst en Drona herleeft. Garë- bak Djagat gaat naar het Pandawaland om den vorst van Djënggala te straffen ; hij vecht met Poerabaja en anderen, drie maanden lang. De vorst belooft hem Drona uit te leveren, indien hij den hemel kan bestormen. Hij neemt dat op zich, en bestrijdt de goden. Bl. 160. Darawati gaat Ardjoena zoeken, en vindt hem versteend op den Meroe, eene straf der goden! In den hemel woedt de strijd, de goden verliezen, en roepen de hulp der Pandawa’s in. Garëbak Djagat beschouwt zich als overwinnaar en eischt Drona op; allereerst bedreigt hij Narada, deze geeft hem een raadsel op, indien hij dat raden kan zal Narada zijnen wil volgen. Narada en Batara Goeroe gaan naar Ardjoena en onttooveren hem. Garöbak Djagat had het raadsel opgelost en wilde hemelheer worden. Ardjoena komt ter plaatse, een geducht gevecht vangt aan. Drona ziet het aan, Tjatrik Marga Sëémirang bespringt hem, en nederig vraagt hij om genade. Ardjoena verliest den strijd. Opeens wordt Garöbak Djagat door een pijl getroffen; hij verdwijnt en Gëroeboek verschijnt; evenzoo gaat het met de drie anderen. S&mar spoedt zich naar de Pandawa’s. Algemeene herkenning en vergeving. Ardjoena gaat naar Marta, Drona naar Astina; groote vroolijkheid is alom. XVIII. WAJANG PANDOE. Bat. Gen. 241. 33821, 281 bl, 18 r. gedateerd 6 Aug. 1890. Door eenen dalang van Kampoeng Padjagalan verteld aan den schrijver op Pötjenongan, uit wiens leesinrichting dit HS. afkomstig is. Inhoud: Bramana doet Parikanan ontstaan, die naar de aarde moet afdalen met Maja Sitti. Een der goden, voor een langen lakon willende zorgen, incarneert zich in Sömar, en stelt zich aan Parikanan voor als diens verzorger door de 23 gezonden. Zij stichten de stad Mandili Diradja. Sëmar laat vier werktui- orden tot menschen: Gëöroeboek, Anggalia, Tjömoeris en Gareng. Sitti bevalt van Koemoenoejoesoe Bl, 5. Vorst Koesambërat en zijn dochter ea Dewa Roedji om Doerga en zijne zuster Kamirati naar de aarde te met vijf der dewa’s; hunne stad wordt Tjampaka Weêdar. Doerga wordt antara en Kamirati: Soeragini; hij vraagt om de hand van Sadatwati, de dochter van Batara Goeroe, de twee boden krijgen een weigerend antwoord n binden al de goden. „ie Narada roept Koemoenoejoesoe ter hulp; deze helpt, maar wordt op den g Indra Gila geworpen. Narada doet het kind van Maliwati ter wereld B dat kind, Sakoetöram genaamd, gaat de goden helpen, maar wordt _op den Indra Gila geworpen, aan den anderen kant. De goden moeten geven, en de twee boden brengen Sadatwati naar hun heer. Het huwelijk t gesloten, maar in de sponde wordt hij papier, en zij inktschrijfsel ; dit b door Narada aan Koemoenoejoesoe gebracht; deze valt Soeragini in paka Wedar aan, doodt haar, en zij verdwijnt terwijl er een omslag om- valt (saroepa amplop), dat bij het papier blijkt te passen. De vijf patih'’s dwijnen en worden een pajoeng en vier pijlen. Koemoenoejoesoe en zijn zoon vestigen zich in de stad, die nu Sapta- u pl A angga genoemd wordt. Sakoetëram huwt met Maja Sari, dochter van den vorst , Koentah Diwa. Koemoenoejoesoe en zijne vrouw trekken zich terug naar Kali Sarang, die nu Gadjawiah genaamd wordt. Bl. 58. Ook Parikanan dt kluizenaar, hij en zijn zoon keeren tot hun oorsprong terug. Sakoetëram jgt eenen zoon SS en later } In Manggada is vorst Tjitra Dewa met zoon Tjitra Koesoema en doch- Tjitrawati; de zoon verslaat allen die dingen naar hare hand; de vader agt hulp aan Sakoetöram, deze zendt Sj die overwint en huwt met Tjitrawati (bl. 80). _ Nu over Dati Kamoedjan zoon van Boeat Lawa en Sitti Maja hter van Indradjit; Dati Kamoedjan huwt met Kaliwati; hij wordt in Pantjawati, dat herdoopt wordt in Bandjar Katoeman. Sakoetëram t af en wordt vervangen door Sys )& wordt patih, hij gewint rasara, Sèntanoe en Sambiwara van wie de oudste den vader vervangt. Koesambërat, de schoonvader van Koemoenoejoesoe geeft het rijk over 24 aan zijnen zoon, deze aan zijnen zoon, tot op Wangsapati die zich vorst van Warta noemt. Diens sperma valt in zee, een visch eet het op, Batara Djagat opent den visch, en er komt een meisje uit, dat wegens haren stank Laramis genoemd wordt. Wangsapati voedt haar op, wegens haar stank wordt zij door ieder geschuwd; dan wordt zij overhaalveervrouw op de Dërmajoe-rivier. Daar zal een koningszoon haar genezen. Bl. 95. Poerasara gaat tapa doen, de vogelen nestelen op zijn hoofd en broeden er jongen uit, Sémar wekt hem, en hij vervloekt de pëérit-vogels, zoo- dat zij weinige jongen krijgen, tot heden toe. Hij gaat zwerven, komt bij Laramis en geneest haar van haren stank, maar haar boot, een poesaka nog wel, verdwijnt; die was in een knaap veranderd, evenzoo haar stank. Daarop gaan zij naar Wangsapati, die hen doet huwen, waarna hij met haar teruggaat. Sëntanoe had inmiddels drie kinderen gekregen: Dewa Brata, Tjitëranggada en Tjitörasina. Bl. 120. Poerasara gaat tapa doen, Laramis heeft een vrijage met Sön- tanoe, Dewa Brata tracht haar te dooden, Sömar redt haar en brengt haar bij Poerasara, Sëntanoe zet hen na, de beide broeders duelleeren, maanden lang, de heele natuur komt in beroering. Onderwijl bevalt Laramis van Ganggasoeta. Het duel duurt jaren, Batara Djagat scheidt hen en verzoent hen; beiden gaan terug, Poerasara gaat naar Wangsa, Sëntanoe gaat tapa doen. Dewa Brata verzoekt Poerasara om te regeeren, maar hij voelt zich oud, en laat zijne kin- deren Ganggasoeta, Gandamana, Ken Tjaka en Ken Tjaroepa roepen; Laramis gaat naar Saptarangga, dat herdoopt wordt in Ngastina. Daar regeert zij. Bl. 146. In Basmak *) is een vorst met drie dochters: Amba, Ambaliki en Ambawati. De nageboorte van de jongste wordt tot twee reuzen Goembaga en Goembagi, die de vader gevangen houdt. Vorst Basmak looft zijne dochters uit aan hem die de reuzen overwinnen kan; na vele anderen komt Dewa Brata en verslaat hen en krijgt de drie dochters. Tjitrasina en Tjitranggada vragen ieder om eene ; dit wordt goedgekeurd, en men viert de drie huwelijken. Maar Dewa Brata verlaat zijne vrouw, Amba verkleedt zich als man, vindt hem en smeekt om mede te gaan, doch wordt bij ongeluk door hem gedood; hare ziel voorspelt hem straf. Bl. 180. In den Soeralaja hooren Tjitra Anggada en Tjitrasina dat zij naamgenooten hebben in Astina, menschen, geen batara’s! Zij gaan daarheen, en gelasten hen een anderen naam aan te nemen, na weigering volgt strijd, eindelijk sneven de prinsen van Ngastina. Abiasa en Ganggasoeta willen geen vorst wor- 1) Zie den inhoud van HS. B, G. 15, weêrgegeven in Tijdschr. Ind. T. L. en V. K. deel XXV, bl. 489 sqq. 25 den; de eerste moet huwen met Ambaliki en Ambawati. In den hemel worden de goden bestookt door de naga’s Nagarangsang en Nagakilat; de goden roepen Abiasa ter hulp, deze komt met Ken Tjaka en Ken Tjaroepa, die weggeblazen worden; steeds loert Nagakilat op Dewi Mampoeni, Gandamana wordt weggeblazen en komt met de anderen op de vroegere tapa-plaatsen. Narada bedwelmt de zwangere Ambawatu en doet uit haar een zak met drie kinderen te voorschijn komen, en werpt dien in het hemelsche strijdperk, met veel moeite kan Nagakilat het openen, de drie kinderen Dastarata, Pandoe Dewa en Widoera Bambang Sittadjit zijn niet ongedeerd, in den hemel worden zij opgevoed. Dewa Nata doodt Nagakilat, Dastarata krijgt van Dewa Rodji toovermiddelen, de andere naga wordt eveneens gedood. Bl. 253. In Widara Kèndang is vorst Basoe Kawiti met dochter Koenti Nila !rata en zonen Basoe Dewa en Aria Praboe; die dochter moet op Poelau Kéntjana wonen, god Soeria bezwangert haar. De vader wil haar uithuwelijken, ziet haren toestand, wil haar dooden, wordt doer Soeria daarin verhinderd, die haar kind uit haar oor doet komen; het wordt Soeria Tamoedjoe geraamd en in Martalaja opgevoed. Dastarata wordt vorst in Ngastina, Abiasa naar Widara Kéndang waar wedstrijden zijn om Koenti, die door Pandoe Dewa Nata verworven wordt. Bl. 275. In Gandarsina is Gandardesa met dochter Gandawati en zoon Angandara, deze wil Koenti hebben, Abiasa met zoon en schoondochter komen daar ; een strijd ont- brandt, Gandardesa wordt overwonnen en geett Gandawati aan Pandoe, die ook Roek- mani, de zuster van den overwonnen Larasoema krijgt. Allen gaan naar Ngastina. Dit moderne, Bataviaasch getinte, wajangverhaal heeft nog een vervolg, __ gelijk blijkt wit de woorden. B UP 9 eh vl Ee £ Jl Ale led las Zie daarover het volgend nummer. XIX. HIKAJAT GELARAN PANDOE TOEROENAN PANDAWA. Bat. Gen. 258, 33 >» 20!/, eM., 198 bl, 19 r., gedateerd 15 April 1890; uit eene inlandsche leesinrichting. Dit HS. vangt aan met het verhaal van Widara Köndang, dat in het voorgaande nummer op bl. 258 begint. Het verhaal is hier echter uitvoeriger, en op het eind wordt vermeld dat Dastarata Roekmani verkrijgt, en dat A biasa wederom tapa gaat doen op den berg Indrakila. 26 Op bl, 83 gaat de geschiedenis verder als volgt: In Koesambörat zijn twee prinsessen Irangwati en Irang Danoe, reeds 999 prinses hadden ze ten huwelijk gevraagd, thans komen de prinsen van Widara K&éndang om hare hand. Een groot gevecht vindt plaats. Basoe Dewa en Aria Praboe komen daar, tijdens het gevecht van Djoerit Weési en Bandjar Patoman, zij geraken met dezen in strijd, Basoe Dewa overwint honderden en verkrijgt de beide prinsessen. Hij volgt zijnen vader op in Widara K&ndang, om kinderzegen te verwerven gaat hij een gouden hert zoeken. Bl. 108. In Giri Gasar is vorst Mesa Sömbawa van het geslacht Siloe- man uit de zee; deze had de prinsessen van Koesambërat gevraagd, is nu woedend en verandert zich in Basoe Dewa, zijn patih in een gouden hert, en gaat naar Widara Kéndang; kort daarna komt de echte Basoe Dewa terug en be- merkt het bedrog, maar degeen die het gouden hert heeft kan niet verdacht worden; zij vechten een jaar lang, totdat Mesa Sémbawa verdwijnt, en weêr zich zelf wordt. Ook het hert verdwijnt. Nu wil Basoe Dewa lrang Danoe dooden maar Aria Praboe brengt haar op den Willis, Bl. 126. Nu over Ngastina. Gandawati verlangt naar kinderen; het blijkt dat Koenti en Roekmani nog maagd zijn. Dit brengt opschudding te weeg in den hemel, het feit was te wijten aan de defectheid der mannelijk echt- genooten. (Hier verwijst de Pétjenongansche schrijver naar de uitvoerige, afzonder- lijke werken, bij hem te verkrijgen.) De goden veranderen zich in dieren en doen de copulatio voor aan Pandoe Dewa Nata, hij doet het na, schiet uit boosheid op de goden, en wordt in den hemel gehaald om gemarteld te worden ; de vrouwen treuren, maar Abiasa komt en troost ze. De god Basoeki gaat in den buik van Irangwati, en wordt na ne- gen maanden geboren als Kakarsana. Koenti droomt van haren heengeganen man, en wordt deswege zwanger, vijftien maanden lang, eindelijk bevalt zij van Darmakoesoema. Later bevalt zij van een zak dien niemand openen kan. In alles helpen Së&mar en de zijnen, zij dringen zelfs in den hemel door om raad te vragen; na eenigen strijd kunnen zij Batara Goeroe spreken; deze geeft een wapen, zij gaan terug, openen den zak, en er uit komen Wala Koedara en Aria Djaja Sina. Volgens anderen werd de zak geopend door wilde dieren in het woud, volgens weêr anderen werd de zak door Darmakoesoema opengekrabd. Wederom wordt Koenti door eenen droom zwanger, en baart een kind dat Bambang Djanawi, Djanaka, Ardjoena, Kawistana en Soerialaga genaamd wordt. Bl. 180. Roekmani, door Koenti onderricht, wordt ook door eenen droom zwanger en baart Kémbar Soelasi en Sakoela Soedewa. Roekmani bestijgt vrijwillig den brandstapel en gaat tea hemel. S&mar blijft zorgen voor de vijf Pandoe-zonen, ni ren er 27 Dit gemoderniseerde wajangverhaal wordt met een toepasselijk vers _ besloten. SEK HIKAJAT ARDJOENA MANGOENDJAJA. Bat. Gen. 191. 33 X 211/, c.M. 177 beschr. bl. 36—37 r. gedateerd 15 Maart 1876. Een wajang-verhaal, welks inhoud aldus begint: Een land Pantjawati; de vorst aldaar was opgevaren ten hemel, en niemand wilde er regeeren. Drie apen: Soegriwa, Pépoet Poetih en Hanoman f bespreken de zaak, Ook eene stad AE AE met vorst Ganda Koesoema en twee broeders Ganda Widjaja en Ganda Prawata en den garoeda Paksi Térdjang _Sioet; hj hoort van Ardjoena in het Pandawaland, en gelast den garoeda de vrouw van Ardjoena te stelen. Darma Koesoema vertelt een waarschuwenden droom van hem aan den vorst van Djénggala Manik, wat dezen tot groote _ waakzaamheid aanzet; desniettegenstaande voert de garoeda zijn voornemen uit. Gatotkatja achterhaalt hem en ontneemt hem de vrouw, doch moet haar weer loslaten; deze poging wordt door anderen in de lucht en op den grond herhaald, telkens verwisselt zij van grijjper, maar wordt toch door den garoeda ontvoerd. _ Ardjoena gaat haar zoeken den Sen Februari 1878 De korawa’s trekken naar de verlatene stad. | Intusschen was de garoeda met vele belagers in strijd geraakt, o.a. met _Anggada en Hanoman. De pandita Drona zet de korawa’s aan om Sadewa en _ Kawintarsah te vangen; een geweldige strijd ontbrandt; Petroek en de zijnen _ treden als maar gewoonte op. Sadewa en Sakoela gevangen. Kawintarsah ver- _dwijjnt, Ardjoena door Anggada naar Pantjawati gevoerd, Op bl, 45 begint een gedeelte over de avonturen van Kawintarsah, hoe zij de uitruisting van Ardjoena vindt, en zich Ardjoena Mangoendjaja noemt. Evenals het voorafgaande stemt ook het volgende in hoofdzaken overeen ret cod. Leid. 3241 (LXXV), nu en dan met eenigszins andere namen. | Het schrift is onduidelijk en de taal zeer gebrekkig. Achteraan een vers over de beteekenis van vele in het verhaal voorkomende eigennamen. | Vermelding verdient dat het slot niet een gevecht, maar een algemeene verzoening is. Ander handschrift: Leiden, cod. 3241, Catal., bl. 62—64. 28 XXI. WAJANG ARDJOENA. Bat. Gen. 244, 3821 cM.…, 202 bl, 21 r., gedateerd 22 Mei 1897, Uit eene inlandsche leesinrichting. Evenals alle voor deze inrichting door Moehammad Bakir ibn Sjâfitân ibn Oethmân ibn Fadlî „toekang adjar anak mëngadji’’ gemaakte boeken is ook dit zeer uitvoerig: de huurprijs per nacht is f 0.10, Dit op met roode lijnen bedrukt kasboekpapier geschreven wajangverhaal heeft den volgenden inhoud: In de Pandoe-stad zijn Bima Aria Roepa Tala M&éndala Giri, Ardjoena Soerialaga Kawistana, Sakoela, Sadewa, Ratoe Pandawa, Gatotsoera Peringgan- dani, Minantawan, Minatöradja, Angkawidjaja, Tandjoeng Anom, Dropadi, Soem- badra, Söri Kandi, S&mar, Göroeboek Nalagareng, Petroek en Tjëmoeris. Ardjoena uit zich over de slechtheid van Darawati (in een gesprek met locale Bataviasche aardigheden); hij wordt ziek, allen doen geloften voor zijn herstel, en hij herstelt op eens. De vorst van Djënggala Darawati acht zich en zijne vrouw beleedigd, en trekt zich gebelgd naar Ngastina terug. De pandoe-prinsessen waren: K&bon Aroem, Séri Kandi en Dropadi; verder waren in Ngastina Pandita Drona, Baladewa, Karna, Boeloesrawa e.a. Darawati vraagt om hulp tegen Ardjoe- na; een gevecht ontstaat tusschen Samba en Wirsasena die verliest. De vorst van Djénggala doet een eed en zweert Ardjoena te zullen onthoofden; enkelen waarschuwen daartegen, doch zonder gevolgen, sommigen worden gevangen gezet. De vorst van Marta krijgt last Ardjoena te onthoofden, deze geeft zich over, en het afgehouwen hoofd wordt naar Ngastina gezonden. Angkawidjaja, Bambang, Soemitra en Soendari omhelzen het lijk; het lichaam gaat met hen onder de aarde en volgt het hoofd op deszelfs tocht boven den grond; onder het paleis aangekomen hereenigt zich het lichaam met het hoofd, doch zulks geschiedt alleen des nachts, overdag is het gescheiden. De drie medegekomenen hebben verbodene liefdes; spoedig wordt dit ontdekt, een groote strijd ontstaat, bataillons worden neêrgeveld, Ardjoena wint steeds veld, eindelijk vlucht de vorst van Djënggala in den hemel, waar hij opgenomen wordt. In Marta is groote opgewondenheid en ongerustheid. Bl 75. De vorst van Ngastina vraagt hulp in Langka Diradja, en bergt zich daar met Drona; Angkawidjaja valt die stad aan, Ardjoena bestookt den hemel, maar Narada onthoofdt hem. Zijn lichaam wordt in de rivier der widadari’s geworpen, uit zijne ledematen ontstaan Soekmaroepa, Soekmadjanis, 29 _ Soekmamatjam en Soekwawarna. Widadari’s minnekozen met hen, wat groote beroering in de natuur te weeg brengt; Ardjoena herleeft, de vijf bestrijden de goden; dezen vluchten naar den berg Parasoe, worden vandaar verjaagd, vragen overal om hulp, ook bij den zee-god, die zich echter aan Ardjoena onderwerpt. Bl. 109. De goden roepen de hulp der zon iu, overal achtervolgt hen Ardjoena, die zich telkens vermomt en zoo hunne hulde ontvangt. Bima, Sa- koela en Sadewa worden ongerust, en gaan naar Langka, waar Angkawidjaja nog strijdende was; Gatotkatja belegert die stad om Darawati te vinden, ook Ardjoena komt daar, algemeene vlucht naar Marta. De goden roepen de hulp van den vorst van Marta in, Ardjoena treedt in onderhandeling, en Darma Koesoema eischt zijne onthoofding, hij wordt onthalsd, en zijn lichaam op den aloen-aloen geworpen. Ontzettende droogte gaat heerschen, alles versmacht, men begrijpt dat Ardjoena’s dood daarvan de oorzaak is, de goden worden gedwongen hem te doen herleven, velen. o.a. Drona, verzetten zich daartegen, de oneenigheid _ ontaardt in strijd. De vier uit Ardjoena ontsprotenen gaan naar zijn lijk, hunne vrouwen de widadari’s volgen hen en kussen het lijk; nieuwe wezens ontstaan, Ardjoena herleeft te midden van het strijdgewoel. De vijf nieuwe Ardjoena’s worden door den opperste der goden naar Marta gebracht, eindelijk valt er regen, maar de strijd vermindert niet, allengs verdwijnen allen, en zoo eindigt de strijd. De goden vragen vergiffenis aan Ardjoena; algemeene verzoening, feest in Marta. De vreemde vorsten keeren naar hunne landen terug. Een toepasselijk vers besluit het handschrift. XXII HIKAJAT POERASARA. Bat. Gen. 178. 34 X 21 cM., 150 bl, 17 r., met vele groote platen. Een sterk Bataviaasch getint wajangverhaal van den volgenden inhoud: Sangjang wil een mensch maken en naar de aarde doen afdalen. Na een poedja van negentig jaren kwam er een lichtglans, en daaruit een jonge man, de god noemt hem Sangkara en geeft hem de widadari Asmajawati, die met hem naar de aarde gaat; de god draagt het hemelrijk op aan Sangjang Poenggoeng Batara Goeroe en verandert zich in loerah Sëmar om Sanggara (sic) te vergezellen. Zij tooveren de stad Soekta Doerdja te voorschijn, twee malen achtereen _ komt een eyeloon benevens een leelijke man op Sèmar's gebed te voorschijn; hij _ noemt hen Gëroeboeken Anggaliak Alias Petroek. Sanggara krijgt drie zonen : San- tanoe, Sambiwara en Poerasara. Over den tweeden wordt niets verteld, de eerste en 30 derde gaan zwerven met Sémar, Göroeboek en Petroek honderden jaren, vinden Dewi Söriwati met wie Söntanoe, op verzoek van Sanggara huwt, waarna deze naar den hemel terugkeert, en Söntanoe en Poerasara zijn rijk verdeelen. Spoedig gaat Poerasara weer zwerven, en gaat met de panakawan’s naar den Parasoe. Batara Goeroe voorziet de komst van eenen die grooter dan hij is: van Poe- rasara; hij gelast batara's hem tegen te houden, langdurig strijden zij met hem, en verliezen en verdwijnen; vier anderen vallen aan als wilde dieren, met hetzelfde ge- volg; Poerasara begeeft zich naar den Parasoe, Séntanoe heeft intusschen eenen zoon Raden Pérbata gekregen. Honderden jaren is Poerasara in tapa; Batara Goeroe zendt vier batara’s als jonge vrouwen vermomd en vergezelt hen zelf; zij trachten den asceet af te leiden, zonder gevolg. Ook Batara Djagat wendt eene vergeefsche poging aan, twee vogels nestelen op zijn hoofd, doch hij beweegt zich niet, vervloekt de pörit's die tot heden toe niet vele jongen meer krijgen, dan staakt hij den tapa en gaat weer zwerven met de anderen, Eerst dan eindigt de beroering in de natuur. Bl, 37. In Wirata was Bagawan Wangsapati, gehuwd met Wargawati en dochter Raramis met een mooi uiterlijk, maar een onverdragelijken stank; haar vader gelast haar overhaalveervrouw te worden en aan iederen reiziger medicijn te vragen. Poerasara komt op haar veer, besmeert de prinses met koenjit van den Parasoe en geneest haar; zij geleidt hem naar haren vader, die hen doet huwen, waarop beiden naar Soektadoerdja gaan; zij wordt zwanger, en hij gaat weer tapa doen, Söntanoe wordt verliefd op zijne schoonzuster Raramis, tracht haar te bepraten, en zij om er een eind aan te maken eischt als liefdepand zijn land. Zijn zoon Pérbata bespiedt hem en wil uit ergernis Raramis dooden, wat Sëmar verhindert door met haar in het bosch te vluchten. Den volgenden dag mist Séntanoe zijne vriendin, en volgt haar spoor ; de achter- volgden komen aan den berg waar Poerasara in tapa is, en kunnen hem niet doen ontwaken, eindelijk maakt Sémar hem door zingen wakker en vertelt hem alles. Séntanoe komt ook daar op zijn speurtocht, hij bevecht Poerasara maanden lang zonder te eten of te drinken; de bosschen verbranden door den gloed der krissen, de geheele natuur is in opschudding. Onder Batara Goeroe's schaduw baart Raramis eenen zoon: Ganggasoeta die alras naar zijnen vader vraagt. Bl. 122. Steeds strijden de broeders, de hemel verwelkt, de aarde beeft; alle dieren sterven; dit duurt jaren, Eindelijk scheidt Patara Djagat hem, en voorspelt de komst van Poerasara’s nazaat Bam- bang Djanawi, die Ardjoena genaamd zal worden. Met wrok in het hart geven de broeders den strijd op, de goden beloven Poerasara dat Söntanoe en zijn zaad zal gestraft worden. Steeds smacht Raramis in hettbosch; daar het kind 31 steeds naar zijnen vader vraagt, besluit zij naar Wirata te gaan. Poerasara hoort in den slaap een kind huilen. Einde abrupt. XXIII. LAKON DJAKA SOEKARA. Bat. Gen. 246, 33 X 21 cM., 96 bl, 34 r. Uit eene inlandsche leesinrichting. Inhoud: Pandita Dipa Koesoema op den Indra Kila krijgt eene dochter Ratna Sari. Deze droomt van Ardjoena in het pandawaland, en kwijnt van liefdesverlangen, de vader verandert zich in een vogel en gaat Ardjoena lokken; deze volgt hem en den 22en October 1894 huwt hij met de dochter, die hij zwanger achterlaat om tapa te gaan doen op den Pakëmbangan, waar een pandita is met dochter _ Ratnawati; met haar huwt hj, en laat haar zwanger achter. Hij komt terug in het pandawaland bij Soembadra en Sëri Kandi, zijne beide vrouwen. Ratna Sari baart Djaka Tilangin, Sémar voedt hem op, later gaat hij zijnen vader zoeken. Ratnawati baart Bambang Soekara; ook die gaat zijnen vader zoeken. Vorst Bandana, met dochter Danoedjawati wil alle pandawa’s verdelgen. Djaka Tilangin echter overwint hem. Bl. 22. In Karang Kèntjana is Parwa Koesoema met dochter Birantawati die alle pretendenten afwijst; de vorst van Astina Soejodana en Pandita Drona willen haar doen huwen met Doersasena. De vorst der pandawa’s Darmawangsa heeft eenen zoon Pantjawala, die de prinses van Karang Këntjana laat vragen, een gevecht is het gevolg. Bl. 36. Djaka Tilangin mengt zich in het gevecht en wint, ook Bambang Soekara vecht mede. Zij beiden en de gezant van Astina Gatotsoera Péringgandani wor- den bij den vorst toegelaten; zij kennen elkander niet, moeten elkaar bevechten en dooden elkaar. De hemel komt in beroering, Batara Goeroe laat levenswater brengen, waardoor zij herleven. Narada maakt hen aan elkander bekend. Djaka Tilangin bevrijd, hij wordt gevangen, Astina verwoest, de vorst en Drona verbergen zich. 82 Bl. 67 Dastarata incarneert zich als pangeran Djatiwitana, hij helpt den vorst en Drona, ontmoet Sémar en de zijnen, en wil den sleutel der ge- vangenis bemachtigen, verkrijgt dien, en bevrijdt de gevangenen, Hernieuwde strijd. Te vergeefs bestrijdt Ardjoena Djatiwitana, ook Bima, vele weken; ook Praboe Djönggala en bijna allen uit het Pandawaland worden gevangen. Bl. 78, Pandoe Dewa incarneert zich als pangeran Djatiwilaga; hij zal de Pandawa's helpen, ontmoet Ardjoena en Bima die tapa willen gaan doen, brengt de be- zwijmden weêr bij, bevecht Djatiwinata, overal, in de zee en in den hemel, de geheele natuur komt in beroering. Batara Goeroe bemoeit er zich mede, en zendt Narada om de vechtenden te scheiden; Dastarata krijgt ongelijk. Allen gaan naar den soeralaja terug. XXIV. HIKAJAT AGOENG SAKTT. Bat. Gen. 260, 83 X 20 cM., 138 bl, 15—17 r., gedat. 18 Oct, 1892. Uit eene inlandsche leesinrichting. Inhoud; Batara Goeroe is met Narada in gesprek. God Agoeng Sakti maakt opschudding met de widadari's. De twee goden veranderen zich in vlinders, paren met wijfjesvlinders, en hernemen hunne gedaante, maar uit die copulatie ontstaan ontelbare haarrupsen, die allen plagen door hevige jeuking, De goden willen Agoeng Sakti wegjagen, hij wordt vermorzeld en herleeft, wordt weêr stof, herleeft weder, hij is winnende. Batara Goeroe en Narada, ten einde raad, zoeken hulp op aarde en vinden een koperen afgodsbeeld; dat beeld gaat leven, zij noemen hem Batara Toengkang, en deze zal hen helpen. Maar Agoeng Sakti had een gouden beeld gevonden, doet het leven en noemt het Agoeng Doekat, deze zal hem helpen, Hij ontmoet Batara Toengkang; strijd. Agoeng Sakti vervolgt de twee goden, dezen vluchten naar den Parasoe, vragen nederig eenen asceet aldaar om hulp; hij blijkt niemand anders te zijn dan Agoeng Sakti! zij vluchten. Indra die in den oceaan geworpen was wordt door Agoeng Sagara gered, de andere goden komen daar, en Agoeng Sagara is weêr Agoeng Sakti; hij verandert zich in Hanoman en in vele anderen. Bl. 70, Brahma doet tapa in de zee om de jeuking kwijt te raken; Agoeng Sakti verschalkt den vijand als Agoeng Boeana, weêr vluchten de goden; naar den hemel vlieden zij, en sluiten alle toegangen. Agoeng Sakti doet zich voor als medicijnmeester, wordt 33 binnengelaten, maar weldra ontdekt verdwijnt hij, en verandert zich in god ak in Agoeng Nagara, geeft daar les in kasaktian, en maakt zich bekend. En: gaan Ea roepen. Maar hj is niet wakker te krijgen wit zijnen BE zj voeren hem slapende naar den hemel, ook daar kan men hem niet wekken. Na moeten de Pandawa’s helpen, twee goden gaan Sakoetarama halen. _Bl. 107. Intusschen strijden nog Batara Toengkang en Agoeng Doekat in alle elementen, ook in den hemel; daar worden zij brons, en tot wapens gesmeed. Sakoetarama bevecht Agoeng Sakti, doch moet den strijd opgeven. _Nog steeds slaapt Sëmar; in het nymphenverblijf schrikt hij wakker uit zijnen droom, en is zeer verbaasd, en ook onthutst omdat hij eenen tand verloren heeft. Op eens doorschiet Sakoetarama Agoeng Sakti; deze vliegt in Sömar’s _ mond, en wordt tand. Allen verheugen zich, de helpers gaan terug. XXV. WAJANGVERHALEN. Bat. Gen. 220, 35 X 21!/, cM., 87 bl, 32 r. Latijnsch schrift. Notulen 1876. bl. 30, en 1879, bl. 123. Dit met bleeken inkt geschreven HS bevat drie lakons; bl. 1—30 de lakon Poerabaja sakit; k | »> 975 » » _ Maharadja Baladewa; b » 6581 » >» __Marakrama. Uit de aangehaalde plaatsen der Notulen blijkt dat deze wajangverhalen, lie te Batavia voorgedragen worden, door G. Busken Huët zijn aangeboden, en dat het eerste uit den mond van een huisjongen is opgeschreven. Oor- spronkelijk waren er vier verhalen; bij Van der Tuuk, die over eene uitgave zoude adviseeren, is een, Branta Koesoema, verloren geraakt. XXVI. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI IL BabsGen. 132, 39 20 cM., 176 bl. 21 r. __ Notulen 3 Febr. 1860, II, c. Ken bijna geheel vergaan en verteerd exemplaar, eeheel onleesbaar. S g p ‚ 8 Voorin staat: „Alge Secretaris Baud.” in Not. XVIII; XII, sub No. 17 staat: „het einde van dit fragment Verhandelingen. 3 34 sluit zich aan bij het begin van dat, hetwelk in No. 137 der verzameling von de Wall is vervat.” XXVII. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATTI II. Bat. Gen. 139, 35 > 22 cM., 238 bl, 16—19 r. Dit HS. is eene copie van L. Het heeft geheel denzelfden inhoud, dezelfde eigennamen en hetzelfde abrupte slot met dezelfde woorden als cod. Leid. 1709 (LXXVI), welks inhoud in Juynboll’s catalogus bl. 65—67 geresumeerd is. XXVIII. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI III. Bat. Gen. 142, 2317 cM., deel 1, 976 bl, 15 r. deel II, 948 bl, 15 r. Naar een HS. van Van der Tuuk en dat van de collectie v. d. W. No. 186 door Raden Djaja Sapoetra overgeschreven tekst, voor een deel critisch bewerkt door genoemden geleerde en L. W.C. v. d. Berg. Tot bl. 162 zijn aan den voet der paginas varianten aangegeven; even- zoo is deel IL ingericht. Het geheel is ontstaan door een bij genoemde geleerden gerezen plan om eene uitgave dezer hikajat te bewerken. Voorin staat eene aanteekening van „Raden Djojo Sipoetro”’: IL, „Hikajat dari toewan v. d. Tuuk dari no. 1—404 moepakat sama hikajat jang dari toewan van de Waal, dari no. 1—418, abis hikajat dari toewan v. d, Tuuk ada lain sekali tjaritanja. II. Hikajat Kelana Praboe Djaka saja priksa dari no. 172—491 samoewa moepakat dengan hikajat jang dari toewan van de Waal itoe, dari no. 418 sampe djilid jang kedoewa no. 304.” Daarna volgt eene lijst van alle eigennamen die in het verhaal voorkomen. Zie verder sub v, d. W. 136, het volgende nummer. XXIX. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI IV Collectie v‚ d. W. 136, 33 X 201/, cM., deel I, 590 bl, 19 r., deel II, 528 bl, 19 r. 85 Ar Het begin is: Glo be Jar B He ie GI) IKS lo ES is lS Aal ER) Sn >» ls AES On Eee) ë vie en el lp del & Se Sjseke Over den oorprong van het verhaal wordt dan het volgende medegedeeld : Adapoen ditjaritérakën oleh orang jang ampoenja ini dari pada dalang _Soemirada namanja ijalah jang amat masjhoer kapada tanah Djawa dan tanah _Malajoe sjahadan maka adalah dalang Soemirada itoe adalah ia mönaroeh birabi akan anak pangeran Aria Djaja Wirata namanja maka anaknja itoe bërnama Raden Tjandradewi törlaloe sangat baik parasnja sabab itoelah dikarangkën _soeatoe lalakon ini soepaja dapatlah pöënghiboer hati jang birahinja itoe dan _soepaja lipoerlah dëndam jang didalam hatinja itoe dan dalam itoepon birahi __dimana akan hilang dëndam itoe akan përinja djoega poen dalang ditjaritërakën imi arakian maka adalah karangan ini sakadar mëngambil adanja djoega karëna tidak örsamarkön dirinja roepanja daripada sangat mabok birahinja itoe lëbih poela sëgala toean jang arif dan bid,aksana mëmatoet dia karëna poen dalang orang jang tëlah tidah chabarkën dirinja lagi maka barang kidoeng dan __kakawin itoe setërëbit térëbitnja tiadalah dalang tahoe akan salah dan bënarnja lagi. Daarop begint het verhaal aldus: In den hemel zijn Batara Asmara Dewa en Asmara Djaja met de andere go- den genoegelijk bijeen. Batara Kala had de wereld rondgereisd en kwam bij Batara Asmara Djaja, wien hij vertelde dat alles op aarde zooveel stiller was dan weleer, toen de pandawa’s er nog waren, en dat hij bevonden had dat het land Java 2 eer geschikt was voor de goden om daar vorsten te worden. Hij veroorlooft Dewa Asmara Djaja naar de aarde af te dalen, onder beding dat hij Sang Soera Dewa tot patih zal aanstellen indien hij vorst wordt. Met dezen en zijne vrouw daalt hij af naar den Indrakila. l'atara Goeroe en Batara Indra vervloeken Batara _Dewa Sangjang Toenggal, en doen hem worden tot poenggawa van Ardjoena, want zij willen „mèndjadiken soeatoe lalakon dari pada Sang Ardjoena”. Zij ontbieden Ardjoena en Maharadja Darmawangsa; dezen komen met Sikoela, Sidewa en Sang Bima; Batara Goeroe vertelt aan Darmawangsa dat hij over Ardjoena wal beschikken, ‚„karëna akoe h&ndaklah bérboeat soeatoe lalakon _soepaja hidoeplah namamoe didalam doenia ini”. Daarna gelast de god Ardjoena zich te incarneeren in den vorst van 36 Koripan, en Dewi Samandara in den vorst van Daha, die juist tapa doen op het eiland Noesa Sëéri om de goden om kinderzegen te vragen. Sangjang Toeng- gal wordt een sarodja-bloem in den mond van Rangka, deze geeft daarvan te eten aan zijne vrouw die zwanger wordt; Ardjoena doet zich een pinang moeda worden en valt in den schoot van den vorst van Koripan, die er zijne echt- genoote van te eten geeft, de Padoeka Mahadewi eet er een weggeworpen stukje van op. De vorst van Daha komt op hetzelfde eiland kaoel doen, wat een feestelijk samenzijn geeft. Dawi Sambadra doet zich als eene boenga tandjoeng bij den vorst van Daha neêrvallen. hij en zijne vrouw eten er van, en de Padoeka Mahadewi raapt een stukje op en eet dat. Eene vroolijke vischpartij besluit den dag, en men besluit het verblijf op het eiland op te breken; de beide vorsten spreken af dat kunne kinderen, zoo ze van ongelijke sexe zijn, met elkander zullen huwen; zij komen resp. in Koripan en Daha aan. Tot hiertoe is een belangrijk verschil met cod. Leid. 1709 waar te ne- men; zie den Catal. bl. 65, tweede alinea. Op bl. 38 wordt verder verhaald dat de Padoeka Lakoe van Koripan bevalt van Raden K&rta Boeana, bijgenaamd Raden, vier, door de menschen gepoemd Aloeng Koripan; de përmajsoeri kan niet baren als haar tijd gekomen is, wichelaars voorspellen de grootheid van het nog ongeboren kind, en gelasten den vorst wederom naar Noesa Sari (sic) te gaan om zich af te zonderen. De beroemde dalang Awang Sari vertelt dat toen de vorstin ééne maand zwanger was, de vrouw van Ki Rangka bevallen was van een zoon die dadelijk spreken kan, zijne gedaante verandert en zich voorstelt als Sangjang Adji of Sémar, die Ino in alles zal helpen en een langen lakon zal doen ont- staan; hij troost zijne ouders over zijn leelijijk uiterlijk door hen er op te wijzen dat anders geen lakon of kakawin meer zou gemaakt worden, en toont hun in het geheim zijn ware gedaante. Hij groeit op en wekt ieders lachlust op. Eindelijk bevalt de vorstin van eenen zoon dien een oude asceet den naam geeft van [mo Ke&rtapati Oendakan Soerangga , bijgenaamd Raden Asmara Djaja, vele hooge ambtenaren bieden hunne zonen aan als péngasoeh van den prins, nl. Djoeroedeh, Poenta, Körtala, Prasonta en Toeras. Wederom krijgt de pärmajsoeri eenen zoon Tjarang Tinangloeh, bijgenaamd Raden vs ss, en later eene dochter ves &lé. Bl. 50. In Daha was enkele jaren na den terugkeer van den vorst de vorstin zwanger geworden, en bevallen van Raden Galoeh Lasmi Poeri Tjandra Kirana; Ken Bajan en Ken Tjindang en Ken Pasiran en Ken Pötalangan en vele anderen worden aan haar toegevoegd. Later krijgt de vorstin eenen zoon 1) Later: Rawisoerangga. 87 Raden Goenoeng Sari, bijgenaamd Raden Pérbata Sari; weer later wordt Raden Galoeh Adjëng geboren, en ook Raden Galoeh We. BL. 61. In Mandjapahit wordt Raden Bangbang Djaja Indra geboren; de vader zoekt vriendschap met den vorst van Koripan, die een zeer bijzonderen kris voor hem laat maken, terwijl hij twee wonderkrissen voor de prinsen van Koripan en Daha bestemt; daarna wordt de vriendschap gesloten, onder aan- bieding van vele geschenken. MD £6. In Angsoka bevalt de gemalin van Soekma Djaja van Astra _ Widjaja. Vele jaren daarna gelast zijn grootvader Narada hem tapa te gaan doen op den berg Sila Barata, waar hij Bangbang Djaja Indra zal ontmoeten, met wien vereenigd hij de wereld zal overheerschen; Indra wil hem tot onder- k werp maken van een langen lakon. In Mandjapahit dwingt Bangbang Djaja Indra zijne ouders hem te laten reizen, en zonder hun verlof gaat hij tapa doen op den Sila Barata; hij noemt zich: Adjar Djaja Kasoekma en Astra Widjaja _ noemt zich: Adjar Adi Soekma. Kh In Koripan en in Daha gaat het vroolijk toe; het plan rijpt om voor Imo de hand van Tjandra Kirana te vragen. Bl. 122. De vorst van Gagölang krijgt een zoon Sang Mardjaja, bij- genaamd Raden Mantri ver en eene dochter Raden Angling Ningrat. In Koripan vermaken Ino en zijne kadajan’s zich kostelijk. .: Het huwelijksaanzoek wordt gedaan en aangenomen, groote vreugde heerscht in Koripan, waardoor de vorst zijne op Noesasari afgelegde belofte vergeet, Dat bemerkt Batara Kala, die Sotja Windoe als straffer wil gebruiken. Î (Eerst op bl. 149 komt deze Sotja Windoe ter sprake, in cod, Leid. 1709 reeds op bl. 62; trouwens de uitvoerigheid in dezen tekst is ongeëvenaard.) Sotja Windoe wordt in den droom vermaand Ino onschadelijk te maken voordat hij groot is; daarna is het verhaal geheel zooals in cod. Leid. 1709, welks bl, 110 (Catal, bl. 67, r. 1) hier samenvalt met bl. 203. Het begin der tweede alinea van de aangehaalde catalogus-bladzijde valt hier op bl. 256; de namen der vier prinsessen zijn een weinig anders ten aan- zien harer landen. Het verhaal van den boedjangga Kelana Brahmana (cod. Leid. 2285, bl. 130) begint hier op bl. 308. Verder is cod. Leid. 2283, bl. 151 == bl. 332, bl. 164 aldaar — bl. 354 hier, bl. 202 aldaar — bl. 384 hier, bl. 211 aldaar —= bl 396, bl. 218 t) — aldaar bl. 452 hier (Ki Ee ind hier ee S), b . 847 aldaar — bl. 562 hier. De komst van Kélana Goeling Patirat uit Palembang wordt hier op bl. 1) Dit cijfer lijkt mij onwaarschijnlijk. 58 3 van deel IL vermeld; zeven landen heeft hij volgens dezen tekst veroverd, voordat hij Mataram onderwierp. De geboorte van Tjitra Angling Baja wordt vermeld op bl. 86, waar ook die van Mesa Tandraman verhaald wordt, De naam ope UI luidt hier (bl. 148) ele On Het begin van het beleg van Sotja Windoe, tevens het begin van cod. Leid. 2284, valt hier op bl. 189; de Klinganeezen-geschiedenis begint hier op bl. 828. Bl. 192 van dien codex valt hier op bl. 450. } Dewa Soekmanasa heet hier Soekmasana, overigens is tot het einde toe de inhoud van dat HS. hier getrouw terug te vinden, Aan het slot wordt opgemerkt dat dit verhaal uit oude tijden is, en dat dergelijke fabelen thans, als niet overeenkomstig den koeràn, niet gemaakt worden. Ter vergelijking met de citaten uit cod. 1709 en 2288 (Catal. bl. 72), volge het gedeelte van bl. 58 wit dit HS, dat de geboorte van Kërtaboeana vermeldt: le ls Aw Wo ws JAS Sp iS LS ghs 5 Ede “Kal As wel Le el ET SS is Allee Wet U ESM Eke el do MG dl Spedo Le GE a De jk LW rr Eje vin ERS re), Vs Sj ls) Slad Ebo liae) re) H) Be ol Er ë BEEN) «L} ver vil, wrs XXX. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI V. Collectie v. d. W. 137, 311/, XX 20 ecMs, 176 bn De bl. 1—68 hebben zoo zeer van de inwerking van den inkt geleden dat zij bij de minste aanraking uiteen vallen, en na korten tijd geheel onlees- baar zullen zijn. Dit HS, bevat een fragment dat begint kort vóór het optreden van den boedjangga Këlana Brahmana (in IV op bl. 308), met de woorden el oe elo jo AS SE El, Je WSS mi Le Kal die in IV op bl. 305 n. 3 v. o, voorkomen. Het fragment eindigt in de beschrijving van het huwelijk van Pangeran Adipati in Gagëlang. De laatste zin begint: es WIJ ges lo ee) Sj 5) lie Bake WI sin Jas u De es) al Deze woorden vindt men in IV op bl. 49, r. 1, de zin wordt niet als daar voortgezet, maar voorzien van het volgende slot: 89 keke GAD Hem Min CI JI aate Wd ekep 5 Le Le Ean laws Js wir 5) Pe En VE Je As end Ge | BE Mw GS OM emd Op de eerste schutbladzijde staat: Alg. Secretaris Baud, en daaronder drie regels Gudjarati-schrift; op de tweede: „Ten gebruike ontvangen bij miss. _Berste Secretaris van het Gouvt. dd. 5 Julij 1856, No. 1247”. XXXT. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI VL Collectie C. St. 113, 34 X 21 cM., 658 bl, 17 r. ì Voorin staat: „naar een HS. van Batavia, thans in het bezit van H. N. v. d. Tuuk, Batavia 1870”; dit HS. is niet identisch met cod. Leid. 3245 (LXXIX). De redactie is korter dan van IV, het verhaal is hetzelfde; alleen heet Dewi Samandara hier: Dewi Soembadra. De geboorte van Raden K&rta Boeana wordt vermeld op bl. 37, die van Raden Galoeh op bl. 49 en van Goenoeng Sari op bl. 60; op bl. 81 moet bl. 60 volgen. Ter vergelijking worden hier de voornaamste capita vermeld: Bl. 81 sli) je ON wis KS Ee EMS las » 151 Wo En: dm JS ‚U ) weiss lina » 164 Gel B sj ld dd » » » 175 ka ld pel vie eli), Je » » » 203 Syl ES awilke PS) en ws el, » » » 263 Gl ms je js Sj bs ee > > » 815 Bin do se „ls ys » > » 378 ir 550 E ENC ra jÀ 5) On: » > pr, » 440 ) rc) ken wee Ge e) el, > > K ES 37 Se Npe vis wid el, ver) e) 5 » » Het slot, de vier huwelijken, wijkt eenigszins van IV EE XXXII. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI VII. r Collectie C. St. 113 b. 25 X 19 cM., 545 bl, 19 r. Een vrij oud, zeer gehavend en doorgevreten exemplaar. 40 Het begin is: De dalang Soerengrana vertelt. De goden vreezen dat wegens de ledig- heid op Java de dalangs geen stof meer zullen hebben; zij willen Naja Koesoema doen afdalen naar de aarde, en voorzien hem van op wonderbaarlijke wijze ontstane wapenen, benevens een wit paard uit de tranen van zijne vrouw Darasila. Zij dalen af en stichten Koripan; ook Daha, Gagölang en Singasari ontstaan. Zij baart Lömboe Soemirang en later Raden Mas Ajoe Köntjana, Lémboe Amang Loe- hoer, Lömboe Amang Djaja en Lëmboe Amang Djaja en Lëmboe Amang Sari. De vier zonen gaan naar Martapoera om te jagen, de goden slaan hen gade, Sangjang Toenggal laat een stuk van zijn vleesch vallen, dat wordt tot drie vrouwen, van wie éene leelijk is; L&mboe Soemirang verbergt ze. Naja Koesoema smeekt voor zijne vier zonen om vier nymphen; zij ontstaan uit het zweet van Brahma: Soekma Djiwa, Soekma Maja, Soekma Nila en Soekma Gini. De oudste der zonen verbindt zich met Soekma Djiwa en wordt vorst van Koripan, de tweede met Soekma Maja en wordt vorst van Daha, de derde met Soekma Nila en wordt vorst van Gagëlang, de vierde met Soekma Gini en wordt vorst van Singasari. Daarna verdwijnen de ouders. Soemirang geeft in het geheim de drie sëlir's aan hooge ambtenaren. De vier broeders gaan paar de Sëgara Kidoel, de goden laten eene bloem vallen, de vier vorstinnen eten er van. De vorstin van Koripan baart Asmara Djaja genaamd Imo Körtapati, getiteld Si Koeda Roesanggi; de patih gewint Djarodi, de démang: Poenta, de toemönggoeng : Kërtala, de djaksa : Djarodi toea. In Daha wordt geboren: Lasminingpoeri, genaamd Galoeh Tjandra Kirana, de patih gewint: Bajan, de dëmang: Sangkit. In Koripan wordt verder geboren: Raden Sandi Baradja, genaamd Raden Tjarang ‘Tinangloeh, in Daha nog: Pérbatasari, in Koripan nog: Angloeng Karsa, genaamd Raden Lasmining- rat, in Gagëlang: Ratna Kamoedagang en Raden Sirikan, in Singasari: eene niet genoemde dochter. &) Voor het overige is deze tekst van bl. 34 af gelijk aan dien van IV; bl. 34 komt nl. overeen met bl. 17 aldaar. XXX. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI VIII. Collectie. Br. 168, 35 X 22 cM., 476 bl, 26 r., gedat. 30 November 1892. Dit HS. bleek bij onderzoek eene copie van C. St. L18 b. te zijn. D Dit alles is met enkele wijzigingen het begin der Hikajat Djaran Kinanti Asmarandana. 41 XXXIV. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI IX. Collectie Br. 115, 34 X 21 cM., 25 r. deel [, 342 bl. » II, 382 » Dit HS. bleek na onderzoek een afschrift van v. d. W. 136, op dezelf- _de wijze verdeeld. ENEN. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI X. Holleene Br. 1752. 22 X 17!/, cM., 274 bl, 16-r. Verkorte wedergave van het eerste deel van IX; de pagina's van dat HS. zijn op de randen vermeld, echter zonder opgave van het origineel. XXXVI. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI XT. Collectie Br. 281, 35 > 22 cM., 239 bl, 26 r., gedat. 28 Januari 1893. Het fragment begint even vóór de naamsverandering van Mesa Oeloen in Dèmang Oerawan, met enkele Javaansche woorden, gevolgd door JX 25e Een ls le He ogen il EE eef GH Jew els als os ok Er) deze woorden vindt men terug in IV, deel I, bl. 460: id 5 G oh Ht in IS Eorrts Aen ____Het fragment eindigt bij de vier huwelijken en de troonsbestijging in _ Sotjawindoe, als in cod. 2284, bl. 112 vermeld wordt. Enkele eigennamen ver- schillen, bv. oe Ë tend hier: Ee elo, Nenek äs,n hier: Nenek Ee _Kasetra'an hier: Setrana e. d. Een didactisch vers beslaat de laatste drie bladzijden. 42 XXXVIP. HIKAJAT TJEKEL WANENG PATI XIL. Collectie Br. 803, 24 x 19 cM., 328 bl, 20—28 r. Dit HS. is gedateerd 13 Augustus 1839, en bleek na onderzoek het origineel te zijn van XI. Andere handschriften: Leiden, eod. 1709, 2283, 2284, 3245, 3236, 3209, 3378. Catal. bl. 64— 79. Londen, Royal Asiatie Society, Nos. 28, 27, 28 en 45. Londen, East India House, Nos. 50 en 51. XXXVII HIKAJAT DJARAN KINANTT ASMARANDANA IT. Bat. Gen. 181, 20 X 16 cM., 546 bl, 16 — 17 r. Uit het Javaansch vertaald door dalang Soerengarana. Inhoud: Batara Goeroe, Batara Brahma, Batara Indra, Batara Bajoe, Batara Doerga en Batara Maha Bisnoe bespreken het feit dat hemel en aarde ver- velend zijn geworden sedert de Pandawa-vorsten weder naar den hemel zijn gegaan, en er geen stof meer voor kidoengs is. Zij besluiten Naja Koesoema naar de aarde te zenden; van vele poesaka’s voorzien daalt hij met zijne vrouw Batari Darasila af; zij weent daarover, en uit hare tranen ontstaat het paard Si rangga ranggi. Zij dalen af in Koripan en heerschen daar, en kriijgen tot zonen Lémboe S&émirang, Lèmboe Amang Loehoer, Lëmboe Amang Djaja en Lëmboe Amang Sari. ° Als dezen gaan jagen, maakt Sangjang Toenggal uit zijn eigen vleesch drie vrouwen, waarvan eene leelijk is, en laat ze vóór Sömirang’s voeten vallen ; deze verbergt ze en gebruikt ze in het geheim. Naja Koesoema verneemt dat er in Madjapahit vier prinsessen zijn : Poetri Poeri Kéntjana, Dewi Lasminingrat, Rasmi Dewi en Raden Rasminingroem, benevens een prins Raden Brawidjaja; in Bali waren prins Raden Agoeng Koesoema en prinses Raden Dewi Ali-ali, die verloofd was met Brawidjaja, terwijl Agoeng Koesoema verloofd was met Dewi Angrawati uit Toeban. Naja Koesoema laat de vier prinsessen voor zijne zonen vragen, wat ingewilligd wordt. Na de huwelijken wordt Lëmboe Sëmirang vorst van Koripan, Lémboe Amang Loehoer van Daha, Lëmboe Amang Djaja 45 van Gagëlang en Lëmboe Amang Sari van Singasari, evenzoo Brawidjaja van Madjapahit en Raden Agoeng Koesoema van Bali. Daarna gaat Naja Koesoema naar den hemel terug. De drie verborgen vrouwen bevallen in het geheim. Bl. 25. Im Koripan bevalt de mahadewi van K&rtaboeana of Raden Bandjar Këtapang en de pëèrmajsoeri van Raden Asmara Djaja djoedjoeloek Ino K&rtapati met bijnaam Koedara Sërangki, later van Raden Sandi Biradja bijgenaamd Raden Tjarang Tinangloe, daarna van Ratna Wilis bijgenaamd Tjandraningrat. De vorstin van Daha baart Lasminingpoeri, bijgenaamd Raden Galoeh Tjandra Kirana, later Pérbata Sari; in Gagëlang baart de vorstin Ratna Kamoeda Agoeng en de Mahadewi: Djaja Koesoema en Soekma Koemara; in Singasari wordt geboren Ratnawati, in Bali: Anta Koesoema, Anta Djoeita en Djoeita Kèntjana, en in Madjapahit Sëkar Këntjana, Batara Kala rooft Raden Galoeh Tjandra Kirana; zij wordt naar het bosch Martawangsa gevoerd, eu noemt zich Rara Birangti. Ino gaat jagen, vindt haar en in liefde ontvlamd neemt hij haar tot zich; zijne moeder wordt boos _op haar, zendt Imo uit om wild te zoeken, laat den palimbaja roepen, en gelast hem Rara Birangti te dooden; de beul brengt haar in een bosch, door- steekt haar en doet haar lijk op een vlot in zee drijven. Bl. 60. Batara Kala doet haar herleven en een man worden, en noemt haar Mesa Kölana Sira Pandji Asmara Djaja. Van sakti voorzien gaat zij naar Lasëm, waar twee door een vloek tot menschen geworden goden zijn: nggana en Fngganoe, die aangewezen zijn om Masa Kélana te bedienen; zij gaan naar den berg Mértjoe Dewangga. Ino intusschen had niets gevangen; hij komt bij de plek waar Rara Birangti gedood was, en leest haar schrift op een pandanblad; hij bemerkt in Daha dat de prinses verdwenen is, en gaat zwerven onder den naam Djaran Kinanti Asmarandana. De vorst van Wiraboemi heeft eene dochter Raden Oedajasi en eenen zoon Doerpasina; deze vorst wordt door Djarau Kinanti overwonnen en gedood; de dochter huwt met hem, de zoon sluit zich bij hem aan doch treedt spoedig op als vervanger van zijnen vader. Ino gaat zwerven met zijne vrouw, en komt in Wanggara, waar de prinses Goenoeng Köndang is; hij houdt zich daar niet op en gaat naar Mataram. waar prinses Angling Kartika en prins Singa Meérdjaja zijn, hun vader wordt door Ino gedood, en __hijj trouwt de dochter. Bl. 108. Mesa Këlana Bira Pandji Asmara Djaja doet nog steeds tapa; Maha Bisnoe versterkt hare sakti, zij gaat zwerven en noemt Enggana : Djaja Paksi en Fngganoe: Paksi Widjaja. Zij komt in Lasém. De vorst aldaar heeft eene dochter Martajasa en eenen zoon Martadjaja; zijn broeder te Tandjoeng Poera heeft twee dochters Raden Soekma 44 Dewi, verloofd met den prins van Lasëm en Koemala Dewi. De zwerver doodt den vorst van Lasëm, Martadjaja onderwerpt zich, en vervangt zijnen vader. Ook de vorst van Tandjoeng Poera wordt door haar gedood, en de twee doch- ters worden aan haar uitgeleverd. | Bl. 135. In Koripan wacht men te vergeefs op Ino, overal wordt hij gezocht, alleen vindt men de beschreven panden-bladeren, waardoor de vorst de zaak begrijpt, en de vorstin gaat haten. Tegen zijns vaders wil gaat Raden Kérta Boeana Ino zoeken; hij wordt vervloekt en in eenen boeta veranderd; hij noemt zich Boeta Gangga Wila Raksa, rooft de prinses Angling Karsa. Tjarang Tinangloe gaat uit hartzeer zwerven, en tapa doen op den berg van Bagawan Kétam. Kérta Boeana was naar den berg Djanggala gegaan. Batara Doerga komt aan eerstgenoemden berg, Danoeradja genaamd, en helpt Tjarang Tinangloe; deze zwerft verder onder den naam Mas Taman Péndjiloeman Kèlana Sasra Widjaja, en komt te Pamoetan, welks vorst eene dochter Sotja Këntjana heeft, zijn broeder te Pelaboehan heeft eene dochter Danta Kantjana. Mas Taman doodt den vorst, vervangt hem, en huwt met de prinses, de broeder wil den doode wreken, maar wordt ook gedood, waarop Mas Taman naar Pèélaboehan gaat en met de prinses huwt. Bl. 184. Boeta Gangga Wila Raksa en Raden Angling Karsa worden geholpen door Batara Bajoe en gaan zwerven. Mas Taman wil zine ouders terugzien, gaat naar Pandan sa-alas, waar ook Boeta Gangga gekomen is; hij bestrijdt Mas Taman, wordt gedood en herleeft in zijne gedaante van Körta Boeana. Batara Kala wil zijn gunsten betoonen; te samen gaan zij Ino zoeken, Keérta Boeana noemt zich Mesa Siloeman Pandji Agoeng Koesoema, Angling Karsa noemt zich Ken Miloe Rara. De vorst van Pandan sa-alas had eene dochter Nilawati; hij bestrijdt de twee broeders en sneuvelt. Bl. 209. Djaran Kinanti was nog in Mataram, en gaat weer zwerven. Hij komt te Poerbalingga, waar ook Mas Taman en Mesa Siloeman komen; in die stad was geen vorst, de patih biedt haar Djaran Kinanti aan; Mas Taman eischt ze op, een strijd ontstaat, Batara Brahma bemoeit er zich mede, en doet eenen orkaan waaien die Mas Taman en de zijnen opheft en in het woud van Madjapahit neerwerpt. Mesa Siloeman bezwijmt van schrik, en bijgekomen herkent en omhelst hij Djaran Kinanti. Mas Taman en Ken Miloe Rara vinden zich in een bosch, zij verkleedt zich als man en noemt zich Sang Soera Ning- rat, en hij: Sang Soera Kèlana, zij gaan naar den patih te Madjapahit, verhuren zich daar als dalangs; Sang Soera Kelana en de prinses verlieven op elkaar. Bl 232. Djaran Kinanti en Mesa Siloeman zoeken hunnen broeder tever- geefs; zij komen in Soebira Limbangan. Djaran Kinanti noemt zich Mesa 45 Djaladri Sira Pandi Anggoeng Asmara en Mesa Siloeman: Mesa Binanggoen Amaksa Djaja. De vorst dier stad heeft eene dochter Raden Andajasari; hij wordt door de twee broeders onderworpen, en biedt zijne dochter aan. Te Bandjar Wangi heeft de vorst twee dochters Lasmi Poeri en Lasmi Dewi, zijn broeder te Bandjar Sagara heeft eenen zoon Soekma Koemara verloofd met Lasmi Péri, en zijn broeder in Bandjar Mas heeft eenen zoon Satia Koemara, verloofd met Lasmi Dewi. Die drie vorsten verbinden zich tegen de twee broeders, maar vaders en zonen sneven, en de twee prinsessen worden uitgeleverd. Nu gaan zij naar Madjapahit en zien met bevreemding de vermeende dalangs; zij worden goed ontvangen. Sang Soera Këélana vergaat van liefdesverlangen, en gaat poedja doen op den goenoeng Indra; daar zegt een kluizenaar hoe hij zijne geliefde moet winnen, Teruggekomen brengt hij benzoë; de rook wordt een slang die de prinses bijt, men laat op den Goenoeng Indra om medicijn vragen, ieder die haar genezen zal, zal haar krijggen, Soera Këlana geneest haar; hij noemt zich Poetra Sinom Praboe Djaja Koesoema en zijne zuster : Aria Binoeman Soekma Wilis; het huwelijk wordt gesloten. BL. 305. Mesa Këlana vermeide zich nog in Lasëm, gaat daarna zwerven met de buitgemaakte prinsessen; men komt te Toeban, dat zich onderwerpt. Dan gaat zij naar Madjapahit, en eischt de prinses en Poetra Sinom op ; de eisch wordt afgewezen, en de strijd ontbrandt, eindelijk komen Mesa Kelana, en Mesa Djaladri tegenover elkander, en sluiten vrede. Men is verbaasd over hare gelijkenis met Rara Birangti, zij wint ieters gunst, en wordt zóó bevriend met Mesa Djaladri, dat hij Rara Birangti vergeet. Bl. 344. In Daha treurt Pérbata Sari steeds om zijne zuster, en gaat op aanwijzing van Batara Bajoe zwerven onder den naam Mesa Djinawi Sira Pandji Koesoema Indra, en komt in Djadjar Tjampaka. De vorst aldaar heeft eenen zoon Raden Soekma Barata, zijn broeder in Paparìi Rama heeft eene dochter Raden Majaliki, die met elkaar verloofd zijn. Met hen komt de zwerver in strijd; de patih’s loopen naar hem over, Soekma Barata wordt gevangen genomen en onderwerpt zich, de beide vorsten sneven. Daarna gaat hij naar Madjapahit, en komt bij de desa van Kjahi Gëde Lodaja, onder den naam Gamboe Soerata Djaja, en hoort daar wat in Madja- pahit is voorgevallen. De vorst laat den nieuwen gamboe spelen, hij trekt de aandacht, vooral van Mesa Këlana, die onafscheidelijk van hem is; zij herkent hem als haren broeder en maakt zich aan hem bekend. Bl. 390 Puggana en Èngganoe veranderen zich in garoeda’s, en brengen Mesa Kèlana, haren broeder en hunne volgelingen in Éénen nacht naar Daha; de vrouwen trekken hunne vrouwekleêren weêr aan, en komen bij hare ouders, maar 46 de vader wantrouwt en verjaagt ze. In Madjapahit had men de verdwijning van Mesa Kölana bemerkt; Mesa Djaladri gaat haar zoeken met Mesa Binanggoen; hij gaat naar Bali; de vorstin aldaar weet wie hij is, ook Mesa Binanggoen kent zij, en hunne geschiedenis vertelt zij aan haar hof; zij ontvangt het tweetal goed. [mo verlangt naar Mesa Këlana en Rara Birangti; hij huwt met de oudste der Balische prinsessen, die hij alras medeneemt naar Java. De god veilen doet een storm waaien om de varenden te verdelgen, het schip van Kérta Boeana wordt in Balambangan aan land geworpen; Batara Doerga helpt hem, en deelt hem mede dat Ino miet dood is, gelast hem naar Madjapahit te gaan, om alles aan Tjarang Tinangloe te zeggen en met hem naar Daha te gaan. Bl. 450. Ino was aangespoeld op Poelau Wirama Dewa, waar de wida- dari st jke Dewi is, zij brengt hem bij, en bemint hem. Haar vader Batara Gangga merkt dat, bestrijdt hem, hoort echter zijne geschiedenis, en keurt de verbindtenis goed. Beschrijving van grove scènes. Bl. 466. Ke&rta Boeana kwam te Madjapahit aan, en openbaart het doel zijner zending. Dan gaat Poetra Sinom Imo zoeken, en laat zijne vrouw achter; buiten de stad vindt hij Mesa Binanggoeng, en maakt kennis met de Balische prinses. Zij besluiten naar Bali te gaan, omdat god weber en Ratoe Tjakranagara daarheen gaan met kwade bedoelingen. Laatst- genoemde is vorst van Sotjawindoe: hij had van Raden Galoeh Tjadra Kirana gehoord, en besloten met zijne vasallen naar Daha te gaan. Hij kwam en liet de prinses opeischen. Op raad van Pérbata Sari wordt drie maanden uitstel gevraagd. Kort daarna komen Poetra Sinom en Mesa Binanggoeng aldaar, zij bestrijden den wachtenden eischer zeer hevig. Batara Gangga openbaart Ino, die steeds bij side is, dat Raden Galoeh Tjandra Kirana niemand anders dan Rara Birangti is, en dezelfde als Mesa Kèlana; in eens verplaatst de god hem naar Daha, hij maakt zich onzichtbaar, gaat in het paleis en verlost zijne geliefde. Juist dringt Ratoe Tjakranagara het paleis binnen, wordt door Ino gebonden, maar toovert zich terug in zijn kamp. BL. 506. Dewa welde wil heel Java onderwerpen; vele landen buk- ken. Batara Gangga brengt seljke bij hare schoonouders te Koripan, waar zij alles vertelt. Daar komen ook de vorsten van Bali en Madjapahit met hunne gezinnen, en de vorstin van Bali vertelt dat Poetra Sinom Tjarang Tinangloe is, en al de rest. Allen gaan naar Daha; daar vindt eene algemeene herkenning plaats; de përmajsoeri van Bali zegt waar Ino zich bevindt; ook hij wordt herkend. De vorstin van Koripan erkent hare fouten tegenover hare schoon- dochter. Ratoe Tjakranagara onderwerpt zich, Daha is in feestdos, vele huwe- lijken worden gesloten, spie wordt Mahadewi, de prinses van Bali wordt Likoe. 47 Bl. 525. Nu nog over Dewa weken. Hij trok naar Daha, en levert daar een reeks van tweegevechten; zijn vasal, de vorst van Balambangan, sneeft, ook die van Pasoeroehan e.a, Pérbata Sari en Këérta Boeana worden door den dewa betooverd en gevangen, door tooveriijj verlost hen Tjarang Tinangloe, die de aanvoerders doodt. Eindelijk doodt Ino den dewa, en wordt vorst van Koripan ; Tjarang Tinangloe wordt vorst in Madjapahit, Kérta Boeana in Singasari, de prins van Bali, Poetra Nagara, in Bali, Ino neemt den titel Ratoe Praboe Agoeng aan. Al de landen bloeien. OENE. HIKAJAT DJARAN KINANTI ASMARANDANA II. Collectie Br. 158, 34 X 21 cM., 341 bl, 28 r. Dit HS, gedateerd 27 Februari 1892, bleek bij onderzoek eene copie van het vorige manuscript te zijn. De titel Hikajat Djaran Gant: Asmarandana is onjuist. XXXIX. HIKAJAT PANDJI KOEDA SOEMIRANG I. Bat. Gen. 177, Deel I, 34 X 20 cM., 154 bl, 16 r., gedat. 30 Juni 1888 DR 112» 15». » 24 >» 1888 Vóór in deel I staat dat de schrijver zijn taak heeft aangevangen den 20en Juni 1888 — den Jen Sawal (sic) 1304. De inhoud van dit geschrift verschilt weinig van dien der door Juynboll sub. LXXXVI en LXXXVII beschreven teksten, doch is meer gedetailleerd, gelijk uit het volgende résumé kan blijken. (BL. 1—8 bevatten eene inleiding). Den vorst van Koripan wordt een zoon geboren: Raden Ino Körtapati, getiteld Raden Asmaraningrat, die vier panakawans krijgt: Djarodi, Poentih, Karta en Pérsanta; den vorst van Gagëlang wordt een zoon Raden Singa Mantri geboren, den vorst van Daha eene dochter, Poetri Galoeh Tjandra Kirana, en uit de Padoeka Likoe: Galoeh Adjëng. „Maka Mahadewi tiada dapat anak satëngah tjerita la dapat anak namanja Përbatasari, tatapi didalam ini tjarita 1a tiada böranak.”’ Galoeh Adjöng en hare moeder zijn zeer naijverig op hare halfzuster. Allen gaan naar den tuin Bandjaran Sari, Tjandra Kirana gevolgd door Ken 48 Bajan en Ken Sanggit; de twee prinsessen krijgen oneenigheid over een vogel, in alles is Galoeh Adjëng der halfzuster onaangenaam. Bl. 30. De vorst van Koripan laat voor Raden Inoe Kértapati de hand van Tjandra Kirana vragen, wat aanvaard wordt tot ergernis van Galoeh Adjëéng. Hare moeder laat haren broeder een tooverkruid uit het woud halen, en ver- giftigt de përmajsoeri; de vorst wil haar dooden, maar wordt door haar bekoord. Elken dag weent Tjandra Kirana op het graf van hare moeder. De vorst van Koripan hoort alles, en laat voor Tjandra Kirana een gouden pop maken met oude doeken omhuld, en een zilveren pop die in fijne stoffen wordt ingepakt. Galoeh Adjëng kiest de laatste, Tjandra Kirana vindt in haar prachtigen pop eenigen troost; Galoeh Adjëng wil hare keuze herroepen, doch Tjandra Kirana weigert; haar vader kiest partij tegen haar, en knipt haar de haren af. Door hare droefheid beeft de aarde. Diep gegriefd verlaat zij 's nachts de stad met Ken Bajan, Ken Sanggit en de Padoeka Mahadewi. Op de eerste pleisterplaats laat zij eene vesting bouwen; zij kleedt zich tn manskleederen, en noemt zich Kelana Pandji Samwirang Asmarantaka, Ken Bajan noemt zich: Koeda Prawira en Ken Sanggit: Koeda Pëérantja. Zij geeft last allen die wit Koripan komen te berooven; velen worden hare volgelingen. Zoo worden velen van Koripan daar aangehouden; ook uit Méntawan worden eenigen gevangen, enkelen vluchten. en melden het aan hun vorst die de nieuwe stad laat aanvallen; in een scherp gevecht worden de twee Méntawansche hoofdlieden gedood, en de anderen onder- werpen zich. | Nu trekt Pandji Samwirang tegen Méntawan op; de vorst had al be- sloten zich over te geven; hij levert zijne dochters Poespa Djoeita en Poespa Sari uit, die dadelijk door Pandji bekoord worden. Met deze prinsessen trekt Pandji verder, en geeft ze aan de twee verkleede dienaressen, die ze, tot beider verbazing, niet intiem aanraken. Elken nacht troost Pandji zich met haar gouden pop. Bl. 118. De vorst van Koripan wilde kostbaarheden naar Daha zen- den als geschenk voor Ino, de brengers passeeren de nieuwe stad, hun schat wordt opgeëischt, bijna allen sneven of worden gevangen, de schat wordt buit- gemaakt. [no verneemt het en trekt tegen de stad op, daar Pandji Samwirang hem had laten aanzeggen den schat te komen halen. Hij bestijgt zijn paard Si Rangga Ranggi en snelt naar de nieuwe vesting, wordt door Pandji Sam- wirang bekoord, en doet den begonnen strijd staken. Hij wil met Pandji slapen, maar zij weigert, vreezende herkend te worden; zij geeft hem het geroofde terug, benevens een kleed van haar als aandenken. Dan gaat hij naar Daha, waar Padoeka Likoe den vorst overreedt Galoeh Adjëng aan Ino uit te huwen; 49 _’s nachts bezoekt Pandji heimelijk Daha, zij vernielt al de benoodigdheden, Tno weigert als bruidegom getooid te worden, en denkt aldoor aan zijn Vs E, _ mieuwen vriend. Deel II. Voorin staat: oa 1888 de 6 op entel JSP pn denn jn Spe os pb mmo Jl 20 In den huwelijksnacht neemt hij geen notitie van zijne bruid. Pandji __ denkt steeds aan Ino; zij zendt de onderworpenen naar hunne landen terug, _ Jaat de Padoeka Mahadewi achter, en gaat naar den Wilis. Ino smacht naar k Pandji, walgt van zijne vrouw en gaat naar de nieuwe stad, waar hij de Ma- _ hadewi over de vertrokkene hoort weeklagen, waaruit hij begrijpt dat Pandji __Tjandra Kirana is. Haar gaat hij zoeken onder den naam Pangeran Pandji _Djajeng Koesoema, Djarodi noemt zich: Wiroen, Poentah : Andaka, Körtala : __Kalang, Kjahi Pérsanta: Kjahi Loerah Samar. Kk Bl. 24. De vorst van Sidajoe heeft eene dochter Galoeh Nawang _ Tjandra; Ino komt daar en verslaat hem, en krijgt de prinses als buit. In- _ tusschen was Galoeh Adjëng schier razend om hare eenzaamheid geworden, doch haar vader heeft geen deernis, daar het op hem toegepaste toovermiddel _ bijjna uitgewerkt heeft. Ino komt te Djagaraga. welks vorst twee kinderen heeft: Raden Wirantaka en Nilawati; hij doodt den vorst; onderwerpt den 3 zoon, neemt de dochter, en beiden volgen hem. Bl. 40. Pandji en hare dienaressen togen voort; de ingewijden wisten reeds wie zij was, zij ging weêr als vrouw gekleed. Zij komt aan den berg, waar Bigoe Gandasari tapa doet: den Wilis, en wordt door de ascete, hare È tante, die van haar komst reeds wist, ontvangen. Djajeng Koesoema zoekt. Na veertig landen bezocht te hebben, komt hij in Gagëlang, welks vorst eenen zoon had Raden Sirikan, getiteld Singa Mani; hij wordt plechtig ingehaald, zijn uiterlijk wekt de jaloezie van den prins op. Op raad van hare tante verkleedt Tjandra Kirana zich weêr als man, en noemt zich Gamboe Warga Asmara, Poespa Djoeita wordt Gamboe Mélari, oespa Sari: Gamboe Entjik Asmara, Ken Bajan: Gamboe Sëkar Sari, Ken » git: Gamboe Mêëlangi. Allen kleeden zich als mannen, en gaan naar Ga- g Slang; velen sluiten zich bij hen aan, ’s nachts liefkoost Gamboe Warga _ Asmara haar gouden pop. De Gamboe’s komen in Gagëlang en trekken de algemeene aandacht. Ino (Djajeng Koesoema) kust voortdurend den regenboog- Verhandelingen. 4 50 kleurigen saboek dien hij van Pandji Samwirang had gekregen; Sémar deelt hem mede dat er Gamboe's gekomen zijn; hij laat ze in Kampoeng Karang Pösantrian komen om te spelen, en wordt bekoord door Warga Asmara, die hij naar Pandji Samwirang vraagt, op wie zij zooveel gelijkt. Bl. 72. Er waren twee broeders van den vorst van Djagaraga : de vorsten van Lasëm en van Poedak Satëgal, die om hunnen broeder te wreken Gagëlang aanvallen. Ino bestrijdt hen, en in zijn afwezigheid geniet Nilawati van Warga Asmara; de twee vorsten moeten zich overgeven. Die van Poedak Satëgal heeft eene dochter Koesoemawati, die van Lasém: Soembasari, die beiden aan Ino afgestaan worden. Nilawati zegt aan Imo dat Nawang Tjandra van Warga Asmara houdt, wat deze ontkent. Warga Asmara moet overal den lalakon Pandji Samwirang spelen; Ino bespiedt haar voortdurend, ziet haar met den gouden pop spelen, overvalt en kust haar; zij werpt haar gouden pop weg. Eindelijk heeft hij dus Tjandra Kirana gevonden, met alle anderen gaan zij naar Koripan. Eerst komen zij aan de vesting van Pandji Soemirang, die zij wegens de treurige daaraan verbonden herinnering vernielen. Onder de oude namen komt men in Koripan aan, waar Ino verwelkomd wordt. Als tegenge- schenk geeft Tjandra Kirana haren man de twee prinsessen van Mèntawan. De vorst vaa Daha verneemt alles en gaat naar Koripan; de vorst van Gagëlang wordt daar genoodigd, hij komt en begrijpt hetgeen geschied is. De vorst van Koripan geeft de regeering over aan zijnen zoon, die Praboe Anom genoemd wordt, het huwelijk wordt geslotea, Nilawati wordt mahadewi, Galoeh Nawang Tjandra: padoeka likoe. De oude likoe en hare dochter worden ontboden, Galoeh Adjöng moet huwen met Singa Mantri die haar walgt. De vier gezellen van Ino krijgen hooge rangen en huwen met de hofjuffers van Tjandra Kirana. Wederom krijgt de broeder der oude likoe last een toovermiddel te halen, maar de bliksem doodt hem; de vorst negeert de likoe, en zij sterft van verdriet. Wirantaka wordt vorst van Djagaraga, Poespa Sari wordt zijne gemalin. De oude vorst van Koripan trekt als bagawan naar den Wilis, waar hij zijne zuster Gandasari ontmoet. Singa Mantri wordt vorst in Gagëlang, de vader wordt bagawan. Koripan en Gagëlang bloejen. = XL. HIKAJAT PANDJI KOEDA SOEMIRANG II. Collectie Br., 126, 271/, X 211/, cM., 162 bl. 17 r 51 Ä ain dezelfde redactie als 1, alleen met eenig verschil in eigennamen; ) noemt Tjandra Kirana als man verkleed zich hier Pandji Sömirang Asma- ‚ Ken Bajan: Koeda Pérpandji en Ken Sanggit: Koeda Prawira. _ _ Het einde van deel I valt hier op bl. 61. Ino verandert zijnen naam in Mesa Wirang Pandji Wahan. B: En vers van 2!/, bl. besluit het verhaal dat eindigt met de woorden En j & Js Sas ds ge „ls gee ui n oe bo je & sl Sn wle #l „elke XLI. HIKAJAT PANDJI KOEDA SOEMIRANG III Collectie C. St. 125, 35 X 20 eM., 239 bl. 27 r., gedat. 23 Sapar 1248. pe. De volle titel van het verhaal is hier: Pandji Soemirang Sira Pandji Pand aj Roepa. 5 Uit eene uitvoerige, indertijd door Dr. Brandes gemaakte, thans in ne nalatenschap bewaarde inhoudsopgave van dit HS. blijkt, dat de redactie andere is dan van Len II, d. í. die van het door Juynboll onder Nos. CX Je en LXXXVII beschrevene type, doch dezelfde als die van No. LXXXV, el met dien van dit HS. overeen. k Andere handschriften : Leiden, cod. 3242, 3884, 3237 en 83365, Catal bl. 90—96. XLII. __HIKAJAT ANOM MATARAM. mir EE Collectie tss 20 EME deel. 1, 476. bl, 19 r., deel II, ASS eos) 5 B IW Joao El Ue Se Eb pi äl vlak Gie) vlo ele EO el Ile alg Hij _ Inhoud: _ Een god, Batara Indra Djaja, huwde met eene prinses uit Madjapahit 2 werd vorst van Koripan, zij kregen vier zonen, de oudste werd vorst van 52 Koripan, de tweede van Gagëlang, de derde van Köëdiri, de vierde van Singa- sari. De eerste krijgt de zoons Raden Asmaradjaja en Poetra Ino bij de maha- dewi, en bij de pörmaisoeri Raden Koesoema Oendakan Rawi Sérangga, bijge- naamd Raden Körtapati. In Këdiri had de përmajsoeri eenen zoon Raden Wira- tandji bijgenaamd Raden Nagara. | De god In was verliefd op de bidadari Tandjoeng Biroe; zij wordt door hem achtervolgd en incarneert zich in Séri Batara Indra Singasari; kort daarna beviel de përmajsoerit van Singasari van Raden Kantjanawati, bijge- naamd Raden Lasmining Rat, en van Raden Poetra Koesoema, bijgenaamd Raden Pérbata Sari en Raden Tjandra (onduidelijk). In Gagëlang werden geboren: Raden Poespa Kantjana, eene ongenoemde en Raden Wisamarta. Na twee jaren werd in Koripan Raden Rasaning Rat geboren, en daarna Raden Setradjaja; Asmaradjaja wordt verloofd met Poespa Kantjana, Ino met Tjandra Kirana, Nagara Indra met Raden Rasaning Rat en Pëérbata Sari met Ratna Lasmi (de ongenoemde?) }). De vorst van Madjapahit, de broeder van de përmajsoeri van Koripan, had twee dochters Raden Sëkar &sljs en EL verloofd met Raden Wisamarta; de vorst van Bal, een broeder van de ma- hadewi- van Koripan had eene dochter Raden Tjandra Koesoema, verloofd met Setradjaja. De god is), voelt zich gekrenkt, gaat naar Singasari, verandert zich in een hommel, komt zoo in het paleis, Lasmining Rat volgt het insect tot in het bosch, het dier verdwijnt en zij 1s alleen ; zij zwerft en komt aan de grens van Koripan, waar zij onder den naam Ken Patam Tjandra haren intrek neemt bij eene oude vrouw. Van hare verdwijning wordt kennis gegeven te Koripan; Asmaradjaja en Ino gaan haar zoeken, met hunne volgelingen. Ken Patam blijft bij hare gastvrouw tot haar elfde jaar; zij wordt ontdekt door de twee prinsen. Asmaradjaja neemt haar tot zich, zij zegt haren waren naam niet, en geeft voor van geringe afkomst te zijn. De god die haar in het woud gelokt had, ziet haar met groote woede, in het slaapvertrek van Asmaradjaja en maakt dat de vorst van Ménggada verlangen krijgt naar de prinses van Gagëlang, Poespa Kantjana, die hij dan ook laat vragen; daar zij reeds verloofd is met Asmaradjaja wordt dit geweigerd. De vorst van Ménggada trekt tegen Gagëlang op, de zonen van dien van Koripan gaan naar deze stad om haar te helpen; de ontmoeting vindt onder weg plaats, een gevecht ontstaat, de vorst van Mènggada ziet dat hij verliezen zal, trekt zich terug en gaat tapa doen. De god neemt de gedaante van den vorst van D De vermelding van de geboorten en de verlovingen is op verschillende punten verward; uit het beloop van het verhaal zijn de verhoudingen op te maken. 5d _Koripan aan, en gelast Ken Patam te dooden; zij wordt door een wachter naar Ì et bosch gevoerd en schrijft daar iets op pandan-bladeren; de wachter kan haar niet dooden, de god bestuurt zijnen arm en hij verwondt haar, waarop mj angstig wegvliedt. E Bl. 94. Intusschen waren de prinsen van Koripan ter jacht gegaan; zij vinden Ken Patam en hooren van hare onafscheidelijke slavinnen wat geschied is, en lezen het op de pandan-bladeren geschrevene, waarin de opdracht vermeld stond haar lijk naar Singasari te brengen. Aldus doen zij; tijdens het vervoer neemt Batara Kala haar, brengt haar in den hemel, en doet haar her- stellen. Zij verkleedt zich als man. Batara Kala stelt Asmaradjaja gerust door € eenen brief dien hij hem in den schoot werpt; met Ino gaat hij zwerven. E Bl. 109. De vorst van Mataram ging ter jacht, en ontmoette Ken Patam, die zich Mesa Praboe Djaja noemt, en bij hem in dienst treedt, en zijn gunste- linge en aangenomen kind wordt; hij noemt haar Raden Praboe Djaja, en installeert haar te Mataram. Ino en Asmaradjaja zwerven in treurigheid; Ino ge at jagen, god Bajoe doet hem den weg verliezen, zoodat hij en zijne gezellen honger en dorst lijden; Asmaradjaja is doodelijk ongerust, en gaat tapa doen onder den naam Adjar Larasmara. Ino en de zijnen doen zóó sterke ascese, _dat de god hun den weg moet openen, en hem sakti en wapenen verleent. Hij neemt den naam Mesa Agoeng Pandji Gangga Koemara aan, en eeft zijnen këdajans andere namen, en leeft van het berooven van reizigers. Ten jongere broeder van hem (nu Raden Nagara Indra genoemd) gaat tapa doen uit leed over zijne twee verdwenen broeders, noemt zich daarna Tjitapoetra, en treedt als dalang op. Adjar Larasmara eindigt zijne ascese, noemt zich Mesa Lara Pandji Wira Soekma, geeft zijnen gezellen andere namen, en leeft van roof; Ratoe K&mbang Koening wordt door hem verslagen en zijn zoon Djajengpati sluit zich bij hem aan. Bl. 140. Mesa Praboe Djaja was nog steeds in Mataram; de prinses =% € gl _Wilamarta gevraagd, na weigering volgt strijd, Raden Praboe Djaja strijdt daar, Tjandra Koesoema, wordt door den vorst van Mè(n)tawan voor zijn zoon 8 seducht, de vorst van Mètawan sneeft, ook die van Mataram, Wilamarta on- \ rwerpt zich, Raden Praboe Djaja wordt vorst van Mataram onder den naam Sang Praboe ing Mataram, of Ratoe Anom; uit Mötawan worden Raden Rana- " warta en Raden Tjitrawati en uit Padjang Raden Nilawaras en Raden Krama- djaja aan haar uitgeleverd. Zij gaat met allen zwerven. Pis 5 Bl. 154. Nu over Mesa Agoeng Pandji Gangga Koemara; hij komt Js n de verblijfplaats van den vorst van Wilangit, rooft diens dochter Arsa 54 Koesoema, en verslaat zijn leger, waarna de vorst zich onderwerpt en de prins Raden Djajeng Sari zich bij hem aansluit. Intusschen was Tjitapoetra in het land van Bandjarakan gekomen; de prinses aldaar heette Tjandra Sari; hij komt daar in dienst als wajangvertooner, spoedig ontstaat er tusschen hem en de prinses eene innige verhouding, in het geheim echter, en weldra ontvoert hij haar; allen gaan de wildernis in. Bl. 178. Mesa Lara Pandji Wira Soerama (sic) was naar Daha getrok- ken, en wekte daar ieders verbazing door zijne gelijkenis met den verdwenen Raden Nagara Indra; hij wordt er bevriend met Pérbatasari. Bl. 186. De vorst van Mèénggada hoorende dat de prins van Koripan verdwenen is, laat de prinses van Daha schaken; Batara Kala ontrukt haar aan hem, en doet Sangjang eS)o tot boeta worden; deze noemt zich Kala Séranti, en sticht de stad Djadjaran Sari. De prinses van Daha was terechtge- komen in Wiraboewi, waar zij onder dea naam Poespawati liefderijk verpleegd werd. Intusschen waren Pandji Wira Soekma en Pérbatasari haar gaan zoeken met Djajengpati; hij noemt Pérbatasari : Djaran Adipoetra, komt met beide gezellen te Poetrasena, zij bestrijden den vorst, overwinnen hem, plunderen de stad, en krijgen de prinsessen Ratna Kartika, Ratna Taroewati, Raden Tjandra Sari, Raden Engarwangi en Raden Ratna Sari en twee prinsen, die echter in hun waardig- heid hersteld worden. | Bl. 200. Ratoe Anom Mataram ontmoet twee boden van Pandji Wira Soekma die zij herkent; dan trekt zij met hen naar Lasém, de vorst van Lasém echter bestrijdt haar; de drie prinsessen Raden Koesoema, Raden Arsa Djoeita en Raden vl worden haar uitgeleverd na het sneuvelen van den vorst; zij deelt den twee boden mede, dat hun heer de verdwenen prinses van Daha is gaan zoeken, en trekt met hen verder na van hen gehoord te hebben dat Ino niet bij han heer is. Zij komen in Tambak Lalangan, waar de prinsessen Raden Nawang Sari en Raden Séla Rasmi aan haar uitgeleverd worden; van- daar gaat zij naar Wiraboemi, waar Poespawati (Koesoemaning Rat), als pénoengkoel wordt afgestaan ; in een droom verneemt zij dat deze prinses voor Ino bestemd is, en aan haar maakt zij zich bekend, en vertelt haar alles, hoe zij door den hommel gelokt was, in Koripan door Asmaradjaja genomen was en nu Mataram had verlaten. Bl. 250. En nu over Pandji Gangga Koemara in Wilangit. Voor hem had Raden Djajeng Sari prinsessen buit gemaakt en ook prinsen, nl. Kërta- djaja en Raden Arsiwati van Tandjoeng Poera, Raden Sëörangkapati en Es uit Palembang, Raden Intén Koesoema Lasmi en Raden Ratna Kantaka uit Soekandana, Hij gaat weêr zwerven, komt te Wangkar, waar de prinsessen 55 en Amaja Rasmi, Raden Nawangwati en Raden Wilakërta aan hem uitgeleverd gga Koe- worden. Dan naar Madjapahit. Daar was juist een feest; Pandji Gan mara bespiedt de prinses, en verneemt van een asceet allerlei nieuws, o.a. dat de prinses van Daha verdwenen is; diezelfde asceet vertelt den vorst van Ma- djapahit dat Pandji Gangga Koemara de prins van Koripan is, waarop hij den zwerver wel ontvangt. Hij krijgt de prinses S&kar Kantaka lief, en mag met haar huwen. Bl. 273. Dalang Tjitapoetra nu ontmoette de gezanten van Gagëlang, die naar Koripan ten huwelijksaanzoek gingen; hij en zijne volgelingen bestrijden hen, verslaan hen en rooven hunne schatten. Daarna gaan zij naar Koripan; Setradjaja haalt hem over om met zijn gezelschap een maand te blijven, hij wint ieders nst, Rasaning Rat volgt hem overal en wordt heimelijk zijne vrouw. Dan naar snggada; Setradjaja en broeder gaan de verdwenen zuster zoeken. Dalang T itapoetra was eerst naar Pandan sa-alas gegaan, en had de lieden uit die stad verslagen, de twee vorstelijke kinderen (een ervan heet Raden Nawang Koe- soema) worden hem uitgeleverd; hij trekt verder met Rasaning Rat (dikwijls Arsaning Rat genoemd). jp Bl. 294. De twee boden van Pandji Wira Soekma hadden in Lasëm gehoord dat hun heer niet meer in Daha was, en gingen hem zoeken; zij ontmoeten Setradjaja die naar zijne verdwenen zuster zoekende was en sluiten h bij hem aan; hij en zijn broeder noemen zich Bangbang Djaja Mérta en K ë ana Nalakërta, zij vernemen dat Pandji Wira Soekma naar Jus was gegaan en gaan ook derwaarts. In die stad had men de prinsessen Kantaka N ri en Rana Wira Sita aan Pandji Wira Soekma uitgeleverd; weldra ont- moeten Bangbang Djaja Mérta en Kelana Nalakërta hunnen broeder, dien zij onstuimig omhelzen. Na eenig oponthoud gaat Pandji Wira Soekma met al de zijnen weer verder, en zij vermeien zich aan het zeestrand. Zij worden over- vallen door Kala Sëranti van Djadjaran Sari met zijn heir van geesten; de nacht maakt een eind aan het gevecht, den volgenden dag doodt Pandji Wira Soekma hem op aanwijzing van Jang di Rama Radja; de gedoode keert tot zijn goddelijken oorsprong terug: Sangjang wis 19, die hem zijn gouden stad geeft en hem alles vertelt wat hij voor snoods gedaan heeft. Een feest van ra Wira Soekma (zijn luister wordt in verzen beschreven , en Kantaka ri wordt zijne gemalin. Bl. 336. De vorst van Kèdiri (Daha) hoort daarvan, en schrijft hem brief waarin hij hem verzoekt Pérbatasari terug te zenden, maar deze weigert aan die uitnoodiging gevolg te geven. 56 De vorst van Sanggora laat door zijnen zoon Raden Kakak Bakoeng de prinses van Singasari vragen, nl. Raden Ratna Djoeita, die pas acht jaren oud was; het aanzoek wordt geweigerd, en van beide kanten rust men zich toe ten strijde. De vorst van Singasari vraagt om hulp aan Batara Wira Soek- ma, die Kélana Nalakërta en Bangbang Djaja Marta tot hem zendt. De strijd begint, de vader van Raden Kakak Bakoeng sneuvelt evenals zijn vriend de vorst van Wangkapoera, de dochter van den eerste Raden Nilawati en twee kinderen van den laatste: Raden Djantrapoeri en een ongenoemde worden ge- vangen. Daarna gaan de overwinnaars terug; Wira Soekma oefent zich in asceset Bl. 388. Ratoe Anom was van Wiraboemi naar Gagëlang gegaan, waar ieder haar bewonderde; Wilamarta is nog steeds bij haar. Nu over den vorst van Djagaraga; zijn broeder Loerah Pénggarang, een woesteling, zocht eene vrouw, en werd gewezen op de prinses van Gagëlang; om te slagen noemt hij zich Asmara Djaja en wordt goed ontvangen, maar ieder verbaast zich over zijne leelijkheid, en Ratoe Anom doorziet hem spoedig en laat menschen halen die én Asmaradjaja én Ino kenden. De man die indertijd Ken Patam had moeten dooden was niet naar Koripan teruggekeerd, maar asceet geworden onder den naam Adjar Dirama- djaja; hij had van een goeroe vernomen dat Ken Patam als Ratoe Anom Mataram in Gagëlang vertoefde, en hoe het Asmaradjaja en Ino vergaan was, en spoedde zich naar Gagëlang, waar hij door Ratoe Anom (aan wie hij ver- klaarde de beul van Ken Patam te zijn) tot toemënggoeng werd verheven, en den gewaanden Asmaradjaja denonceert, doch deze liegt zich door alie aantijgingen heen, maar zijn aanzoek om de hand der prinses wordt niet beantwoord. Bl. 452. Mesa Agoeng Pandji Gangga Koemara had Madjapahit verlaten, en leefde van roof. Dalang Tjitapoetra was naar Ménggada gegaan, welks vorst tegen hem uittrok; toen de strijd hevig was, kwam Sira Pandji ter plaatse, die een oogenblik meende dat Tjitapoetra zijn broeder was, en zich bij hem aansloot; weldra zijn de vorst van Ménggada en zijn vriend de vorst van >, gevangen, thans hoort Pandji nieuws uit Koripan, maar niet veel goeds; hij herkent Rasaning Rat (die den naam Ken Widaras voerde) en omhelst haar; zij hoort met droefheid dat haar broeders haar zoeken. Een feest van veertig etmalen wordt gevierd, waarna Pandji en Tjitapoetra naar Gagëlang trekken; Ratoe Anom herkent Raden Ino Kértapati dadelijk doch laat niets blijken; Loerah Pénggarang wordt steeds meer in het nauw gebracht. Deel II. De vorst van Djadjaran Sari, Praboe Wira Soekma, hoort dat Ratoe 57 KE Anom Mataram naar Gagëlang gegaan is, hij roept de zijnen bijeen, enkelen uit hun tapa, en trekt naar Gagëlang; buiten de stad komt Sira Pandji, die alles gehoord had, zijn broeder tegemoet, eene algemeene herkenning vindt plaats. Loerah Pénggarang stelt voor tegen Wira Soekma op te trekken. Deze schrijft aan Ratoe Anom Mataram dat hij om harentwille daar is gekomen, waarop zij zich tot hem begeeft buiten de stad; allen gaan dan verheugd naar _ den paseban, groote vroolijkheid heerscht, Loerah Pénggarang wordt meer en _ meer in het nauw gebracht en gehoond, en vlucht naar den berg Pawan om ascese te doen; ook Kakak Bakoeng was daar. er Bl. 65. De vorsten van Toemasik, Bantar, Poedak en Pamoetan gaan, _ beducht voor eene ontmoeting met Wira Soekma, ascese verrichten. In Gagélang waren deze laatste en Ratoe Anom en Sira Pandji en Tjitapoetra bijeen, en _ namen den buit in orgvangst dien hunne afgezanten in Maleische landen had- | den gemaakt; onder dien buit bevinden zich de prins en prinses van Kambodja: __Nawang Rama en Raden Nila Poespa, van Palembang: Raden Ratna Poespa en Raden Nila Koesoema, van Kampoeng: Raden Koemoeda Agoeng, Raden __Setradjaksa en Raden Lasmi Poeri, die gelijkelijk verdeeld worden, maar Ratoe _ Anom doet afstand van haar deel daar zij, volgens haar zeggen, alleen met de prinses van Wiraboemi wil blijven. Wira Soekma kan zijne liefde voor de _prinses van Gagëlang Poespa Kantjana niet langer inhouden; eene nagasari- bloem laat hij een hommel worden en de prinses in den vinger bijten; nie- __ mand kan de daardoor ontstane pijn bezweren, eindelijk wordt Wira Soekma _ ter hulp geroepen, hij kan haar uit hare bezwijming bijbrengen, lokt een gelof- te van haren vader uit haar aan ieder die haar geneest ten huwelijk te geven, Rs = wrijft haar met de nagasari-bloem, en geneest haar. De vorst van Gagölang Tusschen Wira Soekma en Ratoe Anom ontstaat eene verwijdering, welke echter spoedig eindigt. Koesoemaning Rat herkent hare beide broeders, meerdere herkenningen vinden plaats, maar de prinsessen van Daha en singasari blijven onder hare vermomming verborgen, hoewel enkele toespe- lingen van Ratoe Anom bij sommigen twijfel doen opkomen; eindelijk komt mede die het betreurt dat zij nu eenmaal gehuwd is met Ratoe Anom; allen vermaken zich aan het strand, Batara Kala daalt neder en neemt onder een woud; allen zoeken, en allen weten nu dat zij de prinses van Daha was. Ratoe 58 Anom wil haar gaan opsporen; Djaran Adipoetra en Batara Wira Soekma en Sira Pandji sluiten zich bij haar aan. Eerst geleiden zij den vorst naar Gagëlang terug; ook Wisamarta sluit zich bij de genoemden aan, ook Tjitapoetra. Bl. 153. De prinses van Daha was terechtgekomen.in een bosch in Toemasik, welks vorst juist uit zijn tapa terugkeerde; zij wordt door hem opgenomen, en noemt zich Ken Lam Aras ( ) op haar verzoek krjgt ve zij een ascesehuisje in den paleistuin. De zoekenden verdeelen zich in groepen: Djaran Ane voegt zich bij Tjitapoetra, Wisamarta bij Pandji; ’s nachts slaapt Ratoe Anom in de om- helzing van Wira Soekma die haar als zijn besten vriend beschouwt; tot zijn smart scheidt zij zich met Wilamarta van de anderen af om alleen te gaan zoeken, daarna vertrekken Pandji, Tjitapoetra, Djaran Adipoetra en Wisamarta. Na eene maand zwervens komt Pandji in Toemasik, en Sëmar hoort dat een in het woud gevondene jonkvrouw in de stad verblijft. Pandji noemt zich: Mesa Koesoema Djaja, Wisamarta: Koeda D&raspati, deze zegt een broeder der gevondene te zijn en wordt bij haar toegelaten; Mesa Koesoema Djaja, door hem ingelicht, vliegt door tooverkracht naar haar verblijfplaats, en ontvoert haar, (Haar naam wordt meestal vj) re geschreven); de vorst bezwijmt van smart toen men ’t hem berichtte, doch door strenge ascese vergeet hij haar. Mesa Koesoema Djaja beschouwt Koesoemaning Rat thans als zijne vrouw, en laat in de onderworpene landen gezellinnen voor haar zoeken; in vroolijkheid zwerft men door de wouden. Bl 187. Ratoe Djadjaran Sari intusschen was, te vergeefs zoekende, naar Toeban getrokken; vandaar was hij naar Bali gegaan, onder den naam Mesa Wiraras (? OE BL 190. Nu over den brahmaan Bérdja Sakti, bij wien, behalve zijn zoon Bangbang Tjitra Nata, Loerah Pénggarang en Kakak Bakoeng vertoefden; hij liet voor zijnen zoon de prinses van Bali vragen; daar was Mesa Wiraras (die zijne twee gezellen als Gamboeh Nalakërta en Gamboeh Djajamarta had voorgesteld) wel ontvangen, en werd getuige zelf onzichtbaar van de ontvangst van den brahmaan met diens zoon en twee gasten. Op het huwelijksaanzoek antwoordt de vorst dat de prinses reeds toegezegd is aan Setradjaja van Koripan; uit het onzichtbaar slaat Mesa Wiraras Loerah Pénggarang in het gezicht, en werpt hem tegen den grond; hij doet een groot vuur uik zijn mond komen, maar Mesa Wiraras toovert uitdoovend water te voorschijn, komt naar voren in de gedaante van een boeta, en Loerah Pénggarang neemt de vlucht, en wordt tegen Bangbang Tjitranata aangeworpen door den boeta, die plot- 59 es. seling verdwijnt. Hij wil de prinses (Koesoema Tjandra) met zich voeren; ziet haar bewaakt door Ken Bajan en Ken Soenggit, laat Djajamarta in haar _ slaapvertrek dringen; deze wordt ontdekt, Loerah Pénggarang en Kakak Bakoeng _ vallen hem aan, maar worden door den onzichtbaren Mesa Wiraras geboeid, en evenzoo wordt Tjitranata verblind. De helden van Bali moeten wijken voor _den indringer, die de prinses met hare twee hofjuffers ontvoert en naar Mesa _ Wiraras brengt; door de lucht wordt zij op zijn schip gebracht; Djajamarta behandelt de prinses als zijne vrouw, en deelt haar mede dat Mesa Wiraras _de prins Asmaradjaja van Koripan is. In Bali bracht de Brahmaan de drie _ jongeren weer bij, en gaat met alle helden scheep om den roover te achter- _ volgen; zij halen hem in, een zeegevecht ontbrandt, Kölana Nalakërta werpt _ Kakak Bakoeng in zee, Bangbang Djajamarta verwondt Tjitranata doodelijk; _ Mesa Wiraras dwingt Brahmana Bërdjasakti tot de vlucht, en woedt onder de _Balineezen uit toorn over de wonde zijnen broeder Djajamarta toegebracht; aan die wonde bezweek hij. Men brengt het lijk naar het eiland Noesa Sari; poedja wordt gedaan, Jang di Rama Radja daalt af, brengt levenswater, het lijk wordt er mede gewasschen en herleeft. Toen dat water weer naar den hemel werd gebracht, viel er iets van op de wonde van Tjitranata, die herleeft; zij vinden Loerah Pénggarang terug en gaan naar Bali; drie tiende der uit- _getogenen kwam levend terug; eerst nu verneemt de vorst dat de vorst van _ Djadjaran Sari de roover was. Deze ging van Noesa Sari naar Toeban. , Bl. 226. Dalang Tjitapoetra was al zoekende den Indrakila beklommen ; K Sang Pölangkit deelt hem mede dat de verdwenene in Toemasik bij Ino is; Bian naar Bandjar Koelon, waar Koesoemawati Poespa Kartika aan hem uitge- leverd wordt; met hem zet hij zijn zwerftocht voort. Ratoe Anom ing Mataram hoorde na veel zoekens van Dewa en dat de verdwenene bij Ino in Toe- masik was, en keerde terug naar Mataram; daar wordt zij door vijf bidadari’s Mibe, waarop zij hare vrouwegedaante herkrijgt. Bene bidadari, Nila Oetama, gaat naar Ratoe Djadjaran Sari, verandert zich in een hommel, laat zich door hem achtervolgen en voert hem over bergen en dalen in het slaapvertrek te Mataram; een geheime brief hem in het gezicht geworpen openbaart hem dat e slapende Ken Patam Tjandra, de prinses van Singasari, is; in dien nacht werd dus Lasmining Rat zijne vrouw. Vreugde in Mataram. Djajamarta en K&lana Narakarta ontdekken de afwezigheid van Wira Soekma met schrik, en gaan hem zoeken, In zijn pötapan hoort de vorst van Toemasik dat vj) r P door 5: Pand) Gangga Koemara geroofd is, waarop hij met den vorst van Pamoetan nj paar Gagëlang trekt, Loerah Pénggarang en Kakak Bakoeng sluiten zich bij nen aan. 60 Pandji Gangga Koemara nu had halt gehouden in Tjamara, waar Raden Ratna Kantaka en Raden Poespa Lara aan hem uitgeleverd werden; gewaar- schuwd voor den vorst van Toemasik haast hij zich naar Gagëlang. In Mataram stelde vorst Wirakoesoema voor om naar Singasari te gaan om te hooren of de prinses al gevonden is; eerst wordt het huwelijk gevierd van Wilamarta met Tjandra Koesoema, daarna gaan allen op weg, maar eerst naar Gagëlang. Daarheen togen ook de verbondene vijandelijke vorsten (van Pakoelon, Poedak Satögal, Poedak Sajoena, Pamoetan, Bëlantara, Toemasik, Tjakaraga, Loerah Pénggarang en Kakak Bakoeng), de vorst van Gagëlang vraagt om hulp in Singasari en Madjapahit, in Koripan en Daha; daar alle prinsen afwezig zijn trekken de oude vorsten ter hulp. De vorst van Tjagaraga laat nu voor Loerah Pénggarang Poespa Kantjana opeischen, wat ruw geweigerd wordt. De strijd ontbrandt. Pandji was dichtbij gekomen; hij mengt zich in den strijd. Batara Wira Soekma, uit Mataram medegekomen, eveneens; Djajamarta en Kèlana Narakarta komen ook daar: alle prinsessen waren dus in Gagëlang bijeen. De vier vorsten komen daar een voor een aan, en de strijd wordt hervat: allerlei toovermiddelen worden aangewend; twee der verbonden vorsten sneven, Kakak Bakoeng vlucht naar den brahmaan Bördjasakti om hulp. In Gagëlang vindt eene algemeene herkenning en opheldering plaats, terwijl de vijandelijke vor- sten naar den brahmaan gingen om goeden raad; in Gagëlang wordt Wirakoe- mara met Raden Ratna Djoeita in den echt verbonden, Raden Nagara met Nawang Sari, evenals Ino met Ratna Koesoema. Bl. 332. De gevluchte vorsten waren aangekomen bij hun brahmaan, die hun strenge ascese laat doen en met hen en een anderen brahmaan naar Gagëlang gaat. Daar vierde men het huwelijksfeest van Pérbata Sari en Wisamarta met Ratna Lasmi en Nawang Kartika; ook huwden Wira Koesoema en Ino met Raden Kartika Sari en Ratnawati. De aanval van den vijand verrast de feestvierenden ; 's nachts ontvoeren twee brahmana’s Poespa Kantjana en Ratna Djoeita, Den volgenden morgen trekken alle prinsen uit om ze te zoeken; zij overvallen het vijandelijk kamp, waar Loerah Pénggarang en Kakak Bakoeng de twee prinsessen reeds lastig vielen; Loerah Pénggarang wordt dadelijk gedood, Kakak Bakoeng vlucht, de twee brahmanen achtervolgen Ino en de zijnen in de lucht, ontrukken hun de prinsessen, moeten ze weer loslaten; eindelijk worden ze behouden in Gagëlang teruggebracht. Den volgenden nacht doen de twee brahmanen weder een poging tot oplichting; Kakak Bakoeng geven zij de gestalte van den vertrouwde van Ino; in die vermomming krijgt hij van Ino gedaan de prinses van Madjapahit, Sékar Kantaka, aan hem mede te geven 61 ter bewaking, maar Wira Koemara ontdekt het bedrog, en doodt Kakak Bakoeng, doeh wordt door een der brahmana’s verwond. Ino doodt Ratoe Toemasik, _ Tjitranata wordt door zijnen bediende Pérsanta gedood; 's nachts trekken de twee brahmana’s zich terug naar de bergen. Zes widadaris smeeken Batara Kala om een Bende voor den gewonde en krijgen een geneeskrachtig badwater, Lasmining Rat past het toe, en Wira Koemara herleeft. Brahmana Bördja Sakti houdt 't in den strijd tegen allen uit, en doet allen machteloos worden, alleen Tjëmoeris houdt stand, Pör- santa helpt hem, overwint den brahmaan en dwingt hem allen te onttooveren; deze onderwerpt zich en biedt zijne dochters aan, gaat ze halen, geeft ze over en gaat naar zijn pörtapaän terug. De vorsten van Poedak Satëgal en Tjakaraga __ onderwerpen zich; de twee brahmanendochters worden aan Setradjaja en Wira Koemara toegewezen (zij heeten Ratna Sandari en Nila Oetara); laatstgenoemde bedankt, waarop Ino haar neemt. Ino volgt zijnen vader op in Koripan; even- zoo de andere prinsen in hunne landen; enkelen vervangen hunne schoonvaders. Een groot kroningsfeest vereenigt alle vorsten van Java; Kèrtala, Pérsanta en Tjëmoeris treden in hun gewone rol daarbij op. De verschillende prinsessen worden mahadewi en pèrmajsoeri en likoe in verschillende landen; de jonge vorst van Koripan wordt Koesoema Widjaja Tjakrawati genaamd, die van Daha: Sang Praboe Asmara Indra; hunne gemalinnen zijn de schoonste van alle vrouwen. In de beschrijving van een bij het feest behoorend spiegelgevecht eindigt het HS. abrupt. XLIII. HIKAJAT MESA GIMANG. Collectie v. d. W. 138, 311/, S< 20 cM., 424 bl, 19 r. Inhoud: God Indra had twee zonen Dewa Gangga Maha Sakti en Dewa Maha Bisnoe; dezen deden driehonderd jaren tapa; de oudste wil afdalen naar de aarde, en zijn broeder vergezelt hem. Zij dalen af tusschen Wiraboemen en À _jangan; zij verwoesten vele landen. Hij sticht en bevolkt een stad en noemt 4 zich Ratoe Agoeng Gangga Sakti; hij krijgt vier zonen, die hij doet huwen en vorsten worden in Koripan, Daha, Këlang (Gagëlang) en Singasari; daarna _ trekt hij zich in tapa terug en gaat Batara Kala heel Java bereizen. 62 In Koripan wordt geboren Ino Kértapati bijgenaamd Imo ing Koripan, en uit de padoeka likoe Raden Lila Pérbangsa; in Daha: Raden Galoeh Ratna Lasmi Poera en uit de Mahadewi een zoon. Verder in Koripan : Tjarang Tinang- loe en uit de mahadewi Raden Ratna Wilis bijgenaamd Galoeh Poespaning Rat. De vorst van Gagëlang (dit is met ës op bl. 5 bedoeld) krijgt: Raden Sangka- ning Rat en Angling Jaja, die van Singasari; twee dochters en Pérbatasari — lacune. Imo wordt verloofd met Lasmi Poeri; Lila Pérbangsa loopt uit Koripan weg daar hij ook zich met de prinses van Daha wilde verloven, en gaat tapa doen onder den naam Bikoe Djarang Tarida. Na strengen tapa ziet hij dat de vorst van Koripan in Daha het verlovingsfeest viert, hij vliegt er heen, en rooft de prinses met vier dienaressen, en sluit haar op als zij hem haren haat uit. Ino verlaat met 400 volgelingen Daha om haar te zoeken; hij komt aan de tapaplaats van Bagawan Séri Narapati, en doet daar tapa onder den naam Adjar Wirapati Arga. Lacune *) De prinses van Tjampaka Djadjar was door den patih op last van Djaja Koemara in het woud gebracht; Raden Singa Pértala, de prins van Djamarang, bemerkt dat de prinses er niet meer is, hij moordt de stad uit en neemt Raden Djaja Asmara gevangen; Djaja Koemara wil niet zeggen waar hij zijne zuster verborgen heeft, de toemënggoeng die hem moet dooden laat hem vrij, en hijj gaat zwerven en wordt asceet. De prinses (Arsa Djoeita) was met hare volgelingen door den patih naar haar oom te Wiraboemi gebracht; daar deelt hij de mislukte huwelijksaanvrage van _ den vorst van Djamarang, diens overwinning en terugtocht naar zijn land mede. Arsa Djoeita sluit zich aan bij Raden Djaja Soekma, Raden Koesoema Djaja en Raden Nawang Koesoema; maar weldra gaan dezen den vorst van Dja- marang aanvallen. Djaja Soekma en de zijnen vinden Tjampaka Djadjar verwoest; hij trekt naar Djamarang en valt het aan; ’s nachts verlaat de toemönggoeng dat land, den volgenden dag begint de strijd; die van Djamarang verliezen den strijd, Singa Pértala sneuvelt, en spoedig daarna zijn vader; dan gaat Djaja Soekma Djaja Koemara en Ino van Koripan benevens diens broeder zoeken. Eerst gaan hij en zijn broeder tapa doen. BL 66. Mesa K&lana Pandji Marang Koesoema was in strijd gekomen met Ratoe Kémbang Koening dien hij doodde; toen woedde hij tegen de lieden van Pandan sa-alas; de zoon van den gedooden vorst, Djajengpati, wordt gevangen, de vorst van Pandan sa-alas wordt gedood; Djajengpati wordt begenadigd, groote buit word behaald, de prinsessen Raden Galoeh Koe- soema Arsa en (van Pandan sa-alas): Raden Poespawati en Raden Ratna Djoe- ita worden hem gebracht. Daarna begint hij een zegetocht; de vorsten van 1D) In het schrift niet merkbaar; de tekst loopt schijnbaar door. 68 _Béndoer en van Poedak en van Sanggora bieden hunne dochters aan, (deze en _ verschillende prinsen worden allen op bl. 80 bij name genoemd). | Bl. 96. Raden Galoeh Tjandra Kirana zat nog steeds in de gevangenis van Bikoe Djarang Tarida, nog steeds trachtte hij haar te bepraten; Batara _ Kala bevrijdt haar en werpt haar met hare vier gezellinnen in het woud bij Tandjoeng Poera. Zij wordt gevonden door den vorst van Tandjoeng Poera wien zij mededeelt Ken Araswati te heeten; hij neemt haar als kind aan maar zijne dochter uit de Padoeka Lika, de leelijke Wira Bakoeng wil niets van _haar weten, in tegenoverstelling met de përmajsoeri, die haar verwent en haar _ Raden Ratna Koemala Galoeh Tandjoeng Poera noemt. \ Ino deed godenvermurwenden tapa: Sangjang Darmawati daalde af, en 4 deelt hem mede dat hij zijne verloofde spoedig zal ontmoeten en dat zijne _ broeders Tjarang Tinangloeh en Goenoeng Sari hem zoekende zijn, en geeft hem tooverwapenen (twee malen verteld). Hij noemt zich nu Mesa Këlana Pandji __Marang Koesoema, en zwerft naar Kömbang Koening, dat hij met de zijnen _(Sémar en de anderen) aanvalt; de vorst roept den koning van Pandan sa-alas ter hulp, een geduchte strijd ontbrandt, Pandji wint, en toont zijne genade aan de verslagenen '). In Tandjoeng Poera wordt wajang gespeeld, Pandji gaat kijken, en verneemt dat de dalang den lakon van zijn eigen (Ino's) avonturen speelt, voor- __goover die bekend zijn; hij ontmoet Ratna Koemala, die hem geheel bekoort; hij _ vraagt haar ten huwelijk, tot woede van Wira Bakoeng die zweert het huwelijk te zullen verijdelen; in den huwelijksnacht wil de bedroefde Ratna Koemala niets _ van hem weten, en tracht de op den loer stoende Wira Bakoeng hem van haar afkeerig te maken, doch te vergeefs. Sémar herkent de vier dienaressen, en _ Pandji komt zoo te weten dat Ratna Koemala de gezochte Tjandra Kirana is. Hij blijft daar wonen en zendt zijne poenggawa’s uit om landen te veroveren, en zijne broeders te zoeken Bl. 183. En nu over Tjarang Tinangloeh en Goenoeng Sari; zij deden tapa op den Wilis; Batara Kala gelast hen hun broeder te gaan zoeken en geeft hun de macht om van gedaante te veranderen en te vliegen; zij kleeden zich als dalangs en noemen zich Agoeng Asmara en Agoeng Kirana, ook hunne volgelingen nemen andere namen aan. Zij komen in Mataram, en geven daar _wajangvoorstellingen. De prinses aldaar heette Arining Rat, die weldra verliefd werd op Agoeng Asmara, die daartoe een mantra gereciteerd had; op haar verzoek bezoekt hij haar 's nachts, in de gedaante van een hommel, en op hare bede ontvoert hij haar met Ken Soenggit en Ken Bajan, met achterlating van 1) Geheel anders verteld dan op bl. 66 sqq. 64 een brief waarin hij zijne daad vermeldt, en mededeelt dat hij buiten de muren wacht. Het leger van Mataram trekt uit, maar Agoeng Kirana bindt allen met een toovertouw; de vorst, dat ziende, durft niet uit te trekken; hij geeft zich over, stemt toe in het huwelijk en krijgt zijn schoonzoon Lief. Bl. 217. Djaja Soekma en Koesoema Djaja deden nog steeds tapa; Ratara Bajoe geeft hun toovermacht, en deelt hun mede dat Tjarang Tinangloeh en Goenoeng Sari thans Këlana Adi Soekma en Mesa Ganggan Koemara heeten. Zij noemen zich Këlana Djajeng Sari Pandji Marang Goenoeng en Darma Ri Djaja, en trekken naar Tjirëbon, welks vorst hem zijne dochter Poespa Arsa aanbiedt. Dan naar Mértjoe Nagara; de vorst aldaar was ziek en werd verpleegd door den vorst van Wangkar; hij had twee dochters: Arsa Koemala en Ratna Kantaka, die van Wangkar had drie kinderen : Ratnawati Möértjoe, Djajeng Sari en Arsa Kartika. De kranke vorst gelast Kélana Djajeng Sari tot vorst uit te roepen en sterft; hij wordt vorst onder den naam Sèri Batara Anom Sang Praboe Mértjoe Nagara, Arsa Koemala wordt zijne gemalin, Djajeng Sari zijn vriend. De vorst van Köbalan had drie broeders; de jongste van hen, Sérangga, doodde zijn vader, en ging tapa doen om sterk te worden, en heel Java te veroveren; hij noemt zich Adjar Bakti Koeasa, en doet 28 jaren tapa, een god deelt hem mede dat K&balan wordt aangevallen en dat later alleen Mesa Kelana Pandji Marang Koesoema hem zal kunnen dooden. Batara Goeroe vervloekt den god die den-vadermoorder geholpen had, en doet hem tot boeta worden. De poenggawa’s van Pandji hadden vele landen onderworpen, en buit en prinsessen veroverd; nu tasten zij K&balan aan; een groot gevecht vangt aan, te midden waarvan Adjar Bakti Koeasa arriveert, zich bekend maakt en zijne landslieden helpt. Hij sluit de vier poenggawa’s in een gevangenis, verdrijft hun leger en rooft den buit, voor den troon van Kébalan bedankt hij, noemt zich Toemëönggoeng Bapang Tjakra Bima, en wacht op de wraak van Pandji Marang Koesoema. Bl 256. Deze was nog vergenoegd in Tandjoeng Poera, waar Wira Bakoeng niet afliet van hem lastig te vallen en Ratna Koemala te sarren. Vluchtelingen melden hem de ramp zijner poenggawa’s, ijlings neemt hij af- scheid, haast zich naar K&balan en ziet de gevangenis, die hij wegtoovert. Onmiddellijk wordt de strijd voorbereid maar ’snachts bindt Pandji allen die in Kébalan waren aan elkander vast en bevuilt hunne gezichten; ontwaakt maken zij zich los en beginnen een woesten strijd met allerlei gedaantever- wisselingen, Toemënggoeng Bapang Tjakra Bima ontvlucht in de gedaante van een arend, de vorst van Kèbalan en zijn broeder geven zich over en bieden hunne dochters aan; de buit bestaat uit honderd prinsen en prinsessen en vier- derd karren met kostbaarheden; daarna gaat hij eenigszins ongerust naar djoeng Poera terug. Daar had Wira Bakoeng iemand opgedragen een adjar voeren, wat hi doet na zich in een An veranderd 0 hebben. Batara bemerkt dat, ontrukt haar aan den garoeda, die zijne oude gedaante herkrijgt, _ brengt haar in den hemel in den hof Bandjaran Sari; de god geeft haar _levensbloem Widjajamala, en doet haar een man worden met den naam sa Gimang Pandji Noesa Indra; zij daalt naar de aarde af. Bl. 330. Hen bode uit Tandjoeng Poera berichtte Pandji Marang Koe- a de verdwijning zijner echtgenoote; hij zendt al de zijnen naar Tandjoeng ra en gaat alleen zwerven. _ Er waren drie broeders, vorsten in Mètawan, Péngawan en Bëlantara ; de eerste had drie kinderen: Koeda Mandja Agoeng, een slechtaard, en twee ters; eerstgenoemde zendt Rangga Sari uit om de prinses van Koripan poven, aan welken last hij met gemak uitvoering geeft. Sëmar met de zijnen Cimang die zieh aan hen bekend maakt; zij verandert de prinses van an in een ‘man met den naam Mesa Wira Asmara Oendakan Wajang en doet ook hare dienaressen mannen worden; allen trekken naar Mèn- Daar was Rangga Sari, die niet verdronken was, en Toemënggoeng ng Tjakra Bima ontmoet had, met dezen reeds aangekomen. Zij maken om de prinses van Mataram die met den dalang Agoeng Asmara gehuwd te rooven. Aldaar was tegen de twee dalangs eene ontstemming ontstaan, en de vorst wilde hen bedwelmen en gevangen nemen, wat gelukte. Toen hij op hen liet schieten, bleken zij onkwetsbaar te zijn, hij kon hen niet dooden hen in de gevangenis werpen. De prinses van Mataram ontvlucht. De twee welmden komen bij, verbreken hunne boeien en vallen hunnen vijand aan; strijd wordt algemeen, de vorst van Sagara Madoe, wiens dochter den dalang Kirana beminde, wordt gedood, zijne vrouwen doorsteken zich evenals rst en vorstin van Mataram. Het huwelijk van Agoeng Kirana wordt geslo- ‚ Allen gaan de verdwenene vrouw van Agoeng Asmara zoeken. De twee dalangs men zich Kélana Adi Soekma en Mesa Péndjara Koemara (zie deze namen op 17), zij gaan naar Wilangit, waar juist bruiloft was en de vorst van Pakëmbang als besan aanwezig was. Zij teisteren de legers van de beide vorsten die spoedig en hen uittrekken, en nadat hun legers verslagen zijn, hen alleen bevechten. Verhandelingen. 5 66 Bl. 421. Ratoe Anom Mértjoe Nagara nu was dicht bij Wilangit ge- komen, en had alles gehoord. Hier eindigt het verhaal. De veronderstelling ligt voor de hand, dat nog een deel moet volgen, dat echter niet aanwezig is. XLIV. HIKAJAT MESA OERIP PANDJI DJAJA LELANA. Bat. Gen. 187, 30 X 19 eM., 136 bl, 19—29 r., van verschillende tijden en handen; gehavend. Het beloop van het verhaal is over het algemeen hetzelfde als dat van cod. Leid. 3251 (No. LXXXIX), met gering verschil in genealogieën en enkele feiten. Het begin is als volgt: In Java is de vorst van Koripan met drie broeders, nl. de vorsten van Singasari, van Gagëlang en van Daha. In Koripan zijn vier vorstelijke kinde- ren; Raden Kérta Boeana, Raden Imo Kërta Dipati, Raden Tjarang Tinangloe en Raden Ratna Wilis; de panakawans zijn: S&mar, Poenta Kèrtala, Wirana Galang en Andaga. In Singasari zijn de vorstelijke kinderen: Raden Banjoe Oeloen en Poespa Sari, in Gagëlang: de prins Sarikam die onnoozel is; in Daha: Raden Pérbata Sari en Poespaning Rat Tjandra Kirana. Van incarnaties der goden is geen sprake. Daarna volgt het verhaal der huwelijksaanvrage evenals in cod. cit. De zee waarin Ino geworpen wordt heet Laoet Koelzoem, de berg waar de ascese plaats vindt: Gandara Oenam. De aangenomen pamen zijn: Mesa Oerip Pandji Djaja Lëlana en van Sémar: Këèbo Tandraman (bl. 35). De naamsverandering in Ken Angling Brangti valt op bl. 70, die in Këlana Mesa Anggoelati Sira Pandji Anggoeng Asmara op bl. 87, die in Soerengrana Pandji Koesoema Indra op bl. 106, die in Mesa Pandjëléma’an Sira Pandji Koesoema Indra op. bl 17: Na het verhaal van de onderwerping van Wiraboemi eindigt het HS abrupt met de woorden: ce Va BA Ue weiss li Set Paal Sydep Jan 0 len resjen el HIS 5 0 jl Ander handschrift: Leiden, cod. 3251, Catal. bl. 96 — 100. 67 XLV. HIKAJAT PRABOE ANOM. Gollectie C. St. 129, 3220 cM., 361 bl. 23 r. Een fragment van den volgenden inhoud: ) Ratoe Anom Koesoema Joeda gaat met zijne echtgenooten naar Koripan, waar zijn vader bem verwelkomt en de regeering aan hem overdraagt. Hij denkt plotseling aan zijne vrouw Dewi Noer Sari; na lang beraad laat hij de vorsten Madjapahit, Daha, Gagëlang, Singasari en Bali bij zich komen om geza- menlijk naar Bidantan, en vandaar naar de Sagara Kidoel te gaan. Weldra is geheele vorstenstoet in Koripan bijeen, waar hun wordt medegedeeld dat Ratoe Anom zijne vrouw wil zoeken, en dat aan de Zuid-Zee nog eene gelofte moet ingelost worden. Spoedig gaan allen op weg, en komen te Bidantan, waar ats van Batara Gangga, en na hun vertrek laat de bagawan van Bidantan „vele vorsten derwaarts komen. Dewi Noer Sari verlangde zeer naar haar kind Mesa Dewa Pèrtala vorst van Bidantan) en haren man, die dus juist van pas komen; Batara ngga schenkt Ratoe Anom een tooverdoosje en wondermacht, en staat hen: zeven dagen toe met zijne vrouw en zoon terug te gaan. Zij gaan terug, en zijne vrouw ontmoet zijne andere vrouwen die haar vertellen dat haar man veel gezworven had, bedrogen was door de prinses van Bëlambangan, en haar reden en gedood had in Mataram; dat Pérbata Sari door Ino in den strijd od was, hoe Ino zelf door Indra’s pijl was gesneefd, dat in Daha Pandji na Koesoema Dewa geboren was, en de moeder Daha verlaten had en vorst Pérwata Nagara was geworden onder den naam Ratoe Ajoe Kantjana Sari, Imo, herleefd, eene vrouw Rara Gading was geworden, hoe Ino naar den git was gegaan en vervolgens naar Gagëlang; hoe Pérbatasari, herleefd, moeder naar Daha had teruggebracht, en de vorst van Ménggada haar huwelijk gevraagd had, en deze door Ino en Pérbatasari was bestreden. drie dagen gaat de schier eindelooze vorstenstoet van Bidantan weg, awan’s, Ratoe-anom’s, kleinkinderen, allen naar de Zuid-Zee, waar de gelotte j het geven van duizend karbouwen met gouden en duizend met zilveren horens, duizend runderen, en zeven gouden bergen en een algemeen spiegelgevecht, vens het aanstellen der nieuwe vorsten nog door den bagawan van Koripan moet elost worden, en een groot offer aan Batara Gangga moet geofferd worden. 68 p Al deze zaken geschieden met groote vroolijkheid en feesten, welker beschrijving vele bladzijden vult. Batara Gangga zelf woont het eenigen tijd bij, en verdwijnt daarna in de zee als een snelle bliksem. Na de feesten gaan alle vorsten naar hunne landen terug; sommigen guan tapa doen; die van de prinsen van Bidantan en Pérwata Nagara wordt uitvoerig beschreven, evenals de goden-gaven welke door de asceten verworven worden. Bl. 140. In het Westen waren vier broeders; 1° vorst in Wangkapoeri, 2o in Tambak Kantjana, 3° in Mandja Nagara, 4° in Djadjaran Sari; in zwaren tapa werden zij onderwezen door Bèérma Sakti, die hen wapende tegen Ratoe Anom Koesoema Joeda, die zijn kleinzoon Dewa eb er) gedood had, In den patih van den eerste had Batara Sangjang bs jé je), die wegens een liefdesavontuur met bidadari Tandjoeng uit den hemel verdreven was, zich geincar- neerd evenals Batara Sangjang Toenggal zich iu eenen poenggawa van Ratoe Ánom geincarneerd had, een manier van doen om uit de later doode lichamen weer als goden op te stijgen; eerstgenoemde vorst had drie kinderen: Pangeran Djaja Koesoema, Pangeran Koesoema Widjaja en Raden Mas Angling Bèrangti. Verder was daar Dipati Wirasari een bloedverwant van de gemalin van den vorst van Ménggada, die gedood was in den strijd om de prinses van Daha, en zelf indertijd voor Ino naar Wangkapoeri gevlucht. Deze vertelt zijn vorst van de overwinningen van Mesa Soesoepan Sira Pandji Kèlana Asmarapati, nu Ratoe Anom Koesoema Joeda in Koripan, die zijnen broeder Raden Körta Boeana tot vorst van Astina Djadjar, en zijnen broeder Tjarang Tinangloe tot vorst van Madjapahit, en zijne twee zonen tot vorsten van Bidantan en Pérwata Nagara gemaakt had, Daha, Gagëlang, Singasari en Bali als vasalstaten kon beschouwen, en ook Ménggada overheerschte. Toen de vorst vernam dat Ménggada, het land waar een broeder van hem geregeerd had, aan Ino onderworpen was, werd hij woedend, en zwoer dezen te bestrijden. De beschrijving van dien strijd, zijne voorbereiding en verloop, de uitbreiding daarvan tot de verbondene landen vult bijna het geheele verdere gedeelte van het HS. | Ferst op bl. 804 begint het verhaal van den strijd tusschen den vorst van Tambak Kantjana en dien van Madjapahit, en op bl. 310 dat van den strijd tusschen Ratoe Anom Koesoema Joeda en den vorst van Wangkapoeri, die wedijveren in wonderkracht; het sneven van den laatste staat op bl. 824, Ee el ne0. Als de vijand gedood is, en verscheidene zijner prinsen zich onder- worpen hebben, worden huwelijken gesloten en vorsten aangesteld; Angling Bërangti huwt met Ratoe Anom Pérwata Nagara. Eindelijk gaan alle vorsten terug; alles wat vernield is wordt hersteld, het verlatene wordt weêr bewoond, 69 sten volgen de werken van den vorst van Koripan na, alle rijken leven rede, en zenden elkander gezantschappen. Het slot is; tammatlah kissah Imo Bastari ditammatkën kapada hari kissahnja Ino ing Djönggala ditëritërakën orang dëhoeloe iboeat lalakon oleh Batara Kala pada sagënap nèögëri mèöngoembara dalam soerat sëdia lama mëngarang dia bërsama-sama dalam wajang oela pöértama Batara Kamadjaja toeroen mëndjëlëma habislah soedah Koripan tiada habis dikarangkën karëna tida terkatakën böhasa Djawa E Dit verhaal wordt gevormd door het slot der Hikajat Pandji Soesoepan Kalana, vertegenwoordigd in cod. 2005, (LXXXIV) Catal. bl. 82—90, 4 verlengstuk bij de Pandji-legende, welke steeds bij de vermelding der ken en de aanstelling der jonge vorsten — soms voorafgegaan door eene schrijving van het verblijf aan de Zuid- Zee — eindigt; het is dus een voort- zet Pandji-verhaal. XLVI. HIKAJAT NAJA KOESOEMA I. Bat. Gen. beh sd Al eM.…, 206 -bl., 30 r. ‘Notulen 3 Februari 1880. ha Hen fragment van een Paadji-verhaal, zonder begin en slot, onduidelijk ol lacunes. Over den inhoud zie bij II. n i 8 E XLVII. HIKAJAT NAJA KOESOEMA II. Collectie v. d. W. 139, 38><20 cM., 296 bl, 19 r Hetzelfde fragment, naar het schijnt eene verbeterde copie van het voor- et De is: sla pi ws WES Eu Ee en U el ke an he SG CS Spe HO O5 EO ep Ee el GO IS Jep Vp Was ro 70 Er wordt verhaald dat Sira Pandji en zijn broeder vertrokken uit Ga- gëlang; als vroegere namen worden opgegeven Raden Oendakan Agoeng Asmara en Kèlana Soekma Djaja. Pandji begeeft zich naar zijne echtgenoote Raden Koesoema Dewi, bij wie hij herhaaldelijk vertoeft, zonder echter Raden Galoeh te kunnen vergeten. Een luisterrijk feest viert men ten eere van hun huwelijk, Daarna is sprake van Soekma Djaja en Soekma Lara, die zich meester maken van Majawati prinses van „law jos, en in Gagëlang vele kostbaarhe- den ontvreemden. K&lana Soekma Djaja en Pandji beloven deu dief te straffen ; zij weten niet wie hij is; een der goden incarneert zich in Oendakan Agoeng Asmara, die door Pandji verpleegd wordt. Met behulp van dit kind (eigenlijk Batara Dewa Soekma) worden de twee roovers overwonnen; dezen keeren naar den kajangan terug. Op bl, 67 wordt zonder overgang gesproken van Lëmboe Soemirang die voor Ratoe Anom in Malajoe landen Ede had os weiss es ee. sl 4 EL el ë zo, je es veele Ër Ù „Aas gAal El os vie Paus Daarna wordt verhaald van de genen van Ratoe Anom naar Gagëlang, van Dalang Soengkeng Anom, zijne naamsverandering in Mesa Adi Marta K&lana Desa, zijn verblijf in Martapoera, zijne verdwijning, ontmoeting met Ratoe Anom bij wie ook Sira Pandji en zijn broeder vertoeven met Koe- soema Dewi en de anderen, hunnen oorlog met den vorst van Soetjoendoe en dien van Sanggora, die na langen strijd verslagen worden, evenals de vorst van Wilangit; na de overwinning wordt wajang gespeeld o. a. door Ratoe Anom. en worden de prinsessen van Wiraboeni en Bandjar Koelon in liefdesavonturen gewikkeld. Na afloop van alles gaat men naar Gagëlang. De laatste woorden zijn: >) as 65 vs wisis nis vel, CA JS le wl el ep ple A keke Ue il Keydijl vby Wel pel el ate WES wad Be GE ete Ee el Blo Joli JE pee pe Sn SD ws ver AN 9 ao le ët yeh MS GS a ee) ns) ué sl Side de N ye wis Dit geschrift is blijkbaar een gedeelte van de Hikajat Naja Koesoema, en wel aansluitende aan het laatste gedeelte van cod. 1699 (LXXXIII), met verwisseling van de volgorde van enkele gebeurtenissen (zooals de ontmoeting van Pandji en Kélana Soekma Djaja en de verschijning van Oendakau Agoeng Asmara Praboe), doch met dezelfde eigennamen. De naam aan dit fragment gegeven: Hikajat Tjarang Mesa Gambira — moet onecht zijn; de naam komt in den tekst zelven niet voor, en kan niet anders dan eene verkeerde lezing zijn van Tjarang Mesa Kambar (Sari), 71 _ welken titel Tjandra Kirana voerde voordat zij Ratoe Anom ing Malaioe genoemd werd. " XLVIII. HIKAJAT NAJA KOESOEMA III. Bat. Gen. 130, 33!/, X 21Y/, cM., 170 bl, 27—30 r. Notulen 3 Februari 1880. an Slordig en moeilijk leesbaar fragment, met het vreemde begin: 5) pi 8 Ls jÈ lo Siu & Dd visje pr) Le we suo fall 5 Br „lk, El et) Ss OND Ens Op deze wijze is het geheele HS. an Over den inhoud wordt bij het volgende nummer meer medegedeeld. XLIX, HIKAJAT NAJA KOESOEMA IV. Collectie v. d. W. 140, 38 > 20 cM., 190 bl, 19 r. ke Dit evenals het vorige geschrift Hikajat Këroemoeng getitelde HS. schijnt eene verbeterde copie van Bat. Gen. 130 te A | Het begin is: Sâu & 4 ls ke es Elle B Sw Tb ge wie el, NIM vl ê A oP ur Vn Sy pi Gi de Io B Dit fragment sluit ef niet bij het slot van XLVII aan. ik Het begint midden in een gesprek tusschen Mesa Adi Marta en Namang Koesoema, die elkaar beminnen; hij ontvoert haar naar den berg Martapoera; Ratoe Anom volgt hem daar en maakt zich aan hem bekend. Later wordt een gevecht geleverd tusschen Sira Pandji en Ratoe Anom; Dewa Brama helpt haar, en zet Sira Pandji en Këlana Soekma Djaja gevangen, tot grooten schrik van Marta Adining Rat, en tot smart van den vorst van Koripan, die besluit tot tocht naar het gebergte. De vorst en vorstin van Daha gaan naar Gagëlang in de hoop iets omtrent hun kind te vernemen; zij ontmoeten onderweg het vor- Ss tenpaar van Koripan en gaan gezamenlijk naar Gagëlang. Ratoe Anom bevrijdt twee broeders die zich als Ino en Tjarang Tinangloeh bekend maken; kort aarna maakt Ratoe Anom zich aan hare ouders bekend, wat tot vele ophel- ngen en ontdekkingen aanleiding geeft. De vorst en vorstin van Madjapahit, benevens anderer landen vorsten worden uitgenoodigd naar Gagëlang te komen. Daar wordt veertig etmalen lang feest gevierd; vele huwelijken worden gesloten, 72 en ten slotte worden de volgende verheffingen afgekondigd: Raden Ino tot vorst van Djënggala, Tjarang Tinangloeh van Gagëlang, Raden Goenoeng Sari van Kédiri, Raden Oendakan Soekma Pati (soms: Soekma Djaja) van Wiraboemi, Raden Oendakan Praboe Kajangan van Malajoe, terwijl van alle prinsessen wordt vermeld wie pëérmajsoeri, mahadewi of padoeka hikoe worden. Daarna worden de huwelijken luisterrijk gevierd. Deze episode vormt het slot der Pandji-materie, doch de tekst zelf is niet voltooid; de laatste woorden zijn: } rs Sje sr ES CONTES SP sen ee Gp IS WS Wi MS ed mo Ala zl = oÛS plas ta Aman wd CA pn The A US Len role saw ES we Gn) ge LS gn Sb ES pike Gee lu opt il, Js Ee pd ME ES Kh dn AN ws en ë ee) wk Syykejd vlo ge Syste) gil Ander handschrift: Leiden, cod. 1699, catal. bl. 79—82. 1 HIKAJAT DJARAN SARI DAN DJARAN POERNAMA. Bat. Gen. 179, 32 X 20 cM., 184 bl, 23 r, gedat. 3 Jul 18ol. Een van Javaansche woorden overvloeiend, op een wajangverhaal gelijkend verhaal van den volgenden inhoud: In Soekadana is vorst Maharadja Lodaja Soekma Batara, wiens beide vrouwen sterven bij de bevalling van Djaran Poernama en Djaran Sari. Deze kinderen worden door widadaris bewaakt tot hun zesde jaar, toen ook de vader stierf. Zij lijden gebrek en gaan zwerven; zij komen aan een hol waar de door den garoeda Mahameroe geroofde prinses van Misr Ratnawati is. De prinses neemt hen liefderijk op; de garoeda komt thuis, ruikt menschevleesch, maar vindt hen niet. Bl. 13. Er was een groote visch Tjaratjas, die aan land spoelt, door de twee kmapen geholpen wordt en hen met de priases wegvoert; de garoeda vliegt Lun achterna, gaat in zee en verdrinkt. De visch komt in Bélambangan. De patih Bangoe wandelde aan het strand, en neemt de drie door den visch …_aangebrachten op. Zekere pandita Pëöloenggoen had eenen zoon Mas Dadoega; na ’s vaders dood ontmoet de zoon Njai ellmoe Këdaran die hem tegen afstand van een gouden kris les geeft in het minnen. Verder was er zekere Lèömboean Dana, gehuwd met Lë&mboean Dini; de eerste gaat naar Madjapahit om een kind te 73 n belibis en laat zich door haar vangen, verandert zich weder, licht haar op en brengt haar bij zijn vrouw, die haar liefderijk verpleegt. Bl. 60 De patihs Gadjah Mada en Gadjah Doejoeng zijn wanhopend en m haar zoeken in Bélambangan. Daar ontmoeten zij Patih Bangoe met Djaran en Djaran Poernama, die zij met zich medenemen naar Madjapahit; de nemen op zich de prinses op te sporen. Zij duiken in den vijver van den Lj Sikardja, en vinden kort daarna Lëmboean Dana; Djaran Poernama is s, Djaran Sari trekt er alleen op uit, vindt de prinses en vertrouwt haar oe aan zijnen bangen broeder die haar bij haren vader terugbrengt. Hij ver- ; dat zijn broeder gedood is, en verhaalt nog veel meer, doch vindt geen of, zoodat hij maatregelen neemt om Djaran Sari bij zijne terugkomst te a dooden. Deze had intusschen Lémboean Dana en zijne vrouw gedood; na gaat hij terug, en wordt door lieden van zijnen broeder, die hun diets kte dat hij de van gedaante veranderde L&mboean Dana was, aangevallen; in de meening verkeerende hem gedood te hebben gaan zij terug. Bl, 100. In Tandjoeng was vorst Gëde Lodaja Sakti Nagara, met dochter a Mindi Sari. Deze komt in den Sikardja, ziet daar Djaran Sari uitgeput , brengt hem bij, biedt zich aan hem aan, en gaat met hem naar haren vader. De vorst van Madjapahit wil Poernama Sari met zijne dochter doen en, en bereidt een groot feest voor. Bl 114, Patih Bangoe was naar Bëlambangan teruggegaan, en voelde zondige begeerte voor Ratnawati; zij ontwijkt hem, hij beschuldigt haar wulpschheid en gaat haar als slavin in Madjapahit verkoopen. Zekere Djaran ggoeng te Sidajoe laat door zijne moeder haar op de slavenmarkt koopen Tk mn À a A Madjapahit, en huwt met haar. __Djaran Sari, die inmiddels met Dewi Mindi Sari gehuwd was, gaat zijnen Nu over de dochter van den overleden patih van Pasoeroean Gadjah Banjoe; _Roendasari. Zij gaat haren lang verdwenen broeder Djaran Ginanggoeng en, en wordt op haren weg door twee raksasa’s achtervolgd. Djaran Sari t haren weg, beschermt haar, en doodt de vervolgers die de opdracht van m Poernama hadden iederen onbekende aan te houden; hij trouwt met haar. Bl. 140. Djaran Ginanggoeng dacht aan zijne zuster. Zijne vrouw awati) ging baden in eene rivier, waar ook Djaran Sari en Rara Roenda- komen; dezen komen bij haren man, zijne zuster herkent hem, en alles dt opgehelderd. 74 Djaran Sari noemt zich Djaga Gèërantang. De vorst van Madjapahit heeft een boozen droom, welks kwade uitwerking door het vangen van een bepaald dier moet verwijderd worden. Djaran Sari en Djaran Ginanggoeng gaan naar Madjapahit en laten hunne hanen vechten tegen die van Djaran Poernama; hunne hanen winnen. Im den nacht maakt Djaran Sari zich aan patih Gadjah Mada bekend, besluipt den slapenden broeder, rooft diens kris, en doodt Patih Gadjah Doejoeng daarmede, De verdenking valt op Djaran Poernama, die voor den landraad moet komen. Den nacht daarop doodt Djaran Sari den vorst van Madjapahit, maakt zich bekend, maakt amok, en doet allen vluchten. Djaran Poernama verbergt zich, wordt ontdekt, vernedert zich voor zijnen broeder, staat hem Dewi Ratna Mindi Sasi af, en wordt gedegradeerd tot grassnijder, Na eenigen tijd wordt hj begenadigd, en met eenen titel tevreden gesteld. In Tandjoeng had Mindi Sari eenen zoon Koeda Lajapan gekregen, die na eenigen tijd zijnen vader gaat zoeken. Deze had in Madjapahit twee zonen gekregen: Kasjini en Kasjiwi. Djaran Poernama was uit schaamte in balling- schap gegaan. De zoon meldt zich bij zijnen vader te Madjapahit. Gëde Lodaja Sakti staat zijne dochter toe haren zoon te gaan zoeken; zij gaat en vindt hem in gevecht met Kasjini en Kasjiwi, en dat wel op last van hunnen vader. Zij neemt hem mede en sluit Djaran Sari in een gevangenis. Kort daarna bevrijdt Koeda Lajapan zijnen vader die hem erkent; hij gaat tapa doen, en de zoon vervangt hem als koning. LI. HIKAJAT MARTALAJA. Bat. Gen. 5,-34 5 21 eMe 138 Dl ler Notulen 1 Februari 1866, II, d. Hen met vele Javaansche woorden vermengd fragment, van den volgen- den inhoud: In Martalaja is vorst Indra Bajoe, met de tweelingkinderen Indra Bajoe en Dewi Indra Koemala Ratna; toen zij negen jaar oud waren stierf hun va- der, en volgde de zoon hem op. De prinses verlangt en dwingt om naar den tuin Bandjaran Sari te gaan. Dicht bij den berg Kâàf is de reus Indra Kësna, en in Zamin el je is Dewa Birama, die in de vlakte Anta Bëranta een paleis had; toen hij naar den hemel ging om de uitlegging van eenen droom te vernemen, zag hj den tuin Bandjaran Sari, bespiedde de daar toevende prinses en ontvoerde haar. 75 In usschen baren de zes vrouwen van Indra Bajoe zes zonen: Dewa Pahlawan, _Dewa Bangsawan, Dewa Indra Méngawan, Tjandra Lela, Pahlawan Moeda en Koe- mala Dewa, terwijl twee gemalinnen, Koemala Indra en Sëri Banoen, een groenen leeuw en eenen gewapenden held baren. De zes moeders willen hen in het verderf storten, en bewerken dat de twee met hare kinderen verbannen worden. Zij komen aan de vlakte Bölanta Indra, waar zij een paleis aantreffen. Daar komt _ Langlang Boeana; hij noemt de kinderen Mörtjoe Singa Perkosa en Sjams Bahrôen, en geeft hun de vrije beschikking over twee djinns. lemand van Martalaja komt dat te weten, en vertelt alles aan de zes moeders, die hunne zonen uitzenden om de twee moeders met hare kinderen te vergiftigen. _ Zij komen aldaar, doch kunnen het vergift niet geven, en spelen met de twee, el met tooverpijlen allerlei monsters verwekken, die gaan vechten, zoodat de zes met vrees en beving teruggaan. Bl. 54. Hun vader laat de twee tot zich komen om hunne kunsten te __ vertoonen. Daarna gelast hij de zes zijne zuster te gaan zoeken, en zij schrijven een valschen brief aan Sjams Bahrôen, waarin de vorst hem schijnbaar den last geeft de verdwenene te zoeken. Tegen den raad hunner moeders gaan de twee met de zes op weg. Sjams Bahrôem doodt een reuzenvisch en werpt den kop in de stad Moezdâdidjar; de vorst aldaar belooft de hand zijner dochter aan hem die den kop zal kunnen verwijderen. Hij komt in de stad en vermag den stank verspreidenden kop te verwijderen, bedankt voor de hem aangeboden eerbewijzen, ontvangt daar eenige inlichtingen, bevrijdt met hulp zijner twee _ djinns den betooverden slang Batara Gangga, en komt in eenen tuin van _Poespa Indra, de dochter van Malikoean die verloofd was met Indra Sah Pöri, prins van Moezdjädjdjar. Hij ontmoet haar, en laat de bewakers door zijne djinn’s bevechten. De vorst zendt om hulp naar Birama Indra te Moezdjädjdjar. Hij en zijn zoon trekken er dadelijk op uit, en bestrijden hem en zijne twee djinn’s in een hevig gevecht. Eindelijk daalt Langlang Boeana af en be- werkt eene verzoening. Algemeene vrede heerscht, feesten worden gevierd, het huwelijk der prinses Poespa Indra wordt gesloten. ____Sjamsoe Bahrôen gaat wéér verder, en komt bij de vlakte Anta Böranta ; reeds is de top van het paleis te zien „ Hier eindigt het HS, abrupt. MIE. HIKAJAT LANGLANG BOEANA. Bat. Gen. 20, 33 X 21 cM., 101 bl., 20 r., gedat, 1283, 76 De inhoud van dit verhaal komt geheel overeen met de uitvoerige in- houdsopgave van H. C. Klinkert in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 1868, bl. 107 — 119. Van dit werk getuigt de heer Klinkert: „Het is in zeer zuiver Maleisch geschreven, en schijnt opgesteld in een tijd toen de Maleiers nog onbekend’ waren met de Arabische dichtvormen, want daarin wordt alleen van panton en sëloka gesproken. Het woord sjair komt er niet in voor. De Maleiers zelven houden het voor zeer oud. Er komen veel minder Arabische woorden in voor dan in de Sri Rama, uitgave van Kijsinga. Ook is het veel boeiender dan dat werk. Hoogst zelden komt het voor, zoodat ik geen tweede exemplaar heb kunnen vinden om daarmede het mijne te vergelijken”. Dat een goed gesteld Maleisch geschrift onder de handen van latere copiisten-medeauteurs minderwaardig worden kan is bekend, en wordt ook door de qualiteit van dezen tekst bewezen. LUI. BOESTàN AS-SALâTiN I. Bat. Gen, 286, B. bl. 72 — 78, 29r. (33 > 21 cM.…) Notulen 23 Dee. 1901, IL. d. 20. Twee verhalen (van Hâroên ar-Rasjîd en Sjâfiî en van eenen Arabier) uit den Boestân as- Salâtin, het omvangrijke werk van Nôeraddîn ibn cAlî ibn Hasandjî ibn Moehammad ar-Ranîrî, op last van soeltan Iskandar Il in 1040 H. in Atjeh samengesteld. LIV: BOESTâN AS-SALâTiN II. Bat. Gen. 286 CQ, bl. 78 — 161, 29 r. Het zevende boek van den Boestân, niet als cod. Leid. 2199 (1) dat drie fasl's telt, maar evenals cod. 3234 (1) in vier fasl’s verdeeld: IL. bl. 79, over verstand, deugd en ondeugd. HL. „ 93, „ de gelaatkunde. UL „ 103, „ den tasjrih en den tibb. _ÍV. „ 120, „ het huwelijk en de vrouwen. Dit gedeelte is gedateerd 4 Djoem. 1, 1270. _ 77 LV. BOESTâN AS-SALATIN TIL > ' Bat. Gen. 286 D, bl, 161 — 221, 29 r. Verhalen uit den Boestân, nl. het verhaal van Tâif (Niemann’s Bloem- 1, bl. 208) en verhalen over Ibràhim ibn Adham. In het begin staat echter het begin van de Kalilah dan Daminah, welker ri etting op bl. 181 gevonden wordt; een vreemd slot en eene vermaning jeslui ben dit gedeelte dat gedateerd is 19 Moeharram 1289. ì BL 221 — 268 zijn ledig. LVL BOESTàN AS-SALâTiN IV. _ Bat. Gen. 310,20 x 12 cM., 129 bl. 15 r. Je Notulen 23 Dec. 1901, IL, d 1e. en bl. CXLIX sqq. ZN N In het begin het verhaal van een vorst die aan vijf geneesheeren een vraagt om de pijn van den doodstrijd niet te voelen. . Op bl. 5 begint $ 4 van het zevende boek, over het huwelijk en de ar en, op bl. 36 8 2 over de gelaatkunde, op bl. 58 $ 8 over de ’ilm tasjrîh Be tibb. Na bl. 92 eene lacune. Het einde is abrupt. B indere handschriften : 3 De in. eod. “1971, 1694 (60 boek), 1973 (69 boek), 1974 (Go boek), EK: 1918(2). (7e boek), 2199(1), (79 boek), en (7e boek). Londen, Royal Asiatic Society, no. 2. Brussel, Bibl. Royale, no. 21514 (7° boek). LVIL HIKAJAT KALILAH DAN DAMINAH I. Bat. Gen. 29, 35 X 22 cM., 322 bl, 22 r., Latijnsch schrift. | Notulen 30 Juli 1867, II, g. id Dit HS. in eene copie van II, het eindigt midden in eenen zin in het verhaal van den ongeduldigen koning van Jemen. Ù . 78 LVL. HIKAJAT KALILAH DAN DAMINAH II. Bat. Gen. 135, 31 X 221, cM., 109 beschr. bl. (aan één kant), 81 r. ‘Net handschrift met titels en verzen in rood. Voorin staat: „Jang a(m)poenja Gouvernement di kantoor Algemeene Secretaris di Batavia.” Na bl. 51 eene lacune van 17 bl. Het HS. eindigt abrupt. Over dit HS. handelt Brandes in zijn in Prof. De Goeje's feestbundel op bl. 79—110 voorkomende verhandeling Het onderzoek naar den oorsprong van de Maleische hikajat Kalila dan Damina ingeleid, en wel op bl. 81 en 91 sqq. Daar leest men dat dit HS. op een belangrijk punt afwijkt in indeeling van de andere bekende HSS. en dat het in dit HS. voorkomende beantwoordt aan bl. 28—179 en 249—397 van Gonggrijps uitgave, zoodat het „raamverhaal’’ en de inleiding ontbreken, behalve voorzoover het eerstgenoemde verder in het boek nog vermeld wordt. Na over het abrupt eindigen van het HS. (ml. aan het begin van het verhaal van den koning van Jemen) gehandeld te hebben, zegt Brandes: „Hier dus zou men een tekst van den 18- verhaligen vorm heb- ben gehad, die veel meer beantwoordt aan wat men verwachten kon, dan nu met Gonggrijps uitgegevenen het geval is. Toch stelle men zich niet voor dat het HS. overigens bizonder veel verschil vertoont met de door dezen gebruikte. Het tweede gedeelte ervan, om een voorbeeld te geven, begint midden in het slot van de geschiedenis van den Arabier en zijne vrouw, die slechts in de Maleische teksten voorkomt, en bij Gonggrijp op bl. 23 aanvangt”. Zie verder sub IV. LIX. HIKAJAT KALILAH DAN DAMINAH III. Bat. Gen. 229, 20 X 14 cM., 14 bl, 13 r. Twee verhalen die ook in cod. Leid. 2010 (CCXXIX) voorkomen nl. de tjarita saorang bodoh dan saorang tjërëdik: zie ed. Gonggrijp, lo ed. bl. 128. en het verhaal van den koopman Barzaghân die beweerde dat 100 kati's ijzer door muizen waren opgegeten. Een versje besluit het HS. 79 LX. HIKAJAT KALILAH DAN DAMINAH IV. Walkeetie Br. 146, 34 {22 cM., 82 bl, 29 r. Dit handschrift is eene copie van II, Voorin heeft Brandes geschreven: „Het begin ontbreekt daar het Hds. de delijk met het eerste hoofdverhaal aanvangt. Op bl. 47 een groote lacune, L Gonggrijp, 29 ed. bl. 157—218. lets lager op diezelfde bladzijde ver- van het verhaal van den koning van Jemen. k. Van het Pantjatantra-raamverhaal hier geen spoor. Tot en met het 79 hoofdverhaal; de radja singa, en daarna in 8 nog mérgadipati Gonggrijp, 2° dr. 162, 176 en 288 moeten bijvoegsels van den uitgever zijn; hier vindt men LXI. HIKAJAT KALILAH DAN DAMINAH V. Collectie Br. 321, 3421 cM., 222 bl, 26 r., gedat. 5 Juni 1898. Dit HS. is eene copie van een mapuscript in het bezit van Dr. C. Snouck Hurgronje, vroeger eigendom van De Hollander, waarover men zie bl. 16 van de uitgave van Gonggrijp. Daar dat handschrift door Gonggrijp tot ndslag voor zijne editie genomen is, behoeft over de caracteristica van zijn LXII. HIKAJAT KALILAH DAN DAMINAH VL Collectie. Br. 510, 34 X 21!/, cM., 299 bl, 24 r. Afschrift van een HS. van Van der Tuuk, nu cod. Leid, 83195 (CCXXVI. Achterin eene inhoudsopgave en deze aanteekening van Brandes: „De rde der ingeschoven verhalen in het eerste hoofdverhaal is als in het HS. De Hollander en dus geheel afwijkend. De drie door Gonggrijp in zijn uitgave aan de Kalila dan Damina toegevoegde verhalen worden hier natuurlijk 80 gemist, zie 20 ed. bl. 162, 176 en 288. Ook vindt men hier niet ibid. 220 —224, voorkomende in het HS. van De Hollander, maar naar alle waarschijnlijkheid eene uitbreiding van den tekst, men vergelijke slechts het daar op bl. 200 voor- komende verhaaltje, in dit HS. bl. 153. Van het Pantjatantra-raamverhaal hier geen spoor. Tot en met het 79 (zie ook 8%) hoofdverhaal radja singa”. LXII. HIKAJAT KALILAH DAN DAMINAH VIL Collectie v. d. W. 184, 341/, X 21 cM., 94 bl. 17 r. De tekst van den Tamil Pantjatantra (pafjatandiram) volgens de Maleische bewerking van ’Abdallâh ibn ’Abdalkâdir Moensji, gelijk die is uitgegeven door H. N. v.d. Tuuk en heruitgegeven als zesde stuk van het „Maleisch Leesboek voor eerstbeginnenden en meergevorderden”, en te Singapoera, o. a. in 1825, 6 ke en vertaald door Klinkert in 1871. De tekst verschilt niet van dien der uitgave- Van der Tuuk. Alleen staat in den aanvang niet 1281—1835 H. maar 1251—1835 H., met dezelfde datums, in plaats van sl Jr el 3 gr en in stede van (zie bl. je r. 3), zal AS nd As en meer dergelijke sfwijkingen en fouten, zooals de spelling van Kalilah en van Daminah met een alif op het einde. Alle bladzijden zijn omlijst, en de afzonderlijke verhalen zijn do Lom cirkeltjes geplaatste cijfers aan den rand aangewezen. Eene lijst van de vijf boeken en de verschillende verhalen komt achteraan _ voor, besloten met de woorden vs bs dl plaa bie Kem Le hol ded on el pelon Symi ie des U OE Je & De namen der En boeken zijn gevocaliseerd, nl. „lie ES BK. REN el \ en (9) IG Gy, ee waarin de Tamil-spelling vrij goed - behouden & gebleven is. De tekst draagt denzelfden datum als de uitgave. EV: HIKAJAT KALILAH DAN DAMINAH VIII Collectie v. d. W. 185, 33 X 201/, cM, 106 bl, 19 r ï 81 De inleiding (uitgave bl. ‚— je) ontbreekt. Ook hier zijn enkele afwijkingen, meest door schrijffouten. Ook het slot met den datum der uitgave ontbreekt hier. Van de omvangrijke litteratuur over dit boek is hetgeen op de Maleische Be betrekking heeft vermeld in den catalogus van Juynboll, bl. 221 en Andere handschriften : Leiden, eod. 1729, 1757, 3195, 1989, 1992, 2010, 1931 (Nos. CCXXIV— _CCXXX). Londen, Royal Asiatic Society, Nos. 38, 59 en 71. Brussel, Bibl. Royale, No. 21508. Lv: HIKAJAT BAJAN BOEDIMAN L Collectie Br. 357, 31 X 20 cM., 164 bl. 23—24 r. Ben handschrift, zonder begin en zonder slot, van het, ook onder andere s als Hikajat Chodjah Majmoên, Tjaritëra Chodjah Moebârak, Tjarita Taifa ende, verhaal dat ontleend is aan het Perzische Toêtî-nâmeh, hetwelk het Sanskrit Goekasaptati tot origineel heeft. Over enkele teksten van dit verhaal handelde Dr. Brandes in Tijdschrift We Ind. T. L. & V. K. XLI, bl. 431—498. Zie over dit HS. verder sub IL LXVL HIKAJAT BAJAN BOEDIMAN II. _ Collectie Br. 102, 331/, X 211/, cM., 168 bl. 20 r. Dit HS. is eene copie van L. Voorin staat: „Het raamverhaal gelijkt op dat van C”. Hiermede is het in de genoemde verhandeling, op bl. 432, besproken nuseript bedoeld, dat door Juynboll sub No. CVI uitvoerig is beschreven. Dit HS. bevat de volgende verhalen: _ Vogel Arne Sitti den Straffen van ontrouwe en en 6 82 vorst; De prins en de kikvorsch, Martasijjah en hare trouw aan haren man; Djohan Maligan; De vrouw die in de zee gezocht werd. Naar de rangorde op bl. 433 van genoemde verhandeling, 1° kolom, vastgesteld, vertegenwoordigen deze verhalen de nummers: 1, 15*—, 17, 18,— 20, 23, 7, 8, 9,—, 24. LXVII. HIKAJAT BAJAN BOEDIMAN HIL Collectie. Br. 115, 34 X 21U, cM., 125 bl, 28 r. Dit HS. is eene copie van het in bovenvermelde verhandeling met B. aangeduide manuscript. Het begin ontbreekt. De inhoud, die in kolom 8 van bl. 438 L c., is opgenomen bestaat uit: (12) Het levenswater (13) Sâbôer niet verbrand; (14) zals) z) (15) Bibi Sabarjjah; (16) as zy die in de dieren kan gaan en in de menschen; (17) Het halve leven; 18) Astoêr ; (19) De echtgenoote en de goendik; (20) Sitti Hasanah; (21) Beproef uwe vrienden; (22) De zoon nog erger dan de vader; (23) Soeltan Adam; (24) De in zee gezochte vrouw. LXVIIL HIKAJAT BAJAN BOEDIMAN IV. Collectie Br. 545, 3422 cM., 116 bl, 25 r. Dit HS. is eene copie van het door Juynboll als No. CVI beschrevene, in de bovenvermelde verhandeling met C aangeduide, manuscript-Van der Tauk, waarover mep die verhandeling passim, en den catalogus, bl. 129 raadplege, Het origineel voert den datum 25 Sjacbân 1269, 6 Juni 1852 te Baros. LXIX. HIKAJAT BAJAN BOEDIMAN V. Collectie v. d. W. 173, 33 X 201/, cM., 204 bl, 19 r. Voorin is de titel Hikajat Chodjah Majmôen. Deze tekst is in de bovenvermelde verhandeling niet besproken; in de noot op bl. 432 staat te lezen: „behoudens dit Hds. bevindt zich in de ver- 88 zameling van v.d.W. nog een ander, No. 173. Dit kon nog niet verwerkt worden”. di Van de Perzische bron is iu dit HS. geen sprake, evenmin van de gelofte van Majmoên, die‘ beide in VL vermeld worden. Het begin is na de eulogie: {59 vien Wis Wo Er De ke 5e RE ude & Wel Ju ME mike Syhee WIJ wide GES wrsdl Ee &E Ss onp Ss Js lie BS iss Ewel Ke) Wi vlo sle Sa gas kwas ë SAN wie ris Wia 5) Buld El HS ee ep gele sl O8 Je SS & rb ple sl ia) ded ws) Het hoofdverhaal (het door Brandes dus genaamde „raamverhaal’’) is zeer uitvoerig, en voor zoover het begin betreft identisch met dat van HS. C., zie genoemde verhandeling, alleen wordt niet van één dinar (bl. 496, o.e., r. 1) maar van tien gesproken, en wordt het land werwaarts Majmôen reisde Jaman genoemd; Soeltan JaCkôeb wordt Ee es evenmin (natuur- lijkerwijze ! ) Jaman, er staat alleen ‚- ) Sy . Vóórdat de bajan verhalen doet, vertelt hij van de beproevingen in het graf en de helsche straffen. De verhalen zelve zijn niet dezelfde als in U. (cod. Leid. 3208) en wel, et afwijkingen in de eigennamen, op de bl. 36, 59, 77, 120. 168, de Nos. 15%, 17, 16, 24, (11), van kolom 1 op bl. 433—434 der verhandeling. Met dit laatste, zeer uitvoerig vertelde verhaal eindigt het HS. zoodat van het slot van het „raamverhaal'' geen sprake is. Intusschen zijn de verhalen nu en dan gewijzigd, vooral het laatste van des koningsdroom. De vorst heet Sjee van het land Sje twee mantri-zo- nen ee en pie gie aon en peen ) gaan de Ee zoeken, zj en. versnaperingen re zij komen daar en voelen dat zij de Bn Ls zi teekenen haar uit, een van hen meldt het in sl c, Sara Biden, Sara wordt door sen in taats naar pp. geleid, en het huv velijk wordt gesloten. Tij eene jachtpartij doodt de vorst een hert, ziet hoe haar s haar betreurt, en denkt met schrik aan zijne kinderloosheid, daarna vaart hij het eiland Birama Dewa. Zij laat gouden en zilveren voorwerpen aan boord van een schip brengen, verkleedt zich als een man, neemt den naam 84 lose al Ki „lo aan, zij speelt met den koning schaak, wint hem allerlei dingen af, o. a. een paard; dat wordt bevrucht; zij doet zich voor als een bij wijf van den gezagvoerder „lo, hij gaat tot haar in; zij, nog steeds onbekend, geeft hem zijn paard en ring terug, en vertrekt. Na eenigen tijd baart zij een zoon rê=e Voss ook het paard brengt een jong ter wereld. Zoo was de last van den vorst dat hij bij zijn terugkeer een zoon, een veulen van zijn paard en zijn ring aan zijn eigen hand moest vinden, uitvoerbaar geworden, met hulp der twee jongelingen. De knaap groeide op (Geen slot). Dit alles is, met geringe wijzigingen, de Hikajat Nachoda Moeda of Sitti Sara, die afzonderlijk behandeld wordt (no 77 B. G.), hetzij als vreemd ingeschoven verhaal, hetzij als variatie op het droomthema van 11, in elk geval een geheel vreemd element, dat als een heterogeen invoegsel beschouwd moet worden. LXX. HIKAJAT BAJAN BOEDIMAN VI. Collectie v. d..W. 174. 33 > 21 eM.…, 270 bl dlatr Over dit HS. behoeft, na de uitvoerige medeelingen door Dr. Brandes in zijne verhandeling, niet meer bericht te worden; het is A van zijne HSS., telkenmale genoemd, en de grondslag der verhandeling. Het HS. is gedateerd; 18 Dzôelh. 1278. Andere handschriften: Leiden, eod. 1956 (1), 3208 en 2199 (2), Catal., bl. 126 — 131. Londen, East India House, nos 285 en 327. Londen, Royal Asiatic Society, no 4. Over de uitgegeven fragmenten zie Juynboll’s catalogus, bl. 125. LXXI. HIKAJAT BACHTIJAR 1. Collectie Br. 121, 241/, X 164, cM., 196 bl, 17 r. Fragment, nl, copie van het manuscript dat besproken is door Bran- des op bl. 42 (van den overdruk) van zijn in deel XXXVIIL van het Tijdschrift voor Ind. T. L. & Vk. v. N. IL verschenen opstel _»Nadere opmerkingen over de Maleische bewerkingen van de geschiedenis der 10 vizieren, Hikajat Golam (Hik. Zadabaktin, Hik. Azbak), Hik, Kalila dan nn ne a RT 85 Damina (laatste gedeelte), en de daarvan te onderscheiden, bij de Maliers voor- handen uiteenloopende Hikayat's Baktiyar.”’; de afzonderlijke verhalen van dit fragment zijn aldaar geresumeerd op bl. 62—81. - Voor alles wat de verhouding der verschillende redactiën en die der _Hikajats Ghoelam en Hikajats Bachtijâr betreft, alsmede voor de eigenaardig- heden van dit fragment moge naar vermelde verhandeling verwezen worden. LXXII. HIKAJAT BACHTIJâR II. Collectie Br. 508, 34 X 22 cM., 62 bi, 25 r., gedat, 1269. Dit HS. is eene copie van het manuscript van Van der Tuuk dat door Dr. Juynboll beschreven is sub no CXXVII, waar vermeld wordt dat Brandes _op het titelblad heeft geschreven: — „Redactie overeenkomende met de in de Kalila dan Damina opgenomen verhalen. Het is dit HS. dat door Van der Tuuk bedoeld moet zijn in zijn ver- slag over no. 63 van Raffles verzameling. Deze tekst sluit zich bij die van Lescallier enz. aan’. De negen verhalen in deze redactie vervat zijn in den catalogus, bl. 155 en 156 opgenoemd. LXXII. HIKAJAT BACHTIJâR III. Collectie v. d. W. 179, 33 x 21 cM., 86 bl, 19 r. ___Ook over dezen tekst kan ik kort zijn, omdat die bijna woordelijk is afgedrukt door A. F. v. Dewall in 1880, 20 druk 1901, met supprimeering van een der verhalen, en Dr. Brandes in zijne genoemde verhandeling uitvoerig er over handelt op bl. 41 en 43 — 45 (raamverhaal), en bl. 46 — 52, (inge- schoven verhalen). De hier vertegenwoordigde redactie zoude men de „kleine Hikajat Bach- bijâr”’ moeten noemen; zie genoemde verhandeling, bl. 83. Behoudens enkele taalkundige verbeteringen en castigationes is dit Hs. eer volkomen afgedrukt, In zijnen inventaris zegt Mr. L. W.C. v. d. Berg van dit HS: 86 „Deze prins (Bachtijâr) was toen zijn vader vluchtte voor een jongeren broeder, die hem van den troon wilde stooten, te midden van een woud gebo- ren, en door zijne ouders verlaten. Hij werd daarop door een koopman, Idris geheeten, opgenomen, en grootgebracht. Later werd hij één van de staats- dienaren zijns vaders, die intusschen.een ander koninkrijk gevonden had, en besliste de hem als zoodanig voorgelegde geschillen met rechtvaardigheid. Wegens een vermeenden aanslag op bet leven des Konings werd hij echter in de gevangenis geworpen; en zou de doodstraf hebben ondergaan, had hij miet door allerlei fraaie vertellingen de uitvoering daarvan weten te ver- schuiven, Zelfs de Koning kwam herhaaldelijk naar hem luisteren. Bj één van die bezoeken was ook Bachtijâr ’s pleegvader Idrîs tegenwoordig, die zijn pleegkind vertelde, hoe hij hem in het bosch had gevonden. De vorst, dit verhaal hoorende, begreep toea dat het zijn zoon was, die door Idris was opgenomen, erkende Bachtijär als zoodanig, en stond hem zijn rijk af”. Andere handschriften : Leiden, cod. 3197 (1) en 3374 (Nos. CXXVII en CXXVIII). Londen, Royal Asiatie Society, No. 63. LXXIV. HIKAJAT GHOELâM 1. Collectie v.d. W. 132. 33!/, > 21 cM., 216 bl, 19 r. Keurig handschrift, met geëncadreerde paginas, en het Arabisch en op- schriften in rood, van het verhaal dat ook als Hikajat Radja Azbach en Hikajat Radja Zadah Bochtin bekend is. Terecht zegt Dr. Juynboll: (Catal. bl. 154): „Keune inhoudsopgave hier- van is overbodig, daar die van ’t raamverhaal uitvoerig door Dr. de Hollander en die der ingevoegde verhalen door Dr. Brandes gegeven is in zijne boven- vermelde verhandeling”. Volledigheidshalve zij het referaat van Mr. L. W.C. v.d. Berg hier overgenomen: „Geschiedenis van Gholâm, zoon van Zâd Bochtîn, Koning van CAaân in Perzië, Koning Zàd Bochtin werd door één zijner staatsdienaars den _mangkoe boemi) van den troon gestooten, en moest met zijne vrouw in de wildernis vluchten, alwaar Gholâm geboren werd, doch door zijne ouders moest worden achtergelaten. Hen rooverhoofdman vond hein, voedde hem op. en maakte eveneens een roover van hem. Op zekeren dag echter werd hij gevangen genomen en bij zijn vader, die intusschen zijn rijk had teruggekregen, gebracht; 87 _ doch aangezien hij aan den vorst beviel, strafte deze hem niet, maar verbond hem zelfs aan zijn dienst. Later toen de vorst meende hem betrapt te hebben op _ pogingen tot overspel met de Koningin, werd hij in de gevangenis geworpen, en _zoude ter dood gebracht zijn, als hij niet door zijne verhalen en zijne toespraken de executie telkens had weten te verschuiven, De rooverhoofdman. die hem _ had opgevoed, en gehoord had dat Gholâm een voornaam persoon was gewor- _ den, kwam naar de hoofdplaats, om hem te bezoeken; doch hem, in plaats __ van in aanzien, in de gevangenis vindende, was hij zeer bedroefd en vroeg om vergiffenis voor hem aan den vorst, daarbij mededeelende hoe hij Gholâm eer- tijds in het bosch had aangetroffen. Uit dit verhaal begreep de vorst, dat __Gholâm zijn eigen zoon was, waarop hij hem niet alleen in vrijheid stelde, _ maar hem ook zijn rijk afstond, terwijl de gewezen rooverhoofdman tot vizier _werd verheven”. Over de uitgave te Batavia 1860 zie Brandes, o. c. bl. 10 (overdruk). De negen verhalen (zie verh. bl. 39, waar VI boven in den staat in IV veranderd moet worden), komen in dit HS voor: À Mee, IL bl 36, MT bl, 55, IV, bl. 78, V, bl. 90, VI,bl. 115, VIT, bl. 184. (lbraha hier Jatarahanna, cod. Leid. :718 Jatarahonna), VIII 146, IX (eend) bl. 182. LE. HIKAJAT GHOELàM IL Collectie v. d. W‚, 133, 201/, X 161/, cM., 348 bl, 15 r Deze tekst is die der uitgave 1860, waarnaar verwezen wordt. Ook hier is het Arabisch, en een deel der opschriften in rood. De laatste bladzijden zijn gevuld met eene lijst der verhalen, met begin _en slot van het „raamverhaal” op elf gesteld; minder juist is de titel dier lijst: Ee jpk UeijsS land kaas Wy je 0 ls dol a weej Faal aas aai Sie dis lj= Deen ein LXXVI. HIKAJAT GHOELâM III. Saleehenn.d. W. 124, 33 Xx 21 cM., 256 bl, 19 Eenigszins afwijkende tekst: zie den staat in Brandes’ verhandeling. bl. 10 (overdr.). 88 L. W. C. v.d. Berg in zijnen inventaris zegt: „andere redactie van hetzelfde werk’. Het begin is geheel anders, nl. Po el OE Ne OS mo Ike Pl de de ti 4 AN, Ors) ë c) Gb ln wee eislelS Den: Gt! Jp viole 5 ES WI ephelp Sl TV ae e, ede bs GTO lll aas 5) river cs) Ss GR Ul sol, z) Sje Saw addo) Side wies SS Ag rl MG Dee LES Edd lS le al LS ohyo olle ASS Js lo JIE Ja ST tar He Bi B ce Side alie} ES Wel 4) s\n, AAS „5 ee B GAD „< ee DE ep el wd MO ele Hi) Le GAL el ogen de ë AN Aes) ese? rbp Ge ve Een vier uik een wie sy ee) gep em Sg Daarna volgt het verhaal van de dochter van den mangkoeboemi, hier RSE) le) genoemd; alles wordt in veel korter termen dan in L en IL verteld, en de Arabische verzen zijn hier veel minder in aantal, De Arabische versregel die in IL op bl, 86 voorkomt, wordt hier reeds op bl. 10 aangetroften (in 1 op bl. 17). De verhalen zijn dezelfden, en wel op de bladzijden; 17, 32, 56, (na bl. 60 een hiaat), 86, 104, 182, 160, (na bl, 162 eene lacune), 178, 220. Deze laatste bl. is die van den jawm attäsi®, de overige bladzijden wijzen, evenals sub Il, het juiste begin van het eigenlijke verhaal, niet van dan dag aan. De tiende dag begint hier op bl. 244, de elfde op bl. 246. Het verschil in redactie tusschen dit HS. en [-II is niet gelegen in den tekst, daar die na het afwijkende begin bijna woordelijk overeenstemt, maar in de eigennamen, gelijk ook uit Brandes’ opgave op bl. 10 zijner ver- handeling blijken kan, Andere handschriffen : Leien, cod. 1718, 1723, 1750, Cutal. bl. 153 none LXXVII. BOENGA RAMPAJ. Bat. Gen. 24, 29 X 16 cM., 322 bl, 15 r., gedat. 1847. Notulen 29 Januari 1867. VII. 89 Verschillende verhalen, voor een deel uit den Bachtjâr ontleend ; enkele bladzijden zijn verkeerd ingebonden, op bl. 101 volgt bl, 232, 1e, In Badr is koning Mahmôed met dochter Badarijjah en mantri Djâm en eene hofjuffer Zoelajchah; deze wordt door een onopzettelijk vergrijp door den koning verwond, maar als deze berouw heeft goed behandeld. De vorst gaat naar Mekka; de mantri wil de prinses verleiden, zij ontvlucht; de minister zendt een leugenachtigen brief naar Mekka. Zij gaat naar CIrâk, waar zij gevonden wordt door prins Sjâh Djohan, en in eenen boom gaat, doch op zijn gebed er weder uit komt, met hem huwt en hem twee kinderen schenkt. Met dezen gaat zij naar Badr onder de hoede van mantri CAlkas; deze wil haar verleiden en doodt hare kinderen; zij vlucht en ontmoet eenen Aethiopischen roover die haar begeert, maar zij vlucht naar Ispahan, waar een koopman haar neemt. CAlkas laat den vorst leugens berichten. Als koopman verkleed vlucht zij naar Toeran; daar was de vorst gestorven, een bijzondere olifant nadert haar, wat een teeken is dat zij vorst moet worden, wat dan ook geschiedt. Zij laat haar beeldtenis tentoonstellen met den last dat ieder die er bij weent gevat moet worden ; eerst geschiedt dit met den Aethiopiër, dan met Sjâh Djohan. cAlkas wordt in een twist gemengd, gaat naar Mekka, en daarna met Mah- môed en mantri Djâm naar Toeran, waar de vorst(in) hen allen laat opbiechten. De Aethiopier en de koopman worden begiftigd, de twee mantri’s gepijnigd; met vreugde herkent haar vader haar. *) 2o, bl. 43. Soeltan Moeghoel, genaamd COethmân, heeft een zoon Boerhän al-cArifin en vier ministers; dezen voorzien het ongeluk van den prins en raden aan de prinses van Damascus, Zajn al-Barijjah ten huwelijk te vragen. Het huwelijk wordt gesloten; de vader wordt ziek, geeft ernstige vermaningen, en sterft; zijn zoon wordt vorst en betracht de deugd. 30, bl. 69. Dit verhaal is hetzelfde als no. 1 van cod. Leid. 1721. do, bl. 86. Dit verhaal is hetzelfde als no. 2 van cod. Leid. 1721. 5°, bl, 94. Het verhaal van CAbdarralmân en CAbdarrahim, dat voorkomt op bl. 109—113 van cod. Leid. 1931, en in De Hollanders Bloemlezing op bl. 119 sqq is uitgegeven. 60, bl. 119. Dit verhaal is hetzelfde áls no. 3 van cod. Leid. 1721, waar echter slechts de tweede helf* voorkomt; het voorafgaande gedeelte heeft dezen inhoud: Op den Boekit Sagoentang is Datoek Pikrama met dochter Hoesxjuah. Hen Atjéhsche dief Samir wil daar gaan stelen, hoort den hond, den vogel kêtitiran, de kat, het paard en de kris spreken, durft dus niet te stelen en wordt daar knecht, en later de aangenomen broeder der prinses Malini. 1) Ook op bl. 172 sqq van Bat. Gen. 42; zie aldaar. 90 Hij gebruikt de dieren en den kris; het verhaal is verder als in cod. cit. en op het eind wordt medegedeeld dat met deze legende de voorliefde van Palembangers voor krissen, këtitiran's, honden, katten en paarden verklaard is. 7o, bl. 125, Dit verhaal is hetzelfde als no. 4 van cod, Leid, 1721. 80, bl. 130. In Baghdad is een koopman, die een kikvorsch uit den muil van een slang loskoopt met zijn eigen vleesch; hij wordt gebeten, ziet zijne bemoeizucht in, gaat naar Turkestan en wordt daar bedrogen met ijzer dat door de muizen zoude opgegeten zijn. Dan naar Toeran, waar hij een half wit half zwart mensch ontmoet, die den raad van een kind volgende gewoon van kleur wordt, en hij een gezin leert kennen welks kind door een ichneumon zoude zijn opgegeten (uit den Hitopadeca). Vandaar naar Zamîn CAmbar waar de vorst den geleerden een raadsel voorlegt, dat door het kind Mahbôeb wordt opgelost. Vandaar gaat de koop- man naar Koêfah; daar rwlen een rijke handelaar en een arme visscher van vrouw, met het gevolg dat deze rijk en gene arm wordt. Dan gaat hij naar iss waar de Hindî Farmâ Zenggi is; hij vervoegt zich bij Bibi Zoelajchah de vrouw van Amir Hasan die hij in het Hindoêstânî *) aanspreekt; Farmâ wil haar verleiden, maar wordt met vijf slechte rechters door haar opgesloten, waarop de vorst dezen laat dooden en Farmáâ verbant. Nu gaat de koopman naar Baghdad, waar hij knecht wordt bij Djamâl, met wiens dochter Zajnab hij huwt. go, bl. 187. Mansôer de Glaznâwide verkleedt zich en gaat spionneeren, en ontmoet den fakir Makbôel. Den volgenden dag laat hij dezen aanhouden, doch hij vlucht; vele keeren gaat dat aldus. 's Nachts leert de vorst van hem, overdag legt hij hem moeilijkheden in den weg, maar de fakir redt zich uit alles, hij wordt uit armoede soldaat en brengt het tot wezier. Hij wijst den vorst op iemand die beter is dan hij; bij diea gaat de vorst in de leer en wordt ten slotte fakir. 10e. bl. 210. Dit verhaal is hetzelfde als no. 5 van cod. Leid. 1721. 11e, bl. 258. Im Aden is vorst Mahmôed Sjâh. Ook zijn daar twee vrouwen van wie ééne in haren slaap haar kind dooddrukt, en het tegen het andere verwisselt; eene aanklacht volgt. Lacunr. SAlkas Mantri gaat naar Aden en verklaart ’s vorsten droom; de vorst laat Zajnab halen, huwt met haar, en gaat naar Ceilon, zeggende dat hij niet terug zal keeren voordat zij bevallen is. Dan heeft het verhaal geheel hetzelfde beloop als de Hikajat Nachoda Moeda of Hikujat Sitti Sara, waarheen verwezen worde. 1) Zie Tijdschrift voor Ind. T.L. & V. K. deel XLIIL, bl. 583 sag. jk 12e. bl. 275. Geschiedenis van het Halve Leven, in Niemann’s bloem- Jezing, eerste stukje, bl. 213 uitgegeven, tevens het achtste verhaal van cod. cit. De man is hier een teekenaar Hang Koemala, de vrouw eene borduurster Dang Sëri; het verhaal wordt gevolgd door eene moraal. dj ij 13°, bl. 287. Dit verhaal is hetzelfde als no. 9 van cod. Leid 1721. 140, bl. 224. In Jemen is koopman Ishâk die met zijnen zoon Salim ernstige gesprekken voert. De vader sterft. De zoon wordt vervolgd door een dollen kameel, valt in een put waarin een krokodil is; hij klemt zich vast aan eenen wortel waaraan een muis knaagt, maar met één sprong redt hij zich. Daarna (nu volgt bl. 102) ontmoet hij eenen armen man die hem zijne onge- lukken verklaart als gevolgen van zijne zonden, en hem een leerzaam verhaal van den duivel doet. Verder leidt hij een godvruchtig leven. 150, bl. 238. In Hindôestân is een koopman wiens zoon zijn geld ver- brast; na ’s vaders dood vervalt hij tot armoede, vindt eenen door den vader ve borgen schat, wordt weer rijk, en is door ervaring wijs geworden. 169, bl. 244. Het eerste gedeelte van het verhaal is identisch met no. 6 van cod. 1721; het tweede (de schildpad en de aap, de overspelige vrouw, beide uit den Paricatantra) met no. 7 van dien codex. "en, s LXXVIII. BACHTIJâR- EN ANDERE VERHALEN. Bat. Gen. 197, 221/, X 17!/, cM., 148 bl, 18 r., gedat, 12 Djoem. 1, 1223. De verhalenbundel zelf is gedateerd 1081; voorin wordt het geschrift genoemd: Hikajat dari pada CAlâaddin Sjâh Patani mönoeroenkën riwajatnja da bandahara Firoes. Het HS. heeft toebehoord aan Abbé Favre. Bl. 1—11 bevatten regels voor vorsten. Daarna volgt een verhaal van zekeren Idris die aan het strand wan- delde, en eenen krokodil redde; toch wil deze hem dooden, maar een reiger oeit er zich mede, en een dwerghert redt hem; aan deze fabel worden etische beschouwingen vastgeknoopt. Van bl. 24—29 een verhaal van een tijger, een geit en het dwerghert, met beschouwingen tot. 'bl. 32. Dan het verhaal uit den Baan Boediman dat door Brandes is weêrge- even op bl. 476 sqq van deel XLI van het Tijdschrift voor Ind. T. L. en K. (verhaal 14*); het verhaal is hier zeer kort, en de vorst heet Soeltan )1 4] Ibrâbîm in Ramtasjâm. 92 Bl 54 begint de hikajat Bibi Sabarijjah, het 15* uit den Bajan Boe- diman en 21° uit den Bachtijâr; zie Tijdschrift, bl, 479 sqq. Bl. 74 begint het verhaal den vorst van Babil en het overgaan der ziel in andere lichamen, d.i. verhaal 16 van den Bajan Boediman, 21 van den Bachtîjâr; zie Tijdschrift, bl, 480 sqq. BL. 107 een verhaal van vier kampoenglieden die rijst gingen koopen met eenen vreemdeling; deze wordt ziek achtergelaten, komt bij eene vrouw die hij bij ongeluk verwondt, waarop hij bijkans doodgeslagen wordt; het kampoenghoofd onderzoekt de zaak, en bepaalt ieders schuld. Na vele beschou- wingen over de strekking van dit verhaal begint op bl. 123 het verhaal van het halve leven, het 220 van den Bachtijâr. Op bl. 135 eindelijk een verhaal van Soeltan CAlam Sjâh in Bandar Kôefah en den prins Ahmad; de vorst is hoovaardig en verkwistend, zijne ministers willen hem verjagen, maar hij komt tot inkeer. Er komt een slang die zeven jonge dochters eischt, doch door den prins gedood wordt; de stad bloeit. De tekst van dit HS. is zeer gebrekkig. LXXIX. HIKAJAT MAHARADJA BOMA IL. Bat. Gen. 215, 32 X 20 cM., 236 bl, 28 r., gedat. Batavia, 14 Sept. 1870. De inhoud van dit verhaal, de Maleische bewerking van het Oudjavaan- sche Bhomakâvya, komt geheel overeen met het excerpt door Van der Tuuk gepubliceerd in deel XXI van het Tijdschrift voor Ind. T. L. en V, K.. bl. 91 sqq. De bloem widjaja hoesoema heet hier widjaja, miet widjaja mala zooals in cod. Leid. 8256(1). De namen aan de raksasa’s gegeven zijn hier ews en Er), Vn ien En lose s', se sb en SS ws hieruit blijkt reeds dat er nog al verschil in de eigennamen is met het Londensche handschrift (zie v.d. Tuuk, bl. 93 noot 4). In het onmiddellijk volgende is geen verschil te bespeuren; alleen heet Baroena hier Barawan. Nu eens wordt Pa- soedewa, dan weêr Basoedewa geschreven. Hier (op bl. 14) wordt nog de zuster van Baladewa en K&sna: Sambadra genoemd; de vorstin Rakmi heet hier Rakmani, wat meer op den naam in den Pandawa Djaja gelijkt. Djantaka is hier vorst van Naman, eene verbastering wellicht van Manoeranagara; zijne gemalin wordt Darisila genoemd, de patih Moedra: Moedara, Soerana : Soerama, 95 De nieuwe alinea bij Van der Tuuk, bl. 99 valt hier op bl. 94. De berg Kandarana heet hier Gandaranam (bl. 112). De gevolgen van de oplichting van Samba en zijne vrouw worden hier zeer uitvoerig medegedeeld; de ontvoering ‚zelve wordt vermeld op bl, 126. Op bl. 184 begint het verhaal van Hanoman’s optreden; de berg waar hij ascese doet heet Darmasena. In het algemeen is, naar van der Tuuk's uittreksel te oordeelen, geen redactieverschil van het _Londensche met dit HS. te constateeren. | Achteraan is een vers van drie bl. over de hoedanigheden van het verhaal. LXXX. HIKAJAT MAHARADJA BOMA IL Bat. Gen. 360, 31 X 19 cM., 380 bl, 20—21 r., gedat. 2 Aug. 1850. Dit in 1904 aangekochte HS. is zeer nauwkeurig en volledig; hoewel van dezelfde redactie als I is het veel volkomener, en veel meer een typus van het echte Boma-verhaal. De redactie is dus als die van het Londensche MS. De uit de nageboorte ontstane raksâsa’s heeten hier Tamara, Djarasanda, Saksa, Sapara, Wirangkasa en Sang Pérlamba. | De bloem heet Widjaja Koesoema en Widjaja Moelia; Boma wordt da- delijk Maharadja Boma Antara genoemd. Evenals in het Londensche HS. volgt nu het verhaal van Baroena en den gadjah mina. De vorst van Pradjotaksöna heet hier Spurid (bl. 13). In al het volgende is nagenoeg geen afwijking, alleen heet Basoedewa ook hier Pasoedewa. Djantaka van Manoeranagara komt voor op bl. 25. (Evenals deze eigen- naam zijn alle andere gevocaliseerd). Hij treedt op met Maharadja Bajoe, de De verheffing van Samba is inderdaad het laatste tafereel. LXXXI. _HIKAJAT MAHARADJA BOMA TIL Collectie v, d. W. 142, 32 X 20 cM., 284 bl, 19 r. 94 Op den omslag is de titel Hikajat Sang Samba. De bloem, eene tandjoeng &mas, heet hier boenga widjaja. Boma wordt hier [oma Raksasa cin de hulp-raksasa's heeten Pati Moedara, En Ent Vs IJ, 5 Jt ‚Nom Se 5 >, Er & Zw en ep Dea wat met 1 overeenkomt, Ad gd verschillen als » voor „ }, voor $ e.d. ) De bloem widjaja madjoe heet hier widilja mala, de berg Tanoenan hier Tanoenanda, maar later Tanoenan, Pasoedewa heet hier evenzoo: ook de in [ voorkomende zuster Sambadra wordt hier (bl. 17) aangetroffen, Rakmi hier: Rakmani; met dergelijke kleine verschilpunten gaat het verhaal zelf geheel parallel aan dat van het Londensche exemplaar voort; de eigennamen (als Djantoka, Manoerinaga(ra), Darisila e.a.) vertoonen meer overeenkomst met die in het excerpt dan met die in [. De nieuwe alinea op bl. 99 van het excerpt valt hier insgelijks op bl. 99, die op bl. 100 (de 20 nl) hier op 140; de berg Kandarana hier Kandara- nam; de alinea 3 van die bi. valt hier op bl. 145. Het slot is: wi raten Iesu eht È ë &e) Sj res Kie) Volgt de datum, zonder jaar echter. LXXXII. HIKAJAT MAHARADJA BOMA IV. Collectie Br. 1. 261, X 201/, cM., 222 bl. 19 r. Voorin staat: &s) ze EEG ve & 7 ep &) Sn kn ee, „AS Ges el wire A rn 65) 4e) yes EEn 5) 5 li oP B Npe NI BS GN de Wij B Daarna volgt eene verzekering dat men de woorden des dalangs niet moet gelooven, daar zijn doel slechts is de menschen te doen lachen. De bloem heet hier Widjaja Mali, de raksasa’s: Patih Dati, Sang Pèr- lamba, Patih Djarasanda, Patih Saksa, Datja Saparan en Sang Irangkasa. Het verhaal vertoont geenerlei afwijking. Pasoedewa hier evenzoo, Bala- dewa: Baliadewa, Rakmi: Rakma, Manoeranagara: Manoenagara. Gatotkatja's grootvader (excerpt, bl. 100) komt hier op bl. 114 ter sprake; de laatste alinea van het excerpt vangt hier aan op bl. 118. 95 LXXXIIL. HIKAJAT MAHARADJA BOMA V. Mallectie Br. 154. 33 >< 20 eM., 226 bl, 23 r. In het begin wordt er op gewezen dat het geheele verhaal leugen is, en de leetuur ervan slechts dient tot afleiding. en zijn enkele strofen uitgelaten. ___Andere handschriften: B Leiden, cod. 3220 en 3256 (Ll) 2°., Catal. bl. 142—144, 5 Londen, Royal Asiatic Society, No. 15. en aant. no. 2/1. Dit HS. bleek eene copie van B. G. 215 te zijn! In het vers achteraan 4 | LEXXIV. al HIKAJAT INDRANATA LL 0 Bat. Gen. 3, 201/, x 34 cM.‚, 19 r. Notulen 16 Januari 1866 III 0. Di ____De inhoud van dit verhaal is medegedeeld in den catalogus van Juyn-_ boll, bl. 135—137. 3 Het daar genoemde eiland Tjinta Birahi heet hier ook Poealam Pèéling- gam. Het kind van de vrouwelijke sjajtân heet hier niet Raden Djanaka maar Djinaka. Ook hier (bl. 21) wordt de naam Indranata verklaard met: s welke de wereld verlicht. De zeven prinsessen heeten hier: (bl. 35) dra Koesoema van Mésir, Nôer Lila van Baghdad, Ratna Sari van Clrâk, a Wasi van Siam, Ratna Tjahaja van Koêfah, Tjandra Maha Dewi van nggi en Tjandra Paksi van K&ling. De zeven prinsen zijn: (bl. 101) Dewa Méngarna, van Priaman; deze bestrijdt Mösir waar hij door Indranata wonnen wordt; (bl. 112) Tjarangpadapa van „LS, deze gaat naar Bagh- (bl. 120) Tjarang Kéling; Darmadjati (verloofd met prinses 5), Mandali (verloofd met prinses 7); Marmadi (verloofd met prinses 4); en ‚an rw (of shu CN egt): verloofd met prinses 6. Ane Op bl. 155 volgt het verhaal van prinses Sari Köéntjana en haar 40 20) aanbidders. De namen der vijf overblijvende prinsen zijn: Koeda ma, Kölana Djaja, Kèlana Wira Pati, Tjarang Sari en Mesa Kélana. Het aal over het dooden van den broeder van het monster jas 5: dat in Leid. CX voorkomt, wordt ook hier aangetroffen. 96 LXXXV. HIKAJAT INDRANATA 11. Collectie v. d. W. 163, 30 X 20 cM., 193 bl. 17 r. Dit HS is van nagenoeg dezelfde redactie als I. | Het eiland heet alleen Tjinta Birahi, het monster es kn haar zoon Raden ZsUa. De prinsessen zijn, (bl. 36) Tjandra Koesoema, Nöôerîlah, Ratna Sari, Indrawâsji. Raden Tjahaja, Tjandra Mahadewi, en Tjandra Paksji, de namen der landen zijn dezelfde als in I, maar slecht gespeld. De zeven vrijers zijn: Dewa Lila Méngarna, Tjarang Padapa, Tjarang «ls Darmadjati, Mandali, Amarmadi en Nog Ook hier wordt de prinses Sari (later Sëri) Käntjana voorgesteld door 40 aanbidders omgeven. De namen der vijf overgebleven prinsen (bl. 149) zijn eenigermate bedorven; de beschrijving van de reis van Indra Lèlana is hier eenigsziús anders dan in IL. Het dooden van den broeder van het monster, hier Poera genoemd, komt ook hier voor. LXXXVI. HIKAJAT INDRANATA III. Collectie C. St. 74, 2117 cM., 235 bl. 15r; gedat. 23 Maart 1868. Geheel hetzelfde verhaal. Tjandrawati hier: Tjandawati, later: Tjindrawati. De monster-reuzin hier: Sibatoe Gömbar, haar zoon: Djinaka. De zeven prinsessen (bl. 45) zijn hier dezelfden als in 1; de zeven koningen (Leid. CIX. bl. 108) staan hier op bl. 96. Evenals in de andere HSS wordt ook in dit exemplaar aan het slot verhaald dat Indra Lëlana den broeder der reuzin, Raksasa Ngoera, vermoordt. LXXXVIL HIKAJAT INDRANATA IV. Collectie C. St. 131, A, bl. 1— 229, 17r. (27 X 21 cM.), gedat. 26 Mei 18683. Hetzelfde verhaal. De reuzin hier: JS sb, het eiland Tjinta Birahi hier ook Poe- lau Pélenggam Tjahaja. In de détails is dit exemplaar hier en daar iets uitvoeriger. 97 De le alinea van Juynboll, bl. 136 valt hier op bl. 86. De 290 » » > » 186 » DA On 103: De geboorte van Indra Lèlana wordt op bl. 174 verhaald. Het slot is uitvoerig. Achteraan is een gedicht, van 8 bl, waarin vermeld wordt dat de schrijver een pëöranakan Bali is, en dat verloopt in een kort verhaaltje over Ino en __zijne naamsveranderingen. LXXXVIII. HIKAJAT INDRANATA V. Collectie C. St. 185, 31 X 20 cM.‚ 208 bl 17—18 r. Wederom het gewone verhaal. (Op den rug staat: Soeltan Roem.) Sari Kantjana (bl. 127) heeft evenals in al de andere HSS. veertig aan- _ bidders. Arinda Lèlana (bl. 137) voor Indra Lölana is ongewijfeld een schrijf- _ fout. De raksasa dien deze held ten slotte doodt wordt Dr geheeten, en is de vader van Si Batoe Gèömboer. Aan het slot een gedicht van 10 bl, eerst over vogels en over visschen, # benevens het huwelijk, de gesprekken en het dikirren van twee goerame’s. Daarna het begin van eene rijmelarijj over den oorlog. Andere handschriften: Leiden, cod. 3196 en 3170, Catal., bl. 135—137. (De verwijzing aldaar op bl, 185 naar Notulen Bat. Gen. XIV, bl. XX, n. 126 berust op eene foutieve opgave aldaar; het bedoelde manuscript draagt den titel Indranata op den rug en op het schutblad, doch bevat een verhaal zonder naam, dat beneden onder no. CLVI medegedeeld wordt.) LXXXIX. HIKAJAT INDRAPOETRA 1. Bat Gen. 125, 33 <20 cM., 224 bl, 19 r. Notulen 3 Febr. 1880, IL, c. Gehavend HS. waaraan de eerste bladzijde ontbreekt. De inhoud van dit verhaal is medegedeeld in Juynboll's catalogus, bl. 121 sqq. Hoewel in het algemeen het beloop van het verhaal in dit HS. weinig afwijkt, verschillen nu en dan de eigennamen, terwijl de volgorde der gebeur- - tenissen somtijds een andere is. Verhandelingen, 7 98 Het citaat bij Juynboll, bl. 124 luidt hier: ln vie olde ep HE las Ps: Jl ON) ) ze) Wid mad os en Slee ë rc) 4 PN rr Ui Js Ed Shee IS es ë ‘c) pi ralë ge Eee u le ed) al sle rie el gels ë € Ae Sp Hike uid) oe ak sbo wim ED jee (yen ju Mi Che ws pe hut Ot te od AEN hj emee ord rn B dt ot te ji Se EN Hp U SPL De afwijkingen in eigennamen kunnen blijken uit de volgende opschriften van hoofdstukken : Bs JD eel Eje Epe (steeds zóó) Sy „55 Sie Sp 5 j&) weke Sj wie ee er iS 5 sla JG EEEN Sr Spie WO Ep (U) Al il elo PO Ey REN er ie. 5 Js Jus Sie Sj) wie Wyse JN „) Se jâimy <=) ke SjÖ „&l eeen te epe „Ks SP WI Wee JN Bl. 48. Sie Sj) DIe rij SSS ël sj „5 Weke Sj) wij ee Js Ss Er & uik es fa ) wee rr Sy 5) JKs BL 121. Jo Gw HE U UE SE jl JE Sie ep Dt ri rd hl el An je EE vels Se) vl pb je As Bl. 142. lo «ub Faal wljris wee Fr ii, 9 5) Ste Sj Kop) Sj A wete Sr Wie dsdae B) ein ed j AF JEE ete Sj ED do) JS Sy wie ss Ess De Sri 5) ee Sj wie de en CE er ged Se ef laet eg A JS Sn Sj) Wie <=) hl JN Je JN j Ss ur JK Sie ef Jo Sj SN 2 Hd te) re) H) gese wijSs Js js OE Den Sr dl „bo SS 4) Bl. 198. wees re) #) en 4 zl Sj A JUS Welie Sj wis Sr A] JL Welie Sr via EN êr Syr sle Sj on A 0 ch AE le sd ol Er pe shite OÙ fo Sr j&) vie er re) HN Aw lost por vlo 99 XC. HIKAJAT INDRAPOETRA II. Collectie v. d. W. 168, 33 X 20!/, cM., 288 bl, 19 r. Eenigszins andere tekst. Het bovenvermelde citaat is anders dan in LL. nl. BS BI) Ee el USS Eise SN) IS el SS dll Le gla lo ar NG ep el gel, vlo el le pn HS ed) ye a Jl ge be ee) ppl lo se HS el tl Sjieke sin rpl lo wel MG MS Gels ë SS 4 it WS ige HG MS a rel, A Daarna wordt ’s vorsten gelofte vermeld, van 40 slaven en 40 slavinnen __Over het algemeen is het excerpt van Dr. Juynboll ook op dit HS. geheel van toepassing. Andere handschriften: Leiden, Cod. 1690 en 1935, Catal. bl. 121 — 125. Londen, Royal Asiatic Society, nos 9, 87 en 55. ’s Gravenhage, nos 542, 525 en 221 (U, [IL en IV). Brussel, no. 21509. XCI. HIKAJAT DEWA MANDOE LL. Bat. Gen. 16, 3220 cM., 212 bl, 23 r. Notulen 28 Juni 1866, III, 4 100 Achteraan staat: Onrust, 8 December 1850. Inhoud: In Gangsa Indra is Krama Radja; dezen voorspellen de sterrewichelaars dat wel de bijwijven zullen baren, maar nooit de vorstin. Zij laat nu den vorst alle bijwijven wegdoen; daarna gaat hij jagen. Zij beveelt de twee aangenomen kinderen Raden Ganta Soera en Raden Ganta Sina den vorst te bespieden. Hij komt bij het bosch Tjakramaja, waar de prinses Méngarna Lila Tjahaja, dochter van Praboe Indra en Ramaja Dewi is. Krama Radja wil niet terugkeeren voordat de vorstin zwanger wordt; Praboe Indra vertelt bem dat hij geslaagd was in het uitvoeren van een bevel uit Langkadoera om een witten olifant te vangen. hoe hij daar mede een ongeluk had gehad en deswege zich in het bosch had teruggetrokken. Hij huwt met de prinses, die weldra zwanger wordt. Na drie maanden gaat hij naar Gangsa Indra terug ; Méngarna Lila Tjahaja baart Dewa Mandoe. Bl. 23. Zekere Arkas Malik gelast Ghajbar Sjâh en Ismà'îl: de prinses van Langkadoera Lila Ratna Koemala te vragen; boos over eene ontvangen weigering gaat Arkas Malik naar zijnen grootvader Krama Dewa, die de prinses in een olifant omtoovert. Zij hoort van twee vogels dat Dewa Mandoe haar verlossen zal; inderdaad ontmoet deze, die was gaan zwerven, den olifant, ont- toovert haar en doodt duizenden van Arkas Malik's benden, waarna hij haar bij hare ouders terugbrengt. Haar vader echter gelooft haar verhaal niet en gelast zijnen zoon Radja Balia: Dewa Mandoe te vangen. Darman Sjâh, broeder van den vorst van Langkadoera, helpt Dewa Mandoe; hij verlieft op de prinses Peélangkam Tjahaja. Hij dringt in het paleis van Lila Ratna Koemala binnen, | bevecht de wakers, en weet den vorst van de waarheid van het verhaal te overtuigen. Weldra huwt hij met Pëlangkam Tjahaja, en met Lila Ratna Koe- mala buiten “weten der eerste vrouw. Ì Bl. S6. Arkas Malik wordt door dea vorst van Langkadoera bäoorloogd ; Dewa Mandoe verlaat zijne vrouwen om verwijijjtingen te voorkomen; overal wordt hij gezocht; hij komt bij Dewa pi die hem een koemala, en bij Dewa Arkas Zanggi die hem tooverwapenen geeft; eindelijk vindt Balia Dewa hem, en beweegt hem om terug te keeren; eene verzoening vindt weldra plaats. De strijd wordt bervat, de vorst van Langkadoera onderwerpt zich, doch de zoons van Darman Sjâh trekken zich terug. Bl 110. Krama Dewa laat Dewa Mandoe door een tooverpijl in zee schieten, en bouwt dicht bij Langkadoera eene stad, waar de prinses Soeria Pitam Dewi gaat wonen. Dewa Arkas Malik herhaalt nu zijn aanzoek, wat in goede aarde valt. 101 Dewa Mandoe zwemt twee jaren lang; eindelijk wordt hij door Dewa Arkas Zangei geholpen, hij huwt nu met de prinses Mandoe Raksa Dewi; in zwangeren toestand wordt zij door hem verlaten, en zij baart een meisje dat zij in een kistje laat wegbrengen. Dewa Mandoe vindt het en neemt het tot zich, en gaat naar Darman Sjâh, waar hij verpeemt dat Lila Ratna Koemala na drie dagen zal huwen met Arkas Malik; maar hij gaat heen en neemt Soeria Pitam Dewi en Lala Ratna Koemala tot zich. Woedend valt Arkas Malik hem aan; eerst brengt Dewa Mandoe zijne vrouwen en Darman Sjâh naar de vlakte Tasik Anta Pramana, waar men zich met de vondelinge, die Boedjangga Dewi genoemd is, vermaakt. Dewa Mandoe en Mandoe Raksa Dewi vereenigen zich weder; zij herkent haar dochtertje, Intusschen woedt de strijd; het paleis van Krama Dewa wordt verbrand, eindelijk wordt deze met Arkas Malik door Dewa Mandoe gedood, en Balia Dewa wordt door Arkas Zanggi gevangen maar gespaard. Allen gaan naar Langkadoera, waar vroolijkheid heerscht. Daarna gaat Dewa Mandoe naar Gangsa Indra om zijnen vader te zien; hij komt te Ljakramaja, waar Mèngarna Lila Tjahaja hem omhelst. Krama Radja gaat naar Tjakramaja om te jagen, en wederom moeten Ganta Soera en Ganta Sina zijn gedrag bespieden; hij verzoent zich met Mè- ngarna Lila Tjahaja, ontmoet zijnen zoon en kleindochter en doet afstand van de regeering ten zijnen behoeve. De jaloersche gemalin sterft kort daarna, en de mangkoeboemi, die hare partij had gekozen wordt gedood. XCII. HIKAJAT DEWA MANDOE II. Bat. Gen. 202, 20 x 15 cM., 398 bl, 18 r., Gedat. October 1823. Lacunes op bl. 11 en 401. Het verhaal is hetzelfde als in 1, maar deze tekst is uitvoeriger, vooral op het laatst. Na de vermelding van den dood der vorstin (hier op eene andere plaats dan inl beschreven) verhaalt deze tekst nog hoe de mangkoeboemi tegen den vorst wil opstaan, geen volgelingen vindt en in ballingschap gaat. Daarvan wordt kennis gegeven aan Kramaradja te Tjakrama’a, die ijlings terugkeert, waarop Tjakramaja met een tooverslag verdwijnt. Met grooten praal wordt Dewa Mandoe als vorst gehuldigd; een lijkmaal wordt voor de overledene gegeven; de last om den mangkoeboemi te vatten was reeds uitgevaardigd. Na een feest van veertig dagen vindt de inhuldiging van Dewa Mandoe en zijne vier vrouwen plaats; de vreemde vorsten gaan terug, de helden krijgen hooge ambten, Gangsa Indra bloeit. 102 Zeer waarschijnlijk vertegenwoordigt deze tekst den meer oorspronkelijken en volledigen vorm van bet verhaal, en I eene verkorte, in enkele opzichten gebrekkige, redactie daarvan. XCII. HIKAJAT DEWA MANDOE HI. Collectie v.d, W. 157, 32. 20 eM., 366 bla tom: Hetzelfde verhaal met enkele geringe verschillen in de eigennamen. Opmerking verdienst dat de scene met den witten olifant hier voorkomt, _ en wel op bl. 12, alleen wordt die olifant hier gadjah kasaktian genoemd; de mededeeling in van den Berg's inventaris, bl. 29, sub no. 158, is niet juist. Ook in dezen tekst is de slotredactie uitvoeriger dan in 1, maar niet zóó uitvoerig als in II. Op het laatst wordt vermeld dat Dewa Mandoe als vorst den naam Soeltan Indra Mandoe aanneemt. NOI: HIKAJAT DEWA MANDOE IV. Collectie v. d. W. 158, 20, X 16%, cM., 470 bl, 15 r. Gedateerd: Bandoeng 14 Djoem. II, 1273. Voorin staat: Miss. Res. Preanger Reg. 25 Sept. 1857, no. 3340. Het begin van dit HS. komt, in tegenoverstelling met de vorige num- mers, overeen met dat van het Brüsselsche manuscript. De meeste titels en eigennamen zijn gevocaliseerd: Dewa Mandoe heet steeds Dewa M&éndoe, Dewa Arkas; Malik Dewa Raksa Malik, wat wel de betere lezing is. Een verschil met de andere HSS. is dat het verhaal van Praboe Indra (in IL Poerba Indra, hier Péri Indra) onmiddellijk aan hét begin medege- deeld wordt. Later heet de verbannen prins weer Poerba Indra, wat waar- schijnlijk de beste lezing is. Het verhaal begint met eene generatie vroeger dan de andere HSS. De wmtvoerigheid, vooral aan het slot, bereikt hier een zeer hoogen graad; na het verhaal der huldiging van den jongen vorst die hier geen bijzonderen titel aanneemt, wordt eene uitvoerige beschrijving gegeven van verschillende verheffingen van helden en van huwelijken. Het verhaal zelf is niet gewijzigd. 103 XCV. HIKAJAT DEWA MANDOE V. Collectie. C. St. 136, 3220 cM., 111 bl, 36 r., gedat. Batavia 1869. In het begin is de redactie geheel anders, In Gangsa Indra is Praboe Indra met zijnen zoon Dewa Mandoe en diens speelnoot Angkaran Dewa. Beiden gaan zwerven. Reeds op bl. 2 wordt Arkas Malik in het hol Anta Sina vermeld; hij zendt zijnen hoofdman der reuzen Djoeranggarawa naar de vlakte wepe om vruchten te zoeken. Dewa Mandoe bevecht hem, in gezelschap van Angkaran en Lila Ratna Koemala (over wier herkomst niets vermeld is). Op bl. 9 is Dewa Mandoe de zoon van Krama Dewa Radja! Verder is het verhaal geheel identiek met dat der andere HSS. met gering verschil in eigennamen als Soeria Pitam Dewi: Pitam Soera Dewi, doch eene bladzijde later (54) is de naam weder als in 1. Het HS. eindigt met het bericht van het gaan van allen naar Langka- doera, en de ontvangst aldaar, Van de rest niets. De laatste drie bladzijden bevatten een toepasselijk vers. XCVI. HIKAJAT DEWA MANDOE VI. Collectie C. St. 137, 28 X 23 cM., 274 bl, 18 r. Enkele afwijkingen vallen te constateeren. Dat de jaloersche vrouw den vorst twee spionnen toevoegt wordt niet verhaald. Beter dan in 1 en II wordt verteld hoe Poerba Indra vroeger in ongenade gevallen was bij Krama Radja's vader, en uit Gangsa Indra was geweken naar een ver dorp, omdat de witte olifant, die verblijf hield aan den voet van den berg Ür ES (in IV Langkawi Ratna), door hem ge- vangen, was losgebroken en velen in Gangsa Indra had gedood. | Vooral in détails van opgaven van tijd en aantal zijn vele afwijkingen. Het slot is nagenoeg als dat van II, maar de verdwijning van Tjakra- maja is niet vermeld. Andere handschriften : Londen, Britsch Museum, no. 1. Londen, Royal Asiatic Society, no. 46. 104 Londen, East-India House, no. 210. Brussel, no. 21515. XCVII. HIKAJAT KOEMALA BAHRAIN I. Bat. Gen. 129, 261/, X 20 cM., deel I, 416 bl. Al r;5 ensdeel ni bl, 20—22 r. Wormstekig handschrift op Javaansch papier; het begin ontbreekt, de laatste bladzijde gescheurd. Notulen Februari 1880, 11, c. De titel is rt niet rt Deel [ begint midden in het verhaal van de drie vondelingen (wier na- men overeenkomen met de in cod. Leid. 1937 (no. OXIII) vermelde), en hunne opneming door Mâlik al cAdil van „xl, waarop de vermelding volgt van het avontuur van Malar Sah en Toelela Sah met de prinses Bèranta (niet Bélanta) Indra, wier huwelijk — na lange voorbereiding met schaking en strijd, en waarbij een noeri een belangrijke rol speelt — op bl. 101 beschreven staat. Op bl. 102 staat eene korte inhoudsopgave, die beantwoordt aan het verhaal van cod. cit. Het vervolg; het optreden van Méngoenoeng Sèri van Tjandra met zeven koningen: Sjâh CAlam Daksina, Sjâh > q > > 92. » » 10 » » 97: > » 11 » sr 2, > » 12 > » 115. (Het paard heet hier _ sel ee de gelijkstelling met Perz. asp lijkt mij gewaagd). Dan verdwijnen de opschriften, om weer te voorschijn te komen bij Cod. Leid, 15 HS. bl 167: » » 16 > » 187. > » tel7 » » 199. » RE 55 D » 208. Evenals in cod. cit. ontbreken van hier af de opschriften. Op bl. 275 begint een gedeelte dat denzelfden inhoud heeft als hoofd- stuk 19 van cod. cit‚; hoofdstuk 20 is niet aangeduid. hoofdstuk 21 begint op bl. 321, 23 (met opschrift) op bl. 357, 24 (met opschrift) op bl. 381, 25 (idem) op bl, 392, en het zeer lange hoofdstuk 26 (idem) op bl. 408. Het HS. eindigt evenals het Leidsche, waaraan het zeer verwant is. C. HIKAJAT BERMA SJAHDâN II. Colletie C. St. 118, 31 X 20!/, cM., 278 bl, zeer verschillende handen, gedat. Batavia, 28 April 1858. Een fragment, met begin Gs, JS GE U WSP Lim Ee Oe el lemen 109 Op bl. 4 begint hoofdstuk 17, dat denzelfden inhoud heeft als 18 van cod. cit. Dan Jas 18 (niet genommerd) op bl. 36. “19 » » » STR » _20 (met gebrekkig opschrift) » _» 106, 3e ke A We » 22 niet aangeduid » _23 (opschrift van 18 regels\ » » 160. » _28 (sic) >» _» 207. » _ 24 (met gebrekkig opschrift)» » 256. » 25 > » 249. Geheel dezelfde redactie als de vorige. Aan het eind wordt medegedeeld dat Sjajch Abôe Bakr ibn cOemar de schrijver is, die 128 jaren oud is geworden, en leefde ten tijde van Noach. Andere handschriften: Leiden, cod. 1976, 1980 en 3256 (2), Catal. bl. 168—171. Londen, Royal Asiatic Society, No. 12. EE HIKAJAT SJäH-I MARDâN I. Bat. Gen. 51, 2016 cM., 139 bl, 15 r., gedat. Buitenzorg, 1869. Notulen 5 October 1869, IX, bl. 59. De inhoud van dit verhaal is opgeteekend door Van der Tuuk en Juyn- boll, op bij de opgave der andere handschriften te vermelden plaatsen. Dien inhoud vertoont ook dit exemplaar; alleen de eigennamen behoeven eenige vermelding. Het rijk waar de vader regeert heet wl 2 de zoon heet Sjajch Mardân; Dâr al Mardjôem heet hier Dahr al Mardjôen, de prinses: Koemala Dewi, Dâr al Kijâm hier: pel) jo. Salâm ad-Dîn komt voor op bl. 20, Loek- mân op bl. 24, zijn onderricht eindigt op bl. 36. De verschillende scenes zijn _te vinden: De ontmoeting met de djinn’s op bl. 46. De garoeda’s > Bi A01 Het huwelijk met Tjandrasari » » 52. Prinses Djoelôes-al Câsjikîn Daisne 110 De ziel in het gordijn op ‚blinde De strijd met de prinsen » »9 De verandering in een aap vi Mk (Indra Lèlana hier: Wira Lèlana.) Het rijk van Si-poetar Câlam niet genoemd » » 111. De vorst van Noesantara (naam » > Jer oak De jonge vorst heet hier Adi Lela niet Adi Moelja. CIL. HIKAJAT SJâäH-[ MARDâN IL. Bat. Gen. 147, 25!/, >» 20!/, cM., 34 bl, 31 r. Latijnsch schrift. Van dezelfde hand als No. 146. Zeer gebrekkige copie, waarin bijna alle eigennamen oningevuld zijn, zoodat de identifieering niet gemakkelijk was; een der weinige ingevulde eigen- namen is in het begin Dar El hhatan. Het korte fragment loopt tot aan de ontmoeting met Loekmân, en eindigt midden in een zin. CIL HIKAJAT SJâH-I MARDâN III. Collectie v. d. W. 149, 3420 cM., 142 bl, 19 r. Hetzelfde verhaal met enkele afwijkingen in de eigennamen. Het land heet Dâr al Djasân, de prinses van Dâr al Mardjôem: Koemala Ratna Dewi, Tjandrasari hier: Tjintarasa. Op bl. 92 wordt genoemd Radja Poetar CAlam van \ ons 5) met zoon Indra Lèlana; het land van IE, à wordt niet genoemd. CIV. HIKâJAT SJäH-I MARDâN IV, Collectie v. d. W. 150, 34 X 20 cM., 184 bl, 16 r., gedateerd: Malaka 1287. Dezelfde redactie. Enkele eigennamen: Dar ( 2) al-Chanân, Dâr al- Chijâm, Dâr al Madjôem, Tjandrasari hier: Tjandra Sèëri. Op bl. 161 wordt vermeld: Radja Poetar cAlam van ) zoons: Indra Lèlana en Indra Boeana, wat een der zeer weinige afwijkingen is. Aep, jh met twee 111 Het HS. eindigt in den strijd van den held van den roman met Indra CV. HIKAJAT SJäH-T MARDâN V. Dit HS. bevat eene episode uit den roman, gelijk voorin staat: 1 bor Hie zjjn waarop volgt gls lee Sj AES ee ld ee) Er ede GN sä) 0 Het fragment wordt besloten met het huwelijk van Tjandra Sari; het dan die der vorige HSS. CVL HIKAJAT SJâH-T MARDâN VI. Cellectie C. St. 140, 20 X 16 cM., 142 bl. 14 r, Evenals in enkele andere exemplaren wordt ook hier in den aanvang het _ Het verhaal is hetzelfde, maar de tekst verschilt nu en dan van dien der oorgaande HSS. terwijl de volgorde der episoden niet geheel dezelfde is, en de beschrijvingen eengszins uitvoeriger zijn. Achteraan een opwekkend vers van godsdienstige strekking. CVIL. HIKAJAT SJâH-I MARDâN VII. Collectie Br. 536, 34 X 22 cM., 63 bl, 26 r. 112 Dit HS. is eene nieuwe copie, waarschijnlijk naar een manuscript van Van der Tuuk. Uit het kreupel Arabische bericht achteraan SN KeS De „és | lead) rl ll di e ne vlo sla} aa Ee „es, ral os il geel) en Ee vl ol} RE, Fahd Waal GL) (sie) el) el) Hp \ymell pp blijkt dat in het orgineel behalve dit verhaal ook de Bachtjâr voorkwam. Daar nu het HS. v. d. Tuuk, thans cod. Leid. 3197 behalve dezen roman ook den Bachtjâr bevat, en dat HS. hetzelfde jaartal (1269) draagt, blijkt dat deze copie naar genoemden codex (3197 (2) — CXXIII) is vervaardigd. Van dezen, ook Hikajat Indra Djaja en Hikajat Bikrama Ditja Djaja of Widjaja genoemden, roman zijn andere handschriften te: Leiden, cod. 1733, 1919, 2300 (1), 2192 (3) en 3197 (2), Catal bl. 148 153. Londen, East India House, No. 373 b. Londen, Royal Asiatie Society, No. 60. Londen, Britsch Museum, No. 14, ’s Gravenhage, No. 524. (V). CVIII. HIKAJAT AHMAD MOEHAMMAD L. Bat. Gen. 127, 4 SC AlseM 204 bleem: Notulen 3 Februari 1880, IT c. Zeer net, maar niet compleet HS. van het ook Hikajat Sërengga Bajoe geheeten verhaal dat door Juynboll in zijnen catalogus is geanalyseerd op bl. 144147. Het verhaal der Leidsche codices verschilt niet van dat hetwelk in dit HS. vervat is; het slot van cod. CXV1 valt hier op bl. 183, en dat van cod. CXVII op bl. 190; daarna gaat bet verhaal aldus verder: Raden Mantri doet de drie prinsessen te voorschijn komen die zich vereenigen met de prinses van Boedalsjah, en Tjandrawati als origineel van het portret aanwijzen. (De drie anderen zijn dus: Ratna Koemala van Boemi Ratna, Poespa Ratna en Ratna Dewi van Boedalsjah.) De vorst van Jäs ‚ gaat miet vier broeders Mèsir aanvallen. De vorst van Indragiri wil aan den koning van M&sir een geschenk zenden. Waridjana, de zoon van Salomo, en broeder van Dewi Sodja was onder de zee een machtig heer geworden, en neemt zich voor met zijne dochter Tjandrasari en zijnen zoon Aliman naar het eiland Mandjëti te gaan. Er Maja roept al zijne ver- 118 Intusschen was de strijd tusschen Mèsir en es ‚ ontbrand. Péringgen- dani verslaat velen, de vorst van Lébar Gangsa vereenigt zich met hem. Raden __Mantri, Alimad en Waridjana woeden geweldig; de vorsten van rs, Lëbar Gangsa worden overwonnen en nemen met hun volk den islâm aan, _ welk voorbeeld door den vorst van Indragiri gevolgd wordt. Sjahr Banoen, de vrouw van den vorst van Lèbar Gangsa, biedt Waridjana een door haren man aangelegden lusthof aan, waarin een passend paleis gebouwd wordt. Aliman gaat jagen, en ontmoet Ratnawati, dochter van den djinnvorst _Siloeman; hij bemint haar, doch zij is reeds verloofd met den prins van Sa- wang Gantoengan. Bedroefd gaat hij terug; zijne ouders willen hem troosten, _en de vorst van Méösir laat alle jonkvrouwen voorkomen, maar de bedoelde is er niet bij. Daarna worden boden gezonden naar Siloeman, die niet toestemt in eene vrije keuze voor zijne dochter; zoo ontstaat onmin. Hier eindigt het HS. abrupt met de woorden: ophtu |, nn wis „ls E. ves, \, ASS LAA Eiser deb JD les dem Syn Blo Ine we an CE: 5 ste EA AS os el bed WP Ze SS slk ern se vbo Pe E56 & ë De OP were 4 jn Bh gern 15 rav; MS lS Cl en En 4, sus ë el wr we sss Ee en WP djEl poghtan TV ves eed / _ Met deze woorden eindigt ook het HS. van het Kon. Inst. v. d. T. d & V.K. v. N. IL te ’s Gravenhage. CIX. HIKAJAT AHMAD MOEIAMMAD IL Bat. Gen. 185, 33 ><20!/, cM., 212 bl, 21—22 r. Dezelfde tekst (minus 14 bladzijden) en redactie als van I, in slechte spelling en gebrekkige taal. Het slot is abrupt, en komt overeen met r. 2 van bl. 220 van I, Hoewel het HS. pe midden in eenen zin eindigt, staat er toch na de woorden Ed gie En vs Hls web Sj Sj NN Nie ZS a sj we ss tammat inilah hikajat Ahmad Moehammah oleh doea poeloeh satoe hari boelan Hapit djam poekoel doea pada hari arba® adanja. Verhandelingen. 8 HIKAJAT AHMAD MOEHAMMAD III. Collectie U. St. 107, 33 XX 20 cM., 204 bl. verschillende handen en ongelijk aantal regels. Slordig HS. met eenigszins afwijkend begin; in plaats van Syrië wordt hier van Bènoea Hasjim gesproken. Het begin van cod. CXVII valt hier op bl. 165, het slot daarvan op bl. 174. Het HS. eindigt abrupt in denzelfden zin als Il, ééne regel eerder met de woorden Hs) ES JA&S. De redactie is niet verschillend, maar de tekst vertoont afwijkingen, bv. Geerd On IG) Eje ON VG 5)Á0 Ge fet Sl Se AS Jp Er vs Hb Er Epe Vol Gs) Mae Wels ai SI U eaf ls ali, 5 opp ES ër Aas) weiss Wis Zwe SP JIS Gi AIS glee) WH EEE B. 6. 127. ES HS Opm Eje AO Le Le usd opd lS ee) JIE de Jl Efe ple Hos oel Ue el Et ete mer ee) ee U SS Ee Ji AU dem ji AL Nope EIS MG A GMD SP pl Ge sl Jee) NS hs Ape HIKAJAT AHMAD MOEHAMMAD IV. Collectie C. St. 120, 31 X 19 cM., 227 bl, 18—21 r. Zeer net exemplaar, van dezelfde redactie; vooraf gaat de mededeeling dat het verhaal tot vertroosting van bedroefde harten uit het Javaansch is vertaald. Het slot van cod. CXVI valt hier op bl. 171, dat van CXVII op bl. 185. Kb 4 _ Het HS. eindigt abrupt in de beschrijving van den tuin met de woorden DE ole rts Ko gle Fl yd dl Gi Lb ej Sj aen __ Deze woorden staan in IIl op bl. 199, r. 11 en 12. CXII. HIKAJAT AHMAD MOEHAMMAD V. Collectie Br. 435, 25 > 201/, cM., 258 bl. 17—19 r. ___ Niet duidelijk geschreven HS., abrupt eindigend in de episode van Ali- man die verneemt dat Ratnawati reeds verloofd is met den prins van Sawang Kantoengan, dus dicht bij het slot van IL. Nu en dan geringe verschillen in eigennamen. ___Daar het begin dezer Hikajat alleen uit het résumé van het Javaansche edicht (Vreede, Catalogus, bl. 205 sqq) bekend is, is het vereischt het begin Maleische versie, dus wat voorafgaat aan bl. 68 van cod. 3249 (zie Juyn- ‚ bl. 145), bekend te maken, ook ter vergelijking met de opgaven in mdsehrift voor Ind. T. L. & V. K. VIII, bl. 268—279, XVII, bl. 548—557, hrift voor Ned. Indië, 1899, bl. 81 sqq, en Bijdr. v. h. K.I. v.d. T.L. EV. K. v. N. IL. 5e volgr. X, bl. 715, noot 3. Zoo volge dan dat begin, volgens den tekst van Bat. Gen. 127. „Vertaald uit het Javaansch in het Maleisch tot vertroosting van be- droefde harten”. ___In Sjâm is een pandita-vorst met broeder Praboe Sangara van Pringgendani en zoons Moehammad en Ahmad. Na zijn dood noemt zijne weduwe zich Njai Rangda, hun eene goede opvoeding en koopt voor hen den vogel ws le, In Abes- was een koopman, die droomde dat die vogel hem mededeelde dat wie hart opeet koning, en wie zijn kop opeet mantri zal worden. Na veel vindt hij dien vogel bij de weduwe die hem: voor 20,000 dinaren niet vil afstaan. Hen pandita geeft hem iets dat haar op hem doet verliefd worden, p zij hem den vogel geeft; spoedig laat hij dien braden. De zoons komen bemerken wat geschied is, stelen den half garen vogel uit de keuken, d eet den kop en Moehammad het hart. De koopman ontsteekt in woede, 1 gelast zijn legioen beiden te dooden, maar Sambali de slavin der weduwe, chuwt hen, zij vluchten in de wildernis en komen na veel zwerven in en grot bij den asceet Sjajch Djagoeng, die hun geheime wetenschappen leert mn een onweêrstaanbaren kris geeft. Daarna gaan zij weder zwerven, ontmoeten de ben zoekende 300 Abessyniërs, en dooden ze met den wonderkris. 116 Bl. 16. In Mésir was de vorst gestorven en zijne drie zonen twistten over de opvolging; de patih herinnerde zich des vorsten last om hém als koning te huldigen dien zijn witte olifant op den rug zou aanbrengen. Intusschen waren de broeders onder een grooten boom (310,5 „ gaan uitrusten; Ahmad ging water zoeken, onverwacht kwam een witte olifant bij Moehammad, nam hem op en troostte hem met de verzekering dat hij vorst, en zijn broeder mantri in Mésir zou worden. Maar hij scheurde zijn tulband in kleine stukken en wierp die achter zich op den grond; in Mäsir aangekomen werd hij gehuldigd. Ahmad had water gevonden; hij mist zijnen broeder, en volgt de sporen van den olifant en de tulbandsnippers, en komt aan de rivier van Mésir. Hij wordt kort daarna opgenomen door eene weduwe, die eene pleegdochter Rara Soemëkar heeft. Zijne schoonheid wordt beroemd, velen komen hem zien, en beminnen hem. De dochter van den Datoek Béndahara, Poetri Sitti Baghdad, hoort daarvan, en laat de weduwe ont- bieden. Haar gelast zij Ahmad te halen; hij komt, betaalt de poortwachters met te voorschijn getooverd geld, en ontmoet Sitti, die van hem bekoord wordt. Tevergeefs tracht zij hem te verleiden; zij bedwelmt hem, hy braakt den vogelkop uit, zij slikt dien in, en jaagt hem weg. Als de wachters om geld vragen, kan hij het niet meer te voorschijn tooveren; hij begrijpt alles, gaat terug naar Sitti en eischt den vogelkop op; zij loochent echter alles. Eene hofdame wijst hem een riool, waarlangs hij met moeite ontkomt; men denkt dat hij gedood is. Bl. 32 Twee djinn’s hadden drie poesaka’s gëerfd; een pijl, een doek en een schoen, Over de verdeeling krijgen zij twist, zij zien Ahmad loopen, en verzoeken hem de zaak te beslissen; de pijl kon dooden en kwam, geroepen, wéér terug, de doek leverde alles wat men verlangde, met den schoen kon men vliegen, Hij zegt dat zij den pijl, dien hij zal afschieten moeten naloopen; zij doen zulks, hij neemt den schoen en den doek, roept den pijl terug, en vliegt naar Sitti om haar te dooden. Maar zij boezemt hem liefde in; zij be- zwijmt en braakt den vogelkop uit, hij slikt dien in en verlaat haar. Dan gaat hij naar de weduwe en hare pleegdochter. Sitti komt weêr bij, en zendt 400 mau uit om hem te dooden, maar hij doodt de aanvoerders en verjaagt de rest; zij zendt dan duizenden die eveneens afgeslagen worden. Hij slaapt bij Rara Soemëkar, doch denkt aan Sitti, en vliegt naar haar toe om haar te dooden; zij vernedert zich voor hem; bij bemint haar en brengt haar door de lucht naar een eiland, waar zij in een paradijsachtige verblijfplaats in liefde leven. Maar weldra verlaat zij hem in zijnen slaap, neemt de poesaka’s, vliegt omhoog, doodt eenen garoeda die haar aanviel en komt in Mésir terug. en en keien roles dlg e = re Gera dal Hij ontwaakt en ziet zich beroofd en verlaten; hij wil sterven en be- graaft zich tot aan den hals in de aarde. Na drie dagen hoort hij een witten parkiet aan zijn wijfje zeggen dat het land Soelajmân’s eiland Books heette, en de boom waarop zij zaten uit den hemel afkomstig was, dat zijn tak een paard (een sëmbërani hidjoe) en zijn twijgje een zweep, waarmede men de zee kan doen verdrogen, en zijn bast de toom en het tuig kon worden. Hij springt op, de vogels vliegen weg, hij neemt de proef met den boom en verkrijgt het dier en de voorwerpen. Bl. 49 Nabi Soelajmân had eene dochter Dewi Sodja die op Boelan Mandjëti regeerde; haar broeder heerschte onder de zee en was Waridjana genaamd; haar neef was Radja Hadjrak. Zij kwam terug van den berg Kâf, en op haar eiland aangekomen ontdekt zij sporen van een mensch. Zij laat den indringer zoeken; Ahmad wordt gevonden, aangevallen, omsingeld, maar hij _ verslaat allen, waarop Dewi Sodja hem zelve bestrijdt. Plotseling verschijnt Oemar Maja, verzoent ze, maakt alle gedooden met zijnen waaier weêr levend, en doet hen weten dat Ahmad, de broeder van Moehammad den vorst van Mösr, voor haar bestemd is. Hun huwelijk wordt nu gesloten. Vluchtelingen hadden om hulp geroepen, en zoo kwamen Raden Sadar Sapal, Dewi Asmâi en Poetri Koerajsjin (bekende figuren uit den Hamzah-roman) aan, hoorden dat de vrede gesloten was, en vernamen van ©Oemar Maja dat Petaldjëmoer (= _ Betaldjömoer uit den Menak — Boezoerdjmihr uit de Hikajat Amir Hlam- zah) de schriftelijke mededeeling had nagelaten dat Ahmad de aangewezen echtgenoot van Dewi Sodja was. Toen werd het huwelijk luisterrijk gevierd. Radja Hadjrak laat hun poesaka’s van Soelajmân zenden. Na enkele maan- den van huwelijksgenot gaat Ahmad zijnen broeder zoeken, en laat zijne vrouw zwanger achter. Hij vliegt naar Mèsir om Sitti te dooden, maar de liefde verbindt hen weder, en zij spreken over Nabî Joesoef en de eigenschappen van Allâh. In haren slaap ontneemt hij haar de poesaka'’s, en vliegt naar de _körangdan. De vorst van Möésir heerscht met rechtvaardigheid. | Bl. 66. De vorst van Abessynië laat Sitti Baghdad ten huwelijk vragen, wat geweigerd wordt; vertoornd gelast hij Wiramaja en Wira Santika haar te schaken, wat zonder moeite gelukt. De Abessyniër Anggadadaja trekt met de zijnen naar Mé&sir, neemt den islâm aan, en vertelt waar Sitti Baghdad is. Ahmad vliegt op zijn paard naar Abessynië, en ontvoert Sitti zonder moeite op het ros; Wiramaja en Wira Santika halen hem in, worden door hem overwonnen en tot den islâm bekeerd. Sitti wordt in Mésir teruggebracht. d Bl. 78. De dochter van vorst Koesambirat, Ratna Koemala, was door een boeta geroofd; die boeta rooft ook Sitti Baghdad. Haar vader hoort van 118 Ahmad dat hij haar indertijd uit Abessynië gered had, en niet zij zich zelve had bevrijd zooals zij vertelde; hij draagt hem op haar andermaal te red- den, en hij kwijt zich van die taak met Wiramaja en Wira Santika, en ontvoert beide vrouwen door de lucht. De boeta achterhaalt hen, maar wordt gedood. CXTI. HIKAJAT AHMAD MOEHAMMAD VI. Collectie v. d W. 181, 33 X 201/, eM, 104 bli LOE Eene geheel andere redactie, eigenlijk eene phantastische variatie van het Ahmad-Moehammad-thema. Na het afwijkende begin (ok Gel En lbs idd kas) 4, Spe vS dem wide sí redo) Ps „b Lips rij (oe) GO) Je viele volgt een afwijkend verhaal, nl: In Joenan was een machtig vorst met eenen wezier Moehibb al-Moe- lôek. Deze koopt een Perzischen slaaf vrij en noemt hem Ratna Kasihan, en maakt hem tot zijnen vertrouweling; eindelijk neemt hij hem als zoon aan, en doet hem trouwen. Daarna laat hij hem eene handelsreis maken naar Babel; tijdens zijne afwezigheid stierf de wezier, de zoon kwam terug en vestigde zich in Kandara Kiri, waar hijj een rijk man werd. Sterk verlangde hij naar eenen zoon; op een nacht droomde hij dat hij de zon inslikte en haar schijnsel zijn geheele lichaam vulde, en kort daarna bevalt zijne vrouw van eenen tweeling: Ahmad en Moehammad. Hij laat hen alles leeren, en geeft hun eenen vogel; kort daarna gaat hij varen om eene vroeger gedane gelofte te vervullen. Een koopmanszoon ziet dien vogel, en wil dien hebben, te meer daar een sterrewichelaar hem mededeelt dat degeen die den kop van dien vogel opeet koning, en die het hart opeet mantri zal worden. Hij laat der echtgenoote groote sommen aanbieden, maar zij weigert, hij tracht haar door eene koppelaarster voor hem te winnen, maar zij wijst het af; eindelijk bewerkt hij door geheime middelen dat zij hem lief krijgt, hem laat roepen, vele malen, totdat zij bezwijkt en den vogel geeft. De vogel wordt gebraden, maar de kinderen komen hongerig thuis, Ahmad eet den kop en Moehammad het hart. Wederom past de koopmanszoon zijne geheime middelen toe, zoodat zij toestemt in zijnen eisch om de kinderen te dooden; maar dezen worden gewaarschuwd en ontvluchten. JA, Daarna volgt het verhaal van den witten olifant, (doch nu in Baghdad all de kinderlooze vorst gestorven was) van de verheffing van Ahmad, en de avonturen van Moehammad, die zich Sërengga Bajoe noemde, met Sitti Bagh- dad en hare zuster Sitti Bacdah, dat in de andere teksten niet voorkomt. De le wordt uitvoerig beschreven, en tal van pantoens worden vermeld. De rollen van Ahmad en Moehammad zijn verwisseld, nieuwe avonturen, / zooals een strijd tusschen koning Ahmad en Sërenggabajoe, worden verhaald, in de andere teksten voorkomende scènes worden gemist, zooals al hetgeen na het verblijf op het eiland geschiedde. Aan het eind wordt verhaald dat de zoons hunne ouders naar Baghdâd laten komen, en hen daar in een eigen paleis laten wonen. E Deze geheel afwijkende redactie Is met weglating der pantoens en veran- dering der namen door A. F. v. Dewall uitgegeven als de Hikajat Soekarna dan Soekarni, Bat. 1908. Andere handschriften : Leiden, cod. 3249 en 3314. Catal. bl. 144—147. ’s Gravenhage, 608 (I). CXIV. HIKAJAT HANG TOEAH 1. ns Gen. 207, 34 X 21 cM., 452 bl, 23 r. Notulen XXIX: 92 en XXX: 52. h Voorin staat: „Copie naar een Hds. van Riouw ontvangen van den 5 Resident van Riouw”’. | Van dit veel geciteerde geschrift — zie de litteratuuropgaven op bl. 148 van Juynboll's catalogus — is nog geen inhoudsopgave gepubliceerd. Een indertijd Ne ardigde inhoudsopgave zal hier niet uitgegeven worden, aangezien eene editie van den roman naar dit en het volgende handschrift wordt gedrukt te oe ingapoera onder toezicht van den heer W. G. Shellabear. CXV. HIKAJAT HANG TOEAH II. Collectie v. d. W. 186, 33 > 21 cM., 924 bl, 17 r., gedat. Malaka, 1277. Dezelfde tekst met nu en dan afwijkende eigennamen; de spelling is zeer onregelmatig, het schrift buitengewoon groot, Andere handschriften : Leiden, eod. 1762, Catal. 147 en 148. Londen, Royal Asiatic Society, no. 1. Londen, Britsch Museum, no. 9. Londen, East India House, no. 66. CXVI. HIKAJAT PELANDOEK DJINAKA. Bat. Gen. 156, 32 <20 cM., 76 bl, 21 r., gedat. 3 Radjab 1240. Notulen 1884, bl. 105. De tekst van dit HS. stemt bijna woordelijk overeen met dien der uitgave van 1885 door H. C. Klinkert, die in 1893 een andere redactie heeft uitge- geven; zie Brandes’ résumé's in Tijdschrift v. Ind. T. L. & V. K. XXXVII, bl. 50—64 en 366—389. Behoudens enkele zeer geringe lacunes en eenige andere woorden (synoniemen) vertoont deze tekst in vergelijking met dien der eerste uitgave niets bijzonders. Achteraan staat: milik Gouvernement. Andere handschriften : Leiden, cod. 1932, Catal. bl. 137—139. Londen, East India House, no. 67. CXVIL HIKAJAT SOELTAN IBRâHiM T. Bat: Gent1155, 20 <=) Srl Us DE ES sl dd use wÓ we Us) Ees à we vis, ere) Pd wed Ei H» De wr „Sk, De Ss ve ds (sic) 5e Lai) De naam van den prins is verschreven, later heet hij wides ie (HS. ii Londen Ali Le cod. Leid. 1727 „Jaml ke) en Sjâh Djohan. De verdeeling in hoofdstukken is niet consequent volgehouden. en ondui- de) ijk aangebracht; er worden meer dan negen vermeld, want het tiende bevat: 128 os Tl We) Ede Dn Is Se pom SP WP Sike SF Este Bmw ut ry Se er ) A Th tele Gd Ee Vele pagina’s zijn verkeerd genommerd. CXXXI. HIKAJAT DJAUHAR MANIKAM II. Collectie v. d,‚ W. 122, 33 X 20 cM., 56 bl. 18 r. Veel kleiner schrift dan in het voorgaande nummer. Dezelfde tekst. Ook hier zijn de capita voor het meerendeel niet genum- merd, en staat vóór caput X: démikianlah tjitëranja toean poetri Djauhar Manikam mèëntjari radja di nëgari Roêm itoe wa'llâhoe aClamoe, alsof het verhaal hiermede geëindigd ware. De redactie van deze beide HSS is veel uitvoeriger dan die der uitgave; eene vertaling van Dulaurier wordt genoemd bij Juynboll, Catalogus, bl. 157. CXXXIL. HIKAJAT DJAUHAR MANIKAM HI. Collectie v. d. W. 123, 33 X 20 cM.. 88 bl, 19 r. Het begin van dezen tekst is: vis lS oe) se Ls ia en US iam ld AE eN 5 on gele il DS lee Ge vie died Jl A en zoo verder geheel als in cod. Leid 1727 en 1691(1). De tekst is een andere dan de twee voorgaanden, het verhaal vertoont — enkele afwijkingen, vooral in de volgorde der gebeurtenissen. | De prinses heet meestal wike Pe of le jay waar ook rele De en le joy Cn wille Wo ee broeder: wien en wierd De hoofdstukken zijn niet genummerd, en het tiende komt niet voor, daar na de beschrijving der huwelijksfeesten en van den terugkeer van Sjâh Djohan naar bi vaR de roman op RR, wijze eindiet. Sr vis dam Pd ber Hls Jet Ne Ws) Bs) ag) ‚wast JO HE 50 IO AN LW 55 Ju 5 tee Di B Ale ed ris) Kes Ll, er) al, ela pe) A), lo) alen 129 bj De redactie van dit HS. is veel geregelder dan die der beide voorgaande, lke eene afwijkende bewerking der oorspronkelijke stof vertoonen. Andere handschriften : Leiden, cod. 1727, 1691(1), 3256, 3315 en 2199,4°. _ Londen, Royal Asiatie Society, no. 58, II. ir Brussel Bibl. Royale, no. 21516. A Te Ke € CXXXTIL. N. TâDJ AS-SALATIN T. _ Bat. Gen. 122, 2721 cM., 242 bl, 17—19 r. Notulen 3 Februari 1880, II, c. Volledig handschrift van de Kroon der Koningen, Makoeta sëgala radja welk werk drie malen is gedrukt: met vertaling in 1827 te Batavia, in che en Latijnsche karakters in 1864 te Batavia en met Latijnsche karakters 66 te Semarang. }) Bee tekst is niet zonder schrijffouten, de inkt is bleek en begint in __Voorin staat: S. Willmet 1800. _ Over den oorsprong van dit werk van al-Boechârt Djauharî handelde in Tijdschrift voor Ind. T. L. & V. K. deel XLI, bl. 55 sqq. CXXXIV. B nn TâDJ AS-SALATIN II « Bat. Gen. 286 A, bl. 1—71, 29 r. (3821 cM.) Notulen 23 Dec. 1901, I, d, 20. Dezelfde verdeeling in hoofdstukken als in de uitgave van Roorda van A vele aanteekeningen, o. a. verhalen over de chaliefen bevattende, zijn randen aangebracht. Jit gedeelte is gedateerd 14 Dzoelh, 1269. Onderaan staat : <=) Ol Lod Er sel, Se KU) es, li) Ján Div let 14 Ti — 1) Over de onderlinge verhouding der uitgaven zie Brandes in Tijdschr. v. Ind. T. L. & K. deel XXXVII, bl. 272. noot. Verhandelingen. 9 130 CXXXV. TâDJ AS-SALâTIN II. Collectie v. d. W. 65, 32X201/, cM., 216 bt, 19 r. Dit handschrift is gedateerd 23 Ramadân 1238. Behoudens verschillende afwijkingen in spelling en ook in synoniemen, welke bij een zoo vele vreemde termen en uitdrukkingen bevattend geschrift onvermijdelijk zijn, vertoont ook deze tekst hetzelfde karakter als de genoemde editie. Op het schutblad staat: zie} Sn „is elo we 4) as A5 Ac) Fa ke en op bl 1: „Ten gebruike ontvangen bij miss. Herste Secretaris van het Gouvt. dd. 5 Juli 1856, No. 1247”. | CXXXVI. TaDJ AS-SALâTiN IV. Collectie Br. 394, 21X17 cM., 305 bl, 15 r., gedat, 30 Radjab 1288. Volgens aanteekening van Brandes is deze tekst geheel gelijk aan de uitgave van Batavia, 1864. Andere handschriften : Leiden, cod. 1692, 5058, 1918 (1) en 3234 (2), Catal. bl. 213—215. Londen, Royal Asiatic Society, nos. 17, 42, 47 II en 64. Brussel, Bibl. Royale, no. 21507. CXXXVII. HIKAJAT RADJA BOEDAK I. Bat. Gen. 6, 32 X 21 cM…. 54 bl. 21 r. - Uitgegeven te Batavia 1866. Daar dit (slecht geschreven) HS. in redactie van de uitgave afwijkt. is het noodig den inhoud te vermelden. Er was eens een koopman in Lantapoeri, (waar onrecht en onvrede heerschten) met zeven kinderen: Sipat cAkil, Sipat Bitjara, Sipat Boediman, Sipat Soe'al, Sipat Djawab, Sipat Tjahaja en Sipat Iman. De oudste heerscht 181 door haren invloed over alle bewoners van haar stadskwartier, en wordt na den dood van den vorst op den troon geplaatst; hare zes broeders krijgen hooge ambten. Radja Ahmad Sjâh van Nasrâi vraagt haar ten huwelijk maar moet eerst hare raadsels oplossen. In Baghdâd waren 39 prinsen, van wie eenigen haar ten huwelijk vragen; nog 99 andere vorstenzonen doen zulks. In Tjintamaja is vorst Dewa Katja, die een sprekenden vogel heeft; deze vliegt naar het ver- blijf der vorstin, bespiedt haar, en geeft van zijne bevindingen bericht aan zijnen heer. Deze vliegt naar hare stad op zijn wonderpaard en kan met hulp van zijnen vogel hare raadsels oplossen, waarna hun huwelijk met veel staatsie gesloten wordt, De teleurgestelde prinsen willen Lantapoeri aanvallen, vele djinn’s verslaan hen, en na veertig dagen strijdens moeten zij zich onderwerpen. Lantapoeri en Tjintamaja bloejen. Deze redactie is belangrijk korter en soberder dan die der uitgave. Naar Biet aantal der bladzijden te oordeelen is ook cod. Leiden 3818 (CLIII) eene korte redactie; zie overigens H. C. Klinkert's inhoudsopgave in het Tijdschrift voor Ned. Indië, 1869, IL, bl. 118 sqq. | CXXXVII. HIKAJAT RADJA BOEDAK II. Bolscher. d. W. 153, 33 X 20!/, eM., 201 bl. 19 r. Hetzelfde verhaal, maar in eene andere, veel uitvoerigere redactie, en met verschil in enkele eigennamen. Lantapoeri heet hier: Nistaboeri; de zeven kinderen houden hier uitvoe- rige gesprekken over den islâm, waarbij ophelderende verhaaltjes te pas ge- b acht worden. | Eerst op bl. 115 begint het verhaal van Ahmad Sjâh Indra in Ansârî, en op bl. 126 dat van den vorst van Tjintamaja: Dewa Katja, een afstamme- ling van Indra Poetra, met zijnen verstandigen vogel Sépah Poetri. e) die aan eenen anderen koopman een zak met edelgesteenten toevertrouwde, en in pand gaf voor 2000 dinaren; deze verwisselde op raad van zijne vrouw 1 edelsteen tegen eenen waardeloozen steen, en liet den zak kunstig dicht- ajen. De eigenaar loste zijn pand in en bemerkte de verwisseling, doch verkreeg van den pandnemer geene opheldering, waarop hij de zaak aangat bij den 132 mangkoeboemi, die het vertelde aan den vorst (Radja Boedak). Deze maakte een scheur in een kleed en liet het wasschen door eenen waschman, die eerst bij het bleeken de scheur ontdekte, en, meenende die zelf aange- bracht te hebben, naar eenen kleermaker ging om de scheur te stoppen. Deze, die ook den zak gestopt had, deed het zeer handig; de vorst ontvangt van den waschman het kleed terug, verneemt van hem wie de knappe kleer- maker is, ontbiedt dien, hoort hem uit, en komt genoeg te weten. Daarop biedt de vorst allen kooplieden een gastmaal aan, en op listige wijze ontmaskert zij (hij) den bedrieger, die zich haast den edelsteen terug te geven. Zoo velt zij wijze vonnissen en doet schrandere ontdekkingen in verschillende moei- lijke quaesties, die uitvoerig en eenigszins verward verhaald worden; na een vijftal van dergelijke verhalen en het besluit: „„adapoen baginda Radja Boedak tötaplab diatas tachta karadja’annja didalam nëgëri Nistaboeri sörta déngan masjhôer namanja itoe di nëgëri Nistaboeri dëngan Cadilnja dan moerahnja démikianlah adanja” wordt het verhaal van Almad Sjâh ingevoegd (bl. 115). Dat gaat het verhaal verder als in Klinkerts inhoudsopgave, doch de — . raadsels zijn hier meer in aantal. Hier worden de namen der drie verliefde prinsen genoemd, nl. Sjah Djohan, Sjah Pahlawan en Dewa Djaja Indra, allen broeders, terwijl het eiland Bërangga Djaja hier Bërangga Tjahaja heet, en Dewa Katja Séri Lila: Dewa Katja Söri Lila Panah Macrifah. / Aan het slot wordt het huwelijk vermeld van Ahmad Sjâh en Tjahaja Hirani van Tjintamaja. CXXXIX. HIKAJAT RADJA BOEDAK III. Collectie v. d. W. 154, 33 X 21 cM., 77 bl, 17 r. Het land heet hier Bölanta Poeri; de vorst wordt volgens dezen tekst niet vermoord, maar sterft aan eene ziekte. De ingevoegde verhalen van II komen hier niet voor; reeds op bl. 16 komt Ahmad Sjâh van Antârî ter sprake. Evenals in Klinkert's tekst is hier quaestie van vier opgegeven raadsels; trouwens met het resumé van Klinkert komt deze sobere en korte tekst geheel overeen, alleen wordt het verhaal hier besloten met eene uitvoerige beschrijving van het huwelijksfeest van Radja Boedak. Ander handschrift: Leiden, cod. 3318, Catal. bl. 179. 138 CXL. HIKAJAT SI MISKIN I. Bat. Gen. 384, 26 <21 cM., 140 bl, 15—18 r., gedat, Batavia 1829. _ Deze tekst vertoont geene afwijkingen van de Singapoerasche uitgaven [857 en 1894); het verhaal is in 1897 uitgegeven door J. S. A. van Dissel, met een niet consequent volgehouden interpunctie-systeem, en nog eens in 1907 door C. A. van Ophuysen. CXLI. | HIKAJAT SI MISKIN IT. Collectie v. d. W. 175, 3821 cM., 123 bl. 19 r. _ De titel is hier Hikajat Marakarma. De tekst is als der uitgave-Singapoera 1894, echter zonder de vijf regels CXLII. | HIKAJAT SI MISKIN II. Collectie v. d. W. 176, 332/, > 20°/, cM., 68 bl, 4l r. Dit HS, is in Latijnsch schrift geschreven. ___ Voorin staat: »Ten geschenke ontvangen van den Resident van Banjoe- mas bij missive 25 Mei 1857, no. 1419/1.” De redactie vertoont geene afwijkingen, slechts worden nu en dan andere woorden gebezigd; het begin is: Bismilah hirohmanir Rohim. Wa banastainoe bolih ngala ini hekayat die tjaritaken orang dahoeloekala sekalie persatoe alah Soebhana watangala menoendjoeken laknanja kapada ham ba dietjaritaken oleh orang njang taoe, akan tjarietanja maka adalah saorang CXLIII. HIKAJAT SI MISKIN IV. Wolleeie vand: WW. 177, 20: 161/, eM., 107 bl, 17 r. 184 Voorin staat: „Ten geschenke ontvangen yan den Resident van Banjoe- mas, miss. 26 Mei 1857, no. 1419/1”. Dezelfde tekst, doch één regel van de moraal na het besluit méér be- vattende dan II. CXLIV. HIKAJAT SI MISKIN V. Collectie v. d. W. 118, 33 X 21 cM., 72 bl. 17 r. Fragment beginnende bij het verhaal van Méngindra Sari, dat in de genoemde uitgave aanvangt op bl. 28, r. 4, en eindigende met de ontmoeting van Marakarma met zijne ouders. De laatste woorden zijn: rep me pd) Ke RE EN: wijs «ul welke woorden, met geringe wijziging, teruggevonden worden op bl. 84, r. 3 v. o—l v. o. der uitgave. Andere handschriften : Leiden, eod. 3319, Catal. bl. 140. | Londen, Royal Astatic Society, no. 53 L. CXLV. HIKAJAT NACHODA MOEDA. Bat. Gen. 77, 20 X 161/, cM., 84 bl. 20—22 r. Latijnsch schrift. Notulen 1 Augustus 1871, IV, e. Daar dit verhaal hetzelfde is als cod. Leid 1768(1) hebben wij het met | den in dien codex aangetroffen titel aangeduid; de in dit HS vermelde titel is. E Hikajat Sitti Sara en Hikajat Radja Adjnawi. Voorin staat: „Het volgend verhaal vond ik te Bonthain in het bezit van een goeroe of onderwijzer en geschreven met Makassaarsche letters. Wegens de onvolkomenheid van het Makassaarsche letterschrift zijn mij eenige weinige woorden onduidelijk of onverstaanbaar gebleven, bij de transcriptie met latijnsche karakters. Blijkbaar werd het verhaal oorspronkelijk uit het Maleisch met Makassaarsche letters getranscribeerd. Van elders schijnt 135 de Sitti Sara niet bekend ..... De taal is zuiver en de weinige Ara- bische woorden die er in opgenomen zijn geen anderen dan die in het Maleisch het burgerregt hebben verkregen. De stijl is eenvoudig en duide- lijk, doch niet vrij van noodelooze herhaling, en op enkele plaatsen wat plat en onkiesch”. k „W. M. Donselaar. Bonthain 29 November 1860,” Het verhaal komt overeen met dat in genoemden codex, waar de eigen- namen verschillen, bv. Cod. Leid BS: 27. Ghaznawi Adjnawi. Hoesajn Mandârî Sahel. Hoesajn Mandi Nain. _ Batlâwi Patalawe. Langkâwi Birandewa. Nachoda Moeda Boedjangga Indramoeda. De zoon der heldin van het verhaal heet hier Sairol bachar. Het origineel was gedateerd: Makassar, 22 April 1814. Overal in den tekst komen aanteekeningen voor over de beteekenis van enkele woorden of over de Makassaarsche spelling. De titel Hikajat Nachoda Moeda wordt ook gedragen door de serie der vijf volgende handschriften. Ander handschrift: Leiden, cod. 1763 (1), Catal, bl. 171. | CXLVIL. HIKAJAT MAHARADJA BIKRAMA SAKTI I. BEEREN E St. 121, 33X20 eM., 153 bl, bl, 1—14: 27 r.…, bl. 15—158: 22 r., gedat, 18 November 1865. De eigenlijke titel is hier: Hikajat Bigrama Indra. Inhoud: In Mihran Lang Indra Djoeita, is Sinar Boelan, zijn zoon: Djohan Sjah, zijne dochter: gawì regeert Bikrama Sakti; zijne gemalin, eene prinses vatna Koemala. De ouders sterven, en de jonge vorst gaat reizen, en komt op lau Roembia, waar hij ziet dat pitten van de Roembia-vruchten onmidde- weêr vruchten worden. Hij noemt zich Nachoda Lela Gènta, en komt in ta Indra, waar Digar CAlam vorst, en Bigrama Indra kroonprins is; hij ; eene weddingschap aan in verband met de bijzondere vruchten, verliest die en wordt stalknecht. 136 Ratna Koemala verkleedt zich als man en gaat haren broeder zoeken; zij bezoekt Poelau Roembia, en daarna Bëranta Indra onder den naam Nachoda Moeda. Men stelt haar op vele wijzen op de proef, maar geholpen door een bajan weet zij op alles bescheid; ook de proeven om: haar sexe te ontdekken doorstaat zij met list, en steeds doet zij de lieden lachen. Kort daarna verbergt — zij Djohan Sjah in haar schip; wederom verijdelt zij allerlei lagen en listen, en doet verhalen aan Bigrama Indra. Deze wil met haar baden om haar sexe te ontdekken; onder het uitkleeden zegt zij dat haar schip in brand gevlogen is, ijlt er heen en zeilt weg; veertig schepen die de vorst ter hulp zendt zinken. De bajan vertelt aan Bigrama Indra dat de jonge gezagvoeder eene vrouw is, en haren broeder heeft weggevoerd. Diep bedroefd zweert hij haar te zullen bezitten, en wil haar inhalen. In zijn land teruggekomen laat Djohan Sjah de hand vragen van de prinses van Langga Widoera: Indra Majdani, weldra wordt het huwelijk gesloten (bl. 77). Bigrama Indra is als dol van verlangen en gaat zwerven. Hij komt in Danta Loga welks vorst ieder in het schaken overwint; hij noemt zich Lela Sjahran en ontvangt onderricht van den brahmaan Saman Djanib. Bl. 92. De vorst van Bëlanta Dewa: Gardan Sjah Dewa laat de hand van Ratna Koemala vragen, welk aanzoek afgewezen wordt; hij roept de hulp in van zijnen broeder Harman Sjah en trekt tegen Mihran' Langgawi op. Lela Sjahran zal Djohan Sjah helpen; komt met vier gezellen in de bedreigde stad, waar de prinses hem meent te herkennen, maar eerst zekerheid verkrijgt, nadat de bajan haar alles verteld heeft. Weldra ontstaat de strijd om de prinses; heviger wordt het gevecht wanneer de vorst van Langga Widoera ter hulp komt; eindelijk sneeft Harman Sjah. Lela Sjahran gaat naar Bëranta Indra en maakt zich bekend; het leger van dat rijk trekt naar Mihran Langgawi, steeds heviger wordt de strijd, Gardan Sjah Dewa sneuvelt. Ten slotte huwt Bigrama Indra met Ratna Koemala. CXLVIL. HIKAJAT MAHARADJA BIKRAMA SAKTI II. Collectie C. St. 128. SIX19 cM., 154 bl, 23 r. (bl, 1—17: 18 r). Gedat. achteraan: 29 Juni 1866, onderaan: 1273. Dezelfde tekst als van 1, alleen iets slordiger. Op den rug en voorin staat Anakoda Moeda. 187 CXLVIII. HIKAJAT MAHARADJA BIKRAMA SAKTI II. Collectie v. d. W. 165, 20!/, > 15!/, cM., 224 bl, 17 r., gedat. te Batavia, 23 Dzôelk, 1255. De titel is: Hikajat Maharadja Bakrama, maar door den inlandschen igenaar wordt op bl. 8 (bl. 1 en 2 zijn gevuld met een gedeelte van een licht) als titel opgegeven: Bloso "slo Hl wvl Op bl. 213 en 214 staat een gedicht over het verhaal en het beeindigen van het overschrijven, gevolgd door een contractbrief van 29 Safar 1263 en ME bL 215) eene berekening van onkosten. De volgende bladzijden worden ingenomen door fragmenten van verzen en modellen van brieven. : Het land van Maharadja Bikrama heet hier SE, ul EA later, - PAS vise, Langga Widoera hier: Langkadoera, overigens is het verhaal el hetzelfde. | | Het begin van dit HS. heeft nagenoeg dezelfde woorden als het Brus- selsche manuscript, het slot echter niet. CXLIX. HIKAJAT MAHARADJA BIKRAMA SAKTI IV. Collectie v. d. W. 166, 33 X 20 cM.; 290 bl, 16 r., gedat, 10—28 Sjawwâl 1278. | Hetzelfde verhaal, maar met enkele amplificaties, waardoor vooral de beschrijving der gebeurtenissen aan het slot zeer gerekt en gewijzigd is. In plaats van het optreden van Gardan Sjah Dewa wordt dat van 99 prinsen van het thema. __ Aan het begin gaat eene gebrekkige en onechte inleiding van zes regels af; aan het slot is toegevoegd: ds} Opo Oms lo,ms dk Hil LS s wie so wsljke sl A lg weke Jen dol Sl slo gis el ed & Ne) Jas Vol & gfke Led Hp Ls, Sr vis we ein Jie ijn vies öe le 5 wer 138 Wia gh el le GP IE rt er le Se ce) dp CL. HIKAJAT MAHARADJA BIKRAMA SAKTI V. Collectie v. d. W. 167. 33 X 20!/, cM., 41 bl. 18 r. Fragment van ongeveer denzelfden tekst als IV. Het vervolg op deze 41 pagina’s wordt aangetroffen in de Hikajat Indra, Dewa, Coll. v. d. W. 129, bl. 242—360, die met genoemde hikajat zijn sa- mengebonden, als éen geheel genummeerd. Eene lacune tusschen beide gedeelten is er niet. Dit fragment loopt (in zijn geheel) tot aan de vermelding van het huwelijk van Dewa Laksana en zijn tocht naar Langkadoera. De laatste woorden van dit fragment zijn: leds ),us) ip Klin EN gio VAG Jd lo Jel Se jle Spe Jao Jas keke LS A 4 A) ed vie Gs deze woorden vindt men in IV op bl. 52 r. 6. v. o. De woorden welke op de laatste (anders getinte) bladzijde staan: 5 bun vie Op, jaas ves SS eJ ws wl En Jaa wales vie boks ales 5 gie ë WI ede ë Wo SO zeke ë al ss &os) JK ela) ol alll pie) ali), E, behooren blijkbaar bij eene mohammedaansche legende. Ander handschrift: Brussel, Bibl. Royale, no. 21512. CLI. HIKAJAT TAWADDOED. Bat. Gen. 42. J. bl. 121—172, 14 r. (21 X 17 cM.) Notulen 28 April 1868, IV, 60. Hen oorspronkelijk tot de Boenga Rampaj behoorend verhaal (de titel is slechts ter onderscheiding gegeven) zooals door De Hollander in zijn leesboek is gepubliceerd op bl. 118 en 119. De inhoud is hier: een Baghdâdsch koop- man heeft eene slavin Tawaddoed, die bijzonder schoon en handig is. Hij wordt arm, en zij raadt hem aan haar te verkoopen ; zij wordt gebracht voor Hârôen ar- Rasjîd, die verbaasd is over hare kennis. Haar heer vraagt voor haar 100.000 139 dinaren; zij beantwoordt de vragen der grootste geleerden en overtreft alle zangers en speellieden; eindelijk betaalt de chalief den gevraagden prijs, doch laat haar bij haren heer. CLII. HIKAJAT MAHMOED. Bat. Gen. 42 K. bl. 172—184. 14 r. (21 X 17 cM.)) Hetzelfde verhaal als no, 1 van Bat, Gen. 24 (LXXVID), met enkele verschillen in eigennamen, tot aan het vertrek van den vorst naar Mekka. De titel is door mij aan dit verhaaltje gegeven. CLI. HIKAJAT KOERAJS) I. Collectie v. d. W. 146, 3421 eM. 2 deelen, 594 en 602 bl. 19 r. Inhoud: Er waren vier vorsten: Soeltan Indra Maharadja; in ul ESES, Soel- tan di Padang Sifat Sodjana, Soeltan Goempita Goenoeng in Goenoeng Mértjoe en Soeltan di Padang Sodjana Halam, allen broeders. De eerste, nu vorst van Meértjoe Sakti genoemd, krijgt een zoon Koerajsj Méngindra Radja cAlam, bij- genaamd Soeloeng Padoeka Bëlaksana; in vie LES wordt geboren: prins wijs ple gaa) Ersel en kort daarna pile VAi 10 ie Sp waarbij de moeder stierf; den vorst Goempita Goenoeng wordt eene dochter Söri Oedara bijgenaamd Poetri Böérantah Koesoema Indra geboren, die dadelijk voor Koerajsj bestemd wordt. Deze prins leert alle wetenschappen. Eene prinses Hatifah Maja Dewi, eene nicht van hem, wordt van hem bekoord; hoewel haar echtgenoot nog in leven is, geeft zij aan hare liefde toe, tot smart van de verloofde, terwijl bovendien hare liefde niet beantwoord wordt. Zij past een toovermiddel toe op Soeltan Indra Goempita, die het echter niet eet, en op Séri Oedara opdat zij niet zal kunnen huwen met Koerajsj, eveneens op hem opdat hij haar niet meer begeere. Toen de moeder van Sri Oedara overleden was, en Koerajsj haar kwam vragen, paste zij het middel weder toe; Soeltan Indra Goempita huwt weder en krijgt een zoon. Agas Padoeka cAlam Moeda vraagt Sëöri Oedara, waarop Koerajsj met zijn vriend Indra Sahdan in arren moede M&rtjoe Sakti elan nadat hij Sëöri Oedara, die tegen haar zin werd uitgehuwelijkt, daar middel van een groenen hommel vervloekt had. Goempita Goenoeng sterft twee maanden later, en Séri Oedara 140 volgt haren man naar diens land. Intusschen leert Koerajsj op den berg Koe- mala Sakti vele wetenschappen, verkrijgt een wondertjoemboel en vier geesten tot zijne beschikking en een tooverzwaard van zijnen grootvader Gangga Maha- sakti, benevens andere tooverwapenen; hij gaat zwerfen, en komt bij de stad van Agas Padoeka cAlam Moeda, waar Sëri Oedara nog steeds haren man haat; zijn leger wordt door Koerajsj verslagen, vele vorsten roept hij ter hulp, steeds wint Koerajs) ; Samsoe Dewa. de broeder van Agas komt hem ter hulp, Agas sneeft, de broeder wordt begenadigd, en geeft zijne zuster Sarodja Indra aan Koerajsj tot vrouw. Daarna trekt hij met haar door de lucht naar het land van Méngarna Indra; deze heeft: twee dochters Méngindra G&mbar Boenga en Poetri Sarodja Séri Danta en eenen zoon Sëtan Téngah Agoeng; zijn broeder Pradana CAlam Dewa Desa Maha Biroe CAlam heeft een zoon Soeloeng Sèëri Sëétan ibn CAlam en eene dochter Koemkoema Gëémbar Boenga; met de prinses- sen knoopt hij minnehandel aan, doch spoedig gaat hij naar het rijk van Sëéri Chalifah Radja Alam en diens zuster Soekanda Koemala Dewi, met wie Koerajsj in het huwelijk treedt. In het rijk van Ambong Bësar Chalifah cAlam” Nobat verneemt men met schrik den minnehandel en zijne gevolgen. Een machtig vorst was Soeltan Moettabar CAlam met drie kinderen Sëéri Sëtan Pèri Méngindra, Poetri Tjahaja ‘Alam en Koerajsj Mèngindra di Oedara; hij eischt de weduwe van Agas op voor zijn jongsten zoon, op welge- ring volgt strijd, alle vasallen worden opgeroepen, ook Ambong Chalifah, oude en nieuwe vrienden helpen Koerajsj; hevig woedt overdag de strijd, 's nachts viert de verbodene liefde hoogtij, waarin vooral Koerajs) een belangrijk aan- deel neemt. Gangga Maha Sakti en zijne leerlingen mengen zich in den strijd, hij tracht de partijen te verzoenen; dit gelukt, en Koerajsj huwt met Poetri Sarodja Séri Danta; ook Tjahaja Hajrân, de dochter van een peri-vorst, wordt zijne vrouw. Eindelijk verlaat hij de plaats Goenoeng Koemala cAmbar, en hervat zijn zwerftocht; nadat hij en de zijnen op vele plaatsen een ge- noegelijk leven hadden geleid, en eene prinses Méngarna Gémbar 161/, cM., 1432 bl, 19 r. Hetzelfde verhaal. De hoofdpersoon heet heer ws ; dergelijke verschillen in eigennamen zijn er trouwens meer. De tekst is over het algemeen even gebrekkig als die van Ì, doch het begin, dat in 1 verward is, is hier beter, in zooverre dat de namen en rijken der vier grootvorsten beter uitéén gehouden zijn. Het handschrift eindigt abrupt, nog vóórdat verhaald is dat de hoofd- 148 persoon den troon zijns vaders beklommen had, met de woorden 4 & ” Bot Us SP jl ES) Gd Sl Em Eed En w ë) MS Deze woorden vindt men in I, deel II, bl. 484, (waar slechts een enkel woord anders gespeld is) en wel op regel 3—5 v. b. CLV. HIKAJAT SJâäH MANDEWA. Bat. Gen. 243, 31 > 19 cM., 144 bl, 21 r., gedat, 4 April 1893. Uit eene inlandsche leesinrichting. Inhoud: In Djampala Waroe is voorst Mandewa, die twee gunstelingen heeft, genaamd Ganta Waradana en Ganta Wiri; zij gaan jagen. In Péringga is vorst Djaja Sakti met zoon Djaka Péringga, een slechtaard; ook zij gaan jagen, en _ komen met de lieden van Mandewa in twist over een ree. Ganta Wira trof een huis aan, waar pandita Lalawigoena woonde met zijne dochter Dewi Mangroem Kantjana; van daar terugkomende mengt hij zich in den strijd. Djaka Péringga _ vlucht en beklaagt zich bij zijn vader, die hem bij Adjar Sangkoemi in de leer doet. Mandewa doodt in drift zijnen patih; hij komt bij Mangroem Kantjana, met wie hij zich in den echt verbindt. Djaka Pöringga hoort dat; vóór het afgeloopen zijn van zijnen leertijd verlaat hij den Wilis. en gaat tegen zijns vaders wil Mandewa bevechten, vermomt zich als grijsaard, tracht hem te ver- giftigen, maar wordt gedood. Mandewa gaat naar zijn land terug, zijne vrouw zwanger achterlatende. Djaja Sakti had drie broeders; een van hen trok tegen Djampala Waroe op, maar Mandewa was daar reeds bij zijne vrouw Mangroem Koemala terug- gekomen, en weldra ontbrandde een strijd. Intusschen was op den 31en Maart 1893 Mangroem Kantjana van eenen zoon bevallen, die naar den bij ongeluk gedooden patih Damardjati genoemd was geworden. Na langen strijd wint Mandewa. Mangroem Koemala bevalt van Damar Tjoeatja. De tweede broeder van Djaja Sakti gaat vermomd naar Djampala Waroe, waarheen ook Djaja Sakti gaat als garoeda. De broeder verandert zich in eenen tijger en rooft Damar Tjoeatja, doeh wordt gedwongen hem weder los te laten ; daarna verandert hij zich in eenen olifant en rooft Damar Tjoeatja weder; de garoeda, deernis met den knaap gevoelende, ondrukt hem zijn buit en werpt 144 hem in zee, waar de naga Gangga Doerga hem inslokt. Beiden nemen hunne oude gedaante weer aan. Damardjati gaat zijn vader zoeken. Hij komt in Kélanggaroe, waar vorst Wangsa Koemaja voor zijne dochters Nila Sari en Nila Asmara een svayamvara houdt. Damar Tjoeatja was uit den naga gekropen, noemt zich Praboe Lara, en gaat uit op avontuur. Bij den svayamvara overwint zekere Sira Patanian (hij was Damardjatì, die zijnen naam veranderd had) alle anderen, en krijgt _ den prijs. Dan komt daar Praboe Lara, dien hij langdurig bevecht. Mandewa gaat voor opbeuring en troost naar den svayamvara; ook pandita Lalawigoena en Mangroen Kantjana komen daar. Eene algemeene herkenning en opheldering vindt plaats. Damar Tjoeatja krijgt Nila Sari. Groote feesten worden gevierd, ook in Djampala Waroe. CLVI. HIKAJAT ZONDER NAAM. Collectie C. St. 126, 32 X 20 cM., 142 bl, 22 r. Een hoofdzakelijk in Bataviaasch Maleisch gesteld geschrift waarvan de inkt uitgevloejd is; op den rug staat Hikajat Indra Nata.. Inhoud: In wisss is vorst Indra Laksana met zijne zonen Wira Lèlana, Soerja Bn en Pandji Lèlana. De vorst (zijn land wordt ook Pantjawati ge- naamd) sterft; Soerja Lëlana en Pandji Lèlana gaan reizen. In Boedjanagara in prinses Nilagandi, dochter van Singa Partika, verloofde van den prins van Linggadoera; de twee broeders. komen in dienst van Singa Partika. (Later heet de verloofde Rangga Gading prins van Anta Bèran). De prinses verleidt Soerja Lèlana, en geeft hem de schuld; hij wordt in zee geworpen, maar de zee wordt ondiep, daarna aan eenen vlieger gebonden, waaraan hij 30 dagen zweeft. Pandji Lëlana maakt amok; hij wordt gedood, en zijn verminkt lijk wordt in het bosch geworpen. Wira Lëlana was ter jacht gegaan; hij vindt het lijk, herkent het, hoort wat geschied is, en doet Pandji herleven. Beiden gaan naar Boedjanagara; Wira Lëlana begenadigt de prinses en bemint haar. Pandji Lëlana daagt den vorst uit; strijd volgt, Hanoman doet meê, Ook Rangga Gading komt daar; Wira L&lana ontvoert de prinses; de strijd gaat door, reuzen en dieren vechten mede, Wira Lêlana op zijn paard Djenggi Asp (verbastering van twee Perzische woorden; zie Juynboll, Catal, Mal. HSS. bl. 166, noot), behaalt de overwinning, de tegenstanders onderwerpen zich, 145 Bl. 62, Soerja Llana was beland in Tjampala Soeta, waar prinses 1 Majeng Sari was, en hij zijn diensten aanbood. Bij een toernooj om de prinses bleven van de 99 vrijers slechts drie over: Digar Alam, Bahram en Boedjangga; dezen worden overwonnen door Soerja Lèlana die de prinses krijgt. Daarna j gaat hij Boedjanagara aanvallen; Wira Lêlana trekt tegen hem uit, maar herkent hem, waarop hij teruggaat. Singa Pertika acht zich beleedigd, en vlucht paar zijnen neef Bandaradja die belooft hem te wreken. Hij tracht Pandji _Lëlana op te lichten, wat mislukt. Bandaradja overvalt Pantjawati. De andere \ dochter van Singa Partika, Indra Maja, wordt door Wira Lëlana ontvoerd. In _ den daarop volgenden strijd overwinnen de drie broeders, en wordt Singa Par- _tika voor goed beschaamd, Pandji Lëlana huwt met Indra Maja, en wordt _ vorst in Boedjanagara. CLVIL HIKAJAT SAMSOE BAHROEN, Collectie U. St. 182 B, bl. 162—285, 11 r. (1915 cM.) gedat, 1865. Vertaald wit het Siameesch in het Maleisch. Inhoud: Indra Bajoe in Hartalia vermengde zich met eene diw; uit dat huwelijk laars voorspellen dat hij machtig zal worden, maar zij op haar twaalfde jaar ver- _dwijnen zal. Hij volgt zijnen vader op; zij wordt onder het spelen door een raksasa geroofd. Hij heeft zeven vrouwen : Koesoema Dewi, Lila, Ratna Koemala, Kantjana. 2e gewapenden knaap. De sterrewichelaars, door de andere moeders omgekocht, liegen en verzinnen kwade voorspellingen, waarop de twee moeders met hunne kinderen verbannen worden. De jonge leeuw zuivert het bosch; zij komen in de vlakte Meértjoe Indra en gaan daar wonen. Batara Indra noemt den knaap IN amsoe Bahroen, en geeft hem sakti. Toen de andere moeders dat hoorden, gelastten zij den zonen na leeuw te vergiftigen; zij gaan, maar worden door angst overvallen, waarop zij Samsoe Bahroen vergiftigd eten voorzetten; maar zijne moeder _waarschuwt- hem. Daarna wedijveren zij in sakti, maar hij en de leeuw Verhandelingen. 3 10 146 zijn niet te overtreffen. Beschaamd gaan de zonen terug. Kort daarna komen zij daar weer, en dragen hem op Ratna Dewi op te sporen. Hij gaat dolen, en komt bij Djohan Sjâh, wien hj blijken van zijne kracht geeft, en mededeelt dat hij de opdracht heeft de prinses te zoeken die door Raksasa Dewa Brahma van Zamin Arkan ontvoerd is. Na ontzettend lang zwerven door zeeën en vuren komt hij verder aan eenen tuin, waar hij hoort zingen; die stem behoort aan Poespa Indra Koemala, de verloofde van Indra Sjâh Péri van Barham Indra. Met behulp van een tijoeng neemt hij de gedaante van eene papagaai aan, en dringt tot haar door; hij doodt vele reuzen en geesten. De vader der prinses zwicht en geeft haar aan Samsoe Bahroen, die zich aldaar vestigt. Hiermede eindigt het HS; hoewel het verhaal niet af is, wordt het toch beeindigd genoemd. CLV II. HIKAJAT INDRA WALSOEKT. Collectie C. St. 141, 201, > 161 eM., 276 BIRD Inhoud: In Tamroel Hijâm is Indra Gharib Astana Tjoeda, die na vele geloften . een drieling krijgt: Indra Wabaki, Indra Wamaki en Indra Walsoeki miet een koedi. De vorst droomt van eene vrucht, en zegt dat degeen die haar zal vinden hem zal opvolgen; de drie gaan zoeken, en raken in eenen storm van elkaar af. Indra Walsoeki komt aan een hol waarin zeven door eenen Raksasa geroofde prinsessen zijn, geheeten: Gardan Gardi, Karang Boei, Rantji Dahi, Agariali, Iskandjar, Koembala en Sakendar. Hij overwint met zijn koedi den raksasa,_ en spaart hem het leven, hij krijgt van hem een koemala hikmat waarin twee helpers zitten. De eerstgenoemde prinses brengt hij naar haar land; zij wordt gevraagd door den zoon van Prahamkoejara van Landjanahi, na weigering volgt strijd, Walsoeki wint, doch spaart den prins. Met de zes overigeu gaat hij naar het land van no. 2; waar zich eene dergelijke scène afspeelt, maar de vrijer gedood wordt. Met de vijf overigen gaat hij naar het land van no. 3, daarna met de vier overigen naar het land van no. 4. Intusschen was ket land van no. 3 aangevallen; spoedig gaat hiijj derwaarts en verslaat den aanvaller. Dan gaat hIJij met de drie overigen naar het land van no. 5 na onderweg deelgenomen te hebben aan eenen strijd; na no. ò bezorgd te hebben gaat hij met de twee overigen naar het land van no. Ó, die hij bezorgt na eenen slangenkoning en eenen pretendent over- 147 wor nen te hebben. Daarna brengt hij no. 7 terug, en wordt ook in haar land, e enals in de zes andere, de schoonzoon. ___Bl. 187. Indra Wabaki was al zwervend bij eenen tuin gekomen, waar prinses Mas Djamrat van Kantjawandi vertoefde; met haar gaat hij zwerven, komt bij eene oude vrouw, die hem alles omtrent Walsoeki vertelt; daarna komt hij bij den vader der prinses, geneest de door een slang gebetere vorstin, en huwt met de prinses. Bl. 214. Indra Wamaki was door eenen djinn in een gat gestopt; hij w Bit door raksasa's opgenomen, krijgt van hen een koemala, vindt Poetri Dahikat, die hij na twee gevechten huwt, na haar naar haar land teruggebracht te hebben. Indra Walsoeki droomt van zijnen ouderen broeder, en gaat hem zoeken; en vindt hem bij zijnen schoonvader. Beiden gaan nu Wamaki zoeken, en vinden hem, waarop alle drie naar hun vaderland teruggaan. Ook de gezochte vrucht hebben zij knnnen vinden. Op aller verlangen wordt Indra Walsoekti koning in dat land. CLIX. HIKAJAT INDRA MAULANA, Bat. Gen. 393, 35 X 23 cM., 284 bl, 20—21 r., gedat, Batavia, 1897. Ben zeer slecht manuscript met gebrekkige taal en spelling. Inhoud: Vorst CAzim heerscht in cAznawi. Zijne dochter Sèri Tjahaja, gehuwd pet den eersten minister, bevalt van Indra Méngindra, Djingga Méngindra en Boedjangga Me&ngindra. Voor den oudste wordt aanzoek gedaan bij de prinses Tindjo Maja: Séri Boelan, wat tot een huwelijk leidt; de schoonvader la sterft, en hij volgt hem op. De tweede zoon huwt met Sëri Sina’s dochter Sinar Boelan Pagi, de derde met de dochter van Sialan Sjâh in Mörtjoe Indra: awati; de tweede volgt zijnen schoonvader op. de derde zijnen vader. Sëri lan baart Indra Maulana; deze wordt door een visch ontvoerd, maar redt ‚en moet voor zijnen zieken vader de genezende bloem Poedjënggi zoeken. Boelan bevalt van een banteng, die in het woud geworpen wordt, Asma- ati van een slang die op een berg gelegd wordt. B Indra Maulana gaat in de leer bij eenen asceet, en onttoovert den banteng n den slang dien hij Naga Pértala noemt. Daarna komt hij bij eenen garoeda, Ue de prinses van Chajbar: Ratna Koemala ontvoerd had; haar bevrijdt hij. _ Bl. 35. In Bëlanta Dewa waren twee broeders, Bahroem en Gardan ü Pp zij komen op de plaats waar Indra Maulana den garoeda had gedood, 148 en nog onder diens lijk gedrukt lag, nemen de prinses mede, en brengen haar naar Chajbar. Indra Maulana komt onder het lijk uit, ziet dat de prinses ver- dwenen is, en gaat zwerven. In Djanoer slaagt hij er in eene verstopte rivier te openen, en kriijgt de prinses Tjindra Mahadewi, die hij echter afstaat aan Banteng die troonsopvolger wordt. Hij gaat weder zwerven, en spreekt af dat een zekere boom geel zal worden als hij ziek is, en bladerloos als hij dood is. Bl, 56. In Binamsjahi is prinses Nilaganti. Aldaar ontmoet Indra Mau- lana de nenek Kabajan, doet een volksramp verdwijnen, en krijgt de prinses, die hij echter afstaat aan Naga Pértala, en weer gaat hij zwerven. In Bajan Bajan is vorst Sahrawan met dochter Noer Lila Tjahaja, die verloofd was met den zoon van den vorst van Martjoen, en gerootd werd door eenen garoeda. Daar komt Indra Maulana, en doodt den garoeda. Uit zijn trouwen hond onttoovert _ zich een mensch, dien hij Barma Djenggi Batara noemt. Bij de door hem (hij was weer gaan zwerven) niet aangeroerde prinses komt de vogelaar Pantawira- pati; deze beweert den garoeda gedood te hebben, verzint een verhaal, en wordt haar opgedrongen als haar bruidegom. Met list bewerkt zij dat haar ware redder daar komt, hij wordt niet geloofd en laat den garoeda herleven; deze verscheurt den leugenaar. Het huwelijk wordt gesloten. Dit werkt toorn op in Martjoen; strijd volgt, vele vasallen komen op, maar ten slotte wint Indra Maulana. Spoedig daarna wordt hij door raksasa’s gevangen gezet. Bl. 120. Banteng en Naga Përtala zien aan den boom dat hun broeder in nood is, en gaan hem zoeken; zij verslaan de raksasa’s en bevrijden hem. De broeders Bahroem en Gardan Dewa (bl. 35!) worden nu besproken. Eerst- genoemde eischt de prinses van Chajbar voor zich op, daar hj haar te huis gebracht had; de vader weigert, en roept Indra Maulana ter hulp; in den spoedig volgenden strijd worden van weerskanten alle vasallen opgeroepen; Gardan Dewa wordt gevangen, en met zijnen broeder gedood. Daarna wordt een groot feest gevierd ter viering van het huwelijk van Indra Maulana en Ratna Koemala. Aan het slot wordt vermeld dat dit verhaal vervolgd wordt. De laatste vier bladzijden worden ingenomen door een gedicht, waarvan het grootste gedeelte een gebrekkig résumé van dit verhaal vormt. CLX. HIKAJAT SJAHR AL-KAMAR, Bat. Gen. 213, 29X19 cM., 342 bl, 20 r. 149 Inmeompleet verhaal van den volgenden inhoud: In het land Atraf, dicht bij den berg Kâäf, is vorst Sjâh Farsat Indra _Laksana, schatplichtig aan eenen apenkoning. Dat was zoo geschied: er was een land Kardara onder vorst Balia Indra, daar was hongersnood gekomen. lacune, naar Atraf gezonden gezanten komen vandaar met voedingsmiddelen terug, toch laat de apenvorst daar strooptochten houden, en de vorst van Atraf redt zijn land door schatplichtig te worden. Hij krijgt eenen zoon Sjahr al-Kamar Brama Indra, en na hem Kamar Oedara. De oudste wil de schatplichtigheid zijns vaders doen eindigen, en gaat zwerven. Hij ontmoet twee djinn’s die zijne neven blijken te zijn, en hem met zich mede nemen naar bunne spelonk. Zij gaan naar de stad van zijn overgrootvader Barma Indra Sakti, Zajnoer genaamd, en deze belooft tegen den apenkoning op te trekken. Bl. 27. In de zee woont Kamar Djinn met zijne zuster Ifrit, die hem verzoekt Sjahr al-Kamar op te lichten. Dit geschiedt; Ifrit wil hem voor zich hebben, maar hij toovert twee djinn’s die haar dooden; later doodt hij Kamar Djinn. Hij komt in de stad Noer al-noer onder Dewa Laksana met dochter Djamini Ratna Dewi, naar wier hand 69 vrjers dongen. Hij toovert een paleis, verandert zich in eenen vogel en ontmoet de prinses; de 69 bevechten hem vele dagen, dan laat de vorst hem met hen wedijveren in tooverkracht; hij wint en krijgt de prinses. Ook Barma Indra Sakti komt daar voor de huwelijksfeesten; na het huwelijk gaan zij reizen. De broer van Kamar Djinn: Tamar Djinn wil zijn broeder wreken, Sjâh, na hem bestreden en overwonnen te hebben gaat hij verder dolen. Indra Sjahr al-Kamar en Balia Indra, vrienden en vasallen komen van alle kanten, Barma Sakti zendt hem tooverwapenen, met allerlei bovennatuurlijke middelen wordt de strijd gevoerd, eindelijk en eindelijk wordt Balia Indra gedood. Allen Kamar aan onder den naam Djohan CAli Pérkasa; hij overmag haar, zij maakt 150 zich bekend en wil hem volgen; het huwelijk vindt plaats nadat des vaders _ tegenstand bedwongen is. Zij was echter reeds toegezegd aan Dewa Djaja Indra; _ deze trekt tegen hem op, wordt gevangen en begenadigd. Maar's nachts tracht hij Sjahr al-Kamar te dooden; het mislukt, en hij vlucht paar zijnen vader die hem helpen zal. Sjahr al-Kamar gaat de lucht in om hen te bestrijden; in zijne afwezigheid bevalt Djamini Ratna Dewi van Sajf al-Bahr Poerba Indra. Sjahr al-Kamar zoekt zijn vijand; vijf boedjangga’s geven hem inlichtingen, en verwijzen hem naar het eiland Indra Sëloka. Van daar wit bereikt hj zijne vijanden, die den strijd aanvaarden. Velen vallen in tweegevechten; het staat te bezien dat de strijd nog jaren kan duren. - Het eind is abrupt: Gy wies Wie) pin il) jen werker 5 Bw bon AAS ASS je ë OAD Dit verhaal over de eenigszins afwijkende eigennamen zie men Bijdragen, — 3e volgr. TI, bl. 483) is ook bekend als Hikajat Sjah Koebâd en Hika,at Radja Sjâh Djohan Indra Mèngindra. | Andere handschriften : Londen, Royal Asiatie Society, nos. 6, 31 en 58, IL. CLXI. HIKAJAT BIKRAMA TJINDRA. Bat. Gen. 239, 31 X 21 cM., 264 bl. 30—38 r. gedat. 10 Juli 1888. Uit eene inlandsche leesinrichting. Bene navolgîng van de Hikajat Sjahr al-Kamar van den volgenden inhoud: In Biranta Indra is vorst Bikrama T'jindra, die op jacht gaat. In zijne afwezigheid bevalt zijne vrouw van Sjâh Djohan Indra Méngindra. In Pardjoe Taksina Indra, een apenland, was Balia Indra; daar heerschte hongersnood, de apen gingen stroopen in Biranta Imdra en maakten het schatplichtig. Dien toestand kon Sjâh Djohan niet dulden, en hij ging dolen. Hij ontmoet Tjindra Lela Méngarna en Tjindra Këösna Pradana die zijne ooms blijken te zijn, en hem medenemen naar den steenen berg Pelangkam, de verblijfplaats van zijn grootvader Bérma Sakti, die hem alles leert, en hem twee tooverdoosjes geeft waaruit hij te allen tijde twee wezens: Ratna Gambira en Ratnà Goempita kan doen te voorschijn komen, benevens andere toovermiddelen en een vliegend paard. In de vlakte Sajodjana Indra ontmoet hij den dijnn-vorst Témar Djalis, dien hij doodt. Dan komt hij aan het meer Nôer al-Banôen, waar Dewa Laksana 151 scht, met dochter Ming Méngoeri Tjandra Lila, naar wier hand 99 prinsen . Hij benadert haar en bestrijdt de dingers zeer hevig; alle den vorst worpene vasallen komen helpen, de strijd duurt eene maand. REEL 69. In de aarde was een djinn Barhajat met zoon Ardjan; deze komt er hulp, Bérma Sakti hoort er van, en zendt de twee ooms naar het terrein van den strijd. Deze woedt inmiddels voort; ten slotte wordt Ardjan gevangen, | ten Dewa Laksana en Barhajat zich onderwerpen. Sjâh Djohan denkt aan le vernedering van zijn land, en gaat weêr zwerven. De zoon van Témar Dja- Témar Boga, wil zijnen vader wreken, licht Sjâh Djohan op, maar wordt den bliksem gedood. Sjâh Djohan komt bij *&ngindra Maja, zuster van prinsen Azrang, in Biranta Chajrani, waar de broeders Azrang Bêranta ‚ Gönta en Azrang Pérdana Djohan regeeren. Hij bemint de prinses, en pmt daardoor in strijd met de grooten des lands. Bij den berg Kâf was de djinn Sjâh Boerandan met zoon Indra Logam, 1 zwager van de Azrang’s; deze komt ter hulp, de vrede wordt gesloten, anden onderwerpen zich, en het huwelijk komt tot stand. Wederom denkt de vernedering van zijn land, en gaat zwerven. Hij komt in de vlakte dicht bj het apenland, welks bewoners hem weldra in strijd wikkelen. r hevig is het gevecht; aan zijn kant onderscheidt zich vooral Tizan Sjâh; lei vasallen helpen. Bérma Sakti hoort er van, en zendt hem hulp; eindelijk ‚ een tweegevecht tusschen Balia Indra en Sjâh Djohan, de eerste sterft , roemrijken dood, waarna alle vasallen teruggaan. __Bl. 241. Op den berg Mörtjoe Koemala is Boedjangga Dewa met dochter a Chajrani (zie no. 213, bl. 246, die onoverwinnelijk is; zij hoort van johan, verkleedt zieh als man, en gaat hem bevechten onder den naam Ali Pörkasa, zij beproeft en bewondert zijne kracht, maakt zich bekend, hem tot man hebben. Haar vader daagt hem uit, maar zij kalmeert n het huwelijk wordt gesloten. Daarna gaat hij naar Biranta Indra, waar met vreugde ontvangen wordt. 5 CLXII. HIKAJAT DEWA MENGINDRA LAKSANA. Bat. Gen. 128. 34 X 22 cM., 260 bl. 29—86 r. Notulen 3 Februari 1880, II, c. } __ Ben onvoltooid, gebrekkig en verward geschrift. Rm Ter kenschetsing van den inhoud volsta een résumé van bl. 1—150: 152 Dewa Méngindra Laksana was een afstammeling van Sang Nila Poerba- sakti en Sang Nila Poerba Indra, kleinzoon van Bèérmasakti, achterkleinzoon van Maha Wisjnoe, schoonzoon van Koebät Sjâh Rôem, vorst van Bardansah. Soeltan Pradana Dewa in 4} Sto, krijgt eenen zoon Laksana Dewa, en later nog eenen zoon. Dewa M&ngindra Laksana gaat met zijn broeder Dewa Méngarna jagen, en zij zien een gouden stekelvarken. Dewa Méngindra achtervolgt het, en verdwijnt in het bosch Tjakramala; zijn broeder gaat hem zoeken met Dewa Kösan. Hij was verdwaald en had een spook ontmoet dat eigenlijk Dewa lg Voen heette, hem een machtigen goeliga gaf, en hem het kasteel wees van Nôer al-Câsjikîn de dochter van Koebät Sahâram. Op zijnen weg daarheen komt hij in de vlakte Pantjabrama in een vuurpoel en bij Barmakësan Zaran, en daarna, na enkele avonturen, aan de vlakte Antadjaja. In den tuin der prinses vindt hij het gouden stekelvarken; de prinses, van zijne komst reeds onder- richt, ontbiedt hem; in allerlei gedaanten nadert hij haar. Haar vader hoort van dien omgang en draagt Kësna Dewa Djohan Sahdan op den hem aangedanen smaad uit te wissen. Deze gaat naar de plaats van Dewa M&ngindra Laksana, doeh voelt vriendschap voor hem, en gaat met hem naar Koebät Sahâram, die overgehaald wordt om zijne toestemming te geven; zoo ‘huwt hij met Nöôer al-CAsjikîn en krijgt den titel Koebât Méngindra Dewa Radja. Door zijn toover- middel overwint hij al zijne mededingers, en bestrijdt den vorst der kafir-djinn’s. Dewa M&ngarna was hem intusschen aan het zoeken, en was te Mélipar- halam bij Talak CAlam Dewa aangekomen; deze had eene dochter Djamani Koemkoema Sëri Dewi, Nadat de ziener Brama Tjandra hem allerlei kunsten geleerd heeft, komt hij bij de prinses En Lila cAdiâib, op wie hij verlieft. Koebât Méngindra had zich opgemaakt om zijnen broeder te zoeken, en was aangeland bij Toelela Poespa Indra en hare zuster Séri Danta. Na eenigen tijd schenkt de eerste hem een kind, dat zij laat wegvoeren in een kistje, hetwelk gevonden wordt door Toelan Pradana Kasaktian. Hij verlaat haar en komt aan den berg Koemala ‘Ambar, waar de prinses Soekanda Koemala Dewi is; hij krijgt omgang met zekere Sarodja Kamar Indra, en huwt met haar. Hare zusters Koeres Përi Méngindra Roepa en Koeres Péri Indra Laksana hooren daarvan, en laten haar terugvorderen. Hij weigert, en een heete strijd is het gevolg; voordat hij zelf zich waagt, wil hij zijnen broeder Dewa Méngarna gevonden hebben, Den patih Dewa Sahkardan draagt hij op hem te zoeken ; de patih komt bij Talak cAlam Dewa en vindt den gezochte, wien hij medeneemt. Juist op tijd komt hij op het terrein van den strijd, en mengt zich in het gevecht, dat met allerlei toovermiddelen wordt gevoerd. Het gevolg is dat de twee vijan- dinnen in vriendinnen veranderen. 153 _ De cacographie eindigt abrupt met de woorden: aile ss ot dn plee 2 . . ° pe ee a s le „os AS Gas vie Lb yrs 5) Ee Ein ë)e Ed gE sle j je CEN 4) wird ES EN et rön Dit geschrift vertoont eenige gelijkenis met de Hikajat Dewa Mèngin- dra, doch is daarmede geenszins identisch, gelijk De Hollander, (5° druk) bl. 341 veronderstelt. CLXIII. HIKAJAT SJAHROEL INDRA 1. Bat. Gen. 14, 3020 cM., 262 bl, 21 r. (deel I. Notulen 28 Juni 1866, III, 4 Inhoud: In Dahroel Majdân is vorst Täàhir CAlam Mèéngarna Indra met vrouw doe Ratna Sari. In het pandanbosch is de papagajenvorst Indra Paksi, met Paksi Poernama; deze verdwaalt, wordt door Tâhir cAlam gevonden, en jne vrouw gegeven. De vogel belooft haar eene bloem te zoeken waardoor anger kan worden; na veel en moeilijk zoeken vindt hij ze, ontmoet op dplaats Radja Balia Dénta, en brengt ze bij de vorstin, die ze opeet. Zij dt zwanger en baart Sjahroel CArifin Pérdana Indra, die de vriend wordt an den vogel Paksi Poernama; deze gaat na zeven jaren terug. k In Parwata Indra is Sjamsoe Indra met broeder Indra Pörtiwi en diens 2 Lela Sjâh Dewa, en een eigen zoon Lela Koemara Indra en dochter ala Tjahaja, benevens vier ministers, die het plan maken den jongen el cArifin te rooven; dat plan gelukt. Toen zij hem wilden dooden, hij door eenen garoeda in zee geworpen; hij komt aan het eiland van a Sakti, die hem met Arkas Dewa en Djohan Pahlawan bijstaat. Onder en naam Sjahroel Indra Lela Bangsawan gaat hij terug. Paksi Poernama emt zijn lot, en wil hem helpen. Hij komt bij twee vechtende visschen- gen; hij sticht vrede, en blijft bij hen. Bl. 51. In Wirama Kantjana is Bahr Sjâh Danta met zoon Djohan en dochter Koemkoema Djauhari. Om hare hand dingen 839 prinsen; en een verloren koemala zoeken, waarin zij niet slagen. Sjahroel Indra daarheen en bemint de prinses; verslaat de 39 en toovert eene stad. De s echter wordt door Dewa Lela ontvoerd naar Poespa Gandam, waar weldra een strijd om haar gestreden wordt. Sjahroel Indra wordt door zijn 154 paard in de lucht gevoerd; met Balia Dénta gaat hij naar den asceet Rasi Dewa, die hem over allerlei inlicht, en Paksi Poernama te voorschijn doet komen; deze wordt de mensch Boedjangga Lela; de strijd wordt hervat, Dewa Lela sneuvelt, Poespa Gandam wordt verwoest. Bl. 121. Djohan Indra bevond zich in Rantjang Patani, en op het vernemen van hetgeen geschied was, ging hij naar Wirama Kantjana, waar de 39 — van wie één gesneuveld was — vroolijk leven. Sjahroel Indra komt ook daar en onderwerpt hen allen. Djohan Indra en zijn vader dragen Sjahroel Indra op den verloren schat te gaan zoeken. Daartoe daalt hij af in den put, waar de koemala moet liggen; na drie dagen dalens bereikt hij eene vlakte, en komt bij Pöri Poerba Laksana wiens dochter Soekanda Sari, verloofd met Lela Wiradjana, in Poera Istana, door eenen draak geroofd was. Sjahroel Indra vermag den draak te dooden, vindt in diens lichaam den koe- mala, en bevrijdt de prinses. Hij wil met haar huwen, maar haar verloofde verzet zich daartegen, en bestrijdt hem. Zijne vrienden, die hem waren gaan zoeken, vinden hem strijdende en helpen hem; Lela Wiradjana wordt gedood, en het huwelijk wordt gesloten. | Bl. 218. Nu over Doerdja- Lela in Poera Méngantara, den jongeren broeder van Lela Wiradjana; deze wil den doode wreken, en laat Sjabroel Indra slapend ontvoeren, maar zijve vrienden slagen er in hem te bevrijden. Daarna komt hij in Randjoe Maja bij Sahrawân CAlam, wiens dochter Nila Ratna hj lief krijgt. Bl. 251. De vorst van Birama Kantjana tracht zijne dochter te dwingen met een ander te huwen, waardoor de daar achtergebleven vrienden van Sjahroel Indra met hem in strijd komen. Dit ziet Sjabroel Indra in zijnen tooverspiegel; hij verlaat Nila Ratna en vliegt huiswaarts; weldra geeft de vorst zijne toe- stemming tot het huwelijk. Djohan Indra gaat terug. Deel II, 346 bl, 20 r. De inhoud van dit deel is geheel gelijk aan dien van Bat. Gen. 4; het hier volgend résumé is naar laatstgenoemd HS. vervaardigd. Prinses Soekanda Sari was ua Sjahroel Indra’s vertrek bevallen van Indra Sjâh Peéri Djaja Pérkasa; later komt deze in strijd. Péri Poerba Laksana nl. was door Doerdjalela gevangen genomen; hem wil Indra Sjâh Péri bevrijden, doch hij wordt weggeblazen, Soekma Dewa helpt hem, hij doodt Doerdjalela en bevrijdt zijnen grootvader. Bl. 42 (evenals de volgende indices naar Bat. Gen. 4). Nila Ratna Koe- mala was na Sjahroel Indra’s vertrek bevallen van eenen zoon, dien zij in zee 155 laat werpen; het knaapje wordt opgenomen door vorst Lodaja Sakti, die hem Indra Pérbangsa Méngarna Djaja noemt. Intusschen was Sjahroel Indra reeds twaalf jaren bij de prinses Koemkoema Djauhari in Birama Kantjana; hij gaat door de lucht terug. Dèénta Prawala te Goenoeng Gandali Warna gaat zijnen broeder Balia Danta zoeken, maar deze komt bij hem, en brengt hem bij Sjahroel Indra, met wien zij op tocht gaan. Sjamsoe Indra helpt Ardjal Sjâh Dewa tegen Sjahroel Indra, die hem van zijne dochter Koemala Tjahaja berooft. Haar vader zendt twee lieden af om haar terug te halen, Arkas Dewa Kaindëra'an en Djohan Pahlawan helpen Sjahroel Indra, en dooden de twee mannen. Dan gaat Sjamsoe Indra persoonlijk Sjahroel Indra bestrijden; alle vasallen komen ter hulp, ook Djohan Indra komt Sjahroel Indra helpen; het gevecht wordt gruwzaam. BL 157. Sjah Péri Djaja Pérkasa te Danda Patala was zijnen vader gaan zoeken. Ghoeran Söna van Kandala Poera ging op weg om Sjamsoe Indra te helpen, ontmoette Sjâh Pèri, en moest zich aan hem onderwerpen; dan komt Sjâh Pèri bij zijnen vader. Bl. 185. Indra Pértiwi was gaan dolen, en had Ganah Sísa en Sísa Doer- bala van Djoerang ontmoet; samen gaan zij Sjamsoe Indra helpen, de strijd wordt steeds scherper. God Poerwa Sakti bemoeit er zich mede, en verzoent Sahrawan CAlam met Sjahroel Indra. Sjamsoe Indra gaat naar den berg Randoe Poerama, waarheen de strijd zich verplaatst; met allerlei middelen, met zeeën en bergen, bestrijdt hj Sjahroel Indra; een van diens vier ministers, die indertijd door hem beleedigd was, vertelt Sjahroel Imdra dat de kwetsbare ziel van Sjamsoe Indra zich bevindt in den navel der zee van Batavia, in een_welbewaakt kistje. Hij laat door de visschenkoningen Wardoe Gangga en Gangga Wardia de ziel halen; de strijd wordt hervat, en Sjamsoe Indra gedood. Sjahroel Indra begenadigt de gevangenen; de vasallen gaan naar hunne landen terug. Deel III, 460 bl. 20 — 21 r. gedat. 12 September 1839. Alles komt Sahrawan CAlam ter oore. Ook Nila Ratna verneemt de berichten, en krijgt van haren vader een geleide om Sjahroel Indra te zoeken. Zij vindt hem in Parwata Indra. Indra Pérbangsa Méngarna Djaja bij Lodaja Sakti gaat zijnen vader zoeken. Voor Indra Sjah Pöéri Djaja Pöérkasa wordt aanzoek gedaan om Tjandra Hajrani, dochter van Soeltan Roêm Sjâh. In Bandjar Kapitoe heerschte Boedja Oedara; zijn zoons heetten Indra Baha en Soeria Nanda, en voor den oudste wordt diezelfde prinses gevraagd. Beide aanvragen komen tegelijk aan; er ontstaat twist, men bereidt zich voor tot den strijd. In Danda Patala 156 was Poerba Laksana bedroefd over zijnen kleinzoon Sjâh Pèri, maar, weldra gerustgesteld, gaat hij met Sahrawan ‘Alam naar Parwata Indra. De vorst Soeltan Rôem Sjâh had als eisch gesteld gouden pauwen die spreken en alle dieren van Indra ’s tuin e. a; Indra Paksi geeft goeden raad hoe ze machtig te worden, ook de visschenkoningen geven raad. Men zoekt met vele gevaren en met veel strijd; o. a. wordt vorst Maja Danta door Balia Danta bestreden, maar Batara komt tusschen beiden. De visschenkoningen hebben medegedeeld dat veel van bet verlangde in Sjahroel Imdra's koemala zit; Balia Danta brengt van zijn speurtocht den geheelen berg Mértjoe Indra mede, waarin een deel van het verlangde zit. Zoo komen ontelbare dieren in Sjahroel Indra’s hand. Indra Sjâh Péri gaat er mede op weg, en komt op de vlakte Maja Tantöra, waar Imdra Baha wacht; in zijn strijd met hem wordt Indra Baha opgenomen, en in zijne stad geworpen. Met de vereischte zaken komt hij bij Soeltan Rôem Sjâb; met grooten praal wordt het huwelijk gesloten. BL 155. Sjahroel Indra zal tegen Bandjar Kapitoe ‘optrekken ; Boedja Oedara rukt tegen hem uit, de asceet Soeka Brahmana biedt hulp, het gevecht wordt groot. De zoon van Sjahroel Indra: Indra Pérbangsa (bij Nila Ratna) voegt zich bij hem; de strijd wordt fel. Boedja Oedara laat Tjandra Hajrani met Indra Sjâh Péri op hun bed ontvoeren; hij wordt aan eenen draak ten eten gegeven, zij wordt gemolesteerd door Indra Baha. Indra Pöérbangsa gaat hen zoeken, dringt als mier in den buik des draaks en bevrijdt hem; beide broeders dooden Indra Baha en verlossen de prinses. Sjahroel Indra rukt opnieuw tegen Boedja Oedara uit, de strijd duurt dag en nacht, alle vasallen komen op. Soeria Nanda wordt overwonnen; in de zee en in de wildernis wordt het gevecht voortgezet. Batara Bajoe helpt Balia Danta met aanwijzingen om twee sterke reuzen te dooden; Dewa Poerwa Sakti belpt Sjahroel Indra, Indra Pérbangsa gaat onder de aarde naar het paleis van Boedja Oedara, en rooft vandaar een tooverwapen, waarmede ten langen leste Boedja Oedara gedood wordt; zijne vrouw verbrandt zich als bela. Bl. 417. Lodaja Sakti bestemt Indra Pérbangsa als zijnen opvolger, en doet hem huwen met M&éngindra Tjahaja. Sjahroel Indra en de zijnen gaan naar Dahroel Majdân, waar Tâhir CAlam Mèngarna Indra steeds treurt over zijn geroofd kind. Hij komt daar en maakt zich bekend; groote vreugde heerscht. Boedjangga Lela, de vroegere vogel Paksi Poernama, gaat terug naar zijne ouders in het pandanbosch. 157 CLXIV. HIKAJAT SJAHROEL INDRA II. Bat. Gen. 4, 34 X 21 cM., 255 bl, 23 r., gedat, 1863. Notulen 16 Januari 1866, IL, o. Alleen het tweede deel; geheel dezelfde tekst als dat deel van 1, maar CLXV, HIKAJAT SJAHROEL INDRA III. Bat. Gen. 242, 32 X 20 cM., 371 bl, 82 r., gedat, 3 Sept. 1898. Uit eene inlandsche leesinrichting. Dit verhaal is in alle opzichten hetzelfde als deel 1 van Bat. Gen. 14. Het HS. eindigt met eene lange beschrijving van het huwelijk van Sjahroel Indra met Soekanda Sari, dochter van Péri Poerba Laksana, welke episode in op bl. 218 afgesloten wordt. Dit HS. bevat dus slechts een gering deel het in HS, 14 1088 bladzijden behelzende verhaal. __Achteraan een gedichtje. CEXVT. HIKAJAT SJAHROEL INDRA LV. Bat. Gen. 366, 34 X 20 cM., 183 bl, 30 r. Volkomen gelijk aan den tekst van L. Dit handschrift eindigt abrupt in de beschrijving van den strijd tusschen angga Lela en Dewa Lela, met de woorden sle We ol PI wer) Es WW Lo Se, E. ze Sijn welke woorden men terugvindt in I, deel I, bl. 114, 0 det. CLXVIL HIKAJAT SJAHROEL INDRA V. Bat. Gen. 390, 3220 cM., 454 bl, 21 r. __ Het derde deel, volkomen gelijk aan dat van l. De laatste bladzijde ontbreekt. 158 CLXVIIL. HIKAJAT SJAHROEL INDRA VI. Bat. Gen. 391, 23 X 19 cM., 138 bl. 22-—23 r. gedat. Batavia, 20 Januari 1896. Het eerste deel. Het begin is eenigszins anders; overigens is het verhaal hetzelfde als in de andere HSS. Deze tekst eindigt in de beschrijving van den strijd om Koemkoema Djauhari die geschaakt was door Dewa Lela; dat Sjahroel Indra in de lucht gevoerd wordt is niet meer vermeld. CLXIX. HIKAJAT SJAHROEL INDRA VII. Collectie OC. St. 145, 33 XC 20 eM5 L6BebE verschillende handen. Slordig HS. van het eerste deel. Het eindigt abrupt in het verhaal van Sjahroel Indra, die met Boedjangga f Lela en Balia Danta Imdra terugging naar de vlakte Anta Pëérmata, met de woorden pipe Sedo win „6 „Lb lets uyl» Aer Deze woorden vindt men in Bat. Gen. 14, in deel 1, op bl. 121, en in C. St. 146 op bl. 118, r. 14. CHER HIKAJAT SJAHROEL INDRA VII Collectie C. St. 146. Deel I, 32 X 20 cM., 252 bl., 28 r. gedat. 1 November 1868. Geheel gelijk aan deel IT van Il. Op het eind een toepasselijk vers. Deel II, 34X21 cM. 390 bl, 19 r. gedat. 1 Januari 1869. Bijna identisch met deel 1 van IT en met 1, doch minder Bataviaasch. Dat de kwetsbare ziel van Sjamsoe Indra in de zee van Batavia bewaard wordt, staat hier (bl. 365) niet; hier staat slecht: in den navel der zee. Zeer goed exemplaar. 159 CLXXI. HIKAJAT SJAHROEL INDRA IX. Wollectie Br. 436, 3119 eM., 570 bl, 17 r. Geheel dezelfde tekst als van deel 1 van Bat. Gen. 14. Gescheurd, vuil en smerig exemplaar. CLXXII. HIKAJAT DJOERAGAN DJAJA INDRA. Collectie C. St. 134, 33 > 21 cM., 321 bl, 29 r. Inhoud : Hen vorst van Rôem had drie zonen en twee dochters; voor den zoon Soeranagara wordt aanzoek gedaan in K&ling, voor Soerabidjaja in Madjapahit en voor Körtasoera in Bali. De vorst van Java (zijn broeders waren vorsten van Madjapahit en Bali) laat voor zijn zoon in Rôem aanzoek doen, evenals die van Mésir; beide aan- zoeken worden aangenomen. Soeranagara — zijne gemalin heette Sinar Boelan — wordt vorst van Rôem, Soerabidjaja — zijne vrouw was Sëöri Kant,ana — van Madjapahit, Körtasoera — zijne echtgenoote was Ratna Séri genaamd — van Bali, Kértanagara — zijne pörmajsoeri was Ratna Koesoema geheeten — van Java, Marta Koesoema, gehuwd met Ratna Kantjana, van Mésir. Daar er geen kinderen komen, gaat men geloften afleggen in Poelau M&érandam Dewa. De daar wonende mambang Kanaroe helpt hen, en geeft bun eene bloem op voor- waarde van het volbrengen eener gelofte. Die gelofte wordt later vergeten door de vorsten van Java en M&sir, die gestraft worden door dat hunne vrouwen een slang en een kikvorsch baren; de vorsch springt op den slang, en beiden gaan naar M&randam Dewa. De vorst van Rôem krijgt eenen zoon: Wiranagara, die van Java: Radja Poetra; later krijgt de vorst van Rôem: Ratna Koemala, K&rta Koesoema en Koemala Sari, die van Këling: Martanagara en Nila Koe- soema; de vorst van Java krijgt nog: Ratna Gading en Raden Mantri, de vorst van Madjapahit: Karmadjaja en Tjandra Koesoema, die van Mésir: Wi- radjaja Ratna Koemala, en die van Bali: Wira Asmara en Séri mas. Tal van verlovingen worden onder deze kinderen voltrokken. Bl. 65. Mambang Kanaroe schaakt de prinses van Mésir; zij noemt zich Djoeragan Djaja Imdra, gaat varen en komt in Atjeh, waar de prinses verloofd is met den prins van Ambon (de broers van den vorst van dit land 160 troonen in Ternate en Portugal). De prinses van Atjeh wordt door een slang gebeten, Djoeragan Djaja Indra geneest haar en mag met haar trouwen. Die van Ambon worden boos, maar zij (hij) overwint heu en neemt ze met enkele prinsessen mede op hare tochten. Raden Mantri verneemt de verdwijning van zijne verloofde uit Möésir, en gaat haar zoeken met haren broeder Wiradjaja. Bl, 86. De vorst van Rôem gaat eene gelofte voldoen in het woud. Mambang Kanaroe licht Ratna Koemala op; zij gaat zwerven, Djoeragan Djaja Indra komt bij haar, en maakt zich aan haar bekend. Raden Mantri komt in Kédah, en huwt de prinses aldaar. Mambang Kanaroe schaakt Sri Emas van Bali; Djoeragan Djaja Indra komt bij haar, en maakt zich aan haar bekend. Wiradjaja komt in Banila, waar de prinsessen Naoeng Sari en Naoeng Karantika zijn; hij huwt de oudste. Djoeragan Djaja Indra komt in Djohor, waar de prins Poetra Koesoema en prinses Söri Boelan zijn; deze volgt hem (haar). Dan naar Malaka. Daar is prins Singa Pralaja en prinses Maja Dewi; ook deze volgt hem (haar). Bl. [26. Radja Abang Laoet heeft twee zoons en eene dochter. Hij laat in Java aanzoek doen om Ratna Gading;-na weigering volgt strijd, en Radja Alang Laoet bemachtigt de begeerde prinses. Wiranagara komt steeds zoekende in 4,JS, Er ontstaat een oorlog tusschen Malaka en Boekit Batoe; aan dien krijg neemt ook Djoeragan Djaja Indra deel. Alang Laoet wil zijnen zoon met de prinses van Java doen huwen, en begeeft zich naar Rôem, waarheen ook Djoeragan Djaja Indra en de andere vorsten gaan. Een algemeen wederzien vindt daar plaats. Djoeragan Djaja Indra gaat zwerven en raakt in gevecht met de zoekende prinsen; na eene verwonding en herstel daarvan wordt zij herkend als de verdwenen prinses van Mésir. Wiradjaja wordt hoofdpersoon in den roman; vele landen bezoekt hij en vele prinsessen verwerft hij, o. a. Pasir Poetih. Bl. 267. Mambang Kanaroe bewerkt moorden in Méösir; na deze en andere rampen kan eindelijk het huwelijk plaats vinden. Wiranagara bestijgt een djampana, Radja Poetra een garoeda, Wiradjaja een naga, Kramadjaja een olifant, Wira Asmara een paard, Martanagara een tijger, Radja Soeloeng een djampana met raderen, Mangkoeningrat een leeuw, Poetra Koesoema een boerak. Radja Wirana- gara wordt vorst van Rôem, Radja Poetra van Java, Martanagara van Keling, Wiradjaja van Mösir, Kramadjaja van Madjapahit, Wira Asmara van Bali, Radja Soeloeng van Ceilon, Mangkoeningrat van Atjeh, Wirasoekma van Ambon, Adi Soekma van Ternate, Soekmaningrat van Portugal, Poetra Koe- soema van Djohor, Raden Singa Pralaja van Malaka, en zoo vele anderen meer. De oudere vorsten gaan naar hunne landen terug; de tien voornaamsten zenden elkander steeds gezantschappen en geschenken. 161 CLXXTII. HIKAJAT RADJA TACBIR. Collectie C. St. 142, 20!/,X16U, cM. 121 bl, 14—17 r. gedat. 18 Hapit 1866. Een onvoltooid, gebrekkig en ongeregeld geschrift van den volgenden inhoud: Radja Tacbir Moekif in Wamasfati is gehuwd met Soeganda Iram, later met Soeganda Bajang Bajang van 'Tjoentjali; deze baart den twee- ling Djoengkar en Djoengkir; de andere vrouw baart onder wondertee- kenen Pandji Mas Mirang (later Pandji Pandisëmirang genaamd). De ziener _ Indra Wamaki voorspelt zijne schitterende toekomst aan zijn half broeders; dezen vertellen iets geheel anders aan hunnen vader, waarop kind en moeder _ verbannen worden. Het kind drinkt melk die wt de tusschenruimten zijner vingers vloeit. De vader wordt zwaar ziek, en alleen eene bloem van den berg Oendara _ kan hem redden. Ook de vorst van Madain wordt ziek; zijne dochter Firi Mang- _gëri droomt van die bloem en gaat ze zoeken, een naga belpt haar. Ook de twee broeders waren gaan zoeken. Zij ontmoeten en herkennen Pandisëmirang, met wien zij den speurtocht voortzetten; zij vinden na wonderlijke avonturen Firi Manggëri en trekken met haar verder. Zij komen bij den Oendara, waar een naga hen helpt, en de prinses de gezochte bloem plukt. Imeens (bl. 83) raakt het verhaal in de war; er volgt dat de prinses thuis droomt van de bloem, uit verlangen daarnaar niet eten kan, en haar vader de bloem laat zoeken, daar die zulk een mooi speelgoed is. Op bl. 37 wordt weder verhaald dat zij droomt van de bloem, die echter reeds weggenomen is door eene vrouw en twee mannen, dat zij dit aan haren vader vertelt, en deze schepen naar den Oendara zendt. De twee broeders die slechts een paar bloemblaadjes hadden verkregen werpen Pandisëmirang in zee, waar een naga hem in den mond neemt. De broeders en ook de prinses Firi Manggëri worden in Toemanggartoeri gevangen. Pandisëmirang komt daar, onderwerpt en vervangt den vorst, huwt met de Verhandelingen, 11 162 als eene vrouw en steelt een koningskleed dat zij aan hem geeft; de vorst ontdekt het kleed bij hem en zet hem gevangen; eene muis helpt hem, ook de slang door ’s vorsten dochter Maja Sëéri te bijten, en hem het geheime geneesmiddel mede te deelen; na haar tot vrouw gekregen te hebben, gaat hij jagen. Een kikvorsch onthaalt hem op vruchten; enkele daarvan geeft hij aan zijne vrouw, zijn schoonvader gelast hem er nog meer te zoeken, waarin de kikvorsch hem helpt. De vorsch brengt hem in een vruchtenhof, gehouden door degene die op deze wereld Salamah was, hij herkent haar en wil niet teruggaan. Maja Sëri treurt, haar vader zoekt hem overal, te. vergeefs. Dit verhaal, hoe het ook moge afloopen, is eene waardelooze samen- flansing van allerlei uit andere romans ontleende episodes; zie echter sub Bat. Gen. 53 (het volgende no.) CLXXIV. HIKAJAT DJAJALANGKARA.. Bat. Gen. 58, 20 X 16 cM., 80 beschr. en enkele onbeschr. bl. 14—15 r. Notulen 1869, 3 Aug. IV Db. Fragment van een verhaal dat behoudens het verschil in eigennamen hetzelfde is als het voorgaande; de inhoud toch is als volgt: Mn) eeb ans ui is een vorst, gehuwd met Soekanda Tjahaja Jer, die later trouwt met Soekanda Tjahaja Bëlambang, die een tweeling Moekdim en Makdôem baart. Daarna baart de eerste vrouw Djajalangkara, een kâdî voorspelt zijn schoone toekomst, de broeders brengen dat verkeerd over aan den vader, die moeder en kind verbant. Dezen komen in een hol waar dieren hen vereeren, en het kind op wonderbaarlijke wijze gevoed wordt. De vader wordt zwaar ziek, en het eenige geneesmiddel is eene moeilijk te ver- krijgen bloem. De dochter Ratna Kasihan doet vergeefsche moeite om die bloem te vinden, een draak brengt haar bij Djajalangkara. Ook de twee broeders komen bij hem, en allen gaan de bloem zoeken, waarbij de draak zal helpen. CLXXV. HIKAJAT RADJA BEREKOER. Bat. Gen. 84, 201/, X 161/, cM., 18 beschr, en vele onbeschr. bladzijden, 17 r., gedat, 7 Maart 1875 te Belitoeng. Notulen 1 Juni 1875, bl. XIV. 163 ph Ben slecht geschreven verhaaltje van dezen inhoud ; ____Im Mataram is vorst Söri Rama met vele zonen, van wie twee een ‘staa t hebben, en deswege Radja Bëörekoer heeten. ___Zij vernemen dat Belitoeng zonder vorst is, en gaan daarheen; de vogel Maka tracht vliegende hun schip bij te houden, een over boord geworpen stuk wordt het eiland Kërdat. Op het eiland aangekomen sterft de vogel; zij vestigen zich aldaar, en eten de menschen op, totdat de overblijvenden samenspannen € n hen dooden. ' Dit verhaal doet denken aan de Tjarita Bangka, doeh kan bezwaarlijk onder de rubriek »Geschiedenis’’ behandeld worden. CLXXVI. HIKAJAT TJINDABAJA. Collectie Br. 206. 21!/, X 17 cM., 294 bl. 11 r. ged. Batavia 1872. Slecht gesteld weschrift welks inhoud aan verschillende verhalen ontleend is; die inhoud is als volgt: In Bantoeloek is vorst Adjrang met dochter Mandoe- dari, die volgens voorspelling der sterrewichelaars met den man uit het volk Tjindabaja verloofd zal worden. Een garoeda neemt op zich dit te verbinderen, stopt de prinses in zijn oor, en vliegt naar den navel der zee. Tjindabaja was uit het land gevlucht, en in een karbouwenhuid gewikkeld, in de zee gesprongen; hij komt aan den navel en ontmoet de prinses; de garoeda vliegt met hen terug naar den vorst, die in hun huwelijk berust doch hen gelast in de een- zaamheid te wonen. Zij wordt ziek en sterft; en dan wordt op hem het bekende verhaal van het halve leven (Nieman, Bloemlezing Il, onder de Bagaj b gaj tjaritëra) toegepast, met die wijziging dat het eiland waar zij zich vestigen Madaksina genoemd wordt, en daar een zoon Djajalangkara geboren wordt. Bl. 35. Darianoes met dochter Ratna Koemala hoort van dat geval. jalangkara komt als geitenhoeder bij de prinses in dienst, en leert van alles Naga Pratala. De garoeda had intusschen de opdracht gekregen eene prinses te zoeken die op Mandoedari moest gelijken; hij eischt Ratna Koemala op, ar gedoogt drie maanden uitstel. In veertig landen vraagt Darianoes omt p. Djajalangkara wordt door Naga Pratala onoverwinnelijk gemaakt. Veertig vrijers nemen op zich den garoeda te dooden; de garoeda doodt velen zijner enstanders, en moet ten slotte vluchten voor Djajalangkara, die met Ratna Koemala mag huwen. | Bl. 71. Boedjangga Dewa die haar had willen hebben verneemt dit, en 164 eischt haar op; na weigering volgt strijd. Boedjangga Dewa wordt door Djaja- _ langkara gedood, en zijn patih Boedalsah onderwerpt zich. De broeder van den gesneuvelde Daradimala wil hem wreken, maar wordt overwonnen en tot zijn vasal gemaakt; Djalalangkara wordt vorst in het land van Boedjangga Dewa. Zijne vrouw wil een reeënhart eten; hij gaat het zoeken, en wondt bij ongeluk Naga Gini zoon van Naga Pratala, de patih schiet reeën, Naga Pratala geeft zijn zoon de schuld, en verleent Djajalangkara de gave van de taal der dieren te verstaan. Ook zijne vrouw wil die gave hebben; en als zij die niet kan verkrijgen verbrandt zij zich. Hij gaat vol droefheid zwerven. Bl 136. Er was een vorst Radja Adham, met zoon Radja Adhar en dochter Rama Sarah; de vorst gaat naar Mekka, Moetallim Nadjar bestuurt het rijk en begeert de prinses; hij zendt een lasterbrief over haar aan den vorst, die gelast haar te dooden; zijn zoon moet het doodvonnis voltrekken, en doet dat blindelings, niet wetende dat een engel in hare plaats een hertje gesteld had. Zij vermeldt alles in eenen brief, en gaat dolen; de brief wordt naar Mekka gebracht. Djajalangkara vindt haar, neemt haar mede naar zijn land en huwt met haar; zij wordt zwanger, wil een hertehart eten, krijgt dat en baart Raden Moekaddam. Twaalf jaren later baart zij Raden Moekaddim. Bl. 177. Een djinnvorst Djohan Sjâh was reeds negen maanden instrijd _ met den djinnvorst Djinn Clfrîk, en loofde zijne dochter Nilawati, wier portret hij laat maken, uit aan hem die zijnen vijand zal kunnen verslaan. Dat portret valt nêer vóór de voeten van Moekaddam; deze wordt er van bekoord, gaat het origineel zoeken, gaat in de leer bij eenen pandita, komt aan de kampplaats in het bosch Karbala, en onderwerpt den tegenstander, waarop hij met de doch- ter in het huwelijk treedt. Moekaddim gaat zijnen broeder zoeken, en lijdt schipbreuk bij het eiland Tandjoeng Sèri, spoelt daar aan wal, en komt bij eene oude raksasa-vrouw, die hem onderricht geeft. Bl. 211. In Sambodja is vorst Indramaja met dochters Samajawati, Samajadewi en Samajatjindra; daar wordt een svayamvara’ gehouden, velen komen daar, ook Moekaddim. Samajatjindra kiest Moekaddim, die er armoedig uitzag; de anderen kiezen prinsen. en de drie huwelijken worden gesloten. De vorst krijgt eene oogziekte, waartegen alleen tijgermelk kan helpen. De twee prinselijke schoonzoons gaan zoeken, Moekaddim houdt zijne twee zwagers met verzonnen resultaten voor den gek, krijgt de opdracht de medicijn te zoeken, de raksasa-vrouw bezorgt hem die, en de vorst wordt genezen. Bl. 258 Moekaddam wil de zijnen wederzien en gaat naar huis; ook Moekaddim gaat daartoe naar huis; hunne vrouwen komen daar, en de schoon- ouders, Groote vreugde heerscht daar, 165 CLXXVII. HIKAJAT INDRA DEWA I. Collectie v. d. W. 129, 33 X 201, cM., 375 bl. 18 r. (het eigenlijke verhaal is 118 bl. korter; zie beneden). Voorin is de titel Hikajat Abmad Sjäh. Inhoud: In het rijk Rakab Sjahroem, tusschen Perzië en Arabië, heerschte soeltan Amal Barsjâh Djaja; zijn zoon heette Indra Dewa. Deze ging ter jacht, en achtervolgde een gouden ree *) die in een rivier verdween, hij weigert terug te keeren vóórdat hij den zeldzamen buit heeft bemachtigd, zijn vader zelf komt hem verzoeken terug te keeren, maar hij blijft daar met eene gezellin wachten op de dingen die komen zullen. d Dicht bij den berg Kâf was het land ri et 2); de vorst aldaar, Soeltan mâcil Sjâh, had vier schoone dochters: Tjandra Dewa, Méngindra Dewi, Poespa ek en Méngindra Sinar Boelan, bijgenaamd Ratna Tjahaja Iram-lram; deze kon zich in een dier veranderen en onder water blijven. Alle vier gaan zich baden in de bewuste rivier, en worden door Indra Dewa gezien, doch verdwijnen weldra, hem in droefenis achterlatende. Wederom tracht zijn vader hem tot terugkeer te bewegen, doch te vergeefs. Na een jaar en een maand komt het viertal daar weêr baden; hij bespiedt ze, neemt de kleederen der jongste, de anderen vliegen verschrikt heen, de jongste blijft daar naakt, en dra draagt Indra Dewa haar naar zijn verblijf. Dan gaat hij zwerven; zijn vac er, dit vernemende, wordt bedelmonnik, en wil niet in zijn paleis terugkeeren voordat zijn zoon gevonden is. De zwerver komt in Jaman, waar een ieder hem bewondert, en de vorst hem helpt door hem in kennis te brengen met een 200 jaren ouden zeeman die de eenige is die het land bij den berg Kâf kent, doch alleen van hooren zeggen, en wel als land van doodsgevaren. Hij beweegt den oude door ontzaglijke geschenken den tocht derwaarts met hem te ondernemen; vreeslijke stormen teisteren de schepen, elke maand woedt een hoon heviger en langer dan de vorige, en telkens vergaat één der schepen; delijk verdrinken allen behalve Indra Dewa die uitgeput op een klip gewor- pen wordt. Daar was een geheel zwarte stad, door niemand bewoond, en een paleis, waarin slechts een, met een pijl en boog gewapend, stokoud mensch ke: 1 Later is sprake van vier gouden reeën. ai Later ‚> Da 166 woonde; hij neemt het wapen en groet hem; de oude blijkt hem welgezind te zijn. Hij vertelt dat hij Radja Dewa Luaksana heet, de stad: Tagar Taratëla en die zee: piel) jn dat Ratna Tjahaja lram-lram zijne kleindochter is, alle inwoners’s nachts terugkomen, en men met den pijl. die van Gangga Darma Dewa is, storm en regen en vuur kan bevelen. Bl. 54. In Bëéranta Djaja is vorst Ibrâhîm Sjâh, een djinn ; zijne dochter heet Poespa Ratna Söri Gading, bijgenaamd Ratna Njelam (?) Sjâh Djaja. Na drie maanden toevens verlaat Indra Dewa, met ngelmoe’s en doetâ’s gewapend, het gastvrije land, en vertrekt naar Sjahroem Châm. Onderweg wordt hij in den slaap doòr een djinn-kafir opgelicht: hij doodt dezen en vervolgt zijnen tocht. Hij komt op den Dald bij Kâroen Sjâh, die hem gastvrij ontvangt, en wiens zoon Dewa Sjahdan Dewa zijn vriend wordt. Na eenigen tijd trekt bij weêr weg. en bereikt het buitenverblijf van Poespa Ratna Sëri Gading; met haar komt hij in intieme verhouding. Haar vader bemerkt dit en gelast hem gevangen te nemen, maar allen deinzen af‚ vele prinsen doet hij door tooverij in eenen nevel verdwijnen; de vorst Dalamsjâh D'aja komt _ ter hulpe en bestrijdt Indra Dewa met geweldige middelen, veertig etmalen | zonder ophouden; Radja Dewa Laksana Dewa zendt hulp aan Indra Dewa; ook Karoen Sjâh komt ter hulp, Ibrâhîm Sjâh komt zelf in den strijd. Eindelijk bewerkt Karoen Sjâh eene verzoening, en Ibrâhîm Sjâh stemt toe in het huwelijk zijner ‘dochter met Indra Dewa. Bl. 146. Kort daarna gaat hij zwerven, oostwaarts. Hij ontmoet Malik ibn Bahroemsjâh; deze, een djinn-kafir, lokt hem in zijne sterkte waarin reeds velen opgesloten zijn, maar wordt door hem gedwongen den islâm aan te nemen, en de dochter Manaf Sinar Boelan wordt op zijn verzoek bestemd voor Dalamsjâh Djaja. Hij trekt weder oostwaarts volgens de aanwijzingen van den bekeerden djinn. Hij komt bij een rivier waar hij vier gouden reeën ziet; door hem aangeschoten verdwijnen ze; dicht daarbij vindt hij een paleis, en daar woonde zijne Ratna Tjahaja Iram-iram, die zich weder in een ree veranderd had. Spoedig vindt het huwelijk plaats; Karoen Sjah en Dalamsiâh Djaja worden uitgenoodigd om de feesten bij te wonen. Spoedig wordt een zoon Indra Dewa Sifat Dewa (ook Indra Aspa Dewa) geboren. Bl. 186. Dewa Soerangkalis van Audaloes Tara, wiens vader, een djinn- kafir, vroeger door Indra Dewa was gedood, trekt tegen hem op; hij rooft iemand die Indra Dewa’s zoon is, doch door hem voor Indra Dewa zelf ge- houden wordt, en wordt door dien knaap gedood. Deze gaat dolen, terwijl thuis de sterrewichelaars zijne ouders gerust- stellen. Hij komt in een land waar een booze vorst regeert, voor wien eene 167 oude vrouw hem verbergt. De prinses aldaar, Noer Safà Méngindra, wordt alras door hem gezien en bemind; hij bekeert haar tot den islâm, verslaat groote drommen van haar volk, vangt vele prinsen. Onderwijl droomt zijne moeder dat hij in een zee van bloed is, waarop zijn vader besluit hem te gaan zoeken in de gedaante van een bajan; spoedig vindt hij zijnen zoon, die de overwinning nog niet behaald heeft; hij bewerkt den vrede en gaat met zoon en schoon- dochter terug. Onmiddelijk trekken zij op tegen Andaloes Tara en het land van den boozen koning (zijn naam is ‚mn vs ): het wordt een strijd van kafir-djinn’s tegen geloovige djinn’s, ten laatste moeten allen den islâm aannemen. ‘bedroefden vader weêrziet. (Bl. 242) en de allergrootste vreugde weldra alom _heerscht. Het gedeelte tusschen de bladzijden 242 en 360 behoort niet in dit handschrift tehuis, maar is het vervolg van Coll. v. d. W. 167 (CL). | CLXXVIII. HIKAJAT INDRA DEWA IL. Collectie v. d. W. 130, 33 X 21 cM., 444 bl, 16 r. Geheel dezelfde tekst; zeer groot schrift. CHAK. HIKAJAT RADJA PEKAR MÉDL (‚sas „4) Collectie v. d. .W. 169, 33 X 201/, cM., 486 bl, 16 r., gedat. Malaka, 8 Sjacbân 1278. Inhoud: In Kambiat Sagara heerscht Gangga Përkrama; zijne gemalin baart 168 te overstroomen. De hoofdman meldt het den koning. en deze eischt dat de ezel een sterke koperen vesting zal tooveren; zonder moeite doet de ezel uit zijn drek eene dergelijke vesting ontstaan. Nu moet de vorst zijne dochter afstaan. 's Nachts neemt de ezel zijn eigenlijke gedaante aan, en over dag is hij weer ezel. De prinses bemint haren echtgenoot, en verbrandt op een nacht het door hem verlaten ezelsvel; hij vertelt haar dat zijn tijd van gedaanteverandering nog niet gekomen is, en beveelt haar het land te verlaten, daar dit onmiddelijk overstroomd zal zijn. Zoo geschiedt; hij zelf verdwijnt. Zij gaat zwerven met zijn achtergelaten zwaard als staf, en komt bij eenen brahmaan Koenta die haar als kind aanneemt; zijn zoontje heette Kisoe. In dat huis baarde zij haren zoon Kamdi (> SS ): Groot geworden hoort hij de geschiedenis van zijnen vader; hij gaat met Kisoe dwalen. BL. 41. Er was eene stad Oedjana. Daar doodde een djinn elken nacht den daags te voren aangestelden vorst, en wierp men al die gedoode eendags- koningen met vele kostbare steenen in hunne doodkisten in de rivier. BIJ die rivier komen de twee kmapen; de djinn tart Kamdi om de doodkist waarop hij zit te openen en de edelsteenen die er in liggen te nemen. Hij doet dat met gemak, en geeft enkele steenen aan Kisoe die naar huis terugkeert. Hy zelf komt bij eene vrouw wier zoon den volgenden dag tot koning zal aangesteld worden in dat beproefde land; hij treedt in de plaats van dien zoon, en wordt onder algemeene bewondering tot koning gekroond. Den nacht daarop doodt hij den djinn. Hij blijft daar als vorst, en huwt met de dochter van den mang- koeboemi Dewi Sinoerat. Weldra gaat Kisoe hem bezoeken, en hij laat zijne moeder en haren pleegvader bij zich komen; de laatste wordt béndahara, en Kisoe: hoofd van alle hofdames. Kamdi krijgt eenen zoon, die Radja Sacat (7 rs) genoemd wordt; toen hij volwassen was, liet zijn vader voor hem aanzoek doen om de hand van de dochter van den vorst van Gangga Sagara. Deze had eenen zoon: Poetra Soedagar, en eene dochter Sinar Boelan; zijn land was onderhoorig aan Oedjana. Het aanzoek wordt gretig aangenomen ; Kisoe, inmiddels tot Brahmana Kisoe bevorderd, geleidt den vasal vóór Kamdi ; het huwelijk wordt gesloten. Kort daarna sterft Kamdi; zijn zoon volgt hem op. Deze vervalt tot wanhoop omdat hij geen kinderen krijgt en wil zich het leven benemen, maar een jogi geeft hem (en twee lieden die om de zelfde reden zich hadden willen dooden) een middel waardoor zijne vrouw zwanger zal worden; in zijne _ blijdschap vergeet hij de aanwijzing van den jogi nopens den te verwachten knaap. Weldra wordt een prins geboren, die Pékar Médi genoemd wordt; ook de twee andere personen krijgen een kind, en later onthoofdt de zoon van een hunner dien van den ander volgens het bevel van zijnen vader, en staat daarna Pëkar Médi naar het leven, doch deze wordt gewaarschuwd door den schedel van den vermoorden zoon, zoodat hij den moordenaar kan dooden. Den schedel noemt hij Tala, en het andere lijk Boetala (de namen die de jogi had gelast hun te geven); de eerste wordt een groen rijpaard, de tweede de stalknecht daarvan. Later worden zij olifant en kornak; beiden verdwijnen zoodra Pëökar Médi naar zijn huis gaat; maar later worden zij een vliegend paard en de oppasser daarvan. Zoo wordt Pöékar Medi een prins met sakti. Zijne beide trawanten voeren hem naar het land re (bl. 138), waar _ eene prinses is, die hij hebben wil. Hij laat Tala en Boetala zich veranderen in een gouden hert, dat weldra nagezet wordt door den vorst van dat land, die juist op de jacht is, en bij wien Pékar M&di dienst genomen had. De vorst ziet het hert verdwijnen, en gaat in het bosch slapen, door den nieuwen bediende bewaakt; deze laat de twee trawanten zich in koks veranderen, die dadelijk het eten gereed maken. Zoo weet hij zich voor den vorst, ook na diens terugkeer in zijn land, onmisbaar te maken; zelfs redt hij het land van ondergang door brand, waardoor hij recht krijgt op de hand der prinses Tjandra Sari. Maar deze weigert, te meer daar zij al met een djinn gehuwd is, en hij gaat naar Oedjana terug. Daarna willen zijne ouders Tjinta Bakti (ook Tjinta Mani genaamd), de dochter van den vorst van Gangga Poera, voor hem vragen; hij vergewist zich eerst van hare schoonheid, en stemt in het voorstel toe, waarna het huwelijk gesloten wordt. Kork daarna sterven zijne ouders, en wordt hij vorst van Oedjana. Hij laat een prachtig paleis bouwen, maar een kraai deelt hem mede dat het paleis van den kaindra’an veel moojer is, waarop hij zich door zijne twee trawanten daarheen laat voeren; de hemelheer ontvangt hem vriendelijk, en met een toovertroon begiftigd daalt hij weer naar zijn land af, waar hij met liefdebewijzen overladen wordt. BL 260. Zekere Tjilaka en Bahagia die om den voorrang streden vroe- gen eene beslissing aan den wijzen vorst van Pek die hen echter naar den vorst Pékar M&di verwijst; deze ziet het gevaar van de beide mogelijkhe den der uitspraak in. en kent den voorrang toe aan Tjilaka, waarop Bahagia zich voor twaalf jaren van hem afwendt, wat hij voorzien had. Zijne maga- zijnen verbranden, olifanten sterven. Hij verlaat daarop het land en gaat met zijne gemalin zwerven, wordt op zijn bedeltocht door allerlei tegen- poeden geplaagd, en raakt op wonderdadige wijze van zijne vrouw af. Zij doolt tot aan het zeestrand, en wordt gevonden door Adipati Saudagar van Gangga Sagara; zij noemt zich Djirak en wordt door hem als kind aangeno- en, en naar Gangga Sagara gebracht, maar door zijne echtgenoote beleedigd en mishandeld. 170 Bl. 295. Peékar Mèdi nu was tot waphoop vervallen en doolde maar voort. Er was een land Kawal, welks vorst, Badarsjah, zeven dochters had; de jongste van hen droomde van Pékar Médi als van haren man, en de ster- rewichelaars voorspellen haar dat die droom binnen een jaar werkelijkheid zal worden. Pékar Mèdi kwam al dwalende in dat land, en veranderde zijnen naam in Bikam; als zoodanig nam hij dienst bij eenen goudsmid. Deze maakte de sieradiên voor de zes prinsessen, die gingen trouwen (Poetri Boengsoe wilde niet), en Bikam moest die naar het paleis brengen. Tjilaka echter ontrooft ze hem, en hIJij wordt wegens vermeenden diefstal verminkt. Poetri Boengsoe herkent in hem den held van haren droom, en dient hem eten toe; zij verzoekt haren vader zelf haren man te mogen kiezen, alle jonge- lingen komen samen, en zij kiest Bikam; zij huwen in alle stilte, tot woede van den vorst. BL 823. Nu over het rijk Oedjana. De regeeringloosheid van dat land kwam den vorst …_‚…, ter oore, en spoedig trok hij er tegen op; de regeering werd hem daar onmiddelijk aangeboden. Daar was een koopman Kalapa, be- vriend met zekeren Bitara; deze geeft hem edelgesteenten in bewaring, hij verwisselt ze tegen waardelooze en laat het zakje kunstig dichtnaajen; na zijn terugkomst bemerkt Bitara het bedrog, en brengt de zaak voor den rechter, | die hem ongelijk geeft, en hem verbant. De toovertroon van Pékar Médi was buiten de stad gezet. en over dien troon groeide een bodi-boom, waaronder de koeherder Doena (Dona?) zich kwam verkoelen in de schaduw. Aan hem on- derwierpen zich vele herders die hem in scherts als vorst erkenden; hij strafte, beloonde en stelde ambtenaren aan; tot hem kwam Bitara, en hem: voor een werkelijken vorst houdende vertelt hij hem zijne geschiedenis. De gewaande vorst laat den koopman halen, brengt hem in tegenspraak met de destijds door hem omgekochte getuigen, dwingt hem alles te vertellen, en de edelsteenen aan Bitara terug te geven. Spoedig hoort _ 4} van dien koeherder-koning en zijn aanhang en ontbiedt hem; hij doet den vorst een denkbeeld aan de hand om den kundigen kleêrmaker die het zakje weer genaajd had uit te vinden (nl. door een stuk goed, onmerkbaar gescheurd, aan den waschman te geven, zoodat deze den knapsten kleermaker zocht om de scheur te herstellen. (Ook elders komt dit verhaal voor). De vorst verheft hem tot eersten minister. Bl. 367. Bikam werd in Kawal nog steeds door Poetri Boengsoe verpleegd. Eindelijk waren de twaalf jaren van beproeving om; zijne ledematen groeiden wéer aan, een zoontje werd geboren. De vorst wordt ziek en wil visch eten, 171 en de zes schoonzoons gaan jagen. Tala en Boetala komen wéer tot Pökar Mädi (Bikam); zij helpen hem aan onuitputbaar veel visch, terwijl de zes niets vinden; zoo gaat het ook met wild dat de vorst begeerde, en weldra blijkt aan allen da at hij de beroemde Pékar Mèdi is. Hij laat Tjilaka komen, en deze moet alles ok het huwelijksfeest wordt nu met luister gevierd, de zes, die van hem een stigma gekregen hadden om destijds eenig ‘wild te verkrijgen, worden | geboond. Tala en Boetala krijgen last Tjinta Bakti op te sporen; spoedig mel- den zij Pékar Médi dat zij in Gangga Sagara is bij den koopman. Hij laat zijne _tooverwapenen uit Oedjana halen, en gaat op het vliegend paard waarin de _ beide trawanten zich veranderd hedden naar de verblijfplaats van Tjinta Bakti, die spoedig door hem gevonden wordt. Wederom wordt Tjilaka ontboden, die de aan Tjinta Bakti vroeger ontstolen zaken teruggeeft en alles opheldert. De vrouw van den koopman vernedert zich voor Tjinta Bakti, die spoedig daarop met Pékar Meédi naar Poetri Boengsoe wordt gevoerd. Zij wordt door haar _goed ontvangen, en noemt haar kind: Pikrama Dewa. Lang daarna gaat Pékar Mödi met de zijnen naar Oedjana. dat ijlings door _ ‚ss ontruimd wordt. Zon- der verwijl valt hij T in zijne stad aan; diens leger wordt vernietigd, en hij onderwerpt zich. In Oedjana worden schitterende feesten gevierd, en leven allen gelukkig. e! Na den dood van Pëökar Médi werd Pikrama Dewa vorst, en huwde met de middelste dochter van den mangkoeboemi. CLEXX. PALEMBANGSCHE VERHALEN. Collectie Br. 157. V. (Uit eene portefeuille met afschriften in Latijnsch schrift) R ú. »Roewajat dajang Merindoe jang djadi perboetan prang dengan radja Palembang’’, 26 bl. Onderaan staat geschreven : »ditoelis oleh Kiagoes Achmad jang djadi Lid sekarang di Palembang ja itoe tatkala lagi djadi d'oeroetoelis di Batoe Radja Bahsa Oeloe di- pindahken degan bahsa Melajoe b. Verhaal van Hiang djagat Praboe en zijne zonen Poejang Rakian en __ Poejang naga bërisang, 7 bl. c. »Tjarita Ratoe lama Tandjoeng Boengin (Roewajat orang Ampat La- wang’), 8 bl. 172 d. »Tjarita Ranggan Sedajoe anak radja negrie Koeta Aboeng (Roewajat orang Ampat Lawang)’, 12 bl. e. »Tjarita Ratoe Agoeng. negrie Tjandjoeng Besar” 14 bl. Er onder staat: »Inie tjerita dengan bahsa Sindangstreken di toelisie olé iang bertanda tangan dibawa inie. R. Mohamad Akil. CLXXXI. SARIBOE DONGENG. Bat. Gen. 240, 33 ><20 cM., 236 bl. 17—20 r. (Uit eene inlandsche leesinrichting). Inhoud: Vorst Djaja Mazlôem was zeer onrechtvaardig, ook tegen den oliekoop- man Barma, den landbouwer Barmi en den tuinman Barmasa, die hun beklag bij hem kwamen doen, gevangen werden gezet, en eerst na een jaar werden losgelaten. Het land werd overstroomd; met moeite wordt de vorst gered door eenen asceet die hem dit verhaal doet: een melkboer leverde goede melk, ook aan den vorst cOesâwarad; deze echter liet de eenige geit van den melkboer stelen; ze gaf toen geen melk meer, en de vorst werd ziek. Hen doekoen zegt hem dat hij den melkboer verongelijkt heeft, en doet hem dit verhaal: een asceet krijgt in den droom den last zijnen vorst te bekeeren, en verkrijgt een tooverpotje; ieder hoort daarvan, ook de vorst CAsî Noewà. Deze kan er echter geen vocht uit krijgen omdat hij slecht is; hij bekeert zich, en dan gelukt het. De asceet doet hem nu dit verhaal: een pandita CAsik Partala mag met iemands dochter huwen als hij twee flesschen reukwater voor hem verkoopt; in fantasieën verdiept slaat hij met ongeluk twee flesschen stuk, waarop de ander hem dit verhaal doet: Tambi Nazr was een medicijnman; hij ging eieren verkoopen in een ander land, en slaat ze, in fantastische beschouwingen verdiept, met ongeluk | stuk, en raakt daarbij te water, maar wordt gered door een eenen visscher; deze verkocht visch aan eenen goeroe, die den medicijnman het volgende ver- haal doet: een vorst Tacoêdjab was zeer hoovaardig. Hij meende een lichtglans te zien, maar ontdekte eene vrouw, en wordt door haar gedwongen haren zin te volgen; later is zij afkeerig van hem, en wekt zijn toorn op; zij vlucht voor hem bij eenen held, die een verhaal doet van Makbôer Sjâh. 175 ____Zoo gaat het steeds voort; telkens een nieuw verhaal welks hoofdpersoon tot zijne leering en stichting een nuttig verhaal moet aanhooren. Alles is in kreupel Maleisch, met de meest onwaarschijnlijke eigennamen. Op deze wijze worden 22 verhalen gedaan; maar na het 22° moeten blijkbaar nog meerdere volgen, en hoe het met Djaja Mazlôem afloopt ver- b neemt men niet. CLXXXII. | u KLEINE VERHALEN, Bat. Gen. 263, 33 > 22 eM., 57 bl, 39 r. Latijnsch schrift. Handschrift-Holle. Ad Twintig onbeduidende verhalen, in gedrochtelijke taal, en zonderlinge \ Jn Als voorbeeld no. 11: een kapokverkooper wil eenen kooper bedriegen; s pelling. hij verkoopt hem 8 kati kapok met een stuk steen van één kati er in voor 9 kati kapok. Het laatste verhaal is van Nabi lbrâhîm die 400 honden en geiten aan gouden kettingen had; dit duidde op hen die slechts naar het bezit van goud € n bezittingen streven. Dit. CLXXXIIL he) HIKAJAT NACHODA cASJIK. Bat. Gen. 261, 3220 eM., 157 bl, 15 r, gedat, 17 Maart 1890. (Uit eene inlandsche leesinrichting). Inhoud: p- In Diâr al cAsjik is vorst Kandjoe'l Fattâh; zijne vrouw Asma Pèéngasi baart, nadat de vorst ascese heeft gedaan, eenen zoon Soenkar Bilmâlih. Later t deze reizen. In Döndam Këtjoeboeng, onder Sakëbon (? 5) Lela leert van alles. In zee drijvende vindt hij eene vrouw, die hem mededeelt Asma agliboer, dochter van Anta Bardoeka uit Pasir Bérhamboer te zijn; vele vrijers eden om haar, en zij had van hem als haren aangewezen man gedroomd. ; haar gaat hij daarheen, de vader verwelkomt hem als schoonzoon, de vrijers rden gevangen en het huwelijk vindt plaats. Hij noemt zich Nachoda CAsjik Tjinta Bérlëkat. Bl, 51, In Dijâr al Maesjôek is de kinderlooze Soeka Birawan, die in 174 den kampoeng Macsjôek Bërdéndam vele zangeressen heeft. Daar komt Na- choda cAsjik; hij wordt bekoord door eene zangeres, en door roovers aange- vallen en in eene rivier geworpen; dit geschiedde op last van eenen mantri die zijne geliefde begeerde, en haar vertelt dat haar minnaar door eenen tijger verslonden is. Zij weigert echter op zijne voorstellen in te gaan, en wordt door hem gevangen gezet. Maar Soeka Birawan stelt belang in haar, laat haar zingen en verdenkt den mantri. dien hj in de gevangenis werpt. Zij stijgt in de gunst, en haalt zelfs eenen fakir over om te drinken. Een teleurgestelde minnaar bindt haar aan eenen boom: zij treurt om haren geliefde, en hij om haar; de donder brengt hunne stemmen over. Hij wordt gevonden door een zijner dienaren, die hem bij eenen pandita brengt, met wiens hulp hij naar Dijâr al cAsjik gaat, waar zijne ouders hem verheugd terugzien. Soeka Bira- wan bevrijdt de zangeres, en doodt den minnaar. Weldra zoekt Nachoda CAsjik zijne vrouw in Pasir Bérhamboer op. Bl. 123. In Djâr al Matsôek wil de mantri de zangeres weer bena- deren, wat groote opschudding teweegbrengt; eindelijk wordt hj gedood. Naechoda CAsjik wil zijne woede op Dijâr al Matsjoek koelen, en valt het aan met eene geduchte macht; de zangeres en Asma Péngliboer nemen als mannen verkleed aan den strijd deel, en raken in gevangenschap; daar maken zij zich aan elkander bekend. Nachoda CAsjik (weer Soenkar bilmâlih genoemd) doodt Soeka Birawan. en zijn land onderwerpt zich. Het blijkt dat de gedoode vorst zijn oom was; groot berouw kwelt hem; de twee vrouwen worden bevrijd. Hij neemt de plaats waar hijj heeft hefgehad Kantjamanis, en voorspelt dat daar Boedjangga Tala zal komen met twee Marapati's, en in de in Poera Noerani herdoopte stad Sari Rasmi zal verschijnen. Hyj volgt zijnen vader op. Asma Pénglipoer baart Boedjangga Tala en later Sjahrioena. Na Soenkar's dood keert Boedjangga Tala, die van zijnen broeder afkeerig was, het onder anarchie gebukte land den rug toe, en vestigt zich in Kantjamanis. Sjahrioena wordt vorst; de stad wordt herdoopt als _ Bandoepoeri. Zeer vele Arabische verzen en uitdrukkingen komen in dit goed ver- telde verhaal voor. CLXXXTV. HIKAJAT MARAPATI EMAS DAN MARAPATI PERAK. Bat. Gen. 249, 33 X 20cM., 270 bl. 17 r., gedat, 19 Sept. 1887. (Uit eene inlandsche leesinrichting). 175 Dit verhaal vormt het vervolg op het voorgaande; een andere titel is: Tjaritéra toean poetri didalam koelit moetiara. Inhoud: Sjahrioena (of Sjahriboena?) krijgt eene dochter Boediwangi, die een sprekenden gouden pauw bad. Boedjangga Tala leefde armelijk in Poeranoerani, in kampoeng Kantjamanis. Zijne vrouw Sëkar Aroem is zwanger en verlangt pauwevleesch te eten; hij gaat zoeken en verkrijgt van den pauwevorst twee stuks, waarna zij bevalt van Marapati Émas en Marapati Perak. Deze twee kinderen brengen geluk in huis. In dat land was een zekere vorst Soentjarama en diens dochter Sari Rasmi. Bl. 19. Bandoepoeri wordt door eene overstrooming verwoest; Boediwangi kruipt in een grooten poesaka-parelschelp, Sjahrioena wordt met moeite gered. De gouden pauw was ver weg gevlogen, en vond na zijne terugkomst den schelp in een vijver gezakt; de pauw spoort vele prinsen aan om te trachten de schelp te lichten, brengt eten aan den hongerenden en als een waanzin- nige rondzwervenden Sjahrioena, en gaat tapa doen. Daarna noopt de pauw de beide Marapati’s hem te volgen naar de verwoeste stad, en brengt hen bij den vijver, waaruit zij eindelijk de schelp met de prinses erin kunnen lichten. Haar nemen zij, maar 32 prinsen betwisten hun den buit, en worden door hen verslagen. Telkens wanneer de schelp in den zonneschijn gezet wordt, komt zij er uit en wordt door den pauw van alles voorzien. Zij gaan dan naar Poeranoe- ni waar zij in een twist gewikkeld worden, en in de gevangenis komen; de schelp houden zij bij zich, en de prinses vroolijkt hen op. Weldra komt de vorst tot andere gedachten, en verlost hen. Marapati Ëmas bemint Boediwangi. | Bl. 136. Boedjangga Tala en Sëkar Aroem gaan naar de verwoeste stad met de schelp en den pauw en den tweeling. De tweelingbroeders verza- en edelsteenen in het woud; de verwantschap met Toedjangga Tala komt den dag. Steeds vinden zij kostbare steenen, waarvan zij eenige aan Sari kasmi verkoopen, die hun eenen ring geeft. Dit wekt argwaan; zij worden gevangen gezet, maar weldra bevrijd nadat Sari Rasmi alles opgehelderd heeft. ne nieuwe stad wordt gesticht: Padang Toemoeroet. | Marapati Perak vraagt Sari Rasmi ten huwelijk, wat geweigerd wordt; gouden pauw echter brengt haar heimelijk naar Padang Toemoeroet, een groote strijd volgt, en de beide heeren der nieuwe stad overwinnen. Dan geeft vader zijne toestemming tot het huwelijk, dat den 9en September 1887 laats vindt. De beide broeders noemen zich Pati Mas en Pati Perak, en hunne ers: Garoe Mahsan en Poespa Poedang. De gouden pauw is aller lieveling. In het vers achteraan wordt medegedeeld dat dit verhaal een vervolg heeft. 176 CLXXXV. HIKAJAT DEWA MENGINDRA I. Bat. Gen. 126, 3121 eM. 310 bl, 27 r. Notulen 3 Februari 1880. II c. Begin ontbreekt; het verhaal vangt aan bj het optreden van Koeroes Tabal Oedara; zie Juynboll’s Catal. bl. 183 r. 9. Vele bladzijden zijn geheel _ verteerd door het invreten van den inkt, zoodat groote gedeelten onleesbaar zijn. De naam die in eod. Leid. 2149 Sjâh Tarsàâd luidt, luidt hier jie je Ed zijn vader heet ee: er Mager Het verhaal stemt goed overeen met dat waarvan Dr. Juynboll een résumé gegeven heeft; ter vergelijking We een En van een hoofdstuk: _ Bl. 54. wee Sr Ks tel je Is wis bei lar ©” INT wi poen Sn Mer) pee INT EEn ah er) heen IN ël Sr 0 En Nt vAn Sie ws iin Jes ls Sr <=) INTE EAR Mie Ld AS he Ko) a) rj rel Js Sie Wol wi) 5e HS pand Ër Welie Ss Wie jer ‚AS Ean er jagen „ zele 4 a BED) En A han ä he: 5 Ke) Ee pe Het HS. vant os Ge Ei het ste Et slot is ien den ver- ganen staat der pagina’s niet te copieeren. CLXXXV1. HIKAJAT DEWA MENGINDRA IL Collectie v. d. W. 159, 31!/, > 191/, cM. 348 bl. 18 r. Voorin staat: Ten gebruike ontvangen bij miss. van den Eersten Gouts. Secretaris dd. 5 Juli 1856, No. 1247. Ook in dit HS. ontbreekt het begin; het vangt aan in de geschiedenis van Koemkoema Sarodja (zie catal. bl. 133, r. 5.) Het bovenstaande citaat luidt hier, bl. 141: NG ol lr er Wie sle Id Blo ed SS ai Le vl, Ala sin es rn Sr fall Et ld sle jee Mep ee sli vlgns) ran & zy Ju Sle SP vie ee) A Ame lake Wie Sr „AS an: er je ehs sbs gilszo Ve ls AS Slag (5 177 … Ste Sj wl tn lm Sj vr Ale Sje |, ), AE gn wete Sy wie In dit exemplaar komen gebeurtenissen voor, welke in Juynboll’s résumé, Öy ie, ols pike des iel vie Sje des Giel , …% volgen dat de redactie van dit HS. uitvoeriger is dan het Leidsche. Ook hier zijn vele bladzijden schier vergaan door den scherpen inkt. Dit HS. is evenals het Leidsche incompleet; op het laatst wordt verhaald van een bezoek van Koebâd Méngindra Radja cAlam bij zijnen overgrootvader _Mengindra Bérma Sakti, die hem opdraagt naar Bérangka Indra terug te gaan, omdat zijn ouders zeer naar hem verlangen; daarna verdween de oude uit aller oog, en aanvaardde Koebâd (hier ul) den tocht: ersUS,5 NN los Eh 0 rl, Je WO erde lS lt ed el jie wdd Ander handschrift: Leiden, cod. 2149, Catal. bl. 1381—184. CLXXXVII. HIKAJAT TJANDRA HASAN. Collectie v. d. W. 183, 33 X 21 cM., 182 bl. 19 r. _ De inhoud van dit verhaal kan gekend worden uit de door den heer A. F. v. Dewall bezorgde uitgaven in Arabisch en Latijnsch schrift, welke naar dit HS. zijn bewerkt in verkorten vorm, d. w. z. met weglating der sja°irs en belangrijke afkorting aan het slot. CLXXX VIII. HIKAJAT MASJHOED HAKK L. Collectie v. d. W. 180, 3321 cM., 290 bl. 19 r. Ook van dit verhaal, eigenlijk een zedekundige roman, is eene eenigszins verkorte uitgave van den heer A. F. v. Dewall verschenen, welke meer dan eens gedrukt is; voor den inhoud worde naar de editie verwezen. CLXXXIX. HIKAJAT MASJHOêD HAKK TI Collectie v. d. W. 181, 33 X 20!/, cM., 320 bl. 19 r. Verhandelingen. 12 Nagenoeg dezelfde tekst. Na het slot volgt eene inroeping van de vergevensgezindheid der lezers voor fouten en vergissingen, met de dagteekening 16 Safar 1278. CXC. HIKAJAT ISMA JATIM IL. Collectie v. d. W. 170, 33 > 20!/, cM., 344 bl. 19 r. Dit verhaal is uitgegeven door P. P. Roorda van Eijsinga, Batavia, 1821. Deze tekst begint onmiddelijk met Isma Jatim's geboorte, en mist dus de inleiding welke in cod. Leid. 1747 voorkomt. Vóór het eigenlijke verhaal gaan 19 regels inleiding over het veelvou- dige nut van de lezing van dezen roman. Ook deze tekst heeft het slot van eod. 1747, maar eindigt even vóór het besluit. CXCI. ‚HIKAJ T ISMA JATIM II. Collectie v. d. W. 171, 338 > 23 cM., 382 bl, bl. 1145 ton 146382: 15 r. gedat. 10 Rabîe II 127". Nagenoeg dezelfde tekst. De episode van den aanval der 99 prinsen vangt hier aan op bl. 376, r. 2. v. o. (in TL op bl. 291 r. 2 v. o), en is hier in zeven bladzijden afgehandeld, terwijl zij in I, bl. 291-344 in beslag neemt, en niet geheel voltooid is; hier is de voorstelling der feiten zeer beknopt, doch in 1 (en III) wordt aan de beschrijving, vooral van het huwelijk, een zeer ruime plaats gegund, wat den indruk maakt van onechte uitbreiding van het oorspronkelijke. CXCI. HIKAJAT ISMA JATIM III Collectie v. d. W. 172, 33 Xx 201/, cM., 203 bl. 30 r. De woorden waarmede 1 eindigt, en waaraan een absurd diaken) vie Is toegevoegd, nl. «ji SM Ss pe „kele ACE „ us Áo BE vra ee ) SMe Vindt men he op bl. 201, r. 4 en 5. De slotepisode der 99 begint hier reeds op bl. 171; ook dit HS vertegenwoordigt dus de zeer uitgebreide redactie. Erg In de laatste drie bladzijden wordt verhaald dat de mantri’s van Samoendra ara, hoorende dat Biram Dewangga aangevallen was door de 99, derwaarts ‚ en deelnamen aan de feesten die daar gevierd werden. Het slot is: EN & sy lol Al wd ee SE en IS ei Bels CXCIII. HIKAJAT ISMA JATIM IV. Bat. Gen. 137. 28!/, X 19 cM., 168 bl, 21 r. Dezelfde tekst, behoudens enkele geringe afwijkingen. ____De eerste bladzijde is gescheurd, de laatsten wegens de scheuren overplakt. Ee MR I64.'r. 1 (syüe sl 4) ver weide SS Ee se) komt overeen met bl. 270 van I; het vertoef op het eiland der wonderen is in laatstgenoemd HS veel uitvoeriger verhaald, en een lang verhaal van eene ont- moeting met een spook wordt hier in het geheel niet aangetroffen. 4 De slotwoorden (in 1 > £))) zhe ey) Dn OEE alas vla wie geld vs vindt men in T op bl. 284, r. 5 en 4 v. 0. Voor den inhoud zie men ook de verhandeling van Roorda van Eijsinga deel X der Verhandelingen van het Batav. Genootschap van K. en W. k Andere handschriften : _ Leiden, cod. 1747, 1737, 1693(1) en 3320, Catal, bl. 161—163. __Londen, Royal Asiatic Society, nos. 16 en 62, IL. Londen, East India House, nos. 89 en 90. Londen, Britsch Museum, no. 4. OXCIV. HIKAJAT RADJA KERANG. Bat. Gen. 18, 19 x 15Y/, cM., 466 bl, van verschillende handen 13—20 r. Notulen: 28 Juni 1866 II, ú. Inhoud: __ Im Biranta Poera Dewa regeerde Wikrama Indra, die vier vrouwen had. Op eenen nacht toeft hij bij Tjahaja Sari aan wie hij zijn leed over zijne 180 kinderloosheid klaagt; dan droomt hij van eene mangga en laat die vrucht overal te vergeefs zoeken. De afgezondene komt bij den asceet Pélengka Dewa; diens volgeling Sita Ganda vindt in zijnen tuin ééne enkele mangga, welke de asceet hem gelast te geven aan den afgezant, wiens komst hij voorzien had. De vorst eet de vrucht en verliest zijne gedruktheid; de weggeworpen pit wordt een boom miet vier vruchten, welke gegeten worden door de vier vrouwen, die alle zwanger worden. Lila Ratna bevalt van Lela Gënta, Méngarna Dewi van Méngarna Lela, Séri Maja van Lela Séntana en Tjahaja Sari van een schaaldier. Van bedrog verdacht wordt zij verdreven; zij gaat wonen bij den asceet, daar wordt haar jong een mooi kind dat echter overdag schelpdier is, totdat zijne moeder de schaal vernielt; zijn naam wordt Radja K&rang. Hy wil het onrecht zijner moeder aangedaan wreken, en met veel kennis en een koemala gewapend gaat — hij zwerven. Bl. 58 Op den Mértjoe Indra ontvangt hij van Batara Indra een tooverpijl en een doosje, waarin Gandara CAlam en Gèmpa CAlam zitten; zijn naam wordt Indra Laksana. De vorst Il sLá je Van Pantjanagara had twee zonen: Sjâh Majdân en Sjàh Fardân en eene dochter Koesoema Indra, die door een reus uit het. bosch Prabala was geroofd. De broeders zoeken haar overal; de peri Gana Setra geeft hun tooverpantsers, tegen zijn verbod kijken zij om, en veranderen in badak’s: Gandi Leka en Gandi Pratala. Indra Laksana was — intusschen in het bosch Prabala gekomen, had den reus gedood, de prinses tot vrouw genomen, en met haar zijnen zwerftocht hervat. Weldra ontmoet hij de drie prinsen van Biranta Poera die aan het spelevaren waren; zij werpen hem in zee, Koesoema Indra blijft in haar schip, en hj belandt bj Nenek Kabajan. Bl. 80. Praboe Dewa van Langkapoespa geeft uit dankbaarheid voor de genezing zijner dochter Koemala Ratna Sari een tournooi; Indra Laksana gaat daar heen, de prinses bemint hem en wordt daarom door haren vader wegge- jaagd, waarop zij zich bij hem aansluit. Zij gaan zwerven; hj toovert zijn schip met Koesoema Indra er in te voorschijn, en trekt met de beide vrouwen verder; weder ontmoet hij de drie prinsen en verslaat ze in een zeegevecht. Na twintigjarige afwezigheid komt hij bij zijne moeder terug. 3 Hij toovert eene stad en een leger te voorschijn. De drie prinsen gaan jagen en vinden zijn paleis, berichten het aan hunnen vader, die dadelijk tegen hem uittrekt; zijn leger wordt gevangen door rook verblind, en in een grot gedreven. Wikrama Indra wordt voor Laksana gebracht, herkent zijne vrouw _ 181 Tjahaja Sari, en vraagt haar en zijnen verstooten zoom om vergeving ; alle gevangenen worden bevrijd, de drie prinsen vernederen zich. Op den berg Kila Pratapa was de boeta Sila Djoerangga, vroeger de hemeling Dewa Poerwaloka, die naar den hemel waaruit bij verbannen is wilde terugkeeren; hij verandert zich in eene hofdame, en rooft Koesoema Indra en _Koemala Ratna Sari; Laksana gaat ze zoeken, de prinsen gaan hem opsporen. Laksana, door Gandara 20 cM., 96 bl. 34 r. gedat. 4 Sept. 1894. Uit eene inlandsche leesinrichting. Eene nogal verbasterde bewerking, waaraan de naam Hikajat Mahara- dja Indra Kila is gegeven. De vorst van Kobat Sjahrin (niet Sjahril) heet hier Indra Bongsoe, zoon van Maharadja Indra Kila; niet de zuster, maar de weduwe van Boeraksa is het die hier Indra Bangsawan en zijne echtgenoote ziek maakt, en ook hier heet de dochter van vorst Kabîr: Ratna Sari Boelan. Beide laatste teksten van de Hikajat Indra Bangsawan hebben wel eenige verwantschap, maar de laatste is nóg uitvoeriger, en vol modernismen en Bataviasche uitdrukkingen. Deze tekst wordt met een toepasselijk vers besloten. CCXIV. HIKAJAT SOELTAN TABOERAT I. Dit moderne, sterk Bataviaasch getinte verhaal moest uit verschillende deelen en stukken bijeengelezen worden. 195 _Bat. Gen. 183, Deel l 341/,><22 cM., 446 bl. 24—27 r. » II 40X25cM. 176 bl., 22 r. ged. 28 Nov. 1885. » [II 34X21eM. 350 bl, 17 r. » 13 Dec. 1885. »IV 33X2lcM.282bl, 17 r.- » 15 Jan. 1886. » V 34X21eM. 350 bl.,bl.1—3038: 16r. bl. 304—350: 35 r. gedat. 1 Jan. 1885. | _ Deze volgorde is niet die van de episoden van het verhaal. In deel v J ee np gedeelte dat aansluit bij eene episode van deel 1, maar de redactie in sel v is veel uitvoeriger. Met groote uitvoerigheid wordt daarin het slottafe- el van deel [ verhaald; niet alleen is de voorstelling der gebeurtenissen veel Er De ontbrekende gedeelten kunnen uit den tweeden tekst aangevuld worden ; st na de vermelding van beide teksten kan de inhoud van het geheele ver- l medegedeeld worden. CCXV. HIKAJAT SOELTAN TABOERAT IL _ Bat. Gen. 257 Deel I, 33 20 cM., 284 bl. 28 r. gedat. 30 Jan. 1804 4 Deel IL 33 X 20 cM., 262 bl. 20 r. » 29 Oct. 1893 Deel II van dit nummer sluit zich niet bij het slot van deel [ aan; na lacune volgt op deel II de inhoud van deel II van no. 183. OCXVL. HIKAJAT SOELTAN TABOERAT II. Bat. Gen. 258, 33819 cM., 120 bl. 18 r. gedat. 1310. _ Dit deel bevat een gedeelte van het in no. 183 ontbrekende. 196 CCXVI[I. HIKAJAT SOELTAN TABOERAT IV. Bat. Gen. 259, 33 X 20!/, cM., 192 bl. 30 r. gedat. 20 Mei 1894. Op bl. 1—109 van dit deel staat hetzelfde als wat voorkomt op bl. 304—446 van deel 1 van no. 183. Daarna gaat het verhaal geregeld verder; het verhaal in deel V toont wederom veel grootere uitvoerigheid dan het verhaal in dit deel. Uit het verhaal zelf blijkt dat de volgorde der nommers en deelen niet de juiste is; de geregelde opvolging zoude zijn: no. 257, deel I, 259, 258, 257 deel II. Thans kan de geheele inhoud van den roman medegedeeld worden. Inhoudsopgave. In Talacrakan heerscht vorst Soeltan Taboerat, zijne vrouw heet Poes- pasari, zijn zoon Indra Boeganda Sjafandar Sjâh; in Mahranlinggasari: vorst Bahroen, wiens dochter Mahroem Sari huwt met den zoo even genoemden prins. Deze maakt een reis, en zijn schip wordt geplunderd door Arman $Sjâh, die echter met zijn land zich moet overgeven. Onder den naam Mansôer Tacbîr gaat de prins naar Bahr Câlam waar Dâr al-Mahsôed regeert; deze geeft hem gelijk tegenover zijnen vasal Arman Sjâh, die tengevolge van een twist welke door den prins ontstaan was den dood vindt. De vorst keert zich nu tegen den vreemden prins, die zooveel last geeft, maar Allâh doet hem sterven; de mantri Moehammad Sjoehrab volgt hem, wordt de vriend van Mansôer TaCbîr, en her- stelt met hem het recht en de wetten in het land. Dan gaat de prins weer — reizen, en komt in Bahr al-Gharîb, waar CArif Zahara uitstekend regeert; daarna komt hij op het eiland Boenga Tadjoe Anta Birahi, waar alles wetende noeri's zijn, benevens andere sprekende en raad gevende dieren. Zijn schip vergaat, en hij wordt, door eenen bajan van dat eiland vergezeld, door den visscher Kjahi Rambanan verpleegd. Bl. 102. In Taczîr was vorst Täif, met twee dochters: Tjandra Sari en Mahroem Sitti, aan wie de zuster der visschersvrouw bloemen verkoopt; van deze hooren zij iets over den bajan, en de oudste der twee komt in de visschers- hut bloemen zien; de prins wordt van haar bekoord, en schrijft een verhaal, dat zij van den visscher koopt. Acht en veertig harer bewonderaars en anderen nog moeten iets vertoonen wat haar vermaakt, en de prins overtreft allen, en wint veel geld; vele ijverzuchtigen vervolgen hem, gevechten ontstaan, en nie- mand krijgt de prinses. Weldra merkt de vorst den prins op; hij is verrukt van hem en doet hem huwen met Mahroem Sitti, die echter door hare zuster Rr Pe a Ay . E97 _ tot allerlei kwade plagerij wordt aangezet. Vorst Täif geeft de regeering aan zijnen schoonzoon over; deze, de plagerijen eindelijk moede, bemerkt dat zijne schoonmoeder en schoonzuster ze aanstichten, en verlaat dat eiland. In het woud ontmoet hj de kinderen van den djinn die hem het hart had beroerd, waardoor hij op Mahroem Sitti verliefd was geworden; een van hen, Lela Möngarna Indra, raadt hem aan naar zijne vrouw terug te gaan. Deze had hem spoedig in het bosch gevonden, en zich met hem verzoend, maar weldra sart zij hem weer, hij verlaat haar, maar zij haalt hem in, doch in haren slaap verlaat hij haar. Wederom voegt zij zich bij hem, en hoort van hem dat hij reeds getrouwd is; hj snijdt Paar de haren af, noemt haar Indra Poerana Tamthîl, en geeft haar mannekleeren, opdat niemand wete dat zij zijne vrouw is. Op een paard steken zij, drie honderd dagen lang, eene groote zee over, en na vier roovers gedood te hebben, komt hij terug in zijn land, dat over hem treurde, maar thans zich over zijne terugkomst verblijdt; de oude vorst geneest uit blijdschap van zijne blindheid. Zijne tweede vrouw laat hij doorgaan voor eenen reismakker, maar zijne eerste vrouw vermoedt iets. De verhouding tot de openlijke en de geheime echtgenoote geeft aanleiding tot allerlei moeilijkheden, vooral op eene reis naar Mahranlinggasari; eindelijk is zijn geduld op en verjaagt hij de tweede, die door eenen garoeda, die de oude bajan is. weggevoerd wordt. Weldra wordt hij gek van verlangen, openbaart het geheim ‚harer sexe en qualiteit, en gaat zwerven om haar te zoeken. Zij was naar Ta®zîr teruggegaan; hij komt bij eenen asceet, die hem eenen brief aan Tâif laat schrijven, doch deze veracht hem. Hij doet tapa. De vroegere vrijers komen terug en eischen haar op; onder den naam Djohan Pahlawan Nâsib Barzamân bestrijdt zij hen hevig. Met behulp van de kinderen van den djinn overwint zij velen. De eerste vrouw bemerkt de verdwijning van haren man, en begrijpt alles; zij kleedt zich als man, en gaat dolen onder: den naam Indra Mértjoe Noêr al-câlam, en vindt eenen god Wedantawati, die eerst na eene ontmoeting met haar wêer ten hemel zou kunnen gaan, en gaat met hem naar Taczîr. ___Bl. 432. Moehammad Zoehrab kon zijnen vriend niet vergeten. Deze (de prins) had den naam Indra Maulana Fath al-Câlam aangenomen, den vriend aan den oever eener zee ontmoet, hem herkend. maar zich niet bekend gemaakt. Samen begeven zij zich naar het terrein van den strijd te Taczîr. Deel V, bl. 92. Daar stormden allen op Djohan Pahlawan Nâsîb Bardjaman aan; in eens verdwijnt zij. Nu helpt Maftah al-Câlam (hier niet: Fath al-Câlam) die van Taczîr; Djohan Pahlawan had zich door het wonderpaard Doerman Maha- 198 soera naar haar paleis laten voeren, en zich weder als vrouw gekleed. Zij zond de kinderen van den djinn op kondschap uit, en dezen verwekken een vinnigen twist over de vraag wie den vorst zal escorteeren, doch worden ten slotte door een mohammedaansche tooverspreuk krachtetoos gemaakt. De bajan vertelt aan Maftah al-tâlam dat Djohan Pahlawan zijne vrouw is; onderwijl hadden twee der djinnkinderen den vorst weggenomen en in zijne stad gebracht. Den volgen- den dag wordt het gevecht hervat; Maftah al-câlam wint; den dag daarop bevecht hj Djohan Pahlawan; als het voor haar onhoudbaar wordt, laat zij zich door haar wonderpaard naar een bosch voeren. Daar komt ook Nôer al- câlam (de eerste vrouw), en elkander niet hberkennende sluiten zij broederschap. Bl. 190. De vorst Täif wil zich aan Maftah al-tâlam onderwerpen: dit vernemende ijlt Djohan Pahlawan naar de kampplaats en vernieuwt den strijd, waaraan ook Tjandra Sari, die zich Indra Misbâk al câlam noemt, deelneemt. Noêr al-câlam doorschiet het paard Doerman Sjâh; deze, de broeder van We- dantawati, wordt weder god en verdwijnt. Bij eene rivier in het nauw gebracht, verdwijnen Moehammad Soehrab en Maftah al-Câlam. Den nacht daarop gaan Djohan Pahlawan en Nôer al-Câlam baden; zij ontdekken elkaars sexe, en maken zich aan elkander bekend. Maftah al-tàlam wordt geholpen door den djinn Praboe Gangga Maja Sakti te Toendjoeng Maja Tjinta Birahi. Djohan Pahlawan en hare ma- doe hervatten den strijd, en verrichten wonderen van hikmat. In den nacht vernemen zij van gevangen genomen vrienden van Maftah al-“âlam wie hj feitelijk is. ‚BL. 841. Soeltan Taboerat gaat zijne twee kinderen zoeken, en trekt naar Ta®zir. No. 259, bl. 149. Ook de vorst van Linggasari (aldus; Talacrakan heet hier Tar al-carkân) gaat naar Taczîr. Deze stad werd door vijandige djinn’s in de lucht gevoerd, maar hun door de goden ontnomen en weder teruggebracht; djinn's en goden bestrijden elkaar, en Fath al-Câlam (hier aldus) komt daar, en mengt zich in den strijd. Juist toen voerden de vorsten van Tar al-tarkân en Linggasari de stad binnen ; onmiddelijk herkende Indra Maulana Fath al-tâlam hen, en maakt zich bekend als Indra Boeganda Asjfandar (sic) Sjâh, waarna ook Indra Mértjoe Noêr al-tâlam en Djohan Pahlawan Nâsib Barzamân (sic) zich als Mahroem Sari en Mahroem Sitti bekend maken. Täif voegt zich bij hen. Moehammad Soehrab huwt met Tjandra Sari; vele andere huwelijken worden gesloten. Na eerst te Bahr al-tâlam vertoefd te hebben gaat Soeltan Taboerat naar zijn land terug. Mahroem Sari en Mahroem Sitti en Tjandra Sari zijn zwanger ; deze laatste baart Goemanda Soeta, en later Mata ’l-djamdjam Séri Nagara. Soeltan Taboerat _ Ens st Tet en SN) sterft. Mahroem Sari en Mabroem Sitti zijn reeds vijftien maanden zwanger; de geschikte medicijn is niet te vinden; haar echtgenoot gaat ze zoeken, wordt _betooverd, vergeet zijne opdracht en huwt met de ascetendochter Roemroem Bahroem, die hij zwanger achterlaat. Dan gaat hij naar Bahr al-Câlam en vindt _ daar de medicijn. daarmede komt hij na eene afwezigheid van zes maanden te _ Tar al-tarkân terug; de zwangeren baren nu, Mahroem Sari: Goemanda Sakti en Mahroem Sitti: Goemanda Soela. No. 258. Roemroem Bahroem bevalt van eenen zoon, die den naam krijgt Indra _ Maulana Askandar Sjâh; hij is zeer dom, en wordt een scherpschutter in het bosch. In Bahroem Câlam (sic, niet Bahr al-âlam) regeerde dus Moehammad Soehrab, met twee kinderen. De prinses Mata ’l-djamdjam Sëri Nagara ontmoet k Indra Maulana in het bosch, en houdt hem voor haren broeder Goemanda Soeta, j op wien hij zeer gelijkt, maar haar broeder komt daar en werpt hem in zee; de prinses beweent hem, en noemt hem Si Pandaj Mëémanah Mata. In die zee is de visch Gangga Sakti Pörtoela Maja, die indertijd van Soeltan Taboerat een koemala gekregen had; om dien poesaka strijden zijne twee zonen, zij vinden den gezonkenen Indra Maulana en vragen hem om eene beslissing. Hij maakt _ er zich meester van, en doodt de visschen, die van hunne betoovering bevrijd, hem nu huldigen. Hij bekoort en ontvoert de prinses, maar zij verlaat hem wegens zijne domheid; na veel zwervens en na bij een goeroe les genomen te hebben voegt hij zich weder bij haar, en later ontmoet hij Goemanda Soeta, die hem in de wildernis laat werpen. Daar waren twee djinn’s die in eenen strijd over drie toovervoorwerpen zijne beslissing vroegen; hij neemt de zaken, en doodt hen. Dan gaat hij bij Joden en Christenen in de leer, en brengt daarna de prinses naar een ver eiland; maar in zijnen slaap steelt zij zijne tooverzaken en gaat naar haar land terug; haar vader ziet die zaken, en begrijpt de afkomst _ van den vreemdeling. Deze was ontwaakt, en doolde rond op het eiland; hij doodt eenen draak, en neemt diens moestika, waardoor hij alle dieren en planten kan hooren spreken en over de zee kan loopen. Hij gaat ijlings naar de prinses terug; haar vader ontvangt hem, en neemt hem als kind aan; zijne domheid _is verdwenen. E Bl. 114. In Goea Kérbau Giri is Maharadja Danoe Sakti, nu alom Bajoe _ Sakti genaamd, koning van alle dieren, die wéer mensch kan worden, als Indra __Maulana in het land zijns vaders zou zijn; hij wil Indra Maulana oplichten, en zich vergissende licht hij Goemanda Soeta op; dit merkt Indra Maulana, die hem nazet. Beider verdwijning brengt grooten rouw teweeg. 200 Deel II van no. 257. Soeltan cArif az-zahar in Bahr al-tadjäib, ook genaamd CAlim az-zahar hoort van Maca ’l-djamdjam in Bahr al-tâlam, en wil haar ten huwelijk vragen als zijne honderdste vrouw; daartoe vaardigt hij zijnen broeder Windan Kajoen- dan af. Deze komt in Bahr al-Câlam, en sneeft in den strijd tegen Moehammad Soehrab. Voorzichtigheidshalve roept deze de hulp in van de vorsten van Ta°zîr en Tar al-tarkân. De goeroe van Indra Maulana wachtte nog steeds op diens terugkomst, en droeg zijnen vertrouweling Djamdjamî op hem te zoeken. Deze neemt den naam Indra Maulana aan en gaat naar Tar al-tarkân, waar hj zich als des vorsten zoon bij Roemroem Bahroem voorstelt; men wantrouwt hem, maar geen bewijzen tegen hem hunnende vinden, neemt Indra Boeganda Asjfan- dar hem tot zich. Kort daarna kwam de brief uit Bahr al-Câlam, en met zijne beide zonen gaat de vorst daarhenen. Tegen dat land was de vorst van Bahr al-Cadjäib reeds opgetrokken, Moehammad Soehrab was gevangen, en Maca ’I-djamdjam ontvlucht. De troepen van Ta®zir en Tar al-tarkân kwamen gelijk- tijdig aan, en deden den strijd ontzaglijk hevig worden; eindelijk ontmoet cArif az-zahar den vorst van Tar al-Carkân, vlucht voor hem en verdwijnt. De rust wordt hersteld; de vorst van Tar al-tarkân laat zijne vrouwen en den gewaanden zoon halen; deze steelt een tooverboek, en komt met de twee vorstinnen aan. Ieder wantrouwt hem, maar met gegevens uit het tooverboek kan hij zich redden. De twee prinsen van Tar al-tarkân gaan met den imposteur Goemanda Soeta zoeken; de imposteur laat hen spoedig in den steek. Bl. 128. Goemanda Soeta nu was bij Bajoe Sakti in gevangenschap geraakt; de echte Indra Maulana was de ontvoerders gevolgd en had Goemanda Soeta ontdekt, en bevrijd; Bajoe Sakti en diens apenheir had hij bevochten, en hem gedood, waarop deze weer werd die hij vroeger geweest was: Danoe Sakti. Goemanda Soeta steelt de tooverzaken van Indra Maulana, en verlaat hem; Indra Maulana werd geholpen door de dieren, o.a, door de apen Tjoetjak Tja- rang en Tjatjing Tjoentji. Goemanda Soeta vindt zijne zuster Maca'l-djamdjam, maar wordt door eenen vijand in zee geworpen, door eenen visscher opgevangen, en in het woud gesmeten. Daar vindt hem de imposteur; hij overwint zijn wantrouwen, en brengt hem in triumf bij zijnen vader, maar men blijft hem wantrouwen. Hij krijgt opdracht Maca ’l-djamdjam op te sporen, vindt de tooverzaken die Goe- manda Soeta verloren had. en komt bij den ziener, wien het gestolen boek toebehoorde; deze voert hem vóór den vorst des lands, Bahroen van Singgasari, en deze laat hem brandmerken. Daar komen echter de twee prinsen van Tar al- Ld 201 ârkân en bewerken dat hij vrijgelaten wordt; alle drie gaan terug naar Bahr al-tâlam, waar zijne zaak onderzocht zal worden. Deel II van no. 183. __(Kleime lacune). Si Pandaj M&manah Mata doolde rond met Ratna Koe- maja (nog niet genoemd) en de twee apen Tjatjing Toentji en Tjatjak Djaran 1e (sic), die overal twist verwekken, en de prinses tegen elken aanval beschermen. Bene rooverbende onder Gömar Soelahî, die eenen ouden wrok koesterde, valt Tar al-tarkân aan, en verbrandt veel. De twee prinsen (die blijkbaar aldaar teruggekomen zijn) kunnen niet winnen; de gewaande Indra Maulana moet zich in den strijd begeven vol angst. Een vroegere goeroe van hem herkent hem, begrijpt dat hij Indra Maulana niet is, durft niets te zeggen, doch weigert den sémbah voor hem te maken. Dit doet den reeds bestaanden argwaan nog toene- men. Si Pandaj Mémanah Mata kwam in de nabijheid, en deed des nachts den roovers afbreuk, maar voor eenen vijand aangezien wordt hij door den impos- teur gevangen genomen. Hij durft zijnen waren naam niet te noemen, en zegt nu eens Djamdjami, dan eens Silatjoer, dan weer Si Pandaj Mémanah Mata. en ook Si Bodo te heeten; de vorst van Tar al-carkân twijfelt. Door eenen koemala bevrijdt hij zich, en voegt zich wêer bij zijne vrouw Ratna Koemaja. De voovers zetten den strijd voort. !) Deel III van no. 183. Eindelijk sneuvelt Gömar Soelahi. De aap Tjatjing Tjoentji was naar Tar al-tarkân gegaan, en Tjoetjak r al-Cadjâib gearriveerd; de apen worden er gevangen gezet. Allen gaan naar r al-tâlam om het huwelijk van den gewaanden Maulana Indra met de prinses Mata ’l-djamdjam te vieren. Het huwelijk wordt gesloten, maar zij blijft verlangen naar haren geliefden Si Pandaj Mèmanah Mata. Daarna gaan allen naar Tar al-tarkân; allen voelen eene walging van den leelijken bruidegom. | j Na een langen zwerftocht waren Si Pandaj (alias Si Bodo) en Ratna Koemaja in het feestvierende Tar al-carkân aangekomen, hij bevrijdde de apen, werd door zijne daar thans verblijvende moeder Rinoem Sari (— Roemroem roem) herkend. Ratna Koemaja onttoovert de twee apen, en zij worden weder eertijds vervloekte zonen van Pandita Roeman, die als leeraar en vermaner ens optreedt. Zij vertellen haar dat de zoogenaamde Indra Maulana niet de e IS, maar een listige bedrieger. Eindelijk wordt deze gevangen gezet. Ratna Koemaja, die als kind reeds verdwenen was, vindt haren vader, Indra Maulana's 1) Achteraan een vers. 202 eersten minister; deze echter erkent haar niet, en wordt door haar aangevallen. Hieruit ontstaat een algemeen gevecht, waarin de vorst van Tar al-cârkân tegenover zijnen zoon komt te staan; eindelijk herkent hijj zijn kind. Ook de eerste minister herkent zijne dochter, op wie de prinses Maca’l-djamdjam lang geleden eene poging tot moord gedaan had. Nu blijkt dat Si Pandaj Mémanah Mata niemand anders dan Indra Maulana Askandar Sjâh, en zijn dubbelganger de schurkachtige Djamdjamíî is. Nu heeft _ eene algemeene opheldering plaats; voorbeeldig zal de imposteur gestraft worden. Maca’l-djamdjam is woedend nu zij bemerkt dat haar geliefde reeds getrouwd is. De vader had in den strijd tegen zijnen zoon zijn oog verwond, en niemand kon het genezen; ten slotte kan alleen Indra Maulana het benoodigde geneesmiddel halen. Maca’l-djamdiam wordt ziek van woede, en gaat naar Pahr al-Câlam terug. Lang en fel wordt de imposteur gemarteld, totdat hij het leven verliest. Het blijkt dat Maca’l-djamdjam door den kortstondigen omgang met den bedrieger bevrucht is. Het huwelijk met Ratna Koemaja wordt schitterend gevierd. Tar al-tarkân bloeit. 4) Deel IV van no. 183. Moehammad Soehrab was naar Bahr al-tâlam teruggegaan. Maca'l-djam- djam was daar ongeneeslijk ziek geworden; Indra Maulana en zijne beide half- broeders komen daar om haar te genezen, en daarna gaan zij terug. Täif voelt zijn einde naderen; Goemanda Soela spoedt zich naar Tatzîr. Maca’l-djamdjam baart eenen zoon, die Darma Satia Sjams al-nâri genoemd wordt Täf sterft en Goemanda Soela volgt hem op. Er wordt voorspeld dat de jonggeborene ellende over het land zal brengen; inderdaad woedt weldra een groote brand. Ratna Koemaja baart Darma Satia Kamar al-‘âlam en Anta Manikam Rawan Galaran, In Bahr al-tâlam ging de algemeene toestand achteruit; men haat daar het kind. De grootvader brengt het naar Tar al-tarkân, waar hij allerlei kinderavonturen beleeft met den tweeling, en hij zich onderscheidt door slecht- heid. Teruggebracht naar Bahr al-âlam ontsnapt hij naar Tar al-tarkâa ; weder naar huis gezonden wil hij weten wie eigenlijk zijn vader is. BL. 202. De gemalin van den vorst van Singgasari sterft; Bahroem wil _ hertrouwen, maar Goemanda Sakti zal hem in elk geval opvolgen. Darma Satia Sjams al-nâri speelt voortdurend met den jeugdigen tweeling, maar een hunner voorvaderen, als olifant zich voordoende, zegt hun dat hun makker de zoon — van een schurk is; allerlei boosaardigs haalt hij uit, en doodt het tweeling zusje buiten medeweten van zijne moeder. Een dief, boos omdat er in de stad niets te stelen valt, wil Darma Satia Sjams al-nâri dooden, ontvoert hem in den slaap, 1) Achteraan een vers en een verhaaltje. 203 . krijgt deernis, en verkoopt hem als slaaf. De tweelingbroer mist na zijn ontwaken het zusje, en gaat haar overal zoeken; de dieren beschermen hem en deelen hem mede wie de moordenaar is. Allâh doet haar herleven, en samen zwervende komen zij bij eene eenzame oude vrouw. Hunne ouders laten hen overal zoeken, Ratna Koemaja zoekt hen als man verkleed, haar man wordt ziek van leed, ook Goemanda Sakti gaat zoeken. Ook in Bahr al-Câlam treurt men over de verdwenenen. Maca 'l-djamdjam verkleedt zich als man en gaat paar Tar al-tarkân. Een handelaar kocht Darma Satia Sjams al-nâri; diens aanwezigheid op het schip maakt dat er niets verkocht wordt, en het schip vergaat. Meester en slaaf worden gered. *) Het slot van deze geschiedenis is niet aangetroffen. Waarschijnlijk zoude de auteur, tevens eigenaar der inlandsche leesbibliotheek, waaruit dit verhaal afkomstig is, zijnen roman zoo lang vervolgd hebben als er vraag naar was bij zijne lezers. Het vervolg en slot heb ik nergens aangetroffen; wellicht be- stond er nog geene voortzetting van, toen de boeken der leesinrichting door het Bataviaasch Genootschap werden aangekocht. É CCXVIII. HIKAJAT BOEDJANGGA MAHARADJA INDRA MAHAROEPA. Collectie v. d. W. 156, 33 X 20 cM., 241 bl. 19 r. Op het schutblad is de titel Hikajat Boedjangga Maharadja Indra Macroêf. Inhoud: je Er waren vier broeders: Sëöri Goempita Halam, Söri Radja Makoeta, Séri Mengindra Radja di Oedara en Söri Indra Bangsawan, allen vorsten; de vrouw van den eerste heette Poespa Méngindra Sëri Tertapa, hunne vier zonen: Indra Méngindra Bikrama Indra Moeda en Mèngindra Sëri Indra; het land heette Pradjoeita Indra. Verder waren er acht pleegzonen, allen met name genoemd. Voor de twee oudsten worden de prinsessen van Mértjoe Tjantaka en Tjinta Noerakas gevraagd. Voor het huwelijk worden vele vorsten genoodigd, en komen mambang-hoofden ongenood; met groote feesten wordt het huwelijk der prinsessen Noer Lila Madoe Ratna en Arika Soeri gevierd. (De beschrijving d aarvan is buitengewoon uitvoerig). Indra Moeda en Méngindra Sëri Indra zijn be _ van de prinsessen Tjandra Lila Noer Lila en Möngindra Koesoema De wi van Saoedjana Indra; ook deze huwelijken komen tot stand; elk der vier zonen krijgt een gebied. KJ 1) Achteraan een vers, 204 Bl. 62. De vorst Börangka Gilang Dewa van Béranta Djitan had vier zonen en twee dochters: Ratna Djintan en Lila Kandam, en de zonen: Lela Indra, Radja Tidar (28) Indra Sjâh Péri en Indra Sangri en een pleeg- zoon Bahmân Sakti. De vorst wil voor zijne zonen de pas uitgehuwelijkte vier prinsessen hebben; zijn broeder Indra Dewa raadt af een strijd te wagen, en neemt op zich de vier vrouwen te schaken. Hij zendt twee djinns met een ontembaar paard naar Pradjoeita Indra; de twee jongste prinsen bestijgen het, en worden door het paard in de lucht gevoerd; niemand kan hen terug- vinden. Zij beiden kwamen terecht op den berg Tjandra Maharoepa, de plaats waar de goden tapa doen; de jongste dwaalt af en de ander ontmoet daar eenen bëroek die hem het gebruik van het paard leert, en bij hem blijft in zijnen tapa. De jongste was terechtgekomen in de vlakte Bëlanta Tjahaja; hij leest het gebruik van het paard, dat hem gevolgd was, op diens teugel, maakt het tot zijn gedienstigen geest, wanneer hij het zal oproepen, en gaat zijnen broeder zoeken. Op zijnen tocht redt hij een paard en een slang, die hem volgen; zij komen in de grot van een raksasa-echtpaar; de vrouw geeft hem een tooverring, de man wordt door hem met behulp van het paard overwonnen, en biedt hem zijne diensten aan. Intusschen waren de beide djinns voor hunne moeite vorstelijk beloond, en had Bërangka Gilang Dewa de vrouwen der twee verdwenen prinsen te Pradjoeita Indra laten vragen. Met paard, slang en raksasa’s was Méngindra Sëéri Indra aangekomen in Bëranta Indra, waar Ahmad Indra Laksana regeerde, wiens dochter Sinar Ratna Boelan heette, en reeds door velen was ten huwelijk gevraagd. Hij neemt den naam Dewa Soeka Mandja Bangsawan aan, en heeft eene ontmoeting met de prinses met hulp van de raksasi die zich als hofjuffer vermomt, en haar de deugden van den prins beschrijft. Zij beminnen elkaar; de wakers ontdekken het, en de vader laat het prinsessepaleis omsingelen; de raksasa doodt zeer velen der belegeraars; het wordt een groot gevecht, en veertig vrijers der prinses trachten haren geliefde te dooden. Hij roept 16 hikmat-helden op die voor hem strijden; eindelijk wordt hij herkend als prins van Pradjoeita Indra en beleefd ontvangen; het was een zijner pleegbroeders, die hem zoekende daar beland was, die hem herkende. De vrede wordt gesloten. Bl 138. Indra Moeda was helder van geest geworden door zijn tapa en wist alles wat geschied was. Met den broek en een apenleger trekt hij naar Böranta Djitan, onder den naam Boedjangga Maharoepa Akas Méngindra Sakti (ook Boedjangga Indra Maharoepa). Door de lucht bereikt hij die stad, en wekt onmiddellijk de liefde der prinsessen op, zoodat zij bezwijmen; niemand kan ze genezen, hij neemt die taak op zich, en volbrengt die, waarna hij zich snel na 205 verwijdert, daar men hem wil gevangen zetten; hij wordt omsingeld, doch doodt velen, en neemt de prinsessen op zijn wonderpaard mede in de lucht. Bl. 159. Intusschen was de afgezant van dat land aangekomen in Pradjoe- ita Indra om de vrouwen der verdwenen prinsen op te eischen, en smadelijk afgewezen. De veertig teleurgestelde vrijers die uit Bëéranta Indra waren weg- gegaan boden hun diensten aan Béranta Djitan aan, welke stad reeds zeer geteisterd was door de bende van Boedjangga Indra Maharoepa. Hen groote strijd ontwikkelt zich nu; de vier prinsen trekken inmiddels tegen Pradjoeita Indra op. Boedjangga Indra Maharoepa laat zich door zijn paard naar Bëranta Indra voeren, waar zijn broeder vertoefde. Zij herkennen elkaar, en be- sluiten om naar Pradjoeita Indra te gaan ter hulp en tot ontzet; allen ook Ahmad Indra Laksana, gaan mede. Reeds waren Indra Möéngindra en Bikrama Indra ten strijde uitgetogen, maar zij moesten wijken; daarna keerde de kans. De twee jongere broeders maakten zich eerst van Böérangka Gilang meester en namen de geheele bevolking gevangen, en gingen daarna naar Pradjoeita Indra, waar de strijd nog woedde. Hunne aankomst brengt groote verbazing teweeg; eindelijk worden zij door hunnen vader herkend. De aanvallers worden _ geheel verslagen, de veertig sneven, evenzoo de vier prinsen van Béranta Djitan en Bahmân Sakti en Bëörangka Gilang zelf. Daarna heerscht algemeene vreug- _de in Pradjoeita Indra. GENK. HIKAJAT INDRA DJAJA PAHLAWAN. Balieehie v- d. W. 152, 32 X 20 cM., 251 bl. 19 r. Inhoud : Á In Samsoe cAlam Bakr al-câsjikîn. was vorst Boelia Kösna. Hij krijgt in den droom den raad om, ten einde kinderzegen te erlangen, naar den berg Balad Wangka te gaan, daar de bloem „lo in te plukken, en daarvan met de vorstin te eten. Hij volgt dien raad, en toen zij de bloem geplukt hadden waren zij in olifanten veranderd; onder de namen Gadjah Péndjëlëma'an Dadoe en Gadjah Wanta Dadoe blijven zij op den berg. Langlang Boeana deelt hem mede dat de gedaanteverandering dertig jaren zal duren, en de straf is voor zijn vergeten van zijnen vader Köésna Indra die uit verdriet daarover gestorven is; hij draagt hem op het te verwachten kind Indra Djaja Lela te noemen, en in den vijver op den berg te werpen als het twee jaren zal zijn. Het kind wordt geboren in menschengedaante, en aan den last wordt voldaan. Maharadja Kala Darma was een groot djinn-vorst; op last van Lang- 206 lang Boeana verpleegde hij Indra Djaja Lela, totdat hij volwassen was; toen vertelde hij hem zijne afkomst, deelde hem mede dat Langlang Boeana hem Indra Djaja Pahlawan noemde, en voorspelde hem grootheid; met twee won- derkracht bevattende goeliga’s gaat hij naar zijne ouders; hij doorschiet de beide olifanten waarop zij wêer menschen worden. Uit vrees van door hen in hun land gehouden te worden zegt hij hun niet dat hij hun kind is. Een volledige stad toovert hij te voorschijn; daar komen Boelia Késna's vroegere onderdanen hunne opwachting maken. Kort daarna gaat Imdra Djaja Pahlawan dolen, westwaarts. Hij komt aan de vlakte waarin de vervloekte stad Tjita Híîrânî is veranderd, waar de door de goden gestrafte vorst Maharadja Lang- lang Samoedra geboeid geweest was; evenzoo was ’t zijn vroegeren vijand Maha- radja Bajoe Nafiri van Arga Singa vergaan, welke residentie was veranderd in de zee Anta Ilirânî. De daar vertoevende geesten wilden hem vernietigen, maar met zijne toovermiddelen overwint hij allen, doch blijft als een groote edelsteen onverwrikbaar in den mond van Langlang Samoedra steken. Bl. 26. Zekere vorst Djohan Djauhari had eene dochter Asmaja Indra, om wier hand 39 vrijers dongen; de vader bepaalde dat degene die de prinses uit haar welbewaakt paleis kon halen haar echtgenoot zoude worden. De vorst Maharadja Péranggi Këösna *) was, door Batara Indra vervloekt, een naga geworden; onder den’ naam Maharadja Antaboga deed hij strenge ascese. Hij rooft Asmaja Indra en houdt haar bij zich. Indra Djaja Pahlawan had zich uit den mond van Langlang Samoedra kunnen verlossen, en een koemala gevonden waarop twee namen gegrift waren : Indra Asmaa Indra en Tjahaja Noer Lila. Hij trekt verder, doet alle dooden op een oud slagveld herleven; hun vorst Djohan Sjâh Péri herleeft ook; hij was de zoon van Kala Darma en was gevallen toen hij dezen verdedigde, en hij sluit zich bij Indra Djaja voor goed aan. Bl. 40 Gangga Soera wil zijnen zoon Djohan Sjâh met de dochter van Gangga Maja Lela Tjahaja doen huwen; alles wordt voorbereid, maar een teleur- gestelde bajan verandert zich in een garoeda, en ontvoert Lila Tjahaja. Weldra komt Indra Djaja met de zijnen in zijne nabijheid; Indra Djaja doodt hem, waarop hij weder wordt die hij oorspronkelijk was: Maharadja Bajoe °. Deze hervat den strijd; bij ongeluk wordt Lila Tjahaja %) doodelijk gewond, waarna het gevecht verwoed voortgaat. Indra Djaja doet Lila Tjahaja herleven; de strijd wordt steeds feller, onophoudelijk veranderen de vijanden van gedaante, en Lila Tjahaja kijkt toe. Dit wordt gezien door Langlang Boeana; hij verandert zich 1) Later: Indra Samana. 2) Ook: Bajoe Kgsna Lodara; in de eigennamen heerscht groote verwarring. 3) Ook Lila Noer Tjahaja. em de ted tend in drs 207 ì Jl gouden pauw, ontvoert haar, en stelt haar onder de bewaking van Anta- joga. Zoo ontmoet zij Asmaja Indra. _ Immiddels woedt de strijd voort; eindelijk vlucht Maharadja Bajoe. Indra Djaja vindt een pauwevêer waarop Lila Tjahaja haar avontuur geschreven had, 8 1 la at haar door vier djinn’s zoeken. Bl. 74. De vader van Asmaja Indra had hare hand toegezegd aan ieder die haar uit de macht van haren roover kon verlossen; de 59 gingen haar n en ontmoetten de zendelingen van Indra Djaja. Bij dezen had zich Djohan gevoegd, die weldra naar den Arga Singa ging om Bajoe Kësna te zoeken. ndra Djaja volgde hem daarheen. Daar was werkelijk Bajoe K&sna Lodara gevlucht bij zijnen vader Bajoe Nafiri, en weldra werd hij door Djohan Sjâh bestookt, doch deze vond daar den dood. Gangga Soera en Gangga Maja komen aan; tegen hen richt zich nu de strijd, de eerste sneeft spoedig en kort m ook Gangga Maja; zijn zoon Nabat Roêm Sjâh wil hem wreken, maar st Indra Köésna neemt ‘t voor hem op, en wordt gedood. Zoo worden velen _Bajoe Kësna nêergelegd, maar telkens herleven de gedooden door de won- nacht van Indra Djaja, die ten slotte zelf in het krijt treedt. Weldra wordt Köësna overwonnen, waarover zijn vader zich gruwelijk wreekt; hij was r slechts gewond, niet gedood, en weldra hervat hij zijn moorddadigen tegen Indra Djaja en diens scharen. Eindelijk komt Indra Djaja op sluwe jze te weten waar zijn wondbare plek is, en doodt hem. Dan verandert hij ich in een vogeltje en vliegt naar den berg van Antaboga, maar hij zich aan e twee prinsessen vertoont; hij ontvoert ze in een tjoemboel, en sticht eene stad. Uit woede vernielt Antaboga den oceaan en al zijn heir, en alles op zijnen verwoestende komt hij bij de stad Sahasina van Maharadja Manik Maja, hij echter onverlet laat. Kort daarna bevalt de vorstin van een apekind; k Maja laat moeder en kind in een ijzeren kist sluiten en die in zee werpen. Zaj beiden blijven iu leven, en na vier jaren noemt zij hem Langka Indra Loka; ja twaalf jaren is de kist versleten, en duiken moeder en kind op. Zij belanden ) het eiland Langkawi, waar de schatkamer van Jalan vel is, bewaakt jor zijne 12 jarige dochter Mahirah Langkawi *); daar huwt zij met den ypperdjinn Gadasataka, en wordt Indra Loka de gezel van Mahirab. Bl. 147. Indra Djaja trok verder met de twee prinsessen, en ontmoette le vier djinns die hij had uitgezonden om Lila Tjahaja te zoeken. Weldra komt j bij Djohan Djauhari, die hem onmiddelijk als schoonzoon verwelkomt; het uwelijk wordt gesloten. Anta Boga ontmoette op zijn zwerttocht de 39 vrijers. die hem dadelijk aanvallen, doch allen gedood worden door zijn gif. Daarna __D Later: Dewi Ratna Mahirah Langkawi. 208 zwom Anta Boga naar Langkawi, waar hij Mahírah oplicht; ongemerkt volgt Langka Indra haar op zijnen rug. Zoo komen zij op den tapa-berg aan. Djohan Sjâh Péri zocht intusschen naar Indra Djaja. Deze was op weg naar zijne eigene ouders, met zijne echtgenoote, en ontmoette Djohan Sjâh Péri, en met hem trok hij voort tot aan de plaats waar Anta Boga was. Indra Djaja verandert zich in eenen garoeda en ontvoert Mahirah, waarop Anta Boga door duizenden vergiftige slangen velen van de lieden van Indra Djaja en Djohan Sjâh Peri laat dooden, tot dat zij alle door Indra Djaja's wonderpijlen gedood worden. Daarop verjaagt Anta Boga hen allen; eindelijk valt Indra Djaja zelf hem aan en doodt hem, waardoor hij wêer Indra Samana wordt, en weder god geworden, Indra Djaja voor immer zijne hulp toezegt. Hij doorschiet Indra Loka met de bedoeling hem eene menschelijke gedaante te doen verkrijgen, wat gelukt. Allen trekken gezamentlijk verder. Indra Djaja en Indra Loka bestijgen den berg Mala Soeganta; daar is de prinses Sëéri Gading, en deze rooft Indra Djaja. Haar vader, Poespa Pandaj, zendt 140 prinsen uit om haar te zoeken. Indra Djaja was intusschen in zijn vaderland aangekomen en had Boelia Kösna en diens gemalin wedergezien, en daar eene hem nog onbekende zuster van 15 jaren Söri Mala leeren kennen; de drie vrouwen, die hj in tjoemboel’s bij zich heeft, sluiten zich spoedig bij haar aan. Langkawi huwt met Djohan Sjâh Péri, en Sëéri Mala (Indra) met Langka Indra Loka. De 140 zoeken nog steeds onder leiding van Djagasoera en Mambang Sagara; zij komen aan den Balad Wangka, waar zij benden van Djohan Sjâh Péri aantreffen en bevechen; deze zelf, Indra Loka en Indra Djaja mengen zich alras in den strijd, waarop de aanvallers zich weldra moeten onderwerpen en vriendschap sluiten. Zij krijgen eenen honenden brief voor Poespa Pandaj mede; dadelijk trekt deze met Djagasoera en Mambang Sagara tegen Indra Djaja op, maar bedenkt zich onderweg en sluit vriendschap met hem en zijnen vader. Bl. 220. Gadasataka was Mahirah overal gaan zoeken, en beland bij Manik Maja, die na het hooren van zijn verhaal met hem ging zoeken. Ook zij komen aan het verblijf van Indra Djaja, bieden hunne hulde aan en zien den mensch geworden aap weder. Hierna verandert het verhaal onverwachts en zonder overgang, midden in eenen zin, in een verlengstuk waarin Mambang Sagara de hoofdpersoon is, de bemoejingen van de goden met hem beschreven worden, en de stad Pra- djoeita Indra (zie de vorige hikajat) het schouwtooneel der gebeurtenissen is. Verder wordt medegedeeld dat Indra Djaja tapa doet onder den naam Bagawan 209 Praboe Ingalana, en Dewa Soeria zijne hulp inroept om den tapa- en Nata Brangta te verdelgen. Deze was reeds bezig het godenverblijf te vernielen, en Soera Praboe Ingalana. .... Daarna gaat het eigenlijke verhaal ensklaps voort. De zaak is dat bl. 228 r. 6 v.o—bl. 248 r. 5 v.o. miet in dit verhaal thuis behooren; blijkbaar heeft de copiist eene fout begaan; zonder op het band van het verhaal te letten heeft hij uit eene andere hikajat een twintig- bladzijden overgeschreven, en daarna het oude verhaal onbewust voortgezet weder uit het eerste origineel voort te copieeren. Bl. 228 r. 6 v.o. en r. 5. v.o. vertoonen éénen doorloopenden volzin, die door het invoegsel estoord is. t) Aan het slot wordt verhaald dat Boelia Köésna Indra Djaja tot vorst verheft met den naam Maharadja Indra Dewa Paksi Bantara. Deze hikajat heeft wel geringe gelijkenis op de Hikajat Indra Djaja of ajat Sjâhi Mardân, maar is geenszins eene »andere geschiedenis van Indra Djaja”. COXX. HIKAJAT MAHARADJA MOENDING GIRL DAN PANG- GOENG KARATON. Collectie v. d. W. 145, 34 X 20!/, cM., 40 bl. 21 r. Voorin staat: „Maleische vertaling van het Soendasche epos Poeteri Pang- ng Kadatoen. Geschenk van den Heer Kinder, Ass. Resident van Soemedang, la, 8 April 1857.” De Bee ge van het ge gevocaliseerde handschrift is: EN EE Ge — G le ID smijke at 1 zi walg | 1sás ne uele sijn ie AE Og eb SHE) die Plm kt) jd Ek ba pn en E _D De volzin is: US we Nt Db eg) opd Ao fate Ne ln Ge) Me) SS ls als El Val CS aas ee ys VE dn Ae Mel Ges Mel (sie) JS le Gie De puntjes wijzen de plaats aan waar het vreemde gedeelte ingevoegd is; dat gedeelte begint gee MS Hp wl er ph Le em emdiet of Ij He be ein le wl MG Ee A dn jn ak Verhandelingen. 14 210 { De inhoud is aldus: In Pakoean Padjadjaran heerschte Maharadja Moending Pakoean, gehuwd met Majang Sarasah; hun kind heet Maharadja Moending Giri. Deze wordt naar Tatara Wetan gezonden met Panggoeng Karaton, den zoon van Datoe Moeroekoel, broeder van Soengging Djamantri en Kalanga Samantri; hunne zusters heeten Poetri Boengsoe Sari Kémbang, (de vrouw van Moending Gari) Majang Sari Kémbang en Atas Palimbarang Girang. Alle dezen gingen mede naar Tatara Wetan. Daar vestigden zij zich te Pondok Sipara Rambon in Sangijang Kèpoeh Toenggal; daar werd Moending Giri vorst, en Panggoeng Karaton pördana mantri. Datoe Djongrang van Kota Djoetang had tapa gedaan en daarmede de kracht verkregen om eene vrouw te ontvoeren, waarvan hij gebruik maakte door de vorstin van Sipara Rambon te stelen. Hij brengt haar naar Génggëlang, waar Gadjah Manggala regeert, en van daar naar Djoetang; als hij haar wil naderen gelast zij hem eerst zeven jaren en zeven maanden tapa te doen, wat — hij onmiddetlijk gaat verrichten. Haar echtgenoot bemerkt dat zij in Djoetang is, en draagt den përdana mantri op haar terug te brengen, nadat Soengging Djamantri eerst was uitgezonden, maar door Gadjah Manggala gevangen gezet. _ Bj dezen vorst komt de përdana mantri in dezelfde gevangenis, waaruit hij zich echter door toovermacht bevrijdt; ten tweeden male listiglijk daarin gesloten _ verheft hij er zich mede in de lucht, en laat den vorst die er op zat naar beneden vallen. Zij blijven ongedeerd en beginnen een gevecht; Gadjah Mang- gala roept Lëmboe Woeloeng ter hulp, doch deze sneeft, waarop hij den pördana mantri tracht te vergiftigen, wat aanvankelijk gelukt; bijgekomen bestrijdt hij Gadjah Manggala, allerlei gedaanten nemen zij aan, eindelijk roept de vorst Datoe Djongrang ter hulp, die hem verbergt. De përdana mantri komt in Djoetang; hij en de ontvoerde vorstin zien elkaar zonder elkander te herkennen. Na de herkenning geeft zij hem de djimat van Datoe Djongrang, en wordt door hem naar Gëönggëlang gevoerd, waarheen Djongrang en Gadjah Manggala hen spoedig volgen. De eerste wordt door den pëördana mantri gepijnigd, en vraagt vergiffenis en verlof om zijn tapa voort te zetten, wat toegestaan wordt; Gadjah Manggala wordt door hem doodgewreven. Hiervan geeft hij kennis aan Moending Giri, die lings naar Göénggëlang vertrekt, en zich daar vestigt. 4 Bl. 18. Op eenen berg was de stad van Radja Pamërat Langit; deze rooft Poetri Bongsoe Sari K&mbang, Dadelijk komt de pèrdana mantri haar opeischen; zonder strijd ontvoert hij haar en Langit Sari de zuster van Pamërat Langit, waarop Pamërat Langit tegen Gènggëlang optrekt. Gadjah Manggala, die uit den dood was opgewekt, moet hem bestrijden, en kan het niet winnen. - 211 er wij Poetri Bongsoe Sari Kémbang door den pëérdana mantri werd vergezeld r de wildernis beviel zij van een mannelijjken tweeling; toen zij zich in de ging baden werd zij door een naga verslonden; de pördana mantri liet weeling daar en vlood, maar de banteng Lilin viel hem lastig. De twee- oeide op zwierf door het woud en ontmoette den përdana mantri; met ngen zij naar de rivier, doodden den naga, en vonden de moeder die zij herleven. Zij noemt hem Radja Poetra Boma Ménggala Mantri Arja erang Pakoean en Radja Poetra Djaja Paningal Mantri Satria Mang- _Pakoean. Alle vier gaan verder; de banteng wordt gedood. De knapen in Göngeëlang en laten hunne hanen vechten ; zoo trekken zij de aandacht ED nt die in hen zijne zonen herkent, en zijne echtgroote met den telen; onmiddellijk wil Djaja B ES hem Ae en doodt na ntri en twee helden, waarop de stad zich aan hem onderwerpt. Ae Tandjoeng Singgaoeroe is Rangga Sinoman; deze laat eene der vrouwen vorst van Gëöngeëlang oplichten; Boma Ménggala echter verslaat hem werpt zijn land. Im Tjarioenggang is vorst Rangga Siloman; deze doet hetzelfde; Djaja neemt wraak; het land wordt door hem onderworpen. Daarna gaat Bongsoe Sari K&mbang met alle onderworpen vorsten naar haar ad terug, waar ter eere van haar en Moending Girì groote feesten worden. AFDEELINGe MOHAMMEDAANSCHE LEGENDEN. CCXXI. ANBIJA LL Bat. Gen. 203 A. 34 X 21 cM., 248 bl. 31 r. Notulen XXIX (1891) bl. 81. XXX (1892) bl. 42. Gedateerd 1 Radjab 139 (sic). Als algemeene titel der profetenverhalen is anbija gekozen; dit handschrift is Ailab anbija getiteld. Het is opgesteld door Ahmad ibn Moehammad ibn Ibrâhîm Sjilâbî. hk De stof is aldus verdeeld: bl. 2 Scheppingsverhalen. » 12 Iblis. » 14 Adam en zijne zonen. » 18 Idrís. » 20 Noêh. » 27 Hoêd. » 29 Sâlih. >» 81 Nimroêd. » 92 Ibrâhîm, Ishâk en Jackoeb. » 50 Loth. » 57 Joesôef. » 96 Fircaun en Môesâ. » 104 Sjoecaib. » 124 Karôen. » 147 Joesae. » 151 \smawil. » 155 Tâälôet wa Dâ'oêd. » 170 Soelajmân. 213 __bl. 189 Aroemija en Bachtnasar. _ » 198 Zakarjà en Marjam. » 199 Jahjâ. _» 201 cIsâ. » 221 Jôenas. » 222 Hârôet ma Mâróôet. » 225 Ajjôeb. ' AE ANBIJA II. COXXII. Collectie v. d. W. 66, 33 > 20!/, cM., 455 bl. 19 r. __Op de eerste bladzijde wordt het werk tafsir genoemd, op den omslag: | De isnâd wordt in de volgende termen medegedeeld dij gaai alas} ge Syl eel ef. del Ge) à5jo jede 5) vie eel w Jamo „l Bere dij) jede 5) vlo rd Sja) Hamo HA jäke Sl Wid wid sr wi wrele HO zake 5 le ad Wd sel wije home dj) „ag Kl sd WD En vem) Me oe HD jke 5 NJD jk 5) ld st rb pl Aas HI jk 5 io (sic) s vis be Het scheppingsverhaal (van hemel en aarde, duivel en engelen) is zeer itvoerig; het vult twaalf bladzijden. Daarna volgen: Adam (bl. 12). Idris L 57), Nòeh (bl. 67). Hôed (bl. 93), Sâlih (bl. 100), Ibrâhîm (bl. 106), oêd (bl. 110) (ingevlochten in de geschiedenis van den aartsvader), l en Jackoêb (eerste vermeding bl. 230), de zonen van Jackoêb (bl. 259) prnamelijk Joesoêf, Firâun (bl. 443) in wiens geschiedenis het handschrift gt, en wel in het verhaal van de zooging van Moesà, met deze woorden : een sr GE es jo ere U) eed De Wis DN bo DK eN en ore en spe Be) UP UIP Ge wrs wed So iS kels (Eelde A iel es) vr del 0e wnd im Ze Som dol EAS h lab pis) A, aal _ Bvenals in de Arabische profetenverhalen worden hier telkens nieuwe s vermeld, benevens tweede en derde lezingen van ééne legende; aanha- lingen uit den koerân komen op bijna elke bladzijde voor. ef 214 CCXXIIL. ANBIJA III. Collectie v. d. W. 67. 21 X 17 eM.…, 667 bl, 16 r. Gedat. W. 23 Dzoêl= kâidah z. j. De tilel van het werk is Lul waal. Het handschrift begint met de ge- schiedenis van Môesâ, doch is geenszins eene voortzetting van het vorige manuscript, daar het slot daarvan op bl. 22 van dit HS te lezen staat, terwijl, hoewel de geijkte geschiedenis natuurlijkerwijze dezelfde is, de bewoordingen niet dezelfde zijn. De bo- ven aangehaalde woorden bv. luiden hier : asl El ver lso,o el ESS Jón Se ae) Wd Ms be epe Wye 5) &o) Je HB wolf en erpel Sb wee lp Le perte A50 vlo weep Alle personen met wie Moêsà volgens de overlevering in aanraking is gekomen worden in dit geschrift op de gewone wijze vermeld, zijn dood wordt beschreven op bl. 238. Daarna volgen: Ajjoêb (bl. 239), Joênas (bl. 276), Alîjas (bl. 291), Talôet wa Dâ'ôed (bl. 331), Soelajmân (bl. 409), Aroemija (bl. 491), Marjam wa CIsâ (bl. 521). Dan volgt (bl. 570) de geschiedenis der zeven slapers in de grot (ver= meld in sôerah XVIII); de geschiedenis der 55 elò Li, NE EES (bl. 615), de geschiedenis van weke (bl. 626), en die der Jul} BE (Sôerah CV), (bl. 647). De afschrijver is Intjik Moehammad Sjam, van Lingga. CCOXXIV. ANBIJA IV. Collectie v. d. W. 68, 33, > 201/, cM., 565 bl. 19 r. ged. W. 238 Dzôelkaidah z. j. Geheel dezelfde tekst, in bijna overal dezelfde bewoordingen als die ve N het vorige handschrift. JE Het slot van Coll. v. d. W. 66 valt hier op bl. 18; de dood van __Môesâ wordt vermeld op bl. 197, Ajjoêb op bl. 197, Jôenas op bl. 230, Aljas op bl. 248, Tâlôet wa Dâ'oêd op bl. 277, Soelajmân op bl. 332 (enkele afwijkingen aan het begin dezer geschiedenis’, Aroemijah op bl. 418, "en à 215 wa CIsà op bl. 443, de zeven slapers op bl. 487, en de drie laatste eelingen op bl. 524, 534 en 549. Het werk, dat Hikajat Radja Fireaun is getiteld, is afgeschreven door COXXV. ANBIJA V. _ Collectie U. St. 122, 3220 cM., 274 bl. 30 r. UR ’ De titel van dit handschrift is Kitab Anbija; volgens eene mededeeling de laatste bladzijde is het door vier verschillende handen geschreven. De is: Ahmad ibn Hasan ibn Ahmad — Abôe Ishâk Ibrâhîm al-Nasjapôerî — jenah ibn Mihran — Ma'môen ibn Soeblî — Sâlih ibn cAbdarrahmân — ammad ibn Marwân Kôeff — Moehammad Thabit Kalbî — Ibn cAbbâs. Ì Het scheppingsverhaal is, evenals in de andere HSS. vol aanhalingen den koerân; voortdurend wordt gezinspeeld op de komst van Moehammad. schepping wordt vermeld op bl. 8, zijn dood op duizendjarigen leeftijd l. 24; daarna volgen Idrîs, Nôeh, Hôed, Sâlih, Ibrâhîm, Loth, Joesôef, „ Karoên, Môesà, Jôenas met wiens geschiedenis het handschrift eindigt. COXXVT. ANBIJA VI. Collectie Br. 421 H,‚ bl. 183—204, [5 r; het geheele, voornamelijk moslimsche verhalen bevattende HS. telt 236 bl. en meet BER 1S!/-cM.. Dit gedeelte bestaat uit: _ «a. bl, 183—185 Hikajat Nabi Adam. _b. » 185—186 Hikajat nëgöri Bâbîl. 6 » 187/—188 Hikajat tjahaja Moehammad toeroen toemoeroen, een ie: onnoodig invoegsel. _ d. » 188-190 Hikajat Idris. __& » 190—194 Hikajat Ismâdl. ff. » 194—197 Hikajat Idris dan cAzrä'il, = d. g- >» 198—204 Salih, Ibrâhìm, Ismâîl en Jackóch. _ Hierna volgen aanteekeningen van liturgischen aard, hoofdzakelijk in het Javaansch, gebeden en iets over de ritueele wasschingen. 216 De „Koranische verhalen in het Maleisch’” zijn door D. Gerth van Wijk _ vertaald in het Tijdschr. v. L. T. L. & V. K., deel XXXV en XXXVL | CCXXVII. HIKAJAT JOESOEF. Collectie v. d. W. 110, 33!/, Xx 21l-cM. 65 bl. 19 r. De geschiedenis van Josef wordt hier niet volgens de moslinische legende, maar geheel naar de bijbelsche voorstelling medegedeeld, zoodat deze redactie gelijkt op eene Arabische vertaling van het betrokken gedeelte van Genesis. Een gedicht over de voortreffelijkheid van deze legende vult de laatste twee paginas. ì De hikajat Joesôef is herhaalde malen gedrukt, zoowel met Arabische als met Latijnsche karakters, ook ten behoeve der inlandsehe scholen. Andere handschriften: Londen, East India House, 295. E Cambridge, Dd. 5, 87, (Handlist of the Muhammedan manuscripts in the library op the university of Cambridge, no. 861, bl. 154, en mijn Account, bl. 7 van den overdruk). CCXXVIIL. HIKAJAT WASIJJAT LOEKMâN AL HAKSM. Collectie v. d. W. 125, 3421 eM. 10 bl. 21 r. Aan het begin wordt betoogd dat Loekmân én profeet én walî én karamat is geweest. Uit den kitâb hikmat al-hoekamâ wordt bewezen dat hij alles wist, alle wijsheid bezat en het hoofd was vau alle wijzen. Op gezag van de wiel oen wordt verhaald hoe hij zijne zonen onderwees in geloof, mystiek en levenswijsheid, en zelf vertelde dat hij oorspronkelijk geiten — en koeienhoeder was geweest, en de wijsheid had verkregen uit drie zaken: 1° waarheid in woorden en daden, 2° zwijgen met nadenken, 3° verwijdering van slechte lieden. Daarna worden allerlei viertallen opgenoemd, zooals zaken die noodig zijn, gewenscht zijn, andere zaken noodzakelijk of onmogelijk maken, vier kenteekenen van bijzondere personen, vier verleden zaken die niet meer terug keeren, vier soorten van vuur, van bedwelming, enz, elk viertal door het woordt al-hikmat in rooden inkt ingeleid. Al deze hikmat's zijn van Loekmân; de laatste luidt: | 217 Kâla Loekmâán al hakîm ampat pörkara tanda isi naraka përtama sëgala radja radja jang möngambil hak sakalian ra°jatnja tiada déngan sabënarnja dan oekoemkën döngan gagahnja atas sagala ra“jatnja kadoea radja jang alpa- 1 négörinja dan ratjatnja dan tiada mémëliharakën rajatnja dan katiga orang börboeat fitnah sana sini pada samanja manoesia dan ka’ampat orang jang da ingat akan dirinja dan alpakën mautnja ja°ni matinja dan daripada tau- batnja démikianlah adanja. COXXTX. HIKAJAT ZAKARJâ 1. K, me Bat. Gen. 201, 18 X 13 cM., 116 bl. 13 r. gedateerd 24 Rabîe I, 1241. k: Voorin staat: Histoire de Zacharie, c. à. d. histoire de J. C. De achteraan vermelde titel is beter, nl. riwâjat al-masîh, want van js voornamelijk sprake; volgens de traditie wordt verhaald hoe Zakarjà de orte van CIsâ afwachtte, hoe CIsâ wonderen deed en velen bekeerde, waarna Jabjä's en CIsâ's onderhoud met den imâm Mahdî behandeld worden. _ Het net geschreven HS. heeft blijkens eene Maleische mededeeling aan slot toebehoord aan den Gouverneur-Generaal Van der Capellen, en is COXXX. HIKAJAT ZAKARJà IL Collectie v. d. W. 104, 32 X 20 cM., 82 bl. 19 r; slechts de linkerhelft EE der bladzijden is beschreven; gedateerd 17 Jan. M. 1845. Vooraan en op den omslag is de titel Nabi Zakarja, doch aan het slot jat Marjam. Inderdaad is van Zacharias zeer weinig vermeld, veel meer Marjam, Joesôef en cIsâ, en het herhaald vermomd optreden van Iblis. Ikenmale komen zinspelingen op Moehammads komst voor, vooral in de ge- van CIsâ. Het geschrift eindigt met den kruisdood van den jongen man ; voor CIsâ aangezien werd, en sprekend op hem geleek; deze opvatting is, jk bekend is, door de christelijke secte der Doceten gehuldigd. ___ Van deze geschiedenis, evenals van andere deelen der profetenverhalen, zijn in Singapoera steendrukken verschenen. 218 COXXXT. HIKAJAT ZAKARJâ III. Collectie v. d. W. 105, 1811 cM., 148 bl. 9 r. gedat. Zat. 20 Ramadân 1278. k Voorin en achteraan wordt dit verhaal genoemd: hikajat nabi Allah elsá dikandoengkén iboenja Sitti Marjam. Het slot is eenigszins anders dan dat van het vorige manuscript. CCXXXI. HIKAJAT RADJA DJOEMDJOEMAH LL. Bat. Gen. 228, 201/, X 13 cM., 50 bl. 12 r; gedateerd 1 Radjab 1826. Dit handschrift, dat heeft toebehoord aan T. Roorda, bevat de bekende geschiedenis van CIsâ die een verdroogden sehedel, welke aan een wegens zijn gebrek aan geloof gestraften koning had toebehoord, na een uitvoerig ge- sprek deed herleven. e Aan den rand der bl. 1—15 zijn aanteekeningen aangebracht over ver- gelijking met twee andere, A. en B. genoemde manuscripten. De titel is ook: Radja Djamdjam; zie verder sub IV. COXXIII. HIKAJAT RADJA DJOEMDJOEMAH IL. Bat. Gen. 388 G, bl. 117—146, 15 r. (21 16 cM.) Hetzelfde verhaal; het slot ontbreekt, en het HS. eindigt midden in eene beschrijving van eene helsche straf, COXXXIV. HIKAJAT RADJA DJOEMDJOEMAH HIL Collectie v. d. W. 106 B, bl. 39—46, 19 r. (34!/, X 21 cM.) De vorst die den naam aan het verhaal geeft wordt hier pn genoemd; het handschrift vertoont geen jaartal, alleen den dag (Di.) en de maand (Dzôelkaidah). Zeer korte redactie. 219 CCXXXV. HIKAJAT RADJA DJOEMDJOEMAH IV. Collectie v. d. W. 109, 314,20 cM., 15 bl 17 r. _Dit HS. is geheel gevocaliscerd. De vorst-schedel heet hier Radja Djoen- engan ; de beschrijving der beproevingen in het graf en in de hel (die de jke stof van het verhaal vormen) en de gesprekken zijn hier uitvoeriger. vijl in het vorige HS, ten slotte wordt verhaald dat de vorst nog zestig regeerde, wilde volgens dit HS. deze vorst niet meer koning zijn en nog zestien jaren. In exemplaar Ll dezer hikajat vindt men een dub- : Allah doet hem wederkeeren in den buik zijner moeder, en na 12 daaruit geboren worden, waarna hij nog 60 jaren leefde; daarop wordt one einde verhaald. ‚n de Arabische verhalen wordt het aantal jaren yr t de vorst na zijne opstanding mocht leven op 66 gesteld. Achteraan staat: ‚ u wi wljpeld pii ves be ë 5e bt sf COXXXVI. HIKAJAT RADJA DJOEMDJOEMAH V. Collectie v. d. W. 161 B, bl. 78-90, 19 r. (3220 cM.) es: _ Het verhaal heeft hier eene zeer korte redactie; aan het slot wordt 4 eld dat de vorst zijn koningschap niet aanvaardde, en als vrome asceet ‚g twaalf jaren leefde. 4 COXXXVIL HIKAJAT RADJA DJOEMDJOEMADO VL. Collectie C. St. 131 B, bl. 230—249, 17 r. (27 X 21 cM.), gedat 6 BE Juni 1863. __Het slot komt in aantal levensjaren van den vorst en beschrijving van 1 jyromen wandel met V overeen. Wiee handschriften : E | Keiden, cod. 1731, 1739, 2009, 3183, 3213(2). 3306(2) 3310, 3311, 323 (Catal, bl. 181—185). _ Londen, Royal Asiatic Society, 72. Londen, East-India House, 93 hb. 30. 220 COXXXVIII. HIKAJAT MAHARADJA cALI L. Collectie v. d. W. 106 A, bl. 1—38, 19 r. (341/, >< 21 cM.); ged. 28 Dzoêlkaidah, 1272. Het begin is gebrekkig: (5 wyled jn plas zy rp ala) se Fallen: es ez Nie wies re Ks Deze vorst had drie zonen: Bahroem Sjâh, Tâhir Sjâh en Indra Sjâh, van wie de oudste een plaag voor het land is; eindelijk wordt de vorst door zijne onderdanen gedwongen het land te verlaten Op zijn zwerftocht wordt hij van alles beroofd, en raakt de oudste zoon verloren; hij bereikt de stad „ss waar hij met zijn gezin van aalmoezen leeft. De RoTsL Sardâl, laat zijne vrouw wegvoeren, Met zijne twee kinderen gaat hij zwerven, en bij het overzwemmen van eene rivier wordt hij door een kaaiman verslonden; de twee kinderen neemt de veerman tot zich. De vrouw van CAlî, Hajnan geheeten, wordt door Sardâl begeerd, doch met dit verhaal tracht zij hem tot kalmte te brengen : „een zoon van Noesjirwän — „droomt van eene vrouw, gaat haar zoeken en vindt haar in de dochter van een bilâl „tie hem zijn kind gaarne afstaat. Op zijn tocht naar zijn land wordt hij door „roovers van zijne vrouw beroofd; hj klaagt hen aan bij nabi Da'oêd, wordt „door valsche getuigen tegengesproken, en moet op last van Da'oêd gespietst „worden. Doch nabi Soelajmân mag op zijn verzoek een oogenblik koning zijn; „hij hoort de omgekochte getuigen afzonderlijk en ontdekt de waarheid. Nu_ „mag hij, zeventien jaren oud, voor goed koning zijn, en laat het echtpaar naar het land van den man geleiden.” Toch wilde Sardâl haar aangrijpen, maar op haar gebed verlamde hij. De schedel van CAli nu dreef ergens aan, en nabi cIsâ vindt dien; hij smeekt den nabi hem te doen herleven, alzoo geschiedt, en met den profeet gaat hij naar zijn land dat hj niet herkent. Daar heerschte groote verwarring; “Isâ wordt aangezocht orde te stichten, en wijst CAlf als koning aan, zonder dat iemand hem herkende. Zijne goedheid en geneeskunst worden ruchtbaar. Dat gerucht noopt zijne twee zonen, den veerman te verlaten en zich tot hem te begeven; zij worden pages in zijnen dienst. Ook Sardâl gaat tot hem, om genezing van zijne ver- lamming, en neemt de vrouw van CAlî mede. CAlf laat Sardâl bij zich in het paleis vertoeven en het schip met de vrouw door de beide pages bewaken; 's nachts vertelt de oudste aan den jongere hunne levensgeschiedenis, en de vrouw, hare kinderen daardoor herkennende, omhelst hen. Dit wordt gezien en mede- Ee 221 gedeeld aan cAlî die hen in de gevangenis werpt. De cipier is hun broeder | oem, die na vele omzwervingen, door niemand herkend daar woonde; hem verhalen zij hun leven, zij herkennen elkander, en deelen alles ddelijk aan den vorst mede. Deze ontbiedt de vrouw, verneemt alles, herkent de zijnen. Herst toen herkende hijj zijn land, en zijn volk hen- hem. Sardâl is zeer beschaamd, doch mag rijkelijk begiftigd henengaan raar zijn land. ___Dit verhaal is eene fantastische uitbreiding van de koning-schedelle- nde; met behulp van eene episode uit een romantisch verhaal en een geerde omlijsting is de beperkte legendaire stof tot een nieuw geheel erkt. Indien niet het geheel eene vergroote en verbasterde djoemdjoemah- telling was, zoude dit verhaal feitelijk tot de groote rubiek „verhalen en “gerekend moeten worden. COXXXIX. HIKAJAT MAHARADJA cALî IL. Collectie v. d. W. 107. 33 X 21 cM., 28 bl. 17 r; gedat. 10 Rabîell, bëeindigd 16 Rabîell, 1277. ___Het in dit handschrift vervatte verhaal is hetzelfde als het voorgaande, de tekst is geheel anders, van het begin tot het slot zijn de bewoordingen verschillend, en de volgorde benevens de lengte der episodes geheel nd van die in 1. De vorst heet hier Ali Padisjah (sla), zijn land niet genoemd; vóór zijne komst in het land van Sardâl komt en woont n eene moskee bij een bilâl; van de verdwijning van Bahroem wordt niet gewaagd, het verhaal van Hajnan (wier naam niet voorkomt) ontbreekt, CAlî dt weder vorst over zijn land onder den naam Djohan Sjâh, van den cipier Bahrôem is geen sprake; het slot is gansch anders. __De taal is zeer onzuiver en vermengd met Bataviasche elementen. De itel is Hikajat cAliì Pâdisjâh; het verhaal is volgens den aanhef geadapteerd; oetkén «akan djadt pénghiboer hati jang doekaljita. CCXL. HIKAJAT MAHARADJA cALlâ III. Collectie v. d. W. 108, 33 X 201/, cM., 91 bl. 19 r. gedat. Rabic1I. z. j. 222 = Zeer uitgebreide redactie; de titel is Mikajat Soeltan Sjám jang bérnama radja €Ali Püdisjáh. Zijn land wordt Sijam genoemd, waarmede Sjâm, di. Syrië — bedoeld wordt; de namen der zonen worden niet vermeld, evenmin het verdwijnen van den oudste; het verbaal van Hajnan, wier naam hier niet voorkomt, heeft een ander begin; Noesjirwân wordt niet genoemd; zij doet nog een verhaal: „Moêsà „bracht op den berg Sinai de wenschen van een arm echtpaar aan God over, en God „stond den echtelieden toe drie wenschen uit te spreken. De vrouw wordt op „haren wensch eene vorstin, waar weldra wordt zij door eenen koning geroofd; „haar man spreekt nu den wensch uit dat zijne vrouw in een zeug verandere, „waarop die vorst haar wegjaagt en zij weder mensch wordt”. De inwoners van Sjàm, waar wanorde heerscht, schrijven een brief aan eIsà en vragen daarin een nieuwen heer; op bl. 63 wordt verhaald dat de oudste _ zoon cipier wordt, eerst daarna is sprake van de twee anderen ; Sardäl heet hier Zoebajr; de twee jongere zonen worden niet gevangen gezet, maar de oudste hoort hun verhaal in het paleis; de andere vorst wordt met hoon weggezonden. COXLL | HIKAJAT MAHARADJA cAli IV. Bat. Gen. 198 A, bl, 1—33, 16 r. (21 x 16 cM.) Vrij korte redactie welke zeer veel gelijkt op die van 1, maar de eigen- namen verschillen niet onbelangrijk, bv. het rijk van den vorst heet hier ste ps de drie aon Babâdoer Sjâh, Tamram Sjâh en Bahrâm Sjâh. CCXLII. HIKAJAT NOER MOEHAMMAD I. Bat. Gen. 96, 20 X 14 cM.… 18 bl. 15 r. Notulen 1877, 16 October IV b. Geschiedenis van het mystieke licht van den profeet waaruit alles is voortgekomen, dat was vóór alle andere dingen, en van de gesprekken van die Noér met de elementen. In een gesprek met het water wordt een verhaal van Moehammad en Fatimah en zijne lessen over de plichten der vrouw ingevlochten dat overgaat in de bekende onderrichting van Fatimah door den profeet. Het handschrift heeft 2 bl. meer dan v.d. W. 75, (zie V) nl. een báb over den djalan jang tèrlébih oetama dari pada sakalian djalan hidoep. en een háb over de beteekenis van jee) DN 228 WV: CCXLIII. RE): * HIKAJAT NOêR MOEHAMMAD II. ri hd Pr - Bat. Gen. 378 C, bl. 15—24, 15 r. (22 X 16 cM.) Dt: Notulen, 1904 November IV en December IV. ‚N Dezelfde verhandeling, in zeer verkorten vorm. 3 CCXLIV. HIKAJAT NOêR MOEHAMMAD III. Bat. Gen. 398 F, bl. 08114, 15 r. (21 X 16 cMJ) Hetzelfde werk. Ie 7 3d jp HIKAJAT NOR MOEHAMMAD IV. 17 Bat. Gen. 406 B, bl. 12-20, 10 r. (9%, X 51/, cM). ____Notulen 1904 November, 1. c. COXLV. Abrupt gedeelte der noêr-geschiedenis welke in dit manuscript hikajat ljadian moer Moehammad genoemd wordt. CCXLVI. HIKAJAT NOêR MOEHAMMAD V. Collectie v. d. W. 75, 334, X 21 CM, 12 bl 17 r. HS. is vrijwel hetzelfde als Bat. Gen. 96, (I) behoudens de toevoeging laatstgenoemd manuscript. CCXLVII. HIKAJAT NOêR MOEHAMMAD VI. Collectie v. d. W. 76 A, bl. 1—111, 19 r. (32 X 20 cM.) gedat. Zat. ____10 Rabîe II, 1258. Voorin wordt het geschrift genoemd katoeroenan Nabi Moehammad. In pn aanhef wordt het een {a’rich moechtasar geheeten, vertaald uit het Perzische rk _slan)) ks, (achteraan la} kôs) genoemd) welk boek eene verta- … img is van het Arabische werk eOemdat al-ansáb, welken titel de vertaler ook Ed 224 aan zijn Maleisch werk wevscht te geven. De vertaling is beeindigd op W 8 Radjab 1079, en was ondernomen op last van Soeltan Tâdj al-tâlam Safijjat ad-dîn Sjâh. Als afschrijver wordt genoemd Ahmad Sjams ad-dîn de Bandjarees. Dit werk bevat de echte noêr-geschiedenis, van de schepping des heelals tot de afstammelingen van cAlî, gelijk die dikwerf wordt aangetroffen als inlei- ding tot de Hikajat Moehammad (ibn al) Hanafijjah. De bedoeling van het werk wordt als volgt aangegeven: Ja 4 ie ë a op ala CA vs ws wip JA Site sb been SH GE LS plas à wie veh, ys Uwe AC wie ps dale el} ee Sn) E, Nn; G- Sike MB ID e en Re ss IL & eed, os, sl) zel JK AS vie es Ape ES A win Jd wrs vis ë epslas Kes z” ë om) Er wordt verhaald hoe de noêr geschapen werd, en kwam op Adam, na hem op Sjîth, dan op Chanoêh, genaamd Idrîs, op Matoêsalah, en zoo van geslacht op geslacht, op Noêh, Ibrâhîm, Ismâcil, Moêsâ, de richteren, eindelijk op < 17 cM., 17 bl. 16 r. Notulen XXX (1892), bl. 42. Levensschets van den profeet tot aan de geschiedenis van Gabriël en twee zonen van De welke ook in de Hikajat Moehammad [lanafijjah en: Een abrupt en onbeduidend geschriftje. CCL. HIKAJAT NABI II. Collectie v. d. W. 102, 338 > 20!/, cM., 296 bl. 19 r. Verhalen van verschillende profeten, voornamelijk van Moehammad. Voorzoover dit HS één werk vertegenwoordigt is het eene geschiedenis der C enbaring, welke culmineert in den laatsten der profeten, naar wien het Hikajal m an- Nabi (sic) en Hikajat kadjadian baginda rasóel Alláh genoemd wordt. de doxologie is de inleiding aldus: fe A JE el aso INS stol eds le lee ë ras. ess al pl)! olde) Nl òle sr Kal pel st re Kl) sön ple Se 5 pe A peel Eh peel JS ad de &l} se eli} Ops, AAG oes dk «ls ag) de dake el} se Daarna wordt in kreupel Arabisch, gevolgd door gebrekkige vertaling, eid over de waarde der profetie en den voorrang onder de profeten, over me kenteekenen, zooals de noér, en de inwendige ouderscheidingsteekenen, over het onderscheid tusschen nabî en walî. Op bl. 9 begint de geschiedenis den droom van ye of as war d.i. jekisy (Nebucadnezar) en de uit- legging daarvan door Daniël, gevolgd door een gelijk verhaal van een vorst Verhandelingen. 15 226 van Jaman. Daarna wordt de natuur en samenstelling van de noêr behandeld in verband met de elementen en de geheele schepping, wat overgaat in de traditioneele noêrgeschiedenis-cosmogonie, met de vermelding der geheele linie van Adam tot CAbdalmanâf — CAbdalmoettalib — Hâsjim — CAbdallâh (sic!). Vele voorteekenen van Moehammads komst (ervaringen van CAbdalmoettalib, het verkleuren van het met bloed bevlekte kleed van nabi Jahjâ e.a) worden ver- meld, waarna, op bl. 28, het verhaal der Syrische Fatimah begint, gelijk ook in het Javaansch bestaat, hetwelk spoedig overgaat in de geschiedenis van Moehammad, ingeleid met de woorden ers EC ys Uwe A8 RNN es Euwe Ee wrs AS De sole JS wSjrleas plus dale al} se li} Ops, AG olma AED es) Ec } t° IN web Aes bod verl) el dais wide ded plug ae àl} se «) Ops, MI Kola Ze wl s) Uitvoerig worden de wonderen die zijne geboorte vergezelden verhaald evenals zijne eerste jeugd, zijn verblijf bij Halîmah, zijne reis naar Syrië, zijn huwe- lijk met Chadîdjah, zijne hemelvaart (met de te verwachten uitvoerigheid, bl. 110—188). Op bl. 200 begint, als afzonderlijk hoofdstuk, het verhaal van het in twee deelen splijten der maan door Moehammad; evenzoo op bl. 214 dat van den kameel en het hert die hun beklag deden bij den profeet. Daarop volgt, op bl. 224, een verhaal van nabi cIsâ die lieden naar de 5 zond om hen tot den islâm te bekeeren; dan op bl. 229 eene vertelling van den onderlingen twist der engelen in den tijd der Banôe Isrà’il. Het anbija-verhaal wordt weder opgevat op bl. 285, met de geschiedenis van Ajjôeb en zijne beproevingen, doch onmiddelijk daarna (bl. 253) volgt de geschiedenis der joden van Chajbar, met name van ela) wi Ja, welke als afzonderlijke legende vaak voorkomt, onder den naam Hikajat Sariboe Masâ'il; de hier gestelde vragen zijn minder in aantal dan in de Sariboe Masâ'il terwijl hun getal als 1400 opgegeven wordt. De levens van den profeet komen veel voor; in de Europeesche ver- zamelingen echter weinig, nl. te Leiden, cod. 3289, Catal, bl. 202. CCLI. HIKAJAT NABI BERTJOEKOER LL. Bat. Gen. 60, 15 X 10 cM., 56 bl. 9 r. Het verhaal over het scheren van den profeet, dat in 1853 te Batavia, en te Singapoera herhaaldelijk is uitgegeven. Na bl. 1 eene lacune, het einde valt op bl. 45, op bl. 55 is weder de 227 vang. waarop de inhoud van bl. 47 moet volgen; het werkelijke besluit is … 3 welke ondersteboven staat. De bl. 50—54 zijn gevocaliseerd. CCLI. Í f HIKAJAT NABI BERTJOEKOER IL 4 BE Gen. 256 B, bl. 170—1883, 11 r. (212/, X 16!/, cM.), ged. 10 Febr. 1893. _Uit eene inlandsche leesinrichting herkomstig exemplaar dezer welbekende, den slag tegen Radja Lahad spelende, geschiedenis. CCLI. % HIKAJAT NABI BERTJOEKOER, III Bat, Gen. 365 C, bl. 38—43, 13 r. (21 X 17 cM.) Het derde gedeelte van een bundel van vier Moslimsche verhalen. | CCLIV. HIKAJAT NABI BERTJOEKOER IV. | Bat. Gen. 388 E,‚ bl. 82—96, 15 r. (21 16 cM.), gedat 1872. Vijfde gedeelte van een uit zeven afdeelingen bestaand HS. CCLV. HIKAJAT NABI BERTJOEKOER V. Bat. Gen. 405, 124 X 11%, cM. Notulen, 1904, Nov. L. c. Gebrekkig schrift; het papier is aan weêrskanten beschreven. GRAAD | HIKAJAT NABI BERTJOEKOER VL PBat. Gen. 406, bl. 1—12, 7 r. en C. bl, 20-34, 8 r. (9!/, X 8'/, cM.) CCLVI. HIKAJAT NABI BERTJOEKOER VIL Collectie Br. 192, 11 X 8 cM., 30 bl. 7—10 r; gedat. 1303. 228 Dit handschrift is geheel gevocaliseerd. Andere handschriften : Leiden, eod. 1720 (2), 1953 (5), en 33452) Catal, bl. 186-187. Londen, Royal Asiatie Society, no. 62, VI. ’s Gravenhage, no. 569, 19 ged. CCLVIII. HIKAJAT NABI MENGADJAR cALí I. Collectie Br. 421 C, bl. 40—50, 15 r. (22 X 184, cM.) Verhaal van eene onderrichting van CAli door den profeet in de sjarî cah, de tarîkah, de hakîkah en de maCrifah. Een eigenlijke titel ontbreekt ; het begin is: En MG AAS al} Oy, Als WLSve pls ale all Ei «) Ops) „Js Des z) CCLIX. HIKAJAT NABI MENGADJAR CALI II Bat. Gen. 42 C bl. 41—53, 14 r. (21 X 17 cM.) Notulen VI; 40 (28 April 1868, IV), 6o. Een dergelijk verhaal. CCLX. HIKAJAT NABI MENGADJAR ANAKNJA FATIMAH IL. Bat. Gen. 52 B, bl, 60—77, 15 r. (19 X 15 cM.) Notulen VII, bl. CIII (1869. 3 Aug. IV, b.) Lessen van den profeet aan Fatimah over de plichten der vrouw. CCLXI. HIKAJAT NABI MENGADJAR ANAKNJA FATIMAH II. Bat. Gen. 388 C. bl, 58—69, 15 r., (21 X 16 eM.), gedat. 1872. | De titel is hier Hikajat bibi Fatimah. CCLXI. HIKAJAT NABI MÈNGADJAR ANAKNJA FATIMAH III. Collectie v. d. W. 94, 8 bl. 14 r. (16 X 10 eM.,) gedat. 1274. Bene veel kortere redactie; slechts 5!/, bl. zijn beschreven. Andere handschriften: Leiden, cod. 1744(2), 1768, 1953(3) en 2199(5) 3°; Catal, bl. 188—189. _ Londen, Royal Asiatic Society, 62 V. CCOLXIIL. HIKAJAT NABI MIeRâDJ 1. Gen. 123, 88 bl. 13 r. 181/, X 15!/, cM. Notulen 1880, 3 Febr. II c. __ Verhaal van den wonderbaarlijken tocht des profeets naar Jeruzalem, n hemel en de hel. Het laatste gedeelte is geschonden; het geschrift eindigt brupt in eene vermaning van den profeet aan zijne gemeente. CCLXIV. HIKAJAT NABI MIeERâDJ II. 17—18 r. bl, 187—146: 14—15 r. __ Van deze hemelvaartgeschiedenis ontbreekt het slot; na bl. 1 is e lacune. Vele bladzijden zijn gescheurd en overplakt. De jood die Moe- CCLXV. HIKAJAT NABI MIeRâDJ IIL Bat. Gen. 199, 21 X 154, cM., 146 bl. 13 r., gedat. 8 Djoem. Il 1218. } Dit nette handschrift is aangekocht uit de nalatenschap van den abbé voorin staat: Histoire de l'ascension de Mohammed. De volgorde der beurtenissen is als in cod. Leid. 1713; zie Catal, bl. 203. De ongeloovige jood heet hier Haddâd. 250 CCLXVIL. HIKAJAT NABI MIERâDJ IV. Bat. Gen. 358, 22 X 18 cM., 180 bl. 18 r. De gewone, uitvoerige redactie. De eerste bladzijde is nieuw, doch de rest schijnt vrij oud. CCLXVIL. HIKAJAT NABI MICRâDJ V. Bat. Gen. 364, 83 X 201/, cM., 60 bl. 26 r., gedat, 5 Maart 1865 en 1271. Goed exemplaar; achterin zijn eenige gebeden geschreven. ei CCLXVIIT. HIKAJAT NABI MIeRâDJ VI. Bat. Gen. 389 A, bl. 1—105, 11 r. (20 X 16 cM.) Het traditioneele verhaal, uitvoerig geredigeerd. CCLXIX. HIKAJAT NABI MIeRâDJ VII. Collectie v. d. W. 78, 33 X 20 cM.…, 58 bl. 19 T. Dit geschrift heeft eene eenigszins uitvoerige inleiding, waarin het ge- titeld wordt: zv 5 ve > kaal ALs. Vóór het eigenlijke he den staat de geschiedenis van de KEE van let hart des profeets; van den jood Hfaddâd wordt geen gewag gemaakt. COLXX. HIKAJAT NABI MIcRâDJ VIII. Collectie Br. 207. 26 X I9 cM., 70 bl. 18 r; gedat. 5 Sjaebàn 1178: Vuil en gescheurd exemplaar der hemelreisgeschiedenis. | Andere handschriften: Leiden: cod. 1713, 3305 en 8306(1) Catal, bl. 208—205. 231 Londen. East-India House, no. 68 d. 's Gravenhage, no. 605. CCLXXI. HIKAJAT BOELAN BERBELAH I. Bat. Gen. 365 B, bl. 15—37, 13 r. (21 X 17 cM.) Verhaal van het wonder der spouwing van de maan door den profeet, die de twee deelen door zijne mouwen deed gaan. Eerst worden vermeld: ge- sprekken van Abôe Djahil (sic) met eenige geloovigen, dan het optreden van Habîb ibn Mâlik, en een gesprek van den profeet, hier Amîn Allah genoemd, met Gabriël. Habîb ibn Mâlik had gehoord van de wonderen der oude profeten, en verlangde van Moehammad dat ook hij een wonder zoude verrichten. De profeet bad vurig, deed de maan splijten en de helften door zijne mouwen ‚ waarop Habîb zich bekeerde; zijne dochter die geen handen en voeten had, wordt daarop door den profeet genezen. CCLXXII. HIKAJAT BOELAN BERBELAH II. Collectie v. d. W. 95, 33 X 21 cM., 26 bl. 16 r. gedat, 18 Rabîe II 1278. _ _… Het beloop van het verhaal is hetzelfde als in het vorige handschrift, loch aan het slot wordt van de naamsverandering van den vreemdeling geen ding gemaakt; van zijne dochter wordt vermeld dat zij was tiada b(roepa dan lada bérkapala dan tiada bérkakti tangan. COLXXIII. HIKAJAT BOELAN BERBELAH III. Collectie v. d. W. 96, 21 X 17 cM., 104 bl. 11 r. Het begin is eenigszins anders. In schrijfwijzen en namen is dit hand- hrift meer verwant aan no. I; bv. in den naam van den vreemdeling Llabîb Mâlik e.a, maar van de beide voorgaande HSS. verschilt dit door nieuwe oegselen, met name dat waarin het optreden van den romeinschen afgezant Amîr Mahmoêd en de wonderen die Moehammad voor hem verrichtte verhaald worden; na het wonder en de genezing door den profeet gedaan, blijft Habîb Î 232 hem vijandig en bestrijdt hem en Mahmoêd die ’s proteets zijde gekozen had; de afloop van den langdurigen strijd, waarmede de poging tot verovering van Mekka door den profeet in verband gebracht wordt, wordt niet vermeld. Feitelijk bevat dus dit HS. eene fantastische en niet voleindigde uit- breiding van de maanspouwinglegende. Andere handschriften: Leiden, eod. 1691 (2), 1958 (1) 30, 2199 (5) 19, 3118 (1) 109, Catal, bl. 180—182. Londen, Royal Asiatic Society, 47 III. | (Uitgegeven door EH. Netscher, Verh. Bat. Gen. XXVI. bl. 22 sqq., ver- taald door H. Raat, Tijdschr. I. T. L. & V. VII. bl. 78—92.) Deze legende komt ook voor in v. d. W. 102, bl. 200—214, CCLXXIV. HIKAJAT IBLîS DAN NABî LL Collectie v. d. W. 93, 181/, X 11 cM., 36 bl. 11 r; gedat. 6 Dzôel- kacidah z. j. Verhaal van een gesprek van Iblis met den profeet, gelijk in Perzië, Britsch- Indië en dezen archipel vele opgeteekend zijn. Het citaat bij Juynboll, bl. 186 luidt hier: Gdmf we WE Wi rij) Ji GA SN sld Bijzonderheden welke der vermelding waard zijn vertoont dit manuscript niet. CCLXXV. HIKAJAT IBLîs DAN NABî II. Collectie Br. 421 B, bl. 26—40, 15 r. (22 x 181, cM.) Hetzeltde werk. Andere handschriften: Leiden: cod. 1917 (2), catal. bl. 185. COLXX VI. HIKAJAT NABI DAN ORANG MISKIN. Bat. Gen. 42 H, bl. 118—121, 14 r. (21 X 17 eM.) Notulen VE: 40 28 Apr. 1868, V2695) 235 CCLXXVII. HIKAJAT NABI WAFâT IL. Bat. Gen. 42 G, bl. 98—118, 14 r. (21 Xx 17 cM.) Notulen VI: 40 (28—April 1868, IV, 60). CCLXXVIIL. HIKAJAT NABI WAFâT IL. Bat. Gen. 365 D, bl. 43—49, 13 r. (21 X 17 cM.) Verhaal van het zalig afsterven des profeets, een der vele navolgingen der Perzische wafät-nâmeh’s. Het handschrift eindigt abrupt, nog in het begin der stervensscène. Het geheele handschrift 365 heeft eene vreemde en onduidelijke spelling, en maakt den indruk van vrij oud te zijn. CCLXXIX. HIKAJAT NABI WAFâT III. ___Bat. Gen. 389 B, bl. 108—144, 11 r. (20 X 16 cM.) __ De titel van het geschrift is hier: MHikajat tathala nabi poelang karah- mat Allah. RDE slotscène van CAkâsah is zeer uitvoerig; men vergelijke mijne andeling »Poëtische gehiedenis van den profeet in het Javaansch”, in het BT. 1 & V. Kv. N. IL, deel XLIV, bl, 97—137. BL 145—161 n 162—172 bevatten Arabische gebeden. ; CCLXXX. :& | HIKAJAT NABI WAFAT IV. Collectie Br. 421 A, bl. 1—25, 15 r. (22 X 18!/, cM.) Een klein gedeelte van het verhaal; van het begin ontbreken veertig _ bladzijden. Andere handschriften : Leiden, cod. 1767 en 1953 (4), catal. bl. 188. ‘sGravenhage, no. 569, 20. OCLXXXI. HIKAJAT RADJA HANDAK 1. Bat. Gen. 188. 21 X 17 eM, 60 blriser: De geschiedenis van de belegering van Madinah en hare verdediging — door eene gracht, Arab sas = Perz. sais, part. pass. van Weis = graven, — is in het Maleisch verworden tot een verhaal van koning Handak of Hindik, die door CAli overwonnen is. De schrijfwijze is steeds GAD daarom wordt de naam met Handak, niet met het etymologisch juiste Chandak getransscribeerd. Het beloop van het verhaal is hetzelfde als in cod. Leid. 1750, doch van eene kortere redactie. CCLXXXII. HIKAJAT RADJA HANDAK PE Bat. Gen. 362, 21 X 17 cM., (lengte der regels 10 cM.…) 220 bl. II r3 gedat. 1875. Naar de gewone, ook in Batavia veel voorkomende, uitspraak is de _ spelling van den naam in dit HS. sys. Ook in dit HS. wordt Radja Handak voorgesteld als de zoon van Soelajmân, en zijn zoon Radja Badar geheeten N (ontstaan uit den naam Badr waar een voor den islâm gunstig gevecht gele- verd is). Na de beschrijving van de overwinning op Radja Handak wordt evenals in de Leidsche HSS. de strijd van CAlî met Radja Áo (Leid 1730 A) Radja clfrît, Radja Péranggi en prinses Jy) uitvoerig vermeld. COLXXXIII. HIKAJAT RADJA HANDAK III. Bat. Gen. 380, 22 X 17 cM., 88 bl. 1l r. Het begin en het slot ontbreken. Dezelfde personen en feiten als in de andere HSS, komen hier voor; op bl. 79 wordt Radja zE genoemd; het handschrift eindigt abrupt in een gesprek van Aboe Bakr met COemar. 235 CCLXXXIV. HIKAJAT RADJA HANDAK IV. Wokteehe v. d. W. 87, 33 X 21 cM‚‚ 84 bl. 19 r., gedat, 29 Safar, z. j. De prinses Jöò (naar den naam van CAli's paard dat in dit zelfde verhaal Jo Js) heet!) wordt hier ER en EL 8 genoemd; verder zijn de heldennamen : Áo en Aar Radja elfrit, en Radja vip op den berg Kâf. CCLXXXV. HIKAJAT RADJA HANDAK V. Cellectie v.d. W.88, 38 X 201/, cM., 99 bl. 15 r., gedat, 29 Rabîc Il, 1278. Nagenoeg gelijke redactie met die van het vorige handschrift, maar in het begin komen enkele fantastische invoegsels voor. Het paard van CAlî heet hier rJ}o, de prinses: Jlò Jl, overigens zijn de afwijkingen onbeduidend. De laatste vorst heet als COLXXXVI. HIKAJAT RADJA HANDAK VI. Moleehe v. d. W. 89, 33/1, X 21 cM., 55 bl. 21 r. De volledige titel is: hikajat tathala rasóel Alläh bérpérang déngan radja Oendoek (5s5)): het verhaal en de opzet zijn geheel dezelfde, de bewoordingen zijn Ka gelijk aan die der vorige HSS. de namen zijn ijs, ej ) sal en EEn JL CCLXX XVII. HIKAJAT RADJA HANDAK VII. Collectie v. d. W. 90, 33 X 21 cM., 62 bl. 18 r. In het begin komt een dergelijk bijmaaksel voor als in V werd aan- getroffen; het verhaal vertoont geenerlei afwijking, doch het handschrift eindigt in de beschrijving van den strijd tegen vorst aus , met de woorden (2% en ge = ke, Kaka En NG Ee Se A) vies Je ls 236 CCLXXXVIIL HIKAJAT RADJA HANDAK VIII. Collectie v. d. W. 91,32 X 21 cM., 120 bl. 19 r. gedat, 12 Rabîel, Do, z. j. Evenals al de andere HSS. begint dit manuscript met de verzekering dat dengeen die het verhaal ten einde leest al zijne zonden vergeven zullen worden. De naam des vorsten wordt sais gespeld, wat op eene uitspraak Hoendoek wijst; het verhaal is als in de andere HSS. de laatste vorst heet Zee Be. CCLXXXIX. HIKAJAT RADJA HANDAK IX. Collectie C. St. 106, 3020 cM.…, 33 bl. 20 r., gedat. 8 Maart 1866. Batavia. De volledige titel van het verhaal is hier Hikajat radja Handak dan Radja Badar dan toean poetri Doeldoel: het schrift is veelal onduidelijk, het verhaal wijkt niet af. CCXC. HIKAJAT RADJA HANDAK X. Collectie Br. 276, 21 4, X 171/, cM., 95 bl. r. gedat. 16 Sjawwal 1294. Een net handschrift; het verhaal vertoont de gewone redactie. CCXCI. HIKAJAT RADJA HANDAK XT. Bat. Gen. 42 L, bl. 184—208, 14 r. (21 X 17 cM.) Not VI; 40 (28 Apr. 1868, IV, 60). Zeer verbasterde redactie; de hoofdpersonen zijn Hind en Badarî, schoon- zoon en kleinzoon van Nabi Soelajmân, het verhaal is verworden. Andere handschriften: Leiden, Cod. 1730, 3307 en 3308 (2): Catal, bl. 207 en 208. 287 COXCII. HIKAJAT FARTANA ISLâM I. Bat. Gen. 42 D, bl. 53—65, 14 r. (21 X 17 cM.) Notulen V[: 40 (28 April 1868, IV 60). Verhaal van een gesprek van den profeet met de in den titel genoemde ten gevolge heeft, en de belooning van het betrachten dier plichten. COXCII. E HIKAJAT FARTANA ISLâM II. Bat. Gen. 388 D, bl. 70—80, 15 r. (21 X 16 cM.); gedat. Batavia 1872. Hetzelfde verhaal. | COXCIV. HIKAJAT FARTANA ISLâM TI Collectie Br. 421 D, bl. 51—59, 15 r. (2213, cM.) Hetzelfde verhaal. Andere handschriften: Leiden, eod. 2300 (2), Catal. bl. 190. __Londen, Royal Asiatie Society, 47, IV. CCXCV. HIKAJAT RADJA CHAJBAR 1. Bat. Gen. 365 A, bl. 1—14, 138 r. (21 X 17 cM.) Fantastische beschrijving van Moehammads krijg tegen de joden van De inhoud is: beschrijving van Cbhajbar en hare zeven wallen; de profeet maakt het plan om de stad aan te vallen en zendt een uitdagingsbrief; CAlf Ibrâhîm krijgt en zich tot den islâm bekeert. In den strijd woedt vooral Hamzah. Het einde is abrupt. 238 COXVI. HIKAJAT RADJA CHAJBAR II. Collectie. v d. W. 79, 33 X 21 eM., 160 bl. 19 r., gedat, 11 Safar, 1239. De isnâd wordt als volgt opgegeven: pb ê 4) vsp) (Slee bew 950 es jÊMke bed US WP U Wid En «l} kom, sn He Ul 55 jee HO Ee ppd HD Ee el JO ll De inhoud is: een karavaan van moslims wordt door lieden uit Chajbar overvallen, de hoofdman ll ontkomt en brengt de tijding te Madinah; Djabrâ’îl brengt den profeet Gods bevel om Chajbar te beoorlogen; hij trekt uit en laat Alf achter om Madinah te bewaken; in Chajbar bieden zich vele helden aan om de moslims te bevechten; de profeet zendt een brief, de strijd begint. Aboe Hoerajrah neemt CAbdasj-Sjams gevangen; droom van CAlî; de jongste dochter van den joodschen koning Safijjah en hare neiging tot den islâm; de groote strijd waarin Hamzah, < 201/, cM., 137 bl. 18 r. fs Eer ontbreekt in den isnâd de naam ew die echter aan het t voorkomt in de woorden iras Sl lef Jasja Deen <=) Kk die | ) kam) see ris: äl,) us ijd Het verhaal en de redactie stemmen n overeen met de beide vorige manuscripten, vooral met II; de dood 1 vorst van Chajbar is vermeld op bl. 79, het huwelijk van Safijjah op , ook hier heet de leermeester wijle en het land waarheen hij zich begeeft u); evenals in III heet de tot vorst aangestelde mantri hier kelij} wer: Dit idschrift heeft evenmin als ITL duidelijk zichtbare afscheidingen der pericopen. _ Ander handschrift: _Londen, East India-House, 273 d. CCOXCIX. HIKAJAT PANDITA RâGHIB. ___Bat. Gen. 363, 20 X 16 cM., 212 bl. 12 r., gedat, 6 Januari 1867. 240 Dit verhaal schijnt eene fantastische uitbreiding der Chajbar-geschiedenis, waarin vele figuren uit den Hamzah-roman opgenomen zijn. De inhoud is aldus: In Chajbar was vorst Chajbar, maar het bewind was toevertrouwd aan Pandita Raghib (Gë),) die de moslims wil bestrijden. cAlî was reeds van plan dat joodsche land te beoorlogen, en zendt Abôe Bakr, ‘Oemar en <21 cM., 160 bl, 16 r, 248 Hetzelfde Baal met overeenkomende redactie. Achteraan staat: gu AU rl pb 6 pe Hye wpd U ile 60 gee ib id Rs wi wviss wir je ) rh) op) ls Ee 100 Ss eli} Ops, AES MS io aks 8 a CCCVI. HIKAJAT SARIBOE MAS&'IL VII Collectie v. d. W. 85, 21 ><16!/, cM. 129 bl, 14 r, gedateerd 1273, geschreven op den pasar te Bandoeng; voorin staat: „Miss. Res. Preanger Reg. 25 Sept. 1857, no. 3340”. _ Het verhaal en de onderwerpen zijn dezelfden. hoewel nu en dan andere CCCVIL. HIKAJAT SARIBOE MASä'IL VIII Collectie v. d. W. 86, 201/, > 16 cM. 37 bl. 13 r. Een fragment, overeenkomende met bl. 56 tot bl. 78 van VII; het stuk int met de vragen: waar is Iblîs neêrgelaten? waar de slang? hoe was gekleed toen hij nêergelaten werd? en hoe Eva? De laatste vraag is, r de eigenschappen van den berg Kâf. Zonder werkelijk redactie-verschil p te leveren, vertoont dit exemplaar ‘nu en dan van VI en VII afwijkende utdrukkingen; het geheel is slordig en onvolkomen. Het geschrift is ook vertegenwoordigd in de geschiedenis van den profeet jervat in v. d. W. 102, bl. 258—296 in verkorten vorm. __Andere handschriften: Leiden, cod. 1960(1), catal. bl. 264 en 265. _Londen, Royal Asiatic Society, 62 III. CCCVIII. HIKAJAT SAMâcOËN I. Bat. Gen. Sl, WA >x<17 eM., 30 bl. 14 r. Notulen VI: 4 (14 Januari 1868, II /.) 44 ° Over dit verhaal en zijne verschillende versies en redactiën werd door mij uitvoerig gehandeld in een opstel gepubliceerd in het Tijdschrift voor de T.L. & V. K. van N. IL. deel XLIII, bl, 444—482; de bijzondere karaktertrek- . ken van dit handschrift worden in die verhandeling besproken. CCCIX. HIKAJAT SAMâcOËN II. Collectie v. d. B. 92, 20 > 16 cM., 114 bl. 13 r., gedat, 28 Januari 1857, te Buitenzorg, kampong Empang. Het begin, de eerste bladzijde namelijk, is dubbel; de aanvang is : ke Sr HD oke 7) En db ke As ei) Bd «) sh Es Nus El b pen gla AS prs &ke pau, se E, dj) nT olies wid ME) Sw Ae MD li gl ed He Ss 4 ad) ggd bam pl ren nj RS SNS Eke +) gee LS Klan 8 ses viep died „ob ass We) Ope en Je, wlm Sl el Ook van dit handschrift is het karakter en de verhouding tot andere redacties in bovengenoemd opstel behandeld. COCX. HIKAJAT TAMìM AD- DâRî I. Bat. Gen. 151 A, bl. 1—62, 15 r. (19 X 15: cM.), gedat, 167 Moes 1266, 14 Nov. 1850. Ten einde eene vergelijking met het referaat van Van der Tuuk in de Bijdragen van het Kon. Inst. -v. d, T. L. & V. K. wv. N. IL. 30 volgers 445446 mogelijk te maken laten wij de inhoudsopgave van dit handschri thans volgen: Tamîm ibn Habib ad- Dârî wordt omdat hij een spreuk welke bij eene liturgie behoort vergeten was door een Clfrît weggevoerd; zijne vrouw was in zijne afwezigheid hertrouwd, maar door zijn woest uiterlijk onherkenbaar komt ij onverwacht terug en eischt zijne vrouw op; de zaak wordt voor Oemar ge bracht; ieder houdt hem voor een djinn, CAlî wordt verzocht als rechter op te treden, en laat Tamîm zijn wedervaren vertellen; zijne avonturen waren aldus: de elfrît die hem ontvoerde werd door geloovige djinns overwonnen en verbrand, 245 loor hij in zee viel, doch hij werd gered door een vogel Toejoêr al-bahr uit viel in een kuil en ontmoette de slang Dâbbat al-ard. Een dienaar van helpt hem en vertrouwt hem toe aan eenen scheepskapitein, wiens schip op den berg jj verpletterd werd; hij redde zich op een eiland en et Noêh; daar treft hij een boozen geest aan die negen mannen een voor il opeten, en doodt hem. Daarna vindt hij een jongen man die hem door sen welsprekenden vogel naar een eiland laat brengen, waar hij gevoed wordt | de spelonk van Soelajmân; na een boos avontuur met een slang die Soe- n's ring bewaakte, ontmoette hij eene vrouw uit Andaloes die vroeger eenen djinn geroofd was. Zij laat hem naar den berg oo brengen; daar lt hj geketende lieden die het teeken des ongeloofs op het voorhoofd en, treft nog andere lieden aan en eindelijk eenen man die hem me- t dat hij o. a. den antichrist, Djabr&’il en Mikâ'il gesproken had. Die am was de profeet Chidr; deze gelast eene witte wolk Tamîm naar zijn huis ug te brengen, CAli laat zijne haren afknippen, en toen herkende ieder 5 het tweede huwelijk zijner vrouw wordt nietig verklaard. SCCXIL. HIKAJAT TAMiM AD-Dâhí II. 5 Collectie v. d. W. 101, 33 X 21 cM., 105 bl. 19 r. Bret begin is: ble Rn he zhe en wi welk «Lb ys Cs 1 ë5 de we eel) Ò LS 95, Zn re rw SE _De held van het verhaal heet Tamîm ad-Dârin ibn Habîb, uit den am der Ansârî’s; de reden dat de clfrit hem wegvoerde, was dat zijne A <) w de imprecatie daartoe richtte aan de djinn’s die huisden bij den vijver ar hij de wassching wilde verrichten. Eerst na een haar door ‘Oemar de uitstel van zeven jaren en vier maanden hertrouwt de vrouw. Boven elingen van het verhaal staan uitvoerige inhoudsopgaven, waaruit blijkt het verhaal meer détails bevat dan de redactie van 1; de woorden der idsopgave mogen hier volgen: „Jo 5)\al pe PE alg Nd J kas ë sr Aas cd ole el ete all aad JS wedt Sr le sl el = zy HU) elke EP Wid Ae Sr wie SO > U MS LN) ple) ne <=) áls) wedr 5jgud 246 E56 ge, wi) ple Er sl We) EN wis L Us) sj sle sl Gn Ee) Ee WE Er Sie SP NO el ed a he pf el Gr wlan raus Go 5) OS 0 el „a pls ele du Evenals in het Londensche handschrift dezer legende ontmoet hij niet het „beest der aarde”, maar den antichrist, doch evenals in het Leidsche manu- script 1719 wordt hij in dit verhaal gelaafd door eenen drank hem door eenen vogel uit zijn bek toegereikt. Nabi Chidr deelt hem mede dat hij gesproken heeft met: vele djinns die met name genoemd worden, js aan wien elsâ eene wasijjjah heeft toevertrouwd, vie Djabrâ'il en Mikâ'il, den vogel, die Ishâk was, genaamd Aal) Jp (sic) (Ertinja jang ménoendjoekken ségala hamba_ Allah dari pada ra jang sésat kapada djalan jang . .). en met geheele groepen van gestrafte wereldlingen als de stam van Ten e. a; de namen en beteekenissen der vreemde plaatsen welke hij betreden heeft legt de profeet hem uit, en drie dagen houdt hij Tamîm als gast bij zich; daarna laat hij hem door eene wolk teruggeleiden. Op bl. 92 begint weder het verhaal van het tweede huwelijk van Tamîm’s vrouw, hier Ä, _… geheeten; de geschiedenis van het oordeel van CAli is met dezelfde uitvoerigheid verhaald als het geheele verhaal van Tamîm’s avonturen die eene reeks van de meest onwaarschijnlijk verzinsels vormen. Of het kortere relaas van 151 A het originale is en dit uitvoerige verhaal eene latere uitgebreide bewerking, dan wel of dit het oor- spronkelijke en het kortere hiervan een excerpt is, is nog niet vast te stellen. De Arabische woorden en aanhalingen zijn zeer gebrekkig gespeld. CCCXII. HIKAJAT TAMiM AD- DâRî III. Collectie C. St. 130 B, (20 X 16 cM.), 54 bl. 15 r. Deze redactie is in hoofdzaken gelijk aan die van 1, maar het slot is korter, en van het zich scheren van Tamîm, die daardoor herkenbaar werd, wordt geen melding gemaakt, en over het algemeen is dit verhaal nog beknopter dan |. Dikwijls zijn hier de Arabische uitdrukkingen door Maleische vervangen CCOXIII. HIKAJAT TAMîM AD- DâRî IV. Collectie Br. 421 F, bl. 75— 132, 15 r. (22 > 131/, cM.), gedat, 4 Juni 1639. 247 ___ Hetzelfde verhaal, hier toegeschreven aan CAbd ar-Razzäk op gezag van Mâlik, op gezag van ‘Oemar ibn al-Chattâb. __ De redactie behoort tot de kortere soort vertegenwoordigd in 1 en Il. Andere handschriften : Leiden, cod. 1719, 1975 en 1991, Catal, bl. 208—210. Londen, Royal Asiatic Society, no. 50. CCCXIV. HIKAJAT ABOE SAMAH IL. RBats Gen. 146, 26 >< 20!/, cM., 30 bl. 30 r. KE: y __Latijnsch schrift. Gebrekkige copie; telkens zijn uitdrukkingen en woorden opengelaten. Achteraan staat geschreven: „Achterop stond: 5,S »s es plao Sj 5d ran Lal JS > CA Sr ED HN 52 NS wite, vr 5e jl SE A) Ms Sn Mame U & os) ores, Den inhoud van het verhaal van de euveldaden van Aboê Sjahmah en je bestraffing door zijnen vader den chalief ‘Oemar vindt men in den cata- van Dr. Juyuboll, bl. 201 en 202 medegedeeld. CCCXV. HIKAJAT ABOE SAMAH II. Bat. Gen. 198 C, bl. 43—67, 13 r. (21 X 16 cM.) Dit handschrift heeft toebehoord aan den abbé Favre. Het verhaal is naar de gewone redactie. CCCXVL. HIKAJAT ABOE SAMAH III ___ Bat. Gen. 203.B, bl. 236-248, 31 r. (34 X 21 cM.) Het verhaal vertoont denzelfden inhoud als den in den catal. der Leidsche HS ISS opgegevenen, en dezelfde redactie als van 1. | De plaatsen uit de Notulen werden bij de beschrijving van het eerste gedeelte van dit handschrift (no. CUXXI) vermeld. 248 CCCXVIL HIKAJAT ABOE SAMAH IV. Bat. Gen. 388 A, bl. 1—42; 15 r. (21 X 16 cM.) ged. Batavia 1872, Het verhaal vertoont geene afwijking; de titel is hier: (jaritéra daripada amir__al-moeminina Oemar ibn Hatáb méngérdjak’n hoekoem Allah atas analenja jang bérnama Aboë Samá. CCCXVIL HIKAJAT ABOE SAMAH V. Collectie v. d. W. 76 B, bl. 112—160, 19 r. (31%/, X 20 cM.) Uitvoerig verhaal van denzelfden inhoud, Aboê Samab wordt hier Pe +) gespeld; de ware naam is ke ol. CCCIX. HIKAJAT ABOE SAMAH VI. Collectie v. d. W. 97, 21 XxX 16 eM. 70 bl. 15 r. De redactie van dit handschrift is nagenoeg dezelfde als van V, alleen zijn de Arabische woorden hier beter gespeld. Andere handschriften. Leiden, cod. 1720 (1), 3201 (2) en 3309, Catal, bl. 200— 202. ’s Gravenhage, 607, eerste ged. Co HIKAJAT AMIR HAMZAH I. Bat. Gen. 23 A, bl. 1—88, 42 r. (31 X 19 cM.), gedat, 1864. Zonder eenig opschrift begint dit brokstuk van den roman van Heer Hamzah in hoofdstuk LVIIL, waarover men zie mijn Roman van Amir Hamzah, bl. 155; het loopt. zonder afdeelingen of opschriften, tot aan de onderwerping van Lahad, zie o. ce. bl. 178. De eigennamen verschillen niet veel van die in de twee voornaamste Leidsche handschriften; le heet hier ‚la; voor na- dere bijzonderheden omtrent dit gedeelte en het geheele verhaal worde naar genoemd werkje verwezen. ï 249 COCXXT. HIKAJAT AMIR HAMZAH 11. ä me Collectie C. St. 138, 25 X 20 cM., 248 bl. 18 r. Het verhaal begint met een vreemd gedeelte vol Bataviasche woorden, aldus: een djinn-vorst heeft 999 vasallen en twee vrouwen Ratna Séri en Tjahaja zijn minister heet Alkas Mantri, die bevriend is met Bacht Djamâl. Deze in een droom eepe schatkamer, en de minister raadt hem aan zich veertig n af te zonderen; daarna gaan beiden jagen, Bacht Djamâl vindt de schat- mer en zijn vriend doodt hem. E: _Op bl. 11 begint de geschiedenis van Boezoerdjmihr, geheel anders dan n de andere redacties: als knaap verbaast hij alle kooplieden op de markt loordat hij al hunne handelsgeheimen blijkt te kennen, zoodat zij hem al wat hij wenscht afstaan. Ook het verhaal van de geit is in de onderdeelen zeer gewijzigd. )p bl. 20 volgt de droom van Koebâd Sjahrijjâr, hier Radja Djinn geheeten, rom in afwijkende voorstelling; de geboorte van Nôesjirwân CAdil (bl. 41) ‚onder geheel andere omstandigheden plaats, en de voorspelling van den ng, minder in het verhaal der geboorte en jeugd van Hamzah en „Oemar bin Djamhari’; Boezoerdjmihr blijft 15 jaren in Mekka. Ook de eigen- verschillen; de worstelaar Tâhir bv. heet bier Tâhir CAlam. Ook in erhaal van het brengen van cijns aan Nôesjirwân (bl. 104) komen enkele trekken voor: bv. dat Nôesjirwân zich ongerust maakt over het uitblij- a van den ciijjns en daarover een brief schijft. Hamzah wil den Perzischen jg en Bachtak in hunne stad aanvallen; hij ontmoet hun leger in de vlakte ta Bëöranta, en overwint Oemar Mâdî Karib (gespeld 55): De episoden over ajbar en Hisjäm zijn uitgevallen. Op bl. 147 komt voor het eerst eene tjaritëra met opschrift voor, en l de terugkomst van Hamzah uit Sjahristân, zijn vallen in handen van Dewa jn verdwaling en rondzwerving in de zee en zijne gevechten met përi’s; alles staat in de andere handschriften in tjar. 21 en 23; een zeer groot deelte is dus niet opgenomen. Het verhaal van Salasil en de zijnen is weinig vijzigd. Op bl. 159 volgt eene tjaritëra over de geboorte van Koeraisjî en 250 Hamzahs vallen in de handen van den garoeda; op bl. 171 het verhaal van de kist met den djinn er in, en het ontstaan van het paard wie jr gl (Perz. x po al; de vorm in dit HS. herinnert aan het Javaansch Sëkar- a 2 In de eigennamen is weinig verschil, zooals in — olga en ii se (Pers. de ol en A wlsen zie o. e. bl. 228 sub XXIV). Op bl. 192 volgt het verhaal van Hamzahs verwonding door den vorst Hoemóem van Damascus en den terugtocht naar Hlalab, waarna regelmatig de inhoud van tjaritëra 29 volgt, zie o.c. bl. 138. Tjar. 30 begint op bl. 223; deze gaat geleidelijk over in tjar. 31; tjar. 32 vangt aan op bl. 139. Het eerste gedeelte van dit geschrift is eene moderne, voor het Batavia- sche lezerspubliek geadapteerde Hamzah-roman-redactie; het tweede gedeelte, dat op bl. 147 begint, geeft een deel van den roman vrij getrouw weder. Een deel van tjar. 33 (zie o. c. bl. 140) is in verkorten vorm bewerkt, en vormt het slot van het handschrift. CCCXXIL. HIKAJAT AMIR HAMZAH II. Collectie Br. 145. Deel I, 2818 cM., 256 bl. 23—25 r., bevat tjaritëra 1 tot begin van 19 (zie o. ce. bl. 137), en eindigt abrupt. Deel IL, 28X 18 cM.…, 214 bl. 25 r., begint midden in tjaritëra 29% er is dus eene vrij groote lacune. Dit deel begint met hetgeen in de laatste alinea van bl. 188 van bovengenoemd werkje vermeld is. Het verhaal is volledig, mét den Lahad-krijg. | Deze redactie is in indeeling en nummering der hoofdstukken zeer ver- want aan die van cod. Leid, 1697, maar de dood van CAmr ibn Oemajja, zie o. C. bl. 180, welke in dat manuscript niet voorkomt, wordt hier wél aangetroffen. Andere handschriften: Leiden, cod. 1697, 1698, 2020 en 3308(1), Catal. bl. 196—198. Londen, Royal Asiatie Society, no. 56. ‘s Gravenhage, nos. 420 en 528. COCXXTII. HIKAJAT MOEHAMMAD HANAFIJJAH 1. Bat. Gen. 154, 26 X 20 cM., 17 bl. 15 r., gedat, 119T 251 Verhaal van de lotgevallen der zonen van CAlî, Hasan, Hoesajn en Moehammad-i al-Hanafijjah, hunne vervolging door den chalief Jazîd, en slachting PBijdragen van het Kon. Inst. v. d. T. L. en V. K. v. N. L, 1870, bl. 167; in enkele exemplaren gaat eene geschiedenis van de mystieke noér vooraf. Sn po sl eg 0) sd) Kn CCCLXXIV. A HIKAJAT MOEHAMMAD HANAFIJJAH II. "Bat. Gen. 359, 33 X 21 cM., 368 bl. 17 r. Zeer goed exemplaar, met de inleiding over de oudere profeten en de _ mystieke noér, het verhaal van Fatimah de Syrische, de ouders van den profeet, het nederdalen van de noér, de geboorte en jeugd van Moehammad, zijn huwelijk, krijg tegen Lahad, zijn dood. Daarna volgt de geschiedenis van Abôe Bakr (bl. 132), van cOemar (bl. 139) van < 18!/, cM., 337 bl. 21 r; gedat. Kroekoet 1243. De uitgebreide redactie, voorafgegaan door eene inleiding over de plicht van het opvolgen van de woorden des profeets. De geboorte van Hasan en Hoesajn wordt op bl. 88 vermeld, de held die aan het verhaal zijnen naam gegeven heeft wordt voor het eerst op bl. 219 genoemd. Andere handschriften: , Leiden: cod. 1717, 3219 en 3223, Catal. bl. 198—199. Londen: East-India House, nos 373% en 374. Londen: Britsch Museum, no. 2. Cambridge: Univ. Libr. L. 1. 6, 5, Handlist 1103. y COCXXXT. HIKAJAT cALî KAWIN 1. Bat. Gen. 42 F, bl. 81—93, 14 r. (2117 eM.) Notulen, VI: 40 (28 Apr. 1868, IV, 60.) Verhaal van het huwelijk van CAlî met Fatimah, de versiering van den_ hemel en den bijstand der engelen. CCOX XXII. HIKAJAT cALî KAWIN II. Bat. Gen. 58, 17 X 10 cM. 32 bl. Fragment van een dergelijk verhaal, plotseling overgaande in eene ver- handeling over de methoden van den coitus. CCCXXXTII. HIKAJAT FATIMAH BERKATA KATA DENGAN PEDANG cALíû Bat, Gen. 378 G, bl, 44—53, 17 r. (22 X 16 cM.) 255 " __Het verhaal van een gesprek van Fatimah met cAli's zwaard; de volle- doe alg il titel is: hikajat Fatimah tatkala ia bérkata kata déngan pëdang CAli jang bérnama Dzôelfakâr. Bl. 46 en 47 zijn gevuld met aanteekeningen; het verhaal verloopt in de bekende onderrichting van Fatimah door den profeet. Over het geheele handschrift zie: Notulen, 1904, Nov. IV en Dec. IV. _ CECXXXIV. TJARITERA TABOET. Bat. Gen. 145, 22 X 17 cM., 8 bl. 16 r. Bijzonderheden uit het leven van Hoesajn en zijn sneuvelen op de vlakte van Karbela. in verband gebracht met het taboetfeest. Het handschrift, dat eene zeer slechte spelling heeft, is verdeeld in tien zeer kleine paragrafen, als voorbeeld der gebrekkige spelling diene het aan S 1 voorafgaande: WS lo pm el 6D ins ls pb rs) ë) „ls oJ} E 5 ipkae al hs nie Jb ls Mas Er ism el COCXXXV. HIKAJAT ISKANDAR DZôóE'L-KARNAJN T. Collectie v. d. W. 112, 331/, >< 201/, cM., 400 bl. 19 r. | Duidelijk handschrift bevattende eene redactie der legendaire geschiedenis en Alexander den Groote, welke gewoonlijk tot de dusgenaamde mohamme- aansche legenden gerekend wordt; om der wille van de uniformiteit is ook in dezen catalogus dit geschrift onder de genoemde rubriek gerangschikt. Na eene uitvoerige B vangt het geschiedverhaal aldus aan: el ls reden eloo gie 6 , ë se el on el HI U „AS grike ,Ì ope dl „Golo Vlo vies Wree Eis AU AF it Ee, Suis 7 Sp wils wie EN ke) Js BAD Go lo &) Le Jl! als B Hi Ër) Sa ey on sel Kihon ë wa, ie Daarop wordt vermeld dat Allâh Nabi Adam zijn nakroost doet zien, verdeeld in twee groepen: die welke voor den hemel en die welke voor de hel bestemd zijn; ook ziet hij schitterende nazaten, dat zijn de aanstaande profeten, onder hen één met bijzonderen glans verlicht; de latere nabi Ibrâhîm, en de allerschitterendste: Moehammad, verder Dâ'ôóed en Soelajmân; aan Dâ'ôed staat hij in de toekomst veertig levensjaren af, zoodat hij niet 1000 maar 960 256 en zijn nazaat niet 60 maar 100 jaren wordt. Toen op zijn 960ste jaar de engel des doods tot hem kwam om zijne ziel te nemen ontkende hij den afstand van 40 levensjaren, en verkreeg dus 40 jaren uitstel; daarom verbinden zich al zijne nakomelingen op schrift. Daarna heeft God al zijne gezanten en alle koningen geschapen; onder de laatsten waren Soelajmân en Iskandar Dzôe’l-Karnain de grootsten. De eerste vorst van diens dynastie was 5 pie de uitvinder van de zijde en de rijkunst, die 120 jaren regeerde. Na hem heerschte al Sl, in Babel, een zeer onrechtvaardig vorst; na hem 1 Gs ZOON van Wiese daarna: wis, die 100 jaren regeerde; Jens die op Satans inblazing het paleis jamas dat tachtig mijlen breed was bouwde; hij was de oppermachtige on- overwinlijke vorst, die den hemel besteeg om zijn bewoners te zien; God deed hem en de zijnen nederstorten, doch hij bleef ongedeerd en regeerde 150 jaren. Hij werd opgevolgd door zijn zoon jams die weldra abdiqueerde en het rijk overgaf aan Gl; deze bouwde in Balch het paleis la. en na 120 jaren regeerens werd hij door een profeet vervloekt. Zijn opvolger was, mede in Balch, li die madjôesî werd; na 112 jaren regeerens werd hij opgevolgd daar giegs die gestreden heeft met Bachtnasar in Bajt al-Moekaddas. Hij had eene dochter Poetri Hoemâjôen, met wie hij, naar de leer van zijn godsdienst, huwde; zijn einde voelende vaderen na een twaalfjarig bewind wees hij het onge- boren kind als zijn opvolger aan; voorloopig regeerde zijne dochter die daarin zooveel vreugde vindt dat zij het bewind niet wil afstaan. Zij wil zich van haar kind, een zoontje, ontdoen, en op raad eener voedster maakt zij bekend dat zij een meisje gebaard heeft, en blijft aan het bestuur; het zoontje laat zij in een kistje met geld en juweelen de rivier afdrijven, maar onmiddelijk daarna _ krijgt zij berouw, en laat het kistje zoeken. Te vergeefs echter. Zonder eenigen overgang volgt dan een gesprek tusschen Bînâr den herder en Dârâb; blijkbaar is hier eene lacune, welke wij uit den tekst van HS. v. d. W. 113 aanvullen. Daar, op bl. 7 en volg, leest men dat het kistje door een waschman (binara) gevonden werd; dat hij en zijne vrouw den vondeling zorgvuldig opvoedden en naar Madâin verhuisden; zij noemden hem Dârab, wat in het Perzisch iets bijzonders beduidt *). Later vertelt zijne pleegmoeder hem hoe zij hem gevon- den hebben. D Er staat: Ws) et wie d > vlo lo el go ee) Ae Sw MOEet waarschijnlijk TE rine, gelezen worden. De plaats in het Sjâhnâmeh kon ik niet op- zoeken, daar geen der uitgaven van dat gedicht hier aanwezig is. 257 Vorst ys van Rôem doet een inval in clrâk; Hoemâjoen gelast al re vasallen den keizer te bestrijden. Ook zl) van Madâin ontvangt dien Dârâb voegt zich bij de troepen en trekt naar Babel, waar de vorstin een gsteekspel geeft, waarin Dârâb de meeste handigheid vertoont, Hoemâjôen rmoedt dat hij haar zoon is, en draagt hem op aan de bescherming van Bles ole daarna trekt het geheele leger uit. Reeds den eersten nacht ver- igt eene stem de toekomstige grootheid van Dârâbs zoon; het leger van na wordt verslagen, voornamelijk door het optreden van Dârâb, en On die de nederlaag had willen wreken wordt door Dârâb gedood. Intusschen had Mahrân Dârâb's pleegouders tot zich doen komen (thans volgt het gedeelte dat boven ontbrak, nl. de vondst van het kistje door den waschman), hij vernam alles omtrent den vondeling en schrijft een rapport aan Hoemâjôen, die steeds berouw had over hare euveldaad. Zij wordt overtuigd dat Dârâb haar zoon is, en voor het geheele volk erkent zij hare daad, en laat Dârâb als vorst van Babel huldigen, en vraagt hem om vergiffenis. De strijd met yes wordt her- vat; hij wordt verslagen en laat door rs bj een brief naar Dârâb brengen vrede te vragen. De vrede komt tot stand, en de prinses van Makadonia (— Rôem) Wij) lol wordt aan Dâràb, die bekoord was geworden van haar em door 6 toegezonden beeldtenis, uitgehuwelijkt. Doch een onaangename geur uit haren mond, hoewel spoedig genezen, doet de bekoring verdwijnen, en zij wordt bij minnelijke schikking naar haren vader teruggezonden; kort laarna huwt hij met Mahrân’s dochter pp De teruggezondene echtgenoote evalt van een zoon dien zij. naar de iskandar-bladeren waarmede zij genezen was, ndar noemt, en vier maanden daarna bracht de tweede echtgenoote eenen | lj ter wereld; de een wist niets van het bestaan van den ander. Iskan- wordt in de leer gedaan bij Aristoteles; van zijne afkomst sprak niemand. âb wordt ernstig ziek, en laat zijnen zoon (nu Dârà genoemd) als opvolger nen en huldigen ; twee maanden later sterft ass en Iskandar volgt hem op. _ Verschilt het hierboven in verkorten vorm medegedeelde gedeelte van le geschiedenis weinig of niet van den codex Leid. 1970, bl. 1—45, ook het olg vertoont geene belangrijke afwijking; alleen wordt hier verhaald dat ndars moeder hem mededeelde dat Dârâ zijn broeder was, terwijl volgens referaat in den catalogus Dârâ die mededeeling deed, wat in strijd is met vroeger vermelde feit dat Dârâb van het bestaan van Iskandar niet wist. wordt vermeld dat Iskandars vroegere medeleerling sb poogde hem te vergiftigen, maar tot bekentenis werd gedwongen en door zijn eigen vergif gedood werd. Daarna begint de beschrijving van den veroverings- en bekeeringstocht Verhandelingen, : 17 258 van Iskandar, welke in het Leidsche manuscript op bl. 72 aanvangt, op pagina 73. Naar het exeerpt bij Juynboll, Catal, bl. 192 sqq. te oordeelen, vertoont dit HS. geene afwijking in het verhaal, ook niet in de eigennamen; alleen heet Djâbar Sâd hier Lopla en wr: vj De inhoud vermeld in de eerste alinea van bl. 193 van den catalogus eindigt in dit HS. op 202. Daarna volgt een reeks van avonturen en ontmoetingen met djinns en zeldzame afgoden en nooit te voren gesiene volkeren, welker beschrijving tientallen van bladzijden vult; het korte overzicht daarvan, op bl. 193, 2° alinea van den catalogus-Juynboll, past zich aan dit HS. volkomen aan, slechts wordt Hawâs hier sle GH) len genoemd en wordt Gidâgah hier ss gespeld. Bl. 250 cod. Leid. komt over- een met bl. 269 van dit handschrift; bl. 271 (het begin van den tocht tegen Perzië) met bl. 297; ;… van — heet hier _ Mat) Drs van Fok bl. B, 306 met bl. 317, het land sr heet hier er en de vorst niet Gs maar jus en ook Lus. De tocht naar Damascus vangt aan op bl. 366; de vorst (in eod. Leid. ub) heet hier yrs de laatste scène, welke in het Leidsche HS. eveneens de slotscène is, vangt aan op bl. 388: de weduwe van den vorst van Damascus overreedt hare dochter vr Iskandar listiglijk uit den weg te rui- men; een leger van Dârînoes, die de dochter ten huwelijk had gevraagd, komt der weduwe hulp bieden om haren man te wreken. Men besluit de dochter als slavin verkleed met een nederigen brief en een geschenk, o. a. eetwaren welke de dochter vergiftigen moest, tot Iskandar te zenden. Aldus geschiedt, Iskandar wordt dadelijk van haar bekoord, en zij, dit opmerkende, maakt zich aan hem bekend en wint zijn vertrouwen; Chidr, die Iskandar overal vergezelde waar- schuwt bem tegen de lagen der jonge vrouw, en de wijze gyswals raadt aan een stukje lood op haar borst te leggen zoodra zij in slaap is, want daardoor zal zij hare geheime bedoelens openbaren. Werkelijk vindt zulks plaats, Iskandar wil haar echter niet dooden, doch schenkt haar vergiffenis op voorwaarde dat zij het ware geloof aanneemt; zij spreekt de geloofsbelijdenis uit, het experiment met het lood doet zien dat zij het oprecht meent, en Iskandar laat zich met haar in het huwelijk verbinden. Acht dagen daarna vraagt en erlangt zij verlof om hare moeder op de hoogte der zaak te brengen; toch geeft Iskandar haar enkele waarschuwingen. Hiermede eindigt de geschiedenis plotseling, evenals in het vermelde Leidsche handschrift. De laatste alinea luidt: Geh khan ë ee e bie te bell ele EL 259 oe Bell 5) gele ste A SE BE pn HS Jl ol El 2 ) & Jie «lia CNN en re OC eri cy HN ela Eb u We) ese =) H AAG =) Ke) 5d Se Seo Ok: wen Ee) ai HE vi Dai ope En Een Sik ai A Jk jen et Uit le: blijkt dat de schrijver zijn verhaal heeft willen voortzetten ; het is echter onvoltooid gelaten. COCXXXVI. HIKAJAT ISKANDAR DZôP’L-KARNAJN II. Collectie v. d. W. 113, 33 > 21 cM., 257 bl. 19 r. _ Het begin B af van dat van 1; de tekst is: Sj vee <) Esen Sj) Hl, AG] c) vi En «Ls gien 4e Sijn ë ee Pa nd vis LN, Je, cl A gE di e SE en HS Ju ke rt elke JS MD vie ee PS ge 0 plee Adel Jel el op Jai lie Jos a A) mo WES py Voie ll els lo eme pf HS Er eije Klk lava WS EL ike Daarna begint dadelijk de geschiedenis van Bahman (hier ure) n ler, gelijk zijne dochter hier genoemd wordt. Alles wordt in dit HS. met eel andere bewoordingen verhaald als in 1, en de eigennamen wijken nu en maf, bv. sho ulpe hier EEn ole doch meestal zijn deze en an slordige schrijfwijze te danken; ús} \ao} heet hier Xie, dado en $0 he op rt ion er AS gas: De tweede alinea van bl. 192 Catal-Juynboll vangt hier aan op bl. 59, het verhaal is geheel hetzelfde als in 1; elis wordt hier rie in De beschrijving van den grooten tocht naar het Westen begint op 105; Diâbar Sâd (in l Lopla) heet hier Le, lam de tocht naar dat rijk wordt nog beschreven, maar het laatste wat Td wordt is de brief van [skandar hb Corruptie van Koerân XVIII: 82, 260 aan cOebôed, welke door Chidr bezorgd moet worden. De laatste woorden zijn: ye ed z) kad vin cen ws) le 5 pd Zbmaho räsd vie ES mike le) des ws Ope dliël Voo) Een «l} Deze passus is in l te vinden op bl. 172; de woorden luiden echter anders, en wel: Die EL oc” ba ew ë) s evhbd wid Sla lS tl er lS (0) BSL ls lila Ee ele land gelden Na deze gebrekkige zinsnede Eat de schrijver van Ï aldus: rs Sers Sj ht, Ee Gie ew in EEn pe Dit bandschrift is meer dan twee malen kleiner van inhoud dan I. CCCLXXXVII. HIKAJAT ISKANDAR DZôE'L-KARNAJN III. Bat. Gen. 1, 39 bundel, 32!/, X 20 cM., 4 bl. 26 r. Klein fragment uit het begin der geschiedenis. Andere handschriften : Leiden, cod. 1696, 1967 en 1970, Catal, bl. 191—196. Londen, Royal Asiatic Society, no. 2. (Bat. Gen. no. 40, bevat de Alexandersage niet, gelijk op bl. 191 r. 5 van Juynboll’s catalogus te lezen staat; de opgave in Cohen Stuarts inventaris — was verkeerd). COOK: HIKAJAT SAJF DZôE’L-JAZAN 1. Collectie v. d. W. 114, 338 X 21 cM., 350 bl. 21 r. Male'sche bewerking van den roman van den Himjarietischen vorst Sajf ibn Dzôe'l-Jazan, gewoonlijk genoemd Sajf dzôe’l-Jazan. De Arabische be- werking wordt o. a. vermeld: Leiden, Cat. cod. Arab. 2° ed. cod. 16802, Gotha, Pertsch, Catal, cod. arab. deel IV bl. 358, Lund. no. 6, Bibl. Ambrosiana 199209, Mus. Britt. 1587, Parijs, Bibl. Not. no. 68 Leipzig (Refaij) no. 99. © In bijna al deze Arabische manuscripten wordt als auteur genoemd: Abôe'l- 261 Macâlt, die als schrijver van den Hamzahroman meer volledig Ahmad ibn Me med Abôe’l-Macâlî al-Kôeft genoemd wordt; deze verhaler wordt ook n de Maleische versie als de schrijver vermeld. ke Van Sajf staat vermeld dat hij in 600 eerst naar Constantinopel en daarna naar Madâin vluchtte om hulp te vragen tegen de Abyssiniërs; in _Madâin is hij gestorven en na zijnen dood zond de Perzische koning eene kleine legermacht uit die Abyssiniërs versloeg en dwong het land te verlaten. Zie: Sprenger Das Leben und die Lehre des Moh. III, bl. 448. E De spelling van dit handschrift is zeer gebrekkig en onregelmatig. Het Maleische verhaal is in Singapoera uitgegeven; de korte inhoud van den roman is als volgt: In Jaman heerschte wil es (Toebbac Dzôe'l-Jazan); zijn wezier was Jathrib die in den te verwachten profeet Moehammad geloofde. Optrekkende tegen Toebhac Bacal bezoekt hij Mekka en wil de kacbah afbreken om haar veel mooier weer op te bouwen, maar eene lichamelijke bezoeking verhindert _ hem daarin; op bevel van eene stem verwisselt hij slechts het dekkleed voor kostbaardere tot drie malen toe. Verder trekkend sticht Jathrib eene stad, die hj naar- zich zelven noemt, voorziende dat de profeet die plaats eens zal noodig _ hebben. De stad van Toebbac Bacal wordt ingenomen. Dzôe'l-Jazan sticht de stad Madinat al-ahmar, en brengt zijne onderdanen derwaarts over; een voor- genomen oorlog tegen Abessynië laat hij varen omdat zijn wezier in de sterren ziet dat een ander dan hij den vloek van Nôeh zal ten uitvoer leggen en de _Semieten over de Chamieten zal doen heerschen. De vorst van Abessynië nu, Sajf ar-Racd, zetelende in Ad-Daur wil Dzôe'l-Jazan beoorlogen, doch op raad E, van zijn wezier gelast hij de slavin Kamarijjah den arabischen vorst te vergiftigen. Ken andere wezier, moslim in het geheim, en Arabier van geboorte, Ar-Raíf aboê Rîfah (zijne dochters Rîfah en JLD komen later ter sprake) waarschuwt heimelijk den vreemden vorst tegen de slavin, tegen wie ook Jathrib zijn heer wantrouwen had ingeboezemd. Kamarijjah door Dzôe'l-Jazan bedreigd bekent alles, wint zijne liefde en wordt boven alle bijwijven gesteld. Spoedig daarop stierf hij en wees Kamarijjah als opvolgster aan (bl. 26). M Het zoontje waarvan zij weldra beviel laat zij te vondeling leggen ; eene ree zoogt het. een jager vindt het en geeft het den vorst sas] Eke, die juist een dochtertje, Sjâmah, gekregen had. De vondeling wordt Wahsj al-Fallâh genoemd; hij leert alle krijgskunsten, en gaat later zwerven. De wezier had angeraden den knaap te dooden daar hij voorzag dat deze jonge man den vloek van Nôeh zou voltrekken; daarna bewerkt hij dat een djinn Sjâmah opeischt op straffe van verwoesting der stad. De dochter wordt werkelijk naar buiten 262 gebracht, allen zijn in bange afwachting, en toevallig kwam Wahsj al-Fallâh op zijn dwaaltocht bij den tent der prinses; hij wordt herkend, slaagt er in den djinn te verjagen en vraagt de geredde ten huwelijk. De wezier, voorziende dat die gebeurtenis den ondergang des rijks ten gevolge zoude hebben, eischt als huwelijksgift het hoofd van den reus Sadôen dien Sajf ar-Rad niet had kunnen overwinnen. Na onnoemmelijke gevaren, waarin Sjâmah hem dapper bijstaat, dwingt hij Sadôen tot onderwerping; deze volgt hem naar het paleis van Malik al-Afrah en biedt zijn hoofd aan, doch de vorst weigert en wordt zijn vriend. Nu eischt de wezier als huwelijksgift het zeldzame boek (a’rich Nil. Na 61 dagen dolens ontmoet hij den asceet Djajâd, die hem bekeert tot den godsdienst van Ibrahîm en hem voorspelt dat hij het vloekgebed van Nôeh in vervulling zal doen gaan. Des asceets aanwijzingen volgende komt hij aan den Nl bij een draak die de vijand is der zon. Daarna komt Sajf al-Jazan (zooals hij thans genoemd wordt) bij de stad van Malik al-Kamar, waar ieder bekend was met de voorspelling omtrent zijn toekomstig optreden en ieder hem dus duchtte; daar bewaarde men de ta’rich Nîl. Zekere Tâmah en hare moeder de wijze CAkilah houden hem eene wijle voor den vorst verborgen, maar tegen haren raad in maakt hij zich bekend, en wordt in een diepen put geworpen. Daar vindt hij de door een djinn geschaakte prinses van Kamar, CAksah ge- heeten; uit haar verhaal blijkt dat die djinn dezelfde is als die welken Sajf al-Jazan vroeger overwonnen ea verminkt had; zij brengt hem uit het hol al vliegende naar de verblijfplaats van den djinn waar hij vele geroofde prinsessen aantreft, onder wie Nâhidah van China aan wie zijne komst in den droom voorspeld was; hij doodt den djinn (bl. 100). Nâhidah biedt zich als zijne vrouw aan, maar hij wil geen andere dan Sjâmah, waarop zij hem verwenscht, CAksah belooft hem hulp in alles, en brengt hem vliegende naar de stad van Wflätôen (Plato). Hij wordt gevangen, maar door zijnen bewaker op bevel van eene goddelijke ingeving bevrijd; poesaka’s van groote tooverkracht komen in zijn bezit, cAksah acht zich door hem verwaarloosd en brengt hem naar de stad van Malik al-Kamar terug, waar Tàmah en cAkilah hem met liefde ontvangen. Ditmaal gelukt het hem. door zich onzichtbaar te maken, den ta’rîich Nîl machtig te worden ; Tâmah, die hij niet huwen wil, verraadt hem, maar hij ontkomt op den rug van den draak die de vijand der zon was; vervoegt zich bij den asceet Djajâd, en vertrekt na diens dood met het boek naar Malik al-cAfrah. In zijne afwezigheid had de wizier met zijnen broeder den wezier van Sajf ar-Racd tegen hem geintrigeerd, en bewerkt dat zijn heer Sjâmah ten huwelijk vroeg; maar Satdôen verwoed: over deze zaak had den gezant van Sajf ar-Raed gedood, was daardoor in strijd 268 geraakt met het geheele leger van Malik al-CAfrah en was reeds zeven dagen lang aan het woeden, toen Sajf al-Jazan voor de stad verscheen (bl. 151). leder herkent in hem den vroegeren Walsj al-Fallâh ; weldra keert het leger van Sajf ar-Racd verslagen terug naar hun land (Madînah Doêr al-Koesoêr); Sajf ar- d wil het rijk van Malik al-CAfrah verwoesten waar de wezier Ar-Raîf nt hem aan tot vredelievend optreden, waardoor Malik al-cAfrah met de en hem komt bezoeken. Op verzoek van Sajf ar-Ra°d gaan Sajf al-Jazan en Sa®doên met een groot leger Kamarijjah te Madiaat al Ahmar beoorlogen ; zij herkent hem aan een moedervlek als haar uitgeworpen kind, belijdt hare schuld en belooft haar koninkrijk aan hem af te staan, maar misbruik makende van zijn vertrouwen verwondt zij hem doodeliijk in den slaap. Twee vogels, de en der twee asceten die hem vroeger geholpen hadden, geven hem medicijn L. 172); na 61 dagen zwervens komt hij bij eenen asceet die hem reeds van vóór zijne geboorte verwachtte en hem het lijk van Cham wijst, waar hij a. 0. een zwaard, steeds door Cham gebruikt, verkrijgt. Door tegen des asceets waar- schuwing in het gelaat van den doode te bezien komt hij in ellendigen toestand honger en dorst; een woeste stroom voert hem mede; hij belandt naakt in een land waar de dochter van den laatst vermelden asceet hem wil n dooden; haar vader echter maakt hem aan haar bekend en wil hen doen buwen, maar hij weigert. Met behulp van een bij Chams lijk gevonden toover- t vliegt hij naar zijn land terug, en bevond dat het huwelijk van Sajf ar- d met zijne Sjämah gevierd werd! Door zijn geleigeest laat bij zich dadelijk in de tent van Sjämah voeren, het gedwongen huwelijk was nog niet voltrokken, en hij kan zijne geliefde wegvoeren uit de drommen die hem na de ontmoe- ting tusschen Sajf ar-Racd en hem omsingelden. Kamarijjah had nadat zij haren zoon volgens hare meening gedood had vrede gesloten met Sajf ar-Racd Sacdoên verraderlijk gevangen genomen; Sajf ar-Racd had hem willen dooden. uw de wezier Ar-Raîf had bem het leven gered; de booze wezier had zijnen overreed aan te houden om de hand van Sâmah, en haar vader had haar n haar wil naar Sajf ar-Racd's land gebracht, waar de huwelijksfeesten erd werden. Toen was Sajf al-Jazan op de bovenbeschrevene wijze tusschen beide gekomen. Nadat hij Sjâmah in veiligheid gebracht had daagde hij alle helden van Sajf ar-Kacd uit onder zijn waren naam Sajf al-Jazan anak Toeb- Dzôe’l-Jazan; hij doodt zeer velen van hen en Sajf ar-Ra€d noodigt Sa“dôen hij uit de gevangenschap bevrijdt uit Sajf al-Jazan te bevechten (bl. 215), wat Sacdôen (die alleen de kracht van Sajf al-Jazan wilde beproeven en in elk al zich tegen het leger van Sajf ar-Racd zoude keeren) op zich neemt. Batdôen verliest 't tegen Sajf al-Jazan, maakt zich bekend, en tesamen met 264 dezen verslaat hij het leger van Sajf ar-Racd; daarna laat Sajf al-Jazan zich met Sasdôen en Sjâmah door zijnen geleigeest (dien hijj bij het lijk van Cham gekregen had) naar de stad van zijnen vader, thans nog van Kamarijjah, brengen. Zij weet listiglijk zijn deernis en liefde op te wekken, en geeft het koninkrijk aan hem over. De geleigeest had intusschen gezien dat Sajf ar-Racd gereed stond Malik al-cAfrah te dooden; op last van Sajf al-Jazan verlost de geest den vorst en voert hem naar de verblijfplaats zijner dochter, wier huwelijk eindelijk wordt voltrokken. (bl. 229). Kamarijjah steelt de toovertafel van haren zoon en laat hem door den geleigeest naar Ghîlân voeren, en Sjâmah naar het land der schapenaanbid- ders, waar zij liefderijk opgenomen en tot hoedster van het aangebeden schaap aangesteld wordt. Daar bevalt zij van een zoon, dien zij Dâmîr noemt; de schapetempel raakt in brand, men wijt dit aan haar en laat haar geketend daar blijven (bl. 237). Sajf al-Jazan moest volgens eene oude voorspelling welke een oude man hem mededeelde het leelijke volk van Ghílân dooden; met behulp van een haan welks veêren lansen worden, dien hij op aanwijzing van ouden man gevonden had, doodt hij inderdaad de bewoners. Beiden gaan dolen, komen aan de stad der schapenaanbidders en worden opgesloten om later met Sjämah geslacht te worden. Zoo vindt hijj zijne vrouw terug met hun kind. Hij doodt het god-schaap, zij worden belegerd door het geheele volk, en toen hun toestand hachelijk geworden was, kwam CAksah, die door den geleigeest gewaarschuwd was, aanvliegen en redde hen. Zij brengt hem bij de stad van Abôetât waar hij een gevreesden en aangebedenen tijger doodt; deze vorst vereert hém maar begeert zijne vrouw, een strijd ontstaat, hij neemt den vorst gevangen, maar wordt eensklaps door zijn vroegeren geleigeest op last van zijne moeder naar een verren vulkaan gebracht, de vorst wil Sjämah benaderen, maar verlamt op haar gebed, waarna hij zich bekeert en den islàm aanneemt, wat een burgeroorlog ten gevolge heeft. BL. 268. Sajf al-Jazan werd op den vuurberg gevangen door toovenaars om als offer verbrand te worden, maar uit het vuur verrees een man die den aanvoerder der toovenaars gelastte moslim te worden en Sajf al-Jazan te bevrijden; beiden worden onverwacht door tAksah, die door den geleigeest gewaarschuwd was, opgenomen en naar de stad van Abôetât gebracht. Daar woedde de bur- geroorlog; drie vierden van het volk waren tegen den vorst opgestaan; de onverwachte komst van Sajf al-Jazan met den toovenaar ar doet de opstan- delingen besluiten den islâm aan te nemen; hj laat nu door cAksah Sjâmah naar haren vader en er naar Kamarijjah voeren. Daarna gaan hij zelf en Abôetât (dikwijls Abôetâd gespeld) scheep naar de stad van Kamariijjah, maar 265 “onderweg wordt hij op haar last wederom door den geest naar een eiland gevoerd, vanwaar hij zich met een schuitje kan verwijderen; hij lijdt schipbreuk en drijft naakt aan op de kunst van China, alleen een krab die een onfeilbaar oog- medicijn is, die hij op dat eiland verkregen had heeft hij bij zich. Daarmede geneest hij de blindheid der prinses die niemand anders is dan Nâhidah, die hem toegewenscht had dat hij naakt en arm in haar land zou komen! Thans weigert hij hare hand niet; het huwelijk vindt plaats; beiden worden door den geest, op … Pr s last, naar de stad van Kamarijjah gevoerd, waar _ hj Saedôen wedervindt. Zijne moeder smeekt hem weder om vergiffenis en wordt weder begenadigd (bl. 287), wederom steelt zij zijn toovertafel en laat hem door den geest in de lucht voeren tot boven de stad van lflätoen waar hij een onzicht- _ baar makende muts weleer had ontvreemd, en hem door dien geest naar beneden werpen, nadat zij de inwoners heeft doen aanzeggen met omhoog gerichte lansen gereed te staan, maar op het laatste oogenblik redt cAksah hem en voert hem naar haar land, waar hij eenigen tijd blijft. Met haar hulp bemachtigt hij de _ prinses Moehiijjj an-Noefôes, met wie hij huwt; ‘Aksah voert beiden naar een eiland waar hij lieden van Abôetât ontmoet; met dien vorst gaat bij naar de _ stad van Kamarijjah. Bl. 302. Deze slechte moeder werd door Er ziek getooverd; zij roept de hulp in van Sajf ar-Racd, die den vorst Majmôen verzoekt Er en Sadôen te bestrijden; bij hen voegen zich veertig toovenaars, vroegere vrienden van : Er en gezamentliijjk trekken zij tegen Sacdôen en er op; toen de strijd fel was verschenen Sajf al-Jazan en Abôetât, en spoedig werd Majmôen overwon- pen en tot moslim gemaakt, maar er wordt door de veertig gevangen, de schare van Sajf al-Jazan doen zij door vuur bijkans omkomen, maar CAkîlah redt hem en de zijnen uit dat gevaar, doodt op bovennatuurlijke wijze alle _ veertig, en geeft hem een kleed dat hem onbereikbaar maakt voor alle geesten. Kamarijjah vraagt hem wederom om vergiffenis en geeft hem de regeering over, _ maar door list en hulp van Nâhidah bemachtigt zij zijn kleed, doch Tâmab die alles had waargenomen ontrukt het haar en doodt Nähidah. Kamarijjah laat zich lings naar China voeren en beschuldigt haren zoon van den moord; daar huwt zij met den vorst. Spoedig voert CAksah haar terug en doodt haar, tot ‘verontwaardiging van haren zoon. De asceet die hem bij het lijk van Cham gehol- pen had brengt hem zijne dochter, las, met wie hij huwt; eindelijk wordt ook Tâmah zijne vrouw; hij laat S/âmah met zijnen zoon komen. Zijne vrouw _Moehijj an-Noefôes ontvlucht en gaat naar haar land terug, waar zij hard behan- deld wordt. Hij stelt Damîr in zijne plaats op den troon en laat zich door den geest en CAksah naar het land der ontvluchte voeren; eene verzoening wordt 266 bewerkt, en met haar laat hij zich naar Madînat al-Ahmar terugvoeren. Daar regeert hij met rechtvaardigheid. Het slot is: we B aw ZSde rl Ju ie Het Es des Ks) vel ys kas dl Se GAS SE SS voed md Veen HL lele pe) A), ole ol ws She omen dl wl aje Es 52 Hierwt blijkt dat van dezen roman nog een vervolg bestaat; de beloofde lotgevallen van de dochters van den wezier Ar-Raîf zijn trouwens in dit verhaal nog niet vermeld. 5 CCCXXXIX. HIKAJAT SAJF DZôE'L-JAZAN II. Collectie v. d. W. 115, 38 X 201, cM., 384 bl. 19 r; gedat. W. 4 Dzôe’lh. z. j. De spelling is beter dan van 1; de doxologie ontbreekt, de eigennamen zijn veelal slecht geschreven, zooals < 20 cM., 181 bl. 21 r. gedat. 267 n Be 15, .. .. 1258, met de bijvoeging 95, Ne, Sg wir js vn MS ej Klein en compres schrift. De eigennamen zijn iets en de tekst komt geheel overeen met dien van II en II. Op de KE DE EDDNG Sm GESCHIEDENIS. CCCXLI. SJADJARAH MALAJOE 1. Bat. Gen. 14, 2117 CM MO blimltben Notulen, IV; 24 (1 Febr. 1866, II, d.) Bijna geheel gelijk aan Klinkerts uitgave; de tekst eindigt in het 130 ver- haal, op de plaats van regel 7 v. o. bl. 153 van genoemde uitgave bij de woorden ‚) Sm EN se Sp) Voorin staat verkeerdelijk: » Palembangsche Legenden”. CCOXLIII. SJADJARAH MALAJOE II. Collectie v. d. W. 188, 331/, X 21 cM., 312 bl. 23.r. De uitgebreide tekst met het toevoegsel (zie Tijdschr. v. In d. T. L. e. V. K. deel XLIV, bl. 358-—373. De hoofstukken zijn duidelijk aangegeven. doeh zonder nummering. In mijn catalogus der Haagsche HSS was sprake van een tjiri in het begin van dit verhaal (zie ald. bl. 199). Die zonderlinge tjiri luidt hier (ee 22): tg A) Ze Ja € - (TEE En nt Ce ijs ie pe ZD oi En ee Be dj wke El Je ee ope old GN Ee AN be ke EVN el cer jn SOS del wise Gl aso dol bs 55, SE ka ë Al dd) EN ROPE Î JS ed SS gee JPN 269 Op bl. 75 wordt deze tjiri herhaald; in de uitgaven komt de tjiri ook niet voor; er staat daar alleen dat een tjiri afkomstig van Bat werd Eik er - LP voorgelezen. De tekst luidt; sr uv Flens sp Lsa En >) ee Ad Se eek v id) AN ri ES Je Se en of ÜÉ GS Je er pr On im E oi, es jn e Be ls il B dn Es bi Zj Bs Ee IN df Ze sp ES6s se ie Zn ijn Hera med Het slot der uitgave-Klinkert valt op bl 271. CCCXLIV. SJADJARAH MALAJOE III. Collectie v. d. W. 189, 33 X 20!/, cM. 328 bl. 19 r. Wederom geheel dezelfde tekst als die van Klinkerts editie, de kortere tekst dus. In de inleiding komt meer Arabisch voor. CCCXLV. SJADJARAH MALAJOE IV. Collectie v. d. W. 190, 34X211/, cM. 204 bl. 25 r. _ De langere tekst, gelijk aan dien der uitgave-Shellabear. De afscheidingen tusschen de hoofdstukken ontbreken; de hoofdstukken eindigen op de volgende bladzijden: E IL: bl. 15, IH: van af bl, 51 (Kl): 3 vo. verschillen de teksten, III: bl, Ebi 34, V: bl. 36, VI: bl. 41, VII: bl. 45, VII: bl. 46 ult, IX: bl. 50, X: bl, 52, r, 1 (daarna is de tekst anders), XI: 59 r. 4, XII: bl, 63, r‚ 10 vo, ERST. 6, XIV: bl, 98, r. 7, vo, XV: bl, 108, r, 6, XVI: 110, r. el, r. 1, XVI: bl, 114 r. 9 vo. XIX: bl, 116 r, 1, XX: bl. EE 9 XXI: bl 121 r. 9, XXII: bl, 124, r. 13, XXII: bl. 128, r. 9, XXV: BEOS voo, XXV: bl. 133, r. 12, XXVI: bl. 146 r. 10, XXVII: bl. 152, r. 10 vo, XXVIII: bl, 155, r. 6 vo, XXIX: bl. 164, r, 8, XXX: bl. vo: bl 167, r.-9 vo. XXXII: bl, 172, r.-12, XXXII: MI 182, zr, 5 (eind der editie-Klinkert: bl, 187 r, 4, waar XXXIV eindigt), 270 Verder zijn de pericopes: editie- Shellabear, bl, 330 hier: 188 middenin, ed. Sh. 339 hier: bl, 192, r. 5, ed.—- Sh. bl, 342 hier: hl 105 De raadselachtige toespraak van ‘), welke in het handschrift van ’s Gra- veahage (XIII) voorkomt, word hier aangetroffen op bl, 17, als volgt: IS Se bt Se ws VG GEUS pel Le lei A pa do Án fahren 5) Sp we wee KE ESD els se Elan ee) 5e) jo jn vin Wd Eys rp Flan Sp Zok sr) EIER ye S= SEU) jn Et ot pe ld me WS EE SI er en „Js Sn) NJ wd dw Ebooks a) vies es vl, 5e Ee elo vie JK elo dl ZS Speke zy) <) oo Sr ZS En, Ore Jel a a He a Ve hee B Her le ed Ee) ker glas JE SEN Andere handschriften : Leiden, eod. 1708, 1704, 1716, 1760, 1756 en 3210, Catal. bl. 230— 233. (Zie de daar genoemde hitteratuur). Londen, Royal Asiatie Society, A. nos. 18, 35, 39, 68 en 80, B, no. 5. 's Gravenhage, Kon. Inst. 587 en 631 (XIII en XIV). CCCXLVI. HIKAJAT RADJA BANDJAR DAN KOTARINGIN I. Bat. Gen. 2, 16%/, X 10 cM., 513 bl. 9 r. gedat. 19 Nov. 1828. Notulen IV; 17 (16 Jan. 1866, III, p). Ter vergelijking met de inhoudsopgave van Hageman »Bijdrage tot de geschiedenis van Borneo” in Tijdschr. voor Ind. T. L. en V. K. VI bl. 220— 246, volge de inhoud van dit manuscript: Er was een Klinganees Mangkoeboemi, met een zoon £$ lais awel en zijne vrouw ee en de vrouw des zoons dze DE met twee zoons wise PEN en L&mboe Mangkoerat. De Klinganees geelt op zijn sterfbed goeden raad: als de zijnen eene stad willen stichten moet de grond warm en geurig zijn. Ampoe Djatmaka met Aria Makoeta Sari en Toemènggoeng Tanah Djiwa en de wijze Wira Me&raksa stichten Nagaradipa; de steden &s ët en Je ëb worden getuchtigd en gesteld onder de twee straks genoemde vrienden, die weldra vervangen worden door ols aÂe) en S= pr daar zij patihs in Dipa worden. Wira Méraksa wordt naar China gezonden om brons- werkers te zoeken, De beide zonen verrichten niets, en hun vader sterft, waarna 271 zij twee jaren ascese oefenen. Lëmboe Mangkoerat vindt de wonderprinses Rs Boeaja. /mpoe Mandastan heeft twee zonen En DR ë en ‚Liss zij wekken de ijverzucht op van Lëmboe Mangkoerat; deze doble hen, en hunne lichamen verdwijnen, Mandastan en zijne vrouw dooden zich uit wanhoop. L&mboe Mangkoerat krijgt in eenen droom last de prinses uit te huwe- lijken aan Raden Poetra Moelia van Madjapahit. Hij gaat dien prins halen, en wordt moslim, Raden Poetra zegt eigenlijk Raden Soeria Nata te heeten; het huwelijk wordt voltrokken. In hare zwangerschap laat de jonge schtgenoote uit Madjapahit een djamboe halen, en bevalt van Sëri Gangga Wangsa, later van Raden Soera Nata Wangsa. Gangga Wangsa wordt vorst. Lémboe Mangkoerat huwt met Dajang Dipa Radja, die sterft na de geboorte van het wonderkind wijn: Later huwt deze met Ganga Wangsa, die vader wordt van Poetri Ka- larang Sari, die later huwt met Soera Nata Wangsa, die tot kind krijgt et be Gangga Wangsa krijgt nog eene dochter ls; later huwen deze beiden. Gangga Wangsa en Soera Wangsa verdwijnen; vj oe wordt vorst. Hij gewint Raden yer E26 ei jes deze loopt weg op zijn zevende jaar; onder den naam Kjahi Emas Llana gaat hij later als handelaar naar Nagara Dipa, waar hij huwt met mailS (zijne moeder!). Spoedig komt dit uit; hij neemt den naam Raden Sari Kaboerangan aan en wordt vorst van Daha; hij krijgt twee zonen Raden Lel Gn en (bij een bijjwjf) Raden Bangawan Nata, waarna hij verdwijnt. Lel Sa wordt vorst van Daha en kriijgt vier zonen: Pangkas Nata, Pandji Nata, Bahalia Nata en Mambang Indra Nata. Bangawan Nata gewint Mantri Djaja Nata en Poetri Galoe; deze trouwt met Pangkas Nata, zij gewin- nen Raden Samoedra, die weldra zijne ouders verliest. Een der ooms wordt vorst; nadat zijne ooms hem hadden willen vermoorden, gaat Raden Samoedra heen, Ewrordt gevonden door Patih Masah en tot vorst van Bandjar verheven, waar hij zijnen oom moet bestrijden. Bl. 363. Im Bandjar heerscht hongersnood; men besluit hulp te vragen aan den vorst van Dèmak.— Van Madjapahit was een mantri naar Pasaj gezonden om de prinses ten huwelijk te vragen; haar broeder Radja Bongsoe gaat met haar mede; in Toengkat Gading wordt hij wali, en huwt met de dochter van Mantri S de prinses van Madjapahit krijgt bij een Balineeschen prins een zoontje, dat in eene kist wordt gelegd, in zee gewor- pen doch opgevischt en te Grösik opgevoed wordt; hij werd Pangeran Giri — BL 385. De gezanten van Bandjar komen in Dèmak en worden daar geholpen; de strijd in Bandjar wordt hervat, maar oom en neef sluiten vrede. Bandjar wordt door D&mak tot den islam bekeerd. Er komt een Arabier Soeltan 212 al} vpn hij krjgt twee zonen Ralmatallâh en Pangeran Anom; de eerste krijgt drie zonen: Soeltan Hidâjatallâh, Raden Zakarijjà en Pangeran Démang. De Hollanders vallen Bandjar aan; Pangeran Panëmbahan doet hen afdeinsen en vestigt zich te Martapoera. Bl. 483—449 Geslachtslijst. Soekadana en Kotaringin van Bandjar gescheiden, later ook Pasir en Sambas. Koningslijsten vormen het slot. CCCXLVIL. HIKAJAT RADJA BANDJAR DAN KOTARINGIN IL. Bat. Gen. 43, 32 > 20 cM., 72 bl. 30 r. Notulen VI: 87 (l December 1868, VII, I ©). Weinig belangrijke verschillen. De eerste namen zijn: Elke RON EEONEN sies ile Spr Wwle. Vele Javaansche woorden komen voor, waarvan sommige verklaard worden. Het geschrift is onvoltooid; de door Démak verleende hulp wordt vermeld; het abrupte slot valt samen met bl. 419 vanl. _ In dit HS. wordt verhaald dat Samoedra «l} veys wordt genoemd. ° CCCXLIII. HIKAJAT RADJA BANDJAR DAN KOTARINGIN III. Bat. Gen. 48, 32 X 20!/, cM., 169 bl. 42 r. Latijnsch schrift. Notulen VII: 83 (4 Mei 1869, III, b). De redactie is als van I; de eigennamen vertoonen geene belangrijke afwij- kingen, doch zijn dikwijls vreemd getransscribeerd. Vele Javaansche woorden komen in dezen tekst voor. COCXLIX. HIKAJAT RADJA BANDJAR DAN KOTARINGIN IV. Bat. Gen. 124, 32 X 21 cM., 170 bl. gedat. 1229. Zeer gehavend en gescheurd handschrift, met onregelmatige lineatuur. De eigennamen en de redactie zijn ongeveer als die van I. Overal zijn doorhalingen en sporen van later aangebrachte verbeteringen; c het fabelachtige wezen bv. wordt wo EN genoemd. maar deze naam is doorgehaald, en daarboven is Ul, es geschreven. 278 CCCL. HIKAJAT RADJA BANDJAR DAN KOTARINGIN V. ‚Bat. Gen. 157, 30 >21 eM., 156 bl. 20—23 r. De redactie is nagenoeg als die van 1; de afwijkingen worden voorname- lijk in de eigennamen aangetroffen. De gevonden prinses heet hier Toendjoeng ah, de prins van Madjapahit: Raden Poetra, het wonderkind: Hoeripan (met vocalen). Met zeer bleeken inkt is dit HS geschreven. CCOLI. HIKAJAT RADJA BANDJAR DAN KOTARINGIN VI. ‚ Bat. Gen. 218, 331/, X 21 cM., 186 bl. 21 r. Net geschreven exemplaar in eenigszins dialectisch Maleisch (ma vóór Lif in stede van ke): Enkele eigennamen vertoonen afwijkende spelling, zooals De Bj 1 vre gel | 1 Ea wie 5) ben ae iel, op bl. 4 by, ie u se Das Sp ee op bl. 9 de steden lb ët en is ët op bl. 25 Rn Tan- ljoeng Boeih, op bl. 32 Es Lada Hen en jj bals & bl. 48 Raden Poe- ra, op bl. 51 Pangeran iens Nata, op bl. 50 Raden en Gangga Wangsa n Raden Soeria Wangsa, op bl. 72 het wonderkind js Sj op bl. 77 ek Tjarang Lalana, op bl. 92 de vier prinsen van Daha: Raden Paksa, n Pandjang, Raden Bali en Raden Mambang. Ook hier komt het ingevoegde verhaal over de islamiseering van Java CCCLII. HIKAJAT RADJA BANDJAR DAN KOTARINGIN VIL Collectie v. d. W. 200, 18%, X 14!/, cM., 266 bl. 13 r. Hoewel de eigennamen meestal overeenkomen en het beloop van het verhaal in hoofdzaken hetzelfde is als van I, is er toch verschil te bespeuren in de volgorde der gebeurtenissen en in de voorstelling van enkele feiten. Verhandelingen. 18 274 De vrouw van den Klinganees wordt Faal En genoemd, zijn zoon Empoe Djatmaka, diens vrouw jas gn de kleinzonen wd glegäch en Lémboe Mangkoerat. Söri Gangga Wangsa heet hier Raden Soeria Gangga Wangsa en Soera Nata Wangsa: Soeria Wangsa; het fabelachtige wezen: En) Het planten van eene plant, waaraan een menschenlot verbonden is, komt evenals in Leiden COXLIV (waarmede dit handschrift zeer verwant schijnt) hier — voor, op bl. 46. Op bl. 197 staat vermeld dat de Arabier den Pangeran Sa- moedra 4} vips noemt. Op bl. 261 begint het verhaal van een doktersknecht die zich voor dokter uitgeeft, hetwelk ook in genoemd Leidsch handschrift voorkomt. CCCLII. HIKAJAT RADJA BANDJAR DAN KOTARINGIN VIII. Bat. Gen. 44, 32 X 20 cM., 51 bl. 18 r. Notulen VI: 87 (l December 1868, VIL, L c.) | Dit handschrift bevat een uittreksel uit de grootere geschiedenis: wis,» gd GED en dw Wi sersig ERS wies del ke se rl) js Ibo spike GÛ Is kel sj De eerste namen zijn: Mangkoeboemi, Empoe Djatmaka. Ulas sdel Sike Sj Het fabelachtige wezen heet hier bd) Ei overigens wijken de eigennamen niet af. De episode over Madjapahit ontbreekt hier. Evenals in VIL wordt hier vermeld dat Raden Samoedra Soeltan «} wijd genoemd wordt (bl. 46, gd )- Van Kotaringin, Pasir en Sambas wordt geen gewag gemaakt. Andere handschriften : | Leiden, cod. 1701, 1702 en 3211, 83°; catal. bl. 237—239. }) Londen, Britsch Museum, n°. 17 CCCLIV. SJADJARAH RADJA RADJA MALAJOE. Collectie v. d. W. 191, 33 X 21 cM., 341 bl. 27 r., gedat, 23 Safar —8 RabielI 1272. | 1) Dr. Juynboll noemt ook no. 45 van de HSS. Bat. Gen. Inderdaad is dit HS. in den inven- taris aldus genoemd, doch het is een geheel ander geschrift dat onder CCCIC beschreven wordt. 275 Volgens het dezen datum bevattende naschrift is de schrijver Téngkoe Kn die het werk heeft geschreven op last van den el ESE BIN boas pa pla sbs A) (toean von de Wall, assistent- resident in com missie). N Ee komt de geschiedenis van Dzôe'l- Een dan de der begin van hoofdstuk 4 valt op bl. 25 r. 5 v. o. maar de inhoud van dat reeds op bl. 44 r. 2 v. o. aan. De geheele geschiedenis uit de Sjadjarah Malajoe is hier te volgen, zij het ook in eenigszins andere opvolging; hoofdstuk 17 valt op bl. 84 r. 9 v. o; de geschiedenis van Tjampa, d. 1. hoofdstuk 21, * v begint op bl. 93 r. 12, hoofdstuk 26 op bl. 107, r. 11 o. v. (bijna woordelijk gelijkluidende tekst); hoofdstuk 27 op bl. 117 r. 8 v. o; hoofdstuk 28 op bl. 24 vr, 13 (steeds gelijke tekst), hoofdstuk 29 op bl. 128 r. 7, hoofdstuk 830 op bl: 189 r..7, hoofdstuk 3L op bl. 141 r. 9 v. o., hoofdstuk 32 op bl. 144 r. Bev. 0; hoofdstuk 33 op bl. 151 r. 2, hoofdstuk 34 op bl. 163 r, 18 en het slot daarvan op bl. 169 r. 3 v. o. ___Daarna volgt het toevoegsel, dat op bl. 197 middenin eindigt. Nu vangt de nieuwere geschiedenis aan; behandeld worden: de dood van , 241), rmd door het verhaal van een onderhoud van den waarnemend Gouverneur- B mbens. wederom Siak, en de Be staatjes. Het slot wordt eraal Merkus met Soeltan CAbdaldjalil Sjâh van Siloedana, en diens over- n in _Riouw, waar hij den resident had willen spreken. Zijn zoon volgde _op onder den naam Panémbahan Anom Sikoedana en zijn jongere broeder Téngkoe Panglima Bösar werd tot hoofd van Poelau Karimata verheven. CCCLV. HIKAJAT NEGERI DJOHOR I. Collectie v. d. W. 192, 32 X 20 cM., 68 bl. 19 r. 276 Geschiedenis van Djohor, en aanliggende rijkjes, aanvangende met het jaar 1083, toen Djohor werd ingenomen door den vorst van Djambi en eindigende met den oerlog tusschen Perak en Sëlangoer. CCCLVI. HIKAJAT NEGARI DJOHOR II. Collectie v. d, W. 193, 33 X21 CME OOR ne Dezelfde geschiedenis en dezelfde tekst, maar een paar regels aan het slot missende. Andere handschriften: Leiden: cod. 1741(2) en 3322, Catal. bl. 236— 237. CCCLV II. HIKAJAT RADEN ALIT. Collectie v. d. W,‚, 194, 34 X 191/, cM. 8 bl. 27 r. Fragment van een werk uit de taal van Oeloe Pastmah Lebar in het Maleisch vertaald, over Raden Alit en zijn oorlog met Atjeh. Na de mededeeling dat het verhaal slechts een excerpt is, begint het relaas: NE Sa) ET EI eel lo ol ol BSW lo pt) ol Sr Eee Ge) aile AE Eke bad ul ej ee) HIS VU CCCLVIU. SJADJARAH RADJA RADJA RIOUW IL. Collectie v.d. W. 195, 33 X 21 cM. 35 bl. 21 r. Enkele fasl's uit het geschiedverhaal dat bekend is onder verschillende namen als Hikajat Négëri Riouw, Silsilah Radja Boegis, Atoeran Satia Boegis déngan Malajoe. Í De eerste fasl begint met eene aanmaning omtrent het volgen van de juiste wegen en het omkeeren op wegen die dwaalwegen blijken te zijn, welke vermaning geleidelijk overgaat in het geschiedverhaal: Tëéngkoe Bësar en zijn broeder, die Allah spoedig vereenigde met den in Boekit Soengaj Baroe over- leden vorst. 277 Het bondgenootschap tusschen de Boegis en de Malajoe wordt verder behandeld, dan de huldiging van Radja Soelajmân in Djohor onder den titel tan Soelajmân Badr al-Câlam Sjâh in 1103, de aanstelling van Engkoe Radja Indra Bongsoe tot Datoek Bandahara op den 28en Radjab 1161, de verhuizing naar Lingga, tegen het contract in, van den Jangdipërtoean Moeda in 1166, en het overlijden van twee vorsten van Riouw zeer kort na elkaâr. CCCLIX. SJADJARAH RADJA RADJA RIOUW II. Collectie v. d. W. 62 (bundel van verschillende stukken), VI, 34 X 21 cM., 44 bl. 21 r. (slechts de rechtsche helft is beschreven) gedat. 20 Dzôóelh. 1274 te Pénjëngat. Geheel hetzelfde gedeelte als het in 1 voorkomende. CCCLX. SJADJARAH RADJA RADJA RIOUW IL. Collectie v. d. W. 62, I. 32 X 20 cM., 43 bl. 17 r., gedat. 19 Djoem. I. 1274 te Pénjëngat. î Dit gedeelte bevat eene compleete geschiedenis van het verbond der Boegineezen met de Maleiers, beginnende met 1103 toen door den vorst van Djohor en Pahang Soeltan Soelajmân Badr al-CAlam Sjâh een verbond werd aangegaan, waarvan later door den radja moeda is afgeweken. Het geheel is verdeeld in vele fasl's, waarin de historie van het verbond |s voornaamste deel der politieke geschiedenis behandeld wordt. De zegels der ndelde vorsten worden steeds afgebeeld. Evenals in den catalogus der Leidsche handschriften wordt, aan het slot, dit geschrift een Bopdsboek (soerat satia) genoemd. Het is beeindigd op bovengenoemden datum, tijdens de regeering van tan Soelajmân Badr al-CAlam Sjâh ibn al-marhôem as-Soeltân CAbdarrahmân âh, toen Radja Hadji CAbdallah genaamd Soeltân CAlâoeddîn îbn Marhôem efar onderkoning van Riouw en Lingga was; de schrijver noemt zich Hadji Moehammad Sacîd moewallad Riouw ibn Daheng Mémpawah Boegis. Als resident wordt ten slotte genoemd: Johan Hendrik Tobias. Eene ransscriptie van een groot gedeelte hiervan bevindt zich achteraan in het HS. 278 CCCLXL SJADJARAH RADJA RADJA RIOUW IV. Collectie v. d. W. 62, V. 82><191/, eM. 40 bl. 15 r. ' Voortgezette geschiedenis van Riouw; de eerste 18 fasl's zijn genum- merd. Het gedeelte begint met 1105 (wat verhaald wordt op het eind van v. d. W. 195) en eindigt met 1223, en loopt dus verder door dan cod. Leid. 1724(2). CCCLXTII. SJADJARAH RADJA RADJA RIOUW V. Collectie v. d. W- 197, 20/0 0 TG ne MEGEN . . 3 \ . … . . . Het begin ls: an ch we Jrelo allel ad olidate oe zl js eld Ee oh £ =e ES n Lr . es e iN LSA e “ bd AS So TIME Aias ús „5 den PAN 43 B 51 vir) hel Den / # B) ij En <=) Web deo en ge uee 0 +) Jake US z) vir d| ál Het handschrift begint dus bij de verovering van Riouw door de Boe- gineezen in 1134; overigens bevat het slechts enkele feiten en voor het grootste gedeelte genealogische mededeelingen. Andere handschriften : Leiden, cod. 1724(2) en 1741(1). Catal, bl. 233234. 's Gravenhage, no. 630 (XIX). CCCLXIII. RIOUWSCHE CONTRACTEN. Collectie v. d. W. 62, II, 32 X 20 cM., 18 bl. 23 r. Contract tusschen de Compagnie en Soeltan Mahmôed van Djohor en Pahang in Riouw gesloten, jang tiada boleh bërobah salama-lamanja sahingga sampajlah toeroen kapada sëgala anak tjoetjoenja jang akan ganti dia maka hëndaklah ia mëngikoet bagajmana jang ada törsëboet didalam përdjandjian ini. Het contract bestaat uit eene inleiding en 26 artikelen en is gesloten den 2en November 1784. Collectie v. d. W. 62, III, 32 X 20 cM., 12 bl. 23 r. \ 279 ____Contract met denzelfden vorst op denzelfden datum gesloten, acht arti- kelen Ban stkende. Achter de clausule staat web bes OP iS sb se S0 Deer pe At It De ier lo en po NH US) pless Àllo Collectie v. d. W. 62, IV, 341/, X 21 cM., 15 bl, 21 r. Contract in 20 artikelen waarbij die van 10 November 1784 en 26 ovember 1818 vervangen worden; in artikel 18 wordt verwezen naar Staats- De datum van het contract is niet aangegeven. CCCLXIV. ASAL RADJA RADJA SAMBAS I. Collectie v. d. W. 198 A, 32 X 20 cM., 16 bl. 21 r. Geschiedenis der vorsten van Sambas en Soekadana, voornamelijk han- delende over Soeltan Safijjaddin. Op bl. 12 begint eene episode van Brawidjaja van Madjapahit die zich in Sikoedana vestigde; zijne nakomelingen worden opgenoemd. CCCLXV. ASAL RADJA RADJA SAMBAS IL t Collectie v. d. W. 198 B, 8 bl. 36. Latijnsch schrift. Dit gedeelte is geen transscriptie van 1. Het bevat slechts hetgeen in [ voorkomt tot op bl. 12, en dat wel in dikwijls andere bewoordingen, en in Jataviasche kleur; op sommige punten verschillen de beide teksten geheel. CCCLXVI. HIKAJAT ATJEH. Collectie:v. d. W. 196, 33 X 21 cM., 48 bl. 21 r. Gedeelte van een kroniek welke voornamelijk over Atjeh en de aan- kingen met andere landen handelt. Het begin wie pj) 50 ee SP Js ë zoude doen veronderstellen dat dit een werkelijk begin een verhaal is, doch — behalve de Arabische formule — is dit een zinsnede midden in het verhaal, welke gevonden wordt in het door G. K. Niemann uit- gegeven gedeelte, in zijne Bloemlezing uit Maleische geschriften, tweede stukje, 280 bl. 128 r. 3 v. o. Het verhaal dat daar op bl. 182 afgebroken wordt, heeft hier nog het slot, dat in de Aanteekeningen achter den tekst vermeld wordt. Daarna is sprake van Riouw; het laatst behandelde is de ziekte van Maharadja D&nda en de komst van Noersani en Éntjik Sitti resp. 9 en 13 Moeharram 1164. _ De kroniek is uitgegeven in het Journal Asiatique, 1839, Juillet, bl, 4781. Andere handschriften. Leiden: cod, 1954 en 1988(1), Catal, bl--234 236: CCCLXVII. ASAL OESOEL BANGKAHOELOE 1. Ì Bat. Gen. 148, 48 X 22 cM., 48 bl. 26 r., gedat, 1859, Latijnsch schrift. Eerst wordt de afstamming der Sumatraansche vorsten van Iskandar Dzôe'l-Karnajn verhaald, daarna de geschiedenis van Benkoelen in 44 genum- merde en twee niet genummerde fasl's. | Het slot is: Apabila Radhen Mohamad Zen soedah meninggal doenia lama terhenti_ perkerdjaän kepala dagang tahoen 1853 koetika toean Blok Resident Bangka- hoeloe, maka perkerdjaän kepala dagang di kombalikan Gouvernement kepada Pangeran Mohamad Sah Regen kepala dagang itoe dahoeloe pembrian dari Radja Soengai Lemau kepada Daeng Makoele, koetika Daeng Makoele terima nenek oleh Pangeran Mangkoe Radja Soengai Lemau saparti jang terseboet di dalam fatsal 31. d Diatas ini djadi tempo Pangeran Mohamad Sah pegang doea perkerdjaän demikianlah adanja tamat alkalam di Bangkahoeloe tarich Isa 1859. Achteraan staat eene geslachtslijst der vorsten van Soengaj Lemau. CCCLXV III. ASAL OESOEL BANGKAHOELOE IL. Bat. Gen. 148, 35 X 22 cM., 60 bl. 37 r. Latijnsch schrift. Notulen XXV: 43 (8 Maart 1887, IV). Geheel dezelfde tekst. De schrijver is: Pangeran Moehammad Sjâh Regen Soengaj Lemau. al 281 GECLKNIIL * ASAL OESOEL TOEAN GADANG BATIPOE. Bat. Gen. 106, 3421 cM. 8 bl. verschillend aantal regels. Een Hollandsche vertaling van vier pagina’s volgt den tekst. Onderaan staat het jaartal 1871. È CCCLXIX. ASAL TOEROENAN RADJA BAROS. HatssGen. 162, 36 Xx 22 cM. 322 bl. Over de afstamming, instellingen en wetten van de vorsten van Baros. Bl. 1—58: de Maleische tekst met vele Minangkabausche woorden; het „eerste gedeelte is geschiedkundig, het tweede, dat op bl. 36 begint, bevat voorschriften nopens etiquette, met een geografisch aanhangsel. Bl. 65—68: wetsbepalingen. _BL 71—92: geschiedenis der genoemde landstreek en hare islamiseering. __Bl. 95—104: Latijnsch schrift: „Bermoela awal negeri Baros dan asal radja Baros dan perbatassan tanah Baros dengan tanah Battak serta pardjandjijan Battak serta dengan Malajoe dari dehoeloe.” Bl. 107—128: Latijnsch schrift, inks de tekst, rechts de vertaling van het gedeelte over etiquette en plechtigheden van Baros. BL 131—182: Latijnsch schrift, over de erfopvolging, niet af. Bl. 1387—258: „Inilah Hikajat tjarita Baros parmoelaannja batak datang darie Tobah darie Soekoe Pohan sapartie tersaboet dibawa ini’; eveneens in Latijnsch schrift. Bl. 261 297: Transcriptie van het gedeelte bl. 71—92, met vele afwijkingen. Bl. 309— 322: Latijnsch schrift. Katoeroenan Radja dan panghoeloe die Baros dan pardjandjian. CCCLXX. “ ASAL RADJA RADJA PALEMBANG. f Collectie. Br. 157, III, 195 bl. Latijnsch schrift. _ Afschrift van eene vrij uitvoerige geschiedenis der vorsten van Palembang, waarvan de volledige titel is: Asal toeroenan radja radja didalam negrie Palembang. Aan den rand staan jaartallen, welke met den tekst niet overeenkomen. 282 Andere geschiedenissen van Palembang zijn te vinden: Leiden, cod. 2276e, (CCLXV), Catal. bl. 251—252. 's Gravenhage, HSS. XXVII, XXVIII, XXIX, XXX en XXXI. CCCLXXI. TJARITERA ASAL SOELTAN ATJEH. Bat. Gen. 221, 8421 cM., 52 bl. 89 r. Latijnsch schrift, gedat. 8 October 1877, Edi Besar. Dit abrupt eindigend en modern geschrift, welks volle titel is: „jaritëra Ásal Sultan jang sakarang ini poenja bangsa dari Boegis Atjeh besar” heeft geen verwantschap met de Hikajat Atjeh, onder no. CCCLXVI beschreven. De Arabische uitdrukkingen zijn geheel verbasterd. In het begin wordt melding gemaakt van Mansoer, diens zoon Abdul Rahim zijn en zoon Zainoel Abidin, die den titel aannam van Maulana Sultan Djama Lullei (sic). Daarna volgen ook uit andere geschriften bekende namen; nu en dan worden bijzonderheden over handel en bedrijven vermeld. Jaartallen komen niet voor. Als hoofdpersoon treedt op: Djindral Rapalie, die later vollediger Sir Thomas Astampar Rapalie genoemd wordt. CCCLXXIL. EERSTE ATJEH-EXPEDITIE. Bat. Gen. 98, 3421 cM., 3 bl. 36 r., gedateerd 1290. Notulen 11 Sept. 1877, IL 7 en 16 Oct. 1877, IV b. Een zeer kort relaas, annex eene vertaling van L. W. C. v. d. Berg. Inliggend; hetzelfde geschrift op één vel, 44 <36 cM. CCOLXXIIL SOERAT TJARITA GOEPERNEMENT WOLANDA PERANG NEGÈRI ATJEH. Bat. Gen, 271, 341/, x211/, cM., 15 bl. 45 r. Handschrift-Holle. Deze geschiedenis van den Atjeh-oorlog is gedateerd: Koetaradja, 10 April 1884. 283 CCCLXXIV. GESCHIEDENIS VAN PAS&MAH. Bat. Gen. 234, 34 X 21 cM., 18 bl. 34 r. Latijnsch schrift, gedateerd 28 November 1898. Notulen 1899 Febr. 1 m en April II, 20 cc. Voorin: »Uit de doesoen Tanah Pilih, Marga Benoea Kling (Palembang Pasömah). . …” De titel is: Salinan dari boekoe orang jang mandjadikan djagat Pasemah disalin dari Kitab orang tanah pilih marga Soembay Oeloe loera Benoea Kaling jaitoe Pangeran nama Samadil doesoen Tanah pilih disalin oleh saja Mohamad Tajib magang di kantoor bandar Pasemah 25 Januari 1882. | Het geschrift is eene copie van een afschrift. CCOLXXV. ASAL DJAGAT PASOEMAH. Collectie Br. 157, VIIL. 5 bl. Achtste stuk van eene portefeuille met copieën van Palembangsche geschriften. 2 _De volle titel is: Asal orang mendjadiken Djagat Pasoemah. CCCLXXVI. GESCHIEDENIS VAN TAMBOESI 1. Bat. Gen. 100 «a. 21 X 161/, cM., 48 beschrevene en vele onbeschre- ven bl, 16—18 r. Notulen 16 Juni 1878 Ila en 17 Sept. V. BL A Js Sje ei le del lin it B Je Afstamming der vorsten van Tamboesi van Radja Paga Roejoeng; vermeld worden: Jangdipërtoean Toea, zijne zuster Toe Pérmajsoeri, eene dochter Sittì Dawâlim en twee zonen Téngkoe Radja Moeda en Jangdipërtoean S 2 (bl 8), GS Zake le sis del Sie MA Jet Begint met vorst lans EY pe zijne zuster w wis en vier kinderen: BEE We rt le oee pe tt AS gil ley verder genealogie. 284 8 3. (bl 21) mis le, ys Jel lm Hf AS B Je Komst van Radja Poerba uit Djohor, met elf kinderen; hij vertrekt naar u en komt bij den vorst van Tamboesi Soeltan CAbdallah. Deze paragraaf is verdeeld in verscheidene kleine afdeelingen, waarvan de laatste handelt over Marhoem Achir Zamân van Tamboesi. S 4 (bl. 44) Gis 5, wrs del „Slee 45 Kie) ede Over oorlogen met Atjeh, met dn Eindigt abrupt; veel Minangkabausche woorden. CCCLXXVIL. GESCHIEDENIS VAN TAMBOESI IL. Bat. Gen. 100 hb, 38 >2l eM. 58 beschrevene en vele onbeschrevene bl. 18—20 r. Gedat. 1272. Begin: sbo & Ey LS 135,0 vjs &r Weep EUS En ahl vis „ Nek Wia sm) êr) „5 vlake Ves Oee lie se E) vee älois) + er ie? as fall sole ys wyjs ë gk gf De inhoud is: Verleiding van Adam en Eva; zij, krijgen 99 kinderen, de laatste is Sjîs. Ben widadari ontdekt Langapoeri en het Hindoeland, waar de vogel Warna Níla woont; de widadari wordt door Gabriël aan Sjîs gegeven; eene reeks van profeten, tot Nôeh, JaCkôeb, Ezau (&âle), deze gewint Iskandar Dzôe’l-Karnajn, deze Alif Djipang, Daràdj en Limpat. Strijd met Jadjôedj wa Madjôedj. Hij ontmoet de lieden die het goede nastreven; dezen spreken met hem over den — dood van zijn jongsten zoon en bekeeren hem; hij laat eene vloot bouwen, waaraan Asaf (tule) medehelpt. Die vloot bezoekt Indië, Atjeh, dat toen nog onbewoond was, Bangka Hoeloe, Priangan. Gesprekken van Darâdj met den Datoek Katoemënggoengan en Përpatih Sabatang, Datoek Séri padoeka en Söri Maharadja; kennismaking met verschillende kleine landstreken aldaar. Zonderlinge verdwijning van zijne dochter, die na veel moeite teruggevon-_ den wordt. Alle eilanden van den Archipel genieten rust en vrede. Darâdj wordt vorst van Atjeh onder den naam Sëri Pada bëörpangkat Rahîm; Loewoek Rékan krijgt tot vorst den zoon Mahdjôedîn. Op bl. 54 eene soerat Siri ter bevestiging der afkomst van de vorsten van Tamboesi. 285 je Genealogie: Madjhôedîn; Zajnal; Ahmad; Tëöngkoe Bëösar Soeltan cAb- allâh; Sajfaddîn; CAbdarrahmân; Doeli Jangdipertoean Toea; Doeli Jangdipör- Achir Zamân; Sajjid al-Makâmil; Doel Jangdipërtoean Sakti; Radja Lela Mamat; Jangdipërtoean Achir Zamân; Djamâl al-Câlam van Tamboesi; CCCLXXVIII. SALASILAH KOET AJ. Collectie Br. 513, 35 X 23 cM., 138 bl. 38 r. Latijnsch schrift. Gebrekkige copie van de geheele kroniek, en wel niet de tekst van het Berlijnsche handschrift waarover Dr. C. Snouck Hurgronje handelde in zijn pstel in de Bijdragen van het Kon. Inst, v. d. T. L. en V. K. v. N. IL 5, II, 109— 120, maar die van wijlen S. W. Tromp (zie Bijdragen 5, III, 1—108). E Het in de Bijdragen uitgegevene gedeelte loopt hier tot bl. 23, juist één zesde van het geheel dus. CCCLXXIX. SJADJARAH KAADA'AN NEGERI BANDOENG. Collectie NN 199, all 20 cM., 10 bl. 21 r. Voorin staat: Miss. Res. Preanger Reg. 25 Sept. 1857, no. 3340. ‚Herst eene genealogie van de regenten van Bandoeng, van Adam, over le vorsten van Padjadjaran tot den laatsten regent. Daarna eene jus ës worde dl dan eene. ow är Alke die in Bandoengs voortijd spelen. CCCLXXX. GESCHIEDENIS DER PREANGER. BamGen. 165, 22 17 cM., 8 bl. 19 r. De geschiedenis begint met de schepping; daarna handelt zij over Padjadjaran, den strijd met de Compagnie, den aanleg van enkele kampoengs ij Bogor; dan over Coen en de grooten die hem aanhingen in 1613, Anthony Diemen, iets over kapitein Jonker, over de openkappingen in de wouden bij Tjimahi, Tjipelang en Pélaboean Ratoe en de koffieleverantie. 286 Het gevocaliseerde, maar zeer slecht gespelde handschrift eindigt abrupt | in het verhaal van het bestuur van Van der Parra. CCCLXXXT. GESCHIEDENIS VAN BLEDOEG, NGEMBAK EN DJONO. Bat. Gen. 211, 34 X 211/, eM., 14 bl. 30 r. Latijnseh schrift. De titel is: Dari adanja Tjaritaën moelainja adanja Bledoeg di Koewoe dan Ngembak district Poerwodadi, Djono district Selo. Tjrewek Karanggeneng, Djati dan Mendikil ja itoe asal moelainja dari bekasnja Oeler nama Djokoliloeng. Het geschrift is opgesteld volgens het verhaal van eenige desalieden. CCOLXXXII. GESCHIEDENIS VAN JAVA. Bat. Gen. 80, 35 X 22 cM., 526 bl. 28 r. Latijnsch schrift. gedateerd 18 April 1842, Geschiedverhaal in den trant van den Babad Tanah Djawi, slecht Ma- leisch met vele Javaansche woorden. Achteraan staat: Inie Boekoe Tjarieta Jawa Toeroon To .... Raya Raya die Tanah Jawa. Darie Boekoe jawa die translat, tjara . . . . Dârie Kangyeng Sinoehoon Soeltan Tjakra ... . Ningrat, Komandeur der orde njang darie Nederla ... . Neeuw Terdoedook Karayahan dan Kabezaran .... kraton Poelo Negrie Madura. 1) Een geheel ander werk dan Cod. Leid. 1756, zie Catal. 248— 250. | COCLXXXIII. SADJARAH WANGSAGOPRANA SAGARA HERANG. Bat. Gen. 268, 35 X 22 cM., 10 bl. 38 r. Latijnsch schrift. Handschrift-Holle. : Over de oude regenten van Tjiandjoer; de bedoeling van het (zeer gehavende) geschrift blijkt voldoende uit de aanvangs-woorden: Adapoen tjrietanja ijang bermoela memasok kapada agama islam toeroen menoeroen ijang memasok die kabopaten Tjiandjoer, ieja itoe hinga darie Arijja 1D) De puntjes wijzen de gescheurde plaatsen aan. 287 _Wangsagoprana Segara Herang tanah Krawang hingga darie sitoe dateng seka- rang, mendjadielah baharoe 9 troenan ampoenja lama telah memasok kapada agama islam. CCCLXXXIV. SCHETSEN OVER DEN JAVA-OORLOG. Bat. Gen. 97, 8331/, X 21 eM. 116 bl. 25 r. Latijnsch schrift, gedateerd 2 Febr. 1857. Voorin staat: Schetsen over den oorlog van Java 1825—1830 opgesteld door den bopatti van Karanganjar Raden Adipatti Ario Djoijo Adiningrat 1855 — _ 1857. De kantteekeningen zijn gesteld door J. Hageman J. Cz en hebben betrekking op diens geschiedenis van dien oorlog, uitgegeven te Batavia 1856 _ (geschreven op reizen, van 1842—1854 op Java). Het begin der eerste schets is: Njang bermoela koetika Perang Tegal radja naseknja Kompagnie Arie Reboo wagie Tangal Jawa ampat Boelan bessaar Taoen bee hedjrah 1752 taoen Jawa. Het geschrift bevat data, opgaven van geldzaken e.a. en is aan de randen voorzien van verwijzingen naar het werk van Hageman; het is benut door den schrijver van de eerste deelen van het historiewerk De Java-oorlog. Achteraan staat: Karanganjar arie 2 Februari 1857 njang bikin inie tjarita, amba Bopatti pe Karanganjar. Raden Adipattie. G af aas au am Pl ïijn an CCCLXXXV. TJARITA BANDOENG BONDOWOSO DI PRAMBANAN. Bat. Gen. 49, 33 X 21 cM. 14 bl. 38 r. Latijnsch schrift. Notulen VII: 29 (4 Mei 1869, II a 20.) Deze geschiedenis ie geschreven door Mas Djasiman den 17en April 1866 te Buitenzorg. CCCLXXXVI. TJARITA PRABOE ANGGALARANG. Bat. Gen. 50, 20 Xx 17 ecM., 40 bl. 22 r. Latijnsch schrift. Gedateerd: Tjiamis 1861. 288 Het begin handelt over Patih Garbamenak, die later vorst werd. Het slechte Maleisch, de onzekere spelling der eigennamen en de zon- derlinge schrijfwijze maken het uiterst moeilijk eene inhoudsopgave van dit trouwens niet belangrijke werkje te geven. CCCLXXXVIL. KRONIEK DER MOLUKKEN. Bat. Gen. 173, 217/, > 17 cM5 KE hm Notulen Mei 1889, IV, d. Het geschrift begint met eene zonderlinge geschiedenis van de vorsten van Turkje, China, Holland en andere landen, en gaat over in eene kroniek van enkele Moluksche eilanden en plaatsen als Hitoe, Ternate, Ambon e. a. CCCLXXXV UI. HIKAJAT ISTAMBOEL. Collectie Br. 319, 20 >» 16 cM., 332 bl., bl. 1—238, 11 r. bl. 239— 8332, 16 r. Vertaald uit bet Arabisch „kapada bëhasa Malajoe nögëri’’. Inhoud: \ In Istamboel is Soeltan Mahmôed met zonen CAbd al-Madjîd en 21 cM., 256 bl. 19 r. Grootendeels fabelachtige geschiedenis van K&dah, voorin Sadjârâ (sic) | nögöri Këödah Zamîn Tôerân, en in den tekst Salâlat as-Salâtîn genoemd, op- gesteld onder de regeering van Moetazzam Sjâh ibn Soeltan Sjâh. Na de doxologie wordt het ontstaan van het boek vermeld in de volgende woorden: tölah bërkata fakir jang insâf akan lëmah ka’ada’an dirinja dan singkat pöngatahoean ilmoenja adalah pada soeatoe masa pada sjams zamân soeltan Moetaz- zam ibn Soeltan Sjâh jang mahamoelia karadja’an di négëri Kédah dan pada soeatoe hari baginda pon kaloear kapénghadapan dihadap oleh sëgala mantri hoeloebalang dan pahlawan dan Calim moeta Callim pon banjak mënghadap maka kajsar pon télah hädirlah ménghadap doeli baginda itoe pënoeh sësak pënghadapan itoe mömbi- tjarakën pörkara nëgöëri dan mèngadji kitab tëlah itoe sjahadan maka titah doelt baginda jang mahamoelia djoendjoengkën ka'atas djoemala fakir démikian titah jang mahamoelia bahoea hamba pinta përboeatkën hikajat pada toean (sic) pöri pöratoeran sëgala radja radja Malajoe dëngan isticâdatnja sakali soepaja dapat dikatahoei oleh sëgala anak tjoetjoe kita ini kamoedian daripada itoe kita ini sërta dikaroeniai döngan sadjarahnja satëlah fakîr alladzî moerakkab Calà djäbil maka fakîr pon pëérkëtjiklah dirt pada mëngoesahakën dia dan mëmoe- hoenkën tawfik kahadirat toehan sânic al-Câlam dan minta hoeroef kapada sajjid al-anâm dan minta apoeah pada kaëmpat jang sahâbat jang akram satëlah itoe maka fakîr pon mëöngaranglah hikajat ini maka dinamai oleh fakîr salâlat as-salâtin jaeni pöratoeran sëgala radja radja. De voorgeschiedenis der Maleische rijken vangt aan met de vermelding van de wereldheerschappij van Soelajmân, en de komst van eenen garoeda op het eiland van Séri Rama en Hanoman: Langkapoeri, die van eenen adelaar vernam dat de koning van Roem eene Chineesche prinses wilde vragen voor zijnen zoon, en met Soelajmân middelen beraamde om dat huwelijk te verhinderen. De garoeda vloog naar China, lichtte de prinses en twee dienaressen op, en bracht ze naar Langkapoeri. Intusschen had de vorst van Rôem Radja Mèrang Mahawangsa met den prins naar China gezonden, met eene groote met kanonnen gewapende vloot; onderweg valt de garoeda meer dan eens de vloot aan en vernielt een zestal schepen; eindelijk toovert Mérang Mahawangsa den vogel Djintajoe die den garoeda bestrijdt; toch slaagt deze er in het vaartuig vanden — prins te vernielen. De prins drijft op een plank rond. Mèrang Mahawangsa 291 sticht op een eiland de stad Langkasoeka, die weldra rijk bevolkt wordt. De prins was aangedreven op de kust van Langkapoeri, en gevonden door de Chineesche prinses; zij verzoekt den garoeda hare staatsiekleêren uit China te halen, en bemint onderwijl den prins. Zonder iets van den prins te weten, gaat de garoeda aan Soelajmân melden dat hij het huwelijk verijdeld heeft, maar de alles wetende profeet lacht en laat de prinses met hare twee dienaressen en haren beminde halen, tot groote schaamte van den garoeda. die naar de zee oelzoem verbannen wordt. Soelajmân laat de koningen van Rôem en Tjina over al het gebeurde inlichten, en de gelieven naar laatstgenoemd land voeren. M&rang Mahawangsa liet een gezantschap gaan naar Atjeh en het eilan- denrijk van Goelanggi, waar bijzonder oude tempajans zijn (waarvan in den brief om één verzocht wordt), en waar gezanten van Rôem vertoefden, die paar den prins moesten informeeren. Dezen gingen met het gezantschap naar _Langkasoeka, en hunne verhalen brachten Mérang Mahawangsa er toe naar Rôem terug te gaan, na zijnen zoon met den naam M&rang Mahawangsa Poe- dimat in zijne plaats aangesteld en zijn eiland, dat hij met den vasten wal had doen vereenigen, Zamin Toeran genoemd te hebben; eindelijk draagt hij zijnen zoon op later een zijner zonen in het Noord-Westen van K&dah als vorst aan te stellen, een in het Zuid-Oosten, een in het Noord-Oosten (Zamin Toeran en Kèdah zijn blijkbaar hetzelfde land); de tëmpajan wordt bij een _roek&mboom neèrgezet, en M&örang Mahawangsa vertrok naar Rôem, langs Boekit Lada, Boekit Djamboel, Poelau Köra (Boekit Tandjoeng). Bl. 55. M&rang Mahawangsa Poedimat regeerde wijs en rechtvaardig in Kèédah Zamin Toeran; hij kreeg twee zonen, eene dochter, en nog eenen zoon. Den oudste laat hij met den Maleier ri Je westwaarts trekken; na tweehonderd dagen reizens vinden zij eene goede plek waar zij Siam stichten; den tweede laat hij naar het: Zuid-Oosten gaan, en deze sticht op het eiland waarop zijn pijl Indra Sakti viel eene stad van dien naam, welke later in Perak veranderd werd. De dochter laat hij naar het Oosten geleiden op een olifant, die bestemd was om later als boodschapper tusschen de rijken van vader en dochter te loopen; zij sticht Patani, genoemd naar haren tooverkris Lela Sani. Weldra stierf de vader en werd opgevolgd door den jongsten zoon, onder den naam Séri Mahawangsa, die de stad Si Roekëm stichtte. Bij eene Maleische prinses kreeg hij eenen zoon; ook zijn broeder in Siam kreeg eenen zoon, waarop eene wisseling van geschenken volgde als voorbeeld voor de volgende koningen; evenzoo ging het tusschen Ködah en Perak en Ködah en Patani. Tegen den wil van zijnen vader huwt de prins van Ködah met eene slavin, en na eenige jaren volgde hij zijnen vader op als Séri Maha Indra Wangsa. Hij krijgt eenen 292 reusachtigen zoon dien hij Awang Maha Parita Daria noemt. Deze laat, vorst geworden, eene nieuwe stad bouwen met uit Atjeh aangebrachte steenen, }) en regeerde zeer onrechtvaardig. Op een zijner zwerftochten vindt hij den ouden Patani-olifant met een jong en neemt beide tot zich; de oude heette Koemala Djauhari, het jong noemde hij Poelang Hari; hij zelf verkreeg naar eenen slachttand dien hij kreeg den bijnaam Radja Bësioeng. Hij raakte verslaafd aan het drinken van menschen- bloed, elken dag werd daartoe een mensch gedood; eindelijk wordt een onkwetsbaar man gevonden, niemand kan hem dooden of verwonden, hij verandert zich in verschillende dieren, en doodt zeer velen, en ontkomt in de wildernis. Eindelijk staan de vier eerste ministers tegen den vorst op, zeven dagen lang bestrijden zij hem, den achtsten vlucht hij en is onvindbaar; de vier mantri’s besturen het rijk en berichten alles aan den koning van Siam. Bësioeng werd een land- bouwer in Patani, en trouwde daar met eene boerendochter, die weldra een zoon kreeg, zóó sterk op zijnen vader gelijkend, dat degenen, die het zagen, begrepen dat Bösioeng in die eenzame streek als landman leefde; de vier mi- nisters laten hem overvallen, maar hij ontkomt door de vlucht. Den vorst van Siam wordt door zijne sterrewichelaars medegedeeld dat hij niet in Këdah mag regeeren, daar een zevenjarige recht op het bewind heeft, dien de olifant Koe- mala Djauhari moet aanwijzen. Deze verschijnt, en gaat onmiddelijk naar het bosch, vanwaar bij den zoon van Bësioeng oplicht, die door de grooten van Këédah gehuldigd wordt, en daar met zijne moeder blijft. Bl. 122. In het eiland Ajër Tawar heerschte Kölana Hitam; deze trok tegen Kèëdah op, een bevel van den vorst van Siam om terug te keeren wees hij honend af‚ en bestreed buiten Kédah de door den koning van Siam tegen hem afgezonden legers in een ontzettenden strijd, doch werd eindelijk gevangen genomen. De jonge vorst, asss eis genaamd, werd geheel door de vier mantri’s geleid; hij vestigde zich te Koeala Moeda, en kreeg eenen zoon, dien hij Pérawang Mahawangsa noemde. Uit een boeloeh-bëtoeng kwam een knaapje te voorschijn, dat de vorst tot zich nam en Radja Boeloe(h) Bëtoeng noemde, en uit afdrijvend schuim een meisje dat Poetri Sëloeang genoemd werd; beiden werden met elkaar in den echt verbonden. De eigen zoon werd vorst na zijnen vader, en werd een groot drinker. In dien tijd bracht de sjajch Nôeraddîn uit Mekka den islâm naar Atjeh. In Baghdad was een heilige, Sjajch cAbdallâh geheeten, wiens leerling cAbdallâh Jamanî eens den duivel ontmoet had, en wel pe 293 allerlei avonturen onder diens geleide beleefd en veel slechts gezien had; overal waar zij kwamen ontstond oorlog en verwoesting, eindelijk kwamen zij in het land van den drinker, dien zij slapende vonden; na zijn ontwaken vraagt hij om arak, de duivel urineert in den beker, en Pëérawang Mahawangsa dronk dat. Daarover onderhoudt de sjajch den duivel, die boos wordt en hem ver- laat; zoo stond sjajch 20.cM.; 54 bl. 19 r. Wetboek afkomstig van Soeltan Moehammad ibn Sang Sapoerba, die fgedaald is van den berg Sagoentang. Ook dit is verdeeld in negentien paragrafen, en wel op ééne na dezelfde ils van het vorige geschrift; na de laatste paragraaf komt hier echter iets over: wilde karbouwen en runderen, door opzet afgebrande akkers, over den oorlog en zijne force majeure, en huwelijkswetten, als in het vorig HS, 298 Op bl. 44: eene verhandeling over de acht grondzaken, nl. akal, cilmoe, tjërëdik, tjandalkòa, caríf‚ boediman, bidjaksana, bingoeng, die nader ontwikkeld worden. ê Op bl. 51: een verhaal uit den Sirr al-moelôek over een gesprek van Noesjirwân met Sl, en met wien Boezoerdjmihr al-hakîm bedoeld is. Andere handschriften: Londen: Britsch Museum. nos 20 en 24. CCOXCIV. -__HOEKOEM KáäNöEN. Collectie v. d. W. 13, 20 X 16, cM., 75 bl. 17 r. Wetten en gebruiken van verschillenden aard: soeatoe risâlah pada më- njatakën hoekoêm kanoên jaitoe sëgala nëgëri jang bësar bësar pada sëgala nögëri radja radja jang bësar bësar dan pada adat taCalloek dan doesoen soepaj manfa‘ah atas nègëri dan radja radja dan mantri aken mèmëliharakën sëgala raCjatnja. Het werkje is verdeeld in 27 paragrafen, over ceremonieel, strafrecht, slavenrecht, bewijsvoering, slavinnen, rechten op den grond, vee, maten en gewichten, handel en pandrecht. Het wetboek eindigt op bl. 63; daarop volgt eene fäcidah over de il wassching, een doeà, djimats, brokstukken van moslimsche verhandelingen, zooals over de verkorting der salât onder de reis, over de 29 letters, eene doetà bij het aannemen der zakât, en op de laatste bladzijde (omgekeerd): een brokstuk over verloving. OEEKENE OENDANG OENDANG TANAH DATAR 1. Bat. Gen. 35, 3421 cM., 584 bl. 30 r., voor de helft beschreven Latijnsch schrift, onregelmatige, dikwijls onjuiste spelling, onvoltooid. Het eerste gedeelte, bl. 1—158, handelt over procesrecht, getuigen e. d., verdeeld in 22 hoofdstukken. Het tweede gedeelte, bl. 158-327, handelt over eigenschappen van geest en karakter, en verder over zaken van rechterlijken aard; het is verdeeld ir 84 hoofdstukken. 299 ri __ Het derde gedeelte handelt over scheepvaart, en eindigt in het Veel Minangkabausche woorden komen in den tekst voor. CCCXCVI. OENDANG OENDANG TANAH DATAR II. Bat. Gen. 36. 3421 eM. 140 bl. 32 r., voor de helft beschreven. Wetten uit dezelfde landen als I, maar van andere inrichting en actie. Het geheel is verdeeld in dezelfde negen capita als de later te behandelen Jer dang oendang Minangkabau, waarmede deze wetgeving zeer nauwe ver- schap heeft; zij is óf eene navolging daarvan, óf behoort tot de gewoonlijk Verder: E Op bl. 79 Pasal pada menjataken sagala tjiemo; DR 80 » > > tanda djahat; >» > Bo > > » daawa ; en 92 > > B sagala mianasieij apabiela barkahen- dak ieija akan mendjadie kapala; 00 > > D akal; Door het geheele werk zijn verhalen ter opheldering ingevlochten. Hollandsche vertaling van een dergelijk werk is vervat in een gedeelte GOCRCVIE. OENDANG OENDANG KEDAH. BE Gen. 25, 19 X 15 eM. 97 bl. 18 r. Geschreven op last van Raffles door Ismail van Ködah den Löer Dzoelk, Wk) sic. 4, Notulen V: 11 (29 Januari 1867, VIII. Voorin in deze wetgeving van K&ödah ligt eene Maleische inhoudsopgave, benevens eene Hollandsche, welke aldus luidt: 300 koophandel bl. 21556086 ceremonieel » 2, 29, 30, 32, 48—51, 86; . vluchtelingen > DASD havenreglement » _8—6, 9—13, 21, 29, 55—61, 62, 6o7T belastingen » 6—9, 18—21, 61; sjahbandar » 2227, 28, 32; panglima » 63, 68—74, 91; loskoopen van slaven Dis diefstal, dobbelspel > 84 Sd gebed » BIJ, 4345; ontginning » 86, 97, 87—I91; schade door vee aangericht Dt OE maten en gewichten » 41; kampoengpolitie » 4245; recht van wegen A ie over den toemanggoeng DOES »___» panghoeloe masdjid >» 7486; » ern sole en Jäe >» Gas » de moekallaf’s > AE » » pitrah >. don 4 CCCXCVIIL. OENDANG OENDANG KORINTJI. Bat, Gen. 184, 17 2 1 1 eM Sb Enkele krabbels met potloodschrift in verschillende richting, iets uit de wetten van Korintji. CCCXCIX. OENDANG OENDANG KOETARINGIN. Bat. Gen. 45, 31419 eM., 65 bl: 250r Notulen VI: 88 (1 Dec. 1868, VII, 2, 4). Na eene inleiding over het mystieke verband der viertallen in het heelal, de philosophische oordeelen, de belangen van den geordenden staat, de grondslagen der kennis en de Hindoesche rechtstermen (welke in het 801 boek aangetroffen worden), volgt eene wetgeving van Koetaringin, r verdeeling achteraan aldus aangegeven wordt: | r bl. 7—8, 25—29, 50—52; vafrecht A N24, 20,30 35-39 8941, 52, 53; vonden zaken of menschen > 1420: 1 » 20; stoestand van den grond » 24; sol, 39; » 4147, 56—65; ing van eenige woorden » 47—_50, 52—54; ver de door den profeet verdoemden » 55; hed . _ Vele Javaansche woorden en uitdrukkingen komen in den tekst voor. CD. OENDANG OENDANG PALEMBANG 1. Bat. Gen. 150, 34 X 21 cM. 79 beschreven bl. Latijnsch schrift. „Oendang-oendang jang ditoeroet didalam oeloean negeri Palembang”. bl. 1 Adat boedjang dan gadis dan kawin in 32 paragrafen; __» 16 Atoeran Marga » 30 » » 27 Atoeran Doesoen dan berladang » 85 > __» 40 Atoeran Kaoem ne » 18 » _» 45 Atoeran Padjak » 16 » » 51 Adat Perhoekoeman » 64 » CDI. OENDANG OENDANG PALEMBANG IL. ® Bat. Gen. 140, 34 X 22 cM., 55 bi. 39 r. Latijnsch schrift. p Dezelfde tekst als van I, doeh zonder de hoofdstukken IL en 1, en de st in deze volgorde: Ï van no. 150 hier (bl. 3) 1, BRE > » » (bl. 51) IV, MS > > > (bl 47) HI, WE > >» » namw(blie 24) AL, 502 CDI. OENDANG OENDANG PALEMBANG III. Collectie v. d. W. 58, 33!/, X 21 cM., 96 bl. 36 r. Latijnsch schrift, slechts de rechterhelft der bladzijden is beschreven. 8 „Oendang-oendang iang di toeroet di dalam djadjakan Negrie Palembang.” Dezelfde indeeling als van I, alleen in aantal S$ verschillend, nl. Hoofdstuk Il: 29 paragrafen. > HI: 36 » » EV Eh > Enkele noten zijn in het geschrift aangebracht. Andere handschriften : 's Gravenhage, nos. 256(7) en 416. CDI. OENDANG OENDANG PALEMBANG BOLANG TENGAH. Á Bat. Gen. 1 F, 35 X 22 eM., 14 bl. 44 r. Links de tekst, rechts de transscriptie. Klein wetboek, verdeeld in 58 Fasal's. Het terrein, waarin de wetgeving vigeert, blijkt wt de woorden: ‚„Bahoea inilah adat njang di djatoehken oleh Sri Padoeka Ratoe Sinoehoen „Radja di Palembang didalam marga Bolang Tengah, maka terlimpalah kapada „sakalian oeloe'an Palembang dan wmarga-marga dan doesoen di Batanghari „Sembilan”’. CDIV. OENDANG OENDANG DAN ATOERAN PALEMBANG. N Collectie Br. 157, IV b, 16 bl. (uit eene portefeuille met Palembangsche papieren). gedat. 1278. 4 HD WENS Ge Bies “Le wees As ) je) vie rêN,) Spe met aanhalingen uit de Moslimsche Wet en Traditie, en toespelingen op onderdeelen der geloofsleer. 303 CDV. | OENDANG OENDANG DJAMBL Coll. Br. 157 II, 25 bl. De volle titel is „Oendang oendang atoeran radja radja, marntri mantri gala hoekoem didalam negari Djambi”, in 31 SS. Daarop volgt eene ver- ing over het verschil tusschen de Moslimsche Wet en de adat, getiteld: ri menjataken perbidaän hoekoem Adat dengan hoekoem sarak. CDVI. OENDANG OENDANG LOHOK TIGA LARAS. k Bat. Gen. 396, A, 21 X 17 eM., 50 bl. verschillend aantal regels. Notulen. Nov. 1904, bl. 107, IL, c. _ Verdeeld in vier fasal’s: ele sol jl we 20, Molar BE ole von ves sold») __ Daarna, op bl. 17, de hoekoêm Allâh in 16 pörkara’s nl. ds el, zal mt ye) jb, wiek: En pe gan we), hl, een ude Jlo, dr Ge Wid Verder: te over hofetiquette; over Djambische vorsten, dan (bl. 30) kel reds) en andere wetten. Aan het slot heet het geschrift Oen- BL 4344 ledig. BL 45—49, stukken uit -den ratib Sammân en andere râtib’s. | CDVIL. OENDANG OENDANG SIMBOER TJAHAJA. _ Bat. Gen. 141, 34 X 211/, cM., 48 bl. 24 r. Latijnsch schrift. / Notulen XXIII: 160. _ De volle titel is Oendang oendang Simboer Tjahaja Moeram Marga. Onvoltooid geschrift, welks eerste gedeelte, in een en twintig paragrafen, ndelt over ambtenaren en straffen; daarna: Moeram Doesoen dan berladang 504 CDVI. PIAGEM ORANG PASOEMAH LEBAR. Collectie Br. 157, VIT, 16 bl. Latijjnsch schrift. Klein stuk wetgeving van genoemde streek. gespeld: Piagem orang Pasumah lhibar (soemboer tjaja). CDIX. OENDANG OENDANG PASOEMAH. Collectie Br. 157, X, 26 bl. Latijnsch schrift. Vier bladzijden zijn in Arabisch schrift. | CDX. KANOEN MATAN. Collectie v. d. W. 56, 32 X 20 cM., 186 b}. 16 r. geëncadreerd. Het begin ontbreekt, de laatste vijf bladzijden zijn Javaansch, bijna geheel ongevocaliseerd. . . . . ï Voorin ligt eene Maleische inhoudsopgave, benevens eene Hollandsche, welke hier volgt: Over koop bl. 3, 8, 1416; » dading B bes » iqrâr De arne » __depositum » 9, 80, 4E » __aanhoorigheid (res accessoriae) » 10, 81; » _ huur van diensten sell barn » » » grond » je 82; » ontginning » 12, 41, 56, 61, 82; » _ schenking » 12, 83; » __ wakaf NS Mes » _ gevonden slaven of goederen » 18, 14, 84; » strafrecht » 16—20, 21, 448, 53—56, GE 69, 80, 88—90, 102—115; » _ zakat » 20, 89; » _ heilige oorlog | es » _ huwelijjk » 27—38; 805 Over ceremonieel bl. 38—41, 115 —141; __» rechtstoestand van rivieren, gronden, ontginning » 41, 56—61; » _ verleiding van vrouwen » 48; » _ veepolitie on Gls » _maten > 03; » _ faillieten DOO rrd » _ pand ne » _ hawâlat » 49; >» _ bruikleen je RG: » _ verbruikleen en commandite » 79; » _ kafâlat » 84; » Js 0 Ie CDXI. OENDANG OENDANG PERBOEATAN DATOEK BESAR DEHOELOE. Collectie v. d. W. 57, 20 X 164, cM., 224 bl. 9 r. In 1161, den 7en Djoem. IL verzameld: Ks ZS wal ESS O9 pr EEE Na het tammat volgt de volgende autorisatie: den 28en Safar 1199, EN ahoea a pada pada ') koetika itoe maka adalah titah jang dipértoean jang maha voel a ka’atas djoemala datoek bandahara: Ss LG on en U we JEN lo Koe WSS lo sten „Bi Jb Ul Ger sd) dai as Hole „AUD úf PES Ol gs WE LS lo BS AE ies lo Ea 5 NS J B vi 5 4e EAS Ea e Jas def WS „js kei lo É vlo zkh SB ge Vea Ho wlje vm A5 Abe el sd) je > dre Wie ie | Vas Plo Wo mss SJ lo Lie zy Jan vi Syp Jaso sle lees as „Ago il sole „AD es Zn yr gr Ws) tl rr Sial ul ë vel wid „ee ss pe 8 ES A sle 6 Jt 5,5 Sr UP Spe 5 ji ol A pps OB IS 0 el El wsl ere Bl Gl A ES bo Te 1) Overtollig. Verhandelingen. 20 306 CD) Sg „Jaso Sike Hes En Lgeis B wat AN Ebo Jel ze oi) Epe GI) lolo Spim je se bis Jb idlge sd ad eo) WS Bh ë ls „ee B Ge GE, gleed, Alpe Daarop volgt de aanteekening: „Sla Shwe dis wis 1849 Db aj) Je 28 en 5e Vaas AS Er oe Se ei el Oo SG) gi sd In het boek liggen eene Maleische en eene Hollandsche inhoudsopgave; de onderwerpen zijn de gewone als: ontginning, koop en verkoop, ceremonieel, de — toemënggoeng. de panglima koeala, instructies, aanstelling van beambten enz. CDXII. OENDANG OENDANG DJOHOR. Collectie v. d. W. 50, 21 X 16 eM. 86 bl. 17 r. Het eerste gedeelte van dit handschrift is eene weinig samenhangende b verhandeling over koop en verkoop, enkele punten van het strafrecht, dading, 3 en andere onderdeelen der rechtshandelingen. Op bl. 27 — bl. 36 komt eene Djohorsche wetgeving voor van geringen inhoud, voornamelijk van strafrechteliijjken aard en over de plichten van den vorst, welke op bl. 38 aldus geautoriseerd wordt: en ei A Smimke ë Sje) el Opee las Sje ob wd wle os Ee) H) del ra vip A Een Weste LAAD & de JL vise Daaraan sluit zich eene grensregeling aan nopens het Djohorsche en het Portugeesche gebied door Soeltan Mahmôed Sjâh al-Ghâzi ibn Soeltan eAbdaldjalil den . . . . Radjab 1208 vastgesteld, gelijk ook achter het Leidsche handschrift 1722(2) (CCOXXVIL cat. bl. 300) gevonden wordt. Dit gedeelte, dat ontleend is aan het manuscript van Datoek Pénghoeloe \ Naneng, is gedateerd 20 Radjab 1266 te Dömak, en geschreven door Hadji Moehammad. k Het derde gedeelte bevat eene wetgeving van den genoemden vorst van_ Djohor, verdeeld in 66 paragrafen, gelijk Leidsch handschrift 1725 en de daar- | mede verwante, zie catal. bl. 298300; in de inleiding wordt gezegd dat deze wetten afkomstig zijn van Iskandar Dzôe'l-Karnajn en gegolden hebben tot _ op Soeltan Iskandar Sjâh, dat hij onder den titel Moehammad Sjâh de eerste 307 ‚in Malaka was die den islâm invoerde en eene wetgeving instelde, en e wetten verder golden onder Moezaffar Sjâh, Mapsôer Sjâh, cAlâ'oeddîn latjat Sjâh, en Mahmôed Sjâh den tegenwoordigen vorst. Dit gedeelte is gedateerd: 1 Sjaebân 1266, Hadji Moehammad te Samarang. ___Deze wetten kunnen ook als onderdeelen der groote Maleische wetgeving behandeld worden, welke gewoonlijk Oendang oendang Malajoe genoemd wordt. CDXIIL. OENDANG OENDANG MALAJOE. A, mCollectie v. d. W. 59, 33 X 20!/, cM. 202 bl. 19 r. Kleine, gebrekkige inleiding, waarin Iskandar Dzôe'l-Karnajn als schep- er dezer wetgeving genoemd wordt, en het aantal harer hoekóem op negen resteld wordt. In het handschrift ligt eene lijst der paragrafen. _ Het eerste gedeelte telt 40 S8, en is afgesloten 1202, 3 Djoem. 1, en S hreven in Atjeh. _ Het Bebe gedeelte is de verzameling scheepvaartwetten van Malhmôed h van Malaka, in 24 88, gelijk Leidsche Handschriften 1705(2), 1706(2), (1) (uitgegeven door B. Dulaurier onder den titel Institutions maritimes Archipel d'Asie, traduites en frangais, Paris 1845), 3199(2); beëindigd in jeh 1222. _ Het derde gedeelte behandelt in 5 89 (bl. 77—85) eenige ceremoniecle _ Het vierde gedeelte (bl. 85—118) bevat eene wetgeving van scheepvaart pn van ambten en bedieningen met hare plechtigheden in 25 SS. 4 Het vijfde gedeelte (bl. 118—132) bevat eene wetgeving in 9 S5, voor- melijk eivielrecht, van Soeltan Ahmad Tâdjoeddîn met inleiding en besluit in 1138, Dzoelh., als tijd van vaststelling genoemd wordt. _ Het zesde gedeelte, afkomstig van Moehammad Zajn al-CAdilîn Moetazzam h, bevat enkele SS, sommige over onderdeelen eener scheepvaartwetgeving, over formeele zaken, als de inrichting van verschillende kapala-soerat voor het meerendeel poedji's aan imâm's, datoek’s, bantara’s, laksama- vorsten, e.d. ook van vorsten onderling; bijna alle poedji-modellen ) im getal; behalve de bovengenoemde bepalingen die tien SS tellen) zijn he et Arabisch, maar na het ammâ bacdahoe, althans bij volledige brieven, S de taal Maleisch. 508 Andere, dergelijke handschriften zijn de Leidsche nos. CCCXXII— CCCXXXVI, en de Londensche, Royal Asiatic Society, no. 1 en Britsch Museum, nos. 20 en 22. CDXIV. OENDANG OENDANG cADAT. Collectie v. d. W. 60, 20%/, X 16 eM. 20 bl, 15 r. gedateerd: 20 Moe- harram 1275, geschreven door Datoek Radja Bandahara in 1858. Kleine wetgeving van Minangkabau, met enkele Minangkabausche woor- den. In de inleiding worden de wetten genoemd: «lis ve nen 8 pe r Ens | Wu ds) AGS Ei as VIES a GS ej il SO jo B jp od Jl Jel Kaa WO re) oe elle ello bin ri B re wt) vele) ple iis El je De paragrafen zijn: jo SAC weiss. 20 wr ë slijm, do EKE ls, 40 kidpe wl lp 10 Ep ele &r 6 Bp gr pin Gt, 9 Ap ES KS ene A, 100 Ae CDXV. OENDANG OENDANG MOKO MOKO. - Collectie v. d W. 161, 21 4 17 CMS 2e EE Kleine wetgeving, voornamelijk over hooge ambten en de daaraan ver- | bonden verplichtingen, van Moko Moko, ingericht in vragen en antwoorden, gevolgd door eene Engelsche vertaling. Bij de oendang oendang is een asal katoeroenan radja Indrapoera Moko Moko gevoegd, welke eveneens vertaald is. Vooraan is een „Comparative vocabulary of the M&nangkarbau and Malay dialects intended to illustrate the points of difference which exist between them”, Zie Catal. der Mal. HSS. v. h. Kon. Inst. v. d. T. L. & Vk. v. N. É no. XLIV. Deze tekst en vertaling met woordenlijst zijn uitgegeven als nos. 13 en 14 van deel II der Malayan Miscellanies. 809 CDXVI. cADAT RADJA RADJA MALAJOE. se Collectie v. d. W. 64, 32 X 20 cM., 107 bl. 19 r. Gebruiken aan de hoven der vroegere Maleische vorsten. De volledige titel is: (maka térsöboetlah pérkata’an) pöri cadat sëgala ja radja Malajoe jang poerbakala radja radja jang bësar bösar tatkala istëri lwetten; op bl. 68 begint eene verhandeling over den pèratoeran dan katoe- - an dari pada bangsa radja radja dan mantri en andere hooge beambten. ___Aan eene mededeeling over het jachtvermaak der vorsten is een heel Daarna wordt gehandeld over de rangen van vorstenkinderen en van de ge ambtenaren; verder over de tegenover vorsten gebruikelijke uitdrukkingen, die waarmede de voornaamste hoofden aangesproken worden, over inrich- g van brieven. _ Op bl. 97 beginnen fasl's over het maken van soldeersel, van zilverinkt, van brillantine, verguldsel, buskruit van allerlei soorten. over ketelboeten. __ Dit handschrift heeft geene inleiding of vermelding van herkomst. Ben ander handschrift is dat der Royal Asiatic Society, te London, no. CDXVII. …cADAT PALEMBANG 1. Ba Gen. 265, 34 X 21 cM. 9 bl, 29 r. Handschrift-Holle, zie Not. Oct. 1900 I, d en Maart 1901, í, c en Aug. 1901 IIL Over de oude gebruiken in genoemd gewest, in 58 89; de volle titel is: Adat jang timpoe Sultan dahoeloe tarpakie die tanah Oeloean didalam djadjahan Palembang. CDXVIIL cADAT PALEMBANG IL Bat. Gen. 270, 34 Xx 22 cM., 16 bl. 42 r. Latijnsch schrift. 810 Transscriptie van . Zie Cat. der Mal. HSS. van het Kon. Inst. v. d. T. L. & V. K.v.N.L no. XLIX.. CDXIX. LARANGAN. Bat. Gen. 278, 2218 cM.…, 36 bl. 1921 zr. Latyascheschas Handschrift-Holle. Allerlei raadgevingen aan inlandsche ambtenaren, opsomming van ver- boden zaken en de daarop gestelde straffen, over de belastingen en andere onderwerpen, die wijlen Holle den lieden wilde medegedeeld zien, Geschreven in Tj: Boerial. CDXX. PERATOERAN BAMBANG DALAM NEGERI BANGKAHOELOE. Bat. Gen. 144, 3421 cM. 12 bl. 24 r. | Inrichting der verlovings- en huwelijksfeesten in genoemd gewest; aan het slot is de titel: Oendang oendang bambang atau kawin. Het is verdeeld in elf SS. De laatste bladzijde is gevuld met de namen der _ benoodigdheden voor het huwelijkscostuum en der onderdeelen van de bruidskamer. CDXXI. PIAGEM DJAMBL Bat. Gen. 396, 21 X 17 cM. Notulen Nov. 1904, bl. 107, 1, c. C Afschriften van drie Djambische piagëms, waarvan het origineel in het bezit is van den dipati van Sandaran Agoeng. D Afschriften van vier Djambische piagéms, waarvan het origineel in het bezit is van den dipati van Soleman. CDXXIL. _PIAGÈM INDRAPOERA. Bat. Gen. 396, E: Notulen als boven. òll Afschrift van een geschrift afkomstig van Indrapoera in het bezit van van Karamanten (komt reeds voor als bijlage van E. A. Klerks, T.L. en V. K. van N. IL deel XXXIX, Geogr. en Ethnogr. Opstel de landschappen Korintji, Serampas en Soengei Pinang”. Het origineel een afschrift of te oordeelen naar het papier waarop het geschreven is s 30 of 40 jaren geleden (en dus vaa jongeren datum)” AF D E-ELriNnGm GEDICHTEN. CDXXII. SJACIR KEN TAMBOEHAN LL Bat. Gen. 247, 338 X 20 cM.…, 115 bl. 18 r. gedat. 30 Januarn 1897: (Uit eene inlandsche leesinrichting). Dit, 2070 dubbelverzen bevattende, handschrift vertegenwoordigt eene voor het Bataviasche lezerspubliek geadapteerde bewerking der bekende Ken Tamboehan-materie, welke verwerkt is in de gedichten uitgegeven door De Hollander in 1856 en Klinkert in 1886. (Voor meerdere litteratuur zie de op- gaven bij Juynboll. Catalogus-Mal. HSS. bl. 4). Evenals in de andere redacties wordt eerst de geboorte van Raden Ino in Koripan verhaald, daarna de aanleg van den lusthof en de geschiedenis van Ken Toemboehan (steeds aldus genoemd), maar van hetgeen daaraan in Klin- kert's editie voorafgaat (zie zijn inhoudsopgave in den Indischen Gids, III, I, bl. 1167) staat hier bijna niets. In het vervolg vertoont het eigenlijke verhaal geen afwijkingen. Het maken van het vlot (ibid. bl. 1172) komt hier voor (in afwijking van De Hollanders uitgave) op bl. 66, de inmenging van Batara Kala en Batara Goeroe (ibid. bl. 1175) hier op bl. 86; de gandapoeri-bloem heet hier boenga poera, widjaja koemala en gandapoecra. Op bl. 101 begint de episode van den vorst van Bandjar Koelon (ibid. bl. 1176); verder is het verhaal zeer bekort, doch uitvoerig is de beschrijving der kroningsfeesten. Het handschrift eindigt bij de troonsbestijging van den vorst van Koripan. CDXXTIV. SJACIR KEN TAMBOEHAN II. Collectie v. d. W. 247, 33 X 20!/, cM., 170 bl. 19 r. Dit gedicht telt 3212 dubbelverzen, slechts 50) meer dan Klinkert's editie. _ De naam der hoofdpersoon is Ken Taboehan. 518 De tekst is gelijk aan dien van Klinkerts uitgave; alleen aan het slot Opie Egt ppm AAS eg ID , dl gn Er SS el ello ed Elaa AS dl PEI GS WP Kin lS EO le 09 Ope VP KE EN gis Beta lap EE An rie SS El ve jn De beide teksten blijven congruent — behoudens de gewone kleine veschillen in rijmwoorden en synoniemen — tot bl. 165, r. 6 waar het einde _editie-Klinkert valt. In plaats van den laatste regels dier uitgave: heeft dit handschrift: Waarna nog enkele bladzijden gewijd worden aan de beschrijving van feestdag en den daarop volgenden morgen; de laatste twintig verzen bevatten opwekking tot den lezer gericht om vergevensgezindheid voor des schrij- Andere handschriften: Leiden, cod. 1695, 1997 en 3375, catal. bl. 4—6. Londen, Royal Atiatie Society, no. 7, IL. CDXXV. SJACIR LALAKON MESA KOEMITAR. Bat. Gen. 182, 204, x<151/,, cM. 102 bl. 15 r. Ben gedicht, de Pandjigeschiedenis behandelende, met de gewone persoons-en plaatsnamen, voor een deel door vlekken onleesbaar; het begin is geheel bevuild. Het slot is: IP Hs aide UI EE ve el Sj jee sl 5 en GS Dyke Sj vis sl4 Vd se Se ein VS Bme Hi la Pena yes aten ej aas Weke vsi as rb sa Bel ES MO B Al 0 Na de gewone opmerkingen over het uitleenen en gebruiken van het geschrift volgen nog de versregels: Eide sie SLS ews El dl ol Eide LS ASke Ri ale Ln ES raten oel Sn gi SU Öl dif CDXXVI. SJACIR TJARITA WAJANG. Bat. Gen. 248, 33 ><20 cM. 136 bl, 15 r. gedat. 9 Dec. 1890. (Uit eene inlandsche leesinrichting). Een wajanggedicht, vol Bataviasche termen en moderne woorden, van dezen inhoud: Vijf goden incarneeren zich om de pandawa’s op de proef te stellen; zij worden Aria Sadjati in Tjoeatja Nagara, Djoeata Kala in Djambi Poera, Ganda Koesoema in Poera Nagara, Ganda Parwati en Ganda Prawira, en Kinsi ia Kinsoe. Ganda Koesoema valt Ardjoena aan, Aria Sadjati: Darma Koesoema, Djoeata Kala: Djajasina (Bima) Kinsoe en Kinsi: Sakoela en Soedewa; groot — gevecht, optreden van Sémar en de zijnen; de Pandawa's winnen, Ardjoena en Darma Koesoema verdwijnen. Bl. 53. In Astina is Soejodana met Pandita Drona; Ardjoena tracht daar. door te dringen. Bl. 66. Uit Astina trekt men tegen de Pandawa-stad op, welke na heeten strijd verlaten wordt; optreden van Gatotkatja, Angkawidjaja en Soetama; de Pandawa's dringen door naar Astina; optreden van Ratoe Djënggala; in den strijd blijkt Ardjoena terugge- komen te zijn. Eindelijk keeren de batara’s tot hun oorsprong terug, Ardjoe- na geeft verslag van zijne omzwervingen; blijdschap over de terugkomst der verdwenenen; Darma Koesoema was in eene bloem veranderd geweest, en om. die bloem was het felst gestreden! de goden doen hem van bloem weêr vorst worden. 915 CDXXVII. SJACIR BIDASARI. _ Collectie v. d. W. 256, 33 X 20 cM., 166 bl, 19 r. Dit gedicht is uitgegeven (en vertaald) door W. R. van Hoevell, Ver- delingen van het Batav. Gen. v. K. en W. deel XIX, en door H. C. Klinkert Drie Maleische Gedichten. _ Het begin is: ï pel Gls al} „5 wee rs vies Ws) a pr? opde Jo pede Ow AS pbo wie Sn kom) wekeske laas Sj OAN) zu dol) Dams WI Sri _ Bke aw gf wd dk sla ds Cio Sens dr el Jee er sn zu állo} Sus lo 35 dydle Lak Slet ë fa) AG del bk woordelijk met Klinkert's uitgave overeenkomt. Die overeenkomst is Londen, Royal Asiatic Society, A, nos 7. I en 86. CDXXVIII. SJACIR JATIM NOESTAPA. Lu hd _ Oollectie v. d. W 253, 3220 cM., 123 bl. 19 r. 153—269. | Hoewel de naam ss in het gedicht voorkomt, is de titel _alaac esb ed DE pe ad lope ee) vs 2d ES GND ded An ay Slus gm dees ploi Se WS SN dr OA Elke 516 Aan het begin van het verhaal gaan de regels vooraf: zeil 2 5 \ HI : ven ' 8 (Ne Sa AE A Kl: BR cL& sa CS GN ie sle wije en hi hnn: De aanvangsstrophe in de editie es luidt hier: elf err & DA) wies PEN 5) a das Akins Dergelijke geringe verschillen in bewoordingen doen zich telkens voor, bv. (op de eerste bl. der uitgave). BUS Sn it a Oe, E hier: BES SI Sr eeN es Ak „5 wbs en: Sen OL gen ER hier: Sp WIT We 2 geo Sr ds pa) es Gw Overigens stemmen de teksten overeen; de slotverzen der editie B 2 3 \ . [e ' En . Jo} ë SS sn AS Ee Pe: r° EO) pero pd Rek AC Yv, SO) At kem RS rnnas AAL je 5) vlo Jo luiden hier: en Wren E dhg: ‚ on so) aas bej yi Vas Sad DN 5 OAN Evenals in de uitgave volgen nog tien strophen. beginnende met tLammatlah sjatir Jatim Nastapa | soeratan tida* katahoean roepa md maar verder geheel verschillend. Ch SJACIR DAMAR WOELAN I. Bat. Gen. 190, 19 X 16 cM., 118 bl. 11 r. gedat. 2 Mei 1868. Het verhaal van Damar Woelan in berijming. 917 _ Begin jl, Dd pele wle je gen hs (Se Kal) vS Nsu Behr wid das wr 5 varele je Sr EE a wd el lo Epl re B OO et Eje en wid & GES id EN AO ee B el rs Slot Sip edel Kb ge le wlj eel, Ji ERE: ab JK BS kw En & Es ue le opw B hs el, SS Be ol ne Se ple Oulse rêwle sion ld ESS wl Inhoud : Loegender is in gesprek met Darma Woelan, die gras moet snijden, r door eene weduwe vriendelijk behandeld wordt; hij wordt verliefd op An- djasmara, doch raakt in gevangenschap. Menak Djingga vraagt de vorstin van Ld apahit ten huwelijk; zijn aanzoek wordt afgewezen, hij valt Madjapahit Lan, verwoest Daha en verslaat Toeban. De vorstin droomt van Damar Woelan, n haar patih Loegender zal hem bevrijden, maar Damar Woelan kan zich lf bevrijden en trekt tegen Menak Djingga op; hij wordt gedood, maar her- ft weer, laat den koperen staaf van zijn vijand stelen en vermag hem te en; daarna trekt hij zich in de wildernis terug. Bl. 45. Zijne zwagers en Koemitir trachten hem te dooden en werpen hem in een put, doch iggoel Manik (zijne aangenomen zonen waren Tampak Oena en Tampak ) redt hem. Intusschen was het hoofd van Menak Djingga te Madjapahit eboden; Andjasmara, die Damar Woelan was gaan zoeken, vindt hem en met hem terug. Setra en Koemitir houden vol dat zij Menak Djingga od hebben, een tweegevecht moet beslissen, en hij overwint. Nu vindt zijn lijk met de vorstin plaats; hij noemt zich Brawidjaja, en wordt vorst. 79. Loegender verlaat het rijk, en gaat naar Wawandan, welks vorst st diens broeder Inggris tegen Madjapahit optrekt. Een zoon van patih dara, Koedarangin, die zijn vader was gaan zoeken, verneemt dat Damar elan zijn broeder is, en mengt zich in den strijd. Bl. 92. De prinses van | rtugal had een zoon Koeda Tilirasa; deze verneemt dat Patih Oedara zijn vader is, en gaat hem zoeken; hij komt in gevecht met Koedarangin, zij 518 ontdekken elkaars afkomst en mengen zich gezamenlijk in den grooten strijd, waarin vooral Menak Koendjar zich geducht weert. Damar Woelan ontdekt zijne broeders; met hunne hulp behaalt Madjapahit de overwinning. Loegender wordt begenadigd (bl. 105). De vorst van Kambodja, die de vorstin van Madjapahit had willen tot echtgenoote hebben, daagt den vorst van dat land uit; een geweldige strijd volgt, waaraan vorsten en patihs met vele legers deelnemen. Dit handschrift bevat slechts een fragment der Damar Woelan-legende, welker inhoud volgens de Javaansche versie medegedeeld is in Prof. Vreede ’s Catalogus der Javaansche en Madoereesche handschriften der Rijksuniversiteits- bibliotheek te Leiden, bl. 176 sqq; tot bl. 106 komt dit geschrift vrij goed _ overeen met het parallelle gedeelte van het Javaansche werk. De vorst van Kambodja wordt daar eerst later genoemd; zie o.c. bl. 181. CDXXX. SJACIR DAMAR WOELAN II. Collectie Brandes, 122, 22 X 17 eM., 73 bl. 18 r. Dit handschrift bleek bij onderzoek eene copie te zijn van het vorige manuscript. CDXXXI. SJACIR SILINDOENG DALIMA I. Bat. Gen. 34, 33 X 21 cM., 84 bl. (voor de helft beschreven) 28 r; gedat. Boekit Tinggi 1850, Latijnsch schrift. De titel van dit handschrift is Sja“ir Sari Boemian, evenals van cod. Leyd. 3333; het heeft vele Minangkabausche woorden. Ter vergelijking met de eigennamen in de Leidsche handschriften, met name cod. 2006 (2) (= XXVI, Catal.), volge hier een gedeelte van den inhoud: In Bandar Piroes is Dewa Peri met eene dochter Sari Boenian en eenen zoon Indara, bijgenaamd Abang Sagara, die bij eenen sjèch te Tandjoeng Poera in de leer is. De stad wordt aangevallen door een garoeda; bijna alle inwoners worden gedood; Sari Boenian had zich echter in eene kist verscholen. Met haren broeder gaat zij naar Pangkalan Lama, waar zij een huis bouwen; 919 eet een verboden dalima, waardoor een meisje, Sidang Dalima later genaamd, en wordt; de moeder sterft. 5 k’ CDXXXIL SJACIR SILINDOENG DALIMA II Collectie v. d. W. 251, 31%, X 20 cM.‚ 112 bl. 19 r. mn zes strophen): Le wel —), Ejin \ije Ely dis dal) sk sole dalmie wo Ss), We eld GED et Ole ee el Sp Sj wle MG SN wiel Bj) EK Sj ln gede is 5 Hv En: &s s Slot SM B GM pla), SAS Hip JS ë Ju En ns dl ES Vs Eb wv Mo Vp ds Ee) vre PEERS ë” Eso Et Is, Sp UE Ike Ue) SS Ee) NS show Al Sr Wo «as od Een Sen ë e 5 ao Sr Se ves hd Aas vid Se rien bhkad _De korte inhoud van dit gedicht is medegedeeld in Tijdschrift van d-Indië, 1849, TI, bl. 394—396. De eigennamen in dit manuscript komen overeen met die in de Londensche exemplaren dan met die in cod. Leid. 2) = Cat. XXVI, (Bandan Piroes, niet Bandar Piroes, Bangsakara of \gara, niet Abangsagara, Bandoe en Bindoe (zie Juynboll, Catal. bl. 24, ) is in het schrift niet te onderscheiden). , De redactie schijnt, naar den inhoud te oordeelen, niet van die der dere handschriften af te wijken. 520 CDXXXIII. SJACIR SILINDOENG DALIMA II. Collectie v. d. W. 252, 32 X 20 cM., 104 bl. 19 r. Geheel dezelfde tekst als van IL. Doch het gedeelte bl. 102 r. 9— bl. 111 r. 1 van het vorige handschrift wordt in dit exemplaar niet aangetroffen, „ terwijl achter de eerstgenoemde regel één vers is ingevoegd, nl. EE) AE ie gg Lut Sle Ipa „AL In plaats van de laatste met «ls aanvangende regel heeft dit exemplaar: Go sle |, ) aal |, pal ls ge) al), Overigens is geen verschil te constateeren. Andere handschriften : de Leiden, cod. 2006(2), 3330, 3333 en 3534, Catal. bl. 23—25. Londen, Royal Asiatie Society, no. 7 II en bl. 468, Aant. 5. Londen, East India House, no. 292. CDXXXIV. SJAcIR POETRI cAKAL. Bat. Gen. 21, 2116 cM.‚ 74 bl. 14 r. In den catalogus der Leidsche handschriften wordt dit gedicht Sjacir Poetri Handëlan genoemd; behalve de in den Catal. van Juynboll gegevene inhoudsopgave, bl. 19, is de vertaling van het geheele gedicht te lezen in Ind. Gids. deel XXIV, bl. 350 sqq en 492 sqq; het is uitgegeven door C. Spa in zijne Lees- en Vertaaloefeningen, bl. 58—120. | Begin: SS Saw) <=) was Sr lam Ue wss Sje vie pep je 5) atis Wv lele „Er Hr OM gr le On AS we) el Gp gw Pleo Zld spe dre Bed ON Ae ie Eje ip 821. re Gr bt wijn EEE de U jen me Ep Hos ews „He Ej lo êle slm es & Ope dan AAS mole HS wle Hiw ws SU ze vie eb Bs lo ud all SFr OMS Bat Sj wie} Jd De uitgave telt meer strophen en heeft nu en dan geheel andere rijm- Sj ed wi EE ° ri ee E ö . orden, maar belangrijke redactieverschillen werden niet aangetroffen. _ Ander handschrift: sekeiden, cod. 1771, Catal, bl. 19. CDXXXV. SJACIR (SOELTAN) cABDOELMOELOEK. mteollectie v. d. W. 257, 33 X 21 cM., 190 bl. 19 r. _ Uitgegeven door P. P. Roorda van Eysinga, in het Tijdschrift van Ned. He IX, 4 (1847), met vrije vertaling, bl. 285—526, en te Batavia, in 1892, Lat jnsche karakters. _ Volgens den titel der eerstgenoemde uitgave is de dichter Radja Ali i ibn Radja Ahmad ibn javgdipörtoean moeda Radja Hadji fì sabil Allâh ouw; in Van den Berg's inventaris staat aangeteekend: „blijkens eene ening, op het HS. door H. von de Wall gesteld, noemt Roorda van ‚ ten onrechte als auteur Radja CAlî van Riouw, terwijl inderdaad het vervaardigd is door diens zuster Sâlihat geheeten. Radja CAlî schijnt fj werk slechts te hebben nagezien, en hier en daar verbeterd en aangevuld”. nteekening is niet meer op het handschrift ‘aan te treffen. E Begin: Ee le es all 5 fo Wo), gd sg a | nee EP: vile AG RO SS a je ji Verhandelingen, els rep Cs) A) og BES js el EO Ore 5 he) Ep ud Bj wl 5) Vas Gt ie | pi as \S 322 De disticha 2 en 5 komen in de editie-Roorda van Eysinga niet voor. Het slot is nagenoeg gelijkluidend met dat van de uitgave; in plaats van hare laatste regel der voorlaatste pagina: heeft het handschrift beter: De laatste twee regels der uitgave ontbreken hier, terwijl hier de slotregel is: Ea) p ass ál \. en ) ad Lo en ) : De tekst van dit manuscript is veel beter dan die der uitgave, èn in het aantal lettergrepen, èn in de schrijfwijze der eigennamen, welke trouwens in de uitgave gebrekkig is; al wat Arabisch klinkt, is daar verkeerd gespeld en getransscribeerd. Behoudens de gewone kleine verschillen in synonieme uitdrukkingen en rijmwoorden zijn beide teksten gelijk. Het op bl. 3 van Juynboll's Catal. voorkomende citaat uit dit dichtwerk luidt hier: De ye DEN Aer ielu wis US pie DT Ar PS GERD AMS sj le HL gen Andere handschriften : Leiden, cod. 1740, 1748 en 5368, Catal, bl. 3—4. CDXXXVL. SJACIR SOELTAN JAHJA I. Collectie v. d. W. 249, 33 21 cM., 130 bl. 19 r. De titel is hier Sjatir Saudagar Boediman. De inhoud van dit gedicht is verkort weêrgegeven in den catalogus van Juynboll, bl. 25. Begin: ON! ' EA | d . F3 f e=) } + Ls f Ls 5 mee Pa) f ) 0 ) rj enen cu kad AAS ie Kan) das Wi) et Er gie Te A 6) Eten E Sage ren ) cJ ven „is ving eel dd] - ek vie Pean ken, Kaan Jo vlo 5 pe in EE, El. pd) Er 525 __De eigennamen vertoonen luttele afwijking, z.a. Radjapoetra in plaats n Djajapoetra, die echter ook hier meestal Djajapoetra genoemd wordt. Het verhaal is hetzelfde. Na bl. 66 is één blad ledig, van bl. 70 is de onderste helft niet beschreven. In de laatste acht regels wordt Singapoera als plaats des schrijvers ermeld, en de gewone aanspraak aan den lezer ten beste gegeven; de zes Ê aatste strophen van het eigenlijke gedicht luiden: lomp CSE wrs VS view Sjem iew Vn & SS Ef sole "Vas GAN ra Gp OR a Ur Sr ee ER U IP slee 5 ou Vom GSUS S edlmke sli, Je CDXXXVIL. SJACIR SOELTAN JAJA II. Collectie v. d. W. 250, 20 X 17 cM., 289 bl. 17 r. Vrijwel dezelfde tekst als van 1, die echter veel kleiner in omvang is; ret slot van I valt in dit handschrift op bl. 145; de rest. d. ì. de helft, komt In het vorige HS. niet voor. Het Leidsche manuscript, dat evenals I iets meer an 2470 disticha bevat, heeft blijkbaar niet meer inhoud dan het zooeven Na den regel U khan 5) gee uv d we a) al 5 ) De inhoud van het vervolg is aldus: _ De vrouw van Soeltan Jahjà bevalt van een zoon, die Soeloeng Poetra een boeta wordt geroofd. Soeloeng Poetra, die het meisje ten huwelijk had gevraagd, wachtte in zijn broeder Sahadan Dewa gaat hij zwerven, en beleeft menig liefdesavontuur. 824 Bl. 189. Soeltan Négara van Indrapoera had eene dochter Lila Indra, die door een droom van liefde in ongeneeslijke bezwijming valt; overal wordt EN bij bekkenslag een geneesheer gezocht, de bode komt ook bij de k&bajan, die Soeloeng Poetra en de zijnen herbergt. Hij is in staat de prinses bij te brengen, en zij herkent in hem den held van haren droom. Hij trekt zich terug, en vermomt zich als eene oude vrouw; zóó geniet hij vele dagen het gezelschap _ der prinses; zijn broeder en de aap weten in het paleis door te dringen door — als vertooner en gedresseerde aap op te treden; zij worden in een gevecht gewikkeld. Bl. 215. Soeltan Sah Pèri heeft een zoon Sah Djohan, voor wien hij de prinses van Indrapoera ten huwelijk vraagt, welk aanzoek aanvaard wordt. Kort voor de voltrekking daarvan, herneemt Soeloeng Poetra zijne oude gedaante, toovert eene stad te voorschijn, en maakt zich van de prinses meester; een gevecht ontstaat, hij en Sahadan Dewa blijven overwinnaar, dank zij ook der hulp van den aap. Radja Azrang wordt ter hulp geroepen, Sah Peri wordt gevangen genomen; de strijd woedt voort. In de beschrijving daarvan ein- digt het gedicht, dat zeer slecht gespeld en onduidelijk van bewoordingen is, plotseling. Slotregels: ES po js ve? Sy ud Sy ke En Ì de) Aug AU) Fado Blas Ope Daw wid 5 e | ° KS, Sr Or peer En an Ander handschrift: Leiden, cod. 1777, Catal, bl. 25. CDXXXVIII. SJACIR KOEMBAJAT. Collectie v. d. W. 255, 33 X 21 cM., 422 bl. 19 r. Begin : maf vite (et els Erp us b Sy «êen 825 VG els A eee k: Jard B re) lr VAS 5 ds Dee vels __ Slot: Ae kre) 5 jj ce PS pp MS dee Jo r BS Pd js wid gee) r r Sj SS dike SO a ww Ke Ë ) ‚) ë „sd 5 But ji) in KEE oe € / _ Imhoud: ____Im Koembajat heerscht Darmân Sjâh, die een zoon krijgt. welke Zajn l-cAbidin Sjâh genoemd en Fath al-Arifin bijgenaamd wordt; vele mantri- n worden hem toegevoegd nl. Djafàr Saddîk, ws Le sen DN) Sje Else slalkae Sb SO en: sas 5 aarna in vier regels de datum vermeld wordt. be Inhoud: (uit het Arabisch is het gedicht vertaald). Ee lo Misr is vorst Chasîb met zoon Sîdî Ibrâhîm. Deze ziet de afbeelding ner vrouw en wordt daarvan dermate bekoord, dat hij het origineel gaat zoeken, zijnen goeroe gehoord te hebben dat zekere Abôe Kâsim te Baghdâd de aar is. Allereerst gaat hij naar die plaats, en verneemt dat het origineel rinses van Basrah is, waarop hij iijlings naar Basrah gaat, waar hij zich ansluit bij den kleermaker der prinses en den bewaker van haren tuin, met 330 wier hulp hij de gevreesde prinses te zien krijgt; hij wordt ontdekt, en door de prinses niet onvriendelijk bejegend. De liefde ontwaakt in haar, en zij stemt er in toe door hem ontvoerd te worden; zij gaan naar Baghdâd. waar zij eene onaangename ontmoeting hebben. BL. 101. In Misr was men intusschen zeer ongerust over den prins; overal „wordt hij gezocht, eindelijk vindt men hem in gevangenschap, op het punt _ van gedood te worden, van roof verdacht; de afgezant brengt aan het licht dat de prins ten onrechte verdacht is, de ware dief wordt gevonnisd; de vader der. prinses wordt verzoend met de zaak, het huwelijk wordt gesloten, en de prinses _ naar Misr medegenomen. CDXLII. SJAcIR KAHR MASJH6ER. Collectie v. d. W. 246, 341/, X 21!/, cM., 172 bl. 19 r. Na de eerste regels. zl le bom) KAN els ge wl - ed ple Ski HL) Js eme SP volgen nog tien regels inleiding, en daarna: Ges Vbo el) Ere ge Bl ls dw) a Gey Jee # HO ute eb wed lee SEF OW vels pn Et ole pt Lt veje Sylar Gr ril sf MG sb Aad als 0 Sb 5 vs BS U vd ele Plm ir Hb vl dp od SB wk Ap OW Eg (galmde sie MBO pu ele se Inhoud: Vorst Kamarsjab in Syrië had twee zonen: Samsoeddin en Kahr Masjhóôer, en eene dochter Djoerijjah; de vader sterft en de oudste zoon volgt bem op. hij bestrijdt de ongeloovigen, en huwt met de dochter van Radja Lëba : Djarijah en diens zoon Chabarsah neemt hij tot zich. Hij hoort van de joodsche 531 Ì oningin Amardi in Soengajdi, en zendt zijnen broeder en Chabarsah met een’ r daarheen om haar te bekeeren. Hij komt bij den vorst van cAdjam, die zijne dochter Salbijah ten huwelijk geeft, waardoor hij de opdracht zijns yroeders vergat; ongerust daarover gaat hij na eene maand verder. | De vorst van Barham, Hamzah, was een broeder van Kamarsjah, zijn heette CAmbarsah, zijne dochter: Lilakandi. Kahr Masjhöer komt aldaar, en vertoeft daar één nacht, waarna hij zijn tocht naar de geduchte vorstin voortzet; hij komt daar aan, zij weigert zich te bekeeren, zij trekt tegen hem yp met haar leger, vreeslijk is het gevecht, de moslims lijden groote verliezen, elen hunner vluchten, Chabarsah wordt gevangen, eindelijk Kabr Masjhôer _ Vluchtelingen berichten dit aan Samsoeddin; deze roept vele vorsten ter ), ook Hamzah trekt met hem op tegen Soengajdi, waar weldra een moord- ge strijd woedt; de moslims verliezen het en hunne vorsten worden gevangen. Bl 79. Djarjah bevalt van eenen zoon, Moehammad Nôeraddîn. In shdad is vorst Malelasah, met eene dochter Lilan Lila, eene heldin, die zich roem CAghah noemt; zij hoort van de geweldige koningin, en wil haar vallen. Djarijah, die haren man was gaan zoeken, voegt zich bij haar en leedt zich als man, onder den naam Tamindari; zij overwint Amardi en t haar. De gevangen vorsten worden bevrijd, en laten hunne vrouwen en moeders derwaarts komen; eerst na langen tijd maken de gewaande helden zich bekend, nadat Kahr Masjhôer had ontdekt dat Sjahroem eene vrouw was, en tt Amardi zich tot den islâm bekeerd had, en in vrijheid gesteld was, en Chabarsah was gehuwd. Kahr Masjhóer buwt met Sjahroem, Samsoeddin _Lilakandi; ook Salbjjah voegt zich bij hem; de vorsten gaan naar hunne anden terug, vrede en liefde heerschen. Zie overigens: H. C. Klinkert in Bijdragen Kon. Inst. 4, IV, bl. 512—522. CDXLIV. De SJACIR BOEDJANG. Collectie v. d. W. 239 D, bl. 71-93, 19 r. (33 X 20!/, cM). Inhoudloos en dikwijls onderbroken, van eene lange inleiding voorzien, edicht over de smachtende liefde van een armen boedjang, die wees was, voor vrouwe die ‚as genoemd wordt, doeh in den laatsten regel ie t; in dien regel heet de jongeling boedjang piatoe. Wellicht hetzelfde als. | Leiden, cod. 1955 en 33839, Catal. bl 29. CDXLV. SJACIR SOENGGING. Collectie v. d. W. 248, 33 X 201, cM., 127 bl. 19 r. Begin: Ts as IH Eke eje mt bo a as En Slot: jm PO sel wt NP GS gr SS US gg wijs NE ST Ge Wel, Na het „bla, gin Ka volgt nog anderhalve bladzijde over de we tenschap en de hakikah. Inhoud: In Kasoembikarta is vorst Oedajan, met jongeren broeder Karandajan; in Kasoembirata is Tjandramina met dochter Astrawidati; in zijn dienst is de schilder Soengging. die door een vlekje op een door hem gemaakt portret der vorstin 's vorsten argwaan opwekt, en verbannen wordt met afgehouwen hand. Oedajan droomt van eene schoone vrouw en gelast zijnen patih die zoeken; Soengging komt aldaar en vertoont zijn schilderij, en Oedajan ziet het met verrukking, en geneest de hand weêr; hij hoort nu zoo veel van Kasoem- birata, dat hj er heen gaat om alles te zien. De prinses aldaar had van Oedajan gedroomd, herkent hem dadelijk, als hij in haar slaapvertrek dringt, en haar zijne liefde belijdt; met verwarde zinnen gaat hij naar zijn land terug. Karandajan valt bij zijn broeder in ongenade, en wordt verbannen: hij komt bij den berg Andjakapëri bij den asceet Darona Sakti, die hem alles leert. Oedajan herhaalt zijn bezoek, en laat in overhaaste vlucht zijn gordel achter, en wordt achterhaald en met list gevangen; zijn jongere broeder verneemt dat, en wil hem bevrijden; hij neemt den vorm van een olifant aan, en Oedajan wordt gedwongen hem te bestrijden, (bl. 76), doeh onmiddelijk herkennen zij elkaar. Oedajan schaakt nu de prinses; de gewaande olifant richt groote verwoestingen aan; weldra voegen zijn broeder en het leger zich bij hem, en een groote strij il 935 ngt aan ; Soengging werkt mede tot het sluiten van een wapenstilstand, vrede komt tot stand, en het huwelijk vindt plaats. Oedajan vervangt Tjandramina en Karandajan zijnen broeder; Soengging krijgt den titel Senapati asoembirata. CDXLVI. EE: SJACIR MaâDî. “8 Collectie v. d. W. 254, 831/, > 20!/, cM. 238 cM. 19 r., in het vers zelf gedateerd: Pénjöngat, 4 Djoem. 1, 1266. ES B 25 je 7 0 SS el olde 3 Be Jide Ees nt ee an _ Slot: ON ia jgeme ylo ded MKs plels alii esin Bard EP an: 5 nes 5) dk zl on _ Na het is das) ZS&ew volgen nog twee bladzijden over den datum L het lezen en leenen van het geschrift. ___Imhoud: B In een bovenwindsch land is een vorst met eenen zoon, Mâdíî, in Perzië vorst met twee dochters Rantan Badawijah en Rantan cAskijah en beider poeder Djarjah en een pleegzoon ‘Abdoelwâhid. Djarijah echter stond in porloofde verhouding tot Wabasj mantri, wat door Badawijah gezien werd; sj beschuldigt haar pu van ontucht met den pleegzoon, en doodt dezen; de erbant Badawijah, en hare zuster deelt vrijwillig haar lot. In het bosch was n vorst met dochter Tarfah; deze vindt de twee zusters en behandelt ze als sla- … Mâdî gaat jagen, en verdwaalt; Tarfah vindt hem en wordt van hem ko 01 Eed, doch hij walgt van haar en wordt gevangen gezet en geeft eindelijk toe; baart hem een zoon, maar hij wil de twee zusters bevrijden, doodt Tarfah, ver- slaat Ne leger, en voert de zusters met zich. Hij komt in het woud bij eene 534 prinses Nilakandi die indertijd door een apenkoning ontvoerd was en hem drie kin- deren gebaard had; zij helpt hem aan oogmedicijn en brengt hem in kennis met _ Noêr al-Casikîn, met wie hij in het huwelijk treedt (bl. 68). Zwanger verlaat hij haar en tijgt naar Kaum Bandar welks koning eene dochter Noerlila en eenen zoon heeft: Radja jd de kon had het rijk beloofd aan ieder die de oogziekte der prinses zou kunnen genezen; Mâdî geneest haar met de pas verkregen oogmedieijn, en verkriijgt het rijk en de prinses. De twee zusters blijven bij hem; na eenigen tijd geleidt hij ze naar Perzië. waar men ze met ontsteltenis herkent; hij huwt met CAskijah, en zijn trouwe metgezel Ibrâhîm met hare zuster Badawijah. Wahasj wordt gesteenigd, later ook Djarijah. Mâdíî wordt vorst in Perzië (bl. 145}; hij krijgt eene dochter Noêr al-Kamal, eneen zoon Badaroeddîn; verlangen naar zijne ouders bevangt hem, en alleen vertrekt hij om hen te zien. Zijn vader had nog een zoon gekregen: Radja Kâdî ge- heeten, en was kort daarna gestorven, en de jonge prins zal hem opvolgen; ook de koningin sterft. Toen kwam Mâdî daar aan, en keurde alles goed, waarna hij ijlings terugkeerde. Noêr al-CAsikîn was intusschen van een zoon, Roezâchan, bevallen; weldra vliegt deze weg; de zoon van Tarfah, Badar al-djamil, was intusschen groot geworden en zijnen vader gaan zoeken ; hij had Roezâchan ontmoet en met hem den tocht naar het land van hunnen vader voorgezet, en beiden vragen Noêr al-Kamal ten huwelijk, eene weigering volgt, en beiden ontbieden hunne legers; spoedig wordt de strijd geopend, Radja Kâdî wordt ter hulp ge- roepen, waarna de strijd eerst recht gaat woeden. Badar al-djamtil wordt gevangen, hij maakt zich bekend, alles wordt opgehelderd, en vreugde vervangt den strijd; allen keeren naar hunne landen terug. De twee laatste bladzijden zijn gevuld met stukken van een ander gedicht. CDXLVI. SJACIR TâDJOEL MOELOËK. Collectie v. d. W. 258, X 20 cM., 103 bl. r. Begin: Sl ditg dye, Jel 335 Slot Syn ) es Ur Anns Gs Sj c° Barnes 4D Syjs ye sle ld Sj De, ves do pee Be 45 Ans epi! Spes Ie ë dt vis Klats GS ler vie Ike 5) wei 5) CS pu PS) en ‚Na het Deen «lies volgt nog eene halve bladzijde. __ Inhoud: Soeltan Soelajmân wenscht te huwen; hij huwt met de dochter van arsjah, en krijgt een zoon Tâdjoelmoeloek, wien zekere cAzîz het volgende 4 haal doet; >ik was verloofd met zekere CAzizah, en toen het huwelijk gesloten zou worden werd ik bekoord daar de gevaarlijke Dalîlah en daar- „door vergat ik mijne wachtende bruid; ik liet den huwelijksdag voorbijgaan, pkeerde steeds naar de verleidster terug, sprak niet met haar, doch smachtte n haar deur, mishandelde CAzîzah die mij bleef beminnen en mij de teekens Dalîlah mij gaf uitlegde, wat leidde tot ontmoeting met de verleidster; zizah kwijnde weg en stierf van verdriet. Dalîlah en ik bezochten dikwijls haar graf. Mens ontrukte eene andere vrouw mij aan haar, dwong mij tot een welijk, en schonk mij een zoon. Dalîlah hoorde dit, mishandelde mij en wierp mij naar buiten; dit vernam mijne derde vrouw die mij ook uit haar phuis liet werpen, waarna ik bedroefd naar mijne ouders terugging, die mij „enkele zaken van Dalîlah afkomstig gaven, welke CAzizah bewaard had en hun »verzocht had mij als herinnering te geven. Ziehier een dier zaken: een zakdoek.” Ee De vorst vroeg wie den doek geborduurd had, en hoorde dat de Per- ische prinses Altija(?) de maakster was, wier schoonheid alom bekend was; zoon wilde haar bezitten, de vader liet hare hand vragen, maar zij weigert huwen. De prins verkleedt zich als koopman en gaat met CAziz naar Perzië, r hij zijne waren uitstalt; hij verkoopt aan de prinses, treedt in briefwis- ng, booze brieven van haar worden beantwoord met liefdesverklaringen; hij pt een poortwachter om, wint de medewerking van eene oude slavin, en slaagt er in het vrouwenverblijf binnen te dringen. CAzîz wacht eene maand bericht het aan zijnen vader; deze verzamelt zijn leger en trekt tegen Perzië De prins verbleef intusschen bij de prinses in mingenot; de koning bespeurt laat hem gevangen nemen; onderwijl komt de vader vóór de stad; de prins de bevrijd, de prinses wordt in haar plan tot zelfmoord verhinderd, alles wordt opgehelderd, en het huwelijk vindt plaats. CAzîz keert terug, en treurt met zijne moeder op het graf van CAzîzah, zijn leven lang. Tâdjoelmoelôek volgt zijnen vader op. 536 CDXLV UI. SJACIR HIKAJAT RADJA DAMSJiK. Collectie v. d. W. 260, 33 > 20 cM. 222 bl. 18 r. Gedat. 4 Radjab 1280 H. en 1864, onderteekend Hadji Ibrahim Datoe Kaja Moeda Riouw. } ) De inleiding bevat eene hulde aan de Hollanders en aan den heer von de Wall, assistent-resident te Tandjoeng Pinang, aan wien de dichter dit uit een roman (zie HS. v. d. W. no. 164) getrokken gedicht opdraagt. Het begin van het eigenlijke verhaal is: Mn MG ws gaibo Ies Be Ged 5,S0 Ilam solmie JS de VG Höjae Jole 4 dla Slot: Es det A) En se bil gt zo vie Jes êen) alle EG du vR Ss) ur én) Pr ed Ged da AO SV OS pp Na het fammatlah Lissah volgen nog 27 regels. De inhoud is dezelfde als van HS. v. d. W. 164 (no. CXXIII); alleen heet de vorst van Koêfah Salisala hier: Salasila, en Sajf al-Kamar wordt dikwijls Saf al-Kamar genoemd, wat wel een schrijffout zal zijn. Matelooze uitvoerigheid heeft het beknopte verhaal tot een breedsprakig gedicht doen aanzwellen, CDXLIX. SJACIR MAMBANG DJAUHARI. Collectie v‚-d. W. 264, 20!/, XX 15UcM atd bl Begin: San ej te pin ie 837 bos) plldvo jdme walm Nail Sas el Ls La)) 5 de GES As Wyse ) 9 se de) Le ë Bj) Ss lb Ke} ASTEN wia je > Kon We) rj Gd si gb MG alii À Kk: jp wle ye) se vri den Êt Fej ilp A B, Na het tammatlah sjair volgen nog vijftien regels. ___De inhoud van dit gedicht komt overeen met dien van eod. Leid. 1943 CX V), niet met cod. Leid. 1896, waarnaar het overzicht in het Tijdschrift d. T.L. & V. K. van N. I. deel XLV bl. 333369 is vervaardigd. … De eigennamen vertoonen eenige afwijking, de gezellinnen van Koesoema lra heeten hier Lila Méngarna dochter van Arja Kösna, u er) dochter an Baliaradja, Lila Indra dochter van Arja Ségara, en Lila Bangsawan dochter Arja Pahlawan; Mambang Djauhari heet ook Mambang Oedara (van daar vóór in het boek), en zijn vier këödajan’s: ys$) Ope (de boeroeng wil- ), Moeda Lila Indra Pahlawan (de boeroeng bajan), Moeda Bangsawan Méngindra (de kantala Indra) en Moeda Oesoel Mèngarna Lila (de boe- eng kantala). De afloop is evenals in cod. Leid. 1943. Andere handschriften. _ Leiden, cod. 1896, 1943 en 1955, Catal, bl. 21—23. CDL. SJACIR SOELTAN MANSOËR 1. Mallsebie v. d. W. 265, 33 » 20 cM., 212 bl. 19 r. yr Begin: elen Ps al} re ie els olpep wl eN pe Sid EST glee ils rs Ga lp __ Verhandelingen. te wo 338 Slot: Epl) 5 p- En) Me Ung dan ê) Pe El gil jo Bilde Es) gi ES gu IIS Er dt ere Na het ftammat al-kalam volgen nog zes regels. Inhoud: In Baghdad is vorst Mansôer, ongehuwd, doch met honderd goendik’s; hij huwt met prinses Dzoehrah van CIrâk die spoedig sterft, waarop hij met hare zuster Dzahóerah trouwt, die ook weldra sterft, waarover de ouders zich dood treuren. Noêr al-CAsikîn van Jaman wordt zijne vrouw en sterft, Nila- kandi van Hindi evenzoo, dat alles wegens verdriet over zijne voorliefde voor de honderd, Djanîlan van Damsjik evenzoo, totdat geen vorst zijne dochter meer wilde geven. Een koopman noemt hem Djamdjam de prinses van Köôefah, hij eischt haar op; deze houdt het uit, na drie jaren wordt zij zwanger en baart eenen zoon Sjarif [smâCîl. Den vorst van Malabar wordt voorspeld dat de jonggeborene hem zal onttroonen, hij zendt een gewaanden sterrewichelaar naar Baghdad, die zoo veel kwaads van den prins voorspelt, dat de vader hem te vondeling laat leggen (bl. 99); berouw en verdriet kwellen hem, en hij laat bet kind zoeken, doch tevergeefs; rouw heerscht alom. Ken bedoewien had het kind opgenomen en hem Abôe Zahîd genoemd, en hem opgevoed; avonturen willende beleven gaat hij zwerven; hij ontmoet eenen kluizenaar die hem zijne afkomst mededeelt en hem in alles onderricht. Dan trekt hij tegen Malabar op, lokt een strijd uit, doodt velen, ook den koning; de leugenachtige raadsheer, die als sterrewichelaar was opgetreden, wordt opgehangen en verminkt; als overwinnaar regeert hij het land, en neemt de prinses Sëri Banoen tot vrouw. Zijne gezellen Abôe Satìd en Abôe Mastoêd worden minister. Alle bedoewienen laat, hij overkomen. Zijn vader had hij van zijn in leven zijn laten vergewissen, zonder hem zin grootheid te berichten; hij verklaart Baghdad den oorlog; zijn vader trekt naar Malabar om zich over te geven; de zoon ontvangt bem, de oude bedoewien doet zijn verhaal, alles wordt opgehelderd, vreugde vervangt de droefheid, groote feesten worden gevierd, Sjarîf Ismacîl wordt heer van Malabar en Baghdad. CDLI. SJACIR SOELTAN MANSOËR II. Collectie v. d. W. 266, 20 X-161/, 'eM-, 240 bl Sjer 939 _ Geheel dezelfde tekst; aan het slot een paar regels prosa over de on- ndheid van den schrijver Zie overigens: H. C. Klinkert in Bijdr. Kon Inst. 4, IV, bl. 512—522. CDLIL. SJACIR TJINTA BIRAHI. Collectie v. d. W. 267, 201/, X 16 cM., 38 bl. 19 rr. LS ret út UT Jl p del vlo ye He Ln AS pbo ulo Et nam) Soth \ Begin: B Er Sl Eb pe Bj wf SËN EAN ger se Wa lp Slot: SFP ON wil (Ser et & Sj je slo ve) sol gp 55 0 vele wis ál yi ey Aetos) wie Sj ET 5 ks vie CNN a volgen nog elf regels, in den op een na den laatste waarvan het gedicht cir Farâhid genoemd wordt. E: Inhoud: Je Soeltan Indra van Böranta Indra heeft vele vrouwen; Sitti Lila Möngindra, je dochter van den bèëndahara, wordt door hem het meest bemind. In een : land is Méngindra Sâh Péri, die van een papegaai veel goeds van Lila ndra hoorde, zoodat hij besloot haar te gaan zien; hij droomde voort- | van haar; als hij haar ziet wordt zijne liefde onstuimig. Hij neemt zijn bij Nenek Këbajan noemt zich Moeda Farâhid, en wordt kawan van en vorst, wiens toegenegenheid hij wint door zijne teekenkunde, maar toen nm de vorstin liefde gingen koesteren, beval de vorst hem een woesten tijger gen, aan welk bevel hij voldoet, en later: een berg te doorboren; de vorst zijne belofte hem zijne vrouw af te staan gestand doen, doch gelast eene vrouw hem te vergiftigen. Zij stoort Farâhid terwijl hij de schoonheid geliefde bezingt, vertelt hem dat de schoone dood is, waarop hij dood valt. De vorstin, dat hoorende, sterft; de heele stad treurt, de bändahara de oude vrouw dooden, de vorst sterft van verdriet. 340 CDLIII. SJACIR cABDASSAMMÄN. Collectie v. d. W. 269, 331/, X 21 cM., 184 bl. 19 r. Begin (na twee regels in het rood): SP OM pe dede ES Plan train Epe Slot: Se & Vije Bp dla Sj ee \ovo <=) Wiid Spiel En) Er de Ip Sj Ee En vies lago 5 yu an JP il 3E Se re»), ë ll (es be psy Atows (alee lele p pied ed Wes b >) wks E jann mee Inhoud: De koopman CAbdarrahmân heeft een zoon Intjik 5. ike is Elp ln ut ol Je > jd : AR Bte ble ir et CDLXIII. SJAcIR PERANG KALIWANGOE. Bat. Gen. 198 F, bl. 86—164, 24 r. (21 X 16 cM.) Latijnsch schrift. — (HS. afkomstig van abbé Favre). Het uitvoerige gedicht handelt over den krijg in het Sëmarangsche in 1765 H. (sic); de taal is sterk vermengd met Javaansche woorden, tal van Hollandsche en inlandsche titels worden vermeld. Begin: Alkessa mula dikarang riwayat fakir hendak berpërang ilmu marrifat belom terang bertjakap hendak ambil Samarang. Slot: Abdulkadir orang jang tapa kapada allah sabantar lupa dirasa dirinja tidak mengapa tak chabarken dirinja sapa. 347 CDLXIV. SJACR PERANG MUNTINGHE 1. ‚Bat. Gen. 12, 20 x< 16!/, cM., 36 bl. 16 r. gedat, 1235. _ Notulen IV: 24 (1 Febr. 1866, IL, d). Voorin staat: Rs ond den Ee op Palembang 1819—21 aldus : Ain Maleische schrijfwijze is le 6 jes __ Het gedicht begint met het optreden van den commissaris Muntinghe den kolonel Bakker. De term hekeldicht is in zooverre juist, dat de toon CDLXV. SJACIR PERANG MUNTINGHE IL Collectie v. d. W. 272, 33!/, X 21 cM., 30 bl. 18 r. Tweede exemplaar van het „berijmd verhaal van den mislukten nval der Hollandsche troepen op den Kraton van Palembang in 1819 _ De beide namen komen reeds op regel 4 voor: Pi sole Sb JN, pb aide Pie plas! CDLXVI. SJACIR RESIDENT DE BRAUW. _ Collectie Br. 157, Vle stuk van eene portefeuille met bescheiden over Palembang, 57 bl. Latijnsch schrift. _ Beschreven wordt hoe de resident zich inscheepte op den Ardjoeno, na mst een feest gaf, aan met name genoemde ambtenaren opdrachten gaf, excursies leidde, ontmoetingen had e. d. De laatste bladzijden handelea over munten en wat men daarvoor koopen kan. 548 CDLXVII. SJAcIR SCHOUW SANTVOORT. Bat. Gen. 169, 24 Xx 22 cM., 50 bl. Latijjnsch schrift. Gedat. 15 Maart 1296. Gebrekkige beschrijving van de politieke ervaringen van den heer Schouw Santvoort (Sehet Sampoer geschreven) in Djambi. CDLXVII. SJcAIR SOELTAN MAHMôED. Bat. Gen. 159, 2115 cM., 14 bl. 18 r. gedat. 10 Dzoêlh. 1273, … Pénjëngat. Dit gedicht handelt over het sterven van den radja moeda Mahmôed, de kennisgeving daarvan aan den resident Walbeehm, wiens tranen voe als de zee, de begrafenis en den algemeenen rouw. Als datum van het bëeindigen van het overschrijven wordt genoemd 2 Dzôelk. 1285 —9 April 1864. Î CDLXIX. SJACIR PERANG WANGKANG. Bat. Gen.:92;- Ate 17 GMS sb On Notulen 1877, 9 Januari. Gedicht over den oorlog met Wangkang in 4. 0. Borneo. Voorin staat: »De schrijver is Hadji Soleiman, die den oorlog mede- maakte en naar het voorkomt zich niet onverdienstelijk gedroeg. Enkel eigenaardige woorden of namen zijn in margine verklaard.” de Clercq). Het begin is: Er ê) she Ge) ë,s re CN He) 2 Ero) oe vie 0 Er Sp gin dee enz. «al 949 wijze waarop door het Nederlandsche Goevernemt daaraan in 1857 een einde erd gemaakt”. Ee 5) en EE) „r-D Amo 59 oe SN gab wolf HAI & U in Sl Áo >) gede js) ‘Slot: SE Ö-: bp Kas lil Sane iK a ON Ls en ple wl el Gers, N en Ê er MES Ls Bl jad ela Ben) del pe oen opa Ols Slot: ple 19 Ber kp 0 p dl Vo ESES Klk aus ei wk SJACIR RADJA Ukgs slo, Aid ë,6o \ CDLXX. SIAK. Collectie v. d. W. 273. 38 X 20!/, cM., 62 bl. 19 r. »Berijmd verhaal van de verwikkelingen in het rijk van Siak, en van _Na zes regels van lofprijzing begint de gescheidenis: 5 pe 5 lake pin er Dd De Sy 5) AN 5 we 9} yet | Sp Bj el ela Sj En elo ple Boi Gad el Wt ESL Ne GIVE NNS CDLXXI. SJAcIR SOELTAN MAHMôED DI LINGGA. Bolleehe. v. d. W. 274, 33 201/, cM., 117 bl. 19 r. __ Berijmd verhaal van Soeltan Mahmôed Moezaftar Sjâh ibn Marhôem an Lingga, zijne echtgenoote en dochter. Zijn dood wordt niet vermeld; het e is zijn terugkeer van zijne reis naar Malaka. el Je wel aA ee en 8 Den Wie hea KISS Ger Jie ie dad Jd MG dd 350 ers a ESL rheede pd ESA AEN las LSI Epieke ritule dm B oe on COL CDLXXIL in SJACIR SINHOR COSTA. Collectie v.d. W. 268 A, bl. L—47, 19 r. (31%, X 20 cM) Voorin staat Sjair Si lëmbari. De in Juynboll's catalogus, bl. 20, medegedeelde inhoudsopgave is op dit exemplaar geheel toepasselijk; het citaat in Van den Berg's inventaris, bl. 50, is onjuist, evenals de daar opgegeven naam der Balische vrouw Silem, die, evenals in cod. Leid, Milém is. Of de spelling Costa of Kista de juste is, is uit dezen tekst niet op te maken. Over den bediende Bandan wordt niet meer gesproken. Andere handschriften: Leiden, cod. 1895, catal. bl. 20. Londen, East-India House, no. 68 b. CDLXXII. SJACIR SINGAPOERA DIMAKAN APT. Collectie v. d. W. 270, 33 X 21 cM., 17 bl. 18 r. gedat. 18 Djoems de AO Gedicht door den bekenden cAbdoelläh ibn cAbdilkâdir Moensjî ver- ‘vaardigd op den brand die Singapoera teisterde den 2/en Satar 1267 H.= 1847, 12 Februari. CDLXXIV. SJACIR PERKA WINAN KAPITAN TIK SING L Bat. Gen. 168, 1000 Xx 17 cM. Gedicht op het huwelijk van den zoon van den Chinees Tik Sing te Riouw Lange aaneengeplakte strook; door de vouwen zijn bladzijden ontstaan welke door eenen 1!/, cM., breeden band gescheiden zijn; die 37 bladzijden hebben elk 23 regels, terwijl de eerste bladzijde wordt ingenomen door een versierde kapala. Het gedicht is niet af. 851 CDLXXV. SJACIR PERKAWINAN KAPITAN TIK SING II. Collectie v. d. W. 271, 33 X 20!/, 0 80 bl. 12 r, Hetzelfde gedicht, eveneens onvoleindigd, doch bevat meer versregels dan I. CDLXXVI. SJACIR BOEAH BOEAHAN. Bat. Gen. 254, 211/, X 17 cM., 129 bl. 16 r. gedat. 22 Nov. 1696. Uit eene inlandsche leesinrichting. In het begin vermeldt de maker dat hij met schrijven den kost moet verdienen en zijne werken uitleent ad f 0.10 per nacht. | __Dit werk handelt over bloemen en vruchten die droomen, beminnen, vertellen, handelen als menschen. Op bl. 75 begint een uitvoerig verhaal van r Chinees wiens vrouw vruchtenmedicijn behoeft. Bijen en hommels, maagden gelieven vermeien zich tusschen de bloemen, wat op enkele teekeningen tusschen den tekst wordt duidelijk gemaakt. CDLXXVII. f SJACIR KOEMBANG DAN M&LATI IL Bat: Gen. 7. 21 X 17 cM., 22 bl. 14 r. gedat. 1282. De volledige titel is; sjaCir koembang bëörmain déngan boenga mëlati. Het gedicht bezingt de daden en gesprekken van eenen hommel en eene SIS SMS pgdAhs d Bwe Jd ol Akers erdbd 5 Og he on AN Eyed geld ws Kek, Sr Alo > ë Nadal Sen) le is wete) | CDLXXVIIL. SJACIR KOEMBANG DAN M&LATI 11. Collectie v. d. W. 239, C, bl. 58-71, 19 r. (33 X 201/, cM.) 952 Fragment, zonder begin. De eerste verzen zijn: rambeo be le dm ls LT ols wei Ef She gels ES le , , As USD Keke P ës Do yi Achter het wi Eje Vang gj eg 25 Ass 5 gem PRE volgen nog zes regels. CDLXXIX. SJAcIR KOEMBANG DAN M&LATI Ir. Collectie v. d. W. 240 D, bl. 84—97, 19 r. (32 X 20 cM). * Deze tekst begint op dezelfde wijze als IT, maar de teksten zijn niet geheel aan elkaar gelijk; vooral na de bl. 1 en 2 worden de afwijkingen talrijk. Het slot is in beide exemplaren hetzelfde. CDENOG \ SJACIR KOEMKOEMA. Bat. Gen. 198 D, bl. 68—71, 24 r, (21 Xx 16 cM.) Latijnsch schrift. Het gedicht telt twintig tetrasticha in ouderwetsche spelling. Het eerste couplet luidt: Kumkuma dinara wastu Tjindee bertjandoe didalam puan Sakuntum tangkee dinawang batu Tjumbool didalam astana tuan. CDLXXXI. SJACIR DJINTAJOE. Bat. Gen. 198 H, bl. 71—85, 24 r. (21 X 16 cM.…) Latijnsch schrift. Een gedicht over den vogel Djintajoe. Eerste couplet: Dengarkan tuan gharib mengarang tatkala masa ditana Samarang dari pada diam sa’orang-orang alah anggor pei basa orang. diangkat pergam dibawanja bangon _ dipimpin tangan dibawanja turon leber dipelok pipi ditjiom barula hidop rasanja ningson. CDXXXII. K. SJAIR NOERI IL _ Bat. Gen, 8, 21 X 16 cM‚ 21 bl. 20 r; de helft is onbeschreven. Notulen IV: 24 ( 1 Febr. 1866, II, d.) e _ Het gedicht bezingt de liefde van een noeri en eene tjömpaka-bloem; orin staat dat het door Soeltan Badroeddîn van Palembang gedicht is. $ Begin: Gan de ë: je we) vel, 5 pn ki) Jep 5 jans Ö Ss das Ad je GS s5 zb pr vo ska ere) pi es ete wr y Ci Akio) % okt we ) pj Us lo Ame vlok gees Ema tid SL, jd ed Het gedicht is niet af; de laatste regels luiden: A BES SE god Lis ke Liss A0 Be ep ON Bl Ale wl Ep pn CDLXXXIII. SJACIR NOERI II. re Bat. Gen. 10. 18 X 14!/, cM. 26 beschreven bl. 18 r., gedat. 1275. s, Notulen IV: 24 (1 Febr. 1866 II, d.) _ Bene andere redactie. _ Begin: PS AP et U Md je eli et Emm dS ebs Plm jo ge eid eli wr dl) role HSO pele ali) bale Ed wt Ir Ane elle EN Wsr Jl sr olmie ö) SV be HD Verhandelingen. 23 954 Slot: vije 59 Jog pls gld allo JS gee ve ser & Vaas akodee Db ê-: lau &| Ús Voorin staat een sjatir kémbang ajar mawar door den Pangeran Paném- ) ) Ss bahan Boepati, broeder van den verdreven Soeltan van Palembang. Ander handschrift: Leiden, 3340, Catal. bl. 28. CDLXXXIV.} SJACIR PÉELANDOEK DJINAKA. Collectie Br. 169, 22 X [7 cM. 52 bl. 18 r. De geschiedenis van. het guitige dwerghert in verzen. Uit het onder- schrift EEE en wate) ë blijkt dat dit HS. de copie van een gedrukt boek moet zijn; na onderzoek bleek het een afschrift te zijn van een boekje van den bovenvermelden titel, ook sjaeir sang kantjil geheeten. CDLXXXV. SJACIR SANG KOEPOE-KOEPOE DENGAN KOEMBANG DAN BALANG. Bat. Gen. 255 B, bl. 150—161, 13 r. (202/, x 16 cM). Uit eene inlandsche leesinrichting. Didactisch gedicht (de subtitel is: akan djoega djadi nasihat) over de lotgevallen van de in den titel genoemde insecten in een tuin. CDLXXXVI. SJACIR NJAMOEK DAN LALAT LI. Collectie v. d. W. 239, B, bl. 28-58 19 r. (33 X 20!/, cM.) Gedicht over de liefde van een vlieg voor eene mug. 355 CDLXXXVII. SJACIR NJAMOEK DAN LALAT II. Collectie v. d. W. 240. A, bl. 1—36. 19 r. (3220 cM.) _ Eene in 1 niet voorkomende inleiding van zes bladzijden gaat aan het CDLXXXVIIL. SJACIR DJOHAN. Ô Collectie v. d. W. 240 B. bl. 37—54, 19 r. (32 X 20 cM.) £ Onsamenhangend gedicht over de liefde van zekeren Djohan en zekere ti aan een koninklijk hof. De bl. 37—42 behooren tot dit gedicht, dat hter middenin bl. 42 het feitelijke begin vertoont. CDLXXXIX. SJACIR BOEROENG PONGGOK. 5 Collectie v. d. W. 241 A, bl. 1—8, 19 r. (34 X 21 cM.) Gedicht over den vogel ponggok, die kwijnde van hartstochtelijke liefde por de maan. __Daarop volgt een waardeloos gedicht, beginnende: ME no il ol n op bl. 13 een dergelijk, beginnende: Blame) pde wid A6 dre ed IN an 1 eindigende op bl. 16. | CDXC. SJAcIR IKAN TEROEBOEK 1. __ Collectie v. d. W. 241 B, bl. 16-85, 19 r. (84 X 21 cM) Gedicht van den visch töroeboek, die op eene poejoe-poejoe-visch verliefd erd, beschreven door H. C. Klinkert in de Bijdr. T. L. en V. III, 8, bl. 369—3 10. art R 556 CDXCI. SJAcIR IKAN TEROEBOEK IL. 8 Collectie v. d. W. 242, 33 X 201/, cM. 22 bl. 18 r. Dezelfde tekst, doch met de gewone kleine verschillen. CDXCII. SJACIR IKAN TEROEBOEK II Collectie v. d. W. 243, 33 X 201, cM. 18 bl. 22 r. Dezelfde tekst, echter het meest identisch Be CDXCHI. SJACIR IKAN TEROEBOEK IV. Collectie v. d. W. 259 B, bl. 89—108, 19 r. (33 X 20!/, cM). Dezelfde tekst, het meest gelijkend op dien van L. Andere handschriften: Leiden, cod. 2276e en 2276 f, Catal. bl. 26. CDXCTV. PANTOEN SOELTAN BADROEDDIN. Bat. Gen. 22, 60 Xx 11 cM. | Notulen IV: 251 (30 Oet. 1866, VL. b.) Een pantoen door Soeltan Badroeddin van Palembang geschreven t vertroosting des harten. CDXCV. SJACIR AMPAT POELOEH DOEA MALAM. Bat. Gen. 93, 21 X 17 cM., 28 bl. 9 rr. Voorin staat: »Minnedichten en zedelessen door Radja Bongsoe, af komstig van Bandjarmassin. Det afschrift is zoo nauwkeurig mogelijk vergeleken met het origine : 95 8, rp je? Bae gd pi El bu â- mn) ë: JS : ) ë So a SCP Ls wad Er De laatste verzen zijn: 9-8) ES 1) Kk! 5 Aw n len ex-soeltan van Palembang”. sen fragment van het begin slechts. _ Begin: Bee (5 sg 8 lage Ohad be rj B paid Elp sli ds Us ols ELS te id ke den jongeren didactisch toespreekt. in losse gescheurde bladen aan mij werd ter hand gesteld. Van vele den was zelfs te B. de beteekenis niet bekend, andere zijn aan het einde rb Bend pn) ee ) en Si ge ) we 1 ue) ss Ve 7 ASR dom Sid vj EN Ge J ) 8 bg ë: pe CDXCVI. SJAcIR PATOET DELAPAN. Ë Basten. 9, 21 x 15 cM‚ 10 bl. 12 r. j Notulen IV: 24 (1 Febr. 1866, IL d). Voorin staat: »door den Pangeran Panembahan Boepati, broeder van … Het gedicht is van religieus-didactischen inhoud; doch dit HS. bevat En A Ban dl GI AS Bd SD IEN od ös vlo Je Ue UG) CDXCVII. SJACIR SINDIRAN 1. Bat. Gen. 88. 274 x 16 cM., op een rolletje. Geschonden exemplaar van een hekeldicht, waarin een oudere broeder 358 CDXOVII. SJACIR SINDIRAN II. Collectie v. d. W. 285, 338 > 21 cM., 15 bl. 17 r. Dezelfde tekst, maar de twee laatste regels van l Var Blo Gb wad Es) 10 TON ele wlej MI ontbreken in ‘dit handschrift. Oo) oss dw HOL Lode CDXCIX. SJACIR SINDIRAN LI. Bat. Gen. 89, 205 X 154, cM., op een rolletje. Notulen 1876. 9 Mei, IV c. Didactisch-zedekundig gedicht van dezelfde soort als het voorgaande. ID SJACIR SINDIRAN II. Collectie v. d. W. 284, 33 X 21 cM., 12 bl 17 r. Dezelfde tekst, doch 1 heeft één beteekenisloozen regel meer dan dit exemplaar. DIE PALEMBANGSCHE GEDICHTEN. Collectie Br. 157, IX, a, b. en c. Latijnsch schrift. (Negende stuk uit een bundel Palembangsche stukken). a. 4 bl. Redjoengan Tjarita Djoewara Kesandoeng (roewajat orang Men-_ djoewara dipantoenken, bahsanja basaorang Moesi Oeloe jang disabelah oeloe sampei di marga woeloeng doesoen Ampat Lawang. b. 7 bl. idem, drpantoenken dengan dinjanjiken klakoeannja di dalem Roewajat orang Semidang (bahsa Ampat Lawang). c. 8 bl. njanji djoeari sargo (njanji orang. soeka main saboeng dengan basah Ampat Lawang). DIL SJACIR ALIF BÁ TA. Collectie v. d. W. 226 A, bl. 1—11, 19 r. (3821 eM.) 859 Zedekundig gedicht op de letters van het alphabet en hunne leeringen ; vooraf gaat eene inleiding van res regels, waarin voorkomt: els U“? 1) Dn Go Sg) SP Le U spe CSU) dsl ie USS __Aan elke letter is een vierregelig couplet gewijd, beginnende met den aam der letter en berkata; achteraan komen de letters 9, s, Sr id ES ES en daarna de woorden pla), el 5 sb, ss wise) en ui Het gelijknamige gedicht Cod. Leid. 1755 (LI), zie Catal. bl. 33, heeft eene andere indeeling. JN DUI SJACIR ALIF. 3 Collectie v. d. W. 236 B, bl. 12—26. 19 r. (338 21 cM.) _Op bl. 26 staan slechts de regels: gee Usg Ede WW 5 ye Lag pi NN DEV. GOERINDAM DOEA BöLAS. Collectie v. d. W. 233, 311/, X 21 cM., 6 bl. 22 reg. 1263, 23 Radjab te Pènjöngat. _ Vooraf gaat de mededeeling van den dichter Radja Ali Hadji, dat Allah : op genoemden datum de ingeving schonk om spreukdichten te maken, in lf paragrafen; daarna volgt de verklaring van den term goerindam en het verschil in beteekenis met sjacir. Dit geschrift is uitgegeven en vertaald door E. Netscher in het Tijd- Mb voor T.L. en V. K. v. N. I. 1853, deel II, bl. 1 sag. DAA PERHIMPOENAN PANTOEN PANTOEN MALAJOE. Collectie v. d. W. 276. 24 X 17 cM., 158 bl. verschillend aantal regels. 860 Verzameling van in omvang en in inhoud zeer verschillende pantoens DVI SJACIR BOEROENG 1. Bat. Gen. 61. 20 X 15!/, cM., 38 bl. 15 r. gedat. 30 Sjawwâl 1248: Een gedicht over gesprekken tusschen vogels over enkele hoofdpunten der plichtenleer. Achteraan ééne bladzijde met Makassaarsch. DVIL | SJACIR BOEROENG IL Collectie v. d. W. 238. 33 x 20 cM., 60 bl. 16 r. gedat. 8 Ram. 1278. Hetzelfde gedicht. DMT SJACIR BOEROENG IL. Collectie v. d. W. 268 B, bl. 48—78, 19 r. (31%/, X 20 cM.) komen. De redactie is aanmerkelijk verschillend; de volgorde der vogels is eene andere, en ook de parallelle gedeelten zijn niet gelijk, bv. | II, bl. 4 (in ééne kolom) 5) ed Gt El ali) Sr Eren wbs IJ po rs) SP} sf re Sp} Mw omt Sr Aln Sp VS Sw ds em Ep dl Eglo Va vie ie SEP Ld wid En rp \asjo III, bl. 49 Sla Ger PCE di ep Erde 6 Js Sj HS ads, Le Ef Sh la zo 5) negen regels verder: Sp MS ils de ld a) all led jn Sl BNS ln AE a A le al 861 En ' Andere handschriften: en, Cod. 1956 (2), bl. 260—261, 1956 (3), 3341 en 3342 (2) DIX. DIDACTISCH GEDICHT. Bat. Gen. 388 B, bl. 43-56, 15 r. (21 X 16 cM.) gedat. 1872. " DX. LOFLIEDEREN. ; “Notulen VII; 17 (1869, 4 Maart, V, 8—4.) _ Bat. Gen. 47, 20 x 16!/, cM., 16 bl. 10 r, gedat. 3 Juni 1866. ET ofliederen op Allâh en den profeet, en over de twintig eigenschappen, ltan Mèlela. Be: DXL SJACIR HADJ. 1. Bat. Gen. 23 B, 8 bl. 39—41 r. (31 X 19 cM). ______Notulen IV; 264 (27 Nov. 1866, V). | Op het schutblad staat: Sjair Makhatoel Mawaja. , Een gedicht op den pelgrimstocht naar Mekka en de feestelijkheden aldaar. " DXII. „a SJAIR HADJ. IL. Lí Collectie v. d. W. 230 O, bl. 74—103. 19 r. (33 X 20!/, cM.) Dergelijk gedicht, op het einde, in het vers zelf, gedateerd: 21 Dzoelk. EL DX. SJAcIR HADJ. IL. Collectie v. d. W. 240 CQ, bl. 54—84, 19 r. (32X20 cM.) achteren, eerste helft, elen) Gie gehe ES maakt dit exemplaar: ese) Genkse Gif Eee AO en dergelijke. Andere dergelijke gedichten : Leiden, cod. 3385, 3836, 3387, 3938, Catal. bl. 87 en 38. DE SJACIR MACRIFAH. Bat. Gen. 378. E‚ bl. 40—41 (22X16 cM.) Mystiek gedicht, in gelijkenissen met de zee. DXV. SJACIR caâLAM TASAWWOER. Bat. Gen. 378, F, bl. 42—44, (22 X 16 cM.) Een ander mystiek gedichtje. DXVI. SJACIR TACRiF AL-HOEROEF. Bat. Gen. 86 D, 6 bl. 19 r. (17 X 12 cM.) Mystiek gedicht van Mansoer, leerling van CAbdoerra'ôef over de mystiek, in verband met en verduidelijkt door de vormen der letters. DXVIL. SJACIRS OVER MYSTIEK EN GELOOFSLEER. Bat. Gen. 83, 20 Xx 15 cM., 150 bl, 14—15 r. Mystiek in de geliefkoosde vergelijking der tarèkat, maripat enz. met den klapper, den bast, den inhoud, de olie; ontwikkeling der formule man carafa nafsahoe fakad Carafa rabbahoe en de twintig eigenschappen. | Na bl. 32 volgen vele korte sjaCirs over dezelfde onderwerpen, over 368 DXVIIL. SJACIR KI[JâMAH. Collectie v. d. W. 228, 341/, X 21!/, cM., 64 bl. 19 r. geschreven den 5 Dgôelk. 1281 door Intjik Hoesajn den Boeginees. Bl. 3 is achteraan herhaald. _Over den dood, de ervaringen in het graf, den doodsengel, den oordeels- lag en zijne voorboden en verschijnselen, en de opstanding uit de dooden. Kk Reeds op bl. 61 komt het tammat op r. 5, het besluit eindigt op L. 63, r. 8. DXIX: SJAeIR OESOEL. Collectie v. d. W. 229, 33 X 20 cM.. 92 bl. 16 r. (ééne role) gedat. Malaka, 1278, 1 Dzôelh. B: Op den rug staat äels ‚a%, maar het gedicht behandelt de geloofsleer, aar de gewone volgorde: de eigenschappen van Allâh en der profeten, welk lte op bl. 15 eindigt; daarna over de sabélas roekoen van het geloof in eer der laatste dingen, en in verband daarmede de lijkbezorging. en wat profeet in den hemel en de hel aanschouwde. Ae SJACIR MACRIFAT AS-SALAT. Collectie v. d. W. 230 A, bl. 1—17, 19 r. (33 X 20%, cM.) _De titel Sjacir ma’rifat Alláh dien v.d. Berg opgeeft is slechts eene lrukking op bl. 1, r. 3 v.o. | deld } tje gid Js) al) Seis „bs &: ad aar op bl. 3 r. 2 staat de titel: Blad) dijae jam lais Het gedicht behandelt de voorschriften nopens de salât, en is vertaald uit het Arabisch. 364 DXXI. SJACIR cIBâRAH. Collectie v. d. W. 230 B, bl. 17—74, 19 r. (33 x 204, cM.) Leerdicht over de vijf alkâm, de salât en het leven hiernamaals, met voortdurende aansporing tot ernst en opvolging van de voorschriften der Wet. Op den omslag van het handschrift staat als Jo k.âro js DXXII. SJACIR KAWAiD AL-ISLâM. Collectie. v. d. W. 2381, 33 X ZOU eMS er LSSPDI NE Op den omslag staat „Losdl ach,s jen Dit gedicht behandelt verschillende punten van den godsdienst, naâr verschillende onderdeelen, nl. Bles (sic) les I) acle se Ops) Zels ZE eol lo Da We lee & ens els » 16. date & wle deme & viel 5 » 82. „Ess lo ie j > 85. Ops, IE E vile Mee p=he Jaso a Laro vele fasl over het zesde punt der geloofsleer. Bl 64. BSS lo djs ole) » 68. eld 05 In >» 0. Gd de ga ple se BT Kd) Jel oc Vele pöndjaga’an ’s en nasîhah’s. \ | | AS Ui JG gie lo ml » 99. ie IS Je teke bj >» 100. We (sie) GES » 103. Gel, & Se ) Ju ela) 65 MEL 120. le fasl's over de Vrijdagssalât. iten late & VSS Jow | ie k30. 55 Besl bt Jos RE > 145. vie, Jr ols od » 148. jee RAI oen Bm bl. 152 wordt de stof anders, op die bladzijde toch volgt: takón kissah Singapoera dalamnja péndjagad'an en op bl. 156 eene kissah Malajoe Singapoera sédikil waarin geschiedenis en godsdienstige vermaning gd zijn. Op bl. 174 volgt eene nasihah dan pindjaga'an en op bl. 186 e châtimnja kissah pérmoela’an méngarang. DXXTH. LEERDICHT. Collectie v. d. W. 232. 20 X 161, cM., 116 bl. 9 r. gedateerd 15 Sjabân 1273, 10 April 1857. _ Voorin staat: »Een leerdicht afkomstig van Bali. Het origineel is in het bezit van den Heer Bering—Liesberg. De Regent van Buitenzorg heeft deze Copie kosteloos geleverd. Batavia, 21 April 1857. H. von de Wall”. __Het gedicht bevat eene aansporing tot een leven van plichtsbetrach- Ig, en volbrenging der godsdienstplichten. DREKIV. SJAcIR BAJAN BOEDIMAN I. ld _ Collectie v. d. W. 239 A, bl. 1—27, 19 r. (33 X 201/, cM.) E Het eigenlijke gedicht begint op bl. 3, r. 10; gesprekken van vele gels over den islâm en de godsdienstplichten, in den geest van den Sjacir eroeng, waarmede dit vers trekken van verwantschap heeft. DXXV. SJAcIR BAJAN BOEDIMAN IL. Collectie v. d. W. 240 E‚ bl. 96-—120, 19 r. (32 X 20 cM.) Hetzelfde gedicht, doch getiteld sjacir cibâdah en aan het slot sja°úr kabajan. 366 DXXV1. SJACIR INDJIL. Collectie v. d. W. 240 F, bl. 120—139, 19 r. (32 X 20 ML) Gedicht van een pöranakan Kéling in Pinang, hetwelk bevat: _ Eerst een gesprek tusschen den kalam, den inkt en het papier ten tijde van CIsâ, daarna de paradijsgeschiedenis, waaraan vele zedelessen vastgek oop worden, vooral over de macht van iblis, voorts over CIsâ en zijne werken. De laatste regels bevatten de dagteekening 1 Juli 1834 van het » En, sche jaar” (us ne wet) RDE EEN G VI ISL âM, BEE HTELIJKE LECTUUR EN RELIGIEUSE ’ PUPERS TLT IN. DXXVIL KOERAN 1. Bat. Gen. 41, 271/, X 21 cM: 33 bl. 23 r. Maleische vertaling van den koer'ân, van het begin tot Sôerah XXVIII Se pt lo BD AG eeh dl je a el, fn pe Js le ih Ji é: -l) gl En: jn Eee BE Me Vl se Je Sr ede pel Be ers DXXVIII. KOER'àN II. Bat. Gen. 116, 22 X 16 cM. 504 bl. 17 r. Notulen Febr. 1860 (deel XVIII), bijlage II. _ Het handschrift begint bij Sôerah XVIIL vers 74 (djoez’ 16) en eindigt Sôerah Ls vers 36. Er zijn verscheidene lacunes; in bijlage IL voornoemd, „ VIJL, r. 6 v. o. worden ze vermeld. Na elken zin volgt de Maleische vertaling of parafrase; hier en daar he vorden noten aangetroffen omtrent de wijze van reciteeren. 368 DXXIX. KOER'äâNCOMMENTAAR IL. Bat. Gen. 290, 23 X 18 cM. 539 bl. 19 r. | Notulen 23 December 1901, I d 19 en bl. CXLIX sqq. Voorin staat de naam van den eigenaar Ke rar: ; en het jaartal 1199. De commentaar loopt van djoez’ 21 (sôerah XXIX vers 45) tot dh ez 30 (Sôerah LXXVII vers 50). De zwarte inkt heeft bijna overal donmodnen Ee Er DERK KOERâNCOMMENTAAR II. Bat. Gen. 291, 25 X 17!/,eM., 967 bl. 19 r. gedat. 1260. Notulen als bij het vorige nummer. De titel is Tardjoemân al-moestafid. Gevlekt, zeer geschonden, vol gaten, beschadigd door water, ver- bleekte inkt. Loopt van het begin des Boeks tot Sôerah XVII vers 111. De bladzijden 205—233 zijn verkeerd ingenaaid. Achteraan staat; tammat nisf jang pörtama daripada tafsir. DXXXI. KOERANCOMMENTAAR III. Bat. Gen. 322, 31 X 20 cM2: 32E bl 19 E Notulen Maart 1902, II, 89 en Juni 1902, 1, 15°. Fragment met enkele lacunes. Commentaar met vele fâidah's, Sôerah VI vers 124 tot Sôerah XVII vers 111. DXXXIIL. KOERANCOMMENTAAR IV. Bat. Gen. 373, 25 X 17 cM., 528 bl 21 r. Notulen 1904 December III, 20. a en Bil. XIV. : 869 _ De titel is Tafsir al-djalâlajn. Maleische commentaar op Koer’ân 1: 1—IX: 88, bewerkt door Sjajch 6 5 Abdoerra'oêf. In het Arabisch komen dikwijls fouten voor. DXXXIII. CHâSSIJJâT AL-KOER'âN I. ___Bat. Gen. 75, 20 X 15 cM., 343 beschreven en vele onbeschreven blad- zijden, 18 r. gedateerd 23 Safar 1184. De titel in dit exemplaar is Chawâss al-Koer'ân al-Cazîm. Het werk, geschreven door Almad ibn Moehammad at-Tamîmî, bevat ne optelling van de bijzondere qualiteiten en voordeelen in het dagelijksch Voorin staat dit vers: ELI a gl miel lepe A le Ea wrijkeus dsl Jtd En keda dh als oen elgolie Wil Mos Ai Sje IE Amel 453 pi aas ll US Ejpke nen sj pe te eb eel SUS AAS Eee Se eije dele sân pike all jhr Ope me ves yeibo go & eej wiel Esle im lS Go mel Et Et lt AD vs a sys A gold dei ns aps ws je oli vel lis ein & is ë: Ë jn A Es rss ë: ps) st Dei aruit blijkt dat Soeltan Ahmad Nadjmoeddin van Palembang aan Kjahi _ Fachroeddîn gelast heeft het boek te vertalen, wat in de inleiding nog ns vermeld: wordt. In die inleiding wordt ook verhaald dat de auteur zijn erk in Hindóestân wegens bijzondere redenen geschreven heeft. DXXXIV. CHâSSIJJäT AL-KOER'’âN II. Collectie v. d. W. 24, 20 X 16 cM., 384 bl. 13 r. gedat. 23 Safar 1184. In het jaar 1183 op last van Soeltan Ahmad Nadjmoeddîn uit het Ärabisch vertaald. Verhandelingen. k 370 De ervaring van den auteur iu Hindôestân wordt aldus verhaald: shin 5 ARS EN LS Lim ed ed B MS in ES lk CN ai A8 EA ei EN) 5 nn) jo es CE ee ge ss Cn SN ess & HO el TA van den Koers ân, ek werk de sjajch verder aan hem dicteerde. Daaruit maakte hij een excerpt. DXXXV. (AD-) DOERR AN-NAZiM. Collectie v. d. W. 35, 34!/, X 21 eM., 290 bl. 15 r, gedateerd 26 Dzôelh. 1279, Tandjoeng Pinang, Riouw. Een werk over de bijzondere kracht en waarde in het dagelijksch leven van hoofdstukken en verzen van den Koer'ân, samengesteld uit de werken en) Gr en gele! r)) van Kädi Abôe Bakr An-Nisâ’î en andere boeken en de zoogenaamde châssijjat van den Koer'ân van den imâm Aboê Hâmid Al-Karâlf. De tel wordt aangevuld met de woorden: pada mënjatakën fadilah al- koer'ân al cazîm dan fadîlah sëgala âjatnja dan sëgala dzikirnja. Verhalen var den profeet en de sahâbah hiehten nu en dan de theses toe; ook de doetâ chatm al-koer'ân wordt op die wijze gefundeerd. Aanteekeningen aan den rand duiden telkens den inhoud aan. DXXXVL. TADJWiD e. a. Bat. Gen. 113, 22 <16 eM., 278 bl. verschillend aantal regels. 971 3 Een Neri bestaande uit verschillende deelen, voornamelijk hande- mde over den tadjwîd: de regelen van koer'ânreciet. De bestanddeelen van dit n° zijn als volgt: Bl. 1—10. Verschillende, verkeerd ingebonden, aanteekeningen. » 11—64, Over den tadjwîd. » 65—104. Allerlei aanteekeningen in het Arabisch, het Maleisch en het Arabisch met interlineaire Maleische vertaling. » 106—129. Arabische verhandeling over den tadj wid, met interlineaire __Maleische vertaling. » 130—204, zie het volgende nummer. » 205—211. Onsamenhangende aanteekeningen. >» 212237. Sânôesî's Oemm al-Barâhîn met interlineaire Maleische vertaling; zie aldaar. » 238— 241. Losse notities. » 242-263. Over islâm en îmân, Arabisch, voor een deel met inter- lineaire Maleische vertaling. » 264—278. Losse notities. DREI MIR'AT AL-KOER'AN Fî TASHIL MACRIFAT AT-TADJWiD 1. ntGen. 113, 21 E. bl. 130—204 (22 X 16 r.) Verhandeling over den tadjwîd in 1193, in het Maleisch vertaald door bdoelmöetî ibn asj-Sjajch Moehammad Sâlih. Het stuk eindigt abrupt. i- DXXXVIIL MIRA'T AL-KOER'âN Fî TASHiL MACRIFAT (AIKâM) AT-TADJWiD IL. Bat. Gen. 285. 24 X 17 cM., 124 bl. 15 r. gedat. 10 Dzôelk. 1285. Notulen 1901, 23 December 1, d, 20. _ Hetzelfde werk, complect. Aan den rand jongere aanteekeningen. Achteraan enkele bladzijden die niet bij het HS. behooren. DXXXIX. TADJWID I. Collectie v. d. W. 25, 32/, X 201/, cM.‚ 20 bl. 872 Verhandeling over den tadjwîd met verscheidene fäidahs en lijst der djoez’ en sôerah’s. DXL. TADJWiD 1. Collectie Br. 411, 19 X 14!/, cM., 29 bl. 9 r. Vooraf gaat eene kleine inleiding over het nut van den tadjwid. De laatste twee bladzijden bevatten een sjatir moerid kapada goeroenja, Het HS. is geschreven in Gang Trontji, Kampoeng Norbek. DXLI. RAADGEVINGEN OMTRENT KOER'ANRECIET. Bat. Gen. 381. B, bl. 9102: 22m. DXLII. TARTIB CHATM AL-KOER'âN. Collectie Br. 200 D, bl. 115—131, 15 r. (20 X 13 cM.) Geschrift over het noodige voor het voltooien van het reciteeren van den Koer'àn. Voor het grootste deel Arabische liturgie. DXLIIL TANBîH AL-MA’MôEM AL-GHâFIL BIBAJâN BAcD Mâ LAHOE MIN AL-MASà'IL. Collectie v.d. W. 11,33 U Xe20 1/0 EME Sob LOE Een werk van Ahmad ibn Moehammad ibn al-marhôem Hoesajn al- cAjdrôes, opgesteld den 2en Dzôelk. 1271, in Malaka, over enkele bijzonder- heden bij de sëmbahjangs onder eenen imâm te pas komende, vooral ten aanzien van het koer’ânlezen. Het boek bestaat uit eene inleiding êe pele Wils Ju „Sle ae en twee fasl's, \ : Lo, bp Ge weed So ë: p pele la mve Den 5 Üke As ER B DS gie dl Saers WS gele) HD gld 873 20, Alas vlo läsS, 5 5) ble ë: re er Es) Se Às din w5pe Jon Swe WIJ ze vS) elke CRN As ls vide Ss) cs) Fades ë ppeke ri se Js Ss) ll ë: grele ws Slime Hs WI rele) Sy) ESD es ) ps 55) en Js & C De schrijver is Hoesajn ibn Ismâcîl de Boeginees. DXLIV. SABÎL AL-MOEHTADIN LIT TAFFAKKOEH Fi AMR AD-DîN 1. Collectie v. d. W. 2, 33 X 21 cM. 1478 bl. 17 r. gedat, 1274. 23 Dj. IL. Een werk over de zuilen van den islâm van Moehammad Irsjäd ibn cAbdillâh (in het Maleisch weêrgegeven met anak hamba Allàh) al-Boechârî b Bandjar, geput uit den bekenden Sirât al-moestakîm van Nôeroeddin ar- rî en andere werken zooals de commentaar op den minhâdj van Zakarjä al- ri en die van Sjarbînî, de Nihâjah, de Toehfah en vele matu's, sjarh’s en jah's, en wel op last van den Soeltan van Bandjar Tahmidoellâh ibn djîdillâh in 1193 H. Die last is hem verstrekt met het oog op bezwaren e bestudeering van eerstgenoemd werk (de Sirât) ten gevolge kan hebben, gelijk blijkt uit de woorden (in de Maleische vertaling van den Arabischen passus): Non DSO dis u) be lis 5e HSO dik ds Hi JUS Bes Ad real wk u) 5) Eee ws wilds jo AN Jaio ë LS ye en Öl BE ES pe Js à5) wle? wete & 5 Hy ghs sNSÌ s5 ols Jo Dt 8 vee ij eel död ot eijse Bim HO pl IE, 5 5) Besl pn den OE vlo 5,5 es dij en KC jo Gl ed Gt ls Ms Obe ln Jela & ye & Lrpe Bm O8 lo vibe HO we dad lo ike ge JS BLS lo lie LS Ge dd A HO dmo & klas Blow 9D le BZ Je „le Ene is kn mo Elim uil ic. JN WEE eel B: zn Liba wis Ge en Jen vie de B ss wie rt wis lo 65 } Wie Lead 874 De laatste afdeelingen zijn: bâb al-adhijah kitab as-sajd wa’dz-dzabâih, kitâb al-at“imah. Het Arabisch is in het rood. Op den rugtitel staat ve es pisa) bo NE) At DXLV. SABiL AL-MOEHTADIN LIT-TAFAKKOEH Fî AMR AD-DiN II. Collectie. Br. 627, 21. je 17 eM 52de blake Geschreven in 1093 (l) Fragment; eindigt abrupt in het slot van het hoofdstuk over de reinheid. DXLVI. GHâJAT AT-TALLâB AL-MOERID MAcRIFAT AL- AlIKàM BIS-SAWâB. Collectie v. d. W. 1, 331/, X 21 cM., 1486 bl. (in drie deelen) 17 r. gedat. Tjiandjoer, W,‚ 17 Radjab 1274; het Arabisch in rood, alle bladzijden geëncadreerd. Het geheele werk, waarvan dit driedeelige manuscript slechts één vierde (esi &) bevat, behandelt den fiqh naar verscheidene in de inleiding vermelde werken; de optelling dier geschriften wordt besloten door de mede- deeling der korte levensgeschiedenis van de autoriteit: Sjâficî. De schrijver is Da’ôed ibn cAbdillâh ibn Idrîs al-Patani. Hy heeft zijn geschrift bewerkt naar gezaghebbende werken vo NID Fakes jn Oro! Wees ee dol wie B ol we Aa) Os En Kam) EE ate ë B el SES Wie pas wle eee Sm ji lp Ep re de dl 5) sl Ke) law, Aad) peel dd HÌ Na de vermelding van Sjäficî's leven vervolgt de auteur: PN) Er ES GF Sjee vlo epo „Kade sSdloic) al} AAS Id SMD pane wie date Ee c Lá)) Wees 875 ____Na de aanrbeping van Allâh begint het hoofdstuk over de ritucele geöpend door eene verklaring der gewone en der technische beteekenis Gelijk uit bovenstaande citaten blijkt, is de spelling van dit handschrift obrekkig; telkens ontbreken letters en lettergrepen. Het hoofdstuk der tahârah ult meer dan de helft van het eerste deel, dat over de salât de rest van dat deel en ongeveer drie vierde van deel II, dat over de zakât eindigt tien bladzijden 6ór het einde van dat deel; de laatste tien pagina’s en het geheele deel III worden ingenomen door het hoofdstuk over den hadj. Het besluit is: A sj dp dl) Aal} 4, Se pes e) pes áls) EN bss se zl) En me UJ een Udo dog LA Ake olell, Vall, woar!) : vie pies Kimon dn) 5 olga, GN em gee El all Daarna volgt de dateering. DXLVII. SIRâT AL-MOESTAKIM 1. BabssGen. 104, 21 X 15 cM., 404 bl. 19 r. Notulen 4 Maart 1879, II, len 1 Apr. 1879 VI. Werk over de pilaren des islàms van Nôeroeddîn Moehammad Djîlâní ibn cAlî ibn Hasandjì ibn Moehammad [amîd ar-Raníirî. ___Begin en slot ontbreken. Dit fragment bevat: het laatste gedeelte der n eiding, de reiniging (bl. 2), de salât (bl. 62), de zakât (bl. 225), de vasten 254), de hadj (bl. 300) de offers (bl. 376), het begin der paragraaf over eoorloofd en ongeoorloofd voedsel. | De opschriften en het Arabisch zijn in rood aangebracht. - DXLVIII. SIRAT AL-MOESTAKGM 11. Bat. Gen. 118. 30 Xx 20 cM., 360 bl. 17 r. Notulen 3 Febr. 1880, II c. en bijlage IL Dit exemplaar is compleet. Het handschrift heeft toebehoord aan soeltan Miete Badroeddîn, zoon 976 van Moelhammad Bahâ'oeddin, zoon van soesoehoenan Ahmad Nadjmoeddîp, zoon van Mahmôed Badroeddîn, zoon van Moehammad Al-Mansôer, zoon van soesoe- hoenan CAbdoerralhmân, zoon van Djamâloeddîn in Palembang. DXLIX. SIRâT AL-MOESTAKIM II. Bat. Gen. 284, 23 > 16 cM., 404 bl, 19 r. gedat. 1289. Gehavend exemplaar, afkomstig van eene bende teungkoe’s in Didöh i in September 1901 aangetroffen. Zie Notulen: 23 Dee. 1901, I, d, 30. Achteraan wordt vermeld dat het boek st et is tijdens Djaubar al-câlam Sjâh bérdaulat zill Allâh fi ’1-Câlam. DL. SIRâT AL-MOESTAKÎM IV. Bat. Gen. 288, 33 X 21 cM., 167 bl. 20 Tr. Notulen 23 Dec. 1901, I, d 19 en bl. OXLIX sqg. Fragment van dit in 1044 H. samengesteld werk. Boven aan bl. 2 staat: hâdzâ kitàb De Sâlih ibn A Koetakarang, 1301 H. f Na bl. 155 is eene lacune; het handschrift eindigt in de pra over den ihrâm van het hoofdstuk over den hadj. DLL À SIRAT AL-MOESTAKIM V. Bat. Gen. 327, 2816 cM., 544 bl. 19 r. gedat. 10 Radjab 1055. Notulen Maart 1902, IL, 80 en Juni 1902, IL, 150. Compleet exemplaar. Volgens een Atjehsch onderschrift was de eigenaar van dit manuscript Teungkoe Bén Teureurboeë. DLII. SIRAT AL-MOESTAKIM VI. Bat. Gen. 344, 21 X 15 eM., 375 bl. 19 r. Dit HS. is n° XIX van bijlage XIII behoorende bij Notulen van 7 November 1904, II, 20. 977 DLL. SIRâT AL-MOESTAKIM VII. Bat. Gen. 397, 23 X 17 cM., 402 bl. 19 r. Dit is n° VII van bijlage XIV, behoorende bij Notulen van December Me II, 2e, a. Behalve een Arabisch gebed met Maleische verklaring, meunadjat genaamd, rk, bl. 14—399, met vele randnoten. Volgens de aan het begin en aan het einde gegeven dateering het werk geschreven van 1044 tot 1077. DLIV. SIRAT AL-MOESTAKIM VIII. Collectie Br. 21 X 17 ‘cM., 347 bl. 19 r. gedat. 22 Dzôelh: 1273 en 18 Augustus 1857. BL. 1—19 ontbreken. Achteraan bevindt zich eene lijst der paragrafen. DLV. SIRâT AL-MOESTAKÎM IX. me Collectie v. d. W. 3. 33 > 20U, cM. 580 bl. 19 r. Dit exemplaar begint bij het hoofdstuk over de reiniging en eindigt ij het slot van het hoofdstuk over de salât; van dat over den ictikâf staat leen de titel. ___Andere handschriften: _ Leiden, cod. 2223, 2226 en 3278, Catal. bl. 257 en 258. DLVL KITâB AL-DJINAJâT. Collectie v. d. W. 12, 311/, X 20%/, cM. 56 bl 15 r. Korte verhandeling over een gedeelte van het strafrecht; „verhandeling over de misdrijven, waartegen de straf van wedervergelding is bedreigd”. 878 Het werkje wordt genoemd: rS HED Sike A raise B Dad eeb) US Js all dam, ls ple) Gede el Geel gj So We pon) r EC ES ebi ye Uwe ss 6 ai) wi) Ene Op bl. 20 begint de kitâb al-hoedôed = Ju Swe 55 GN De taczîr begint op bl. 32, op bl. 43 de kitâb asj-sjahâdah. DLV. TANBIH AL-ICHWâN Fî 'SJ-SJOEROET WA’L-ARKâN. Collectie v. d. W. 15, 33 22 eM A24 DE UO: Korte verhandeling (pada mönjatakén barang jang tiada dapat bagi tiap tiap moekallaf daripada méngénal akandia) over de pilaren des islâms, opgesteld te Kédah in 1277 (. . . Djoem. I) tijdens Soeltan Alimad ibn al-marhóem Zajn ar-Rasjid. Aan het slot wordt vermeld dat het drukken ( WE) van dit werk in 1280 (3 Ramadân) te Singapoera is beëindigd. DLV III. IDâll AL-ALBâB LIMOERID AN-NIKAI BIS-SAWâB. Collectie v. d: W. 14, 33 x 21 eM 102 bl 10 7 Verhandeling over de bepalingen van het huwelijk, een fa'clik latij moesjtamil talá ahkám an-nikáh: r ly > ep) tn ZS ven 5 US vld SME) EUS Es vie gl Wie Ek Goes B ei F EMS] gite SP GS ESR Dt wl Ee KON, ge Sj) wil door den bekenden cAlî Dâ'ôed ibn cAbdillâh Patânî te Mekkah in 1224 ä Sjacbân) vertaald, en ontleend aan de voornaamste Sjaficietische wetboeken als d Minhâdj, de Fath al-Wahhâb, de Toehfah, de Nihâjah en de (sic) oi soe van Moehammad ibn Ahmad Bâfadl. De verschillende bâb’s zijn: en da DS pe AS Wo vS eg | ys Uwe Js lj Slke M lo EMS pt 9-E NE waer AS Ah ésee vlo 2 cre 979 wers ue Eer ESY ys Uwe As Fale Rn # Eos „li A od Se WIJ WSS ijb lo Je Ks B els je &b PINE En ef rel sb pal 0 Li Slk A je DLIX. BâB AN-NIKâH. Bat Gen. 308, 23 X 16 cM. 6 bl. 21 r. Notulen 23 Dee. 1901, I, d, 19 en bl. CXLIX sqg. _ Slot van eene verhandeling over het huwelijk. DLX. NAZM DJAUHAR AL-cAZiZ Fi cAKD ANKIHAT AL-WARâ AL-WADJIZ. Bat Gen. 307, 24 X 17 cM. 13 bl. 19 r. Notulen als boven. _ In 1263 vertaald door Teungkoe Koeta Karang in de „lisân al-Djawi matrôef fî baladinâ al-Asji as-Samatarâi”. Genoemd werk, over de huwelijkswetten, is van Moehammad al-Maîsräwí, commentaar daarop van CAbdoellah ibn Lladjâzî asj-Sjarmâwí. _ Klein fragment. DLXI. NIKâll. Bat. Gen. 347, 22 X 15 cM. 74 bl. 18 r. Notulen 7 November 1904, III, 29 en Bijlage XIII. Verhandeling over genoemd hoofdstuk, begin ontbreekt. (no XXII van genoemde bijlage). 880 DLXII. MIR'AT AT-TOELLâB Fî TASHIL MACRIFAT AL-AHKâM ASJ-SJARCIJJAH LL MâLIK AL-WAHHâàB 1. Bat. heek 989, 34 X 22 cM., 109 bl. 25 r. Notulen 23 Dec. 1901, I, d. 19, en bl. CXLIX sqq. Sjaficietisch fikhwerk, op last van de vorslin 8 Safijst adedîn bint Iskan- dar Moeda, geschreven, „dëngan böhasa djawt jang dibangsakëén kapada béhasa Pasaj”; de bewerker heeft de hulp gevraagd van twee kenners der Maleische taal, daar hij in die taal niet volkomen kon stellen (koerang fasâhat: _simlas 45 Het werk is voornamelijk naar den Fath al-Wahhâb bewerkt: de naam van den bewerker is CAbdoerratoêf — Abdarö“oh =—= Teungkoe di Koeala. Dit gedeelte behandelt de moetàmalât (bl. 3 „jang moehtâd; kapadanja orang jang mëndjabat djabatan kadi”: (&ä ) el E Sr ge al) cir Gal Het exemplaar is niet af; bl. 19 en 38 zijn verkeerd imenaajd DLXIIL MIR'AT AT-TOELLAB etc. II. Bat. Gen. 399, 33 X 22 cM: Toonblezon: Fragment van hetzelfde werk; het HS. heeft in eigendom toebehoord aan Teungkoe [mam Koemala. Andere handschriften: Leiden, cod. 1683 en 3255 Catal. bl. 265 en 266, waar het volle werk met Meursinge's en Keyzer's uitgaven wordt vergeleken. DLXIV. THAMRAT AL-MOEHAMMAH DIJâFAH LIL-OEMARâ’ WA’L- KOEBARá'’ Ll AHL AL-MAIIKAMAH. Collectie v.d. W. 18, 331/,X21 eM., 124 bl. 17 r. Ove de plichten van vorsten en rijksgrooten. Vooraf gaat eene moekaddamah over de voortreflijkheid der wetenschap. De eerste bâb handelt over het aanstellen en het afzetten van den vorst en der voornaamste staatsambtenaren, en is verdeeld in enkele fasl’s. d8l _ De tweede bäâb behandelt het optreden der rechters en de manier van gedeeren, verdeeld in 12 fasl’s. _ De derde bâb behandelt de plichten van den vorst. _ Het besluit handelt over de slechte en gevaarlijke eigenschappen bij sten en rijksgrooten; veertien fouten worden opgenoemd. Deze moechtasar is gedateerd 1 Djoem. I 1277. De laatste acht bladzijden zijn gevuld met een didactisch gedicht. In den laatsten regel wordt het geschrift sôerah mahkamah genoemd. DLXV. ARKâN AL-ISLâM e. a. Bat. Gen. 309, 19 X 12 cM. 134 bl Notulen 23 Dee. 1901, I, d, 19 en bl. CXLIX sqqg. Bl. 1—99, 14 r. Fragment van een werk over de zuilen van den islâm, begint bij de salàt tahijjat al-masdjid. » _100—105 Arabische gebeden. » 106—134, 15 r. Over de tahârah en de salät; eindigt bij den _ tawarroek. DLXVI. ERF-EN HUWELIJKSRECHT. Bat. Gen. 56, 3221 cM. 120 bl. Latijnsch schrift. Notulen 20 December 1870, III, a 20. „Compendium der Jentiefsche, Machomedaansche en Chineesche Wetten’. Bl. 1—36: extract van resolutiën des Casteels te Batavia van 1752— 1760 en 1717. » 37— 76: »Chinees recht door Pieter Haksteen. met marginale aan- teekeningen van A. de Klerk, aangeboden aan den G. G.J. Mossel, 21 Febr. 1761”. >» 77—120, Mohammadaansch erf-en huwelijksrecht; in het Maleisch en het Hollandsch. Gedateerd 25 Maart 1760, en op dien datum »geapprobeert in Raade van India.” 982 DLXVII. ERFRECHT. Bat. Gen. 348, 17 X 10 eM., 12 bl 19 r. Notulen 7 November 1904, III, 20 en Bijlage XIII. Defect geschrift; over de wijze van berekening van erfportiën. Zie genoemde bijlage, no XXIV. DEXVIE KITâB AL-FARâlD. Bat. Gen. 375, D, bl. 148—150, 18 r. (28 X 17 cM.) Notulen 1904, December 1II, 20 a, en Bl. XIV. Fragment uit een boek over het erfrecht. Zie Catalogus der Leidsche HSS. bl. 280—282. DLXIX. MINHâDJ AL-càBIDiN ILâ DJANNAH RABB AL-câLAMiN. Collectie v. d. W. 5,32 XxX 20, oM Sob Maleische bewerking van een werk van Al-Ghazâlî, getrokken uit den Ihjà coelôem ad-dìn, den Kitâb al-asrâr, den Kitâb al-koerbah ilà Allâh. Het werk is verdeeld in zeven wolsäc en wel 1 0, pins Ais 20, &.) oil) AËe 80, da ) 9e Di kie 4o, we )) nl kAäc Do. tac | gi Ake 60. T IJ ) al Kn Re 10. gd ) : Aas) Kle Elke &xe is onderverdeeld in fasl's. Aan het slot worden de veertig karâmabh's vermeld, twintig voor deze en twintig voor de volgende wereld. Op het laatst een tanbih aan de lezers van den vertaler Dä'oêd ibn cAbdillâh al-Djâwî Patânî, die zijn werk in 1240 te Mekkah heeft voltooid. Van de laatste zeven bladzijden zijn zijn de bl. 1—5 in het Arabisch. 585 DLXX. SIJAR AS-SâLIKiN ILâ eIBâDAH RABB AL-câBIDIN 1. Bat. Gen. 293, 22 X 16 bl. cM., 472 bl. 19. r. Notulen 23 December 1901, IL d le en bl. CXLIX sqg. Maleische bewerking door CAbdoessamad al-Djâwî al-Palembânî, leerling DR Moelpammad as-Sammânî al-Madanî van den Lhjâ toelóem ad-dîn van azàlî, en daarvan het vierde deel. De bewerking is voltooid den 20en Ramadân 1203 in de stad van bbâs, d. 1. Täif. _ Ingenaaid bevindt zich een Ea met Maleische, Atjehsche en Arabi- ie aanteekeningen. | DEEL SIJAR AS-SâLIKiN ILâ cIBâDAH RABB AL-càBIDIN IL " Collectie v. d. W. 4, 33 Xx 21 cM. 2796 bl. in acht deelen, 17 r. Maleische vertaling van het beroemde werk Mijá coelóem addin van den Hij deelt in den aanvang mede dat Allah hem de ingeving tot het ver- sn van den ihjâà gegeven heeft in het jaar 1193. De vertaling is door vele te commentaties en fâ'idah’s voor de gebruikers van meer waarde gemaakt. De strekking en inhoud van het werk worden in vier Arabische els medegedeeld, welke gevolgd worden door deze uitvoerige vertaling : er Oep let edel gl Kedde Blu al os Pe dl E. delen vie 2E) Meen ns \ Joel re ews do p5 jad de wms As ASS len vie „lb & sole oe ce lo He il vlo Jie vlo ie. site vlo Wia De 0e et & help Jl 3 Bi „lj B RA) Slus) rg EN Sj ke vie kmo dl Ue B keb gedwee ë ES: elk le se A Ie ler Wo ai Sh) wid en) Jaak Sia) LSR Si es Esase wid lay dwame as) Bal. ë je oee En: elke us Uwe En elf ë mW el ee us SEN Siu vet & goed wed. ul grams sier del 984 Volgens mededeeling op de laatste bladzijde is de vertaling beeindigd den 20en Ramadân 1203 in Täif. Andere handschriften: Leiden, cod. 3285 en 3286, Catal. bl. 287 en 288. DLXXII. KASJF AL-KIRâM Fî BAJâN AN-NIJJAH cINDA TAKBIRAT AL-IIRâM 1. Collectie Br. 200 HE, bl. 1388—171, 45 r. (20 X 13 cM.) Verhandeling van Moehammad Zajn ibn Djalâliddîn al-cAsjî, opgesteld om meeningsverschil in Atjèh nopens de nijjah bij de Allâhoe Akbaroe-formule op te heffen. Het boek is te Mekka vervaardigd in één dag 8 Moeharram 1171; het HS. is gedateerd 4 Djoem. II 1188. | DLXXIII. KASJF AL-KIRâM Fî BAJâN AN-NIJJAH cINDA TAKBIRAT AL-[HRâM II. Collectie -v. d. W. 36,98 20 A0 eeN Ob Gelijk de titel aanduidt is dit geschrift gesteld om verschilpunten ten aanzien van de interne bedoeling voor het »Allâhoe akbaroe’ bij de salâts te vereffenen. De auteur is Moehammad ibn Zajn ibn Djalâliddin de Atjeher (ze il), die de taak op zich genomen heeft daar hij »tëlah akoe lihat akan bëbörapa manoesia bërsalah-salahan marekaitoe pada nijjat tatkala tahbîrat al- ihrâm maka akoe kahöndaki bahoea akoe bërboeat satoe kitab jang këtjil pada mèngoerajkén maksôed”’. DLXXIV. KITâB FIKH. Collectie Br. 395 17 XX 10 cM. 226 bl. 15 r. Het begin ontbreekt. h Het handschrift vangt aan in het hoofdstuk over de Vasten. De Hadj begint op bl. 162. Op bl. 189 begint eene andere hand, na bl. 280 heeft de inkt geheel ingevreten, naam en datum zijn niet te lezen. 985 Op bl. 220: eene medicijn voor oogen, op bl. 224 eene doetà maha bösar. DLXXV. TAHâRAH EN SALâT. BatmsGen. 71, 10 X 8 cM. 58 bl. Dit HS. bevat: lo. Hen fragmept, waarschijnlijk Makassaarsch, in Arabisch schrift. 20. Arabische formulieren ter verkrijging van zeer gewenschte zaken met Maleische toelichtingen. 30, Fragmenten over de reiniging. 40, Vergelijking van de zuilen der salàt met de menschelijke lichaams- deelen; verschillende voorschriften der salât en daarbij te reciteeren formules. DLXXVI. FOEROëe AL-MASA'IL WA OBSOEL AL-MASô'IL. Collectie v. d. W. 38, 22/, X 16c M., 1021 bl. (in twee banden’, 25 r. alle bl. geëncadreerd, gedateerd: Mekka 1257. pee van Da'ôed De cAbdillâh Patanî, opgesteld in 1254, om te vol- bibörapa foerôe® jang endah-endah”, genomen ik de werken : Fatwah's van Ramlî en Kasjf al-anâm Can as’ilah al-anâm van Hoesajn ibn Moehammad al- Mahallî. De verschillende vragen en hare beantwoordingen betreffen zoowel de geloofsleer als de plichtenleer. De eerste fasl bv. behandelt vragen aangaande de oesoel ad-dîn, met vele foerôec. De eerste als zoodanig aangeduide bâb handelt over de ritueele reinheid, een volgende over den idjtihâd, de daaropvolgende over de oorzaken der kleine onreinheid, dan een bâb over den istindjà, en zoo de gewone volgorde der wetsbepalingen nopens de vijf zuilen; de bâb over de offerdieren, de cakîkah, de spijzen, het boek over jacht en slacht. Op bl. 575 Op bl. 894 begint de kitâb al-djinâjât naar de gewone verdeeling, op bl 945 die over den Heiligen Oorlog; op bl. 959 de ls sn) Lis p 5 Verhandelingen. Ge 586 (kitab bëérloemba-loemba dan mëloetar); dan de Heden (bl. 961), Geloften (bl. 975), de Rechtspraak (bl. 980) en Vrijlating van slaven. DLXXVII. MOECHTASAR. Collectie v. d. WW. 6; -S11/, SC AOR eME LZ Eb Eee: Op den rug staat: Moehtasar pada menjatakan bararg jang wadjab. (O, ik rib Ai Akin la GA zeke gil öle Heil Dit kort begrip begint met een epitome der geloofsleer. Daarna worden de pilaren des islâms behandeld, in zeer kleine fasl’s; na den fasl over den ictikâf komt een kitâb over de atcimah en een over de dzabäih, daarop: verboden en geoorloofde kleeding, het begin van den kitâb al-baje, gevolgd door een bâb over den woeker. De tweede groote fasl behandelt de moetâmalät, ook den baj, en het _ erfrecht. = DLXXVIII. MOHAMMEDAANSCH RECHT. Bat. Gen. 38, 34 x 22 eM.…… 854 bl, 33 r: Latijnsch schrift, half beschreven paginas. Dit handschrift is een copie van Meursinge's Handboek voor het Moham- medaansche Recht, Amst. 1844. DLXXIX. RISâLAT. Collectie Br. 410, 21 X 14 cM.., 36 bl. 9 —11 r. Fragment van een met bovenstaanden titel voorzien werkje over de geloofs- belijdenis, de nijjab, de salât, de wasschingen, de formules der tahijjah en den adzân. — DLXXX. DJIHâD. e. a. Bat. Gen. 294, 25 4 deM 21 bli Notulen 23 December 1901, I, d. 19 en bl. CXLIX sqq- 987 Volgens de Notulen Lì. ec. „Ben manuscript van Teungkoe Koeta Ka- rang, waarin aanteekeningen en citaten (deels Arabisch, deels Maleisch) over geer uiteenloopende onderwerpen, o. a. verscheidene concepten over zaken betreffende den prang sabil, eene copie van den dm) claus) van | $ : Si SA PE ee fragmenten over adab, geneeskunde, mystiek; eene ver- handeling tegen in 1263 H. in Atjeh opgetreden kettersche mystieken (èleu- An L d .… … . 8 ’, mèë salé“) met den titel gil, & oel Js) el As De Maleische gedeelten van dezen bundel zijn: Bl. 1 — 16 (voor een deel verkeerd ingenaaid) over den heiligen oorlog. > 21 — 29, S 6 van de ASU aa), Arabisch en Maleisch. » 26 — 27, S 7 van de El lend | Arabisch en Maleisch en nog vele stukken, die eigenlijk niet als Maleische handschriften te rekenen zijn. Na veel Arabisch, ook met Maleisch vermengd, volgt: » 127—150. Over den heiligen oorlog. » 154—162. Bekendmakingen aanvangende: dipörmalôem kapada sa- kalian toean, en eindigende met de woorden: kafir Holanda dipërang Atjeh pada Hidjrah 1291. Daarna aanteekeningen over de kennis der Eigenschappen, en mystieke fragmenten (De genoemde sjarh al-asmâ’ begint op bl. 187 en eindigt op bl. 216, gedateerd 1281 te Kaloeëng). Bl. 217/—219: over teekenen van katten en kippen. » 248300: over Cilmoe tibb. » 809— 312: de bovengenoemde verhandeling, gedateerd 1262, »déngan bëhasa djawi jang maCrôef dipakajnja daripada isi nanggròë Atjèh”’, in 5 bâb’s en eene voorrede en besluit; van deze verhandeling echter slechts een klein gedeelte. Ten slotte volgen aanteekeningen over de sjahâdah. DLXXXI. SEMBAHJANG-FORMULES. Bat. Gen. 74, 13 X 11 cM. 22 bl. Voorin staat: ù mjpen Oa du go ce Bevat lo: formules bij den sëmbahjang in gebruik, met Makassaarsche opbelderingen (8 r.) 20: idem met Maleische ophelderingen (6 r.) 588 DLXXXII. SEMBAHJANG. Bate Gen. 3205-2154 157 cM 28 «bl: Notulen 23 December 1901, IL, d, 19 en bl. CXLIX sqg. Slechts de bladzijden 21—24, 23 r. zijn Maleisch; een fragment zonder begin en slot over de salât. DEX SEMBAHJANG EN TAHLIL'S. Bat. Gen. 188, 19 X 15 cM. 92 bl. verschillend aantal regels. Notulen 21 Juli 1885, V. b. Ken incompleet geschrift over nijjjats, voornamelijk die tot de salât, en over de onderdeelen der salât, voor een deel Arabisch. Daarna handelt de samensteller van dit geschriftje over tahlîl's. DLXXXIV. SEMBAHJANG. Bat. Gen. 407, 11 X 6!/, eM. Notulen November 1904, 1, c. Vuil, klein zakboekje met aanteekeningen over den sémbahjang. DLXXXV. TANBIH AL-câMIL Fî TAHKIK AL-KALâM Fi 'N-NAWâFlL. Bat. Gen. 222, 22 x17 cM., 40 bl, 18 r. Notulen Juni 1895, bl. 65, I. „Verhandeling tot bestrijding van de bewering dat men geenerlei vrij- willige godsdienstoefeningen zou mogen verrichten, zoolang men nog oningehaalde verzuimde verplichte godsdienstoefeningen te zijnen laste had, welke valsche meening sommigen aan Sjeich Noeroedin (waarschijnlijk Noeroedin ar Ranîrí) toeschreven”. Het Arabisch, in blauwen inkt, bevat vele fouten. 589 DLXXXVI. VERHANDELINGEN. Bat. Gen. 304, 22 X 15 cM., 98 bl. Notulen, 23 December 1901, IE, d. 1o en bl. CXLIX sqq. Behalve de Arabische Sânôesijjah bevat dit HS. dat geheel verkeerd ingenaaid is, eene Maleische verhandeling over de fätihah (14 bl), eene Maleische verhandeling over de huwelijkswet, (12 bl.) en eene over den tadjwîd Bn: Verder kleine Arabische en Arabisch-Maleische brokstukken. DLXXXV II. FRAGMENTEN. Bat. Gen. 305, 22 X 16!/, cM., 60 bl. Notulen als bij het vorige handschrift. Allerlei niet bjeenbehoorende godsdienstige fragmenten, waarvan het langste (22 bl.) over de geloofsleer handelt. Geheel gescheurd manuscript. DLXXXVIII. AANTEEKENINGEN. Bat. Gen. 297, 17 X 12 cM., en kleiner. Notulen als bij het vorige handschrift. | »Hen manuscript met allerlei citaten en aanteekeningen van Teungkoe Koeta Karang, sommige gedateerd, (bijv. 1266 H.”) Achterin dit HS. waarin tuschen veel blank papier eene gesteendrukte verhandeling is ingenaaid, komt een dertigtal bladzijden in het Maleisch voor, gedateerd 1266, van cAbbâs al-Asjî, bevattende verschillende godsdienstige en I mystieke aanteekeningen. DLXXXIX. KITâB FAWAID L. Beens tl7. 28 21 ecM., 416 bl. 15 r. Notulen 3 Februari 1880, II, c. 990 Op bl. 1 staat dat dit handschrift heeft toebehoord aan Soeltan Mah- môed Badroeddin ibn Moehammad Bahâ'oeddin ibn Soesoehoenan Ahmad Nadjmoeddin ibn Mahmôed Badroeddîn ibn Moehammad Almansôer ibn Soesoe- hoenan CAbdoerralhmân ibn Djamâloeddin van Palembang. / Op bl. 2 staat en an gr oe vn rn en daaronder met Latijnsche letters Tanadil. Dit uit het Arabisch bewerkte geschrift behandelt de voortreflijkheid van verschillende sôerah's, verzen, formulieren en eulogieën bij de salât in gebruik, verdeeld in honderd fâ’idah’s. Hoewel achter in het HS. staat ps pt wi Ss LS epsdoels veto) oo lpem jen yet en Ass Es: Ee - is het geschrift toch volledig. Op het laatst staat een bäb over het maken van Cazîmah's, eindigende met het Hollandsche woord „Einde”. In de eerste veertig bladzijden heeft de inkt ingevreten. DXC. KITâB FAWä'lD II. Collectie v. d. W. 52, 33 X 21 cM, 262 belde Dezelfde tekst, uit het Arabisch vertaald, maar, zooals medegedeeld wordt: „tiadalah m&önoeroet sapërti lafz manà bëhasa Carab itoe mölainkëén mèngambil mafhôem dan maksóed pérkata’an bëhasa Carab itoe”. Ook dit exemplaar is verdeeld in honderd fâ'idah’s, met toelichtende verhalen en figuren. Op den band staat kitâb châsiijjjat al-ism dan doecâ. DXCL VERHANDELINGEN. Collectie v. d. W. 20. 201/, X 16%, eM. 200 bl. Dit handschrift bevat verschillende tractaatjes, nl. IL. Verhandeling over hetgeen de moekallaf verplicht is ten aanzien van islâm en îmân (përhimpoenan pada mëönjatakën hoekoem jang diwaajibkën Allâh atas orang jang moekallaf ja-itoe Cakil bâligh) 11 bl. 18 r. IL. Arabische formules en formulieren. UI. Enkele bladzijden over de belooning hiernamaals voor het verrichten der onderscheidene onderdeelen van -de salât. 991 ragment eener verhandeling over de geloofsleer. 14 bl. 14 r. Over obats, toovermiddelen en djimats, 20 bl. 19 r. [. Kitab adab al-moelóek datoek sjahbandar, gedateerd 1247. Fen vorsten- _ spiegel op Mohammedaanschen grondslag, 34 bl. 15 r. Achterop staat: Datoe Sabandar Riouw. [. Over de reiniging, 30 bl. 15 r. Doetà's, de zgn. donga angkasa en een gedeelte van de doetà salamat. Doetâ na de reiniging uit te spreken. X. Fragment uit eene verhandeling over de taubah, 8 bl. 21 r. XL Verhandeling over de ritueele reinheid, 18 bl. 17 r. (gevolgd door eene S over den idjtihâd in deze materie (jaitoe mönghabiskën soeatoe bitjara akan soeatoe déngan sahabis oesahanja pada sëgala barang jang saroepa), geenszins een „fragment uit eene verhandeling over de plichten van den gâdhî”’. k, DXCIT. _HOEDJDJAH BâLIGHAH cALâ DJAMâcAT AL-MOECHâSAMAH. Babs Gen. 328, F, bl. 312—328, 17 r. (20 X 16 cM.) Notulen 20 October 1902, II, 7, 1°. _ Fragment van een den fen Moeharram 1058 onder soeltan cAlâoeddin johan Sjâh, op verzoek van vrienden des auteurs opgestelde korte verhande- over processen en bewijzen, in drie bâb’s, de lo over de rechters, de 20 over proces en bewijs en de 3° over getuigen en meineed. Ander handschrift: Leiden, cod. 1972, catal. bl. 290. DXCHII. ISLâH AL-HâL BITALB AL-HALâL. Bars Gen. 225, 22 X 171/, cM., 24 bl. 22 r. Notulen Juni 1895, bl. 67. IV. _ Copie van de in 1298 te Batavia gesteendrukte verhandeling van Sajjid cOethmân ibn cAbdillâh ibn Jahjäà al-Alawî, verdeeld in zeven fasl’s. DXCIV. MANHADJ AL-ISTIKàMAH. Bat. Gen. 264. 341/, x 22 cM., 76 bl. 38 r. gedat. 22 Juni 1890. Handschrift-Holle. 392 Copie van een werk van denzelfden schrijver dat in zijn in 1904 verschenen catalogus zijner werken onder ne 30 genoemd wordt Js Kol 9} Te LS sl ráedy ie: Hijo is Sl Aus Eb wine Epa doed} Js DXCV. MAcRIFAT AL-[SLâM WA’L-îMâN. Bat. Gem: 383, 22 17 teMs 105 vbs Fragment van een kort fikhboek tot en met het hoofdstuk over de — Vasten. Na de vermelding der makrôeh- vasten volgt, op bl. 82, ES vis Spe en daarna los), plm) bna sta dd la ) Sg wat op het geheel betrekking schijnt te hebben. Wat na bl. 88 komt, is over het geloof. Het Arabisch is slecht, het Maleisch nog erger. DXCVI. MOEcâMALâT. Collectie Br. 157, IV a. (56 bl.) Dit eerste gedeelte van het vierde stuk uit een portefeuille met Palembangsche schrifturen bevat een wetboek, en wel het gedeelte over de rechtshandelingen, verdeeld in 44 bâàb's; de bäàb over het huwelijk is no. XXVIIL DXCVIL. (AL-) MA WâelZ 1. Bat. Gen. 115 C. bl. 11—46, 17 r. (238 Xx 17 cM.) Notulen 1879, 3 Juni III, 4 November IV b en 2 Dec. II p. Ethisch werk, verdeeld in 82 fasls elk eene vermaning bevattende (älacpe en we): uit Allâhs woord. De titel van S 1 is: yet we 49 de pio en des al) ye le ROn r5r ë Verder beginnen de paragrafen, zonder opschrift, alle met eene ver- maning direct van Allâh aan de kinderen Adams. 995 DXOVIIL (AL-) MA WâelZ II. E. , illectie DAN 22 20516 eM., 40-bl. 17 r. Tweede exemplaar van de Zedelessen uit Allâhs woord. Voorin is de titel ves Es hell Het aantal der lessen is 92. ‚ Vóór de eerste les staat «; 9 pas ), pa ij) ue ál} pn ou CEN ile lo SIMS) well A) EE PD ui) te Ens BEN ke SS Den Ss al) 0 lo EAS DIC. cOEDDAT AL-HISN AL-HASIN MIN KALâM SAJJID N AL-MOERSA LIN. Collectie Br. 623, 24 X 19 eM. 191 bl. 16 r. ged. 9 Sjacbân 1221. Excerpt uit het grootere werk van dien naam. Het geschrift is verdeeld in tien hoofdstukken: . Fi fadl adz-dzikr wa’d-doetà wa’s-salât wa’s-salâm Calâ ’n-nabî wa âlihi. , pada mènjatakën sögala waktoe idjäbah dan sëgala kalakoeannja dan sëgala t&mpatnja dan orang jang dimoestadjäâbkën baginja dan döngan __barang jang dimoestadjàbkën. .. . . IL pada mënjatakën barang jang dibatja ia pada pagi dan pëtang .... pada pehak Coemôem dan choesôes dan mönjatakën sëgala kalakoean __tidoer dan djaga. IV. pada mêënjatakén barang jang taClloek ia déngan bërsoetji dan masoek masdjid dan bang dan sëmbahjang. .... „ pada mënjatakën barang jang taCalloek ia döngan makan dan minoem __ dan poeasa .... dan hadj dan pëörang sabil dan bëörnikâh. VL pada mënjatakën barang jang taCalloek ia döngan sögala pékërdja'an jang __diatas sapërti awan. dan kilat dan hoedjan dan angin dan boelan. VIL. pada mënjatakën barang jang taCalloek ia döngan sëgala kalakoean anak Adam daripada sëgala pëkërdja’'an jang bèrsalah?an döngan sabab bèr- salah?an sëgala kalakoean mareka itoe. „ pada mènjataken barang jang mëndoekatjitakën ia daripada sëgala bla jang mêndatang dan mèönjatakën sögala kabinasa’an dalam hidoep hingga mati. 594 IX. pada mèönjatakën dzikr jang télah datang fadilahnja pada hâl tiada d töntoekën ia rada satoe waktoe daripada bébërapa waktoe. .. X. pada mëönjatakën böbëörapa doetà jang sah ia daripada rasôel Allâh ja tiada törtëntoe ia döngan satoe waktoe daripada bëbërapa waktoe da déngan böbërapa sabab. DC. BIDâJAT AL-MOEBTADî BL FADL ALLâH AL-MOEHD: IL. Bat Gen.102 A, 152 bli:21 r.* (22 0 5 meh Notulen 1879 4 Maart II, len 1 April VIL. Kitab in drie bâb’s; 1 over islâm, îmân, tauhîd en matrifah, MH ov de salât, III over de vasten. E B, bl. 108—109 bevat aanteekeningen over godsdienstige onderwerpei DCT. BIDâJAT AL-MOEBTADî BI FADL ALLâH AL-MOEHDî IL E' Bat. Gen. 105, 23 X 19 cM., 94 bl. 19 r. Notulen als bij het vorige nummer. Hetzelfde werk. DCH. BIDâJAT AL-MOEBTADì BI FADL ALLâH AL-MOEHDî II. Bat. Gen. 108, 22 X 151, cM., 150 bl. 19 r. Notulen 1 April 1879, VI a. Hetzelfde werk. Achteraan een Atjehsch slot van twee bladzijden. DCH. BIDâJAT AL-MOEBTADî BI FADL ALLâH AL-MOEHDî IV. Bat. Gen, 282, 21-17 eM., 179. bli 17sr: Notulen 23 December 1901, I, d, 30. Hetzelfde werk. Niet af. 995 DCIV. _ BIDâJAT AL-MOEBTADî BL FADL ALLâH AL-MOEHDi V. Bat. Gen. 298, 2117 cM., 42 bl. 15 r. Notulen 23 December 1901, IL, d, 19 en bl. OXLIX sqg. _ Hetzelfde werk; incompleet, eindigt in $ 2 over de nadjâsah en de iddelen om die te doen eindigen. DCV. _BIDâJAT AL-MOEBTADí BI FADL ALLâH AL-MOEHDî VL Bat. Gen. 300, 22 X 16 cM., 139 bl. 19 r. Notulen als boven. ___Onmvolledig gescheurd ex.; eindigt met de vasten, begin ontbreekt. De eerste 10 bl. behooren niet bij dit werk. DCOVI. BIDâJAT AL-MOEBTAD?î BI FADL ALLàH AL-MOEHDi VII. Bat. Gen. 318, 23 X 16 cM., 134 bl. 19 r. Notulen als bij het vorige HS. Hetzelfde werk. tot bl. 106; het begin ontbreekt. De rest bevat de Kawä'id al-islâm in het Atjehsch (beukeumeunan). | DCVIL BIDâJAT AL-MOEBTADî BI FADL ALLâH AL-MOEHDî VII. Bat: Gen. 324, 2217 cM., 141 bl. 17 r. Notulen 1902 Maart II, 8° en Juni I, 150. Hetzelfde werk. DCVI. BIDâJAT AL-MOEBTADî BI FADL ALLâH AL-MOEHDî IX. Bat. Gen. 325, 23 X 17 cM., 126 bl. 18 r. Notulen als bij het vorige HS. Hetzelfde werk; gevlekt en onduidelijk geschreven exemplaar. 396 DCIX. BIDâJAT AL-MOEBTADî BL FADL ALLâH AL-MOEHDî X. Bat. Gen. 34b,-24 17“ eM, 125 blok Notulen 1904, 7 November, III, 20 en Bijlage XIII no. XXII. Op bl. 7 wordt dit werk Bidâjat . . . . Allâh al-mahdî genoemd. WD BIDâJAT AL-MOEBTADî Bl FADL ALLâH AL-MOEHDî XL Bat. Gen. 376 B, bl. 15—59, 17 r. (22 X 16 cM.) Notulen 1904, December III, 20 a, en Bijlage XIV. Hetzelfde werk, doch slechts een fragment. Op bl. 30—42 losse notities in het Arabisch en Maleisch; op bl. 43 wordt de tekst voortgezet, maar met, een hiaat. DOXT. BIDâJAT AL-MOEBTADî BI FADL ALLâH AL-MOEHDî XII. Bat. Gen. 377 B, bl. 25—197, 17 r. (22 X 16 cM.) Notulen als bij het vorige HS. Gedeelte van het werk. Bl. 171—173 zijn Atjehsch. DOXII. BIDâJAT AL-MOEBTADî BIFADL ALLâH AL-MOEHDî XII Bat Gen. 381 A, bl. 1—90, 21 r. (30 X 20 eM.) | Hetzelfde werk. DCXII. BIDâJAT ne BIFADL. ALLâH AL-MOEHDî XIV. zr Collectie Br. 409, 21 X 17 cM. 47 bl. 13 r. De titel is niet vermeld. DCOXIV. BIDâJAT AL-MOEBTADî BIFADL ALLâH AL-MOEHDî XV. Collectie v. d. W. 17, 20 X 16 cM., 132 bl. 12 r. Later 13, 15 en lam 897 _ Andere handschriften: Leiden cod. 3280 en 3281, Catal. bl. 285— 286. 's Gravenhage: nos. 625 en 628 (LXI en LXII). É DCXV. MAS&IL AL-MOEHTAD! LI ICHWâN AL-MOEBTADí I. _ Bat. Gen. 70, 20 X 17 cM. 36 bl. 15 r. Gelithografeerd te Mekka in 1307. Catechismus over dogmatiek en de zuilen des islâms. _Op bl. 3 begint een vreemd gedeelte, van twaalf bladzijden, bevattende mats en berekeningen. DOXVI. MASYIL AL-MOEHTADî LI ICHWâN AL-MOEBTADî II. __ Bat. Gen. 299, D bl. 86—94. 24 r. (23 X 17 cM.) Notulen 23 Dec. 1901, I, d, 19 en bl. CXLIX sqq. Klein fragment van dezen catechismus. DOXVIL. MASâ'1L AL-MOEHTADî LL ICHWâN AL-MOEBTADî III. REaGen. 326, 22 X 16 cM. 19 bl. 19 r. In den titel staat he Miata} Jelmer met de vertaling: sëgala mas’alah gm &noendjoek djalan jang bëtoel bagi sëgala soedarakoe jang bëharoe bëradjar. _ Gevlekt exemplaar; zie Notulen 1902 Maart, II, 89 en Juni 1, 150. DCXVIII. MAS&IL AL-MOEHTADî LI ICHWâN AL-MOEBTAD? IV. Bat. Gen. 335 B. bl. 96—99. Notulen 7 November 1904, III, 20 en bijlage XIII. Klein fragment. 398 DCXIX. MAS&'IL AL-MOEHTADî LI ICHWâN AL-MOEBTADî V. Bat. Gen. 350,17 10 -eM., oteblieken Notulen als boven; bijlage XIII, no. XXX. Achteraan in dit vijfde exemplaar staan enkele gebedsformulieren. DCOXX. MASà’IL AL-MOEHTÁDí LI ICHWâN AL-MOEBTADî VL Bat. Gen. 357, 17-X:-OreM:, 30 ble KOS Notulen als boven. Ed Slechts de eerste negen bladzijden van dit werk zijn in dit HS. aantetreffen De rest is ingenomen door eene verzameling gebeden, w. o. een hizb van Sajjid Moehammad Sâlih Zawâäwî. DOXXI. MASâ'IL AL-MOEHTADî LI ICHWâN AL-MOEBTAD? VII. Bat. Gen. 277 A, bl. 1—22, 17 r. (22 X 16 cM.) Notulen 1904, December III, 20, a en bijlage XIV. Idem. Op bl. 25 van dit HS. staat eene quaestie of de îmân iets manne- lijks of iets vrouwelijks is. DCXXIL MASâ'IL AL-MOEHTADî LI ICHWâN AL-MOEBTADî VIII. Collectie v. d. W. 16, 20 X 151/, cM. 16 bl. 17 r. gedat. 28 Rabi I, 1237. Wederom hetzelfde werk, doeh met minder tekst en zonder enkele uitweidigen die in het volgende HS worden aangetroffen. DOXXITI. MASâ'IL AL-MOEHTADî Ll ICHWâN AL-MOEBTADí IX. Collectie v. d. W. 49 HB, bl. 70—86, 17 r. (33 X 21 cM.) Dezelfde cathechismus over Îîmân, islâm, ihsân, tauhîd, matrifah, sjahâdah, tahârah, salât en saum. 999 DCXXIV. MASà'IL AL-MOEHTADî LI ICHWâN AL-MOEBTADî X. Collectie Br. 226 A, bl. 1—34, 15 r. (201/, X 16 cM) Het handschrift is gedateerd 1194. B, bl. 55—89, bevat potloodnotities er den sëmbahjang. rr | Ander handschrift : Leiden: cod. 3282 (CCCIII). N DOXXV. TARGHIB AL-câMILiN. Bolectie vr. d. W. 19, 20 X 16 cM. 97 bl, 13 r. _Op het titelblad heet het werk „ re _ Volgens de inleiding verkort uit de BE Re hetwelk uit het zisch in het Arabisch vertaald Is, welks auteur is Sjajch Moehammad ibn bdillâh Moehammad al-'Idjî; door een ongenoemden bewerker is de Arabische kst in het Maleisch vertaald. Het geschrift is verdeeld in vijftig sjoetbah’s, over de geloofsbelijdenis, t geloof in de engelen, in de heilige boeken, in de profeten, in den oor- lag. de opstanding, de voorbeschikking, de uiterste dingen, het paradijs; de Gods, de vreeze (rods, de hope op Gods barmhartigheid, het godsvertrou- en, en over andere onderwerpen als de ictikâf, de hadj, de djihâd, al moerâba- 2 fì sabîl Allâh, de kaffârah’s, het zich onthouden van verboden spijs en drank, bekeering, e. d. De laatste sjoetbah is getiteld dacles) } Ae ER) A vertaald wordt door bërpëgang déngan barang jang ada atasnja itoe pör- impoenan coelamá. DOXXVL TOEHFAT AR-RâGHIBiN Fì BAJâN HAKIKAT îMâN AL-MOE'MINÈN. Collectie v. d. W. 37, 20%/, X 161, cM., 89 bl. 21 r. De volledige titel is Toehfat ar-râghibin fî bajân hakîkat îmân al-moe’ minîn wamâ joefsidoehoe fî riddat al-moertaddîn, dus handelende over de waarheid les geloofs, en de verderfelijkheid daarvoor in den afval der moertadd’s gelegen. 400 Het werk, dat in 1188 is opgesteld, bestaat uit drie hoofdstukken en een besluit; het doel van den auteur was te leveren eene „risalat simpan dëngan bëhasa Djawi pada mënjatakën hakîkah îmân dan barang jang m&émbinasakën- dia sögala pörkata’an dan pèörboeatan dan 1°tikâd hati”’. Allerlei geloofsovertuigingen van ketters, secten, volken worden behandeld en getoetst aan het ware Geloof, en verschillende autoriteiten, o. a. de auteur van den Djauhar Nafîs worden aangehaald; de bladen zijn verkeerd ingenaaid. Op bl. 58 begint een fragment van een ander werk, bij het zevende hoofd- stuk, hetwelk handelt over de adâb van het reciteeren van den koer'ân, geheel — dooreen en verkeerd ingenaaid zoodat de fasl's in verkeerde volgorde staan. Bl. 70 en 71, over den sahôer, behooren in dit HS. niet thuis. Op bl. 72 begint een fragment van een werk over de geloofsleer, en wel over het geloof aan de profeten en de engelen. Op bl. 76 wordt de toehfat ar-râghibîn voortgezet, maar deze bladzijde moest feitelijk op bl. 8 volgen. Op bl. 8L begint het tweede hoofdstuk, over hetgeen het geloof bederft. Op bl. 83 moest feitelijk bl. 47 volgen. Bl, 84, over den heiligen oorlog behoort hier niet. Het slot valt op bl. 87. Bl. 88 en 89 bevatten weder het begin: van het boek. DOXXVII. ZOEHRAT AL-MOERID Fî BAJâN KALIMAT AT-TAUHID I. Collectie v. d.-W. 49, F, bl. 86—111, 17 r. (33 X 21 cM.) Verhandeling over de tauhîd (de geloofsleer) in 1178 te Mekka geschre- — ven op verzoek van iemand die met hem de lessen van Ahmad ibn cAbdil- moentim ad-Damhôerî gevolgd had, ten behoeve van hen die het Arabisch niet machtig zijn, door CAbdoessamad ibn cAbdillâh al Djawî al Palembânî. Aan het slot worden enkele medestudenten die den takrîr van Damhôerî volgden vermeld. Het handschrift is gedateerd 1181, te Mekka. DOXXVIIL ZOEHRAT AL-MOERID Fî BAJâN KALIMAT AT-TAWEGD IL. Bat. Gen. 109 C, bl. 182—158, 19 r. (20 X 14 cM.) Notulen 3 Juni 1879 II, 4. ae 401 etzelfde geschrift. t handschrift is niet gedateerd. DCXXIX. _____ DOERRAT AL-FARâ'ID BISJARH AL-cAKW'ID. be f _Sjajch Nóeroeddîin ibn Hasandji ibn Moehammad ibn Hamîd heeft dit ollectie v. d. W. 26, 34 X 21!/, cM., 86 bl. 21 r. gedat. 1185. rk overgezet uit het Arabisch, nl. uit den Sjarh al-takâ'id van den imâm edoeddîn Taftazânî (de commentator van den Moechtasar Cakâ'id van den en COemar), en er bewijzen uit den hadith en nuttige wenken Bef werk behandelt het wezen van Allâh, het geloof aan Hem, en de e geloofspunten. ‚/ Je het slot wordt het werk Djauhar al-Farâ'id genoemd. 7 4 ; DOXXX. (AD-) DOERR ATH-THAMIN 1. Bat. Gen. 224, 22!/, X 17 cM., 42 bl. '19 r. Notulen Juni 1895, III, (bl. 67). in van een werk over de geloofsleer (pada mënjatakën i°tikâd ala orang moe'minîn) van Daoêd ibn cAbdillâh Patani. geschreven in 1232. In het begin staat Ui 5, Erdee in het Maleisch tiga poeloeh doea. _»Het werk is meermalen gedrukt; van den tweeden druk te Mekka in ‘4 verschenen bevat dit afschrift pg. 1—27 reg. 2, terwijl die geheele ave 118 bladzijden bevat”. DCOXXXI. (AD-) DOERR ATH-THAMÊN II. BRUOBEthe v. d. W. 27, 33 X 201, cM., 218 bl. 17 r. gedateerd 17 ___Sjacbân 1273. De volle titel is hier; (ad-) Dâr (sic) ath-thamîn fî bajân aCkâ'id l-moe’minîn. Het uitgebreide met vele fä'idahs en bewijsplaalsen voorziene werk is in dit HS. compleet. [ ij Verhandelingen. 26 402 DCXXXIL Ld (AN-)NER AL-MOEBIN Fi IeTIKâD KALIMAT ASJ- SHAHADATAJN I._ Bat. Gen. 189. 19,16 cM.‚ 22 bl. 18—19 r. gedateerd 20 Dzoelh. 1279. | Ek Klemme verhandeling over de geloofsbelijdenis. DCXXXIIL. (AN-)NôER AL-MOEBIN Fí ICTIKâD KALIMâT ASJ- SHAHÄADATAJN II. Collectie v. d. W. 39, bl. 1—49, 9—11 r. (20 X 16 cM.) Tweede exemplaar van de kleine verhandeling over de geloofsbelijdenis geschreven door ie E yi) Kl) Sal al ede 0 jl IP Sr el gl) ll) BL jm ir Jd el le sij | st al) in 1123 den Jen Radjab. A Een fragment van eene kleine verhandeling over de sjahâdah volgt, en daarna de Arabische tekst van de Sittin met interlineaire Maleische vertaling, gedateerd: 1266 Gang Pétjenongan. DOXXXIV. (AN-)NôER AL-MOEBIN Fiî IeTIKâD KALIMâT ASJ- SJAHADATAJN II. Collectie Br. 200 B, bl. 41—71, 15 r, (20 x 18 cM.) Dit handschrift is gedatéerd 9 Radjab 1123. DOXXXV. (AN-)NôER AL-MOEBÌN Fî IeTIKâD KALIMâT ASJ- SJAHâDATAJN IV. Collectie Br. 226 C., bl. 41—65, 15 r. Dit exemplaar is gedateerd 1204. 403 Het woord kalimah staat in den titel in duali: kalimataj asj-sjahâdah, de vorm sjahâdah in singulari. Beide titels hebben recht van bestaan, die van dit HS is feitelijk de meest juiste. DCXXXVI. (AD-) DOERR AN-NAFiS. Collectie v. d. W. 32, 381/, X 21 cM. 114 bl. 18 r. De volle titel van dit werk over eenige hoofdpunten van de geloofsleer is Ad-doerr an-nafis fi bajân wahdat al-afcâl wa'l-asmâ’ wa’s-sifàt wa dzât at- takdîs; het behandelt de wahdat adz-dzât, die der sifât, die der asmâ’ en die der afeâl (wezen, eigenschappen, namen en werken). Het werk bestaat uit eene inleiding pada mënjatakën sëgala jang mëm- batilkën ia akan orang jang salik dan jang mënëgahkën ia akandia daripada sampaj kapada Allâh Tatâlà, vier hoofdstukken over de eenheid der werken, der namen, der eigenschappen en van het wezen, en eene takmilah. Het boek is in 1200 opgesteld door Moehammad Nafîs ibn Idris ibn al-Hloesajn uit Bandjar, woonachtig te Mekka, Asjcariet van geloof, Djoenajdî __ van imâm, van de Kadarijjah, van de Sjatärijjah als zijn kleed, van de Naksji- bendijjah als camal, chalwatî naar zijn eten, sjamânî naar zijn drank. De laatste bladzijde wordt ingenomen door een sjacir van [lamzah Fansôerî. Es DOXXXVII. DJA WâHIR AL-COELOEM Fî KASJF AL-MAcLôEM I. Collectie v. d. W. 10. 33 X 201/, cM. 200 bl. 20-r. Hen werk over de geloofsleer van Sjajch Nôeroeddîn ibn CAlí ibn Hasan- djî ibn Moehammad Hamîd, die het heeft opgesteld in 1052; het is verdeeld in eene inleiding, en vijf hoofdstukken: A gye-llo0 geirn vlo se G- Ge das 5 Gwe A ee) Jl ceel AB) Aw 4 20, eee deu Sike A go, | sla Jb Sike 0ö 40, dE) Kel Ei Ure 90, ksjle si 2 ys Uwe As en een besluit u) dl ple vides „Slime a Aan het slot komt eene kleine biografische aanteekening voor. hpa DCXXXV1L DJAWAâHIR AL-COEMOEM Fî KASJF AL-MACLOEM IL. Bat. Gen, 119, ZOL 16 -eM- 236 bl WOE Dit handschrift, een tweede exemplaar van dit werk, heeft aan denzelf- den vorst toebehoord als nos 117 en 118. Vele bladzijden zijn geheel gescheurd langs de regels door den uitbijtenden — inkt, en op die plaatsen is de tekst bijkans onleesbaar. DEKEKXIK BIDàJAT AL-HIDâJAH 1. Bat. Gen. 107 A, bl-A—105, (2l Xe laeM.) ' Notulen 3 Juni 1879, II 4. KE Maleische bewerking van As-Sanoêsî's Oemm al-Barâhiu, het bekende leerboek over de Geloofsleer, door Moehammad Zajn ibn al-Fakîh Djalâloeddîn al-Asjî (de Atjeher) asj-Sjâfiû in 1170 te Mekka geschreven, getrokken uit commentaren en glossen op genoemd werkje. \ Bl. 106—119 bevatten losse notities over geloofsleer. DCXL. BIDâJAT AL-HIDâJAH IL. Bat. Gen. 295, bl. 181—136 (25 17 cM.) Begin van het werk slechts. Zie over dit handschrift Notulen 23 Dee. 1901, d, 1o en bl. CXLIX sqq. Dit HS. is „een manuscript van Teungkoe Koeta Karang waarin allerlei aanteekeningen en citaten (Arabisch, Maleisch, Atjehsch) bijvoorbeeld een ver- handeling over de plichten van den qàdbî (Arab), een gedicht over Allâhs_ eigenschappen (Atj.) recepten voor Cazîimah'’s enz. enz”. Verder komen in dit HS. voor: Losse aanteekeningen op fikh-gebied. Een Fragment over de twintig eigenschappen. Allerlei tusschen Arabische gedeelten staande abrupte Maleische aan- teekeningen. 4 Op bl 7iibl, lS cAzîmah’s, gebeden e. d. d 405 DOXLI. BIDâJAT AL-HIDàJAH III. Bat. Gen. 299 A, bl. 17-—45 (23 X 17 cM) Notulen als bij het vorige no. Ben fragment van hetzelfde werk, voorafgegaan door aanteekeningen over B, bl. 47—54 bevat voorteekenen en voorzeggingen. C, bl. 74—85 bevat gedeelten van werkjes over geloofsleer. D, is reeds beschreven (Masâ’il al-moehtadí). DCXLII. ‚BIDâJAT AL-HIDâJAH IV. Bat. Gen. 328 A; bl. L—132, 17—19 r. (20 X 16 cM.) Notulen 20 October 1902, II, j. 1e. Zeer gehavend exemplaar waarin na bl. 129 eene lacune voorkomt. DCXLII. BIDâJAT AL-HIDaJAH V. Bat. Gen. 341 B, bl. 82—206, 19 r. (21 x 16 cM.) Notulen 7 Nov. 1904, III, 20 en Bijlage XIII. Hetzelfde geschrift. Op bl. 208-211 staat een Arabische radjaz met Maleische vertaling ver plichten van den student, en bl. 212—216 idem met vertaling en eene kîdah bevattende. DCXLIV. BIDâJAT AL-HIDâJAH VI. Bat. Gen. 376 C, bl. 63—191, 19 r. (22 X 16 cM.) Notulen 1904, en December III 20 a, en bijl. XIV. Derde exemplaar. Op bl. 185 en 186 staan aanteekeningen. Op bl. 192 — bl. 199 Arabische verhandeling over de geloofsleer met er ineaire Maleische vertaling en losse aanteekeningen. 406 BL. 200 — bl. 288. Een Arabische nazm van CAbdoelghafóer, een Ara-_ bisch fragment over het geloof, en na andere aanteekeningen op bl. 245 een fragment over de niijjjah tot den sëmbahjang. Bl. 244249. Een Arabisch gedicht over Ee adab met interlineaire Maleische vertaling en andere aanteekeningen. DCXLV. BIDâJAT AL-HIDâJAH VIL. Collectie v. d. W. 45, 321/, X 21 cM., 124 bl. 15 r. „Maleische bewerking van het in den Archipel alom verspreide Ara- bische werk over de Mohammedaansche geloofsbelijdenis van As-Sanoêsî (A. H. 895), in Indië bekend onder de titels vele! ‚) en Mill Jel Wees apie) 5 ie 5 EL ) De bewerker Moehammad Zajn ibn al-fakih Djalâladdîn KO (de Atjeher), heeft de Oemm al-Barähîn bewerkt en gecommenteerd, volgens zijne eigene woorden: „sërta akoe njatakën maCnânja dëngan barang jang akoe lihat akandia satëngah daripada sjarh dan satöngah daripada hâsjijah dan akoe him- poenkën kapadanja satöngah fâ'idah jang bërkahëndak kapadanja”’. \ DCXLVI. OEMM AL-BARHIN 1. Bat. Gen. 102 C, bl. 110—134, 21 r. (22 X 15 cM.) Notulen 4 Maart 1879 II l en 1 April VII. De tekst van As-Sanoêsî's korte geloofsleer met interlineaire Maleische vertaling. DCOXLVII. OEMM AL-BARâHiN IT. Bat. Gen. 113 G, bl. 212237, (22 X 16 cM.) Hetzelfde, op dezelfde wijze ingericht. DCXLV IL. OEMM AL-BARäâHiN III. Bat, Gen. 357 AR bi SUG s 19m (2 NE) Notulen 1904, III, 20, a, en bijlage XIV. k4 407 Fragment eener Maleische vertaling van het genoemde werk. DOXLIX. KITàâB OESôEL AD-DiN. Collectie v. d. W. 46, 33 X 21 cM., 190 bl. 17 r. | Werk over de geloofsleer, geput uit de commentaren op de Oemm al- _ Barâhin van Sjajch Moehammad ibn Mansôer Hoedhoedî en Sjajch cAbdoelläh ibn cOemar Talemsâní en anderen, benevens de glossen van Sjajch cAbdoellâh _ Sjarkâwí. | Vooraf gaat eene kleine biografie van As-Sanôesî. De zwarte inkt heeft hier en daar belangrijk ingevreten. Dit werk is een ander dan cod. Leid. 1957, Catal. bl. 260 en 261. DCL: CAK'ID AL-iMâN. Bat. Gen. 230, 21 X 17 cM., 34 bl. 14 r. Copie van een in 1286 te Batavia geschreven handboek over de geloofsleer. Het HS. is gedateerd 23 Sjawwâäl 1286. DCLI. cAKGDAH BI MIFTâH AL-cAK'ID IT. Bats Gen. 102 D, bl. 135—152, 21 r. (22 X 15 cM.) Notulen 1879 4 Maart II, l en April VII. Korte geloofsleer van Lëèbe cAbdoellâh Peusangan in Pasaj beginnende: DS els Bib like B Odi al Ee we OS wpd) de Gel, Bb 0 sms) EAS pe Jes med Ke Js E93 Ëe, bl eas BEL lo ple uee At Ol pat lee Br ES jm en) en jin gn Wiele wis 2e pe eh, Bn vie zs Sl pla, Epl) meld U py Jl ge 8 DOLII. cAKIDAH BI MIFTâH AL-cAK&ID II.- Bat. Gen. 340 B, bl. 26—859, 19 r. (21 X 15 cM.) 408 Hetzelfde werkje. Dit HS. is ne XV van Bijlage XIII, behoorende bij Notulen van 7 November 1904, III, 2e. 3 \ \ DCLIL. GELOOFSLEER VAN AL-BOECHARî. Bat. Gen. 68, 23% 16 seM. 50 bezint De Korte handleiding der geloofsleer van M. Arsjad ibn CAbdillâh al- Boechâri. Achteraan staan enkele aanwijzingen nopens de sëmbahjangs en enkele gebeden. DCLIV. BAJâN TADJALLî. Bat. Gen. 115 A, bl. 1—6, 17 r. (28 X 17 cM.) Notulen 3 Juni 1879, IIL, en 4 Nov. IV b en 2 Dec ling: Kleine verhandeling van CAbdarra'oêf Amînaddîn ibn cAbdillâh al Fansôerî. DCLV. 1e (AD-) DOERRAH AN-NAZRAH. Bat. Gen. 340 A, bl. 1—18, 22 r. (21 X 15 cM.) Notulen 7 November 1904, III, 20 en Bijlage XIII ne XV. Verhandeling over. de geloofsleer van Sirädjoeddin ibn Dyjalâliddin, gevolgd door enkele, ook Atjehsche, aanteekeningen, eene talikim-formule (op bl. 23) en nog eenige aanteekeningen. DCLVI. EIGENSCHAPPEN VAN ALLâH EN DE GELOOFSBELIJDENIS. — Bat. Gen. UltS 1 24 LIS eM. 54 ble se: Notulen 8 Juni 1879 II 4. Een werkje over genoemde onderwerpen met vele Atjehsche woorden en later geheele Atjehsche gedeelten. 409 DCLV II. BAJâN ASJ-SJAHâDAH. | Bat. Gen. 171, 19%, X 16 eM, 40 bl _Na een drietal aan den profeet toegeschreven gezegden met interlineaire he vertaling, bevat dit HS. op bl. 4—28 enkele vragen en antwoorden oemd werk over de geloofsbelijdenis. _ Op bl. 23—bl. 26: Vragen en antwoorden over den sëmbahjang. Op bl. 34—85: Arabische verzen. Op bl. 38—39: Enkele koerânverzen. Eerden. staat so ji kel AS in EX d ë RS Re vl (mantri teekenaar). P US de pppd pal Ben «5 DCLV III. GELOOFSLEER-—AL-KOESJâSJî. Bat, Gen. 109 A, bl. 1—124, 19 r. (20 XxX 14 cM.) Commentaar op eene berijmde verhandeling over de geloofsleer van fijjoeddin Ahmad ibn Moehammad al Madanî al Ansârí, algemeen genaamd \l- Koesjâsjî, gelijk die gecommenteerd is door dieus leerling Boerhân- eddin Maulâ Ibrähîm. __ B, bl. 125-131, bevat eenige opmerkingen over het wezen van Allâh. a C. is de ds, Al Gj D de Je} Je, beide elders beschreven. DCLIX. zn GELOOFSLEER. Collectie Br, 200 A, bl. 1--_ 39, 15 r. (20 X 13 cM.) Een Kort Begrip der geloofsleer vormt den inhoud van dit HS. DCLX. GELOOFSLEER. Collectie Br. 200 C, bl. 73—113, 15 r. (20 X 13 cM.) Wederom eene korte geloofsleer, vooral over de Higenedienpen van Allâb. bl 71 vis de el 410 DCLXI. GELOOFSLEER. Collectie Br. 260, 20 X 16 cM., 82 bl. 11 r. gedateerd 12 Djoem. II 1277. Eene verhandeling over de Eigenschappen met hare verstandelijke en wettelijke bewijzen, over de zes artikelen des geloofs, verdeeld in zestig artikelen ;_ ten slotte over de heerlijkheid van den Profeet. } De laatste bladzijden handelen over de sjahâdah en den zei jä. DCLXII, \ - À GELOOFSLEER. \ Collectie Br. 262, 20 X 164/, cM., 62 bl, 18 - 19 r- gedat W2e Wederom eene verhandeling over dit onderwerp. Voorin staat een versje. DOLXIII. GELOOFSLEER. Collectie Br. 412, 21 X 17 cM., 83 bl. -13—14 r. Bl. 1—67 bevatten eene verhandeling over de Namen, de Higenschap- pen, het Wezen en de Werken van Allâh. De rest is Javaansch over Calâmats van natuurverschijnselen, droomen, _ staartsterren e.d. DCLXIV. GELOOFSLEER. Bat. Gen. 387. 21 X 17 cM., 268 bl. Bl. 1177 zijn gevuld met Arabische, grootendeels met interlineaire Maleische vertaling voorziene, verhandelingen over de geloofsleer. | Bl. W18 200 GS Mr bevatten eene Maleische verhandeling over de _ geloofsleer, tevens verklaring harer termen, met ophelderende overleveringen. Daarna volgt een Arabisch fragment met interlineaire Maleische ver- taling. 411 DCLXV. TA Ò GELOOFSLEER EN AANVERWANTE ZAKEN. in Bat. Gen. 370, 18 X 11 cM., 46 bl. í Notulen 1904, December 20, a en Bijl. XIV. Bé _Bl 1—18. Verklaring van de beteekenis van Allâh's namen, en van uit de geloofsleer. _ Daarna Arabisch. _ Bl 24—82. Voorschriften omtrent bijzondere salâts met de fundamen- le overleveringen. BL 34—40. Fâidah's uit den Targhib al-itâlah; daarna gebeden. DCLXVT. , GELOOFSLEER EN WET. Bat. Gen. 316, 21 X 15 cM.‚ 114 bl. 19 r. Notulen, 23 December 1901, I, d, 19 en bl. CXLIX sq. p Gescheurd en gehavend fragment van een werk over beide wetenschappen. DCLXVIL WASIJJAT AL-ICHWâN AL-MOESTAZAWWIDiN LIJAUM AL-IDZN. Bat. Gen. 317 C, bl. I8—22, 19 r. (21 X 15 cM.) Notulen als bij het vorige n°. ä Uit den Kasjf al-ghammah fî ahwâl al-maut wa’l-barzach en andere ke getrokken verhandeling over de geloofsleer. van CAbbâs ibn Moehammad sjì Koetakarang. _ Klein fragment slechts, gevolgd door Arabisch en fâl-berekeningen 3942). DCLXVIIL GELOOFSLEER IN VERMANINGEN. E Bat. Gen. 374, 17 X 12 cM, 24 bl. 15 r. Notulen 1904, December 20 a, en Bijl. XIV. 412 Fragment van eene verhandeling over Boe in den vorm van vermaningen. DOLXIX. TANBiHâT AL-GHâFILiN. Bat. Gen. 328 D, bl. 226— 266, 19 r. (20 X 16 CML) De volle titel van het werkje is: tanbîhât al-ghâfilîn Calâ ’l-istikâz min al-graflah bikalimat Allâh là ilâha 1llä'llâhoe. \ _ Dit deel van het handschrift bevat nasihats over de geloofsbelijdenis, cal wel het begin daarvan. \ BL. 267—278 bevatten verschillende aanteekeningen. Zie Notulen 20 October 1902, Il, 5, 1°. DCLXX. KAWâlD AL-ISLâM. Bat. Gem. 328 E‚ bl. 274—291, 17 r. (20 X 16 cM.) Kort leerboek over geloofsleer, vermengd met Atjehsche woorden; zeer gehavend exemplaar. DCLXXT. GELOOFSLEER EN PLICHTENLEER. Bat Gen. 381 C, bl. 93—102, 22 r. (30 X 20 cM.) Kort begrip van bovengenoemde wetenschappen; niet voltooid. il. Bl. 107 — bl. 110: Arabisch met interlineaire Maleische vertaling : gram matisch. » 114 — bl. 116: Arabisch met interlineaire Maleische vertaling; ui de Asrâr as-salât. Zes pagina’s zonder iets. » 122: De talkîn dzikr bj den sjajch en zijn moerîd. » 123 — bl. 125 behooren bj de grammatische bladzijden. » 126: Teekeningen. DCLXXIL GELOOFSLEER. B Collectie v. d. VW. 5B, 20% X 16 oM, 28 Sbl Hir: 418 Fragment eener verhandeling over de eigenschappen van Allâh en enkele andere punten der geloofsleer. À Op het titelblad staat als titel: Nôer Moebîn, welke titel in het boekje zelf echter niet voorkomt. DCLXXIII. HAJâT AL-KOELÓEB. Collectie v. d. W. 23, 20 Xx 16 cM., 158 bl. 13 r. gedateerd: Buiten- zorg, Kampoeng Empang, 14 Radjab 1273, 10 Maart 1857. Over den békél voor de reize naar het graf, in vijf hoofdpunten aan den hadith ontleend, vragen en vermaningen in verband met den dood en het inrichten van het leven met het oog op de gewenschte zekerheid bij het ster- ven, opgehelderd door verhalen en overleveringen. Vooral de verplichtingen van den sëmbahjang worden in behandeling genomen. DCLXXIV. ACHBâR AL-âCHIRAH Fî AHWâL AL-KIJâMAH, I. Collectie v. d. W. 48, 32 X 20 cM.‚ 260 bl. 15 r. gedat. 4/8 1273— 1867. Ben werk door Nôeroeddîn ibn eAli ibn Hlasandjì ibn Moehammad Hamid. de Dakâ'ik wa'l-hakâ'ik en de Doerrat al-fâchirah min kasjf Cawâmm al- âchirah van Ghazâlî, en uit de cAdjâ'ib al-Malkoêt van Sjajch Ibn Djacfar Het boek is verdeeld in zeven bâäb's: Ll pada mèënjatakën kadjadian nôer nabî Moehammad, RI > » DE Adam, ER > » » maut BN > » sëgala tanda kijamah dan barang jang tacalloek déngan dia. V » » alhwâl al-kijämah. RL > > naraka dan pèri isinja. Ee VL » » slfat soerga dan sifat sëgala isinja. Op het titelblad en den rug staat: „„Dakajikoe’l hakaik”. 414 DCLXXV. ACHBäâR AL-âCHIRAH Fî AFWâL AL-KIJäMAH HE Collectie Br. 275, 21 X 17 cM., 238 bl. 12—16—21 r. Hetzelfde werk. Schrijver en bronnen zijn niet vermeld, en de titel is: Chabar kijamat. DCLXXVI. ACHBâR AL-âCHIRAH Fî AHWâL AL-KIJâMAH Ee | Collectie v. d. W. 21, 21 X 17 cM., 106 bl. 11 r. Ì Derde hoofdstuk van dit werk: bâb katiga pada mënjatakën wt maut satëngah dari pada hâl sakarat al-maut. Bijna de helft van het HS. is gevocaliseerd. \ De titel is niet vermeld. | 3 Andere handschriften: Leiden, eod. 1960(2) en 3201(1), Catal. bl. 274 en 275. DCLX XVII. SAKARAT AL-MAUT TI. Bat. Gen- 133, 20. 165, cMj 6: bl verschillend aantal regels. Over den doodstrijd, door eenen Maleier uit eenen kitâb tadzkirah geëxcerpeerd. DCLXXV III | SAKARAT AL-MAUT 1. Bat. Gen. 336 C, bl. 82—85, 13 r. (17 X 12 1) Notulen 7 November 1904, III, 2o en bijlage XIII. Dergelijke verhandeling. DCLXXIX. SAKARAT AL-MAUT III. Bat. Gen.-825 MER OTeM:, 40 lin Sar 415 Dergelij ke, maar meer uitvoerige verhandeling; dit HS. heeft toebehoord aan B in Moekim VII (jo Spd io) Es &s SO de ee ES (EAS on es MB sE dn DCLXXX. 4 | SAKARAT e. a. __Bat. Gen. 336, H, bl. 131 —141 18 r. (17 X 12 cM.) E Notulen als boven. __ Over de rol der engelen bij den doodstrijd, gevolgd door aanteekenin- en over mystiek, sëmbahjang, dood, e. a. _ Bl 142—143 bevatten wenken voor den landbouwer, de rest (— bl. 210) DCLX XXI. DZIKR. Bat. Gen. 336, A, bl. 14—59, 13 r. (17 X 12 cM.) _ Notulen als boven, dit HS. is no. IX der genoemde bijlage. / Over den dzikr, zijnde het zesde hoofdstuk van een Maleisch werk (al- bâb as-sâdis fì fasl adu-dzikr wa adâbihi wa kajfijatihi). DOLX XXII. DZIKR EN DOEcâ. Bat. Gen. 86 A, bl. 1—6, 9 r. (17 X 12 cM.) 3 Over dzikr, met eenige dôecâ’s. DCLXXXIII. cAKà'ID EN SALâT. Collectie Br. 194, 21 X 14 cM. 13 r. Dit geschrift handelt eerst over de philosophische oordeelen en de , Ie igenschappen van Allâh; op bl. 18 over de woorden der sjahâdah, op bl. 22 er de caka'id des geloofs die tot het istighnâ, tot het iftikâr en de kalimah Moehammad behooren. Daarna over de teekenen des islâms, en de verwoesters les islâms, en plotseling op bl. 31 over den istindjà, over de salât, gevolgd door gebeds- en tahijjat formulieren en poedjians. 416 DCLXXXIV. KIFAJAT AL-IBâDAH.- Bat. Gen. 314, 22 X 16 cM., 28 bl. 21 r. Notulen, 23 December 1901, I, d. lo en bl. CXLIX sqg. Door gebeden voorafgegane kleine verhandeling over de geloofsleer, gevolgd door de vj) eeb); een klein compendium, gelijk de bijtitel Saive BIG ) aanduidt. Andere handschriften: ’s Gravenhage: HS. 624, bl. 154 en bl. 158—176. DOLXXXV. \ ISLâM EN îMâN. \ Collectie Br. 193, 21 X 17 cM. 13 beschreven bl. 10 É Klein fragmentje, met vele ledige bladzijden, van een compendium der. genoemde wetenschappen; eindigt abrupt. DOLXXXVI. ISLâM, îMâN EN MYSTIEK. Collectie Br. 220021 eME ST ole SOE Fragment, een vod eigenlijk, van een kort begrip der hoofdregels van de genoemde Cilmoe'’s, zonder begin en slot. DOLXXXVIL KIFâJAT AL-MOEBäDî cALâ cAKSDAT AL-MOEBTADî. Bat. Gen-1861, Al SAMO TeN 10 DI Laer: Geloofsleer, naar den ‚„madzhab’” van Al-Asjcarî van CAbdalmadjîd van Mindanao, geschreven in Atjeh onder Soeltan Mahmôed Sjâh ibn Soeltan Djohan Sjâh. Op bl. 82 wordt gezegd dat de geloofspunten in het kort 6 en ten volle 50 zijn. De eigenlijke verhandeling eindigt op bl. 97. Daarna volgen: gebedet na de salât te verrichten, op bl. 104 verklaring van enkele termen uit de 417 loofsleer, op bl. 107 een verhaal van kädí cAbdoellâh in Baghdad, die den in den droom zag en een boek van hem verkreeg, op bl. 108 tahlil’s ) bl. 109 een verhaal van den imâm Hanafijjah die Allâh in den droom g en van Hem den last ontving den daaronder volgenden tasbih te reciteeren. DCLXXXVIII. BIDâàJAT AL-MOEBTADî WA cOEMDAT AL-AULâDî. Collectie v. d. W. 47, 33 X 21 cM., 129 bl. 19 r. E Kasm l over de geloofsartikelen en de geloofsbelijdenis. » 1 over de cibâdât. N Op den omslag staat saiaa} Sb wolf en op het schutblad ús iel ie kl Het werk is gedateerd 1 Djoemâdî IL 1254. DCLXXXIX. GELOOFSLEER EN MYSTIEK. Reede v. d. W. 49, 35 X 21 cM., 111 bl. 17 r. A. bl. 1—43. Werk in vragen en antwoorden over de geloofsbelijdenis. Op bl. 34 begint eene tatimmah over de artikelen des geloofs, doch voornamelijk over Allâh's eigenschappen, niet in catechismus-vorm. B. bl. 44—61. Verhandeling genomen uit een werk van Sjajch Joêsoef Mangkasar over den weg tot Allâh, welke berust op de yes de els de maïs en de usa C. bl. 62—65. Korte verhandeling van Sjajch Noêroeddîn Moehammad _ Djilâni ibn cAl ibn Hasan(dji) ibn Moehammad Hamîd over de schepping van het heelal. D. bl. 66—69. Over de betrekking tusschen ziel, geest en lichaam. Verhandelingen. 27 418 De afdeelingen B en F hebben afzonderlijke titels en worden dus afzon- derlijk beschreven. DCXC. HIKAJAT SJAJCH cABDOELKâDIR DJiLâNî 1. Bat. Gen. 206, 21 > 17%, eMG 124 bele: Leven van den stichter der Kâdirijjah orde, uit het Javaansch in slecht en met veel Bataviasche woorden vermengd Maleisch vertaald, en ontleend aan den ja kok wolf Over de beteekenis van de levensgeschiedenis van dezen in 1166 over- _ ledenen grooten heilige der mystieken zie men De Afjéhers, vooral deel II, | bl. 223, en noot. À Er wordt verhaald dat hij de zoon was van Abôe Sâlih, wiens genealogie verder luidt: Môesâ, Hindakóes, Abôe cAbdillah, Jahjâ, Moehammad, Daôed, cAbdoellâh, Môesà, cAbdoellah Moehzî, Hasan, cAli, Abôe Tälib. Volgens het op gezag van Abôe '1-Fadl medegedeelde verhaal werd hij geboren in 471 te Djailân (Djilân), of wel Kîlân of wel Kâbil of wel Djijôel in Tabaristân, en stierf hj in 561. Zijn uiterlijk wordt beschreven, zijne kinderen, jongere broeder Sjajch Allâh (sic) en zijne moeder Fatimah worden vermeld; als zijn woonplaats onder hitte en droogte lijdt, bidt hij om regen en zijn gebed wordt verhoord; hij studeert bij vele leeraren, en volgt den imâm Râficî (sic) op in Baghdad; allerlei wonderen begeleiden zijne tochten; met tal van geleerden heeft hij omgang. De volgende afzonderlijke verhalen over zijne ont- moetingen worden vermeld: | op bl. 36 van CAbdoellâh cAmrân Jamaní; ee: 45 » Sjajch Oemar Kîmân en Sjajch cOemar jr (?) > » 46 »-cArmf ibn Oemar vis » _» 54 » Sjajch CAbdoelkadir zijn zoon; » _» 56 » Abôe Ghajäd ibn Moehammad Azhârî; » _» 62 » Sjajch Moehammad Azhârî en Aboe ’l-Moefâchir ; » _» 68 » Aboe Moezaffar ibn Moebârak. De volgende episodes beginnen op de volgende bladzijden: 71, 78, 78, 81, 835589;-90, 97, 99, 102, TOA TOT, ALO EILS NEN Op de bl. 121 en 122 staat de doeta van Sjajch cAbdoelkadir Djîlâná. In stede van Djilânî is overal Djajlânî geschreven. 419 _DCXCL HIKAJAT SJAJCH cABDOELKâDIR DJiLâNi IL. Bat. Gen. 256, A, bl. 1—167, 11 r. (214, X 161/, cM.) Nov. 1892. ged. 2 te} Uit eene inlandsche leesinrichting. Dezelfde geschiedenis, met afwijkingen in de détails. Als geboorteplaats en-jaar worden opgenoemd: Djîlân (of Kilân of Kabil f Djijoel) en 470. _ De eigenlijke wonderverhalen beginnen op bl. 16; hun aantal is 31. Aan het slot: de fätihah en gebeden. DCXCIL. HIKAJAT -SJAJCH cABDOELKâDIR DJîLâNî 1II. Bat: Gen. 592, 22 X 18 cM., 64 bl. 16—17 r. Bene andere redactie. De afzonderlijke wonderverhalen zijn niet genummerd, maar als een doorloopend verhaal behandeld, het geheel is als eene bloemlezing uit de vele vertellingen. } De volle titel is: Hikajat përi mëntjaritërakën manâkibnja Amîr al- aulijà wa imâm al-coelamâ Sjajch cAbdoelkâdir Dyjîlânî disöboetkën disini akan satëngah daripada sëgala hàl ahwâlnja dan kabësarannja martabatnja kapada Allâh dan karamatnja daripada waktoe dipëranakkën oleh iboenja sahinggalah pada masa wafâtnja. | Op bl. 58—64 staan Arabische gebeden. DOXCIHI. HIKAJAT SJAJCH cABDOELKäDIR DJîLâNî [V. Collectie Br. 285, 20Y/, X 16!/, cM. 211 bl. 13 r. Geheel gevocaliseerde, uit het Javaansch vertaalde, tekst van eene uiterst uitvoerige redactie. De eerste zen. „hikajat’ begint op bl. 15 (van den imâm cAbdoellâh ibn Soelajmân al-Hâsjimî); niet minder dan 50 hikâjat’s worden vermeld, de 50ste van Mabîb al-Kahhâr ibn Sjajch cAbdillâh asj-Sjahroewardî; daarvan 420 staat slechts opgeteekend dat deze het verhaal placht te doen op gezag van zijnen vader. De rest ontbreekt. Achteraan staat een gebed in pegon. DCOXCIV. HIKAJAT SJAJCH cABDOELKADIR DJiLâNí V. Collectie v. d. W. 128, 321/, X 20!/, cM., 163 bl. 17 r. gedat, 24mm Djoem. II, 1273. Zeer uitvoerige redactie. In de genealogie komen meer namen voor dan in die van 1, en ook _ wijzigingen, z. a. CÁbdoellâh Mahad (niet Moehzi), terwijl de generaties nu en dan omgekeerd zijn. & ER Als geboortejaar wordt 470 aangegeven. Reeds dadelijk worden behalve Aboê ’l-Fadl (ibn Sâlih ibn Safîe) vele andere auteurs als bronnen genoemd. In plaats van het onzinnige Sjajch Allâh van 1 wordt hier Sjajch cAbdoellâh als naam van zijnen broeder genoemd. De verhalen komen met die van IV overeen (zij beginnen op bl. 8), maar midden in hikajat 29 (van Sjajch Aboê Mastoêd Ahmad) komt na bl. 63, na de woorden „usa zj GP) Ame A Me 9) pes Js Sp vie Á ( Gan Al) ED 6 vie rj Es: sis Sdlmke Gen Gies een belangrijk hiaat, want eerst in het 52 verhaal gaat de geschiedenis verder, met de woorden lu loo js ln DS res rss ld AS ded am) Je wd. Het ontbrekende gedeelte is blijkbaar moedwillig uit het HS. verwijderd nadat het was ingebonden, daar alle hechtsels zijn verscheurd. De laatste hikajat is de honderdste, op gezag van Sjajch Aboê’'l-Kâsim ibn Ahmad Baghdâdî, over zijn sterven, dat in het jaar 660 (sic) wordt gesteld. Ook deze tekst is uit het Javaansch vertaald: soepaja mömbëri manfacat bagi orang jang tiada mëngatahoei akan bëhasa djawi; aan het slot zegt de vertaler: hamba tardjoemahkën ini boekan dari pada sabab mahir kapada ma- lajoe istimewa kajada bëhasa djawi karëna djawi Bantèn itoe soesah mafhôem- nja dan hamba tëlah minta toeloeng kapada coelamâ dan kapada orang jang bidjaksana saorang pon tiada jang maoe toeloeng djadi saboleh-boleh hamba kérdjakën daripada sangat hâdjat kapadanja dan moedah moedahan mèëndapat madadnja daripada Sjajch eAbdoelkadir Djîlâmì jang moelia. 421 Het Javaansch waaruit deze bagiographie is vertaald is dus Banténsch Op de laatste bladzijde staat de doetâ van den heilige. DCXOV. HIKAJAT SJAJCH MOEHAMMAD SAMMâN I. Bat. Gen. 250, 38 > 20 cM., 57 bl. 15 r. gedat. 1 Febr. 1884. Uit eene inlandsche leesinrichting. De populaire levensgeschenis van den heilige, waarover Dr. C. Snouck Hurgronje (Aljchers. Il, bl. 223) ops bericht: »In het Arabisch, Maliesch enz. telde verhalen van al de wonderen, die hij wrocht, en de deugden, waardoor zich onderscheidde, meestal Hikajat Manaqib Sammán (>Verhaal” of »Voor- treffelijkheden van Samman’”’) genoemd, worden niet alleen om hunnen inhoud prijs gesteld, maar men beschouwt het reciteeren of aanhooren daarvan een godsdienstig werk, en niet zelden worden naar aanleiding van ziekte im zal laten voordragen. Men is dan overtuigd, dat de heilige, wiens levens- schiedenis het voorwerp der gelofte is, zijne voorbede aan het beoogde doel De tekst vloeit over van Arabische zinnen en vermaningen, de laatste A . . . ’ ook in het Maleisch. Boven elk wonderverhaal staat: dan satöngah daripada karamat toean hampir wafatnja. Als jaar van zijnen dood wordt 1189 genoemd. Op bl. 53 beginnen de gebeden na de lectuur van dit geschrift te reciteeren. DCXCVI. HIKAJAT SJAJCH MOEHAMMAD SAMMâN IL BesGen. 386, 20 <16 cM. 116 bl. 11 r. Wingszins gebrekkige tekst, waarvan de titel is: Hikajat Karamat koetoeb d-dairah al-woedjóed (sic) wa chatim al-wilâjah al-moehammadijjah sajjidinâ asj-Sjajch Moehammad Sammân. Vooraan staat eene aanwijzing over hetgeen men vóór de lectuur dezer geschiedenis te verrichten heeft, als het reciteeren, der fätihah, het nêerleggen van bloemen van zeven soorten, koekjes van zeven soorten, rijst, enz. zonder slot. * 422 DCXOVII. HIKAJAT SJAJCH MOEHAMMAD SAMMâN III Bat. Gen. 394, 21 X 17 cM., 81 bl. 16 r. gedat. Batavia 1305. Geene belangrijke afwijkingen van L. Aan het slot is de titel Hikajat karamat chatim al-wilâjah Sjajch Mod hammad Sammân. j De verhalen der wonderdaden zijn miet door afzonderlijke opschriften onderscheiden. Op bl. 79 beginnen de Arabische gebeden. DCXCOV IL HIKAJAT SJAJCH MOEHAMMAD SAMMâN IV. Collectie C. St. 124, 10 X 17 cM. 121 bl, 18 r. Het traditioneele wonderenverhaal. De optelling der leeraars van den heilige begint op bl. 41, de opsom-_ ming van de karamat’'s na zijnen dood op bl. 101. Voorin staat: el GES IER) ë & Glas ame raes a: LUS ‚iS NNS visje ele le ob Gl Kell) ad) al re 5 Wie law elite wie Pee: Do) A pl50 ti Ss Ln DCIC. | _HIKAJAT SJAJCH MOEHAMMAD SAMMâN V. Collectie Br. 298, 21 X 17 cM. 65 bl. 16—18 r. gedat. 16 Rabî cl, 1264. Vooraf gaat eene inleiding over de profeten en bun voorbeeld, en hunne gelijkenis op Sammân. Evenals in I zijn de verhalen der wonderen aangeduid met satëngah daripada karamat Sjajch Moehammad Sammân. | Achteraan het gebed van den heilige. EDE HIKAJAT SJAJCH MOEHAMMAD SAMMÄâN VL Collectie v. d. W. 126 33 X 21 eM. 70 bl. 20 r. 423 Voorin is de titel kitab Manäkib Sammân, en op bl. 2; nafahât ar-rah- mân fi manakib oestâdzinâ ala‘zam as Sammân ia leien dl ls p 5 Ang) Aamvel) DEN ad ss Lie se Sys VES gd dad wle) do oleh ads A) pee) Bd Lal Ri E Bd lass ós peddl Lammens |e Kelk gebrekkig Arabisch is vertaald door: inilah soeatoe fas jang akoe himpoenkën akandia sëraja akoe mëlajoekén akandia déngan béhasa malajoe Palembang karëna hèëndak mënghamboerkën akan satëngah dari pada përdja- lanan sjajch masjâ'ichinâ châtim al-wilâjat al-moehammadijjah dan akoe namai akandia nafahât ar-rahmân pada mënjatakën manâkib oestâdzinà jang aczam as-sammân. De vertaler is Moehammad ibn Alhmâd Kemas van Palembang, sjâfieiet van madzhab, asj‘ariet (575) van geloof, Djoenajdî van tasawwoef, be- Zijn geboortejaar wordt vermeld: 1182, als zijn sterfjaar 1177. De verhalen zijn niet door opschriften of anderszins onderscheiden; het geheel vormt één doorloopend verhaal. Aan het slot staat: eene vermaning tot het houden van een chandoeri As BEOE HIKAJAT SJAJCH MOEHAMMAD SAMMâN VII. Collectie v. d. W. 127, 32 X 20 cM., 122 bl. 17 r. gedat 1196. Andere redactie, met opgave van voor een deel andere bronnen. Ook deze bewerking geeft niet het geheel, doch is een excerpt (bl. 118, sëlësaj hikajat karamat Sjajch Moehammad Sammân dëngan ichtisâr). Het is bewerkt naar een Arabisch origineel (dipindahkën dari pada bèë- hasa Carab kapada böhasa djawi soepaja boleh manfacat déngandia barangsiapa g tiada möngatahoei ia akan bëhasa Carab) door Moehammad Moehijjoeddîn dan sahàbatnja dan sakalian aulijâ Allâh istimewa dëngan lantaran koetb al- 424 Op de laatste drie bladzijden staat een gebed, een ander dan in VL DCCIT. HIKAJAT WASIJJAT NABI MOEHAMMAD IL. Collectie Cohen Staurt, 123, 18 x 15 cM., 46 bl. 15 r. gedat. 1200. 4 Een der vele „laatste vermaningen” van den profeet aan zijne gemeente. In het jaar 740 na Moehammads dood viel cAbdoerrahman ibn Satîd ibn Moe-_ hammad ibn Mahmôed ibn Ahmad ibn Kasim na de preek in slaap bij het graf van Moehammad; in den droom ziet hi den profeet met de vier chaliefen ; de profeet dicteert aan Abôe Bakr, en het dictaat wordt aan den slapende gegeven, die na zijn ontwaken inderdaad een geschrift aantreft, dat eene ver- maning aan de gemeente blijkt te bevatten. Na bl. 21 zijn de vermaningen aan CAli gericht, verdeeld in vele kleine fasl's beginnende met já €Ali; het slot is de last van Mochammad zijne vermaning naar alle landen te brengen. DCCHI. HIKAJAT WASIJJAT NABI MOEHAMMAD II. Collectie Br. 266, 20 X 14!/, cM. 28 bl. 12 r. Een ander exemplaar der telkens onder de inlandsche bevolking ver- spreide wasijjjat’s, waarover in >De Atjehers’, vooral op bl. 186 en 187 belangrijke mededeelingen te lezen zijn. Deze pösanan is geworden aan cAbdoerrahman ibn SaCîd ibn Moehammad ibn Mahmôed ibn Kasim (allen imâms van de moskee te Mekka), den 10en Moeharram 747. Dezelfde geschiedenis als in T wordt hier vermeld; GP GE fi s\ oJ 9) Le) En Amar É: AA dd! Lb vee Es Ge — Been Mas NE bes al Me Mu Woperân kan ve ej) Se seb Epe Ee HS Me & Hek seb Gijs olan se Het werk is vertaald in 1224 te Penjéngat. K DOCXTIV. SJAMS AL-AFâäK. Collectie v. d. W. 33, 33 > 20U/, cM. 40 bl. 19 r. 429 Over de bijzondere waarde en mysticke kracht van Allâh's namen, ver- taald uit het Arabische werk van bovenstaanden titel. Ism is niet in de gewone opvatting van dat woord, maar in die van bijzondere formulieren van verheerlijking DCCXV. HIDâJAT AS-SäLIKiN Fî SOELOEK MASLAK AL-MOETTAKIN L. Bat. Gen. 292, 26 X 16 cM. 198 bl, 28 r. Notulen 23 December 1901, I, d, 19 en bl. CXLIX sqq. ‚ Maleische bewerking van Ghazâlî's Bidâjat al-Hidâjah door CAbdoessamad Dje wi al-Palembànî, waarover uitvoeriger bij het volgende n°. Het slot ontbreekt. Ingenaaid zijn enkele vreemde paginas met Maleische en Arabische aanteekeningen. DCCXVI. HIDâJAT AS-SâLIKIN Fî SOELOEK MASLAK AL:MOETTAKIN II. Golleetie v. d. W. 43, 321, X 21 cM., 204 bl. 17 r. Vertaling door CAbdoessamad Djâwî al-Palembânì van Al-Ghazâli's Bidâjat al-Hidâjah, vermeerderd met »bëbërapa mas’alahnja jang baik baik jang tiada dapat tiada daripadanja” (vertaling van NEEN Obee sab: ze) Het werk bestaat uit eene inleiding, zeven hoofdstukken en een besluit. De inleiding behandelt »cilm nâfie jang mëmbëri manfaCah dan mènja- talkën kalëbihannja”, het besluit; »adab sërta orang jang börkönal këénalan dan Bâb 1 (bl. 16) pada mënjatakën cakîdah. B (> 23) > » bärboeat tâcah jang zâhir. » II (» 134) » » pada mëndjaoehi sëgala matsijah jang zâhir. DIN» 166). > » mèöndjaoehi sëgala macsijah jang bâtin. (201). > » sögala tàcah jang bätin. » VI (»236) » » fadlah dzikr dan adabnja dan kajfijahnja. 430 Bâb VII (» 260) pada mënjatakën adab bërsoehbabr dan moetâsjarah jacnî börkasih kasihan sörta machlôek dan sörta châlik. De vertaling is voleindigd in Mekka, 5 Moelarram 1192. Andere handschriften: Leiden, eod. 1710, 1958 en 3284, Catal. bl. 262 en 268. DCOXVIL DALiL DAN HADITH KALOEAR DARIPADA BIDâJAT AL-HIDâJAH. Collectie v. d. W. 44, 24 X 20!/, cM, 48 bl. 17 r. »Verzameling en Maleische vertaling van de Koerân-plaatsen en de overleveringen omtrent den Profeet, aangehaald in het, in het vorige HS. bedoelde werk van Al Ghazäli &slagll Alas getiteld”. Achteraan volgt eene do’â tegen oogziekte, DCOXVIIL. KITâB AL-HIKAM I. Collectie v. d. W. 28, 33 X 21 cM., 60 bl. 21 r. gedat. 25 Moeharram 1280 Het werk over de mystiek van den imâm Tädjoeddîn Aboê ’l-Fadl Ahmad ibn Moehammad ibn cAbdilkarîm ibn cAtâoellâh. ì Het Arabisch (in rood) wordt, zin na zin, gevolgd door de Maleische vertalin 5. Het manuscript is geschreven te Tandjoeng Pinang, Riouw. DCOCXIX. KITâB AL-HIKAM II. Collectie v. d. :W. 30, 33 X 21 cM.., 74 bl. 21 r. Dezelfde tekst; het Arabisch is niet door andere kleur onderscheiden ; dit HS. heeft veel grooter schrift. Niet gedateerd. DCCXX. KITâB AL-HIKAM III. Collectie v. d. W. 29, 33 X 21 cM., 354 bl, 17 r. gedat. 29 Rabîe II 1275. 431 Uitvoerige bemerking der Hlikam, aldus ingeleid: t&ëlah möminta akan- jang moebtadî maka koepërkënankën atas jang dëmikian itoe dëngan sakira jang difahamkën Allâh Tacâlà akandakoe dan adalah akoe mömandjangkën stdikit pëörkata’annja karëna akoe mëömasoekkën pèrkata'an sjarhnja déngan sakadar kifäjah bagi orang jang moebtadî möngatahoei dia, De commentaar is bijzonder uitvoerig; de tekst zelf maakt slechts een zeer gering deel van het boek uit. DCCXXI. KITâB AL-HIKAM IV. Collectie v. d. W. 31, 341/, X 21 cM., 200 bl. 19 r. gedat. 9 Moeharram 1252 te Pénjëngat. Andere, met vele toepassalijke uitweidingen en verhalen verrijkte be- we. king der Hikam. Aan het slot komt eene kleine verhandeling voor over de nijjah tot den sémbahjang, en de onderdeelen daarvan. DCCXXIL. TADZAKKOER AL-GHABî, Bens 106, 23 x 17 eM., 4 50 bl. 21 r. Notulen, 3 Juni 1879, 11, 4. Uitvoerige Maleische commentaar op de Llikam. De ongenoemde schrijver verklaart in den aanvang, in het Arabisch, ye dee sd vide doch rekent op de hulp van Allâh, die hem den rechten weg zal de moeilijke taak van het „Jo Sr ele en S US DCCXXILL. KITâB MOECHTASAR T. Bens 120, 32 20 eM., 56 bl. 17 r. Notulen 3 Februari 1880 II c. 452 Mystiek werk, waarover uitvoeriger bij II. DOCXXIV. KITâB MOECHTASAR IL Collectie v. d. W. 7, 32 X 20 eM., 76 bl. 18 r. (alleen de linkerhelft der bladzijden is beschreven). Zeer beknopt werk over mystiek, voornamelijk over het wezen van Allâh, oorspronkelijk van Sjajch al-Wâlf Rislân ad-Damasjkî, in het Maleisch vertaald soepaja moedah bagi sëgala orang jang moebtadî mömfahamkëndia. De vertaler heeft enkele commentaties ingevoegd (sasoenggoehnja tölah koe- masoekkën sëdikit daripada përkata'an sjarhnja .... uit de commentaren Fath ar-Ralrmân van Zakarjâ al-Ansârî en „& See van Sjajch cAbdoel- ghânî ibn Ismâcîl en andere: déngan sakadar kifâjah bagi sëgala orang jang sàlik jang moebtadî mëngatahoei dia. L | Op de laatste bladzijde noemt zich de bewerker: Kemas Fachroed-din in Palembang. DCCXXV. KITâB MOECHTASAR [IL Collectie v. d. W. 8. 321/, X 20 eM., 42 bl. 27 r. gedat. 1272 (alleen de linkerhelft der bladzijden is beschreven). Hetzelfde werk, wederom met den naam van den bewerker en gedateerd. Op den band staat: Fathoe ‘rralhmân. Ander handschrift: Leiden, cod. 1712, Catal. bl. 266. beden: FATH AR-RAHMAN. Collectie v. d. W. 9, 331/, X 21 cM., 30 bl. 21 r. gedat. 8 Safar 1280 te Riouw. Commentaar van Sjajch Aboê Jahjâ Zakarjâ al-Ansârî op de bovenstaande verhandeling van Wâlî Rislân. Het Arabisch (steeds in rood) is voortdurend gevolgd door het Maleisch. 455 DCOXXVIL. DiJâà ’L-WARà ILà SOELOEK TARIKAT AL-MAcBôED AL-cOELâ IL. BE Gen. 328 B, bl. 186—199, 17 r. (20 X 16 eM.) Notulen 20 October 1902, IL, 9, 10. Werk over de mystiek verdeeld in vier bâb's: de islâm, de îmân, de naCrifah en de tauhîd. BL. 200 —201 bevatten aanteekeningen over mystiek. B DCOXXVIII. DiJà 'L-WARà ILà SOELÓEK TARIKAT AL-MAcBôED AL-COELâ II. Bat. Gen. 341 C, bl. 218—275, 19 r. Notulen 7 November 1904, III, 29 en Bijlage XIII, no XVI, Hetzelfde werk. DCOXXIX. DJOEMLAT AL-MACRIFAH AT-TARIKIJJAH. Basten. 3/8 B, bl. 4—14, 15 r. Notulen December 1904, 20 a, en Bijl. XIV. Over mystieke kennis, gevolgd door eene uitweiding over de uitdrukking DOOXXX. BEL AZ Lat: Bat. Gen. 109, D, bl. 154—165, 19 r. (20 X 14 cM.) Notulen 3 Juni 1879, II, k. Verhandeling in vragen en antwoorden van Sjajch Noeroeddin ibn cAlî ibn Hasandjî ibn Moehammad [lamîd tegen de pantheisten, bewerking van diens Noebdzah fî tabjin dacwâ 'z-zill. | Biest. N. v.d. Tuuk, ‘Bijdragen tat de T.L NES Konvent: 8e volgr: T, bl. 462 sqq. Verhandelingen. 28 434 DCCXXXT. HiLL AZ-ZILL II. Bat. Gen. 339, A, bl. 1—38, 12 r. (20 X 12 cM.) Notulen 7 November 1904, III, 2° en Bijlage XII, n° XIV. Dit gedeelte bevat dezelfde verhandeling. Deere SJIFà ’L-KOELOEB 1. Bat. Gen. 115, B, bl. 7—10, 17 r. (23 X 17 cM.) Mystiek werk van denzelfden auteur; het ontbreekt in de bovenbedoelde lijst van zijn werken bij v. d. Tuuk, l. c. DCOXXXTII. SJIFâ ’L-KOELOEB II. Bat. Gen. 359 B, bl. 39—49, 12 r. (20 X 12 cM.) an Notulen als bij het voor-voorgaande nummer. E 7 Hetzelfde werk van den auteur over hetzelfde onderwerp als het boek Hill az-zill. N Ander handschrift: 0 ’s Gravenhage, 624 (LXIII), bl, 76—79. DCCXXXIV. WAT VóóR DE SCHEPPING WAS. Bat Gen. 109 E,‚ BL 166—172, 19 r. (20 X 15 cM.) Gedat. 1235. Verhandeling van denzelfden auteur over genoemd onderwerp; zie v. d. Tuuk, be: | DCCXXXV. (AL-)KITàB AL-MADJMôEc. Bat. Gen. 223, 221/, X 17!/, cM. 28 bl. 21—22 r. Notulen Juni 1895, bl. 66,11. 435 Voorin is door den heer Snouck Hurgronje geschreven: „Eene gebrek- kige copie van een kort begrip der geloofsleer en van de voornaamste gods- astplichten, mystiek-ethisch gekleurd. Aan het slot heet het gremel lig} = de compilatie, een andere titel komt er niet in voor. Het kan echter wel zijn dat het onder den naam ARS jetiaal) gangbaar is, en dan is de op deze bladzijde geschreven naam (nl. pries Laws) door een onkundig afschrijver daaruit verbasterd. De voornaamste rkwaardigheid van het boekje is deze, dat de indeeling der stof en sommige Ben tijd toen men te kettersche Bis schreef”, DCCCXXXVL SJATTARIJJAH 1. Bat. Gen. 336 D, bl. 60—82, 13 r. (17 X 12 cM.) Notulen 7 November 1904, III, 20 en Bijlage XIII, no IX. „Elementaire verhandeling over de tarigah Sjattâriah met persoonlijke silsilah van cAbdoerrv’ôef, door dezen opgesteld op verzoek der soeltanah (Gafijjatoeddin Sjah”. DCOXXXVII. SJATTäRiJJAH II. BGen. 249, 20 X 15, eM., 20 bl. 21 r. Hetzelfde; zie genoemde bijlage, n° XXV. DCCXXXV II. PERATOERAN DAN ASAL KADJADIAN. Bat. Gen. 336 H‚ bl. 96—104, 13 r. Verhandeling over de eenheid van het zijn, welker volle titel is: Péra- toeran dan asal kadjadian sakalian câlam dan asal kadjadian sëgala insân. Met een aanhangsel. BL. 104—112 zijn in het Atjehsch. 436 DCCXXXIX. HAKIKAH RoE4. Bat. Gen. 836 F, bl. 118—118, 13 r. Kleine verhandeling over den geest Gods, met een aanhangsel over de wegen tot Allâh. Voor de Notulen zie boven. DOCXL. MADJMôEe AL-MASâ'IL LI. Bat. Gen. 356 G, bl. 119—180, 18 r. Notulen als boven. Verhandeling over mystiek van CAbdoerra'aef. DCOXLI. MADJMOEec AL-MASâ'IL IL Bat. Gen. 843, 21 X 16 cM.…. 22 bl. BL 1—12. Hetzelfde. Over den verderen, geheel heterogenen inhoud zie genoemde bijlage n°. XVIII. DCCXLIL (AL-) MAWâelZ AL-BADicAH 1. Bat. Gen. 323, 23 24 17 cM 82 blos Notulen 1902, Maart, IL, 80 en Juni. 1, 15°. Op bl. 5—75 van dit HS. vindt men genoemd godsdienstig-moreele vermaningen inhoudend geschrift, veene in 50 pëngadjarans verdeelde Maleische handleiding der mystieke moraal (pöugadjaran is de vertaling van älaege)". Op de andere bladzijden voor- en achteraan staat veen doeta Si Radja Gajo, welker gebruik tot alle gewenschte doeleinden leidt, mits men zich daarbij in gedachten vereenzelvige met den goeroe (van Javaansche afkomst) Abdoel- radjak; en andere gebeden en recepten ..... aanteekeningen over eene boe- delverdeeling van vijf Gajosche broeders (in het Atjèhsch), en een Atjèhsch 437 formulier, waarin de vier namen voorkomen, welke volgens de Atjèhsche overle- et vering met den oorsprong der padi in verband staan. („De Atjehers”, II, 169), en waarvan bet reciteeren allerlei heil verzekert”. DCOXLIIL. (AL-) MAWâclZ AL-BADicAH II. Bat. Gen. 341 A, bl. 1—80, 19 r. (21 x 16 cM.) Notulen 7 November 1904, III, 2o en bijlage XIII, no. XVI. N Tweede exemplaar „volgens het onderschrift bewerkt in 1250 H. Dit moet echter op het afschrift betrekking hebben, want het werk is van CAb- doerra’oêf, dus uit de 17° eeuw onzer jaartelling”. De juiste dagteekening is . . . . dari pada mëntardjoemahkën kitab ini Hidjrat Nabi 1250, 27 Sjawwâl. DCOXLIV. MOENJAT AL-MOESALLî. Bat. Gen. 379, 22 X 17 cM., 119 bl. 17—19 r. gedateerd: Mekka, 15 Dzoê'lh. 1242. Notulen 1904, December III 20 a bijlage en XIV. Verhandeling over de mystieke waarde en beteekenis der salât, toegelicht Op bl. 117: Bene Koetika voor elken dag in verband met den përdjalanan van de profeten clsâ, Moehammad, Ibrâhîm, Dâ'oêd, Sjîth, Adam en Moêsà; : op bl. 118. Fâl voor elken dag in tabellen; op bl. 119. Bede bij het chatam. DCCXLV. d (AN) NASÎHAH AL-ANiKAH LIL-MOETALABBISIN BITARIKAH. Baks Gen. 275,22 X 18 cM.„-46- bl 19 r. Handschrift-Holle. Een werkje van Sajjid cOethmân ibn cAbdillâáh al-CAlawî over de ta- rikats, als antwoord op tot hem gerichte vragen. 438 E. DCCKENL 'AN-) NôER AL-HàDí ILâ TARIK AR-RASJâäDî. Bat. Gen. 69, 23 x 18 cM., 188 bl. Mystieke verhandeling, grootendeels met interlineaire vertaling in het Boegineesch of Makassaarsch, met Arabisch schrift, in verband met de Higen- schappen, de salât e. a. DCOXLV IJ. SJAMS AL-MACRIFAH. Bat. Gen. 287, 21 << 16seM.,-24 bl. 18 x. Notulen 23 December 1901, UI, I, d, 2e. Brokstuk (laatste gedeelte), geschonden, van een mystiek werkje (risâlah) onder bovenstaanden titel, getrokken uit den ANESPA low van Almad al- Koesjâsjí. DCOOXLVIII. TARiKAH JANG DIBANGSAKEN KAPADA KADIRIJJAH DAN NAKSJIBENDIJJAH. Pat. Gen. 149, 21: SBU eMES2 bl Na de vermelding van sjajch Ahmad Chatîb ibn cAbdilghaffâr van Sambas, te Mekka woonachtig, worden dzikr’'s en litanieën, enkele technische termen en begrippen der beide orden vermeld; daarna de verschillende aanwen- dingen der fäâtihah en van sommige gebeden. Verder: over in- en uitwendige teekenen, de twintig marâkabah met verklaring, tevens harmonistiek der beide orden. Het werkje is geschreven te Mekka door Moehammad MaCrôef ibn Abdillâh Chatîb Palembang. | DCCXLIX. á BESMPLLâHPRRAHMANIRRAHIM. Bat. Gen. 72, 83 X 45, plano. Over de mystieke beteekenis van de woorden en de letters van - bovenstaande formule. 439 DCCL. ALLäHOE AKBAROE. BE Gen. 73, 55 X 32, plano. Over de beteekenis der letters van bovenstaande formule, en het belang an de bekendheid daarmede voor het verrichten der sëmbahjangs. DCCLI. _BISMILLAHIRRAHMANIRRAHÊM e. a. WEBat: Gen. 86, C, 26 bl. 19 r. (204, X 17 cM) _Mystische verklaring van de letters; mystische vergelijking tusschen pen n inkt; over de mystische beteekenis der letters van bovenstaande formule; jstieke beschouwingen, gebeden, over ontkenning en bevestiging in de s;ahâdah. DCCLIT. ì _ GRAFISCHE VOORSTELLING VAN MYSTIEKE ZAKEN. Bat. Gen. 85, 300 X 301/, cM. plano. Notulen 9 Mei 1876, IV, b. Grafische voorstelling van het wezen van Allâh, zijne eigenschappen, de mystieke viertallen, de martabat toedjoeh, hier en daar met verklarenden tekst. DCCLI. MYSTIEK DES HUWELIJKS. Bat. Gen. 110, 15 X 10 cM. 188 bl 17 r. Notulen 8 Juni 1879, II, A. Over het huwelijk van Aboe Hoerajrah en de geheime, mystieke wetten a huwelijk en liefde, gestaafd door voorbeelden uit Moelhammads leven, de natrifat al-chijâl, en de Cilmoe ghâ’'ib., de elementen in het lichaam des menschen, en verder van mystieken inhoud over erotische zaken. DCCLIV. ORTHODOXE MYSTIEK. Bats Gen. 281, 22 X 17 cM., 103 bl. [9 r. Notulen 23 December 191, I, d, 30. 440 Een werk zonder begin en slot over den orthodoxen tasawwoef, mer betrekking tot de plichten en geloofsleer. Op bl. 4 begint fasl 4 over de sëgala eilmoe jang ditoentoet akandia fard Cajn (Arab. SE vj lesbo Ed el) De laatste fasl (uit een bâb II over de asrâr at-tahârah) behandelt den istindjà DCCLV. MYSTIEK, Bat.- Gen. 57, 21 Xx 14 eM., 44 bl. Het geschrift begint met eene paragraaf over zelfkennis als nuttig voor dit leven en dat hiernamaals, en behandelt daarna de liehaamsdeelen als zetels der hartstochten, de martabat toedjoeh, mystieke formules met teekeningen, en enkele mystiek-casuistische vragen. Het HS. eindigt abrupt. DCCLVI. MYSTIEK. Bat. Gen. 114, 22 X 15!/, cM‚‚ 94 bl. verschillend aantal regels. Notulen 1879, 3 Juni III, ce; 4 Nov. IV b en 2 Dec. Wipe Mystiek, voornamelijk verklaring van termen. Op bl. 20 komt een stuk voor van CAbdoellâh ibn cAlawî Al-addâd; verder verschillende stukken uit mystieke werken. DCCLVII. MYSTIEK, Bat. Gen. 163, 17 X 10 cM., 40 bl. 14 r. #4 Ô Over het bewandelen van den weg tot God, de ma®rifah, de elementen en hunne mystieke beteekenis. Aan het slot djimats. DCCLVIIL. MYSTIEK. Bat. Gen. 166, 15 540 EME 54 bl: 0E: Het begin ontbreekt. 441 1-89. Mystieke beschouwingen over de sjahâdah en de salât, de martabat lâ tâCîroe e‚a. 4048. Kleine mystieke verhandeling getiteld ss „Cac 95 Js ls AA 54. De beteekenis van den term islúm. DCCLIX. MYSTIEK. Bat. Gen. 176, 17!/, X 11 cM., 126 bl. verschillend aantal regels. Over de mystische beteekenis der formule bismillâhirrahmânirrabîm en BOCLX. MYSTIEK. Bat. Gen. 315, 24 X 17 cM., 20 bl. 19 r. Notulen 23 December 1901, I, d, 19 en bl. CXLIX. Fragment, Arabische tekst met Maleische vertaling en parafrase, van een erk van Tâdjoeddîn ibn Al-Fadl Almad ibn Moehammad ibn cAbdilkarî ibn DCCLXI. MYSTIEK. Basten. 346, 17 X 11 cM.…, 58 bl. Notulen 7 November 1904, III, 20 en bijlage XIII, no. XXI. „Verzameling gebeden enz. (vooral behoorende bij de lijkbezorging), een mystieke fragmenten over de vier elementen (daarvóór wordt Sjèh Tiro md), over de acjân thâbitah en de zeven graden van het Zijn, mystieke iertallen en doerab’s”’. 7 DCCLXII. MYSTIEKE BEGRIPPEN. Bat. Gen. 328 C, bl. 202—220, (20 X 16 cM.) Notulen 20 October 1902, II, 5, 1e. 442 Compleet opstel over mystieke begrippen; verkeerd ingenaaid. Bl 220—225 bevatten mystieke aanteekeningen. DCCLXIII. MYSTIEKE TERMEN. Bat.Gen..317 Bj-bl 0 Notulen 23 December 1901, I, d, 19 en bl. CXLIX sqg. Klein fragment, gedateerd 1271. DCCLXIV. MYSTIEKE VERKLARING DER GELOOFSBELIJDENIS. Bat, ‘Gensoa bebt 260 Notulen 7 November 1904, III, 20 en bijlage XIII, no. XVL Verklaring met figuren. DOCLXV. MYSTIEK IN GELIJKENISSEN. Bat. Gen. 378 D, bl. 30—39 (22 X 16 cM.) Notulen 1904, December III, 29 a en Bl. XIV. Mystiek in den vorm van gelijkenissen met schip, roer, zeilen, vaart, enz. getrokken uit de Moeschat al-hakk, de ‘Oemdat al-moehtädjîn en andere werken. DCCLXVI. PRIMBON. Bat. Gen. 99, 21 X 17 cM., 466 bl. verschillend aantal regels. Notulen 11 Jum 1878, III. Een primbon, of kitab tip of tèh of dalaè, met gemengden inhoud: o.a. teekenen van goede en kwade dagen, tijden, slaven, vrienden, zaden, enz.; fâl-tabellen met Arabische verklaring; over het tellen en berekenen van bijzondere dagen bij allerlei gelegenheden; over de ridjâl al-ghajb, volgens Abôe Hoerajrah; het kennen van het verborgene met behulp van het abdjad; rasi’s van allerlei strekking ; de kracht van medicijnen in verschillende maanden ; 445 rband met allerlei gebeurtenissen ; minder goede namen; | E Aecrostice (bv. > 44 r. de 8 r, de £S 8 r.) over deze zaken; __aphrodisiaca en de coitus des profeets; over de teekenen der afstamming ; over de bijzonderheden van het blad der Senna makkî; en nog meer DCCLXVII. PRIMBON. Bat. Gen. 232, 16 X 11 cM., 664 bl. (beschrevene). Notulen 1899, 13 Februari, VI, 1e. Over deze verzameling gebeden, formulieren, koeranstukken, djimats, ten, figuren enz. is door Dr. C. Snouek Hurgronje een uitvoerig en ge- erd verslag gegeven in genoemd deel der Notulen, op bl. 37—41, naar referaat verwezen wordt. DCCLXVIIL MYSTIEKE FRAGMENTEN. Bat. Gen. 329, 18 12 cML, 110 bl. Notulen 20 October 1902, II, j, 10. Allerlei dooreengeworpen gebeden, formulieren, tabellen voor naamge- ing, en paarticuliere aanteekeningen. Slechts weinig Maleisch. DCCLXIX. MYSTIEKE FRAGMENTEN. Ear Gen. 330, 18 {12 cM., 128 bl. Notulen als boven. Allerlei kleine stukken, meest van mystieken aard, ook de beukeumeunan. 444 DCOLXX. MYSTIEKE FRAGMENTEN. Bat. Gen. 3315 21 X/ 16. eM. 24 bl. 24e: Allerlei aanwijzingen, bezweringen en djimats. DCCLXXI. HIKAJAT 51 BOEROENG PINGAJ. Bat. Gen, 42, A, bl. 1—16, 14 r. (21 X 17 cM.) Notulen 28 April 1868, IV, 60. Dit mystieke verhaal is reeds vrij uitvoerig beschreven door Prof. Pijnappel in de Bijdragen tot de T. L. r. V. K. v. N. L. 3e volgr. V, bl. 156, waarheen verwezen wordt. Ben sjair over dit onderwerp komt voor in cod. Leid. 2016, bl. zie Catal. bl. 35. Ander handschrift: Leiden, cod. 1626 (1), Catal. bl. 273. DJIMATS. DCCLXXII. E Bat. Gen. 62, 21°/, X 14 cM., 28 bl. 8 à 10 r. Begin ontbreekt; goede en kwade voorteekenen e.d. afgewisseld door . gebeden, met magische figuren. DCCLXXIIL. Bat. Gen. 63,-121/, X 11 eM., 22 bl. DCCLXXIV. Bat. Gen. 6, 31 DksteM.… 18. bl. Niet bij elkander behoorende bladen. DCOLXXV. Bat. Gen. 67. 20 {17 cM., 34 bl. 445 a Eel __Djimats, gevolgd door een gedichtje van godsdienstigen inhoud, en eene An VC JVD DCCLXXVI. Bat. Gen. 86 B. Losse stukken. DCCLXXVII. masten. 164. 17 X 10 cM.‚ 46 bl. Voornamelijk met het oog op dieven en vrouwen, gevolgd door aan- DCCLXXV III. Men. 219, 165 XC 152/, cM.‚ plano. Notulen 7 Augustus 1894, IV, a. ___Djimat met twee groote teekeningen, tevens almanak. DOCLXXIX. Bat. Gen. 395, 770 X 8 cML. Notulen 16 Juni 1902 IV. Bestaat uit vele aaneengeplakte stroken, met eigenaardige teekeningen van wapenen van profeten, van CAlî e. a. DCCLXXX. Bat. Gen. 403. Notulen November 1904, 1, c. Pakje djimats, zeer geschonden. DCCLXXXT. me Bat. Gen. 404, 16 X 10 cM. Notulen als boven. _ Vuil aanteekenboekje, gedeeltelijk gevuld, met doetâ's en djimats. | DCCLXXXII. KITAB TIBB. GoNEehEnr. de W. 227, 33, X 201, cM., 842 bl. 19 r. 446 Uitgebreid werk over de menschelijke ziekten en hare genezing, de mid- delen om de ziekten te herkennen, de methoden om talismans en andere afwerende middelen te maken, de verschillende berekeningen om de kwalen te bezweren. Het boek begint met het verhaal van een koning Soelajmân die den profeet smeekte zijne kinderen te genezen, waarop Moehammad door tusschen- komst van Djabrail het opperhoofd der ziekten iep (ook lj ge- schreven) ontbood (in het Maleisch wêergegeven met angin merah in het_ Arabisch je)! Er lees pe) 2) die hem uitlegt hoe hij de ziekten doet ontstaan; Djabrâ’1l brengt een schotel van lichtglans met de tp led, EH de profeet geneest, na die doeta gereciteerd te hebben, de twee knapen, waarna die doeta in de wereld bleef tot heil der menschheid. E Daarna volgt een verhaal van den imâm Asj-Sjafij die in den droom den profeet om genezing zijner ziekte verzocht, bevenens eene overlevering van van Loekmân over eene genezing van vergiftiging. Na aanwijzingen van bijjgeloovige middelen om enkele kwalen te be- strijden, volgt een fasl over het ghâlib en maghlôeb in het Perzisch (béhasa- Cadjam) volgens de beste, door alle verstandigen gebruikte, wijze van berekening met letters en cijfers; de Perzische telwoorden zijn hier aldus wêergegeven: Ls, 2,3 á, 4 jen 5 dm Or 7 ne ed a terwijl de juiste vormen zijn: Z55, „: Zar em, zie ir AD dr ds Daarna volgen geneesmethoden in verband met den naam van den patiënt en dag der applicatie, waarbij verschillende aftrekkingen en optellingen gebe- zigd worden. Allerlei schemata van letters en cijfers, alsmede doetâ's en liturgieën worden uitvoerig aanbevolen. Aan de winden uit de verschillende windstreken wordt eene groote beteekenis toegekend, terwijl verhalen uit oude tijden als bewijzen aangehaald worden. Hierop volgt eene reeks van medicamenten tegen koorts, hoofdpijn en andere kwalen; de djimats spelen ook hier eene belang- rijke rol. Eene eindelooze reeks van bäb’s en fasl’s is met de optelling van ziekten en hare menigvuldige geneesmethoden gevuld; ook de genezing van zielsziekten wordt behandeld, evenals ook slangenbeten en andere accidenteele indisposities De laatst behandelde obats zijn die tegen wurmen en buikloop. Het geheel is geen eigenlijk doktersboek, maar een echte dusgenaamde boekoe tip, waarin de superstitie de grootste rol speelt. DCCLX XXIII. KITâB TIBB. Collectie C. St. 94, 2117 eM., 111 bl. 17 r. gedateerd: Garoet 12775 447 _ Voorin staat; naar een handschrift, afkomstig van den heer K. F. Holle. Ben dergelijk werk. De eerste bladzijden zijn gevuld met mystieke formules en figuren. Daarna ver de P.: de E de werd de pien de oen en allerlei diagnosen. Op. bl. 8 begint de eigenlijke cilmoe tabíb, met eene lijst van 79 me- De laatste bladzijden bevatten barakah’s, fä'idahs en châssijjahs. _ Het afschrift is gemaakt te Batavia, Kébon Djëroek, 1869. Andere handschriften: Leiden, de nommers CCCXL—CCOXLVII, Catal. bl. 305—307. DCCLXXXIV. BAHR AL-cADJä’IB. Bat. Gen: 121, 2117 cM., 316 bl. 15 r. gedat. 1223. Notulen 3 Februari, 1880, [1, c. Berekening van toekomstige gebeurtenissen door Moehammad ibn-al- arhoêm Ahmad al-Palembânî op last van Soeltan Mahmoêd Badroeddîn uit et Arabisch (Bahr al-Woekoêf fî cilm at-taufik wa'l-hoeroêf van cAbdoerrah- ân ibn Moehammad ibn cAlî ibn Alrmad al-Bistâmí). ___Door het invreten van den inkt is het HS. bijna geheel onleesbaar. Op het titelblad staat de naam van genoemden Soeltan. DCOLXXXV. KOETIKA'S EN FâL’S. Bat. Gen. 64, 33 X 21 cM., 58 bl. __(Gevocaliseerd en fraai geschreven handschrift, gedateerd 1260; aan het lot vervormde Latijnsche hoofdletters. | DCCLXX XVI. at Gen. 65, 30 X 20 cM., 92 bl. Van dezelfde hand als het vorige no, voor een deel gevocaliseerd ; niet af. DCCLXXXVII. Bat. Gen. 170, 133 X 16 cM., in plano.. 448 Afkomstig van Siboga; met eigenaardige teekeningen. Achteraan staat SpA ë- gj se pane vis Wv) ESASIS Sijn Sa pe A ge Sj Et wi bi es bl en sd 1850 ols jaad DCCLXXXVIIL Bat, Gensa0s, Notulen 13 Februari 1899, VI, 20. Zestien-hoek met 16 beschreven segmenten, bevattende fäl’s van profe ten. Straal: 17 cM. Gevonden in Kampong Tjòt Phiëng, 22 Juli 1898. DOCLXXXIX. Bat. Gen. 306, 23 X 17 eM., 12 bl Tex. Notulen 23 December 1901, I, d en bl. CXLIX. sqq. Een fragment over geluksberekening. DCCXC. ij Bat. Gen. 311, 220 df eMSeb OA er Notulen als boven. Fâl. Gedateerd 26 Djoem, II, 1301; achteraan Jt 5) pe 1ä» DCCXCI. Bat. Gen. 312, 22 X 16 cM., 16 bl. 24 r. Notulen als boven. Fragment, eindigt in een fasl met het opschrift eldoiell, wider, E DCCXCI. Bat. Gen. 387, 17 X 1 eM., 162 bl, Notulen 7 Nov. 1904, III, 20 en bijlage XIII, no. X. Koetika’s, djimats, gebeden, tabellen, recepten, met de gewone figuren. Bl. 87—388: sjattäritische silsilah van cAbdoerra’oêf. 449 DCOXCII Bab Gen. 398. 18 X 10 cM., 24 bl. __ Notulen als boven, no. XII. Idem. DCCXIV. Bat. Gen. 342, 24 X 17 cM., 194 bl. Notulen als boven, no. XVII. Behalve het Arabsch (101 gebeden, met inleiding in het Maleisch, bl. 2267) treft men hier aan: détails over den s&mbahjang, diverse gebeden, formulieren, adjimats en citaten, waaronder eene bepaling van de nisâb voor de djakat in Atjehsche maten door Sjeh Marahaban (op bl. 17) „aanwijzing oor de keuze van namen voor kinderen, gebed aanbevolen door Teugkoe di Koeala (Abdoerra'oêf)” (op bl. 21); van bl. 71-95 recepten, van bl. 96—126, [7 r. methoden voor berekening van geluk (phaj, koetika) met andere adjimats, gebeden, koetika, berekening van den naga met figuren, der ridjâl al-ghajb (bl. 132), ghâlib maghloêb (bl. 138), koetika's (bl. 141), en op bl. 144—155, 6 r „het geluk der dagen van de maand en der jaren van de windoe”, op bl. 156 verschillende voorschriften omtrent smeedkunst, op bl. 160 voorschrif- en betreffende het schrijven van djimats, gebeden, spreuken, Arabische gewijde verleveringen met Atjehsche verklaring, Atjehsche redevoering bij eene bruiloft en panton’s. DOCXCV. Ben Sol, 17 X Il eM.…, 30 bl. 17 r. Notulen als boven no XXXII. Fâl met behulp van den koer'ân, benevens gebeden ten behoeve der rischvangst en andere werkzaamheden. DCCXCVL. Bat. Gen. 352, 17 X 10 eM., 25 beschr. bl. vele onbeschrevene. Notulen, als boven, ne XXXII. er Koetika's o.a. ridjäl al-ghajb en naga, verder Atj. aanteekeningen. Verhandelingen. 29 450 DOCXCVIIL Bat. Gen. 353 17 X 10 eM., 39 beschr. zeer vele onbeschr. bl. Notulen als boven, no XXXV. » Verschillende gebeden, koetika’s en andere geluksberekeningen, bene- vens aanteekeningen betreffende menschen en geweren en opsomming der binnen de linie aanwezige lieden van zeker gebied in het jaar 1311 H.” DCCXCVIIL. Bat. Gen. 907, W6 9 1leM 2005 Notulen 1904, December, 2° en Bijl. XIV. Ridjäl al-shajb, naga, e.a. later gebeden en djimats. DOCIC. Bat. Gen: 368, 18 latente LOA toene Notulen als boven. Van bl. 2 tot 20 Arabisch. Het Maleisch der berekeningen en voor- spellingen is somtijds op eigenaardige wijze gevocaliseerd. | DCCC. Bat. Gen. 378, A, bl. 1—4, (22 X 16 cM.) Notulen als boven. Djimats, berekeningen enz. DCCCI. Bat. Gen. 382, 26 X 21 cM., 36 bl. Idem; achteraan eene doetà panërang hati, met vele fouten in het Arabisel DCOCIL. Bat. Gen. 283, 22 X 17 cM., 29 bl. gedat. 1815. Notulen, 23 December 1901, I d, 830. Fâl Djacfar as-Saddik, in aansluiting aan de verzen der fàtihah en andere koer'ângedeelten, met tabellen en figuren. 451 GEBEDEN, LAPAL'S EN FORMULIEREN. DCCCIII. Bat. Gen. 334, 17 X 11 cM., 260 bl. Notulen 7 November 1904, III, 20 en bijlage XIII, no. II. _ Gebeden. __ Op bl. 60—64, gebed tegen ongelukken. > 2 64, >» » _ ziekte en zware bevalling. Daarna Arabisch en Atjehsch. Verder een klein gedicht tot onderwijzing in het geloof, eene kleine verhandeling over de geloofsleer e. a. Zie uitvoeriger genoemde bijlage, no. II. DCOCIV. Bat. Gen. 335 A, bl. 1—95, (17 X 10 cM.) Notulen als boven, no. III, Bl 1—16, Maleische gebeden. » 24—52, > bezweringen en recepten. Daarna Atjehsch. Bl. 62—72 (verkeerd ingenaajd); iets over den prang sabil toegepast op Atjeb. » 72—79, recepten en formules van fäls e. d. » 80—95, ledig. DCCOV. Bat. Gen. 355, 17 X 11 cM., 30 beschr. bl. Gebeden en recepten. Zie genoemde bijlage, no. XXXVII. DCCCVI Bat: Gen. 369, 16 X 11 cM., 152 bl. Notulen 1904 December III, 20 a, en bijlage XIV Gebeden en andere. Bl. 1, over de ritueele slachting, » * 2— 20, Arabisch, » 21—23, voorschriften van erotischen aard. 452 Berekeningen, over slachting, gebeden, over de vasten met gebeden; bl. 45, djimat tegen ziekte en tegenspoed, » 4958, gebeden van Moehammad, » 59, acrostice over Moehammad's leven, » __ 63—83, didactisch godsdienstig gedicht, » _ 84-98, naamgeving, Arabisch, » _98—105, didoctisch godsdienstig gedicht, » 106—120, gebeden, tot bl. 141 Arabisch. Daarna gebeden en djimats. DOCCV IL. Bat. Gen. 371, 138 X 8 cM., 74 bl, 8 r. Notulen als boven. Bl 8—11, 94 formules tot afwering van kwaad, » 12—41, de formules en teekens zelven. Daarna, behalve djimats, gebeden voor bepaalde tijden. DCCOV III. Bat. Gen. 372 Tatje xe eME a ZOE Notulen als boven. Bl. 1—9, Berekeningen omtrent echtgenooten. » _ Arabisch, » 18—21 over de verklaring van aardbevingen. » 22-99 over berekeningen van de waarschijnlijkheid van sterven bij ziekte, van den afloop van oorlogen, e. d. » 80 Atjehsch, » 82—53 over de volgens de Sjattärijjah voorgeschrevene gebeden. » 54—74, fâ'idah’s van de salât, » _714—76, gebeden volgens de Chalwâäijah, » 77—109, in den hadîth medegedeelde vermaningen omtrent gebeden en te reciteeren koer’anstukken, met fâ'idah’s; en bezweringsformules » 110—125, gebeden, en over de Sjattârijjah. » 123129, over de Chalwâijjah; sëmbahjang’s en lapals. Daarna mystieke figuren, en gebeden (Bl. 152: Atjehsch), Lapals bij aanbevolene sëmbahjangs, in het Arabisch. 458 DCCCIX. Bt Gen. 375, C, bl. 141—146, 20 r. Notulen als boven. sl DCCCX. Collectie Br. 197, 191, X 151/, cM., 34 bl. ld N = - BL 1—11, recepten. A ANH ANG SBR: REGISTER DER IN HOOFDSTUK VI VERMELDE AUTEURS. Coll. v. d. W. 19 (Ame A} He 7) ame) 2) Bat. Gen. 68, Coll. v. d. W. 2, Coll Br. 627 (AI se 2) OL) Same) 5e) > (dl A de A dame el eel ae) eld Coll. v.d. W.32 (ml el U) A) GZ Mame) Sl al) loc a rj Me PR) eme Al den) dâ ol 25) ct Coll. v.-d. W. 28—31. Bat. Gen. 315. ore pil mm il St el el Colle d W50, 042 As} Bat. Gen. 307 &S es Re Coll. v. d. W. 26 ( As) Spil _ Bat. Gen. 75 (eme deel) esal Coll. v.d. W. 127 (al oplet WN WN ee deme) ssl Bat. Gen. 283 Gaal) Ps ame 120. Oel: v.d: Wi 7E (u dj) ied (am Meme Pl dm u Ee a ee Meme Nl j#) 5e) Bat. Gen. 104, 109 D, 109 E,‚ 115 B, 118, 119, 222, 284, 288 Som 829, 336 D, 339 A, 344, 397. 5 Coll. v. d. Wi. 35 10726, 40, 48, 49 O, Oolls Br. BOE Bat. Gen. 357 ete ae) Sy) $ > DDR iN op Se wl el cr » » 102, 107 A, 113 G, 295, 299 A, 328 A, 341 B, Som 876 C., Coll: v. d. W. 45. es pi) > nk (de pk dame) >> 207,0 6 wss sl) eme el ee 455 Bat. Gen. 103, 107 B, 301, 302, 375 B, Coll. (so #@5) ijl ove Ee v. d. W. 41, Bat. Gen. 289, 323, 336 B, 336 G, 341 A 843, 349, 373, 399 es 114. OREN Se el a) Hc Es 102 D, 340 B. vim a Me er 113-E, 285. de demo A wi ol Ac Rr 225, 204, 275 Syle-ll En er) a) Hac el je Nee Bo v.d. W. 11. (u APL Mvo vi del) jl nit > 4, 5, 43, Bat. Gen. 292, 293. EE > D es l4, 47, 28, (u=2j0) v) &J) Me A dsl) el __Bat. Gen. 224. REL Coll. v d. W. 7, 8. Ass > » 109C, 292, 293, Coll. v. d. W. 4, 43,49 F (vac) me) gal) Reales. d: W. 126. (mes dem) 1 Aas) » Bat. Gen. 121 (rome) wi dese) » >» de tb. A, (al ANY 5 BAN vie 95) Me) nl Coll. B W. 35. (acla »)) Si Bat. EE 109 A, 287 (5e) sel AASso er) LOES zo +) sil) EE 107 A, 341 B, 376, C, En jl Je el wij Asv Coll. v. d. W. 36 (45), Coll. Br. 200 E. 4 A Gen. 149 oes sa ál} Me et jee dasvo » » 307 (Aas) pese) Coll. v. d. W. 49. pie sus A ED EEE TDA VARIA. DCCCXI. KITâB TAcBiR IL. Collectie v. d. W. 217, 32 XxX 20 eM., 104 bl. 19 r. De volledige titel van dit droomboek is: kitab pada mènjatakën dëngan tiga taCbîr pèrtama taCbîr mimpi, dan kadoea gërhana boelan dan matahari dan katiga lindoe dan lagi gërak dan laksana koetjing jang bërtoeah dan jang tjilaka, het volledige uitleggingsboek dus over droomen, zon- en maansverduis- teringen, aardbevingen, lichaamstrillingen, en over de kenteekenen van katten, zooals voorkomt in de handschriften te Leiden en te 's Gravenhage, naar welker beschrijving moge verwezen worden. Het gedeelte over uitlegging der droomen volgens hunne onderwerpen is gedateerd 25 Radjab 1273; het geheele werk 5 Sjacbân 1275, 1847. De beschrijving van het Haagsche handschrift (LXVI) is geheel op dit HS. toepasselijk. Slechts de linkerhelft der bladzijden is beschreven. DCCCXIL KITâB TACBiR IL. Bat. Gen. 376 A, bl. 3—18, 17 r. (22 X 16 cM.) Notulen 1904 December III, 29, a en Bl. XIV. Alleen de droomuitlegging, naar de onderwerpen, in 20 bäb's. DCCOXIII. KITâB TAcBiR [IL Bat. Gen. 317 A, bl. 1—15, (23 X 17 cM) Notulen 23 Dee. 1901, 1, d, 19 en bl. CXLIX sqg. 457 Alleen de verklaring van de onwillekeurige trillingen in het lichaam. DCCCXIV. KITàB TAcBÌR IV. Collectie Br. 208, 191, X 15%/, cM., 92 bl. 13 r. Het volledige boek der uitleggingen. Gedateerd: Bogor 27 Augustus 1848, 29 Radjab 1259. Andere handschriften : Leiden, cod. 1695 en 1966, Catal. bl. 304. ’s Gravenhage, no. 604, (LXVI). Cambridge, Bijdr. T. L. & V. K. v. N. L. 6e volgr. II, appendix van het Account. DCCCXV. KlTâB BINTANG. Bat. Gen. 101, 334/,-X 23 cM., 44 bl. Notulen 1878, 16 Juli V en 17 Sept. V. Chronologische en astronomische tabellen en figuren, met verklarende aanteekeningen. | DCCCXV1. KITâB BINTANG. Bat. Gen. 208, 46 X 30 cM., 89 bl. 34 r. Aangekocht uit de nalatenschap van Dr. J. J. de Hollander. Voorin staat: „Copij van een Manuscript, in handen van Tjaija, bijgend Baginda Alam, van de kampong Tandjong, in de afdeeling Semangka, Resid. Lampongsche Districten, Telok Betong 6 November 1866”, Astronomie en astrologie, in 24 fasl's, eerst in het Arabisch gevolgd door de Maleische vertaling van elke S, later uitsluitend in het Maleisch. DCOCXVII. KITâB BINTANG. Collectie v. d. W. 225, 32 X 201, cM., 72 bl. 20 r. 458 Werk over de astrologie, den invloed van den stand der sterren en der constellaties, de dagen en uren en allerlei siderische bijzondere gevallen op het lot des menschen, goede en kwade tijden, de gevolgen van het verschijnen van kometen, e. d. opgehelderd met teekeningen en tabellen. DCCCXVIIL KITàB BINTANG. Collectie Br. 289, 1271, cM., 85 bl. 11 r. Astrologie, voornamelijk over den dierenriem. Bl. 76—81 Arab. — Jävaansche formulieren, gevolgd door een formulier _ in Latijnsch schrift. DCCCXIX. CHRONOLOGIE. Collectie C. St. 46, 20!/, X 17 cM., 55 bl. 16 r. Latijnsch schrift. Voorin staat: »Arabische. Egyptische (Diocletiaansche) en Europeesche à (Juliaansche) tijdrekening, naar een handschrift afkomstig van den heer K. F. Holle te Garoet, afgeschreven door Tjakra Amidjaja, Batavia 1866”, Bâb L in 4S$ handelt over het Arabische jaar, Be ts. 7» > » » Egyptische » enzoovoorts tot bäàb XIl over het Europeesche jaar. DCOCXX. KITâB TARâSOEL. Bat. Gen. 52 A, 59 bl. 15 r. (19 X 15 cM.) Notulen 1869, 3 Augustus, IV b. Modellen voor brieven. Voorin Boegineesch of Makasaarsch. Op bl. 1—16 echter allerlei gebeden. DOCCXXT. KITâB TARâSOEL. Bat. Gen. 81, 22 X 16!/, cM., 26 beschr. en vele onbeschr. bl. 17 r. Latijnsch schrift. Notulen 1874, 7 Juli, Il, en 9 Juni II, 4. 459 __ Voorin staat: »Inie boek tersoel djikaloe handak kirim soerat atawa lessie pada Raja Raja serta orang toewa toewa lagie njang pangkat moeda atawa anak’. Eindigt abrupt. DCCOXXII. KITàB TARâSOEL. BRGen. 272, 21 X 17 cM., 95 bl. 17 r. __Handschrift-Holle. DCOCXXIII. KITAB TARASOEL. Golleetie v. d. W. 220, 20!/, X 16!/, cM. 116 bl. 18 r. Modellen voor briefstijl. Op de laatste bladzijde een djimat en eenig Boegineesch of Makas- saarsch schrift. DOCOXXIV. KITAB TARâSOEL. sColleetie v. d. W. 221, 32 X 201/, cM. 52 bl. 19 r. Ander brievenboek, met balie pantoens. Andere dergelijke handschriften : Leiden: cod. 1742, 1764 en 1921, catal. bl. 307 en 308. Londen: Royal Asiatic Society, no 79. DCCOXXV. DARI HäL OEDARA. Bat. Gen. 167, 16 X 20 cM. 4 beschr. bl. 24 r. Latijnsch schrift. Over den dampkring en zijne gesteldheid. Opgesteld door Ko Mo An te Djokjakarta, 26 April 1888. 460 DCCOXXV1. cILMOE BOEMI. Bat. Gen. 262, 83 Xx 23 cM. 31 bl. 30 r. Latijnsch schrift. Handschrift-Holle. Aardrijkskunde en cosmografie in 22 lesjes. DCCOXXVII. HIKMAT HIKMAT eILMOE. Collectie v. d. W. 216, 33!/, X 21 cM. 82 bl. 19 r. Voor de school gemaakte „verhandeling over de nieuwe uitvindingen en instellingen van Europa en Amerika, benevens verklaring van eenigen der meest voorkomende natuurverschijnselen, b. v. de wolken, den regen, enz.” Op den band staat ten onrechte pe r Aakn Pee DCCOXXVIII. KITàB TEKA T&KL TERBANG. Collectie v. d. W. 224, 33 Xx 20!/, cM., 54 bl. 19 r. Spel- en Leesboek; de stof is uit Kuropeesche boeken ontleend. DCCCXXTX. cILMOE HISäB. Collectie v. d. W. 226, 33!/, >< 211, cM., 44 bl. 25 r. Boek over de rekenkunde, met vele Arabische woorden en kunsttermen, geheel naar den trant van een kitab samengesteld. Overgeschreven te Riouw 15 Sjacbân 1281. DCCCXXX. “n BOESTäN AL-KâTIBiN 1. Collectie v. d. W. 218, 33 Xx 21 cM., 56 bl. 20 r. Maleische schriftleer en spraakkunst, gesteendrukt te Singapoera en door schrijver dezes vertaald in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en … Volkenkunde, deel XLIV, bl. 512—581. — 461 De eigenlijke Boestân is gedateerd: Pönjöngat, tijdens Jangdipërtoean moeda Radja Alf ibn Jangdipërtoean moeda Radja Djafar, 20 Sjacbân 1278. Na de dateering staat nog: Z4le ub ol iS wsûe & ure) De laatste drie bladzijden zijn gevuld met eene handleiding over het maken van verzen in drie fasl’s. DCOOXXXI. BOESTâN AL-KäTIBiN II. Collectie v. d. W. 219, 21 X 16 cM., 88 bl. 14 r. Hetzelfde werk. De paragrafen zijn niet genummerd. De datum is: 18 Dzôelk, 1267 te Riouw. De in het vorige HS. voorkomende handleiding over de verskunst is hier niet aan te treffen. DOC KT TJEREMIN MATA. Collectie v. d. W. 213, 33 x 20!/, cM., 120 bl. 17 r. Verzameling van opstellen over niet-Inlandsche zaken, voor de school gemaakt; verzamelingen onder dezen titel zijn uitgegeven te Batavia 1866, en te Singapoera 1858 en 1859. De inhoud is reeds in Van den Berg's inventaris medegedeeld; hier worden de bladzijden der onderdeelen opgegeven: IL. Kapitein Cook, bl. 1—5. IL. De mannen der Sandwich-eilanden naar Amerika, — bl. 11. HI. Ruth, — bl. 25. IV. Een prins van Lahore wordt Christen, — bl. 41. V. Si cAlî, met moraal — bl, 50. VL. De wind — bl. 62. VII. De godsdienst der Grieken (genoemd $ 4!) — bl. 68. VIII. Fragment van CAbdoellâh's reize naar Mekka, — bl. 80. IX. Verschijning bij Baghdad, — bl. 89. X. Geschiedenis eener prinses die met 40 mannen huwde, met moraal — bl 97. 462 XT. Ben scheepsbrand, — bl. 107. XIT. Spreuken van Salomo en Maleische spreekwoorden, — bl. 111. XIII. Gedicht over den val van Adam en Eva, — bl. 118. DCCOXXXIII. PeRHIMPOENAN PERKATA'AN MALAJOE. Collectie v. d. W. 222, 33 X 20!/, cM., 102 bl. 19 r. Maleische woordenlijst, niets. dan stamwoorden, zonder verklaring, in drie kolommen, door CAbdoellâh ibn cAbdilkadir Moensjî, met zeer vele door- halingen. Op de eerste bladzijde staat aangeteekend: »De blauwe en groene aan- teekeningen zijn van Hadji Ibrahim van Riouw, v. d. W. De met een blauwe punt aangestipte woorden zijn te Singapoera te onderzoeken”. v. d. W. DOCOXXXIV. KITAB ALIF ALIFAN. Collectie v. d. W. 223, 31 X 20 cM. 6 bl. Alphabet en de namen der twintig eigenschappen. DCCCXXXV. REISVERHAAL. Bat. Gen. 46, 32 X 20 cM. 84 bl. 28 r. Latijnsch schrift. Notulen, 4 Maart 1869, V, 34. Verslag van eene reis naar Laras Kapoer van Si Moedin bèrgalar Radja Magek anak sëkola Poear Datar, aangevangen 10 Juni 1866. DCCOXXXVI. REIS NAAR MEKKA. Bat. Gen. 158, 32 X 20 cM. 12 bl. 23 r. Onbelangrijk reisverslag van Raden Dèmang Pandji Nagara en zijn gezelschap, van Soemëdang naar Mekka en terug; de reis begon 27 Sjawwàl 1269, de aankomst te Mekka was op 18 Dzôelk., en den 29 Safar was men terug te Soemëdang. = 4653 Geheel gevocaliseerd. Geschenk van den heer A. W. Kinder de Comarecq. DCCOXXXVII. PELAJARAN cABDOELLâH. Collectie v. d. W. 214, 33 X 201/, cM. 110 bl. 19 r. \ Verhaal van de zeereis van CAbdoellâh ibn CAbdilkâdir Moensjî, meer- DCOCXXXV III. PELAJARAN cABDOELLâH KA MEKKAH. Collectie v. d. W. 215, 19 X 15 cM. 24 bl. 16 r. Zeereis van den zelfden naar Djeddah en verdere reis naar Mekka, eveneens door Klinkert uitgegeven achter zijne bovengenoemde uitgave. DCCCXXXIX. BàB RADJA RADJA. Bat. Gen. 332, 35 X 21 cM., 5 bl. 40 r. Latijnsch schrift. Afschrift van een poesaka in het bezit van een marga in de landstreek Lëbong; eerst quasi-Arabisch, dan over Iskandar Dzôe'l-Karnajn, genealogie, in onduidelijke transcriptie. ha Aan het slot eene vervloeking over ieder die den drager van deze poesaka, waar hij zich ook bevinde, doodt. DCCOXL. BâB SJART AL-BADAN. ‚ Bat. Gen. 286, B, bl. 263—268 (33 X 21 cM.), ged. 8 Sjachân 1272. Notulen 23 Dec. 1901, I, d, 2e. Een hoofdstuk over allerlei lichaamsverrichtingen, in 18 sjart’s. Achteraan losse aanteekeningen. 464 DCCCXLI. GESLACHTSLIJST. Bat. Gen. 235, 264 X 32 plano. Notulen 6 October 1891, TI, f. Geslachtslijst van Adam tot Moehammad. DCCOXLII. PENGADJARAN ADAB. Bat. Gen. 274, 22 xX 18 cM., 118 bl. 25 r. Handschrift-Holle. Boek over manieren en plichten, verdeeld in 14 hoofdstukken, bv. 1 over adabs van patih’s, 8 adabs. 5 » » wèödana’s 9 » Kn » » onderdanen 11 > Tot besluit een toepasselijk vers. DCCCX LIL. SCHOOLBOEK. Bat. Gen. 276, 21 Xe M/rtcMe55 pO kr Handschrift-Holle. De titel van dit den 18 September 1861 door een schoolknaap geschreven boekje met lees-verhaaltjes is: kitab akan dibatja anak anak sëkola di Painan. DCCCXLIV. PINTOE GEREBANG PENGATAHOEAN. Bat. Gen. 193, 27 X 21 cM. 378 bl. 26 r. Latijjnsch schrift. Voorin staat: Pintu Gerbang Pengatahuwan itu apatah dibukakan guna — orang orang padudokh tanah Minahasa ini oleh J. G. F. Riedel. Dit werkje is uitgegeven in 186274, De inhoud is: ‚„Bahagijan 1, ilmu tanaman, » ‚II, pada manjataken babarapa perkara deri pada ka’ada’an manusija, bahagijannja ruhh itu. 465 „Bahagijan V. Hikajat tuwah tanah Minahasa sampaj pada kadatangan orang kulit putih Nederlanda itu (bl. 196—215 ondersteboven). » VL. [lmu peratoran rumah tangga persakutuwan manusija itu. me Jl IX. Ilmu tampat padudokhan manusija atawa negrij negrij itu.” Ontvangen in September 1889. DCCCXLV. OBSCOENA MALAICA. Bat. Gen. 231, 34 + 20!/, cM. 22 bl. 24 r. Raadgevingen, benevens een gesprek tusschen cAlî en CAbdoellâh over _obscoena en aphrodisiaca. DCOOXVI. BEGISTER TJATJAH DJIWA DIST RICT AMPENAN 1905. Bat. Gen. 400, 34 X 21 cM., 28 bl. Latijjnsch schrift. Verdeeld in rubrieken; namen der districten, dasa's, klians, inwoners, titels, vee e. a. DCCCXLVIL. DARI HâL TANAMAN BAMBOE. Bat. Gen. 269, 35 X 22 cM., 18 bl. 39 r. Latijnsch schrift. Handschrift-Holle. Nota van den regent van Dëmak over het nut van het aanplanten van bamboe. DCCOXLV II. INSTRUCTIE-LOEAR BATANG. Bat. Gen. 267, 35 x 21!/, cM., 12 bl. 38 r. Latijnsch schrift. _Handschrift-Holle. Instructie voor de beheerders van het graf van Hoesajn ibn CAlî al- _cAjdroes te Loear Batang, Batavia, op verzoek van den priesterraad te Batavia na bekomen last van den Assistent-Resident, opgesteld door Sajjid cOethmân ibn cAbdillâh ibn cAkil ibn Jahjà, verdeeld in 11 SS, Achteraan staat vermeld dat de regeling zal ingaan op 1 Rabîe Il, 1309. Verhandelingen. 30 466 DCCOXLIX. DARI IâL KRADENAN. Bat. Gen. 212, 34 X 21 eM., 12 bl, 40 r. Latijnsch schrift. « Opgesteld door den wëdana van Kradénan Wirjakoesoema, over de won- deren geschied bij den Blëdoeg, angkër's in Tjangakan, Medang en Kesongo, _ en een verhaal hoe Praboe Djakaradja Médangkamolan een zoon had die in een slang veranderd werd. DCOCL. LEESBOEKJES. Bat. Gen. 1. A. ‚Notulen 1864, 12 Maart, III. g. Afschriften van werkjes in de scholen in de Padangsche Bovenlanden_ in gebuik. } 1 en 2 zijn Minangkabausch, 9 is een verhaaltje van een armen visscher, 32 X 201/, cM., 1 bl. 22 rs gedateerd Pajakombo, 26 Mei 1862, 4 is een verhaaltje van twee bedelaars, 32 X 201, cM., 2 bl. gedateerd ibid. eod. temp. 5 Is een verhaaltje van een rijken koopman, 32 X 20!/, cM., 2 bl, id. id. DCCCLI. LEGENDE VAN EEN KANON OP BOANO. Bat, Gen. 1, EB 27 X 21 eMail Notulen 28 April 1868, V, hb. Maleische tekst bl. 1—10, 16 r. transscriptie, bl. 11—25, 32 r. „Verhaal van Sultan Ali Haris van Ambon-poera strekkende tot toelich, ting van een kanon met inscriptie, gevonden op het eiland Boano Manipa-groep bij Ceram”. Voorin staat: wijle Soeltan Aliharis, vorst van Ambon poera, le chr aldaar aangesteld door zijn vader Praboe Baginda Ali Asgar ( jee) die) Keizer (jxan) van Roem, zendt aan dezen een vogel met brief, met verzoek om wapenrusting enz. die hem daarop gezonden wordt met een brik, onder 467 geleide van den vogel, terwijl tevens zijn naam veranderd wordt in Soeltan Babah Koeni Ali Haris Sangoelela; onder de gezonden geschenken behooren wee kanonnen genaamd Matahari Matan en Patiwahil. BRIEVEN. DCCCLI. Bat. Gen. 1, B.. Notulen 19 Sept. 1865, V, 23. 1. Brief van den rijksbestuurder van Pontianak aan den heer J. B. de Linge, van 22 Juni 1888; 40 X 33 cM. 2. Brief van idem aan idem, van denzelfden datum; 40 x 33 cM. 3. Brief van den Soeltan van Pontianak aan idem, van 27 November 1838, 38 X 211, cM. DCCCLI. Bat. Gen. 1, D. Notulen 25 Juni 1867, IL, 3. Afschrift van een brief van het Britsch Bestuur op Java aan de Lam- pongsche hoofden, van 26 Febr. 1812, te Buitenzorg geschreven. 41 X 33 cM. Transseriptie daarvan, 38 X 20!/, cM. 2 bl. DCCCLIV. Bat. Gen. 172, 34 >» 22 cM. 14 bl. Notulen 6 Januari 1880, II, f. Ke Vier Brieven, afkomstig uit Atjeh, over geldzaken, gedateerd: 9 Rabîc T 1296, 22 Moeharram 1296, 17 Safar 1253 en 2 Sjacbân. .... ad Rd DCCCLV. _ Bat Gen. 174 27!/, X 18 cM. 758 bl. KE: Bundel Maleische brienen, afkomstig van H. v. d. Wall, Gouvernements- } ae í RE, e eigendom, ontvangen in September 1889. DCCCLVI. Bat. Gen. 175, 35 X 22 cM. 146 bl. Geheel als boven; andere bundel. 468 DCCCLVII. Bat. Gen. 396, B, (21 X 17 cM.) Notulen, November 1904, TI, c. Afschriften van twee Djambische brieven, welker origineel in het be- zit is van den depati van Soleman. DCCCLVIIL. TJANGKRIMAN, Collectie Br. 157, I, 4°, 22 bl. Eerste bundel van eene portefeuille bevattende afschriften van Palembang- sche geschriften, in Latijnsch schrift. »Soerat memoening main mainan orang, boedjang gadis oeloean Lematang. Kata orang malajoe tanggoe tanggoean kata orang Palembang tjangkeriman namanja.” DCCOLIX. AUTOBIOGRAFIE. Bat. Gen. 266, 35 X 21!/, cM., 31 bl. 35 r. Latijnsch schrift. HS. Holle; zie Notulen Oet. 1900, I, d, 1901 Maart, 1, c. en Aug. III. Autobiografie van Raden Adipati Soeta di Ningrat, regent van Bantën. DCCOLX. PRALAMBANG. Coll. Br. 34, 21!/, X 17 cM., LO bl. 14 r. gedat. 15 Djoem. II 1885: Voorin staat; »uit een handschrift in leen ontvangen van Raden Djaja- poetra. djaksa te Böksih”’. Djajabaja's voorspellingen; de negen walis, de Câlam wahjoe, de Câlam rôehijjah, de Câlam hidâjah, de bewogen tijd van hongersnood, oorlogen en ver- woesting, de Câlam Ccalâmat, de dadjdjäl en de tijd van den adab Allâh tot 1246. BEREN IAN GS EL. WOORDENBOEKEN EN WOORDENLIJSTEN. DCOCLXT. „SUMATRAANS MALEISCHE WOORDENLIJST”. Bat. Gen. 194, 36 X 22 cM., 120 bl. 40 r. Notulen 18, 59 VIII 4 Juni en 18 Juni 1876 IV. Vervaardigd door den len Luitenant F. W. F. Nix; woordenlijst van beperkten omvang en eigenaardige inrichting. DCCCLXII. MALEISCH EN NEDERDUITSCH WOORDENBOEK. BGen 195. 35 Xx 22 ecM., 695 bl. 32 r. Het HS. bevat de woorden van } tot DEE van onbekende herkomst, waarschijnlijk uit de eerste helft der 18e eeuw. Op den perkamenten rug staat 5. DOCCLXIII. DICTIONNAIRE MALAIS. Bat. Gen. 237, 21 X 13 cM. Deel I, 822 bl. Fransch-Maleisch woordenboek, uit de nalatenschap van den heer Jeanneret. Deel II, 327 bl. met wit papier doorschoten. De volgorde der woorden is die van het Fransche a, b. c., en het Maleisch is, evenals in deel I, in Latijnsch schrift. Onvolledig en niet belangrijk. DCCCLXIV. DICTIONNAIRE MALAIS. Bat. Gen. 238, 22 X 17 cM. 470 Deel IT, (\—us) 424 bl. 24 r. > IL (gy) 545 DL Ar. Het Maleisch is in Arabisch schrift; betere inrichting dan die van het vorige. DCCOCLXV. BEREDENEERD MALEISCH-HOLLANDSCH WOORDENBOEK. Bat. Gen. 401. Notulen 1905, 7 Augustus, III, e en 9 Oct. X a. Deel 1, 35 X 22 cM., 1—= os 740 bl. Jp UR >» E-—lowak, (92, » s Allies> » >» MR, 640 » rn ERS n= 912 » DCCCLXVI. WOORDENLIJST VAN HET BATAVIAASCH MALEISCH. Bat. Gen. 402. Notulen 1905, 3 Juli, III, é. 1. Eerste honderdtal van Homan, 2117 cM.… 12 bl. Latijnsch schrift. 2. Tweede honderdtal van Homan, » Did 8 » » schrift. 3. Alphabetisch register daarop, 20 X 16 cM., 8 bl. Latiijnsch schrift. 4. Volledige lijst der Bataviasche woorden, met aanteekeningen. 21 >x<17 eM., 60 bl. Latijnsch schrift. De eerste nommers zijn uitgegeven door H. N. v. d. Tuuk. DCCCLXV II. PASOEMAHSCH-PALEMBANGSCHE WOORDENLIJST. Collectie Br. 157, XL 3 bl. DCCCLXV II. ° ENGELSCH-MALEISCH EN MALEISCH-ENGELSCH WOORDENBOEK. Collectie. v. d. W. 318, 2 deelen, 361/, X 24 cM., 168-354 bl, 471 Voorin staat: Severs, 4 Chatham Place, Black Friars. Het Maleisch is in Arabisch schrift. Deel 1 eindigt met de kolom: Odd — gasab. Odor perfumee — doopa smell bawoo Odorifusus — wangee baik baawoo Dit deel heeft veel te lijden gehad van muizen. Deel 11 begint met: Of — eang pada dirree derre pade. Het Engelsch Maleische gedeelte eindigt met Zeal longing desire — rindoo, chita ingin. Het Maleisch-Engelsche gedeelte begint met Abang eldest — soodara abang eldest brother, en eindigt met: Zemawn — time, age, period of time — — dauloo times past. Noten van lateren tijd zijn in het geheele handschrift verspreid. Beide deelen dragen het stempel van het Ministerie van Koloniën. DCCCLXIX. MALAKASCHE WOORDENLIJST. Collectie v. d. W. 319, 321/, X 22 cM., 24 beschreven en 26 onbe- schreven bladzijden 56 r. Op de eerste bl. staat: Verzameling van Malaka’sche woorden van den Heer Lion Playfair, met de verklaring daarvan in het engelsch door den Heer C. Claesen, waarvoor $ 20.— Het begin is: A bang Elder brother Akoo zamin Aday braday Brotheren het slot: Kandee Konchi manga A pad lock Karangga A kind of large red anks. DCOCLXX. MALEISCH-NEDERDUITSCH WOORDENBOEK. Collectie v. d. W. 320, 32 X 20 eM. 352 bl. met wit papier doorschoten. 472 Op het titelblad staat J. D. G. Schaap, en verder: el dn L. €. Dictionarium Malaico-Belgieum of Maleisch en Nederduitsch Woordenboek: uit de echte Schriften der Maleiers opgestelt, en in behoorlijke Alphabethische order gebragt door den groten Taalkenner Ds. Melchior Leidekker Zijnde na sijn Herw. vervolgt, en met eene grote meenigte van woorden, spreekwijzen, en Phra- seologien uit de echte Maleische schrijvers vermeerdert door den beroemden P. van der Vorm en H. Werndly Ie Deel. Werdende nog dagelijks vervolgt, en met diergelijke echte aantekeningen uit gemelde Schrijvers als anderzins vermeerdert door een Liefhebber dier Tale: Onder de zinspreuk Indorum Me Miseret. La Vh, en daaronder het stempel van het Ministerie van Koloniën. Op de eerste bl. bovenaan staat Melchior Leidekker. Het eerste artikel is: Aba Aba — Gereedschap, toestel, Jav. anders in 't Malayisch. _ 3u Pe) 5} 7 rue) Gereedschap tot of van een vaartuig des) Pe} toestel van een huis des re) Gereedschap tot een paard. Het laatste woord dat behandeld is, is \kc Aatthaar, Ar. L. G. 1599 een Apoteker, artzenybereider Eet: is geschreven: ceethru, apoteeke, artzenywinkel. 478 DOCCLXXI. ALGEMEEN MALEISCH-NEDERDUITSCH WOORDENBOEK. Collectie v. d. W. 321, 32—38 X 20 cM‚, 2020 bl. in vier deelen. Dit woordenboek is volgens den titel „naar de gesprekken, brieven en handschriften der Maleiers Mitsgaders naar de bestaande gedrukte en onge- drukte woordenboeken en aanteekeningen Op last van het bestuur van Neder- Tandsch-Oost-Indië Vervaardigd door P. P. Roorda van Eijsinga”. Voorin is een „Register van de beteekenis der verkorte schrijfwijs in dit werk voorkomende”, en ingeplakt bevindt zich een brief van den auteur aan den Minister van Koloniën, dde. 2 Augustus 1855. De laatste beschrevene bladzijde is 1977 en het laatste woord is zou». Eene aanwijzing omtrent het drukken, gedateerd Batavia 31 Maart 1845 gaat vooraf, Ook dit HS. heeft het stempel van het Ministerie van Koloniën. DOCCLXXIT. NEDERDUIJTSCH EN MALEISCH WOORDENBOEK. Golleetie v. d. W. 322, 26!/.X 21!/, cM., 2278 bl. Op de eerste bl. staat: toegeschreven aan Zomerdijk. B Elke bladzijde heeft twee kolommen. Het geheel is in Latijnsch schrift. Ook dit werk heeft hetzelfde stempel. DCCCLXXIIL. den MALEISCH WOORDENBOEK VAN LEIDEKKER. Collectie v. d. W. 324, 301/, X 191/, cM., 2262 bl. in 7 deelen. _ De titel staat op den rug der deelen, die alle met wit papier doorschoten zijn. Wederom hetzelfde stempel. Over het manuscript woordenboek van H. v. d. Wall in 126 quartodeelen — in elk deel zijn eenige woorden opgenomen, tusschen eene groote hoeveelheid blank gebleven bladzijden — zie men Notulen 17 September 1878, III. NEDEEDING AT MINANGKABAUSCHE HANDSCHRIFTEN. *) DCCCLXXIV. KABA MALIM DIMAN. Collectie v. d. W. 209, 202, 151, cM., 19 bl. 17 r. Begin: SMe HÌ Me PS NA rn ei She HÌ Ssdke ë wist (ste) os fake Ged jb Ë 5) ker 4 were) ww „e sei) US dl es Ce SN Se GD es GS HE eb Gl Ji, CEC Jae es als ee ayn, ò sl en ro iS pan EERS ge la Ges ii ae ss ös vsbo ob dk Se vi = ke oe gaf vies Sla 5 si ës sbo lia SW Go) en Ar Abn vj ple Ge Sw Sh Jd sp sl 5e ES GAS PE eG PE GE AS ot gn ed JE as a Slor: EN Veil wsl lS Eke gadts l E ze slee Sj Sd vei He Sje) A Ds Kiko Sl ple el NS des, 9 SS CH) ES ol Zen B el JAS gt Jep zb AS a SP wb JS, ALY ee UP Ope pf sl B y=) SS sm Jer geit U od wadde Es U Js mh ek D. In afwijking van de bij de beschrijving der Maleische manuscripten gevolgde werkwijze wordt van de Minangkabausche verhalen niet immer de inhoud opgegeven, vooreerst omdat de teksten veelal bedorven zijn. voorts omdat de meestal in gebonden stijl gedichte, van eigenaardige uitdrukkingen overvloejende, Minangkabausche kaba’s zoovele moeilijkheden opleveren dat een résumé van een dergelijk verhaal bijkans eene studie over dat geschrift moet worden, wat niet in het karakter van eenen. zij het ook beschrijvenden, catalogus past. Bij Mohammedaansche legenden bestaat bedoeld bezwaar niet. Voor indeeling in klassen is het aantal der Minangkabausche HSS te gering. doch bij de hier in acht genomen volgorde is zoo veel mogelijk met de indeeling der Maleische manuscripten. welke in dezen catalogus is toegepast, rekening gehouden, SE Blo A gek WE ee a gal Lim Gl 35 Jed PI ed |, ME ee JEL ee af Je oale ef ijf ken El ab WIJ law Llus dk Van de Atjèhsche legende Malém Diwa is in De Atjèhers, deel II, bl. 130134 eene uitvoerige inhoudsopgave gegeven; van de Minangkabausche veeft een verhaal redactie, in dit HS. voorkomende, wordt medegedeeld dat zij „g van de lotgevallen van dien held (Malim Diman) met Poetri Boengsoe. dat in sommige détails van den Malém Diwa afwijkt, in hoofdzaak er mede overeen- stemt, maar vooral veel uitvoeriger is. Van Dalikha of de beide andere bemin- den van Malém Diwa wordt daarin geen gewag gemaakt, en hetgeen omtrent Malim Dimans jeugd wordt medegedeeld, luidt geheel anders dan in de Atjèhsche hikajat.” DCCCLXXV. KABA SI TOENGGA IT. Bolleetie v. d. W. 210, 201, X 16 eM. 102 bl. 17 r. Bn: pe Kl, ord Aid ee sn sl Be plm Sjlo clioe gele ole 45 Flow ren GH ple AT Plm gel HS HS pe 5 ef wer Ul pg res yet ee jen > las 555 > 5e is s 5) Sh es kel vj Ml SU Epa WSE ee SM Si Lb ie ute Glas Pe) wiele SD) ës Gite JON Ol ee EE A Spb JD wer eds pmke vs HSS lens wb gie HU H EN Ss Se Eg Aa 5D ES ks SA bu 5 oSlò 5) Bles ale 5 ss Ok JES vr els „d Sje DN) Sys BIEN „) rs Ban 08 5 & jp dÂS vols ed JE vr we Kl Sraa gla Ul el dl eb gro eld rl dl Gs ed ör se Ss SD pb EA a ek El en pf a IS ak sl so B kg) all rs Ope a il 5) End ys ed 1e 476 „5 Ere ek eh Sj es henk I= KaS ss Aaf K) 5e 5 ops ál aa ps el ele = sd 6 dw Een: SN Oje ee OV AS gai SS AS dS ed Ji SL 5 Ee ore le sE GA IGS U Ee 5 Apo lop ob 5 JES ws ed Arp Di gs le Gs Voorin staat: ‚‚Inie katarangan kabar Sie tanga namanja dijanja orang tikoes Paraija- man massa dahoeloe bana’ en op den omslag: Kitab Ibarah. DCCCLXXVI. KABA SI TOENGGA II. Collectie v. d. W. 211, 20 X 151/, 128 bl. 17 r. Het begin vangt aan bij de laatste woorden van het boven afgedrukt begin van I, nl. a, re ge Le Siep es Ako JS Ur ls JJ ES ot PE eld dee pijn GE A EE vjs Lr EEN Es 5 Ae Jaas 6 5) Er ë JE we De SMe UIP 5 4 SAAD kened weke Se a) TS a Ee: 5) rs us Se She älv kol En Dep HT gelo lS Eme JG zb Weke Ne Kyu IS ede Desi wi ME of St De Syr U) epa ede Lopmie gALO 1%) Eke Äel %) Zar WS eik 16) yael 1) Sy En sil On Erres 5 rui) we ee) 5) Ss ally Varianten in [: ) ENOS ap jan 0 OP eel At £ so Simi Hess bod 5) eN *) ontbreekt; 5) ontbreekt; 6) el ) AM 5) ontbreekt; 9) ontbreekt; 2%) els; 1) lau 3 12) ontbreekt; !) rs he) Se 1,0 15 _ont- breekt; 16) ontbreekt. Slot: er sa Ae zelin oe BE sa fab 2e wr 6 nn ANS Els vS) oe Js 5e) zy Sl ep er 5 wis 5 Las vid pj Epen sle kred „ae se Esp kl rb ere Spe wies vie ren 417 Jr be lo slo dele Hi eN weledele Eep Aas gek ee pe GA ln Ju daad rede Wiep pS ole Wi Tl) SNP ee it gn A gn SS ik ge EE as Zij El) don on pel sos ll EN pls Sole Sje IOP er ech Se Junie En SS) Jmate È),) en se El DOCCLXXVII. KABA SI TOENGGA III. Bat. Gen. 32, 3421 cM., 165 bl. Mal, links, 17 r; transscriptie rechts, 34 r. Voorin staat: Tjaritöra Sitong Magat Djabang. Het begin is als in Il, maar de redactie ervan gelijkt meer op het overeenkomstige gedeelte van I: de transscriptie ervan is: Laloe barkato Toewan tonggal sambiel barkato bar iebarat djakalau die karang pienang Nan loemoettan laloe diekaiet sierieh nan diebolei gadang nan doewo balas moesien oemoer nan doewo balas tahoen toeroen katana laie ba- loem toewan tonggal oerang Nan tjongka laloe barkato kapado mande kan- doengnjo kieto bardjalan paie toeroen mandie kalau soeko mande malapaskan hambo handa toeroen mandie katonjo djoewo toewan tonggal mandangar kato _ damiekieijan laloe bardjalan boedjang salamad mano mande soeto soerie toean tonggal na toeroen mandie kaloe soeko mande malapaskan katonjo garan boe- djang salamad mandangar kato damiekietjan mandjawab mande soeto sorie ija ala toewako vabiden rasie rasie kalamoentoeng. Slot: Jep lS le 54 zy sil wg barkato Toewan koe radja toeho mano W 5) dol ES) Lelw he w Syide kamoe pardano mantrie Nan adat sa- ‚AS Es ë)) ops else gel$ lamo ieko ada rodie nan kamoe djawat Jake ëls Es 7) Aass El) Sawatoe oerang barnieago kadoewo oe- Di Spie ëh) Ei llS > „iS rang mangambiel ajar katiego oerang VEE wÉ Es Lolw SlAe all mangambiel kaijoe apie kampat oerang , } ul hg sl, dAake 59 mahantarkan soerat ietoela adat salamo plv Mii 5 Se s Hy pe nangko katonjo toewankoe radjo toeho sb ke Ee manjamba rangkaijo sie habandar ietoela oerang tjaradie laie tjadiek lai tjando kieijo diedalam kampoeng malabarie, 478 DCCCLXXV III. KABA TJINDOER MATA (KABA TOEANKOE NAN MOEDA) IL. Collectie v. d. W. 206, 191/, > 15*/, cM., 384 bl. 17 r. gedateerd 15 Djoem. IT 1266, 30 Mei 1850, te Padang Pandjang. Begin: 5 Els pe wate) ss AE vete) SP el WU stel & watel Gl lo wie? 2 4 da ole Wd So ml LS El Ep po ss Gt en En es pla ms ë Ake pelle pl En Ed Na de melden van den naam van den schrijver (5) ), on ee es) en de bede om verschooning voor zijne fouten volgt het slot: re eer w Ens 55 po RAS vis klo KAAS eis war De vibo , Make) Kl, sl „wo ple verk wss geb po ess en En pee s dij IS Gas Els SO WS WP Bd AW las cle » uvieb De Tjindoer Mata is uitgegeven door C. A. van Ophuysen, en een gedeelte van den poëtischen tekst door J. L. v, d. Toorn in 1886 (Verhand. Bat. Gen. XLV, 2ost.) met vertaling en aanteekeningen. DCOCLXXIX. KABA TJINDOER MATA (KABA TOEANKOE NAN MOEDA) II. Collectie v. d. W. 207, 19%/, X 154, cM., 316 bl. 17 r. Begin: nj er AP Et et rn SEEN po ens je eer wr Es ns plas Slot: 479 DCCCLXXX. KABA TJINDOER MATA (KABA TOEANKOE NAN MOEDA) III. Bat. Gen. 33, 3821 cM.… 352 bl. 19 r. links de Maleische tekst, rechts de transscriptie, 38 r. gedat, 1850. Begin: ee. Ebo were) En ep wete Cls Gd 5e russe) N elo vases = Brielen weke Ss re) Ro eos ‚Ss Els Er Sr 55 eer w ênj-S os > =S Ede le pl En Eis AN po ss De transscriptie is: Ampon Saijja de Toeankoe, Ampoen Bariboe kalie Ampoen, chabar oerang hambo chabarkan, joeko Bohoeng oerang, Kamie Tiedak sato, dek Lama bar kalamaän Sadang la Radja Parampoeän dalam oela tandjoeng Boengo dalam Alam meinangkarbau dglam koto Pagaroejoeng nan barnama Pariek koto dalam. Slot (het HS. is onvoltooid) EE oe Bos dake fw 9d Oli Ob AD ple AU Jb dake ie jl Ii AL wd el, HS ae 4 piet SE er ERS en sel, nti 5 „lS Elos dâeke Ju 510 Ds) itn Ephes de rope U kn fd eld GS Ep vive gelede wt Ls 5D EG re) ike VAS De transscriptie Is: Lapas poelo darie sanan manampoe, padang lawas nantoen, lapas poelo darie sanan manampo galanggang ramie nantoen lapas poelo darie sanan ma- _nampoe balei lelo main lapas poelo darie sanan, manampoe padang kaijoe _ tanam, riemboen rampak boekan kapalang harienjo langgam langgam alang __tampat barliendoeng kapanassan, pardamaijan toe diesanan, sagalo ana moedo __moedo, tampat barhamboeng siepak rago, bakas malapas latjang djoko koetieko __ hari baek tampat pandekar maien. DCCCLXXXI. KABA TJINDOER MATA (KABA TOEANKOE NAN MOEDA) IV. Bal. Gen. 30, 21%/, X 17 eM., 298 bl. 15—21 r. gedateerd: 10 April 1867. Notulen V, 74 (30 Juli 1867, II f). 480 Voorin staat: „Hikajat Tjindamata: Reizen van de West- naar de Oost- kust van Sumatra, stichting van ’t rijk van Indrapoera enz. beschreven door Toewankoe Orang Moeda van Pager Roejoeng”’. Begin: pldsd „js has pi pla En gd hs pla olsan <=) ALE) Aw vete lS ’ . Eee leid 4. Slot: sIO ess jd lois EUS 5 do En ols dll dn aid arke dS Ee) vbo wi) Oan» w ep Sold hs visde Ws ub DCCOLX XXII. KABA TJINDOER MATA (KABA TOEANKOE NAN MOEDA) V. Bat. Gen. 279, 34!/, X 21 cM., 179 bl. 24 r. Begin: ple da 90 slo wete) IS pep wete) 465 BO sle À ie Ee Sip pajb ) e l n L 7,b st jeske GIS wr PS Be ple Pld wie zl FO Plm pelasp Ld so bf Sip Ell ve . t & % fs g Le RN Ze Ze pla Es ej pldgd Esteio Hs SN falen Er WG 5,5 lo Slot : ep Slus ED Een) an &) ged Al Lol 5) dr ant en Sr IS IE pe IS Ei ar rt el ge rp Solie sos Ee sen ) om sb jp 55 wpsu wi ols 55 on Sje plland sS BEN En gil SUS psae plu cpm „É Pt: re plyo DCCCLXXXTII. KABA TJINDOER MATA (KABA TOEANKOE NAN MOEDA) VL Bat. Gen. 79, 20 X 16 cM., 151 bl. 16 r. gedateerd 3 September 1862, te Boelut Tinggi (Fort de Kock). 481 Voorin staat: Ens ls We Begin: , ë iS Vu Sw were) vip Urs 6) gE SM SN FLS AAD enelsS Ee, ss Els) Eris ES eel, Es) en; ên Sl wadel eg ile „Gls lo aisle dl Pe volke glair sel, Gan Sn «lol & Ld pn Eek) w KEA D Slot: al d Za Ber La Ce pAn den ed EA VN weep c 2 gis En ew a Ee KSt En He ANS ë Ry ie pIE En E BE sle, ke), Rn . sb dlp geel do sb Is ala a sn c Sjien Aa A viMans En. 8 Spas 5) slo ele pl EMS las ele pie ds Eep Hs) ae arna een besluit beginnende: wo re Jou Em) wore) EE Au 5e älosael wate) wate) 5 De a DCOCLXXXIV. KABA TJINDOER MATA (KABA TOEANKOE NAN MOEDA) VII. BRG en. 28, 34 XX 21 cM., 123 bl. 17 r. Notulen V, 10 (29 Januari 1867, VIL, b). Dit HS. is in 1867 voor ’s Genootschaps rekening (f 18.60) ter Alge- meene Secretarie afgeschreven naar een manuscript ontvangen van den toe enmaligen Gouverneur van Sumatra's Westkust. De titel is: „Hikajat Toewankoe Radja Moeda Menangkabau”’. Voorin staat: „Hikajat Toewankoe Radja Moeda Menangkabouw kampoengnja Paga- roejoeng tjerita dehoeloe kala tatkala Tjindoermata anakanda toeankoe moeda _ handak maninggalken negrinja, ja membawa satoe koeda namanja si Goemarang Verhandelingen. 31 dan satoe karbouw namanja si Banoeang, koetika ja handak berdjalan maka ga bertemoe kapada ajah bondanja dengan soeka hatinja serta maminta ampon kapada bondanja jang bondanja soedah kandoeng kapadanja, sasoedahnja Tjin- doermata bertemoe ajah bondanja, maka berdjalanlah ga dengan satoe koeda dan satoe karbouw sampei di boekit Tamboeatoelang adalah satoe begal ataw rampok maka disitoelah ia berprang dengan begal itoe, sakoetika itoe Tjin- doermata pa'ah berprang, maka Tjindoermata berkata kapada karbonja begimana halnja, lantas karbonja mengamok. tiadalah sampei kala Tjindoermata berprang dengan begal itoe, sasoedahnja itoe maka Tjindoermata berdjalanlah liwat ka pegri lain.” Het begin is als van het voorgaande No. Slot: EIS ELN Gite ple ZI EG rj dla Zoas Ia gh al a) LJ ër: Wi é Kz zot lele 6 es ANG se Phn Ge ven sb Ue UE ep CK et Woe lek Me OE Era U Pttan pl Jud 50 be GEGe JS AU lope bl oeh B vrt gi fe Jel, le El Naf isme (SIC) Aen Sttan en lse ll, LAS U AS or pe len Gen TEE SS Vd Ean lose JE) Npe lie Jl U Js BA rj lait EE ee Gee ge get ed oe Bs Jr Rn hill SSrs Lb} pe gl us enn vem 5) «) pre „le GÀ B Els: Al geld ë Si sl, =n ke e=), ERS else Jas er Ja} DCCCXXXV. HIKAJAT NABi JOESSEF. Collectie v. d. W. 111, 16 X 10 cM., 38 bl. 14—15 r. gedateerd: Moeharram 1275. las 5,2 Et A ak als} 26e S=: al} jie  A) Een == jen Se & ss sne el Er $] sE Jae Eu 5 Pd 483 ar Rr . … Te r . eN . . Do pe wo är gel OE od ob Hi, B er | Os gel od Slot: Oris Spe El jd wief SUS ESD GO Es) AL vr el tuin) Bas ge 6 gem SM dap vel rs ore Js) slsw eb Ama Eg Bn: Auslss kad Ons CS «las > lp Fn pes wen NN ye Sm Ll NN we) ë Wir ps wid kes ä se KA ek ee vie usa sao) als re CPN Áe us B ER GS ep lo Ekhaw ANN AS Hlse ello gs oe BES He piel al), el ge Je j° In zeer slechte spelling is in dit HS. een deel van de geschiedenis, w welke in de twaalfde sôerah van den koerân verhaald wordt, naar de gegevens der anbijâ-legende op gebrekkige wijze teboekgesteld. DCCCLXXXVL. HIKAJAT POETRI BALOEKIH. Collectie v. d. W. 103, 16 X 10 eM., 104 bl. 15 r. Begin: E xs} A Ad ds kalle Le, U deal) pij) vj dll) penn) Degli HS II jd MS II Jt II alt eo lime Hi ik a on lee dan rs ë de Po And pie 4 vSjnso en KE de 2 js AAS uee ge werd) ‘enzoovoorts, gelijk getransscribeerd is in aanteekening 15, op bl. 67 van D. Gerth van Wijk’s uitgave dezer hikajat in de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, deel XLI, eerste stuk. Daar in de Aanteekeningen de van het door den bewerker tot grondslag zijner editie genomen handschrift afwijkende lezingen van dit manuscript (door hem met B aangeduid) zijn opgegeven, behoeft de tekst hier niet nader be- handeld te worden. Slot: d en Pan go TE ve 1e ke ER vr 5 Ke Pan Lens eN Er 484 Ban ye Amg) Esha ss ur Pen Pan ë- ws we Pis en NE vr zl wr vt eel he ld or U de SS dln ze & wle Hierin zijn verscheidene variaaten op den uitgegeven tekst. Op de laatste pagina staat: sul sp ui Je wins elo De kl & pl & s Jes … sss áls) en Hd sep Gl ne aas ws B Pee ie gkhas sol jie ke ANS ë gE 5 5050 sol ë vbe jen. sede IRS Es Ws JD CS oa Sn Sn en Sn sliacle SS PAK wies NPN os) ie jede den re &5o SS ged opr AE oP bo £ le „Ss 5e GMS De pl) Ada je Aw Kp GAS el Jie On Ged GAM lee ES gld) Kg jn si Kl GAS wl Jie SÒP WE Jie vr Ee an 5e Els Halas SS Jo Zw Sed SOR Ed Jie wijs & on al ed ur GAN He Ja SP er” Es ve Jie ga ë) WES vlake DCCCLX XXVII. HIKAJAT NABî. Collectie v. d. W. 77, 154, X 10!/, cM., 46 bl. 14 r.gedat. 24 Moeharram 1275. Begin: OEE, Ee ike HS ë EE Ee ál} Bend gele 5 Ee ál} PAS wee le KE wle VAaS ële Ziel zi EG) w Se) pe En Erber s AD) his &&) si zo ‚lm do á&) Ges 45 sl teg Kle pt CSN ze Adlan dp dl SL Slot: Kad en Es wisi Js vS ded in 0 pic JS „) els „J kes Bee das JS 2) lb „ pe kes & Er : En DS 2) Se E pb uil Js Sjans Ji De piel WS el El sn U dae Gad dd Us Eede fkes Jes dj 5° Ei Ee Ot AS SO Hd el 5, Wis spw AU) alls (Sed B „JS e Hes ët mo) rom GSD st  Und ge gel eme IAS jn GP el ek erp Ù dame eel 485 je <=) slo Lauw wss &ke! 5 ws Er Bien al Pr dk (rvò pipe j er xl ee nee Jen r is san Onderaan staat: Jo} kon Hikajat Nabie ada. Eg Dit HS. bevat een verbaal van een gedeelte van het leven van den profeet beginnende met de verschijning die zijne moeder Amiìnah in bare angerschap had, hare mededeeling daarvan aan CAbdoel-Moettalib en het ek van CAtikah, die haar verder bewaakte. Toen deze was ingeslapen, ver- een aan Aminah uit den hemel eene bidadari met een schitterenden stoet; bracht badwater uit de paradijsrivier en hemelsche kleederen, waarvoor de zeven hemelpoorten geopend werden. Verbaasd vroegen de engelen aan Alläh ar de reden daarvan, waarop Allâh hun antwoordde dat de profeet geboren inderdaad was Moehammad ter wereld gekomen met:-eene algemeene vervulde. Na eene week kwam de blinde rj 1) die in de tauret gelezen had dat alleen Moehammad zijne blindheid genezen kon; eene aanraking met den voet des profeets deed hem geheel herstellen. Hij deelde uit zijne tauret mede dat Ilalimah den profeet zoogen moest; reeds hadden zeventig minnen en het beproefd. ___Daarop volgt de gewone, uit de Traditie Bende, geschiedenis van de zooging en verpleging des profeets door Halîmah, de wonderen zooals de vereering der afgodsbeelden, de herleving van dorre boomen e.d. van Chadidjah in de tauret over de nôer van de profetie en de witte beschaduwende wolk als teeken van Moehammad las (elders wordt dit van Fatimah de Syrische b ericht), hare opdrachten aan haren dienaar Moebâsarah, de wondervolle reis an Moehammad in haren dienst, de lagen van Abôe Djahal tegen hem, de vorst ib (de in deze landen uit den monnik, ráhib, die Moehammad’s grootheid voorspelde verbasterde figuur Radja Rahib), en de voorbereidingen tot het huwe- lijk van Moehammad met Chadîdjah. DCCCLXXX VIII HIKAJAT RADJA RAHIB. Collectie v. d. W. 74 15%/, >< 10 eM., 21 bl 15 r. Begin: Are Ee Ge) zl Bl SS Bl Je AU gas lo de 1) Later rs B aac bedoeld is Boezoerdjmihr al-Hakim, bekend uit de Hamzah-legende. nd 486 5 Je ES Jas Alen kp ep dem Le dei U pa Hed Sd dl sr Ee. ee ele ls vlo ad ep Re ee &J ëp rs), All) 5e l ) & as B el he Ee se zer >) wer ES koel gr) B slet ed CUI Gl kl b wil kel Ze kel Ln Slot: Op) Heme Ul Aeil, AU B al) VN Al ded En zog pl) Ge = las Spike WS en Ee HS er E ali) NS de lag SSS Mg En De plenn A) Le pl Se ad SP meen ease ade ti É a Se de win SS (S) 0 geel Laan = & Of ES En A5 gb lp tn ES eh en Be Z s£ plaa it Gas De christenmonnik (in het Arabisch ráhib genaamd) wiens ontmoeting met Moehammad op zoo vele wijzen in het Maleisch en het Javaansch is bewerkt — zie bv. Tijdschrift voor Ind. T. L. en V. K. uitgegeven door het Bat. Gen. v. K. en W. deel, XLIV bl. 97 sqq — heeft in het Minangkabausch, of althans Minangkabausch gekleurd Maleisch, aanzijn gegeven aan het in dit - HS. vertegenwoordige verhaal, waarvan de inhoud aldus is: Kamarjjah. de vrouw van Radja Rahib, krijgt in eenen droom den last om het kind dat zij baren zal Sitti Sjarat te noemen als het een meisje, en Sajjidinâ Amin als het een jongen is. Een jongen wordt geboren, en ontvangt den afgeproken naam. Drie maanden wil hij niets drinken of eten; een geschrift waarop de geloofsbelijdenis geschreven is valt uit den hemel en wordt door het kind ingeslikt, waarop hij de geloofsbelijdenis uitspreekt. De ouders zien in hunne tauret dat hun kind eenmaal hun godsdienst zal omverwerpen, en zijn vader dringt er bij bem op aan het gedurig verheerlijken van Allâh en zijn gezant na te laten; als hij het miet nalaat bindt hj hem en brengt hem met de moeder naar het zeestrand om hem te verdrinken; na eene laatste vergeefsche vermaning werpt hij den knaap in de zee, waarin deze zeven dagen ellende doorstaat. De profeet in de kacbah ver- zoekt de engelen het kind te verlossen, eene stem uit den hemel gelast hem naar zijne ouders terug te keeren, hij komt thuis, en tracht zijne ouders tot den islàm te bekeeren. De vader ketent hem, en werpt hem in een diepen kuil dien hij vult en met dorens overplant. Daarna gaat hij met Kamarijjah naar 487 Be hun land (jen yep SOMS add CN am js 4) terug. Het kind riep in den ; hem door zijne veertig vasallen ketenen en den wilden dieren voorwerpen. derom roept hij den profeet aan, en deze laat hem door den engel Ridwân brengen; verschrikt vluchten de wachters naar huis terug. Hij blijft in ijgerhok; de tijger komt, houdt hem voor een walî Allâh's en bevrijdt hem; ook de olifant spaart hem. De groote slang noodigt hem uit zijn lichaam te ‘bestijgen en zoo naar Mekka te rijden. Kerst ontmoet hij cAlf die hem naar het huis van Fatimah draagt, en zij verpleegt hem. De profeet, van hem zijne geschiedenis hoorende, gelast CAlî het ongeloovige land waar zijne ouders wonen bekeeren. De vader weigert zich te bekeeren en vindt den dood; Kamarijjah eert zich, zeggende steeds voor Rahib niet haar geloof te hebben durven elijden; de veertig vasallen bekeeren zich met het geheele volk. Sajjidinâ wordt daar vorst. DOCCLXXXTX. HIKAJAT NARAKA. Bensene v. d. W.- 100, 15%, X 10 cM. 42 bl. 15 r. P, Begin op bl. 1. Verder is bl. 1 ledig. Dan op bl. 2: ES DS Jl WU ojke Le Je AN led Ee jd las 3 5 Wia SS AS Glas # wle Op) ES ge pr: Slot : Hp Ei IP AS ES lo El rp Se Kö pls . 1) Op het laatst eN) JP blijkbaar verbasteringen van Zamân Toerân het land dat. _ met Zamân Lrân, in vele Maleische profeten-en andere verhalen zoo dikwerf genoemd wordt. 488 El) vj il wl Ot Hp rw wl Jt dje Ale Ji ES lo Ep) ole Jd U Sy Le Fimo wle rie rj ied Of dl ed Sj lo Ak vst bam) 0 Si lo Gh we des sr ES oh Ae al Ake 5 Glas sdb wl rpl al} Ops) visdeb Ald >, inb sry SSAul jb wiele) — NN) 2 vies &) Eon were) De inhoud van dit HS. wordt gevormd door een verhaal van den profeet die onder geleide van Djabräil de hel zag, en na eenige moeite van Allâh de vergunning kreeg om eenigen van zijne gemeente daaruit te bevrijden. De gemeenteleden beschreven hem hunne ellende en pijn en smeekten hem om verlossing, waarop de kâfirs hem bespotten. Hierdoor ontstond eene twist, waarvan het relaas tevens eene opsomming der straffen en eene uiteenzetting van hare oorzaken is. De aartsengel legt van dit bezoek verslag af aan Allâb, die den profeet verlof geeft zijne gemeente uit de hel te halen en in den _ hemel te brengen. Moehammad begeeft zich daartoe met alle anak anakan bida- — dari hellewaarts, en laat alle asch en verbrande beenderen met hemelsch water behandelen, waarop ze volkomen en levend worden. Bij de weging blijkt echter dat de zonden zijner gemeente nog te zwaar zijn, zoodat de pas verlosten wederom naar de hel terug moeten; tot drie keeren toe wordt gewogen, maar steeds is de zonde-kant de zwaarste. Eindelijk trapt de profeet op de schaal der goede werken, zoodat deze daalt, doch de weegengel wil niet toegeven; de profeet stelt voor Allâh's beslissing in te roepen, maar de engel wil met den uitverkoren profeet geen twistgeding hebben, en geeft toe. Zoo komen allen in den hemel maar daar schamen zij zich dermate voor de hemellingen dat zij de hel verkiezen. Daarop gelast. Allâh den profeet hen naar de zee van het levenswater te bren- gen, opdat het op hun voorhoofd geschrevene worde uitgewischt; in diezelfde — zee werden ook de verkoolde resten van de nog in de hel achtergeblevene gemeenteleden gewasschen, waarna de lichamen weder als op aarde werden. Zoo kwamen allen in den hemel, waar geen pijn meer was. DCCCXC. HIKAJAT HASAN DAN HOESAJN I. Collectie v. d. W. 99, 151/, X 10 cM.,‚ 11 bl. 18—16 r. Begin: pi) nj) a) ps? jee) MG En Sr ke adel Ce Een al pa flo En 489 WES vS A ee POS ICH nm geel MG EE hos &ler u jl MG SN we jee) MG ES PU mm „on AS ie Gad» Et ál} Opel, sd b Ka er selo al Ops) k Ss ee es) KAD Ue) ë ws zn ae Ops, se dell) Opel, sol ál) Ops) Ab tl zb sl we Sr Ulo me WI gi pw gie A Opal Eme pn WS di dd & AG sle al) Jom, ON HAS E Hd Eh ne AS en el elle Slot: 5 Al Wie Kudo Ko we) kes) 5) wide &J} Ops) AAD wle gees en <5 ONE, GAS Ee 5 HES wers ACRN ot we KAA ile ge wle Ens Sm & sla Ein Jb zy, > Erde £ AE „e 5e) tn se AET Sr Zen 55 wb in ui We > En Kl als Ee Sk As, 5 IN 6 b ër wss ESA U del Ër o È# Bo Ae 2) wete As Ss vi clshan ad ö), Ea. en GN vj Be KD A ey bass Sylpn EW Aide Ae vj nd} Ee isde Es B MG UP le ele 5 wide Els Jd ES dijk KS U ISS al ol or Np de ol Wo 9D Kipp (sic) Ee de EN 5 Lb ao sb ss Op eene bladzijde achteraan staat nog: Cel MG iS Sie 5 Be Je LU za lo de spel AAG Elves vSëlep re (rs 5 ag) 5) OE u we ui Bl aM Jot, SL Simi LUS dal ANN Jp, MG (US ne vis WSS vs dl Ops ES el ali 45) zi Vaas BS Gr 5 enz. blijkbaar een verkeerd begin. De taal van dit HS. is veel meer Maleisch dan Minangkabausch, maar aangezien het overigens tot dezelfde soort als die der hier behandelde ma- r nuseripten behoort, was het beter het niet in de beschrijving der Maleische, doch in die der Minangkabausche handschriften op te nemen. E Het boekje begint met het verhaal van Hasan en Hoesajn, de kleinzoons des profeets, die een mooi kleed verlangden, en door bemiddeling van Djabrâil de kleederen pl gba en „Jas verkregen; die het groene kleed ver- kreeg zou door vergif sterven, die het roode verkreeg door de hand van Jazîd’s 490 krijgslieden. Diabrä'il deelde den profeet mede dat de dood zijner kleinzoons eerst na zijn verscheiden zou plaats hebben; daarna koos Hasan het groene en Hoesajn het roode kleed. De profeet noemde het andere kind van CAli: Moehammad cAlî Hanafijjah, tegen den zin van Fatimah, aan wie hj toen den dood der beide andere kinderen voorzeide, en mededeelde dat ook de derde zoon door geweld zou sterven, weshalve hij er op gesteld was dien den bewusten naam te geven. Daarna barstte Fatimah in eene lange jammerklacht uit. Zie verder bij het volgende nummer. DCCEXCT. HIKAJAT HASAN DAN HOESAJN II. Collectie v. d. W. 98, 15!/, X 10 eM., 27 bl. 16—17 r. Het begin vertoont eene betere spelling en betere taal, gelijk blijke uit het volgende specimen: ero NO gem pl NS lke 5 De al Jes all za PO de En . ' Z el A Ei pe Ale JS SE gm WS GH er Is IE Gen Er oi el NG IA gem Gl NG Ee ge U Es . NL eN u \ Pd ER : | nt : 1 id Ee ES pn ‚l DS EE Ì 5 ze u \ ps u es . : 7 aje 14 ata el. e ‘ . 5 8 Bi Nen 7 |R hersE Ee { Pe | je . d KI au, A MS De Ajo Zsob wel Het slot van I valt hier op bl. 10, wederom met betere spelling, bv. Sl» se in plaats van „Cum --.--.- Ana). == J* td jef T| Het slot van het HS. is: Eke Jif edpept SE) 46 lie pied Pte gel OG US Cf Sam sl Te ves GS wierd Ee lS kelen Ale all Elda \58S sie imi LS 0 gem pe HG opte MS GS Ge Sika EMD ner US AA Es u) Sen ee Bs ëL bed U GHB Ke GS GND ee WS 5 de Ee Ole en Ea 491 sal wise en A Ran Ne ns ken en dehe AAS Ao Sjee &e jas Ss Sen WS os) led al LS Daaronder staat: rs NEET ui ye VAS ks Het verhaal van het groene en het roode kleed komt in de verschillende exemplaren der Hikajat Moehammad Ilanafijjah niet in het begin voor; in V. d. W. 69 (no. CCCXXV) bv. vindt men het op bl. 100, als volgt vermeld: pada soeatoe hari baginda rasoel Allâh doedoek diroemah Oemmi Salamah maka diribanja tjoetjoenja Hasan dan Hoesajn maka Djabrail pon datang mömbawa pakajan daridalam soerga maka bahoeasanja soeatoe pakajan hidjoe dan soeatoe a maka oedjar Djabrail ja nabî Allâh bahoea inilah pakajan daridalam soerga moegërahakën Allâh soebhânahoe wataCâlâ kapada tjoetjoe toeanhamba kadoea toe dan soeroeh pakaj amir Hasan dan amir Hoesajn maka baginda pon di- Metals tjoetjoenja itoe satëlah soedah mëömakaj kadoeanja pakajan dari- dalam soerga itoe maka pörgilah kapada boendanja maka oedjar Djabrail ja nabî Alläh bahoeasanja firmân Allâh tacâlâ mönjoeroeh bërtanja kapada toean- hamba kasihkah toeanhamba kapada tjoetjoe toeanhamba itoe maka sabda rasoel Allâh bëhkan kasih hamba akandia maka ocdjar Djabrail adapoen tjoetjoe toeanhamba jang mëömakaj pakajan hidjoe itoe akan kamatiannja itoe törboe- noeh di padang Karbela dan kapalanja pon ditjërajkën döngan toeboehnja enz. n In dit HS. wordt de jammerklacht van Fatimah voortgezet en verder verhaald dat na het overlijden van den profeet, CAlî, Fatimah, Abôe Bakr, Oemar en ) KE 8e 5 RIETEN Ein Jemie & am ver gn pen En 8 Kain En Aosre KAN wy Gd ES ke all sol eyieb SS slaa &Ì Rr ë Des LS re us reen En Aemve BESI ESO ed ef aid WOE Na on datum: Jr zy slo Law E Gen bape Inhoud: Moehammad cAli Hanafijjah woonde als zevenjarige knaap in Banijâr_ en trachtte zijne stadgenooten, die vroeger moslims geweest waren, den islâm weder te doen aannemen, maar hj ondervond smaad en hoon, en zette zich wêer aan het weven, en vroeg zijne moeder wie toch zijn vader was, daar men hem voor vaderlooze uitschold. Daarop deelde zij hem mede dat de heer van Mekka en Madina, CAlî, zijn vader was, hoe deze haar had opgedragen haar kin Ì Moehammad cAlí of als het een meisje zou zijn Sadarijjah te noemen, en als het kind naar Madina zou willen gaan het den stok van Hamzah als amânat mede te geven, 495 î 5 Na eenige wonderteekenen, en nadat hij, een in den droom gegeven last am den profeet volgende, alle knapen van de stad had doen sterven door ze onver- achts los te laten toen zij op door hem omlaag gedrukte takken zaten, vielen len op hem aan, maar hijj joeg ze op de vlucht door zijn toovermacht. Daarna anvaardde hij den den tocht over de vlakte van Karbela naar de twee heilige teden; herders die hem beleedigden deed hij door middel van zijnen staf verbran- landlieden die hem vruchten weigerden strafte hij, venters die grof tegen hem aren deed hij hunne waren verliezen totdat zij berouw toonden, eenen lompen osnootplukker tuchtigde hij; eindelijk wees een oude man, na hem eten te ben gegeven, den kampoeng van de Medinensers op die vlakte; het gelukte em echter niet de aandacht van zijnen vader te trekken. Hij ging baden in den rijver van CAlî waar niemand baden mocht; CAlî zelf gelastte hem er uit te aan, maar hij weêrstond hem, hij bevocht den knaap, en telkens verdween door een engel weggerukt, beiden riepen Allâh aan om hulp, en ten slotte eep CAlî dat het zijn zoon was die hem bestreed. Hij bracht hem naar zijn huis en liet hem daar slapen, zelf naar de kabah gaande om Fatimah met an en lloesajn te roepen. Inmiddels kwamen dezen en sloegen den onbeken- len slaper de deur uit, doch weldra kwam cAlî en helderde alles op. Daarna gingen allen met hem naar den profeet, nadat Chadidjah hem van een nieuw Boi, t kleed voorzien had. Later ging hij, zeer naar zijne moeder verlangende, erug naar zijn land, een heel eind weegs begeleid door de vier anderen, later leen, uiterlijk te voet gaande, innerlijk voortgedragen door engelen, en bereikte Banijâr, dat zich weldra tot den islâm bekeerde. DECEXCLE. HIKAJAT NASOËHá. Collectie v. d. W. 244, 15%, X 10 cM.‚ 26 bl. 13—16 r. gedateerd 25 Moeharram 1275. Begin: we pe Epl ol nde 5 ke WS NS 5 de gld jins Be dane Gojke Wp US el IS et ph dell kt Ö \ pike ges ES rb jive (sic) ë Sjien Sl lapa pe sole D Later steeds laa) 494 5) We wrede Slot: des wis Wil ë els jEdhe wiel, 5,5 Re Suske wir vr ie A DA rkas) 4) ges) reke Pi JI aas ee po laa laa) jin ETEN 5 ë Lau SNS Sake DAT es 5D Dales Ur DN: ro A ue) 5» A | PA ch Pio lg De inhoud van dit Sjair Nasoêhà getitelde verhaal is als volgt: Onder de Israëlieten was een goddeloos man, Nasoêhâà geheeten, die leefde van diefstal; niemarid kon hem weerstaan of zijne lagen verijdelen. Ein- delijk bekeerde hij zich en gaf al het gestolene terug, en vestigde zich met zijne vrouw in het woud, waar zij gebrek leden. Drie dagen lang hadden zij niets gegeten toen hij eene geit vond en die in bewaring nam om ze te ver- — zorgen; van haar melk leefden zij. Om de vijf dagen jongde die geit, zoodat het aantal niet te schatten werd. Daarna legde hij tuinen aan, die overvloedig vrucht voortbrachten; één deel daarvan gebruikte hij voor zich, de rest voor aalmoezen, rantsoen zijner bedienden en zaailingen. Hij dreef een voordeeligen handel, en legde eene versterkte stad aan, waar velen samenstroomden wegens de rechtvaardigheid van Nasôehâ, die uiterlijk een koning doch innerlijk een heilige Godes was. Na verloop van tijd zond Allâh Djabrâil om zijne ziel te halen, en deze komt bij hem zeggende de eigenaar van de vroeger door hem gevonden geit te zijn; bij krijgt de geit terug maar eischt ook al de jongen die uit haar voortgekomen zijn met de gelden die de verkochte geiten hebben opgebracht. Daarop liet Näsôeha alles wat hij bezat vóór den eischer brengen: ook het paleis en de vesting eischte deze op, en alles stond Nâsôeha af, zelfs zijne kleederen. Daar- na ging hij met zijne vrouw naar hun oude hol terug en trokken de versleten kleederen van weleer weder aan, toen de jonge onbekende ook vergoeding vroeg — voor het gebruik dat hij van den geitemelk gemaakt had, en Nâsôeha niets meer had af te staan, eischte hj dat Nâsôeha eenen berg zou verplaatsen. Werkelijk begonnen hij en zijne vrouw te graven en te spitten, maar de onbe- kende greep hem bij de hand, en maakte zich bekend als Djabrâ’il die gekomen was om de kracht van zijn geloof op de proef te stellen. 195 DOCCXCIV. RADJA PERIJANGAN KAWIN KA NEGÈRI ATJEÈH. Wollectie v. d. W. 208, 161/, x 10 cM. 62 bl. 14 r. Begin: Bep se ple Flo 1 sb Ee SE EE ES) wed) ZS) b Le) 5) Sp ce Omke &iw uv) SS Bes Bb Ce CSS wl, los «lij zp os CS LA GN Hs ESES Js SAS ( lees es) USS DS) SE GMS a En KN > 0 | Ab si is Slot : ëe Je sG zal KE ne ES \AË sE Ebo eel ln En ces, je de rije Urd Ki gi saat GMS Ezel vS) en W Js & e uren Sk ë & Go alek Sn woe) & e ES ren es rá) els Ee LS) vér ss VA WI MS A 2 SP es, De wai) Sa) Ss u) dw Ö ‚n SS Aas eve Ebve #G sr wl, vr Jo) El _ Im het begin wordt verhaald dat na de weigering van een huwelijks- aanzoek een aanslag op Batipoeh werd beraamd, maar niet ten uitvoer werd gelegd. Daarna wordt vermeld dat in oude tijden toen de zee ajër masin heette, _ het eiland: Langapoeri, t&loek: pinung, weêr een eiland: Andaloes, de berg: Sagoentang Péndjaringan, de goenoeng: goenoeng barapi, het dier aldaar: koeda sëmboerani, balaj: balajroeng pandjang, toen verscheidene laras andere namen hadden, volgens de overleveringen ontvangen van Datoek Katoemönggoengan en Datoek Përpatih, die ze had van Datoek Soeriadiradja, die ze weder had van _ den Jangdipërtoean, er oorlog was tegen ons van de lieden van XII Kota. Naar Silahan konden zij wegens hoog water niet doordringen, het reeds _ veroverde Kota Toeha werd hun ontnomen, en de vrede werd gesloten. Ten _ einde voor overvallingen beveiligd te zijn legden de acht datoek’s van Périjangan eene sterkte aan: Padang Pandjang. Wederom braken oorlogen uit, en XII Kota werd overwonnen. In Padang heerschten de Atjehers gestreng. Hen der Padangers ging zich daarover beklagen bij de Compagnie, en de commandeur beloofde daar te 496 komen; hij fnuikte den Atjëhschen invloed, sloot eene overeenkomst met de pènghoeloe's en vestigde zich te Oedjoeng Karang. Daarna wordt melding gemaakt van verschillende nieuwe combinaties van laras, onderlinge gevechten, den strijd tusschen hitam dan poetih, den strijd van Loeboek Agam en Batipoeh tegen Kota Lawas, gevolgd door andere kleine oorlogen, ten slotte van de komst der Compagnie in Tanah Darat, den tocht der Engelsche Compagnie naar Padang, de gevechten door de Compagnie geleverd, de vestiging te Fort de Kock ( ses Sp 5) ërls 8 5) en het verder voortdringen der Compagnie. Het geschrift is niet voltooid, en eindigt abrupt. Ander handschrift: Leiden, no. 1749. (CDXIV). OENDANG-OENDANG ADAT. Collectie v. d. W. 60, reeds behandeld sub bovenstaand (CDXV). OENDANG-OENDANG MOKO-MOKO. Collectie v. d. W. 61, reeds behandeld sub bovenstaand nummer. DCCCXCV. OENDANG-OENDANG MINANGKABAU LL. Bat. Gen. 27, 20 X 17 cM., 112 bl. 15 r. gedateerd te Palin 1 Djoen. L, 1282, 23 September 1865. Notulen IV: 264 (27 November, 1866. V). Een der talrijke exemplaren der Geschiedenis van Minangkabau, (vee al Tambo, ook Tambo radja radja genoemd) in verband gebracht met de wet en en instellingen der Minangkabausche landen. EE Dit HS. is afgeschreven door Soetan Mangoen zoon van den laatsten Dipërtoean van Minangkabau. Achteraan, na de re staat: ds PsK pre jers erken slo oe ES jl 497 ij In het Indisch Archief, Tijdschrift voor de Indiën, 2° jaargang, deel III, bl. 33—68, heeft B. Netscher deze „verzameling van overleveringen van het rijk van Mänangkäbou’’ vertaald en toegelicht. Het HS opent met 24 medaillons, op twee bl, bevattende namen van vorsten van Atjèh, Indrapoera, Pegoe, Palembang, Bintar, Djambi, Rokan, Singapoera, Indragiri, Siak, Mandaheling, Tamboesi, enz. Na de uitvoerige doxologie begint het geschrift met de schepping van Adam en Hawâ, hunne ontmoeting en tocht naar Safà (waarbij Sóerah II: 153 aangehaald wordt) en de afdaling uit den hemel van hun huis. Daarna wordt het aantal hunner nazaten genoemd (201, bij Netscher, bl. 838: 99, elders 39 of 49), de geschiedenis van Sjîth verhaald (veel korter dan bij Netscher waar de naam zelf niet voorkomt), en dan die van Iskandar Dzôe'l-karnajn (wederon veel korter dan bij Netscher, daar over zijn ontstaan niets medegedeld wordt !). en daarna de nederdaling uit den hooge van de voor hem bestemde widadari elle Den beschreven. Waar op bl. 4l o. e. verhaald wordt dat de hemelnymphen het weefsel Sangsat Kala, een klein mes en een sigoe landak hadden, worden hier aan de genoemde widadari toegekend: het weefsel sangsit, een kroon, een bijzonder zwaard, een zitmatje e. a. Na onderricht nopens recht en rechtspraak van Djabräàil ontvangen te hebben daalde bij met zijne vrouw op het matje maar de aarde af, en belandde op den top van den berg Kâf; eene aardbeving woedde, een vaandel wit als het schuim der zee ontplooide zich, en Adam en Hawâ verlangden onstuimig naar hunnen opgevaren zoon Sjîth, waarop Allâh hun de oogen opende en hen met alle nazaten naar den berg Kâf liet gaan; daar bemerkten zij dat Sjîth Iskandar geworden was. Deze ging van daar naar een land tusschen hemel en aarde (antaro boemi dan langi antara boeki® Si- goentang goentang Mangiran namanjo ijolah ditanah Roem), en trok vandaar verder met een door Djabrâil aangebracht vaartuig. De engel had ook een vogel medegebracht en deze kreeg last een ander land te zoeken; de vogel was aangeland in Langkapoeri, tusschen Palembang en Djambi, en bracht aarde er van bij Iskandar. In een oogenblik was deze naar het nieuwe land overge- varen, de Biopari en Tjati Bilang Pande waren hem behulpzaam; daar werd hij als vorst gehuldigd. Daarna doolde hij rond in alle hemelstreken (aangehaald wordt eene overlevering omtrent een gesprek van Moehammad met de joden over Iskandar), en sloot, gelijk in de overleveringen verhaald is, Gog en Magog in eene vesting, waar zij tot den dag der opstanding moesten blijven. Na eene ontmoeting met lieden van 120 ellen lengte kreeg bij drie zonen, die hij op Allâh's aanwijzing Alif, Dipang en Dirâdja noemde (Netscher, bl. 41: Alif, di IJ). Er staat alleen dat Sjîth na zijne hemelvaart den titel Iskandar Dzôel-Karnajn kreeg. Verhandelingen. 32 498 Radja en Dapang, allen met Sari Maharadja er vóór, hier met Si Maharadja). Zijn einde voelende naderen vermaakte Iskandar den tanoen sangsit aan Dirâdja en stierf onmiddellijk daarna. De Biopari hielp de drie zonen in alles, en met Tjati Bilang Pande maakte hij voor hen een paleis in Langkapoeri, en drie vaartuigen, waarop zij spoedig daarna de groote zee gingen bevaren. Door een storm overvallen ankeren zij ergens tusschen Rôem en Tjina; drie widadaris woonden daar. De ankers raakten vast, zoodat ze niet meer te lichten waren, Dirädja dook er naar en vond de drie nymphen je Wo, plet en Se Sj har met wie hij weêr opsteeg uit het water; de eerste bleek voor Alif bestemd te zijn, de tweede voor Dipang; vier engelen sloten de drie huwelijken. Spoedig na hunne weldra voortgezette reis kregen zij oneenigheid over eene kroon, welke zij allen begeerden, totdat een engel hun aanbood de zaak te beslissen en de kroon in de zee van Ceilon wierp, waardoor zij schitterde een maand varens lang; onmiddelijk omkronkelde de groote slang de kroon. | In eenen storm raakten de drie broeders, die trouwens reeds tot scheiding besloten hadden, uiteen; Alif belandde in Rôem, Dipang in China en Diradja op den Barapi in gezelschap van den Biopari. Op dat eiland oogstte hij goud uit de rijstaren, en daarmede wilde hij de verloren kroon namaken; hij voer met Tjati Bilang Pande naar de zee van Ceilon, en liet daar eenen goudsmid in een glazen flesch afdalen; de groote slang liet de kroon los, en de goudsmid, Si Oelèh getiteld, maakt haar na; nadat hij de voortreffelijk gemaakte kroon afgeleverd had, werd hij op last van Diradja en met instemming van hem zelven van het leven beroofd. Diradja verhuisde naar den top van den berg en woonde daar; aldaar ontsproot een heete bron in het voetspoer van eene ree, en op die plek hiet hj van zijn vaartuig een paleis bouwen; op die plaats, eerst Para“an Kidjang genoemd, verrees Përijangan. Aar den voet van den Goenoeng Boengsoe verrees Paga Roejoeng; alles bloeide en groeide in het Minangkabausche land onder het rechtvaardig bestuur van Diradja, den bezitter van de kroon, het weefsel, den gouden zwaluw, het wit zich zelf ontstane goud en het goud dat spreken kon, en het goud se dla (bij Netscher, o. ce. bl. 42 Si djati-djati), en van vele andere uit zich zelve ontstane insignia (De optelling daarvan vult de bl, 60, 61 en 62). Na zijnen dood huwde ple jn met den Biopari, die den titel Datoek Soeria Diradja had (Netscher, bl. 43 Datoe Sa’ri Diradja), en kreeg twee zonen en vier dochters; de zonen Datoek Katoemënggoengan getiteld Soetan Padoeka Bëösar en Parpatih Sabatang getiteld Tjoematang Soetan werden later de be- stuurders. Met den vader kwamen zij overeen om het land in laras’ en loeboek’s 499 verdeelen, en voor elk landschap de wetten en inzettingen vast te stellen. Deze nu zijn de negen wetten, elk verdeeld in vijfhonderd anak’s; nl. taalloek da 19 radja radja, 2° pënghoeloe, 89 câlam, 4° pakajan, 5e pörmainan, boeni boenian, 7° rami ramian, 8° jang törpakaj pada câlam dan pada ka- ran, 99 hoeloebalang, waaronder de strafwetgeving begrepen is. Deze wetten len ingevoerd in elk land waar de familieleden der drie hoofden, vier in stad, vijf in ééne stad of meer in ééne stad, zich gevestigd hadden; in stad werd een pönghoeloe aangesteld, en die pönghoeloe’s waren van vier ten: sinas, ass, djss en Jl !) Zij moesten gantangs vervaardigen van tahil, boengka’s en tjoepaks van 12 tahil, waarvan aan iedere kota één gegeven werd. Daarna bakenden de drie hoofden de grenzen af van Kota Pi- jang en Kota Tjaniaga (Netscher, bl. 51 Bodi Tjaniaga). Over die verdeeling geraakten de broeders in oorlog. Datoek Katoemënggoengan gaf aan de twee plaatsen de namen Lima Kaoem Doeablas Kota (met bijnaam Gadjah Gadang) an Soengaj Tarap; die drie landschappen zijn de alleroudste (met Pörijangan nl.) waarvan alle andere afstammen. De vrede werd gesloten en de afstammelingen van beide broeders huwden onderling. ®) Van hier af (bl. 68) is de tekst geheel, soms woordelijk, gelijk aan letschers bewerking; van af bl. 52, r. 5 v. o. (In de drie pantoens van bl. 56 Al 3 ar staat hier ns in plaats van irl en sr & cm dos ls np plaats van Sp ng Bens) sle) behalve: 19 meerdere Ee in de elding der landschappen en poesaka’s van bl. 57, 20 het ontbreken het geheele gedeelte over den strijd tegen de Hollanders (wat blijkbaar efdheidshalve is geschied; de samenhang is verstoord door die omissie), 30 ontbreken van het gedeelte over den pinangstok, en de gevolgen van de weddingschap (bl. 64 en 65 tot r 4). ___Het slot van Netschers bewerking valt in dit HS. op bl. 84 r. 4. Dan volgt de wetgeving der negen poetjoeks, welke is verdeeld in drie elen; dat wat op Atjeh van toepassing geworden is, op Minangkabau en op in Rôem gebleven is. Deze wetgeving heeft 5000 anak’s; 500 gelden in K&ling, 500 in China, 500 in Benggala, 500 bij de Hngelschen en de Ko- al S) kaal A : Je. REIT Childe HON EN nes od sd) 5 sn pn we Ha, ND SP wij Fo “ jn wos ast das d Dr. ins et et de | ple) SE 2) Over de daarmede gepaard gaande oude gebruiken welke hier vermeld worden zie men __ Netscher, o. c. bl. 52. 500 djab’'s, 500 in …, 500 in het Westen (pie) 500 in het Oosten (5,& 500 in het Zuiden, 500 in het Noorden, 500 in het Westen (Barat), 500 in het Oosten (Timoer) *). Na de vermelding van de onderscheidene namen der wetten en der drieledige verdeeling van het begrip tal wordt op bl. 87 het À eigenlijke boek besloten met de woorden: tammatlah kitab almoesammâ dangan tambo toeroen toemoeroen daripada Datoek nan batiga tadi dan jang basoedara badoea sanak Datoek Katoemënggoengan dan Datoek Parpatih Sabatang itoelah nan baoeliëh chalifat daripada Datoek Soeria Diradja Datoek Soeria baoeliëh chalifat daripada daulat jangdipërtoean Soeltan Maharadja Diradja Si Maha- radja Diradja baoeliëh chalifat daripada bapa“njo Soeltan Iskandar Dzôe'l-Karnajn Soeltan Iskandar Dzôe'l-Karnajn baoeliëh chalifat daripada bapa“njo Nabi Allâh Adam calaihi 'ssalâm chalifat Allâh. Daarna worden alle Minangkabausche laras’ en loeboek's opgesomd, dan wordt de ontwikkeling gegeven van het begrip doenja. Dit wordt gevolgd door de VIII wetten en de XII wetten, welke laatste toegelicht worden; ze luiden: IT Js san MT Gaän, ee II dn Staas IV sel, ls x% Es Den VI B xs 10. VII Sept VII Sr ze IX Syn) Et ei ë: A X ‚ai XI an De XII &), gf Gele wi aans ele khasze ES Jo rgsò ë) kB Ger ken) Gie pe y\e- Daarna komen de 12 tando beti, waarvan de eerste zes Daden tot de dacwá toedoeäh, de tweede tot de dacwâ tjemo. Daarna volgt eene strafwet, telkens met bewijsplaatsen uit koer'ân en traditie gestaafd, afkomstig van Iskandar Dzôe'l-Karnajn en de sajjids die van Mekka naar den berg Péndjaringan kwamen. Op ‘bl. 102 begint een hoofd- stuk over den cakl en den Cilm, hetwelk besluit met eene beschouwing over de bekende termen sjarîtah, tarìkab, hakîkah en maCrifah, en de vermelding van de 10 martabat's der vorsten, de 6 der pënghoeloe’s, de 4 der aanstaande hoeloebalangs en die van andere soorten van menschen. Het geheel wordt be- sloten met eene verklaring van enkele wetstermen, en eene moreele vermaning en opwekking. DCCCXCVL. 8 OENDANG OENDANG MINANGKABAU IL. ?) Bat. Gen. 40, 30 X 19 cM., 52 bl. 34 r. (alleen aan de rechterhelft beschreven). 1D Dus feitelijk 11 X 5005500! 2) Ten onrechte staat dit HS. als eene Hikajat Iskandar vermeld, en dat wel volgens eenen voorin staanden „inhoud volgens een inlander”. 501 Na het Arabische begin en de vermelding van de traditioneele verdee- der wetten in negen poetjoek’s van ra anak’s, begint de Eee B: Rôem, d.z. de wetten in on Mekka, Madinah. en de Jet midden in de zee; 500 anak’s gebruiken wij (kito), 200 vallen op Kalinga, 500 op China, 500 op Mangga(la) dz. die der Engelschen en Franschen, 500 op Abessynië, 500 op den Masjrik en Maghrib. 500 op het Z., 500 op het N, worden de onderscheidene namen der wetten in betrekking tot bepaalde onderwer- 500 op elk der eilanden midden in de zee van Ceilon. Daarna pen opgenoemd. Dit gedeelte is gedateerd 9 Radjab 1263. Daarna wordt de stamboom van deze oendang oendang gegeven van Iskandar Dzôe'l-Karnajn af tot op ‚‚mij. die Je ben Kâdî Radja di Soengaj Batang” ; — verder verklaard met de woorden 5 sl,Uu lee Ees Cpu eb pr SS sl dl an 26 sw B ,° a rr falban: 4510 Jep 5 Slad shae Sw $ . . . , Op bl. 28 begint eene beschouwing over den tweevoudigen hoekm, dien volgens de âdat en dien volgens den sjar°; de eerste is zesvoudig, nl. 10 tjoepa® _nan asli, 20 tjoepak nan boeatan, 3° kato poesaka, 4° kato moepakat, 5° kato dahoeloe kato batapati, 6° kato koedian kato batjari. Deze zes punten worden nader ontwikkeld. Voorts wordt de viervoudige verdeeling der wetten in oendang _oendang pagari, oendang oendang dalam nagari, oendang oendang loea“an, oendang oendang doeapoeloeh besproken en in nadere onderverdeeling ontwik- keld; taalkundige toelichting wordt nu en dan ingevlochten. Dit gedeelte is gedateerd 1 Radjab. Op bl. 36 begint de uiteenzetting van den hoekm volgens den sjart, gegrondvest op dalil's uit koer'àn en traditie, en van de verplichtingen der _maptri's met dergelijke bewijsplaatsen, overgaande in eene behandeling van het _Moehammedaansche procesrecht. Dit gedeelte is gedateerd 13 Ramadân. 5 Op bl. 48 vangt het hoofdstuk over proces en seed (de kitäb al- _akdiijjah wa’sj-sjahâdat) der moslimsche fikhboeken aan, om weldra afgebroken, en door een kitab over de mantri’s opgevolgd te worden; dit gedeelte eindigt abrupt. 502 DCCCXCVIL OENDANG OENDANG MINANGKABAU II. Bat. Gen. 94, 22 X 14, cM. 142 bl. 15 r. (enkele bl. onbeschr. en vier met aanteekeningen). Notulen 10 April 1877, U, h. Zeer fraai exemplaar met veelkleurige vignetten. Geheel dezelfde redactie als de voorgaande; het door Netscher behan- delde gedeelte loopt hier tot bl. 52, r. 8. Daarop volgt het gedeelte over de 9 poetjoek’s, en de verdere serie van verhandelingen, doch veelal korter, maar later is de behandeling van allerlei eigenschappen, kenmerken, adat's, graden, betrekkingen, soorten, deugden, ondeugden enz. veel uitvoeriger. De ontwikkeling van den tjoepa® asli begint op bl. 67, en in andere termen dan in II. In dit HS is voorts het volgende vermeld: bl. 72 pi a lie & » 73 ee CE » 74 AEDES » 75 ed 1E EE, | leed Slwe ss » 83 JUS oke ST el GE JM zage Ja > 3 » 89 JS wits el Wo ves and » 105 el lj En Sole Sd Bk Dit grootendeels in 11 ontbrekende gedeelte eindigt met twee klaon de tien zaken van hen die „akan naië“ gadang”, en de tien Een van hem die den koer'ân reciteert; het is gedateerd met een maand, zonder jaar. Op bl. 125 en 126 staat aldus over het voorgaande geschreven: uv) we de vie Gn vi eg hate Ee. sAa jn Klas fi ad dr on zh Ss Nan al 8de de oi ef A ir, pn an, ge 56 Ks ie. w E en ë zn dan ee el Jet oo jp je ong ie) zn KE \o am Ee er 3 an ie á& Pep ë Ame plee all 508 Bl. 127—142 bevatten eenen Arabischen tekst over het hoofdstuk der _dacwâ en wat daarmede samemhangt. Geheel achteraan staat een js ds pn pio vi Re AR Ss ES DCCCXCVIII. OENDANG OENDANG MINANGKABAU IV. Bat. Gen. 280, 21 X 17 cM., 92 bl. 17—22 r. gedat 13 Moeh. 1812 À (lees 1312) te Ajar Hadji. Notulen 1901, 23 December, 1, m. Dezelfde redactie als van II. Het door Netscher behandelde gedeelte eindigt hier op bl. 30, r. 8 v. o. Daarna volgt eene reeks van filosofische be- schouwingen over verstandelijke begrippen, eene optelling van gewoonten en wetten, die voor een deel aan Datoek Katoemëönggoengan worden toegeschreven; zeer veel van dit alles is ook in de andere teksten aan te treffen, zij het ook met verschil in omvang en in afwijkende volgorde. Hetgeen onmiddelijk volgt is de uiteenzetting der negen poetjoek’s en de landen waar ze vigeeren. Op bl. 39 vindt men eene vermelding van de eerste vorsten van Atjeh, Bintan, Djambi, Palembang, Périjaman, Indragiri, in den trant van de opgaven bij Netscher, bl. 37 en 38; deze vermelding wordt besloten met de woorden rs Bl 930 wt wi ler de Hr US PI X DE ols is Ae ë° Lus _Dan volgen: bl. 41 Jes El Jm EN ed ple Sie bl. 45 ie pie HD » » » 48 epe el el geile will » 55 sli emo gb Ss je He » 65 OE HT bed rk sE Sl Js Slije 3 » 68 sed w red) > Tb do Pri ge JB lt wo Hole pd Klas lie » 83 JSS Adlas EE ele vlnr » 84 en ë rè) 504 DCCCIC. OENDANG OENDANG MINANGKABAU V. Collectie v. d. W. 54, 30 X 20 cM., 48 bl. 30 r. gedat. 6 Januari 1848. Zonderling dooreengemengde tambo en oendang oendang bestaande uit de volgende bestanddeelen. bl. 1 Er Se sole os waarvan de eerste in zessen verdeeld is (de verdeeling is evenals in I1, asli is hier eres) geschreven, evenals oesali bij Van den Toorn, s. v. di) NE) (met vele Arabische citaten) 4d „AD rela El de MS Sike d Daakk rl ênl » 12 | 6 bal shed » 14 Hd Js AS pe Oude Jiu Sie a » 17 JSP Ain cy Ksöpe » 24 begint de tambo geheel volgens de redactie- Netscher, doch zonder de vermelding der eerste vorsten, en veel korter aan het slot. Op bl. 37 begint een kitâb over den kädî, waarin elke Arabische volzin in het Maleisch is vertaald en toegelicht. Op bl. 43 vangt de verhandeling over den cakl aan, waarin de verschillende martabat’s in de wereld vermeld worden met aanhalingen uit den hadîth, en die eindigt met eene verklaring van beteekenissen van wettelijke termen. CM. OENDANG OENDANG MINANGKABAU VI. Collectie v. d. W. 63, 19 X 15!/, cM., 216 bl. 19 r. rechts de tekst; links de transscriptie. Dit HS. bevat: Eerst de optelling der oudsten, gelijk bij Netscher; dan eene verheer- lijking van Iskandar Dzôe'l-Karnajn, daarna (bl. 11) de gewone tambo, tot bl. 86; voorts; de negen poetjoek-wetten, de cakl, (de transscriptie is 28 bl. meer beslaande dan de tekst); de hoekm’s (bl. 132), de vereischten van den 505 kâdî (bl. 134) volgens den filkh; het proces volgens den fikh (bl. 150). (De transscriptie vereischt 16 bl. meer dan de tekst). Het landrecht van. Minang- kabau is in dit HS. dus ternauwernood vertegenwoordigd. CMI. OENDANG OENDANG MINANGKABAU VII Collectie v.d. W. 202, 20 X 16 cM., 175 bl. 15 r. gedat. 25 Djoem. H, 1273 en achteraan: 3 Dzoelh. 1274—1868. Dit HS. bevat: Bene inleiding over wet, adat, plicht, oendang oendang en limbago; de _nôer Moehammad als de oorsprong van alles, de schepping van Adam, de verschillende namen voor verstand, begrip en oordeel; eene ontwikkeling van het begrip Cakl; de negen poetjoeks, hunne negen onderwerpen, de landen waar de verschillende 500 anak poetjoek vigeeren; de namen der wetten naar degenen op wie ze van toepassing zijn; voortzetting der geschiedenis van Adam, begin van het tambo-verhaal (bl. 20). De tambo eindigt op bl. 77. Dan volgt een gedeelte over cakl, poesaka, hoekm, en de verschillende tjoepa®’s met de gewone uiteenzetting van de plichten der vorsten, en pönghoeloe's en eene strafwet, gewoonlijk genaamd de XX wetten, feitelijk een dubbelstel van XIL en VIII. Verder: bl. 93 ri AS gee A » 96 | döpe CM Jie » 108 Jer kol lie » 110 es wrd u) wo vies Dit is eene zeer lange verhandeling over filosofische begrippen, eindi- gende in eene beschouwing over het verschil tusschen hoekoem sjar en hoekoem Cadat; de daarin ontwikkelde leer is van oude tijden afkomstig en ook nu nog van kracht, want uit Rôem is zij in de Maleische landen gekomen bij Datoek __Katoemënggoengan en Parpatih van Sabatang. Dan op bl. 154 BIj sel 55 Kaye » 154 Jes Kaan Ee » » 156 NSE PGE sd jl > » 158 Ss e) Gm sore 506 Dan op bl. 163 „Sp els ie kje » 173 Ss es Us) ae Sole CMIL. — ' OENDANG OENDANG MINANGKABAU VI Collectie v. d. W. 203, 21!/, X 151/, cM., 216 bl. 18 r. In de inleiding wordt verklaard dat uitgelegd zullen worden de EN) ok re Jl B lo ple Jen ES oe ge (wle Slad ee & Be Ja De eigenlijke tambo, zeer gelijkend op die van Netscher, vangt reeds op bl. 2 aan, en eindigt op bl. 43. Daarna volgt de traditioneele stof die in alle tot nog toe vermelde HSS. voorkomt; bv. op bl. 64 de verhandeling over den cakl, daarna de vele martabat's, op bl. 78 de tjemo's, en daarna een dertigtal menschelijke eigenschappen en talenten. De plichten van de mantri's beginnen op bl. “98, en op bl. 100 de martabat manoesia; bet vervolgt bestaat uit een aantal korte fasl's over allerlei zaken van wet en adat en plichtenleer, allen duidelijk van opschriften voorzien. Op bl. 181 komen de oendang oendang nan een salapan in behandeling; daarna bevat het HS. nog: bl. 193 wke El oe eed lt > 211 „ke Sole alu) » 213 J5 guïsae Sylke Hole CMI. OENDANG OENDANG MINANGKABAU IX. Collectie v. d. W. 204, 30 X 19Y, cM., 50 bl. 30 r. gedat. 18 Febr. 1848. Dit HS. (waarvan door het invreten van den inkt bijna niets meer leesbaar is) bevat eene korte inleiding, reeds op bl. 1 overgaande in den tambo beginnen- de met de vermelding van de 39 nazaten van Adam die onder elkander huwden. De negen poetjoek’s (bl. 22), de roekns van menschen in verschillende betrekkingen en toestanden, de verwantschappen en verschillen tusschen adat en sjart, de afdeeling over de tjemo (bl. 29), de XX wetten (bl. 30), het proces (bl. 31), de uiteenzetting van den Cakl (bl. 36), allerlei martabat’'s van mantri's, hoeloebalangs, pönghoeloe's en vorsten, de tjoepa“s, en ten slotte de tien punten van den waren koer'ân- reciteerder. 507 CMTV. OENDANG OENDANG MINANGKABAU X. Collectie v. d. W. 205, 3321 cM, 141 bl. 28 r. Latijnsch schrift, \ alleen de rechterhelft der paginas is beschreven, gedat. 1847, B 4 Ján. Gemoderniseerde copie van den tekst van het vorige HS. met veran- Minangkabausche woorden in Maleische, soms in Bataviasche (zooals pn de uitgang in), en vaak in Hollandsche woorden, bv. en, genaamd, \ndere handschriften : Been, cod. 1962, 1745, 1772(1), 1773(1), 1915(2) en 3382, Catal. bl. 245248. 5 Gravenhage nos. 570 en 222(1), (XV en XVI). Zie ook sub nos. CCCXCV en CCCXCVI van dezen Catalogus. (OCOXCV.) OENDANG OENDANG TANAH DATAR IL Î Bat. Gen. 35. Reeds behandeld onder bovenstaand nummar. (COCXCVL.) OENDANG OENDOENG TANAH DATAR II. Bat. Gen. 36. Reeds behandeld onder bovenstaand nummer. k | (CDVL) jn OENDANG OENDANG LOHOK TIGA LARAS. B Bat. Gen. 396 A, Reeds behandeld order bovenstaand nummer. CMV. HIKAJAT KIJaMAT. Collectie v. d. W. 34, 15!/, X 10 cM.‚ 27 bl. 18 r. gedat 1858. 508 Begin: si Aase Kid «l) ei WIJ. KE Ate E ui Bi ee das) — se «ke rue pie se) se «ole ss sie Slot : SO ke eld 5 HI ee OND sl Jil Ls vi) Ep) Hol phe dke Jela Slolo da ze se, be hie U le dl el des, | pn za ee EE Ee TC de Re En /5 oÀ 4 jb A se ud a de sv la Lian f Er 5) s EN 5 26 gee et Ny X as pe Bbie SNN 5 Ies Ên È NE Wil Se es B Eco Gen El pij Ass web Hes er 7 PES le Ss) She) Ee ils ® sies GE Gedeelte van een verhaal van de voorspellingen der gebeurtenissen in het laatste der dagen, den dag der opstanding zelven, de samenkomst op de mahsjar-vlakte, de weging der zielen, enz. volgens de gewone voorstelling der moslimsche eschatologie. Vergelijk Cod. Leid. 1626/6 CMVL. SJACIR NAHOE. Collectie v. d. W. 237, 151/, X 10 cM., 8 bl. 13—15 r. Begin: w 5e ha i} is) rose 6 „elf dlöle pm) ve) ál} rde Js, En Lous ai ws We SS ED Sh vel sol en) et Slot: in GAS gij keke SI WS dS Kele oke A JIS Ke dl pile 509 des ELS ME SE 0 AS el Me sl A dll Eds ONS val Bied ele H) sld ii wl WI iN aj ES B Sde ili Geel MK up WI GP WI lg ES Pl e © En (sic) JUS pelle wpa 4) Gd elpalls ple) all, een pb SS, KGS ‚IS wo Bo pek Jeelo LC korte les in Ja spelling over de arabische pronomina personalia 2 de leer der nomina. CMVII. AT PADATO ARAK GADANG ATAU HALEK GADANG. Bat. Gen. 39, 32X 21 cM., 27 bl. 31 r. Latijnsch schrift, alleen aan den rechterkant beschreven gedat. Juni 1850. en 4 poeng pamenan mandie tabielang lahatok — bah djo siempoeh pandjalanie. s op bl. 2 begint het prosa-gedeelte der toespraken. AF DIE E LAAN 5 ARS NAGEKOMEN HANDSCHRIFTEN. CMV IL. HIKAJAT NABI BERTJOEKOER VIII. Bat. Gen. 408 A, bl. 1—10, 16 r. (201/, X 13 cM.) Notulen 1908, bl. 117 VII a. Ook dit exemplaar vangt aan met de verzekering dat aan een ieder die dit verhaal leest, aanhoort of opschrijft zijne zonden zullen vergeven worden, en zullen afvallen van zijn lichaam evenals de bladeren afvallen van de twijgen. CMIX. HIKAJAT NABI BERTJOEKOER. Bat. Gen. 409 A, bl. 1—10, 16 r. (21 X 13 cM.) Notulen als boven. Dezelfde tekst, geheel van vokaalteekens voorzien. CMX. HIKAJAT NABI MlIeRâDJ IX. Bat. Gen. 412, 21 X 17 eM., 122 bl 15 r. gedat. 3 Rabîe IL, 1255. Notulen als boven. Negende exemplaar van het verhaal van Moehammads hemelreize. O dit HS. vangt aan met de verzekering aan vip ya Lies zc Uw se al} Ed Es 5 Uwe, Uus wier) E Eel Av E vie) pls Ams ál), Het Arabisch is in het rood, en de koer’ânplaatsen zijn veelal van vocaalteekens voorzien. Dit fragment vangt aan met djoez’ 12 (Sôerah XVIII: 74) en eindigt bij het slot (Söerah CXIV: 4) de laatste commentatie is: vlo sk Jow vedde & Ur MS 25) El demo b pils) els SES jd el ES Ep ke Je 925 Er Eje GS Shame & En Ji IES) „0 FSH ee dio Ls) ë Es) wis ë vlass alas se ve ge HD Ge ele Jow Mals Sjee Sl & Verhandelingen. 33 514 Dit HS. is afkomstig uit Segli; zie de aangehaalde plaats der Notulen. CMXVI. MIR'AT AT-TOELLàB Fi TASHIL MACRIFAT AHKâM ASJ-SJARCIJJAH LIPL-MäLIK AL-WAHHâB III. COXXXIV, 29 X 201, cM., 696 bl. 27 r. Notulen als bij het vorige HS. Compleet exemplaar. Over het werk zelf en zijnen auteur zie men de opgaven sub n°s DLXI en DLXIL. Achteraan zijn de namen van den eigenaar en den copiist genoemd. CMXVIT. BIDâJAT AL-MOEBTADî BI FADL ALLâH AL-MOEHDî XVI. CCLI, 31 X 15!/, cM., 122 bl. 17 r. Notulen als bij het vorige HS. Zie over dit werk de nes DC—DCXIV. Op bl. 120 begint de derde bâb over de Vasten, waarvan slechts drie bladzijden aanwezig zijn. Vooraf gaan enkele gescheurde paginas van het begin van een ander exemplaar van dit werk. CMXVIIL DJAWâHIR AL-COELOËM Fî KASJF AL-MAcLOËM II. CCCLVIII A, bl. 1—270 bl. 19 r. (21 <15!/, cM.) Notulen als bij het vorige HS. Zie over dit werk de nes DCXXXVII en DOXXXVIII. Dit gedeelte is gedateerd: 11 Rabic II, 1076. Na deze vermelding wordt in het Arabisch medegedeeld dat na de be- eindiging van dit werk de auteur naar Rânîr terugkeerde in 1054 en een zijner leerlingen gelastte het voort te zetten, en dat het Besluit uit het Perzisch in het Maleisch is vertaald. | Vooraan zijn eenige bladzijden met Arabisch (o. a. het begin van as- Soejoêtî's commentaar op de Alfijjah: 44519} To > énôpell ml) bijgebonden. ane tn enne, Ai er ee 515 CMXIX. HILL AZ-ZILL II. B, bl. 271—284, 19—21 1. (21 X 154, cM.) er dit werkje de nos DOCXXX en DOCXXXI. aan is (ondersteboven) een fragment van een werk over de ge- E Aanteekeningen. Achbâr al-âchirah fî ahwâäl al- kijâmah. cAdat Palembang. cAdat radja radja Malajoe. cAkâ'id al-îmân. cAkâ'id en salât. cAkîdah bimiftâh al-Cakâ’id. Allâhoe Akbaroe. Anbija (Kitab al- en Kisas al-). Arkân al-islâm. Asal Djagat Pasoemah. Asal Oesoel Bangkahoeloe. Hi ‚„‚ Toean Gadang Batipoe. ‚‚ radja radja Palembang. Rn „ Sambas. ‚„‚ toeroenan radja Baros. Asrâr al-insân fì maCrifah ar-rôeh wa’r-rahmân. Autobiografie. Bäb an-nikâh. „ radja radja. „ sjart al-badan. Bachtijâr-en andere verhalen. Bahr al-tadjä’ib. RE TISCH REGISTER. MALEISCH. A. Bat. Gen. 297, bl. Coll. v. d. W. 48, Coll. Br. 275, | Rn d2, fd Bat. Gen. 265, 270 > Coll. v. d. W. 64 > Bat. Gen. 230 » Colli Br. 194 DN Bat. Gen. 102 D en 340 B. » ze £ 75 » ’ 1 203 A Coll: v.d. ) W. 66, 67, 68, Coll. C. St. » 122, Coll. Br. 421 B. |J Bat. Gen. 309 » Colle Br. 154 MI > Bat. Gen. 143, 148 N Me 60 4 DN Coll: Br.157, AL » ee kv. NV 19084A, en. B > Bat. Gen. 162 » Rr 550e Dr Collard: | W. 40. ed Bat. Gen. 266 » B. Bat. Gen. 308 > En RS » En 200 Ei » Brult or 197 » jak > 989 413414 909— 310 309 407 415 407 —408 439 212—216 981 285 280 281 281—282 279 281 497—428 468 379 463 465 91—92 447 Bajân asj-Sjahâdah. „… __at-Tadjalli. Bapa Bilalang dan Lèbe Malang. Bidäjat al-hidâjah. Bidâjat al-moebtadî bi fadl Al- läh al-moehdí. Bidâjat al-moebtadî watoemdah al-aulâdi. Bidâjat al-moebtadîn, Kitâb (al-) al-Madjmôet. Bismillâhi’rrahmâni’ rrahîm. zie bij Bismillähi’rrahmänt’rralhîm e. a. Boenga Rampaj. Boestân al-Kâtibîn. rl as-Salâtin. Brieven. Châssijjât al-Koer'ân. Chronologie. Dalil dan kadîth kaloear daripada Bidâjat al-hidâjah. Dari hal Kradënan. Oedara. Tanaman bamboe. Didactisch gedicht. Djawâhir al-toelóem fî kasjf al- malôem. Djihâd e. a. Djimat's. 518 Bat. Gen. 171 bl. oi re A ARA. » Coll. v. d. W. 212 » Bat. Gen. 107 A, 295, 299 A (B en C) 328 A, 341 B, | 316 0 Gold Wada Bat. Gen. 102 A (en B) 105, } 108, 282, 298, 300, 318, | 824, 325, 345, 376 B,381 8 A; Coll. Br. 409, Coll. v. d. | W. 17, en COLI. J Coll. vod W.-47 > Bat. Gen. 72. » Bat. Gen. 86 » oe … 24 » Coll. rd Werle N Bat. Gen. 296-B, CG Dr Sl à Bat. Gen, 19B, TDA | 396 B, Be @: Bat. Gen. 75, Coll: vd WREE Goll... 8646 > D. Coll. v. d. W. 44 » Bat. Gen. 212 » EET » ,1 ’ 269 » Di noon » Coll. v.d. W. 10, Bat. Gen. 119 | (en CCLVIIL A) (A Bat. Gen. 294 » Bat. Gen. 62, 63, 66, 67, 86 B, | 164, 219, 395, 403, 404. _(° 409 408 185 404—406 34 en 514 417 438 439 88—91 460— 461 A 467—468 369—370 458 430 466 459 465 361 403en5 14 386—387 444445 Djoemlat al-macrifah at-tarikij- | Jah. Doerr (ad-) an-nafîs. __Doerr (ad-) an-nazîm. GVN ath-thamîn fî bajân cakâ’id al-moe’minîn. Doerrah (ad-) an-nazîrah. | Dzikr. „ en doetâ Dijâ ’l-warà 1lâ soelôek tarikat al-mabôed al-coelâ. | Eerste Atjeh-expeditie. Eigenschappen van Allâh en de Geloofsbelijdenis. Erf- ep huwelijksrecht. Erfrecht. Fath ar-Rahmân. Foerôe® al-masâil wa oesoel al- masâil. Fragmenten. Gebeden, lapal’s en formulieren. Belholsleer. 5 van Al-Koesjäsjî. Geloofsleer en aanverwante zaken. LE) ’ mystiek. » ‚„… plichtenleer. 1, EE) wet. 5 in vermaningen. B van Al-Boechârî. Doerratal-farâid bisjarh al-cakâ’id. 519 Bat. Gen. 378 B, bl. 433 Coll. v. d. W. 32 » 403 Tk Eh > 870 Bat. Gen. 224, Coll. v.d. W. 27 » 401 A A0 A » 408 Coll. v. d. W. 26 » 401 Bat. Gen. 356 A > Al ere 0 A, ne A5 D. a se BAL C » 459 E. er Ai JS » 282 ak a ek » 408 RR 0 » 881 ROE Se) » 882 EF: Coll. v. d. W. 9 » 432 A Te) » 885—386 Bat. Gen. 305 » 889 G. SAN A II, JOD, | gt 871, 372, 375 C,Coll.Br.197 (” *°1*98 Coll. Br. 200 A, 200 C, 200, Ir 409-410 262, 412, Bat. Gen. 387, Cen 412-418 Ooll. v. d. W. 53 ) Bat. Gen. 109 A (en B) » 409 Bat. Gen. 370 » 411 Coll. v. d. W. 49 » 417—418 Bat. Gen. 381 C >» 412 016 » 411 heet 814 » 411—412 68 » 408 Geschiedenis der Preanger. Geschiedenis van Blëdoeg, Ngem- bak en van Djono Geschiedenis van Java. Pasëmah. Tamboesi. 1 LE) ” ” Geslachtslijst. Ghäjat at-toellâb. Goerindam doea bëlas. Grafische voorstelling van mys- tieke zaken. Hidâjat as-sàlikin fî soelôek maslak al-moettakkîn. Hikajat *) Aboe Noewàs. Samah. ’1 | Sakti. „Ahmad Moehammad. „ Agoeng ‚ Ahmad Sjäh, zie Hikajat Indra Dewa. „ Ali Kawin. „ Amir Hamzah. „ __Angkawidjaja. „ Anom Mataram. „ Ardjoena Mangoendjaja. „ Asal bangsa djinn dan dewa dewa. … Atjèh. „ _Bachtiêr. 520 Bat. Gen. 165 bl. bi LE] 2E P24 99 bh 80 > VE 234 En PS 100a, 1005. > zer dna 235 EN Coll. NB d. W. 1 > Coll. v. d. W. 233 s Bat. Gen. 85 > H. an 209 Coll. vd. WASS Coll. C. St. 132 A, Coll. Br. | 209, Coll. v. d. W. 124 A. (” Bat. Gen. 146, 198 C, 203 B, | 388 A, Coll. v. d.W. 76B,97. (” Bat, Gen. 260 5 127, "185, Coll. O: } 1 ciel St. 107, 120, Coll. Br. 435, >» Coll. v. d. W. 131. ) Bat. Gen. 42 E: 58 > ’ ki 188, Coll. Br. 145 23-A, Ooll. CG, Stel > Bat. Gen. 180 > Coll. v.d: W. 135 > Bat. Gen. 191 > Coll. v.d eWeek > Ve d. W. 196 > Coll. Br. 121, 503, Coll ved. | W. 179 Ke 285286 286 286 283 288—285 464 874357 959 439 4294830 125—127 247— 248 92— 33 112—119 254 218—250 20 ol— 61 27 294295 279— 280 S4— 86 1) Dit woord is, daar het in het Maleisch burgerrecht gekregen heeft, niet op zijn Arabisch met een h gespeld; ook in den Catalogus niet. Hikajat Bajan Boediman. 521 Coll, Br. 357, 102, 115, 545, | Goll. wold. We, 173, 174 Bëérma Sjahdân. Bat. Gen. 216, Coll. C. St‚118 » Bigrama Indra zie Hika- jat Maharadja Bikrama Sakti 1. Bikrama Tjindra. Bat. Gen. 239 > Boedjangga Maharadja Indra Maharoepa. Coll. v.d. W. 156 » Bajan Boediman. ColleiBrie851. 102, 115, 54D: | Gatkerd. AV 178, UT Soho 2 Bat. Gen. 365 B, Coll. v.d. W. | 95 en 96 (ook in v.d.W. 102 bl. 200—214) Boeroengsibëharoebëöharoe. Bat. Gen. 151. C >» Darma Tasijjah. Ss, MB 198:B: Coll L Br. 421 E‚ Coll. v.d.W.124B (” Coll. v. d. W. 148 >» Bat. Gen. 16, 202, Coll. v.d. W. | 57, 158, CollsC‚St 136, 137 [ Bat. Gen. 126, Coll. v.d.W. 159 » Boelan bërbëlah. Darmawangsa. Dewa Mandoe. > „ ___Méngindra. 5 4 Laksana. ARN Ae) »> Djajalangkara. kenti > Djaran Kinanti Asmarandana. „ _ …„ 181, Coll. Br. 158 » Djaran Sari dan Djaran Poernama. eN ene b79 > Djauhar Mauikam. Gollevade We l21, 122, 125. > Djoeragan Djaja Indra. RCS 1184: > Fartana Islâm. BatsGen. 42-D: 388 D, Coll. | Br. 421 D. (> Fatimah börkata-kata dö- ngan pëdang CAlî Bat. Gen. 378 G » Gëlaran Pandoe toeroenan Pandawa. Nt 259 > Ghoelâm. Coll. v. d. W. 132, 183, 134 » Hang Toeah. Bat. Gen. 207, Coll. v.d.W. 186 _» Hasan Damsjîk. beet 102, > Iblis dan Nabi. Coll. v.d. W. 93, Coll. Br. 421 B » (e Sl— 84 106—109 150—151 203—205 8l— 84 231—232 124 186— 187 16— 17 99104 176— 177 151—158 162 A2— 47 72— 74 127—129 159—160 237 25— 27 86— 88 119—12 124125 232 33a Hikajat Indra Bangsawan. ” … _ Dewa. … __» Djaja Pahlawan. „ ‚‚ Laksana. - … Maulana. … Indrazata. ‚„ _Indrapoetra. … Indra Walsoeki. Iskandar Dzóe'l-Karnajn. „ Isma Jatim. … Ístamboel. „… Joesoef. … Kalilah dan Daminah. „ K&roemoeng, zie Hikajat Naja Koesoema, III, IV. „ Koemala Bahrajn. … Koerajsj. 5 Langlang Boeana. Maharadja Ali. Bikrama Sakti. Boma. Djaja Asmara. Garëbak Djagat. Indra Kila zie Hi- kajat Indra Bang- sawan VL. jn „… _Moending Giridan Panggoeng ‘Kératon. 522 Coll. C. St. 127, Coll. v.d.W. 160, 161 A, 162, Coll. Br. 430, Bat. Gen. 245. Coll v.d.W. 129, 130 » et > … Oeh isa > Bat. Gen. 393. » „ „8, Coll. v.d.W. 163, Coll. C. St. 74. 131 A, 135 | Á Bat. Gen. 125, Coll. v.d. W.168 » Coll. C. St. 141 » vedo Wi 112, TEESE Gen. 1. C » Coll. v.d.W. 170, 171, 172, Bat. Gen. 137. # Coll. Br. 319 » Coll. v. d. W. 110 Bat. Gen. 29, 135, 229, Coll. \ Bi. 146, 321, 510, Coll. #» v. d. W. 184, 185. J Bat. Gen. 129, Coll. v.d. W.182. » Coll. v. d. W. 146, 147. 5 Bat. Gen. 20. » Coll. v.d. W. 106 A, 107, | 108, Bat. Gen. 198 A. à Coll. C. St. 121, 128, Coll. v. | d. W. 165, 166, 167. fie Bat. Gen. 215, 360, Coll. v. d. | W. 142, Coll. Br. 1, 154. (° Coll. v. d. W. 148. Bat. Gen. 251. » Coll. v. d. W. 145 » Ie | 191—194 165—167 205—209 190—191 147—148 95— 97 97— 99 L46—147 255—260 178—179 288—289 216 11— 81 104—106 189—143 15— 76 220222 135—138 92 95 187—190 20— 22 209211 Hikajat Mahmôed. ’ Marakarma zie Hikajat Si Miskin II. Marapati Émas dan Mara- pati Perak. Martalaja. Masjhôed Hakk. Mesa Gimang. Mesa Oerip Pandji Djaja Lelana. Moehammad Hanafijjah. Moehammad Moekâbil. Nabi. „ __ b&rtjoekoer. ‚‚ dan orang miskin. „ __mëngadjar cAli. „ __ mèngadjar anaknja Fatimah. ne Mierâd). ha. Wafât. Nachoda cAsjik 5 Moeda Naja Koesoema Négëri Djohor Nôer Moehammad Pandawa oi 528 Bat. Gen. 42 K‚(ook 24, 19 verh.) bl. 139 Bat. Gen. 249. » 174—175 agree EER » 14— 75 ’ Iek SST 0) 138. c) Oe 66 Bat. Gen. 187. su 66 „184, 359, Coll. v.d. NGN 70 71, 72,0 Goll, Ow pon 250254 Si 157, Coll. Br. 211. «-d Bat. Gen. 151 B. » 205,Coll. v.d. W.102. » 60, 256 B, 865 C, }. oos__aog 388 E‚ 405, 406 A, Coll. Br. # En loos Bar Gon 4OBrA-ANgAs) … > Bat. Gen. 42 H. » ColleBr. 421 0 Bat Gen: 42C. >» 228 Bat: “Gen. b2 B, 388 C. Coll. L v.d. W. 94. fi Bat. Gen. 123, 186, 199, 358, \ 364, 389 A, Coll. v.d.W. 78. f Coll. Br. 207, Bat. Gen. 412. J Bat. Gen. 42 G, 365 D, 389 ) B, Coll. Br. 421 A, Bat. Gen. 123—124 225—226 Li bk 9 ’ » 293284 en 5ll- 408 B, 409 B. ) Bat. Gen. 261. » 17374 EET. » 134—135 tst Goll. v.d. W. 139; Es LSO MO Coll. v. d. W. 192 en 198. » 275—276 Bat. Gen. 96, 378 C, 588 F, 406 B, Coll. v.d.W. 75, 76 (> 222—224 A, Coll. C. St. 119. Bat. Gen. 15. A Coll Br 177. . » Hikajat Pandawa Djaja ” 2 Leéboer „ Lima „ „ Pantja Kalima „ _Pandita Räghib „ __Pandji Koeda Soemirang Ee „ Soesoepan Mesa Këla- na, ze Hikajat Praboe Anom. ‚„‚ _Pantjalogam „… Pëlandoek Djinaka „… Poerasara „ _Praboe Anom „ Rabitah „ Raden Alit ‚„ Radja Adjnawi zie Hikajat Nachoda Moeda. „ Radja Bërekoer Es en Pandjar dan Ko- taringin. „ Radja Boedak Chajbar Damsjîk Déntadjaja dari në- gëöri Söntapoeri. Djoemdjoemah. Handak. 524 Coll. Br. 2 bl. Coll. v.d.W. 144. > 4 Bra: > Oeste 1 » Bat. Gen. 363. > 1 21 177, Coll. Br. 126, | Coll. St. 125. (5 Bat. Gen. 17, Coll. Br. 428; Bat. Gen, 985: > Gee dod: » Per Wien » Coll. C- St. 129. » Bats Gen. 42: » Coll vw; de Wi: 194 DS Bat. Gen. 84. > Bat. Gen. 2, 431 4612417. | 218, Coll. v.d.W. 200 Bat. Gen. 44. Bat. Gen. 6, Coll. v.d. W. 153, \ 154. Í Bat. Gen. 365 A, Coll. v.d. W. L | 79, 80, 81. , Coll. v.d.W. 164. > Coll. v. d. W. 155 » Bat. Gen. 228, 388 G, Coll. v.d.W. 106 B, 109, 161. B, | Coll. C. St. 131 B. (> C. St. 131 B. | Bat. Gen. 188, 362, 380, Coll. v.d.W. 87, 88, 90, 91, Coll. C. St. 106, Coll. Br. 276 {” Bat. Gen. 42, L. | 18— 17— 14— 12— 239 14 20 15 18 41— 51 182—184 120 29— 31 67— 69 187 276 162—163 270-274 150—132 237—239 122125 185— 186 218—219 234—256 Hikajat Radja Kérang (Indra Laksana) bs Pékar Méd1, 5 Tacbir Sjaf Dzôe'l-Jazan. SamâCôen. Samsoe Bahroen. Sang Samba, zie Hikajat Maharadja Boma LI. Sariboe Masäil. Sörengga Bajoe zie Hi- kajat Ahmad Moeham- mad VI. Sëri Rama. Si Boeroeng Pinga)j. Si Miskin. Sitti Sara zie Hikajat Na- choda Moeda. Sjâh Mandewa. Sjâhi Mardân. Sjahr al-Kamar. Sjahroel Indra. Sjajeh cAbdoelkâdir Djî- lâní. Bat Gens 18, Colle Co St, Ilka bl. 179—182 Coll. v. d. W. 169 > LOT kil 1D ended 520 2 lol k02 Collse Al 14 nde 156, | Ee $ 17 Le 260-267 Bat. Gen. 31, Coll. v.d.W.92 |» 243—244 en Bat. Gen. 411 jen sll512 CollsCe St 182, B » 145—l46 Bat. Gen. 19, 59, 200, Coll. ved. 82, 83,-84, 85, 86 (ook 1e v. d. W. 102, bl. | > 240—248 | 253206): J Bat. Gen. 78, 136, 204, 252, Goll krsde We 14 Coll C. St. 145, Coll. Br. 14 (zie ook Bat. Gen. 209 deel Ien II). Bat. Gen. 42 A. os Colle ved. We 175, | | oei | ) 1617, 78, 1 Bat. Gen. 248. » 148—144 B PRE del Coll, v.d-W 149, 150, 151, Coll. C. St. fp» 109—112 140, Coll. Br. 536. ) Bat. Gen. 213. » 148—150 2 14, 4, 242, 366, 900, | 391, Coll. C. St. 145, 146, Coll. Br. 436. Bat. Gen. 206, 256 A, 392, Coll. Br. 285, Coll. v.d. W. 128 en Bat. Gen. 410. 5» 1 Ul, 418421 en 512 Hikajat Sjajch Moehammad Sam- maân. „… Soeltan Ibrâhîm. „„ Soeltan Tabôerat. … Tamim ad-Dârí. ‚ Tawaddoed. „ Tjandra Hasan. … _Tjarang Mesa Gambira zie Hikajat Naja Koesoema Il en Il. „ Tjekel Waneng Pati. „ _Tyjimdabaja. Loekmân al- Hakîm. Moeham mad. „_ Waxijat Nabi „… Zakarjjà. ’ ’ zonder naam. Hadith Arban. Hajât al-koelôeb. Hakikah Rôeh. Hikmat Hikmat “ilmoe. Hill az-zill Hoedjdjah bäligbah calâ djamâ- Cat al-moechâsamah. Hoekoem Kânôen. 526 Bat. Gen. 250, 386, 394, Coll. C. St. 124, Coll, Br. 298, Coll: 5 d- W. 120; 187: Bat. Gen; 155, Coll: v.d W; 118; 119, 120, Coll TC: 'Stij 130 A, Coll..Br. 421 G. Bat. Gen. 183, 257, 258, 259 » nn Aad AS ol vd 101, Coll. C. St. 130 B, Coll. f » Br. 421 F. Bat. Gen. 42 J. > Coll. v. d. W. 183. > Bat. Gen. 132, 139, 142, Coll. | v.d. W. 136, 187, Coll. C. St. 113, 113b, Coll. Br. 168, 175, > 175a. Coll. Br. 281, 303, Coll. Br. 206. 3 „ v.d. W. 125. 5 … 0.St 123, Cell/Br. 26007 Bat. Gen. 201, Coll. v. d. W. k 104, 105. fz Coll. C. St. 126. » H. Coll. Br 2267D: > Ve Weis: > Bat. Gen. 336 F, > Coll. v. d. W. 216. > Bat. Gen. 109 D, 339 A, en [> CCLVIIL B. f Bat. Gen. 328 F. > Coll. Ve d. Wiid. > bl. 120-—122 194— 208 244247 138 177 93 42 168—164 216—217 424 217—218 144145 424425 413 456 460 4355434 en 515 s91 998 Idâh al-albâb limoerîd an-nikâh bi’s-sawâb. ec]moe oemì. „ Hisâb. Instructie-Loear Batang. Islâh al-hâl bitalb al-halâl. Islâm en îmân. ’ sy … en mystiek. Kasjf al-kirân fî bajân an-nijjah cinda takbirat al-ihrâm. Kifàjat aleibâdah. _ __ moebâdí Calâ câkidat al-moebtadi. Kitâb al-djinâjät. „ __al-farâid. „ __al-hikam. „ _(al-) al-madjmôec. „… _alif alifan. ‚‚_ bintang. „ __ fawâid. „_fikh. „ _ moechtasar. „ __oesoel ad-dîn. en tacbir. 5 farâsoel. „ _töka tëki térbang. ie tbh. Kleine verhalen. Koetika's en fâäl's Kroniek der Molukken 527 Coll.) vd, W. HA Bat. Gen. 262. Coll. v. d. W. 226. Bat. Gen. 267. DE ne) Coll. Br. 198. etn. 120. K. Coll. Br. 200 E en Coll. v.d. W. 36 » Bat. Gen. 314 361 Ook. dee Ws 12 Bat. Gen. 375 D Coll. v.d. W28:30, 29,31 Bat. Gen. 223. Coll. v. d. W. 223 Bat. Gen. 101, 208, Coll. v.d. W. 225, Coll. Br. 289 Bat. Gen. 117, Coll. v.d. W. 52 Coll. Br. 395. Bat. Gen. 120, Coll. v.d. W. 7, 8 Coll. v. d. W. 46 ea nk Bat «Gen. 876 A, 317 A, Coll. Br. 208 Bat. Gen. 52 A, 81, 272, Coll. v. d.: W. 220, 221, Coll. v. d. W. 224 Sd. 227. 0. 961945 Bat. Gen. 263 Pr 64, 65, 170, 223, 306, 311, 312, 337, 338, 342, 351, 352, 353, 367, 318 A, 382, 383 Bat Gen. 173. mmm mn Y . 9785379 460 460 465 991 416 416 384 416 416—417 377—378 882 430451 434435 462 989—390 984 431—432 407 456—457 458—459 460 445-—447 178 447 —450 288 er WT mn Känôen Matan Kawâid al-isläm Koer âncommentaar. Lakon Djaka Soekara. Larangan. Leerdicht. Legende van een kanon op Boano Lofliederen. cal-masäil. Sammân zie Hikajat Moehammad Sammân Madjmoë Manákib Sjajch NL Manhadj al-astikämah. Maenfat al-islâm wa’l-imân. Masäil al-moebtadi hi iehwân al- moebtadi. Mawasz(al-) … _ „ badicah. Minhâdj al-cäbidin là djannah rabb al-“alamin Mir'at al-koerân fi tashil ma- enfat (ahkâm) af-tadjwid. Mir'at at-toelläb fi tashil ma- ‘rifat al-ahkâm asj-sjar“gjah hk Malik al-Wahhab. Moetämalät. Moechtasar. Moenjat al-moesalli. Mohammedaansch Recht. 528 K. Coll. v. d. W. 56 Bat. Gen. 328 E neer 115 en B. G. CCXXXUII, L. Bat. Gen. 246 2 had 218 Coli. v. d. W. 232 Bat. Gen. 1 A 1E ever vv | = „70, 299 D. 326, 335 } B. 350, 357, ori AGS v. d. W. 16, 49 EColl. Br. (°_ 226 A (en B) E ) Bat. Gen. 115 C, Coll. v.d.W.22 >» … „ dad, Jil A > 436 Call. v. d. W. 5 _» Bat. Gen. 113 E, 285 ip … „289,30 enCCXXXIV > Coll. Br. 157, IV, a. » Coll. v. d. W. 6 > Bat. Gen. 379 E > te 0 200, 291, 322, 373 » 368 47 > 361 383 > 392 Mystiek. „ des huwelijks. Mystiek Mystieke begrippen. in gelijkenissen. 7 fragmenten. ee termen. „ verklaring der geloofsbelij- denis. Nafahât ar-rahmân fî manâkib as-Sammân, zie Hikajat Sjajch Moehammad Sammâän VL. Nasîhah (an-)al-anîkah li’l-moe- talabbisin bitarikah. Nazm djauhar al-Cazîz fî Cakd ankihah al-warà al-wadjiz. Nikâh. Nôer(an-) al-hâdî ilâ tarik ar- rasjâdi. Nôer(an-) al-moebîn fî ittikâd kalimât asj-sjahâdatajn. Obscoena Malaica. eOeddat al-hisn al-hasîin min ka- läm sajjid al-moersalîn. eOemdat al-moehtâdjin ilâ soe- lôek maslak al-moefradîn. Oemm al-barâhîn. Oendang oendang Cadat, Djambi, Djohor. Ksdah. Koetaringin. Korintji. Lohok Tiga Laras, Malajoe. Malaka. Lk 1 ’ , Verhandelingen. 929 Bat. Gen. 57, 114, 163, 166, | 176, 8315, 345 —_— Bat. Gen. 110 » nn 57, 378 D » eh Lk 928, Cc Pd anak sitt B20, 3305: 931 > ’, EE) ol B > en BAL D > Bat. Gen. 275 » LE) ’ 307 » ’ 1 347 > Bat. Gen. 69. » » __„ 189, Coll. v.d.W.39 | Coll. Br. 200 B, 2260. (” 0. Bat. Gen. 231. » Coll. Br. 623. » Bat. Gen. 103, 107 B, 301, 202, | 375 B, Coll. v. d. W. 41. (” Bat. Gen. 102, 118 G,375 A. » Coll, v. d. W. 60, » eelt: IL, » „ nd W. 50, » Bat, Gen, 25, » „u 4ö. ” “sn 184, “ „ „396 A, ee Coll. v. d. W. 59. » Bat. Gen. 152. » bl. 440—441 439 442 A41—442 443444 442 442 437 379 379 438 402—403 465 393394 425—427 406—407 308 303 306307 299300 300801 800 303 307—308 297—298 34 530 Oendang oendang Moko Moko. Coll. v. d. W. 61. bl. 308 wi nd Palembang. Bat. Gen. 150, 140, Coll. v. | d. W. 58. 4, 301—302 „ „ „ _Bolang Tengah. Bat. Gen. 1 F. » 302 n Br Pasoemah. Coll-Br. 157. X. » 304 | pörboeatan da- toek bësar dë- hoeloe. Coll. v. d. W. 57. » 305—306 ne n Simboer Tja- haja. Bat. Gen. 141. » 303 ie En Tanah Datar. Re: 95, 36. » 298299 n 5 dan _atoeran Palembang. Coll. Br. 157. IV, b. » 302303 Orthodoxe mystiek. Bat. Gen. 281. » 489440 B; Palembangsche gedichten. Coll. Br. 157, IX. » 358 be verhalen. ee » 171172 Pantoen Soeltan Badroeddin. Bat. Gen. 22. » 356 Pelajaran „465 462 462 278—279 296— 297 986 428 973374 286— 287 414415 415 285 172—178 287 464 988 888 987 7 12 383384 274274 276—278 821—322 940 Sjatir Adham. EE cAlam tasawwoer. Alif. « ier Bas Ta. Ampat poeloeh doea malam. cArdân zie Sitti Zoehrah II. Bajan Boediman. SjaCir Bidasari boeah boeahan Boedjang Boeroeng 8 Ponggok Damar Woelan Djintajoe Djohan Emoep Hakajat Radja Damsjîk Had; Harith Fadîlah zie SjaCir Sitti Dzawijjah cIbârah Ikan Téroeboek Indjil Indra Laksana zie Sjair Silindoeng Dalima. Inggris mèënjërang kota Jatim Noestapa Ken Tamboehan Koembajat Koembang dan mëlati Koemkoema Kahr Masjhôer Kawâid al-islâm 532 Bat. Gen. 277 bl. 342—343 et vh de 8 2E » 362 be or re vi » 359 „ ‚ 236 A » 358—359 , 193 » 396—d01 Coll. v. d. W. 239 A, 240 E » 3605 Coll. v. d. W. 256 » 315 Bat. Gen. 254 » dol Coll. v. d. W. 239 D » 331 Bat. Gen. 61, Coll. v.d.W. [, weiden 238, 268 B fs Coll. v d. W. 241 A » 355 Bat. Gen. 190, Coll. Br. 122 » 316—318 „198 E » 352— 399 Coll. v. d. W. 240 B > 995 Bat. Gen. 217 » 344 Coll. v. d. W. 260 >» 336 Bat. Gen. 23 B. Coll. v.d.W. kin ze ts 280 C, 240 C ( à Bat. Gen. 230, B » 564 wv Ole ZA De geleg 259 B ( î Coll. v. d. W. 240 F - » 366 Bat. Gen. 155 » 344345 Coll vz ader MG 2555 » 315—s316 Bat. Gen. 247, Coll. v.d. W. 247 » 312—313 EN » 324-326 Bat. Gen: 7; Collisers der WE L ER 239 C, 240 D (TN Bat. Gen. 198 D » Ho Coll. v. d. W. 246 » 330—331 Coll. v. d.-W. 231 » 364—365 ee mn Rape Sjair Kijâmah Lalakon Mesa Koemitar Mâdî Mambang Djauhari Maecrifah Macrifat as-salât Njamoek dan lalat Noeri Oesôel Patoet Dèlapan Pélandoek Djinaka Pérang Bandjarmasin 5 Kaliwangoe ze Mauntinghe ô Wangkang pörkawinan kapitan Tih Sing. Poetri cAkal. zh Handëlan zie Sjacir Poetri cAkal. Radja Darma CAdil. ij Siak. Resident De Brauw. Sang koepoe koepoe döngan koembang dan balang. Saudagar Boediman zie Sjair Soeltan Jahjâ. Schouw Santvoort. Sëri Silindoeng Dalima. Boenian zie Sjatir Si Boeroeng Pingaj. Sidî Ibrâhim. Silindoeng Dalima. Sindiran I. n IE. Singapoera dimakan api. Sinhor Costa. 539 solli) vrt W. 228 bl Bat. Gen. 182 » Coll. v. d. W. 254 > rte AO » Bat. Gen. 378 E » Coll.-v. d. 'W. 230 A » arevr. de ME 239 B, 20R AM > Bat. Gen. 8, 10 > Coll. v. d. W. 229 > Bat. Gen. 9 » Coll. Br. 169 » Bat. Gen. 196 » ne ern Ank > herlSCollv. de. WZH 2 Re » Bat. Gen. 168, Coll. v.d. W.271. » ate L: > mer 218 098: » Coll. v. d. W. 278. > Coll. Br. 157, VL. » Bat. Gen. 255 B. » oi et 169, > NUR 42 A. > Coll. v.d. "W. 245. > BatmGens134, Coll. v.d. W. | Lisle Bat. Gen. 88 Coll. v.d.W. 235. » 2 29 89 19 25 284. > Coll vr d. Wer 70. » Pr V. d. W. 265 Á. > „ 368 315—314 333934 8 '6—337 562 363 854855 399304 963 957 954 9:53 16 8946 947 948 850—5351 920—321 943 849 947 dod 948 444 929330 918—320 957358 958 350 950 SjaCir Sitti Dzawijjah. Zoehrah. „ Soeltan Jahjâ. kk | kh Mahmôed. en on „ di Lingga. Mansôer. Sjarif zie Sjatir Sitti Zoehrah III. „ Soengging. „ Tàädjoel moelôek. „ Tacrîf al-hoerôef. „ Tjarita Wajang. „ Tjinta Birahi. SjaCirs over mystiek en geloofs- leer. Sjams al-afäk. … _al-ma®rifah. Sjattârijjah. Sjfâà ’l-koelôeb. Soerat Tjarita Goepörnöment Wolanda pëörang nègëri Atjèb. Sirât al-moestakîm. Tàdj as-Salâtin. Tadjwîd ee Tadzakkoer al-Ghabî Tafsir al-djalâlajn zie Koer'ân- commentaar IV. Tabîh al-tâmil fi tahkik al-kalâm fi l-nawâfil. 534 Bat. Gen. - 214, 255 A, Coll. L v. d..W. 259 A. f OL nn Coll. v. d. W. 261, 262, 263. » 326—329 ve vod: WW. 249, 2008 » 322324 Bat. Gen. 159. » 348 Coll. Ve d. W. 274. > 849 v. d. W. 265, 266: » 33/— 339 ev dE 045: » 39499 vs rk MIN. 2255: »- 334 Ao Bat. Gen. 86. D » 362 ne dns GEE » 314 Coll. v. d. W. 267 » 939 Bat. Gen. 83. » 362—363 Coll. Vis d. Wz: 35: ». 428 Bat. Gen. 287 » 438 oe … 9Sa6tB,-o49. » 435 en „… 'T15Brios » 434 en a At >» 282 S. Bat. Gen. 104, 118. 284, 288, \ 327, 344, 397, Coll. Br. 201, p» 375—817 Coll. v. d. W. 8. ES Bat. Gen. 122, 236 A, Coll. L on v. d. W.-65, ColleBr: Sadvef etn Coll. v.d.W. 25, Coll. Br. 411 » 371—372 Bat. Gen. 1138, A—Den F—K » 370—371 ’ EE) 106 > 431 Bat. Gen. 222 » 888 535 Tanbîh al-ichwân fî 'sj-sjoerôet wa’l-arkân Coll. v. d. W. 15 bl. 378 Tanbih ma’môem al-ghâfil biba- jân baed mâ lahoe min al-masäil Coll. v. d. W. 11 » 472378 Tanbîhât al-ghâfilin Bat. Gen. 328 D » 412 Tardjoemân al-moestafid zie Koer'âncommentaar IT en V. Targhìb al-câmilin Coll. v. d. W. 19 » 399 Tartib chatm al-koer’ân Coll. Br. 200 D » 372 Thamrat al-moehammah dijäfah W’l-oemarâ wa'l-koebarâ hi ahl al-mahkamah Coll vs d. W. F8 » 380—381 Tjangkriman Coll, Br. 157, I » 468 Tjarita Bandoeng Bondowoso di Prambanan Bat. Gen. 49 » 287 „ __ Praboe Anggalarang MN en RO » 287 „ Radja Bërekoer en eni 0 » 162—163 Tjaritëra Asal Soeltan Atjèh CRD » 282 „ _Taboet rr HELD » 255 „‚ __Toean poetri didalam koelit moetiara, zie Hikajat Marapati mas dan marapati perak. Tjërömin Mata Coll. v. d. W. 218 » 461462 Toehfat ar-râghibîn fî bajân hakikat îmân al-moe’minîn Piek d » 399—400 dj Tahârah en salât Bat. Gen. 71 » 385 Tarîkah jang dibangsakën kapada Kadirijjah dan Naksjibendijjah „ …„ 149 » 488 V. Verhandelingen 04 Coll. [> 889 en | v. d. W. 20 (_390—391 Ng Wajang Ardjoena Bat. Gen, 244 » 28— 29 a Pandoe eenn a4l » 22 25 Waj angverhalen “ „ 220 » 39 Wasijjat al-ichwân al-moesta- zawwidîn li jaum al-idzn Wat was er vóór de Schepping ? Woordenboeken en woordenlijjs- ten Zoehrat al-moerid fi bajân ka- mat at-tauhîd 536 Bat. Gen. 317 C Ae > 4 100 » 434 5e OA dh: Pa Ean 401, 402. Coll. Br. 157, XI Coll. v. d. W. 318. 319, 320, k 469—473 321, 322, 324 Z. Coll. v. d. W. 49 F, Bat. Gen. | â Ree ík 400— 401 IL. MINANGKABAUSCH. Hikajat Hasan dan Hoesajn. Coll. v.d. W. 98, 99 bl. 488—492 … _Kijâmat. on 5 34 » 507—508 Ne Moehammad cAlî Hana- fijjah tatakalo katjië®. pe se 7e) » 492493 Hee Nabi. pd e: Ga » 484485 fs „ Joesôef. ea t Jen » 482483 „… _ Naraka. Je 5 100 " » 487—488 ‚‚ __ Nasôehâ. ds ip 244 » 493494 „ __Poetri Baloekih. 2 En 103 >» 488— 484 „ _ Radja Rahib. 33 ek 74 » 485487 Kaba Malim Diman. 5 u 209 » 474—475 „ Si Toengga. ts „210211, Bat.Gen.32 » 415477 „ __Tjindoer Mata (Kaba pe … 206, 20% Bat: Gen. | Toeankoe nan Moeda). 28, 30, 38, 79, 279 (” “7548 (Oendang oendang Cadat; reeds bij de Mal. HSS). f „ 60 > 496 (Oendang oendang Lohok Tiga Laras, reeds bij de Mal. HSS). Bat. Gen. 396 A » 507 Oendang oendang Minangkabau. Ee 04 280, Coll! | v. d. W. 54, 63, 202, 203, p» 496—507 204, 205 (Oendang oendang Moko Moko, reeds bij de Mal. HSS). Coll. v. d. W. 61 » 496 (Oendang oendang Tanah Datar, reeds bij de Mal. HSS). Bat. Gen. 35, 56 » 507 Radja Périjangan kawin kanëgëri Atjèh. Coll. v. d. W. 208 bl. 495—496 Sjacir Nahoe. Bvd. 297 » 508—509 Soerat Padato Arak gadang atau halek gadang. Bat. Gen. 39 » 509 da KADE VIE LIJST VAN CCCXXXI MERS IN DEN CATALOGUS. No. No. DCCCL 2 CDXCIV DCCCLII | 23 'A CCCXX CCCXXXVII DXI DCCCLIII | 24 LXXVII DCCCLI | 25 COCXCVII CDIII | 26 is eene lithografie. | 43 CCCXLVI | 27 DCCCXCV | 44 LXXXIV | 28 DOCGELXXXIV 1-45 CLXIV | 29 LVII | 46 LI | 30 DCCCLXXXI | 47 CXX XML CCCVIIL | 48 CDLXXVII | 32 DCCCLXXVIL | 49 CDLXXXII | 33 DCCCLXXX | 50 CDXCVI | 34 CGPXXAE es 5 CDLXXXIIL | 35 CCCXCV | 52 CCCXLII | 36 CCCXCV1 CDLXIV | 37 is Hollandsch. | 53 ontbreekt; zie Not. 98 DLXAXVIL #54 39 CMVII | 55 CLXIII | 40 DCCCXCVI | 56 IX | Al DXXVII | 57 XCI | 42 A DCCLXXI | 58 CXCVI B CCI | 59 CXCIV C CCLIX | 60 CCC D CCXCII | 61 LII E GOV 162 CDXXXIV F G3 be Eee ET DE NUMMERS DER HANDSCHRIFTEN MET DE VOLGNUM- No. CCLXXVII CCLXXVI CLI CLII CCXCI CCCXLVII CCCLIII CCCXCIX DCCCXXXV DX CCCXLVII CCCLXXXV CCCLXXXVI CI DCCOXX CCLX CLXXIV is Javaansch. del ki DLXVI DCCLV CCCXXXII CCCI CCLI DVI DCCLXXII DCOLXXIII 64 DCOCLXXXV 65. DCCLXXXVI 66 DCOLXXIV 7 DCCLXXV 68 DCLII 69 DCCXLVI 70 DCXV ak DLXXV 72 DCCXLIX 73 DCCL 74 is Makassaarsch en Jav. 75 DXXXIII 76 ontbreekt. dd CXLV 78 | 79 DCCCLX XXIII 80 CCCLXXXI11 81 DCCCX XI 82 DCLXXIX 83 DXVII 84 CLXXV 85 DCCLII 86 A DCLXXXII B DCCLXXVI C DCCLI D DXVI 87 is Atjèhsch. 88 CDXCVII 89 CDXCIX 90 is Ogam-Oeloesch. RI E 92 CDLXIX 93 CDXCV 94 DCCOXCVIL 95 is Atjèbsch. 96 CCXLII 97 COCLXXXIV 98 OH) 1004u 1005 101 102 105 104 105 106 107 108 109 110 UL 112 118 114 115 116 EE 118 119 120 121 122 125 539 CCCLXXII DCCLVI CCCLXXVI CCCLXXVII DOCCXV A-B DC C DCXLVI D DCLI DCCV DXLVII DCI DCOXXII EN DCXXXIX B DCCVI DCI A-B DCLV III C DOXXVIUI D DCCXXX E DCOCXXXIV DOCLIII DCLVI is Atjèhsch. A-D DXXXVI E DXXXV II F.H-J DXXXV1 G DOXLVII DCCLVI A DCLIV B DCCXXXII C DXCVII DXXV III DLXXXIX DXLVII DOXXXV III DCOXXIII DCCLXXXIV CXXXTII CCLXIII CCCXLIX LXXXIX CLXXXV CVUI CLXII XCVIL XLV II XLVI XXVI DOLXXVII CCCXCOVIII LV UI II CXCHI DLXXXIII XXVII CDI CDVII XXVIII CCCLX VII CDXX CCCXXXIV CCCXIV CII CCCLXVIII DCOXLV III CD CCCX CXXIV CXXV CCCXCHI CDLXI CCCXCÍ CXVII CXVI CCCL DCCOXXXVI CDLXVIII CCCLXV III * | is Lampongsch. | CCCLXIX | DCCLVII DCCLXXVII CCCLXXX | DCCLV III DCCCXXV | CDLXXIV CDLXVIL_ DCCLXXXVII DCLVII | DCCCLIV CCCLXXXVII_ DCCCLV DCCCLVI DCCLIX | XXXIX | XXII L XVI | XXXVII | CDXXV CCXIV |! CCCXXTII CIX CCLXIV |< XLIV | CCLXXXI | DCXXXII CDXXIX XX CXXVI DCCCXLIV DCCCLXI DCCCLXII CDLXII LXXVIIL bo DO DO DO Do Do PO Do DP Lr Do IX Ur 198 Ne 9 Do LO |) ) al GC e ©) Lo bo DO Do de) Mee N--N 540 CCXLI CCI CCCXV CDLXXX CDLXXXI CDLXII CCLXV CCCII COKXIK XCII CCXXT | £ CCCXVI | UI CCXLIX | DEXG |: CXIV |: DCCCXVI VII ontbreekt. CCCLXXXI DCCCXLIX CLX CDLIV LXXIX XCIX CDLX CCCLI DCCLXXVIII XXV CCCLXXT DLXXXV DCOCXXXV DCXXX DXCHI is Toegoesch. , CCXXXTI ’ LIX | é ur rr Ur de) We W Pe DCL DCCCXLV DCCLVII DCCLXXXVIII CCCLXXIV DCCCXLI is litbografie. DCCCLXIII DCCCLXIV CLXI CLXXXI XVIII CDLXXVI CDLV CDLXXXV DCXCI CCLI CCXV CCXVI CCXVII XXIV CLXXXIII DCCOXXVI CLXXXII DXCIV CDXVII 266 267 268 269 270 271 272 273 274 275 276 277 278 279 280 281 282 283 284 285 286 287 288 289 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 ABC BS OP DCCCLIX DOCCXLV III CCCLX XXIII DCCCOXLVII CDXVIII CCOCLXXTII DCCCXXII CDLVIII DCCCXLIT DOCXLV DCCCXLIII CDLVII CDXIX DCOCCLXXXII DOCCXCV III DCCLIV DCIII DCCCI DXLIX DXXXVTIII CXXXIV | LI LIV LV DCCCOXL DCCXLVII | DL DLXII DXXIX DXXX DCCXV DLXX DLXXX DEXL is Arabisch. DLXXXV III DCIV DOXLI | 829 541 DCXVI DCV DCCVII DCCV III is Arabisch. DLXXXVI DLXXXVII DCCLXXXIX DLX DLIX DLXV LVI DCCXC DCCXCI is Arabisch. DCLXXXIV DCCLX DCLXVI DCCCXIII DCCLXIII DCLXVII DCVI1 is Arab.-Atj. DLXXXII is Arabisch. DXXXI DCCXLII DCV II DCV [II DCXV II DLL DCXLII DCOCXXVII DCCLXII DCLXIX DCLXX DXCII DCCLXVIII 330 931 832 933 934 935 936 937 538 959 340 841 342 943 44 845 946 947 348 849 950 Co CP CO OP CRC EO CO ND le eN oel eo! Ue We We DCCLXIX DOOLXX DCOCXXXIX is Rédjangsch. DCCCHI DCCCIV DOXV II DCLXXXI DCOXXXVI DOLXXVIII DCCXI DCOXX XVIII DCOXXXIX DCOXL DOLXXX DCOXCII DCCXCHI DCCXXXI DCOCX XXIII DCLV DCLII DCCXLIII DOXLIII DOOXXV LI DCCLXIV DCCXCIV DCCXLI DLII DCIX DCCLXI DLXI DLXVII DCOX XXVII DCOXIX DCOXCV DCCXCVI DCCXCVII is Arab.-Atj. 855 956 357 958 359 560 861 962 963 364 965 566 867 368 569 370 871 872 873 374 875 376 877 378 Oee He DCOCV is Arab.-At). DCXX CCLXVI CCCXXIV LXXX DCLXXXVII CCLXXXII CCXCIX CCLXVII CEXCV CCLXXI CCLII CCLXXV III CLXVI DCOXCVIII DCCIC DCCCVI DCLXV DCCCV II DCCOV III DXXXII DCLXV II DCXLVIII DCCIX DOCCIX DLXVIII DCCCXII | DCX DCXLIV | DCXXI DCXI DOC | DCCXXIX | CCXLIII | DCCLXV | DXIV | DXV 979 380 981 882 983 984 985 986 387 388 389 | 390 991 | 392 | 393 | 304 99à 396 9 ad CCOXXXIII DCOCXLIV CCLXXXTII DCXTI DXLI DCLXXI DCCCI DXCV CXL CXCVIII DOXCVI DCLXIV CCCXVII DIX CCLXT CCXCIII CCLIV CCXLIV CCXXXIII CCLX VIII CCLXXIX CLXVII CLXV III DCXCII CLIX DCXCVII DCCLXXIX CDVI DCCCLVII CDXXI CDXXII DLII CDLIX DLXIII. DCCOXLVI DCCCLXV DCCCLXVI DCCLXXX 22 Ue U Pe CCLXXXI CCLIV CCLVI CCXLV CCLVI DLXXXIV CMVII CMXI CMIX CMXII CMXIV CMXII CMX Collectie v. d. W. DXLVI DXLIV DLV DLXXI DLXX DLXXVII DOOXXIV DOCXXV DCCXXVI DOXXXVII DXLUII DLVI CCCXCIV DLVIII DLVII DOXXII DCXIV DLXIV DCXXV DXCI DCLXXVI DXCVIII DCLXXIII DXXXIV DXXXIX DCXXIX DCXXXI DCCXV II DOCXX DCCXIX DCCXXI DCXXXVI DCCXIV CMV DXXXV DLXXIII DCXXVI DLXXVI DCXXXIII DCCXII DOEx DCCXIII DCOXVI DCCXVII DCXLV DCXLIX DCLXXXV II DCLXXIV ABCD DOLXXXIX E DCXXIII F DCXXV IL CDXI is Arabisch. DXC DCLXXII DCCCIC CCCXCII CDX CDX1 CDU CDXII CDXIV 61 92 548 CDXV | E CCCLX HIV. COCLXIII NM: CCCLXI VL CCCLIX CM CDXV1 CXXXV COXXII CCXXIII CCXXIV CCCXXV CCCXXVI CCOXXVII CCCXXV III DCCCXCIT | DOCOLXXXV III COXLVI À CCXLVII B CCOXV III DCOCCLXXXVII CCLXIX CCXCVI CCXCVII CCXOV IL CCCHI CCCIV CCCV CCCVI CCCVII CCLXXXIV CCLXXXV CCLXXXVI1 CCLXXXVII CCLXX XVIII COCIX CCLXXIV CCLXII CCLXXII CCLXXIII CCOXIX DCOCXCI DOCCXC DCCCLX XXIX CCCXI CCL DCCCLX XXVI CCXXX COXXXI COXXXVIII CCXXXIV CCXXXIX CCXL CCXXXV COXXVII DCCCLXXXV OCCXXXV CCOXXXVI CCCXXX VIII CCCXXXIX CCOXL CCCXLI CXVILI CXTX CXX CXXX CXXXI CXXXII CXXIX CCIV COXX VIII DCC DECT DCXCIV CLXXVII CLXXVIII CXTL LV LXXV LXXVI Kui XXIK JOE XLIII XLVII XLIX Ee LEN XIV XV COXX CLUI CLIV CCV1 CLI CIV CV CCXIX CXXXVIII CXXXIX CC COXVIII XCII XCLV CLXXXVI CCIX COX COXXXVI CCXI 00:48 CXXII CXLVIII CXLIX CL XC CLXXXIX CX CXCI CXCII LXIX LXX CXLI CXLII CXLII CXLIV LXXII CLXXXV III CLXXXIX XCVIII CLXXXVII LXXII LXIV CXV CCOXC CCOXLILI CCCXLIV CCCXLV CCCLIV COCLV CCCLVI CCCLV 1 CCCLVIII CCCLXVI CCCLXII CCCLXIV CCCLXV COCLXXIX CCCLII CCOLXXXIX CMI CMII CMIII Er DP OT > ee) RLS SSLOIËSE 8) > 1 en) de) ee CMIV DCCCLXXVIII DOCCLXXIX DCCCXCIV DCCCLXXIV DCCCLXXV DCCCLXXVI CXCIX DCCOX XXII DCCOX XXVII DCOCXXXV III DCCOXXVII DCOCXI DOCOXXX DCCOXXXT DCCCX XIII DCOCXXIV DCCOXXX II DCCOXXXIV DCCOXXV II DCCCXVII DCOCOXXIX DCOLXXXII DXVII DXIX DXX DXXI DXII DXXII DXXIII DIN D CDXCVIII DI DI CMVI DVI DXXIV veTieEvowkevoe tw CDLXXXVI CDLXX VIII CDXLIV CDLXXXVII CDLXXXVIII DXIII CDLXXIX DXXV BE DEKVI CDLXXXIX CDXC CDXCI CDXCII DCCCXCIHI CDXLII CDXLII CDXXIV CDXLV CDXXXVI CDXXXV1I CDXXXII CDXXXIII CDXXVII CDXLVI CDXXXVIII CDXXVII CDXXXV CDXLVII CDLVI CDXCHI CDXLVIII CDXXXIX CDXL CDXLI CDXLIX CDL CDLI CDLII oe 3) 268 A CDLXXII B DV II 269 CDLIII 270 CDLXXIII 271 CDLXXV 272 CDLXV 273 CDLXX 274 CDLXXI 275 is Ogan Oeloesch. 276 DV 817 is Hindôestânî 318 DCCCLXV III 319 DCCCLXIX 820 DCCCLXX 321 DCCCLXXI 822 DCCCLXXII 323 DCCCLXXIITL 924 is Holl. Jav. Collectie C. St. 84 is Arabisch. 45 is Jav. Arab. 46 DCCCXIX 74 LXXXVI DER Ls ODECLKKXHI 106 CCLXXXIX 107 CX dek X 113a XXXI 113b XXXII 117 CXCV 118 C 119 CCXLVIII 20e CL 121 CXLVI 122 COXXV 123 DCCII 124 DOXCVIII 125 XLI 126 CLVI 127 CCVIII 128 CXLVII 129 KLV 130 A CXXI B CCCXII (ED LXXX VII B CCXXXVII 132 A CXXVII B CLVII 14 CLXXII 135 LXXXVIIL 136 XCV 137 XCVI 138 CCCXXI 139 CCVII 140 CVL 141 CLV 142 CLXXIII 143 VI 145 CLXIX 146 CLXX 157 CCCXXIX Collectie Br. 1 LXXXII Zj XI 3 XII 14 VII 34 DCCCLX 102 LXVI Ei5 LXVII TIEN LXXI 122 CDXXX 126 XL 145 CCCXXIL 146 LX 154 LXXXIII Wol DCCCLVIII II. jen IVa. b. bk RE VI. VII. IX. X. XI. 158 168 169 175 175a 177 192 195 194 195 197 200 a WW > ke CDV CCCLXX | DXCVI | CDIV CLXXX CDLXVI CDV III CCCLXXV DI CDIX DCCCLXVI XXXV HI XXXIII CDLXXXIV XXXIV XXXV XIII CCLVII DCLXXXV DCLXXXIII is Arabisch. DCCCX DCLIX DCXXXIV DCLX DXLII DLXXII _ DLIV 516 CLXXVL | 412 DCLXIII CCLXX | 418 is Arabisch. — DCCCXIV | 421 A CCLXXX CXXVIII B CCLXXV CEE ö CCLVIII DCLXXXVI D COXORCS j Á B DCXXIV E CCI ú DEL F CCCXII D DCCLIV G CXXII DCLX1 H CCXXVI DCLXII | 422 is Arabisch. DCCII | 428 CXCVIL is Arabisch. | 430 CCXII DCLXXV | 435 CXTI CCXC | 436 CLXXI XXXVI | 503 LXXII DCXCIHII | 510 _LXI DCCCXV II | 513 CCCLXX VII DCIC | 536 CVIL XXXVIb | 545 LXVIL CCCLXXXVIII | 623 DIC LXI | 627 DXLV LNV | Verz. Arab. HSS. CXXXVI | COXXXIII CMXV DLXXIV | CCXXXIV CMXVI DCXIII | CCLI CMXVII DLXXIX CCLVII A CMXVIII DXL ! B CMXIX MCZ ERNST MAYR LIBRARY HOEP ‚3 2044 118 k IL 113