Í ONE INT 1 Pa Ard mn Pal NAR AAE Ee die HAL er OAK EP VIE ed, DATING ICG MEEL, EN KRI Jak ORE, ie’, dam Pyt If 5 Wid APS an” EN AAG blt ehs KL Pa Met te Rd A pj, DEE ek y (RLR nrs te LO re MORE KELU IANA Ar et PoIP Dg ATP (AT LA EA SAONE EER ATN EIT DAN IE LEONE WID OLD Gel GEEL OE ROOR ITN HEAO MEP DD PO OLE ARE, , 3. il Ma ús v/ wipe N < it, ter zi Te Is 6, UK KEK _ , 5 BA MON OUA ARE oC Ed NN Ks si RUN ki Se. NAS ENDS EADS Ws, RIE is 4 4e 4 Hb Ap! eg bale, en Ate UT NE Gs De U 4 Tal Ar BRAAK (7 < ERRANS) HO SANS + Hd, A 7e red and POE AF vake LN ENE Ad ELN KGESR RADE Job 4 EAR Se nd A08 A} Kk ke Sd ‚{ wreef rai ) ; , WAANT ORE TETN KAREL A ten Ae 5 EERE | LO POKER AG AREND AAE SLT oet 42 SALERNO UN Al dk H en: 4 1e be MEE ETM EEE NEN WO TehT Nn OCE 4: Ki RLA tr SULLA OENE 5 She B St REC HEEN BUEN EO 4 ADP ID jh N A ore M, r,| Eu” Ay rad id MAIER DOME VOLT AN on CA Ee ANLEN nj RLR ELC HAS ij: PSD Hv } CANON DD MEAT KEEL REEN OEL si % RM 4 ds Ml / ‚Ì bad We (5 Ws ERR ALN GEELEN NER ê je ene n: Ì SEE 4 h,, ) il ONSEN, RS ad rieel OA erts | Sh BEELN ATEA A UN 7 PA ES, Wies A th Pi PAS KE bAASLS NEN NEEN AVE Ver Ut Se 4; 3. ve Dia A Pen, Pal S heid 4 Ates <0 nt KP td CU; Ì € MS ERO LER U ea BAER ig AGC EN VAAG BNN SOON A See Nt WERT RL A, Yì ví àÀ / ’ (A , wijd ned Á i gt FS n/ \ / DK d' _ l * kl Ig f- | Pp y \ € BA Ng Ng ve NER (a chit NA 1 nn CAL ’ EER Mede OUIS MUG EAS RAG RENEE AOE UREN MS UL EN ACR OLEN OA RPA ie EON 6E EERS IAR EOS LAEE MARIE WOAR fn Ef i ’ HN ( MENSE : vr hr be et „ \ {s . 9, IN ie be J ' ' $ Re / REN AN + beta: 8, N AU â Aen Ï EN 4, NVT ij? Kn , ij :, \/ AN 5 NG hl fis: y KRENN ENNE EN REED, 5 vl Sit - NGA NIE de 1 4 EEE ENG Ee , } 4 k | t \ 4 1D ARC kryg A | Ô EA EG EEEN ALP | 8 EN E EN hy Ny Ue n, é Ë ri N Es Kh ‘ \ DEN f- N EL vind hete eid Ae (Eb di We cij SAE AAN dE HENERREREN PEN DADA Se TOA AOL RAN AAE ELL NE ENDE en ol Ph nt RORRRDENE 02 PES SEEN Er ta RADE ’ nRa pk Med EEN AR A REE s RENATA ALE BNA TEA CIE ‚ d Í NN, HAA NAS (4 ALI) dn Ne f Ae dere UT GENE EREN POL TE EREN SRE OEREN PIE SLI NEN SENT PAP a OOST RN DDAR AIA, KC HE Es EER | lg SHE bod NA DID ( ú AEN 4 8: Leste \ Ja 7% Pi # CAE S 1% EN j Apr A he DAN b \ RE |A AA ORE 4 Ä _ ” Uiers id Ed vi 41 4 BN Hi \ Ki hd * * Ld Pi , \ af ik 4 AN FED EO A40 rj Ss get ‘Ak 7, RE £ 4 % in ie ek WN bam’ bd, Nn { “ € RENEE OORDORE NA A NE TONGO ern TOLEN À \ APA \ er, \ Ö ek Gre 18 eh y Gi VNA HEA GAL Ee _ REAGEERDEN 15E SCKR ENDE & ek Je ” An vr 4 ' À î NE, ie de B, hok, ; Dn ” / a LAS sh a, A, ra EE) $ U MAPS % en CEASE NAAN HEERE KE \ Van KEN AES ED IN EN e Ae en Kek) N AP Ard net In H < der td U NEK py NEN Ee eN | a” A ht #5 &. £ Het “B te Mo Doibs Ke ENDE EN TAN) ee EN vet ben ie Tant BT LD Eet Pha Pr LE Pal Dear We eet 7 RENE rt he Né BEAN AET DEN RE RON VT AD ET sere BEL EED _ dd Pac Pa st hd sk d 4 e 8 ii 5 - p n 4 EO EE sn Dn Es = ge di we me AN gn ent ges y 5 „nn Fi ANSO SEMWSZ IE JÌ P / hd hd hsv e Ï KN Ne \ / \ \ / vt: del Von hr en ij tn nn Dd ne | | | VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN | | DER | | KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. | | | | en DEEL. ki se AMSTERDAM, | C. G. VAN DER POST. | 1853. | VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER Chlegdlend ed, gb, — Orte Ae: KONINKLIJKE AKADEMIE Oenema | \ Ì 4 VAN WETENSCHAPPEN. Eerste Deel, JAARGANG 1853. C. G. VAN DER POST. 1853. Vergadering gehouden op den 29sten Januarij 1853 blz. Ld „ EERSTE DEEL. PROGESSEN-VERBAAL INHOUD VAN HET DER GEWONE VERGADERINGEN. „ id rá A „ rd rd 26sten Februarij 26sten Maart gOsten April 28sten Mei Zásten September 2gsten October 26sten November Z4sten December Á ® Á „ VERSLAGEN. P. HARTING en C. J. MATTHES, Verslag over den ver- moedelijken uitvinder van het Microscoop Verslag der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, vastgesteld in de buitengewone vergadering van den 30sten April j.l, en volgens Art. 22 van het orga- niek reglement den Minister van Binnenlandsche Zaken ingediend Verslag over het voorstel van den Heer P. HARTING (zie Proces-verbaal van 26 Februarij 1853, blz. 32) Verslag van de Heeren F. W. CONRAD, J. P. DELPRAT en F.J. STAMKART, over de maatregelen tot bepa- ling van de daling des bodems in Nederland . VERHANDELINGEN. G, VROLIK, LEENDERT BOMME, verklaard voor eersten ontdekker van de werktuigelijke wijze, waarop Pho- laden zich in steen boren W. VROLIK, Secretaris der Akademie. Levensberigt van ALEXANDER NUMAN, rustend lid der Akademie . blz. V/Á ri 4 u 64. 19. 171. 946. 52. 91. INHOUD. CLAAS MULDER, Mededeeling over het Fossiel gewoon Hert (Cervus elaphus fossilis cuv.) opgedolven te SOREWORE ta se Coe veter re N. MEURSINGE, Medic, et chirurg. Doct, Aanteekenin- gen over de Natuurlijke geschiedenis van het eiland OER eee ee vaks onee A, A. SEBASTIAN. Over de ziekte der Negers, (voorge- dragen in de gewone vergadering der Akademie van den 24sten September 1853). . G. F‚ W. BAEHR, te Middelburg. Uitkomsten van het wiskundig onderzoek van den Gyroscoop van Fou- EN Ee ee ed an ee H. SCHLEGEL, over den groei en de kleurveranderingen der vederen van de vogels . . . E. H. VON BAUMHAUER, voorlopig berigt over de zuurstof bepaling in stikstofvrije ligchamen | G. VROLIK, natuurkundige beschouwing van den groei eens aardappels binnen het weefsel van den moeder- knobbel. EEEN nee ee 4 Id „ 4 vu ‚ blz. 198. 203. 217. 240, 829. 359. 363. VII BOEKGESCHENKEN EN INHOUDSOPGAVE Boekgeschenken ingebragt in de vergadering van den 2gsten Januarij 1853 V4 4 u /Á jd V/Á INGEKOMEN BOEK WERKEN. 26sten Pebruarij 26sten Maart gOsten April 28sten Mei Z4sten September ggsten Oita 26sten November g4sten December 4 4 130. 158. 173. 252. 284, 317. GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 29sten JANUARIJ 1855. Tegenwoordig de Heeren: 5. vAN GEUNS, 3. P. DELPRAT, G. SIMONS, H. SCHLEGEL, G. E‚ V. SCHNEEVOOGT, F. C‚ DONDERS, G. VROLIK, C.J. MATTHES ,R. VAN REES, G.J. MULDER, P. HARTING, P.J. J. DE FREMERY, F. DOZY, F. 3. STAMKART, STORM BUYSING, W. VROLIK, J. G. S. VAN BREDA *). DAABLD Pe De Voorzitter opent de vergadering en leest $ 9 van het reglement van orde voor, waarin bepaald wordt, dat de leden der Akademie, alleen door het uitbrengen van hunne stem blijk geven hunner goed- of afkeuring van hetgeen in de verga- dering wordt voorgedragen. De toehoorders onthouden zich, gedurende de vergadering, van alle luidruchtige blijken van deelneming in hetgeen bij haar behandeld wordt. De Secretaris leest de brieven voor, waarmede de Heeren GLAVIMANS, HALBERTSMA, VAN DER KUN, SCHROEDER VAN DER KOLK, VAN DER BOON MESCH en RIJK, wegens eigen ziekte of zware ziekte van nabestaanden, of wegens ambtsbezig- heden, zich verontschuldigen over het niet bijwonen dezer vergadering. Aangenomen voor berigt. Wordt aangenomen voor berigt een brief van den Heer J. BARLOW, Secretaris van de Royal Institution (London 20 Jan. 1853), waarin dank wordt gezegd voor ontvangen Verhandelingen, Tijdschrift en Jaarboek van het voormalig Koninklijk Instituut. *) Deze rangorde is volgens het reglement van orde door het lot be- paald. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL , À l (2) Gelezen een brief van den Heer Buscn (Königsberg 16 Jan. 1853) waarin dank wordt gezegd voor Verhandelin- gen der Eerste Klasse Kon. Instituut en Zijdschrift Deel V en Jaarboek 1851, en tevens worden gezonden twee boekgeschenken. Wordt besloten deze in de bibliotheek te plaatsen en er schriftelijk dank voor te zeggen. Gelezen een brief van 3. H. DURAN (Nice 20 Dec. 1852), met daarbij behoorende brochure Mistotre de la Nature, waarover de schrijver een verslag verlangt. Wordt besloten hem in antwoord te verwijzen tot $ 6 van het reglement - van orde der Akademie, waarin wordt voorgeschreven dat de Akademie zich niet verklaart over de waarde van eenig haar toegezonden boekwerk, ten zij de uitnoodiging daar- toe op hoogen last geschiedt enz. De Secretaris doet verslag omtrent den tegenwoordigen staat der bibliotheek. Hij zegt, door de vriendelijke mede- werking van den bibliothecaris van het voormalig Instituut terug ontvangen te hebben het grootste deel der kostbare boekwerken, ‘waarvan melding geschiedt in de vroeger door hem overgelegde lijst, dat echter nog altijd eenige gemist worden, en dat hij dien ten gevolge zich schriftelijk ge- wend heeft tot al de leden van het voormalig Instituut, met beleefd verzoek, om zoo nog boekwerken onder hen mogten berusten, deze zoo spoedig mogelijk terug te zen- den aan het bureau der Akademie. De Secretaris stelt voor, dat met het ten algemeene nutte openstellen der bibliotheek gewacht worde, totdat op de jongste voordragt der Akade- mie antwoord zij ontvangen van den Minister van Binnen- landsche Zaken, en afgeloopen zij de voorgestelde vertim- mering der vergaderzaal, maar dat inmiddels hij gemagtigd worde, om, onder zijne persoonlijke verantwoordelijkheid, het gebruik der bibliotheek zoo veel mogelijk voor alle belangstellenden gemakkelijk te maken. De vergadering vereenigt zich met deze beide voorstellen, en noodigt, op (3) voorstel van den Heer stAMKART, den Secretaris uit, om voor het eventuëel openstellen der bibliotheek haar nader een reglement van orde te onderwerpen. De Secretaris neemt de vervaardiging daarvan op zich. Wordt gelezen een verslag van de Heeren J. VAN DER HOEVEN en H. SCHLEGEL op eene, door den Heer p‚, BLEEKER ingezonden Bijdrage tot de kennis der Tchthyologische Fauna van Japan. De verslaggevers zijn van oordeel, dat de Aka- demie deze verhandeling van Dr. BreEKER met dankzeg- ging moet aannemen, en daaraan eene plaats inruimen in het eerste Deel harer werken. Bij de beraadslaging komt de vraag in aanmerking of Art. 21 van het reglement van 26 October niet belet, dat reeds heden een besluit omtrent het aanMemen dezer ver- handeling worde genomen, en of de beraadslaging en het besluit daarover niet behoorden te worden uitgesteld tot de buitengewone vergadering van April e. k. In de wisse- ling van gedachten daaromtrent, worden op den voorgrond gesteld $ 3. en $ 27 van het reglement van orde, en wordt eene interpretatie van genoemd artikel in dien zin voor- gedragen, dat men in de buitengewone vergadering der maand April wel zal beraadslagen over het aantal stuk- ken, dat in het een of ander deel der verhandelingen zal worden opgenomen, maar dat niets belet, dat deze inmid- dels worden gedrukt en afzonderlijk uitgegeven, mits de Akademie slechts zorg drage dat daarmede niet worde over- schreden de som in Art. 21 vastgesteld. Na sluiting der beraadslaging wordt in omvraag gebragt, of men dadelijk de econclusiën van het rapport in stemming zal brengen, dan wel, of men daarmede tot lateren tijd zal wachten. Wordt door elf tegen zes stemmen tot de dadelijke be- handeling besloten. Worden alsnu de conclusiën van gemeld verslag in om- vraag gebragt, en eenpariglijk besloten, dat de Akademie 1* (4) zich daarmede vereenigt. Aan den Heer BLEEKER zal wor- den bekend gemaakt, dat zijne verhandeling in de werken der Akademie wordt opgenomen. Zijn voorstel, om aan de Akademie opvolgend zijne Fauna Jchtyologica Archipelagi ; Indici ter plaatsing in hare werken te zenden, blijft bui- ten beraadslaging, vermits de Akademie op dit oogenblik onbevoegd is tot beoordeeling van dezen arbeid, welke, volgens officieuse mededeeling, vermoedelijk in Neêrlands Indië op kosten der regering zal worden gedrukt. Wordt gelezen een verslag van de Heeren STAMKART en VAN REES, 1° op eene missive van den Minister van Ko- loniën, gedagteekend 10 Junij 1852, Lr. A, N° 2, waarbij aan de Akademie overgezonden worden 12 tabellen van weêrkundige waarnemingen, gedaan op het eiland Decima in Japan, van October 1850 tot en met September 1851 ; 2°. op tabellen van weêrkundige waarnemingen, geschied te Banjoewangie, Palembang, Banjarmassing, Amboina, Pa- dang en Tjilatjap, gezonden door den Minister van Kolo- niën; 8°. op psychrometrische waarnemingen, gedurende twaalf maanden gedaan, door den Heer r. A. G. DUMORTIER, op het Fort Nieuw-Amsterdam in den jare 1851 en der Akademie aangeboden door haar medelid r. A. w. MIQUEL. Heeren verslaggevers treden in eene breedvoerige beoor- deeling dezer drie reeksen van weêrkundige waarnemingen, en stellen omtrent de eerste voor: dat de Akademie be- sluite ze te drukken, en dat zij daarvan kennis geve aan den Minister van Koloniën, onder belofte van de tabellen later te zullen terugzenden, en onder herinnering aan de vroegere door de Herste Klasse van het Koninklijk Neder- landsch Instituut geschiede aanvraag om inlichtingen van Dr. MÖHNIKE, omtrent de waarnemingen met den Barometer, als ook om aanteekening der watergetijden op Decima; welk schrijven de Heeren verslaggevers wenschen, dat zoo spoedig mogelijk tot den Minister van Koloniën gerigt (5) worde, opdat het met de eerstkomende landmail naar Java vertrekke en alzoo nog tijdig aldaar aankome voor de jaar- lijksche bezending naar Japan. De verslaggevers stellen daarbij voor, dat inmiddels met de berekening en verdere voorbereiding tot de opentlijke uitgave dezer tabellen worde voortgegaan, maar dat het drukken daarvan niet zal ge- schieden, voordat de gevraagde inlichtingen omtrent den Barometer zullen zijn ontvangen. Omtrent de tweede reeks, waarmede brieven worden over- gelegd van het Militair Departement (19 Mei 1851), van den Chef der Geneeskundige Dienst (25 Maart 1851) em van den Directeur der Genie (9 Mei 1851) aan den Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië, wordt door de verslaggevers voorgesteld, dat ook deze tabellen, waarom- trent zij in breede uiteenzetting treden, door de Akademie zullen worden aangenomen, bewerkt en gedrukt, met die wijziging, dat van de barometer-waarnemingen slechts de maandelijksche gemiddelden zullen worden medegedeeld. Hen gelijk besluit stellen zij voor, omtrent de waarnemingen te Tjilatjap, gedaan door den Kapitein der Genie neBeRT en later door den Sergeant BRÜCKNER. Deze behoeven echter niet te worden. uitgerekend, maar slechts te worden over- geschreven. Voor dat de terugzending geschiede dezer tabellen, ge- vorderd door den Minister van Koloniën, wenschen de ver- slaggevers dat, onder dankbetuiging voor de toezending, het besluit der Akademie omtrent het drukken daarvan aan Zijne Excellentie worde kenbaar gemaakt, met de uitdruk- king van het gevoelen der Akademie, dat de verschillende officieren, in het verslag genoemd, als J.J. LINDGREEN, J. M. VAN LEER, J. WOLFF, M. À. SCHMITZ, HOLLANDERS, J. KROON, HEBERT en BRÜCKNER zich in het algemeen met lofwaardigen ijver gekweten hebben van werkzaamheden, die niet met de dienst in verband staan en waartoe alleen wetenschappelijke ijver kan aansporen. (6) Omtrent de derde reeks van weêrkundige waarnemingen, uit Suriname door den Heer DUMORTIER overgezonden; her- inneren de verslaggevers den wensch, uitgedrukt in het schrijven der Akademie van den 18den Dec, jl. aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, omtrent het vestigen van een station van weêrkundige waarnemingen in de Ne- derlandsche West-Indische bezittingen. Indien de Heer DUMORTIER aan zijne waarnemingen nog eenige uitbreiding wilde geven, wierd op ongezochte wijze aan dien wensch voldaan. Voorts stellen de verslaggevers voor, dat ook deze waarnemingen zullen worden bewerkt, gedrukt en uitgege- ven. Omtrent de uitgave van al deze tabellen wenschen zij, dat deze wel in de verhandelingen met afzonderlijke pagi- nering opgenomen, maar bovendien openlijk verkrijgbaar mogen gesteld worden. Na beraadslaging vereenigt de Akademie zich met dit drieledig voorstel van Heeren verslaggevers en besluit zij, dat, ingevolge het vierde voorstel van hen, eene commissie zal benoemd worden, die met het oog op eene wenschelijke eenheid in de weêrkundige waarnemingen van Neêrlandsch Indië eene instructie zal ontwerpen, over het doen der waar- nemingen, de behandeling en het onderzoek der werktuigen, het maken der herleidingen, enz. Tot leden dezer commissie worden benoemd de Heeren STAMKART, VAN REES CIt MATTHES, die zich deze benoeming laten welgevallen. _ Gelezen een verslag van de Heeren &. 3. MULDER en A. 1. VAN DER BOON MESCH, omtrent eene aanvraag van den Heer LEEMANS, Directeur van het museum van oudheden te Lei- den, over de deugdzaamheid van een aangeprezen middel, tot bewaring dier antieke voorwerpen, welke uit kalksteen vervaardigd zijn, en die aldus uit koolzuren kalk als hoofd- bestanddeel, of wel uitsluitend bestaan. De verslaggevers be- rigten, dat gemelde voorwerpen, vooral in ons vochtig kli- maat, eene soort van bederf ondergaan, ontstaan uit kiemen van lagere plantvorming, welke in die voorwerpen.post vat- (7) ten en daarin, als in een vruchtbodem ontkiemen, hare worteltjes daarin doen doordringen, verrotten, plantaardige zuren, als humus-, kiesel-, kwel-, afzetselzuur en anderen, ook koolzuur doen ontstaan, waardoor de koolzure kalk wordt opgelost en de oppervlakte van het voorwerp meer en meer aangetast wordt. De Heer Leemans heeft tegen dit nadeel onderscheidene middelen beproefd, als bijv. eene oplossing van caoutschouc in peterolie, maar dit middel is hem te kostbaar voorgeko- men; het vordert ook voorafgegane drooging der voorwer- pen, waartoe hij de gelegenheid mist; of zouden de voor- werpen niet vooraf gedroogd worden, zoo zou daardoor alle uitdamping van het eenmaal opgesloten water worden be- let, waarvan mogelijkerwijze nadeel te wachten is. Het middel in de Revue Archéologique opgegeven, waar- omtrent de Heer LEEMANS nader wenscht ingelicht te wor- den, is eene oplossing van soda-waterglas (Silicas Sodoe); het zou het voordeel hebben van weinig onkosten te vor- deren, gemakkelijk aanwendbaar te zijn en duurzame wer- king aan te bieden. Inderdaad verdient dit middel aanbeveling. Vooreerst toch is het bekend, dat voorwerpen van koolzuren kalk duur- zaam zijn, wanneer er kiezelzuur in verbinding met kalk, onder den koolzuren kalk gemengd is. Zij zijn harder en tegen invloeden van het weder en tegen diegene, welke hierboven genoemd werden, meer bestand. Vooral zal dit plaats hebben in vergelijking dier objecten, welke uit los- seren kalksteen bestaan. Maar het blijft de vraag, of men zulke kalksteensoorten in bepaalde vormen meer of min, al ware het slechts aan de oppervlakte, in kiezelzuren kalk kan veranderen, Kan aan die voorwaarde voldaan worden, dan moet die aanwending van soda-waterglas tot het door den Heer LEEMANS beoogde doel kunnen leiden, (8) De verslaggevers hebben door proeven zich trachten te overtuigen van de mogelijkheid dier vorming ‚van kiezel- zuren kalk uit vasten koolzuren kalk en soda-waterglas. Het soda-waterglas werd bereid uit gelijke deelen kool- zure soda en zand met & deel koolpoeder zamengesmolten, met water behandeld en gefiltreerd. Eene gewogene hoeveelheid poeder van zuiver marmer werd in de gewone temperatuur vier-en-twintig uren met deze oplossing overgoten en in aanraking gelaten, vervol- gens met eene ruime hoeveelheid water behandeld, op een _ filtrum afgespoeld, in zoutzuur opgelost en voorts behan- deld, als men gewoon is ter opsporing van kiezelzuur. Er was geen kiezelzuur op den kalk van het marmer overgegaan. Wanneer men echter uit deze proef een ongunstig be- sluit omtrent de dienst van het middel trekken zou, dwaalt men. De hardere aard van het marmer alleen is de reden van het in dien tijd niet tot stand komen der gewenschte verbinding. Proeven met lossere koolzure kalksoorten geven eene andere uitkomst, en wel des te sterker en des te snel- ler, naarmate de kalksteensoorten losser zijn. Krijt, gips, zelfs phosphorzure kalk, geven met kiezelzuur alkaliën, kie- zelzure kalk, onoplosbaar in water, en dus inderdaad een middel, waardoor langere weêrstand aan de bovengenoemde invloeden geboden, en het voorwerp duurzamer wordt. De soda van het waterglas neemt het koolzuur op van den koolzuren kalk; het kiezelzuur vereenigt zich met den laatst- genoemde. Deze is in het regenwater onoplosbaar, terwijl de koolzure soda daardoor wordt opgelost en uitgespoeld. Het voorwerp wordt er ook minder. poreus door; daar de kiezelzure kalk meer ruimte inneemt. dan de koolzure kalk oorspronkelijk had, Ten opzigte der wijze van aanwending zeggen de berigt- gevers, dat deze zuiver practisch is; bestrijking namelijk met eene oplossing van soda-waterglas, drooging daarvan (9) en later herhaalde bestrijking. De oplossing van het water- glas ís kleurloos, de kleur der voorwerpen blijft onver- anderd. Voorwerpen, niet in de opene lucht bewaard, wor- den eenige maanden na de aanwending van het middel, met water afgespoeld, om de koolzure soda te verwijderen. Voor- werpen, in de opene lucht bewaard, worden door den regen hiervan ontdaan. Deze laatste behooren eenige maanden na de aanwending van het middel tegen den regen beschut te worden, om aan het middel tijd tot scheikundige wisseling aan te bieden. De berigtgevers durven het middel veilig tot het genoemde doel aanbevelen. Wordt na beraadslaging besloten een afschrift van dit verslag, onder schriftelijke begeleiding, den Heer LEEMANS te zenden, en hem te verzoeken de uitkomsten zijner proe- ven met genoemd middel haar later te willen mededeelen. De Heer sramkart stelt voor, dat het verslag in zijn geheel in het Tijdschrift worde opgenomen. De Heer MULDER acht dit minder noodig. Op aanmerking van den Secreta- ris, dat een uittreksel er van in het Proces-Verbaal wordt opgenomen, en dat dit uitgegeven wordt in het Tijdschrift, trekt de Heer STAMKART zijn voorstel in. De Heer 6. vrorik leest een betoog voor over LEENDERT BOMME, verklaard voor eersten ontdekker van de werktuigelijke wijze, waarop Pholaden zich in steen boren, hetwelk hij zoo wel toelicht door een exemplaar van Pholas crispata als door steenen van het hoofd der zeesluis bij Katwijk, welke, als reeds voor langen tijd door dit weekdier doorboord, in zijn museum bewaard worden. Bij de wetenschappelijke wisseling van denkbeelden, welke op deze voorlezing volgt, vraagt de Heer storm BUYsING, of het mogelijk is, dat in harden steen, bijv. in Doornikschen steen, openingen door Pholaden geboord worden, niet wijder (10) dan een speldeknop, gelijk hij zulks zag aan de steenglooi- jing van de Goeree, De Heer e. vroLikK doet zien in een der medegebragte voorwerpen, dat aanvankelijk de openingen klein zijn, waar- schijnlijk wel wegens den dan nog geringen omvang van de nog jonge dieren, maar dat zij later bij hunnen groei in omvang toenemen. De Heer J.G. S. VAN BREDA zegt in steen- groeven dikwerf dergelijke openingen en kanalen in fossile “_steenzelfstandigheid gevonden te hebben, en stelt voor, dat nu terstond tot het aannemen dezer belangrijke bijdrage in de werken der Akademie worde besloten, en daarmede niet worde gewacht tot de buitengewone Vergadering der maand April e. k. Na sluiting der wetenschappelijke discussie, dankt de Voorzitter den Heer 6. vroLik, die, hoewel rustend lid, deze eerste zitting der Akademie meteen blijk zijner werkzaam- heid heeft opgeluisterd, even als zulks vroeger zoo menig- werf het geval was in de erste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Hij vraagt, of de Heer G. VROLIK het door hem gelezen vertoog aan de Akademie zoude wil- len afstaan. Het wordt na verkregen toestemming in handen gesteld van de Heeren P. HARTING en W. DE HAAN, met be- leefd verzoek om, over de plaatsing daarvan in Tijdschrift of Verhandelingen, der Akademie, zoo mogelijk in hare eerstvolgende gewone vergadering, te dienen van voorlich- ting en raad. De Heer vaN rees leest eene voorloopige mededeeling, waarop hij spoedig een meer uitgewerkt opstel hoopt te doen volgen, over de theorie van FARADAY, omtrent het wezen van het Magnetismus. In de inleiding zegt hij dat, gelijk in de theorie van het licht twee hypothesen, die der emissie en der undulatie langen tijd vijandig tegenover elkander gestaan hebben, men thans een dergelijken strijd (CH) vindt op het gebied van het Magnetismus. De hypothese der twee magneetstoffen, door covLomg tot duidelijkheid ge- bragt, later door porsson met behulp der hoogert wiskunde verder ontwikkeld, heeft, na de ontdekking van het Electro- Magnetismus, eene mededingster gevonden in de hypothese van AMPÈRE, die het bestaan der vloeistoffen ontkent en in hare plaats electrische, de kleinste deeltjes van ijzer en staal omgevende, stroompjes aanneemt. Deze schijnbaar vreemde hypothese verdient hooge Belangstelling, daar reeds door AMPÈRE het strenge bewijs geleverd is, dat zij tot dezelfde uitkomsten leidt als die van couLoms. Maar ook juist hier- door wordt de keuze moeijelijk, Volgens weser is de be- slissing reeds door het Diamagnetismus gegeven, hetgeen echter door anderen betwijfeld wordt. Intusschen treedt nevens deze twee voorstellingen eene derde op, slechts door éénen man, maar dan ook door, eenen FARADAY verdedigd. Hij wil de verschijnselen van het Magnetismus afleiden uit de door hem aldus genoemde lijnen van magnetische kracht, die elk magnetisch ligchaam omgeven, waaronder hij ver- staat die lijnen, welke een kleine magneetnaald doorloopt, wanneer deze zoo voortbewogen wordt, dat zij steeds in de rigting voortgaat, die zij in elk punt, onder den invloed des magneets, aanneemt. De sedert lang bekende figuren van iijzervijlsel op papier boven eene magneet, stellen de magnetische lijnen van FARADAY in het vlak van het papier aanschouwelijk voor, — Zij geven de rigting en de sterkte der magnetische kracht aan in elk punt der ruimte, en van haar meent FARADAY, bij de verklaring der magnetische verschijnselen te moeten uitgaan. In het vorige jaar verscheen daarover van hem eene op- zettelijke verhandeling, waarin. hij zijne voorstelling van het Magnetismus aan de waarneming toetst, FARADAY on- derzoekt daarin de eigenschappen der magnetische krachts- lijnen, door den inductiestroom, dien zij in een geleiddraad, (12) welke dwars door die lijnen heen gevoerd wordt, doen ont- staan. Hij komt alzoo tot zekere algemeene stellingen, omtrent de werking der magnetische krachtlijnen, wier overeenstemming met zijn begrip van het wezen der mag- neetkracht hem toeschijnt den voorrang te wettigen, dien hij daaraan toekent. | Het kwam daarna den Heer VAN REES niet onbelangrijk voor te onderzoeken, of de vroegere theoriën de door FARADAY thans medegedeelde feften niet even volledig kun- nen verklaren. Bij dat onderzoek is de Heer VAN REES van - de hypothese der twee vloeistoffen uitgegaan en het is hem spoedig gebleken, dat al de verschijnselen, door FARADAY waargenomen, als noodwendige gevolgen voortvloeijen uit de grondwet der magneto-inductie, zoo als zij in die hy- pothese door WEBER en anderen is vastgesteld. Ter nadere toelichting vermeldt de heer VAN REES eenige der belangrijkste uitkomsten, door de proeven van FARADAY verkregen, waartoe de drie volgende stellingen behooren: 1°. De inductie van het aard-magnetisme op geleiddra- den in den vorm van regthoeken of cirkels gebogen, welke om eene op het vlak des magnetischen meridiaans loodregte as rondgedraaid worden, is, bij gelijke snelheid van draai- jing, evenredig aan den inhoud der figuur, door den geleid- draad omgeven. 2°. Wanneer een gesloten geleider van willekeurige af- meting en vorm om de as eens magneets ronddraait, ont- staat in dien draad geen inductiestroom. 83°. Wanneer slechts een gedeelte des geleiddraads om den magneet wordt rondgedraaid, terwijl het ander gedeelte in rust blijft, ondervindt de geleider eene inductie, waar- van de sterkte slechts afhankelijk is van de plaatsing der eindpunten van het bewogen gedeelte, daarentegen onaf- hankelijk van zijn vorm en afmetingen. Volgens het betoog van den heer vaN REES, laat zich de (13) grondwet der magneto-inductie van weBeR zonder veel moeite op elk dezer. gevallen toepassen, hetgeen door hem nader wordt verduidelijkt. ‘ Daar het derhalve bewezen: kan worden, dat, onder de proeven van FARADAY ‘er geene is, die niet in de vroegere theoriën eene gereede verklaring vindt, en dus in dit op- zigt de keuze geheel vrij blijft; zoo meent de heer vaN REES, dat er genoegzame gronden voorhanden zijn, om aan die theoriën de voorkeur toe te kennen boven die van FARADAY, die, gelijk nader door den heer vaN Rees uit- eengezet wordt, geheel en al een mathematischen grondslag mist. De vroegere theoriën daarentegen, die, hoewel op ver- schillende hypothesen, omtrent het wezen van het Magne- tismus gegrond, echter in alle hare resultaten overeenstem- men, berusten op wiskundige wetten, in bepaaldheid van uitdrukking en rijkdom van gevolgen vergelijkbaar met de wet der algemeene aantrekkingskracht. Zij kennen die mag- netische krachtlijnen ook, maar slechts als ideale voor-’ stelling, van de wijze, waarop de magneet zijne kracht naar buiten uitoefent. Hare toepassing strekt zich tot alle voor- komende gevallen uit, en heeft geene andere grenzen, dan die van het vermogen der hoogere wiskunde, wier hulp zij genoodzaakt zijn telkens in te roepeu, maar waaraan zij ook hare algemeenheid en de zekerheid van hare uitkom- sten verschuldigd zijn. De theorie van FARADAY moge zich dan welligt aanprij- zen door hare meerdere aanschouwelijkheid en verstaanbaar- heid, ook voor den niet-wiskundige; de keus tusschen haar en eene wiskundige theorie van het Magnetismus kan, naar het den heer VAN REES voorkomt, niet twijfelachtig zijn. De heer Ge. 5. MULDER spreekt over het chemisch onder- zoek der wateren in Nederland, dat hij als bron eener hoogst (14) gewigtige kennis beschouwt. In de inleiding zijner rede doet hij het belang der scheikundige analyten uitkomen, en geeft hij in een snel geschiedkundig overzigt eenig begrip van de verbeteringen, welke elk tijdperk der scheikunde in de qualitative en quantitative ontleding des waters invoerde, waardoor men, na menigvuldige wankeling, heden eene juiste methode heeft gekregen voor de bepaling der hoeveelheid van die stoffen, welke in het water voorkomen. Tot voor- beeld worden de- vroeger en thans gebruikelijke wijzen her- innerd, door welke men de magnesia bepaalde. Voor drie - jaren ging van den beroemden Franschen scheikundige DUMAS, toen Minister van Koophandel en Luaandbouw, de eerste aanstoot uit, tot een scheikundig onderzoek der wa- teren van Frankrijk. — Een Annuaire des eaur de la France bevat daarvan de uitkomsten; in het eerste stuk, voor zoo verre de gewone, en in het tweede, dat nog niet uitgegeven is, voor zoo verre de minerale wateren betreft. De spreker rigt de aandacht der Akademie op de behoefte, welke elk land aan dergelijke kennis heeft, en verlangt dat men ook in Nederland, hoewel weinig bijzonders in zijnen bodem ten aanzien van het bronwater opleverende, zich met dit onderzoek bezig houde. Hij verheugt zich te kunnen mededeelen, dat een jeugdig Nederlandsch scheikundige, de heer GUNNING, begonnen is met de grondslagen tot het ver- krijgen van behoorlijke kennis aangaande het water te leg- gen, door scheikundige analysen te ondernemen van groote hoeveelheden water van verschillenden aard en uit onder- scheidene gedeelten des lands. De wijze van onderzoek wordt beschreven, als bestaande in verdamping van het water tot droog worden toe, schei- ding van het overblijvende in stoffen, in water oplosbaar en onoplosbaar, en verdere ontleding van deze twee, naar de wel bekende regelen der scheikunde. Op deze wijze wor- den stoffen gevonden, die anders ontsnappen; b.v. vrij en ee ee eed aten denn ra (46: aan alcaliën gebonden kiezelzuur. Belangrijk is de groote gelijkvormigheid der bestanddeelen in verschillende soorten van welwater, die in smaak, kleur en andere eigenschap- pen zeer onderscheiden zijn. Als zoodanige noemt hij op, 1°. salpeterzuur in kleine hoeveelheid, waarvan hij den oor- sprong verklaart uit het regenwater, hetwelk door den bo- dem dringt, en uit de ontbinding van organische stoffen, welke in de aardkorst plaats heeft; 2°, ammoniac, waarvan de oorsprong op gelijke wijze verklaard wordt; 83°. kool- zuur, gebonden en in vrijen staat; 4°. lucht, waarvan het zuurstofgehalte dat der dampkringslucht overtreft, zijnde 28, 29, 80 pCt.; 5°%. iodium, waarvan +5,5oo.oov in het water van den Rhijn en 5gvb.jog in dat bij Leeuwarden, als jod magnesium voorkomt; 6°. kiezelzuur onder twee vormen, gebonden aan potasch, en vrij; er werden 4 à 8 milligr, van gevonden in een kilogramme water; 7°. ijzer- oxyde en aluinaarde, waarvan men in een kilogramme slechts weinige milligrammen vindt; 8°. kalk, magnesia, soda, potasch; 9°. zwavelzuur, phosphorzuur, chloor; 10? organische zuren, soms in zeer aanzienlijke hoeveelheid, als kwelzuur en kwel-afzetselzuur. In vaste bestanddeelen bie- den de wateren eene groote overeenstemming aan. — Zij zijn in het water der Mariepomp, te Utrecht, (waarvan de roem bekend is) in dat van Zwolle en van ’s Hertogen- bosch ongeveer gelijk, en echter bieden deze drie soorten van water veel verschil in smaak aan. Het blijkt derhalve, dat men zich door de vuurvaste bestanddeelen geene re- kenschap kan geven van het onderscheid, dat verschillend water bij den smaak en het gebruik aanbiedt. Veeleer moet de grond daarvan in de organische bestanddeelen gezocht worden, Den oorsprong daarvan, alsmede van de vuurbe- stendige en luchtvormige bestanddeelen, leidt de spreker af uit al de lagen, waardoor het water wordt heengevoerd, of de stoffen die er zich mede vermengen. De plantengroei (16 ) op het veld, de zinkputten, rioelen enz. in de steden, wor- den als bronnen genoemd van den toevoer van organische en anorganische stoffen in het water, vooral in groote ste- den, en ten slotte eindigt de spreker met eenige wenken omtrent het gewigt van dergelijke bepalingen, vooral voor de gezondheidsleer. In de beraadslaging over deze voordragt, vraagt ze heer VAN BREDA of de heer GUNNING arsenicum in het water ge- vonden heeft, waarvan opgaaf geschiedde in eene door de Hollandsche Maatschappij te Haarlem bekroonde verhan- deling. De heer MULDER zegt, dat deze heer tot nu toe dit be- standdeel bij zijn onderzoek niet heeft aangetroffen, maar dat dit onderzoek niet gesloten is. De heer HARTING wenscht de aandacht der Akademie te vestigen op de vraag, of de bodem van ons vaderland, al of niet in een’ toestand van langzame daling verkeert. Hij wijst daartoe op de waarnemingen, onlangs door de Zweed- sche Akademie verordend, ten einde de hoegrootheid der rijzing van den bodem van Zweden, boven het oppervlak der zee, met naauwkeurigheid te bepalen, en wenscht van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen een dergelijk besluit uit te lokken, ten einde uit te maken, vooreerst of onze bodem werkelijk daalt en zoo ja, hoe groot deze da- ling thans is. Het vraagstuk is reeds van oude dagteeke- ning. Spreker toont dit, door te verwijzen tot hetgeen L'EPIE in 1784, cruQurus in 1738, LuLOFS in 1754 reeds omtrent eene waargenomene daling van den bodem bekend maakten. In nieuweren tijd zijn het vooral BELPAIRE, ELIE DE REAUMONT, LIJELL Een ACKER STRATINGH, die de daling aannemen, en daaruit velerlei feiten verklaren, die anders moeijelijk hunne verklaring vinden. — Dat onze bodem in (17) vóór-historische tijden werkelijk gedaald is, kan, volgens den heer HARTING aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn. Reeds elders meent hij te hebben aangetoond, dat men zich niet wel rekenschap kan geven van de groote dikte der veenlagen op vele punten van onzen bodem, indien men niet eene, met die vorming gepaard gaande daling des bo- dems aanneemt. Het bestaan van veenbeddingen, zelfs tot onder den bodem der Noordzee, nabij onze stranden, leidt tot hetzelfde besluit, terwijl ook de tegenwoordigheid van talrijke, somtijds zeer zware boomstammen, die op zoo vele plaatsen in onze lage veenen gevonden zijn, al mede op de eenvoudigste wijze verklaard wordt door aan te nemen, dat eenmaal de plaats, waar thans die boomen gevonden wor- den, en „welke niet zelden 5 à 6 ellen onder de tegenwoor- dige oppervlakte der zee ligt, eenmaal daar boven verhe- ven was. Ook het ontstaan der Diatomeënlaag, onder Amsterdam, op eene diepte van meer dan 40 el onder A. P., wijst met groote waarschijnlijkheid op zulk eene daling. — Het stel- ligst bewijs echter, levert het onlangs door den spreker ten einde gebragt onderzoek van den bodem onder Gorinchem. Daar ter plaatse bevindt zich eene zoetwater-formatie, on- middelijk onder de nieuwere alluviaallagen, welke, geken- merkt door de wel bewaarde overblijfselen van dieren, die in zoet water en op het land leven, zich tot op eene diepte van niet minder dan 121 el onder den beganen grond, dat is 117,5 el onder A, P. voortzet. De spreker herinnert daarbij, dat dergelijke formatiën ook elders op groote diep- ten gevonden zijn, bijv, in de delta's van de Po en van den Ganges, waaruit men ook het besluit heeft getrokken, dat die landstreken eene belangrijke daling hebben onder- gaan. De spreker roept vervolgens eenige feiten in het ge- heugen terug, welke, van reeds in vroegere tijden aange- vangen daling getuigen. Vooreerst ligt in Zeeland, zoowel VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL [. 2 (18) als in Noord-Holland, een niet onaanmerkelijk gedeelte des bodems, niet door kunst droog gemalen, op eene vrij groote: diepte van l à 2 ellen onder de oppervlakte der zee; niet alleen tijdens vloedhoogte, maar zelf tijdens de eb. Ten tweede is het bekend, dat men in die streken, waar de landen door watermolens droog gehouden worden, zich ge- noodzaakt heeft gezien het peil, bepaaldelijk het zomerpeil, allengs te verlagen. Zoo vindt men aangeteekend, dat de ‚watermolens, wier uitvinding omstreeks het jaar 1445 wordt gesteld, reeds in 1452 werden gebezigd, tot droog houden der landen om Enkhuizen. In 1616, dus 164 jaren later, moest men het zomerpeil 2 Nederlandsche duimen lager, en het winterpeil 5 duimen hooger aanslaan, dan het vroe- gere merk; en in 1732, dus na verloop van wederom 116 jaren, was men genoodzaakt het zomerpeil op nieuw 11 duimen te verlagen. Het is den Heer HARTING onbekend, of dit peil in lateren tijd nog meer verandering heeft on- dergaan, iets, waaromtrent de leden der Akademie, die zich met den waterstaat bezig houden, vermoedelijk eenige in- lichting zullen kunnen geven. Ten derde herinnert de Heer HARTING de welbekende omstandigheid, dat de geheele west kust van ons vaderland zich eertijds verder in zee heeft uitgebreid; waaromtrent hij de plaatsing der kerk te Sche- veningen en de overblijfselen aanvoert van oude gebouwen, thans onder de zee bedolven, zoo als de Brittenburg, de ruïnen der stad West-Capelle, die van den Nehalennia- tempel bij Domburg, die van de oude kerk bij Calantsoog enz. Ten vierde worden de veranderingen aangevoerd van de hoogte der zee, in verhouding tot het Amsterdamsche peil. Reeds de waarnemingen van ervoums strekken daar- van tot bewijs, en laatstelijk bragt Arpwian de verandering van den waterstand van het IJ, in verhouding tot het A. P, ter toetse. Dit A. P. dagteekent van 1545. De registers van den dagelijkschen waterstand zijn van het (19) jaar 1700 af, volledig voorhanden, en ALEwijn berekende daaruit den gemiddelden waterstand voor de 15 eerste jaren van de negentiende eeuw, Door vergelijking bleek hem, dat in het eerstgenoemde tijdvak, de vloeden 0,9 A. duim, de ebben 2,1 A. duim, en de gemiddelde waterstand 2,2 ‚A. duim lager zijn geweest dan in het laatste tijdvak. In het begin der 18° eeuw was de gemiddelde vloed- hoogte 3,2 A. duim boven A. P. zoodat, omtrent het midden der 16° eeuw, toen het peil werd vastgesteld, het nulpunt der Amsterdamsche peilschaal, nagenoeg moet gelijk geweest zijn, aan de toen plaats hebbende vloedshoogte. Na dit feitelijk overzigt doet de spreker zien, dat eene gedurende de laatst verloopen eeuwen plaats gehad heb- bende en thans nog voortgaande daling van den Neder- landschen bodem daaruit wel als vermoedelijk, maar nog niet als stellig kan worden afgeleid. Hij wenscht daarom- trent zekerheid te verkrijgen, en stelt voor: 1°. dat de Akademie eene commissie benoeme, tot beraming van een plan, om, door eene gedurende vele jaren voortgezette reeks van waarnemingen, met zekerheid uit te maken, of de bodem van ons vaderland thans nog daalt, en zoo ja, hoe groot die daling is in een gegeven tijdsbestek; 2°. dat zij nu de taak doe afwerken, waarmede ALEwiJN vroeger een aan- vang heeft gemaakt, namelijk de geheele berekening van al de waarnemingen aan het Water-Kantoor te Amsterdam verrigt sedert 1700, en wier reeks derhalve reeds meer dan anderhalve eeuw omvat, om aldus tot eene juistere kennis te geraken van de veranderingen, welke in de hoogte van het IJ, in verhouding tot het nulpunt der Amsterdamsche peilschaal, zijn ontstaan. De Voorzitter zegt tot zijn leedwezen geene beraadsla- ging over deze voorstellen, in deze vergadering te kunnen vergunnen, vermits Art. 13 van het reglement van 26 Oc- tober 1851, voorschrijft, dat de gewone vergaderingen der gp (20) Akademie uiterlijk ten drie ure worden gesloten, en dit uur op het oogenblik zal slaan. Hij verleent daarom ook het woord niet aan den Heer VAN BREDA, die dit over de voorstellen van den Heer HARTING verlangde, en stelt de beraadslaging over de voordragt en over de voorstellen van den Heer HARTING, aan de orde voor de eerstvolgende ge- wone vergadering. De Voorzitter zegt den sprekers dank voor hunne bij- dragen in deze vergadering, en noodigt hen, die het woord zouden willen voeren in eene volgende vergadering uit, om- van hun voornemen kennis te geven aan den Secretaris, waarna hij, na goedkeuring van het kort proces-verbaal, de vergadering sluit. BOEKGESCHENKEN, ONTVANGEN DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. INGEBRAGT IN DE VERGADERING VAN 29 JANUARIJ 1853. Adres van de plaatselijke commissie van geneeskundig toevoorzigt aan het stedelijk bestuur te Amsterdem, omtrent maatregelen, te nemen bij het uitbreken van Cholera Asiatica. Histoire de la Nature, par J. A. DURAN, 1852, 8°, Catalogue Méthodique de la Bibliothéque publique d'Anvers, 1852,8°, Astronomische Beobachtungen auf der Königlichen Universitäts-Stern- warte zu Königsberg, von Dr. A. L. BuscH, 1852, folio. Systematisches Verzeichniss der Bücher in der Bibliothek der Univer- sitäts-Sternwarte zu Königsberg, von Dr. A. L. BUSCH, König. 1852, 8°. GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 26sten FEBRUARIJ 1855, Tegenwoordig de Heeren : s. VAN GEUNS, G. VROLIK, P‚ HARTING, F. A. W. MIQUEL, W. VROLIK, F. J. STAMKART, R. VAN REES, G. E. V. SCHNEEVOOGT, II. SCHLEGEL, J, G. S. VAN BREDA, C‚ 5, MATTHES, F. C‚ DONDERS, P. J. J. DE FREMERY. AN Het proces-verbaal der gewone Vergadering van den 29sten Januarij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Gelezen brieven, waarmede de Heeren P. Dozy, J.G. RIJK, G, SIMONS, G, A. VAN KERKWIJCK, J. W.L. VAN OORDT, W. DE HAAN en A. H. VAN DER BOON MESCH, zich over het niet verschijnen ter dezer Vergadering verontschuldigen, en de Heer VAN DER BOON MESCH zich tevens verbindt om de spreekbeurt in de Vergadering der maand April te vervullen. Aangenomen voor berigt. De Heer ponpers zegt, dat de Heer G. J. MULDER hem verzocht heeft te berigten, dat het hem onmogelijk is ter Vergadering te komen. — Gelezen brieven, waarmede de Heeren KL. MULDER, CG. J. HELLINGWERFF, G. A. VAN KERKWIJCK, J. B. WEENINK, Z. REIJERS, G. DORNSEIFFEN, J. W. HOLTROP, W. DE HAAN, €. LEEMANS, J. D. ZOCHER, J. DE VOS JZ, G. VROLIK, 3. VAN GEUNS, D,D.BOCHLER op de aanvrage van den Secre- taris der Akademie verklaren geene boeken van het voor- malig Koninklijk Nederlandsch Instituut onder zich te heb- ben. Gelezen brieven van de Heeren Rr. LOBATTO en J. BOSSCHA, waarmede boekwerken worden teruggezonden. Aangenomen voor berigt. Gelezen brieven van de Heeren coerrert (Breslau, 21 (22) December 1552), re. H. WEBER (Leipzig, 22 December 1852), DEGRANGE (Bordeaux, 16 Februarij 1858), FREUDELENBURG (Berlin, 20 November 1852), cur, CHRISTENER (Bern, 23 November 1852), M. G. VAN HALL (Amsterdam, 6 Februarij 1853), 3. J. VAN Loos (Antwerpen, 24 Januarij 1852), J. A. VAN EYK (Amsterdam, 16 Februarij 1853), 3. c. RIJK (s Hage, 19 Februarij 1853), G.F. WESTERMAN (Amsterdam, Februarij 1855), Krauss (Stuttgart, 2 Januarij 1852), ter begeleiding van boekgeschenken. Wordt besloten tot plaat- sing in de bibliotheek en tot schriftelijke dankzegging. Gelezen brieven van de Heeren H.H. WESTERMAN (Am- sterdam, 15 Februarij 1858), re. H. weer (Leipzig, 28 December 1852), krauss (Stuttgart, 2 Januarij 1852), FREUDELENBURG (Berlin, 20 November 1852), cur. curIs- tTENER (Bern, 15 December 1851), allen strekkende tot dankbetuiging voor ontvangen Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, D. V., Tijdschrift, D. V, Jaarboek over 1851. Aangenomen voor berigt. Gelezen brief van den Heer LEEMANS (Leiden, 2 Febr. 1853), waarin dank wordt gezegd voor het ontvangen ver- slag van de Heeren G.J. MULDER en A. H‚ VAN DER BOON MESCH, en bereidwilligheid wordt uitgedrukt, om met het bedoelde middel de vereischte proef te nemen, en de uitkomst daar- van aan de Akademie mede te deelen. Aangenomen voor berigt. | Gelezen brief van den Minister van Koloniën ('s Graven- hage, 16 Februarij 1853, Tuett. A, N°. 2), waarin wordt medegedeeld, dat de zaak der weêrkundige waarnemingen in Nederlandsch Indië, door Zijne Excellentie bij schrij- ven van 16 Februarij in het algemeen aan de belangstel- lende medewerking van den Gouverneur-Generaal van Neder- landsch Indië wordt opgedragen, en dat wijders in verband met de omstandigheid, dat Dr. MöHNikE niet meer op De- (23 ) cima is, maar dat thans een ander met het doen der weêr- kundige waarnemingen aldaar is belast, geheel aan het In- disch bestuur is overgelaten, om aan het verlangen van de Koninklijke Akademie, strekkende, dat Dr. mönnike worde herinnerd, aan de beantwoording der door de Kerste Klasse van het voormalig Koninklijk Instituut, bij brief van 1 Februarij 1851 gevraagde inlichtingen en gedane voorstel- len, zoodanig gevolg te geven, als vermeend zal worden te behooren. Aangenomen voor berigt. Gelezen brief van den Minister van Binnenlandsche Za- ken ('s Gravenhage, 4 Febrnarij 1853, N° 196, 5° Afdee- ling) aan de leden der Akademie, in den beschrij vingsbrief bekend gemaakt. Hij luidt aldus: „Schoon het reglement van orde, in afschrift toegezon- den bij schrijven der Koninklijke Akademie van Weten- schappen, 18 Januarij j,l., in het algemeen geene aanleiding heeft gegeven tot bedenkingen, schijnt het nogtans wen- schelijk omtrent enkele punten eenige nadere inlichtingen te bekomen. Art. 21 van het reglement, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Oetober 1851, N°. 3, schrijft voor, dat de Akademie elk jaar een deel harer werken uitgeeft, en de onkosten der uitgave van ieder deel de som van f 8000 niet mogen te boven gaan. Dit voorschrift wordt bij het reglement van orde in zoo verre gewijzigd, dat de Akademie Verhandelingen en een Tijdschrift zal uitgeven, welke laatste onderscheidene zaken van ondergeschikt belang zal bevatten. Het organiek reglement had ten doel, dat de Akademie slechts werken van het hoogste belang en harer waardig zou uitgeven. Het werd geacht niet tot hare taak te be- hooren losse stukjes, wetenschappelijke Journaal-artikelen en dergelijke openbaar te maken. (24) Daarvoor bieden onderscheidene Tijdschriften de gelegen- heid aan. Alleen wat van blijvende waarde is, behoorde de Akademie, zoo men meende, in hare werken op te nemen. Spoedige uitgave was daarbij geen vereischte. Het verhan- delde in de Vergaderingen kon door dagbladen worden be- kend gemaakt. Overigens was voor de uitgave van het jaar- lijksch deel eene aanzienlijke som geraamd, ten einde dit in alle opzigten der Akademie tot eere zou kunnen ver- strekken. | | | Dat dit doel bereikt zal worden, wanneer de bepalingen van het reglement van orde worden nageleefd, schijnt twij- felachtig. In allen geval wensch ik te vernemen, op welke gronden de Akademie die bepalingen in overeenstemming acht met het organiek reglement, en wat haar aanleiding heeft gegeven tot. die wijziging. Te meer mag inlichting niet onnoodig worden geacht, omdat de wijziging aanlei- ding zou kunnen geven tot het overschrijden der som, bij het organiek reglement als maximum aangewezen. Behalve de hoofdbedenking zijn nog de navolgende vra- gen gerezen: Zou niet de magt, bij $ 5 aan den President gegeven, om, in het daar vermelde geval, eene Commissie van zoo veel (en dus ook zoo weinig) leden als hij wenschelijk acht te benoemen, te uitgebreid kunnen worden geacht? In den regel zal het advies dier Commissie gevolgd wor- den en het voorlichten der regering alzoo hoofdzakelijk aan den President zijn opgedragen. Zou het uit dien hoofde niet wenschelijk zijn het benoemen der Commissie bij stem- ming door de leden te doen plaats hebben? Volgens $ 27 legt de Secretaris in de Vergadering van April eene begrooting over voor het volgende jaar, waarin de onderscheidene posten behoorlijk wordeu omschreven. Zal, in April, eene juiste raming kunnen worden gemaakt der behoeften, die eerst na acht of. negen maanden ont- (25 ) staan, en zou het niet beter wezen die begrooting tegen het einde des jaars op te maken? Het zal mij aangenaam zijn omtrent een en ander op- heldering te ontvangen, en tevens, dat de Akademie, in afwachting der beslissing op vorenstaande hoofdbedenking, het drukken van het Tijdschrift aanhoude, ten einde de zaak niet uit haar geheel gerake.” Voordat beraadslaging geschiede over hetgeen in ant- woord moet strekken op genoemden brief, leest de Voor- zitter eenen brief voor van den Heer H.C. VAN HALL (Gro- ningen, 21 Februarij 1853), waarin op de uitgave van een Tijdschrift, aan de Natuurkundige wetenschappen ge- wijd, wordt aangedrongen. De ondervinding heeft het groote nut daarvan doen kennen, vooral in Nederland, waar zoo- danig Tijdschrift aan de belangstelling van bijzondere per- sonen overgelaten, in de uitgave aan groote bezwaren blijkt onderhevig te zijn, waarom dan ook menig natuurkundig Tijdschrift alhier begonnen, maar weder gestaakt werd, Door de uitgave van zulkeen Tijdschrift op zich te nemen, zal de Akademie alzoo eene groote dienst aan de weten- schappen bewijzen. De spoedige bekendwording van vele zaken geeft daaraan menigmaal groote waarde, en voor kor- tere wetenschappelijke mededeelingen en berigten van nieuwe ontdekkingen is thans in Nederland geene geschikte gele= genheid ter plaatsing, wil men ze als ware het niet weg- werpen in de Dagbladen of in andere Tijdschriften, waar men ze moeijelijk in kan wedervinden, en welke buiten ’s lands geene bekendheid krijgen. Buitenlandsche wetenschappelijke Akademiën schamen zich ook niet van wetenschappelijke Tijdschriften tot de bekendmaking hunner stukken gebruik te maken. De Akademie schenke alzoo, dus besluit de Schrijver, aan Nederland, wat tot groote schade der we- tenschap aldaar ontbreekt: een Tijdschrift, toegewijd aan den geheelen omvang der Natuurkundige wetenschappen, en Cm) waarin zoowel stukken van hare leden, als van anderen, mits vooraf daartoe door eene Commissie uit de Akademie geschikt geoordeeld, worden opgenomen. Na voorlezing van dezen brief van den Heer VAN HALL, licht de Voorzitter nader den brief van den Minister toe, en treedt hij in een overzigt van hetgene de Akademie gevoerd heeft, tot het opnemen van een Tijdschrift in haar Reglement van Orde, als ook van de vroegere han- delingen der Herste Klasse van het voormalig Instituut daaromtrent, en doet daarna uitkomen, dat voornamelijk drie punten in den brief van den Minister in beraadsla- ging moeten worden gebragt: 1. De uitgave van een Tijdschrift. 2. De in $ 5 Reglement van Orde als te groot voor- gestelde magt van den Voorzitter. 3. De tijdsbepaling der in te dienen begrooting door den Secretaris. De Voorzitter opent als nu de beraadslaging over het eerste punt, waaraan de Heeren VAN BREDA, HARTING, VAN GEUNS, DONDERS, G, en W. VROLIK, VAN REES, MIQUEL, MATTHES en STAMKART deel nemen. Daarbij komen ter sprake: de bevoegdheid der Akademie om hare handelingen openlijk uit te geven en verkrijgbaar te stellen ; de wenschelijkheid om zulks te doen; de overeenstemmende handeling van buitenlandsche genootschappen ; het nut door het Tijdschrift der Eerste Klasse van het voormalig Instituut gesticht; de vraag of het daartoe noodig is den naam van Tijdschrift te blijven behouden, enz. Na gesloten beraadslaging wordt met eenparige stemmen beslist: 1° dat de Akademie het wenschelijk acht, dat hare handelingen worden uitgegeven ; 2°. dat zij als beginsel de noodzakelijkheid aanneemt, om zelve, onder welken titel ook, de berigten, verslagen en mededeelingen harer werkzaamheid uit te geven en voor de wetenschappelijke wereld verkrijgbaar te stellen; 83°. dat (27) zij in Art. 21 van het Organiek Reglement wel eene ver- pligting leest tot het uitgeven van een deel harer werken, waarvan de onkosten niet meer dan f 3000 mogen te bo- ven gaan; maar geenszins daarin heeft gemeend een ver- bod te moeten zien, van op andere wijze door openlijke uitgave harer handelingen werkzaam te wezen. De Heer DONDERS wenscht, dat zoo de Minister niet in de verkla- ring, onder N°, 8 omschreven, overeenstemming mogt zien met de bevoegdheid, door Art. 21 gelaten, en derhalve niet mogt deelen in de zienswijze der Akademie, de Aka- demie vergunning vrage, om de hierboven omschreven uit- gave te bewerkstelligen, Na stemming blijkt, dat met elf tegen twee stemmen de vergadering verlangt, zich in de beantwoording van den brief van den Minister te bepalen tot de verklaring, sub N° 3 geuit. Wordt daarbij in beraadslaging genomen de vraag, of men in het antwoord den Minister van nadere voorlichting zal dienen omtrent de splitsing in $ 2 van het Reglement van Orde van Verhandelingen en Tijdschrift. Wordt be- sloten, Zijne Excellentie te schrijven, dat de Akademie in $ 2 en 3 van haar Reglement van Orde met Verhandelin- gen hetzelfde bedoelt, hetgeen in Art. 21 onder Werken wordt verstaan. Komt als nu in beraadslaging de vraag, of de Akademie in haar antwoord aan den Minister handhaving zal verlan- gen van $ 5 van haar Reglement van Orde, omtrent de magt aldaar aan den President verleend, dan wel of men zich bereid zal verklaren genoemden paragraaf te veranderen in den geest der wijziging, door den Minister voorgedra- gen. Wordt met zeven stemmen, waaronder die van den Voorzitter, tegen zes stemmen besloten, gemelde $ 5 in den door den Minister bedoelden geest te veranderen. Wordt als derde punt in beraadslaging gebragt de tijds- (28 ) bepaling der door den Secretaris in te dienen begrooting. Wordt met twaalf stemmen tegen eene stem (buiten advies) besloten, den Minister te antwoorden, dat er bij de Akade- mie voor het oogenblik geene overwegende redenen bestaan om $ 27 van haar Reglement van Orde te veranderen, en dat zij daarin de ondervinding wenscht te raadplegen. Na het vaststellen dezer punten, strekkende ter beantwoording van den Minister, wordt besloten, dat de Voorzitter en Se- eretaris in den korten tijd van rust, welke de Vergadering zich gunt, een ontwerp-antwoord zullen opmaken, waarop de Vergadering voor een half vuur. gescheiden wordt. Na heropening leest de Voorzitter het volgende ontwerp voor: „Ter voldoening van den wensch Uwer Excellentie, om aangaande enkele punten van het Reglement van Orde na- dere inlichting te bekomen, uitgedrukt in de missive van 4 Februarij 1853, N° 196, 5% Afdeeling, geeft de Akade- mie zich de eer het volgende onder uwe aandacht te brengen. De Akademie heeft de uitgave van een Tijdschrift als een vereischte beschouwd, hetgeen zoo onmiskenbaar was, dat daarover niet eens ‘bij het vaststellen van het Regle- ment eenige bedenking gerezen is. Een ieder, die met den gang der Natuurkundige wetenschappen, al is het ook slechts van verre bekend is, kan miet wel in ernst meenen, dat een wetenschappelijk ligchaam, als de Akademie, zoodanig middel ter openbaarmaking van haren arbeid zoude kunnen missen. Het bewijs is dan ook gereedelijk te geven door de ver- wijzing naar zoo vele Akademiën van Wetenschappen in het buitenland, die allen hanne Bulletins, Comptes rendus, Pro- ceedings, Sitzungs-Berichten, Wochen-Schriften en Monats- Berichten uitgeven, alsmede naar de Eerste Klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut, welke gedu- rende eene reeks van jaren een niet onbelangrijk Deel harer ( 29.) werkzaamheden in het Tijdschrift heeft openbaar gemaakt. De Akademie is zich bewust, dat zij nergens aanleiding gegeven heeft tot de onderstelling, dat het in hare bedoe- ling zoude liggen, eene rangschikking te maken in de werken, welke zij zoude uitgeven, waardoor er eene klasse van zaken van ondergeschikt belang tot stand zoude komen, en dus het Tijdschrift opstellen van ligter gehalte zoude moeten be- vatten. Had zij dit gedaan, zij zoude daarmede een blijk gegeven hebben van miskenning der wetenschappelijke werk- zaamheden harer leden en der bestemming van deze inrigting. Is dus de voorstelling, dat zij een Tijdschrift voor losse stukjes en Journaal-artikels verlangt, niet aan haar te wijten, dan blijft slechts de verklaring over, dat de genoemde Tijd- schriften van buitenlandsche Akademiën, en dat van de Eerste Klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut tot die opvatting aanleiding gegeven hebben. De Akademie, wier werkkring door Uwe Excellentie zoo verheven gesteld wordt, dat van haar uitsluitend werken van het hoogste we- tenschappelijke belang zullen uitgaan, behoeft zeker bij Uwe Ekxeellentie zich niet tegen den schijn van aanmatiging te verdedigen, zoo zij zich tot de uitspraak bepaalt, dat door deze schatting aan de bedoelde periodieke werken van de Akademiën in het buitenland ten hoogste onregt wordt ge- daan. Aangaande het Tijdschrift van de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut een oordeel uit te brengen, acht de Akademie onvoegzaam. Het gebruik, het- geen van dit Tijdschrift gemaakt is, ter openbaarmaking van onderscheidene rapporten aangaande onderwerpen, waarover de Regering zelve de inlichting der Eerste Klasse gevraagd had, zoo als: over de wind- of stoombemaling voor polders; over het in den handel brengen van zuivere en onvermengde levertraan ; over eene aanvraag om octrooi door w. HENRY RITCHIE; over de bereiding van suiker, volgens de handel- (30) wijze van MELSENS; over de maatregelen tot wering van be- smettelijke ziekten; over de Luepra te Suriname; over het water, opgebragt door den put op de Noordermarkt; over de wetsbepaling omtrent het stelsel der Nederlandsche ma- ten en gewigten ; over de suikerbereiding volgens de methode van SCOFFERN maakt dit trouwens ook overbodig. Wij mogen niet nalaten hierbij op te merken, dat, de Regering zelve, blijkens den brief van den Minister van Koloniën dd. 29 April 1852, zoo zeer overtuigd scheen van de nood- zakelijkheid van een Tijdschrift der Akademie, dat zij zulks- stilzwijgend vooronderstelde, terwijl zij haar uitnoodigde om het rapport van den landbouwkundigen chemist Dr. FROMBERG in hare handelingen te drukken. De eerste aanleiding tot het gebruik van het Tijdschrift vond de Akademie dus bij de Regering; daar zij evenwel toen slechts sedert een maand hare werkzaamheden had aan- gevangen, zag zij zich verpligt hierop te antwoorden, dat zij op dien oogenblik buiten magte was den druk van dit stuk te bezorgen, en zij dus wenschte voor te stellen, dat zulks op kosten van het Departement van Koloniën zoude geschieden. Terwijl de Akademie dus de behoefte aan een middel ter geregelde openbaarmaking der berigten, verslagen en mede- deelingen harer werkzaamheden voldoende gestaafd acht, wil zij gaarne afstand doen van den titel van Tijdschrift, in- dien daardoor aan de gemaakte bezwaren konde te gemoet gekomen worden. Zij kan niets anders wenschen dan dat zoodanige openbaarmaking van haar uitga; daar toch het onvoegzame, om in het mengelwerk van een Tijdschrift of in het Feuilleton van een dagblad eene plaats voor hare werken of de berigten van hare vergaderingen te gaan zoe- ken, genoegzaam in het oog valt. Het verslag der eerste gewone Vergadering kan overigens reeds het bewijs leve- (31) ren, hoezeer een dergelijk berigt in de dagbladen misplaatst zoude zijn, en zeker voor de gewone abonnenten der cou- ranten weinig aanlokkelijks zoude hebben. Wat de gronden betreft, waarop de Akademie de bepa- ling van de uitgave van een Tijdschrift naast het boekdeel van hare werken, in overeenstemming acht met het Organiek Reglement, zoo zal het genoegzaam zijn te doen opmerken, dat, naar hare zienswijze, Art. 21 wel eene verpligting op- legt, maar geen verbod bevat. Terwijl dus de noodzakelijk- heid en de bevoegdheid tot het uitgeven harer handelingen, naar de meening der Akademie, aan geen twijfel onderhevig is, mag zij omtrent dit punt niet afwijken van het beginsel in het Reglement van Orde vastgesteld. Over het gevaar van overschrijding der som bij het Orga- niek Reglement als maximum vastgesteld, zij het der Akade- mie veroorloofd, zich eenvoudig te verklaren door de ver- wijzing naar $ 27 van het Reglement van Orde. Over het bruikbare en doeltreffende van die bepaling, wenscht de Akademie de uitspraak der ondervinding af te wachten ; doch dit voordeel zal zij zeker hebben, dat de Akademie, voordat zij den jaarlijkschen werkkring ingaat, hare geldelijke be- hoeften regelt, en zij, zonder toestemming der Regering, den lande geen geldelijk bezwaar zal aanbrengen, boven de som, die haar wettig is toegekend. Wat de bepaling aangaat omtrent de magt des Voorzit- ters, in $ 5 van het Reglement van Orde, zal de Akademie, in overeenstemming met het door Uwe Bxeellentie voorge- stelde, hierin de gevorderde wijziging brengen. Wordt alsnu dit onderwerp in omvraag gebragt, en blijkt met acht tegen vijf stemmen, dat de Vergadering zich er niet mede vereenigt, waarom op verzoek van den Voorzit- ter door de Vergadering met besloten briefjes eene Com- missie van twee leden benoemd wordt, die in eene volgende (32) gewone Vergadering een nieuw ontwerp ter beraadslaging zal brengen. — De keuze valt daartoe op de heeren P. A. W. MIQUEL en W. VROLIK, die zich deze benoeming la- ten welgevallen. Worden alsnu de discussiën geopend op het voorstel van den heer HARTING, in de voorgaande Vergadering wegens tijdsgebrek onbehandeld gebleven. Het is tweeledig: 1°. dat de Akademie eene Commissie benoeme, tot beraming van een plan, om, door eene, gedurende vele jaren voortgezette reeks van waarnemingen, met zekerheid uit te maken, of de bodem van ons vaderland thans nog daalt, en zoo ja, hoe groot die daling is in een gegeven tijdsbestek ; 2°, dat de Akademie nu doe afwerken de taak, waarmede ALEWIJN vroeger een aanvang heeft gemaakt, namelijk de geheele berekening van al de waarnemingen aan het Water-kantoor te Amsterdam verrigt sedert 1700, en wier reeks derhalve meer dan anderhalve eeuw omvat, om aldus tot eene juistere kennis te geraken van de veranderingen, welke in de hoogte van het IJ, in verhouding tot het nulpunt der Amster- damsche peilschaal, zijn ontstaan. Na eene korte beraadslaging, waaraan de heeren VAN BREDA, HARTING en STAMKART deel nemen, wordt tot de benoem ng _ eener Commissie besloten, ten einde deze der Akademie op het tweeledig voorstel des heeren HARTING diene van voor- lichting en raad, en worden daartoe bij geheime stemming door de Vergadering benoemd de heeren CONRAD, HARTING en STAMKART. De beide laatstgenoemden, ter Vergadering aanwezig nemen deze lastgeving aan; den eerst benoemden zal daarvan schriftelijk kennis worden gegeven. Het uur, waarop door Art. 13, Organiek Reglement, de sluiting der Vergadering bepaald is, geslagen zijnde, wor- den de lezing der verslagen, in den brief van beschrijving vermeld, het houden der spreekbeurten van de heeren vAN BREDA en DONDERS, het indienen eener verhandeling door (33) den heer VAN Rees uitgesteld tot de volgende gewone Ver- gadering. Na lezing en goedkeuring van het kort proces-verbaal wordt de Vergadering gesloten. BOEKGESCHENKEN, ONTVANGEN DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, INGEBRAGT IN DE VERGADERING VAN 26 FEBRUARIJ 1853. HOLLAND. Bijdragen tot de Dierkunde, uitgegeven door het Koninklijk Zoölogisch Genootschap, Natura Artis Magistra, 4de en 5de Aflevering. Amster- dam 1852. folio, Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1851— 1852. 2de Stuk. 4°. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de leden van het Konink- lijk Instituut van Ingenieurs. 18511852. N°, 7, 8, 9. 18521353. Ns 2 8% Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. Tweede Jaargang. 1852. N°. 1. 1853. 4°. Het bestuur der Marine, nader toegelicht enz, door 3. c. rijk. 1853, 8°, Mr. JOANNES VAN DER LINDEN en Mr. JONAS DANIËL MEIJER, herinnerd door Mr. M. C. VAN HALI. 1853. 89, Lexicon Geographicum. Fr. G, J. JUINBOLL, 1853. 82, Staathuishoudkundige Anthropologie door eenen Nederlander. 1852. 89, Philantrophisch-Anthropologische Staathuishoudkunde door eenen Ne- derlander. 1851. 8°, De Vereeniging voor Volksvlijt te Amsterdam. 1853. 8°. Nieuwe bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, door Mr. c. A DEN TEX en Mr. 5. vAN HALL. Deel II. 1852, 8°. Regtsgeleerd Bijblad behoorende tot de Nieuwe bijdragen voor Regts- geleerdheid en Wetgeving. Deel II. 1852. 8°. BELGIË, Bulletin de l’Académie Royale de Médecine de Belgique. 18521853. Tome XII. N°. 1, 2, 3. 8°. FRANKRIJK. Actes de T Académie Royale des Sciences, Belles-Lettres et Arts de Bordeaux. V. Jaargang tot den XIII Jaargang. 1843—1851. 8°. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL Ì. 3 (34) GROOT-BRITTANJE, The Transactions of the Royal Irish Academy. Vol. XX[I. Part. IH en IV. 1852, 49, Proceedings of the Royal Irish Academy for the year 1851—1852. Vol V. Part. II. 8°, DUITSCHLAND. Abhandlungen der Akademie der Wissenschaften zu Berlin. 1851. 4°. Monatsberichte der Königl. Preuss. Akademie von Wissenschaften zu Berlin. Juli, August, September en October 1852. 8°. Ueber musikalische Tonbestimming und Temperatur. Mm. w. DROBISCH. Leipzig 1852, 8°. Beiträge zur Kenntniss der Gefässkryptogamen. Leipzig 1852. 8°. Berichte über die Verhandlungen der Königlich Sächsischen Gesell- schaften zu Leipzig. N°. 1852, 8°, Jahres-Bericht der Schlesisechen Gesellschaft für vaterländische Kultur. Breslau, 1851. 40, Würtembergische Naturwissenschaftliche Jahreshefte. IX Jaargang. Heft. Stuttgart 1853. S°. ZWITSERLAND, Neue Denkschriften der allgemeinen Schweizerischen Gesellschaft für die gesämmten Naturwissenschaften. Band XII, Zürich 1852. 4°, Verhandlungen der Schweizerischen Naturförschenden Gesellschaft in Glarus voor 1851. 8°. J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. XIX Theil. IH—IV Heft. XX Theil. I Heft. 1852, Greifswald. 8°. Mittheilungen der Naturförschenden Gesellschaft in Bern. N°, 195 tot 257. 1850—1851—1852, 8°, NOORWEGEN. Der Kaiserlichen Universität Dorpat zu ihrem funfzigjährigen Jubel- feste am 12 December 1852 widmet hochachtung voll der Naturför- schende Verein zu Riga. 4°. GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 26sten MAART 1855, kades Tegenwoordig, de Heeren: 5. van geuns President, G. SIMONS, F. A. W. MIQUEL, C. J. MATTHES, F. C. DONDERS, G, VROLIK, J. L. C‚ SCHROEDER VAN DER KOLK, W. VROLIK, R. VAN REES, P. HARTING, G. J. MULDER, P. J. J. DE FREMERY, G.E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, F.J. STAMKART, W. H. DE VRIESE. Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 26sten Februarij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Gelezen brieven van verontschuldiging over het niet bij- wonen dezer vergadering van de Heeren vAN DER KUN, RIJK, BRANTS, STORM BUYSING en VAN BREDA. Aangenomen voor be- rigt. — De Heer vaN preDa verklaart zich daarmede be- reid zijne op heden aangeschreven spreekbeurt in de ver- gadering der maand April te vervullen. Gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, 's Gravenhage, 18 Maart 1853, N°. 179, van den volgenden inhoud: „De Abt rrzzr, Bibliothecaris der boekerij van het paleis Corsini te Rome, heeft eene verhandeling uitgegeven over de uitvinding der Microscoop, waarvan, volgens zijne mee- ning, de eer aan onzen landgenoot CORNELIS DREBBEL van Alkmaar toekomt. Van die verhandeling heeft hij mede een exemplaar voor de Koninklijke Akademie bestemd. Ik heb de eer, dat exemplaar hiernevens te voegen, met een afschrift der vertaling van eene missive van genoemden Abt aan ’s Konings gezant te Rome. Ik ben voornemens den Heer rezz1 voor de overzending 3* (36 ) van de exemplaren zijner verhandeling dank te zeggen, en zou wenschen daarbij iets te voegen omtrent de waarde, welke aan zijn werk kan worden toegekend. Ik heb alzoo de eer de Koninklijke Akademie te verzoe- ken van de verhandeling te willen kennis nemen, en mij vervolgens haar gevoelen daarover mede te deelen.” De Minister van Binnenlandsche Zaken, (Get.) THORBECKE. De Voorzitter doet opmerken, dat, zoo in de jongste ver- gadering geene verbiedende bepalingen waren gemaakt, hij- ter bespoediging deze stukken in handen der daartoe be- voegde beoordeelaars zoude hebben gesteld, van wien men wel- ligt alsdan heden reeds berigt, voorlichting en raad had kun- nen inwinnen. De Voorzitter stelt der vergadering voor, dat zij zich alsnu met de benoeming eener Commissie onledig houde, in wier handen de brief des Ministers en zijne bij- lagen zullen worden gesteld. De Heer MATTHES vraagt daarop het woord en zegt, dat __de verhandeling van den Abt rrzz1, door den Voorzitter van Heeren Curatoren van het Athenaeum Illustre, waaraan zij „ook was gezonden, hem is ter hand gesteld, met verzoek van voorlichting; weshalve hij in staat is de Akademie met het __ grootste gedeelte van haren inhoud op dit oogenblik bekend te maken. De inhoud wordt alsnu door hem uiteengezet, waarna de Voorzitter op nieuw het benoemen eener Com- missie voorstelt. De Heer G. 3. MULDER wenscht over de wijze van benoe- ming dezer Commissie het woord te voeren, maar vraagt of de tijd daartoe niet beter zal gekozen zijn, zoo eerst in be- raadslaging worde gebragt het ontwerp-antwoord aan den , Minister van Bipnenlandsche Zaken van de Heeren MIQUEL en w.vroLIK. Hij verlangt dat de benoeming der Commis- sie uitgesteld worde, tot dat dit ontwerp gehoord en daarop beslist zij. — Dit voorstel van den Heer muLprer wordt in (837) omvraag gebragt en de vergadering vereenigt er zich mede met eene meerderheid van dertien stemmen. Wordt alsnu gelezen het ontwerp-antwoord van de Hee- ren MIQUEL en W. VROLIK, dat luidt als volgt: Amsterdam, Maart 18553. „Ter voldoening aan het verlangen, uitgedrukt in het schrij- ven van Uwe Excellentie dd. 4 Febr. j.l. N°. 196, 5de Afd., om omtrent enkele punten van het Reglement van Orde nader ingelicht te worden, heeft de Akademie de eer het navolgende mede te deelen: Onder # Verhandelingen” verstaat zij het deel „# Werken,” tot welks uitgave $ 21 van het Organiek Reglement verpligt. Met het woord # Tijdschrift” bedoelt zij geenszins een ge- woon Maandschrift, maar het door haar zelve openbaar ma- ken harer Handelingen, voor zoo verre die wetenschappelijk belang hebben. k In de verpligting bij $ 21 uitgedrukt, ziet zij geen ver- bod dezer openbaarmaking. Haar aan dagbladen over te la- ten, verbiedt de eisch van regelmatigheid, volledigheid en juistheid, welke dergelijke mededeelingen moet kenmerken. In den regel geven dan ook de buitenlandsche Akademiën hunne Bulletins, Comptes rendus, Proceedings, Sitzungs-Mo- nats- en Tages Berichte” uit, en evenzeer gebruikte de Eer- ste Klasse van het voormalig Instituut tot soortgelijk doel haar Tijdschrift, waarin bovendien de verslagen en advie- sen, op last van het gouvernement uitgebragt, ten nutte van het publiek openbaar gemaakt werden. Overigens behoeft aan de benaming # Tijdschrift” niet gehecht te worden, en kan zij door # Berigten, Handelingen, Mededeelingen of Versla- gen’ worden vervangen. Omtrent de mogelijkheid, dat door het openbaar maken harer Handelingen, het subsidie der Akademie kon over- (38 ) schreden worden, meent zij naar de bepalingen van $ 27 van het Reglement van Orde te mogen verwijzen. Wat de benoeming van Commissiën betreft, niet door den President, maar door de leden: heeft de Akademie uwe ziens- wijze aangenomen en besloten $ 5, Reglement van Orde, in dien zin te wijzigen. De bepaling van $ 27, Reglement van Orde, dat de be- grooting voor het volgende jaar, in de buitengewone ver- gadering van April ter tafel gebragt wordt, acht de Akade- mie, bij de eenvoudigheid van hare huishouding uitvoerbaar, en wenscht althans te beproeven of de ondervinding deze meening kan bevestigen.” De Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De Heer G. 3. MULDER vraagt daarop het woord en doet opmerken, dat, volgens het proces-verbaal der vergadering van den 26sten Pebruarij j.l, door de meerderheid der pre- sidiale stem besloten is, voortaan door de vergadering, en niet door den President, Commissiën te doen benoemen. De Heer MULDER was niet op genoemde vergadering tegenwoor- dig; maar betreurt zeer, dat zij een besluit nam, hetwelk met zes stemmen voor en zes stemmen tegen, zeker alleen door de bescheidenheid van den Voorzitter kracht van wet heeft gekregen. Deze omstandigheid maakt het, volgens den Heer MULDER, noodzakelijk, dat men op dit besluit terugkome; hij wenscht, dat eene meer regelmatig verkregen meerder- heid, waarbij de bescheidenheid niet de schaal doe over- slaan, tot het besluit voere: dat het benoemen van Com- missiën in de Akademie veilig aan den President kan wor- den overgelaten, die door de vrije keuze der leden bleek hun vertrouwen te genieten, en bovendien door de vrij uit te brengen meening van elk lid kan worden gecontroleerd; wiens herkiezing af hankelijk is van de onafhankelijkheid van zijne handelingen, en wiens oordeel eindelijk, veelal vooraf TN PE en (39 ) gevestigd, veilig mag gesteld worden boven het onvoorbereid uit te brengen oordeel der leden, ter vergadering verschij- nende. De Heer muLper voegt er ten slotte bij, dat bij- aldien men in $ 5 van het Reglement van Orde met den Minister van Binnenlandsche Zaken bezwaren mogt zien, in het benoemen door den Voorzitter van Commissiën, die de Akademie zullen voorlichten in zaken, waarin door eenig Departement van ’s Lands Regering de voorlichting der Aka- demie verlangd wordt: men vergeet, dat de President, die in het openbaar verantwoordelijk is voor het opnemen in die Commissie van de meest deskundige leden voor de te behandelen zaak, juist door de openbaarheid zijner uitspraak waarborgen geeft, welke door geheime stemming en beslis- sing bij meerderheid moeijelijk kunnen worden verkregen. Het voorstel van den Heer MULDER om, op grond van al het door hem aangevoerde, op het besluit tot niet handha- ving van $ 5 van het Reglement van Orde terug te komen, wordt in omvraag gebragt, waarbij door sommigen wel over- eenstemming met hetgeen de Heer Mmurper in het midden bragt wordt aan den dag.gelegd, maar weerzin tevens wordt geopenbaard om in een zoo kort tijdsverloop op een wette- lijk genomen besluit terug te komen; anderen dit terug- komen nu minder noodig achten, omdat de ondervinding het toch later gebiedend zal vorderen; anderen weder doen zien dat, aangezien Art. 26 van het Organiek Reglement wel het mededeelen van een afschrift aan, maar geene goedkeuring van het Reglement van Orde door den Minister voorschrijft, men, door aan de bedenking van den Minister toe te ge- ven, zich in de noodzakelijkheid brengt, om later, wanneer de gezegde veranderingen zullen worden gevorderd, voor de bepaling van $ 5 de toestemming der Regering te vragen, terwijl men het regt behoudt het overige Reglement van Orde binnen de grenzen van het Organiek Reglement te wij- zigen, zonder daarvoor goedkeuring te behoeven; anderen (40 ) eindelijk eene handhaving verlangen van het besluit der meerderheid in de jongste vergadering, met welks juistheid zij ingenomen blijven. Na sluiting der beraadslaging wordt het voorstel van den Heer MuLDERIn stemming gebragt, en blijkt met tien tegen vier stemmen, dat de vergadering er zich niet mede vereenigt. De Voorzitter heeft zieh buiten stemming gehouden. Na den uitslag dezer stemming verzoekt de Heer MULDER aanteeke- ning in de notulen, dat in de vorige gewone vergadering door de meerderheid der presidiale stem aan den Voorzit- ter een goed regt is ontnomen geworden. Wordt in beraadslaging gebragt het ontwerp-antwoord van de Heeren MIQUEL en W. VROLIK, en daarop als amendement door den Heer scHNeevooer voorgedragen, dat in de plaats van heeft de Akademie uwe zienswijze aangenomen, gesteld worde heeft de Akademie naar aanleiding van de door Uwe Emecellentie geopperde bezwaren. — De vergadering vereenigt zich met dertien tegen twee stemmen met dit amendement, waarna het ontwerp met veertien tegen eene stem wordt aan- genomen. Op voorstel van den Voorzitter wordt met algemeene stem- men er het volgende slot aan toegevoegd: „de Akademie „heeft verder de eer te berigten, ter voldoening aan Art. 26 „Organiek Reglement, dat zij in hare buitengewone verga- „dering van 19 Maart j.l. eene nadere uitbreiding heeft vast- „gesteld van haar Reglement van Orde, waarvan zij de eer „heeft een afschrift over te leggen.” Wordt door geheime stemming de Commissie benoemd, die op de aanschrijving van den Minister van Binnenland- sche Zaken der Akademie zal dienen van ontwerp-antwoord. Zij zal, volgens besluit der vergadering uit twee leden be- staan, waartoe, door meerderheid van stemmen de Heeren HARTING en MATTHES benoemd worden, die zich deze keuze laten welgevallen, en in de eerstkomende gewone vergade- (41) ring aan het verlangen der Akademie hopen te voldoen. Komt ter tafel eene door den Heer VAN REES voor de werken aangeboden verhandeling over de theorie der Mag- netische Krachtlijnen van FARADAY. Aangezien door de ver- gadering het beginsel is aangenomen, dat de benoeming van Commissiën door haar slechts van toepassing behoort te zijn op diegenen, welke van Gouvernementswege worden gevor- derd, worden tot het dienen van berigt, voorlichting en raad omtrent de plaatsing dezer verhandeling, zoo mogelijk in de eerstkomende gewone vergadering door den President be- noemd de Heeren MATTHES, STAMKART en VAN BREDA. De beide eerstgenoemden, ter vergadering aanwezig, nemen deze last- geving aan. Aan den Heer vaN BREDA zal daarvan schrif- telijk kennis worden gegeven. Gelezen brieven van de Heeren nerkKLors (Leiden, 26 Fe- bruarij j.l), n. mw. sMyru (Londen, 20 Januarij 1853), Har- DINGER (Weenen, 7 Januarij 1853), Minister van Binnen- landsche Zaken (’s Gravenhage, 16 Maart 1853), Directeuren der Universiteit te Casan (Casan, 23 Dec. 1852), ROSENTHAL (Warzburg, 18 Febr. 1853), Buper (Bonn, 22 Jan. 1853), _ strekkende ten geleide van boekgeschenken. Wordt tot schrif- telijke dankzegging en tot plaatsing in de bibliotheek besloten, De Secretaris doet ter gelegenheid dezer boekgeschenken hulde aan de bereidwillige hulp van den Consul-Generaal van Rusland in het vertolken der Russische titels en inhouds- opgaven der boekgeschenken uit Casan, en brengt daarbij ter sprake de wenschelijkheid, dat jaarlijks van de Akademie uitga eene beredeneerde inhoudsopgave der verhandelingen van buiten- en binnenlandsche genootschappen. Hij beveelt deze zaak aan de overweging en medewerking van de leden der Akademie als ook van hen, die, hoewel niet aan de Aka- demie door eenen titel verbonden, tot dergelijk doel zou- den willen zamenwerken. Gelezen brieven van de Heeren suyrn (lsonden, 20 Jan. (42) 1853), 3. RENCEY BECK (Albany, 18 Febr. 1853), HAUSMANN (Göttingen, 18 Maart 1858), Dr. ROSENTHAL, (Wurzburg 18 Febr. 1853), allen strekkende tot dankzegging voor ont- vangen Verhandelingen en Tijdschrift der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, D. V,en Jaarboek voor 1851. Aangenomen voor berigt. Gelezen een brief van den Heer D. BIERENS DE HAAN (Am- sterdam, 25 Maart 1858), tot dankzegging voor het gebruik der bibliotheek van -de Akademie. Aangenomen voor berigt. Gelezen een brief van den Heer BLEEKER (Batavia, 26 Januarij 1853), waarin mededeeling geschiedt, dat de uit- gave van zijn Ichthyologisch plaatwerk op kosten van het Indisch gouvernement zal plaats hebben, en de Akademie dank wordt gezegd voor hare vroeger betoonde bereidwil- ligheid. Aangenomen voor berigt. Gelezen een brief van den Heer B. w. A. E. SLOET TOT OLD- HuIs, Voorzitter der Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart, waarin onder breedvoerige uiteen- zetting wederkeerige ruil wordt voorgesteld van hetgeen door de Akademie en door genoemde vereeniging uitgegeven wordt. De Akademie vereenigt zich met dit voorstel, en belast haren Secretaris met de uitvoering. De Heer maTrHeS draagt uit eigen naam en uit dien van den Heer vrrpAM, die verhinderd wordt om ter vergadering tegenwoordig te zijn, een verslag voor op de in hunne han- den gestelde verhandeling van den Heer G.F. w. BAEHR, tot titel voerende Ontwikkeling der algemeene vergelijkingen der Dynamica en hare toepassing op het verschijnsel der Slinger- proef van FovcauLT. Als slotsom hunner overwegingen ten deze stellen de berigtgevers voor, dat den bekwamen schrij- ver, onder dankzegging voor het medegedeelde, in beden- king worde gegeven, om het zesde en laatste deel van zijnen verdienstelijken arbeid aan eene herziening te onderwerpen. (43) Heeren berigtgevers achten het minder gepast, om de uit- breiding aan de methode van LAGRANGE gegeven, waarvan zij de verdiensten gaarne erkennen, met weglating van de toepassing op het vraagstuk van rovcauLr in de werken der Akademie op te nemen ; vooral thans, nu men nog niet weet of de Heer HANSEN, die onlangs te Dantzig voor de volle- dige oplossing van gezegd vraagstuk bekroond is geworden, ook welligt eene door de uitgeschreven prijsvraag zeker uit= gelokte uitbreiding aan meer genoemde methode gegeven _ heeft, die van deze weinig verschilt, en in wier aanwen- ding hij, naar het schijnt, gelukkiger is geweest. De Akademie vereenigt zich met deze conclusiën, welke onder terugzending van zijne verhandeling, den schrijver zullen bekend gemaakt worden. De Heer HARTING leest een verslag voor op het in zijne handen gesteld betoog van den Heer e. vroLik onder den titel van LEENDERT BOMME verklaard voor eersten ontdekker van de werktuigelijke wijze waarop Pholaden zich in steen bo- ren, Na over den inhoud berigt te hebben gegeven, zegt de verslaggever, dat de Heer G, vrorik te regt van oordeel is, dat tot het boren der Pholaden, ter bereiding van hare wo- ning, geen oplossingsmiddel gevorderd wordt, en dat het gestadig inhalen en uitspuiten van zeewater door de bui- zen voldoende is, om rekenschap te geven van de aanhou- dende vergrooting des steenigen kokers, voor de geregelde bevatting van den steeds toenemenden omvang van den hals des weekdiers. Waar de gaten gevormd zijn in Plutonische rotsgesteenten, is deze verklaring schier de eenig mogelijke. Eene andere vraag is het echter of hetzelfde geldt van kalk- gesteenten, en, gelijk genoeg bekend is, zijn het voorna- melijk deze, waarin men de Pholaden vindt. In dezelfde vergadering der British association waarin J. ROBERTSON zijne bevindingen mededeelde, gaf ook Dr. winrrams een verslag (44) van zijn onderzoek der ademhaling van de Pholaden en an- dere Mollusca lamellibranchiata, en leidde daaruit af dat, be- halve de werktuigelijke werking waardoor de Pholade het gat boort, er ook nog eene oplossende werking voor het op den bodem verwekt gruis moet worden aangenomen, door het bij de ademhaling vrij geworden koolstofzuur, waar- mede het water bezwangerd is, dat door de sipho naar bui- ten wordt gebragt. Hierdoor worden alzoo, volgens hem, de deeltjes, welke door de ronddraaijende beweging der klep- pen zijn losgemaakt in opgelosten toestand weggevoerd. In genoemde zitting der British association hebben Pmmuirs en FORBES zich vereenigd met deze door wirriams gegeven ver- klaring, ook van oordeel zijnde, dat er hier zoowel scheikun- dige als werktuigelijke krachten in het spel zijn. Ten slotte onderwerpt de Heer HARTING de volgende voorstellen aan de beraadslaging der Akademie: 1°. Dat de verhandeling van den Heer «. vrouik worde opgenomen, hetzij in de Verslagen en Mededeelingen, hetzij in de Verhandelingen der Akademie, naar keuze des schrij- vers, met vrijlating, of hij al dan niet wil gebruik maken van de in dit verslag gegeven wenken. 2°. Dat, — tenzij de Heer vrorik deze taak zelf ver- langt op zich te nemen — er uit naam der Akademie een schrijven gerigt worde aan de Fransche Akademie, waarin haar wordt kennis gegeven van den hoofdinhoud van het betoog van den Heer 6. vrorik, bepaaldelijk van dat gedeel- te, waarin hij de regten van LEENDERT BOMME op de eer der eerste stellige waarneming van de boring der gaten door eene draaijende beweging der kleppen van de Pholadei handhaaft. Worden gelezen de bedenkingen van den Heer DE HAAN, opgekomen bij het lezen der verhandeling van den Heer 6. VROLIK. Zij luiden aldus: „Op welke wijze de boorschelpen ook te werk mogen gaar bij het boren, zoo is de gaafheid dezer schelpen op te mer- (45) ken, zoowel wanneer zij uit hout en derrie, als wanneer zij uit steen genomen worden. LEENDERT BOMME zegt, dat de Pholas de fijne tandjes op de oppervlakte der schelp, als eene rasp of vijl bij het boren bezigt; deze tandjes zijn echter zoo bros, even zoo als de geheele schelp, dat men bezwaar- lijk begrijpen kan, hoe zij bij het boren in steen iets zouden kunnen vermogen; zij zijn dan ook geen vereischte bij boor- schelpen, daar de schelp van Modiola lithophaga geheel glad en met eene fijn gestreepte huid of epidermis bedekt is. Met alle deferentie voor het gevoelen van den geachten schrijver der verhandeling, schijnt prsmaves even zooveel regt te hebben, met zijne toestemming te weigeren aan het denkbeeld, dat het dier zijne schelp, als rasp, bij het boren bezigt; als cAmLAUD gegrondene redenen inbrengt tegen de theorie, dat er aan scheikundige middelen, ter oplossing van den steen moet gedacht worden. Daar de schelp geheel on- gedeerd blijft, zoo schijnt deze de wanden der holte bij de boring niet te raken en zoude het boren dan door de zachte deelen en wel te gelijk door den voet, den mantelrand en den sipho geschieden ; dewijl het einde en de zijde der holte in den steen, even zoo als hare opening, bij den aanwas der schelp, in omvang toeneemt. Uit de vermelde waarneming van cAirLAUD, die in den tijd van vijftig minuten eene diepte van elf strepen in kalk- steen heeft zien boren, zoude er minder aan eene langzaam werkende kracht moeten gedacht worden, dan wel aan een bijzonder vermogen, aan gemelde deelen gezamenlijk eigen. De tijd zal leeren, in hoe verre men tot de theorie van HANCOCK terug zal moeten komen. Intusschen blijft de aan- dacht gespannen op het onderzoek van de H.H. erre pe BEAUMONT, MILNE-EDWARDS €en VALENCIENNES, die, zoo als te verwachten is, waarschijnlijk eenig licht over deze zaak zul- len verspreiden.” De beraadslaging over het verslag van den Heer HARTING (46 ) en over de bedenkingen van den Heer pr HAAN geopend zijnde, brengt de Heer G. VROLIK in het midden, dat de ter sprake gebragte verhandeling van Doctor wirziams, althans in uit- treksel, na het indienen van zijn betoog aan de Akademie, ter zijner kennis is gekomen; waaruit hem bleek dat, gelijk te regt door den Heer nARTING werd aangevoerd, WILLIAMS aan het uitgeademde koolzuur een oplossend vermogen wil toekennen op het gruis, dat in de buizen des weekdiers be- vat is, en aldaar met het zeewater in aanraking komt. Op de Eingelsche kusten de steen, waarin de Pholaden zich nes- telen, als ware het uitsluitend kalksteen zijnde, zoude dit gruis, naar zijne meening, in opgelosten staat, naar buiten wijken en dus doende alle belemmering van de verdere huis- houding uit den weg geruimd worden. De Heer vrorik zegt welligt te kunnen volstaan met de eenvoudige aanmerking, dat de onmiddelijke gemeenschap van de cel met de omrin- gende golven der zee voldoende is, om het gruis vrij te maken. Dit echter ware slechts redenering tegenover rede- nering stellen. Wirrrams beroept zich op eene eigenschap van het koolzuur, dat hij als gevolg der plaats vervangende ademhaling door de watervoerende siphones van het week- dier laat voortbrengen en uittreden, om de fijn gemaakte kalk op te lossen en met het zeewater te vermengen. Het blijft derhalve de vraag of het koolzuur onder zulke omstandig- heden dit vermogen heeft. De Heer vrorik heeft, ten einde dit uit te maken, een paar oncen kalkwater, gedurende een half uur aan inblazing van uitgeademde lucht, door middel eener glazen buis, blootgesteld, met geen ander gevolg, dan dat er op de bekende wijze een nederplofsel van koolzure kalk werd gevormd. Het na de bezinking voorzigtig afge- goten water bleek, na scheikundig onderzoek geen enkel teeken van kalk te bevatten. Het voorgeven van WILLIAMS, als zoude het uitgeboorde gruis op den bodem der cel door middel van koolzuur worden opgelost, is alzoo ten eenenmale ve ee Nen (47) in strijd met de door den Heer vrorik genomen proeven. De spreker beseft ook niet, waartoe deze tweeledige werking zoude dienen. De Pholaden toch zijn niet gedoemd, om uit- sluitend in kalksteen te leven. Integendeel vindt men hen dikwerf in steensoorten, die er miet het minste blijk van dra- gen. GarLLaup trof hen aan in Gneiss micaschiste, en de Heer vRoLIK toonde hunne overblijfselen in cellen eener steensoort, vroeger ontleend aan vleugels van de Katwijksche sluis. Deze steenen bevatten ondertusschen geen enkel bewijs van kalk- Van welken kant men alzoo de meening van Dr, wiLLIaMs beschouwt, in geen geval vindt men grond voor hare toe- passing op het in behandeling zijnde onderwerp. De Heer HARTING, daarop het woord vragende, zegt het in de hoofdzaak geheel met den Heer vrorik eens te zijn. Het eenig verschil ligt daarin, dat hij, bij het mechanisch ver- mogen der boring, ook in rekening wil gebragt hebben, voor koolstofzure kalksoorten, het uitgeademd koolzuur. De Heer 6. vroLiK antwoordt, na terugslag op de hier bo- ven aangevoerde proeven, dat 1. omme het in de siphones voorkomende vocht, op de aanwezigheid van zuur heeft on- derzocht, zonder er eenig spoor van te kunnen vinden. De Heer maRrING houdt dit voor geen voldoend bewijs, wegens de moeijelijkheid „der reactie van koolzuur. Hij acht het echter minder noodzakelijk daar langer bij te blijven stil- staan, vermits hij, omtrent de hoofdwerking der borende schel- pen, het geheel met den geachten spreker eens is. Na sluiting dezer wetenschappelijke discussie, worden de eonclusiën van het verslag van den Heer martine in beraad- slaging gebragt, en besloten: 1° het stuk van den Heer G. VROLIK te plaatsen in het eerste deel der door de Aka- demie uit te geven verhandelingen, 2° een uittreksel er van mede te deelen aan de Akademie des Sciences te Parijs. De Heer ponpers spreekt, ter vervulling zijner spreek- (48) beurt, over den oogspiegel van HELMHOLTZ, de wijzigingen en verbeteringen van dit werktuig, die allen vertoond worden,en de uitkomsten, daarmede verkregen bij het onderzoek van ge- zonde en zieke oogen van menschen en dieren. Ten opzigte der geschiedenis merkt hij op, dat het lich- ten van sommige oogen en de mogelijkheid, om het netvlies van een onder water gehouden oog te onderscheiden, reeds voor langen tijd bekend waren, dat Kussmaur door eene nega- tieve lens de rigting der uit het oog tredende stralen wilde wijzigen, dat door Brücke de verlichtingswijze van het netvlies algemeen bekend werd, en dat eindelijk mermnorrz deze beide voorwaarden in zijnen oogspiegel vereenigde. Vier evenwijdige glasplaatjes, onder een’ hoek van 56° geplaatst, vormen den voordeeligsten reflector, door welken heen in dezelfde rigting in het oog kan gezien worden, waarin het licht invalt. Eene negatieve lens maakt de uit het oog terugkeerende conver- gerende stralen divergent, — Rekoss maakte de verwisseling der lensen gemakkelijker. Forrin bragt eene positieve lens tus- _schen de vlam en den spiegel, waarin neLMHOLTZ geen voordeel gezien had, en de moeijelijkheid, om in de vereischte rigting bij behoorlijken stand van den oogspiegel in het oog te zien, gevoegd bij de tamelijk flaauwe beelden, deden Rverr naar eene geheel andere constructie omzien. Hij bezigt een’ door- boorden concaven spiegel, en laat het teruggekaatste licht door eene of meer lensen in het oog vallen, die tevens tot beeldvorming strekken voor de uit het waargenomen oog terugkeerende stralen. De reflexie-beelden op de lensen en de moeijelijkheid, om het onderzochte oog een’ goeden stand te geven, zijn de nadeelen, hieraan verbonden. HermnorLrz, van RUETE's denkbeeld uitgaande, raadde nu, zich van eene enkele lens te bedienen, door welke het licht in het oog valt, en tevens beeldvorming der van het netvlies terugkee- rende stralen tot stand komt. Deze methode levert, vooral bij naauwere pupil, veel zwarigheid in de aanwending. EE de a Rn ken a Ta Saa nete (49 ) Reeds onmiddellijk nadat hem een uittreksel der brochure van HELMHOLTZ was bekend geworden, bragt de verdienste- lijke mechanicus rPKENS te Amsterdam een’ oogspiegel tot stand, die verre de voorkeur verdient. Tot reflector bezigde hij spiegelglas, in het midden voor een klein gedeelte van het metaal-bekleedsel ontdaan, en bevestigde het geheel op een stabil. Hierdoor werd betere verlichting en meer gemak in de waarneming verkregen. Wij lieten nog de volgende wijzigingen aanbrengen: 1°. kleineren spiegel, met kleinere van metaal ontdane plek, geëvenredigd aan de pupil van den waarnemer, die kleiner is dan ze schijnt; 2°. bewegelijk- heid van het werktuig om twee assen en bewegelijkheid van den spiegel, met geïsoleerde lamp; 3°. een micrometer, waar- door de absolute grootte der waargenomene deelen en, met behulp van een glasplaatje, onder 45° geplaatst, de vergroo- ting kan bepaald worden; 4°, eene schijf met positive len- sen, om, naar welgevallen, op verschillende diepte gelegene deelen te onderscheiden. Bewustzijn der accommodatie, sterkte der lens en verwijdering des oogs van de lens, in verband met het scherp zien van netvlies en iris, leiden ons bij de bepaling der diepte, waarbij men in aanmerking nemen moet, dat het verschil in diepte (even als de vergrooting) in den afstand tusschen voor- en achtervlakte der lens schijnbaar het grootst is, — z00 als door constructie blijken kan. Het onderzoek van dieren met tapetum leverde een’ pracht- vollen aanblik; waar geen tapetum is, ziet men, buiten de vaten van het netvlies, ook die der choroïdea doorscheme- ren, het duidelijkst bij albino-konijnen. De verhouding der vaten op de gezigtszenuw is kenmerkend voor verschillende dieren. Bij vogels ziet men den kam, die zich van het net- vlies verheft. Bij eenen hond werden de anastomoserende aderlijke takken op de gezigtszenuw soms plotseling bloed- ledig, hetgeen door drukking kan worden nagebootst; wel- ligt staat dit verschijnsel met de accommodatie in verband. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL [. 4 (50 ) Bloed-extravasaten in het netvlies, in het glasvocht, in ver- schillende perioden van ontwikkeling, een toevallig bij de verwonding ingevoerd haar, eene verplaatsing van het net- vlies werden gedurende het leven herkend en na den dood geconstateerd, waarbij bleek, dat de oogspiegel gedurende het leven reeds minstens evenveel vermag als de loupe van BRÜCKE bij de ontleding na den dood. Op het gezonde netvlies van menschen werden, vooral bij blonde individuën, ook de vaten der choroïdea duidelijk waar- genomen, en de belangrijke opmerking gemaakt, dat het beeld van den micrometer, wanneer het waargenomen oog daar- voor geaccommodeerd is, door het waarnemend oog scherp ge- zien wordt, en wel dieper gelegen dan de vaten van het net- vlies, schier even diep als die der choroïdea, alzoo hoogst waarschijnlijk in de staafjeslaag, — een argument voor het gevoelen, dat deze staafjes zenuw-elementen zijn en den indruk van het licht ontvangen. Op ziekelijke menschenoogen kan men: 1°. de bijziendheid herkennen uit de vereischte nabijheid van den micrometer tot vorming van een scherp beeld; 2°, neemt men met po- sitive lensen de geringste sporen van cataract, bij door- vallend licht, en ontwikkelde cataracten, bij opvallend licht, met de grootste naauwkeurigheid waar; 38°. erkent men ondoorschijnende ligchamen in het glasvocht, die veel me- nigvuldiger voorkomen dan men vermoedde, en waarvan Spr. belangrijke gevallen mededeelt; 4°. vindt men bij zooge- naamde amaurotici afzonderlijk of vereenigd: uitzettingen der bloedvaten, bloeduitstortingen, zwarte vlekken, witte glin- sterende vlekken, verkleuring, dofheid der gezigts-zenuw, verplaatsing van het netvlies, soms zwevende in ’t glasvocht, buitengewone reflexie enz. Somtijds ontbreken alle wijzigingen van het netvlies, in welk geval tot centrale oorzaak te besluiten is. — Hen en ander wordt door teekeningen van gezonde oogen en van stoornissen in het netvlies, ondoorschijnende de al (31) ligehamen in het glasvocht en cataracten, zoo als zij zich door den oogspiegel vertoonen, toegelicht. Ten slotte merkt de Spr. op, dat de Heer vAN TRIGT, Student aan de Hoogeschool te Utrecht, een zeer werk- dadig aandeel aan deze onderzoekingen heeft gehad, veel scherpzinnigheid in de waarneming heeft aan den dag ge- legd, en de meeste vertoonde teekeningen met zorg ver- vaardigd heeft. Niemand heeft iets verder voor te stellen. Na lezing en vaststelling van het kort Proces- Verbaal dezer zitting wordt de vergadering gesloten. BOEKGESCHENKEN, ONTVANGEN DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, INGEBRAGT IN DE VERGADERING VAN 26 MAART 1853. HOLLAND. Van wege het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Kaart van het gou- vernement van Sumatra's westkust, door L. w. BEIJERINCK. Verkandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1852—1853, Iste Aflevering. 4°. Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. 3e Jaargang. N°.2. 8°. Verslag van de Nederlandsche Entomologische Vereeniging. 1852. 89. 5. AnspacH. Historia Kalifatus Al-Walidi et Solaimani. Lugd. Batavorum. 1853, 8. OOST-INDIË. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, uitgegeven door de Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië. Derde Jaargang. N°, VIL. 1852. 8°. Batavia, J.H. CROOCKEWIT HZ. Over de wijze van uitsmelting (herleiding) van de tin-erts, door de Chinezen op het eiland Banka. Batavia. 1853. 89. FRANKRIJK. M. DUMÉRIL. Prodrôme de la Classification des Reptiles Ophidiens. Pa- ris 1853. 4°. ITALIË. Atti dell’ Accademia pontiflcia de’ Nuovi Lincei Compilati dal segreta- rio anno IV-—V. Roma 1852. 4°, 4* (32) GROOT-BRITTANJE. Philosophical Transactions of the Royal Society of London 1852. Part, III. 40, The Royal Society. 30 November 1852, 4°. M. FARADAY, Experimental Researches in Electricity. 28 and 29 Series. London 1852. 4°. On the physical character of the lines of magnetic force. 1852. 80. J. S. BOWERBANK, Mieroscopical Observations on the Structure of the Bones of Pterodactylus Giganteus and other Fossil Animals. London 1848, 30. On the Siliceous Bodies of the Chalk and other For- mations, in reply to Mr. 5. TOULMIN SMITH. 1847. 80. On a Siliceous Zoöphyte, Alcyonites Parasiticum. 1849. 8o, On the Pterodactyles of the Chalk Formation. 1851. So. Proceedings of the Royal Society. Vol. VI. No. 83—93. 80, _Palaeontographical Society. 80. OOSTENRIJK. midtcen der K. K. Geologischen Reichsanstalt. Wien. Band TI. 1852, Folio. Jahrbuch der Kaiserlich-Königlichen Geologischen Reichsanstalt. 1852. NI Jahrgang. No. 3. Juli. August. September. Wien. 80, W. HAIDINGER. Naturwissenschaftlichen Abhandlungen. 1852. 40, PRUISSEN. Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der Preussischen Rhein- lande und Westphalens. 9er Jahrgang, bogen 19—38. Bonn. 1852. 80. RUSLAND. Verhandelingen der Akademie van Casan, 1850. Afl. I, II, III, 8. in de Russische taal, waarvan de inhoud de volgende is: Aflevering IL. 1, Over de vochten, door Professor Poror; 2. over de geographische positie der stad Wiatka, door GonNsier ; 3. geometrische bepaling der vaste ligchamen, door Professor Poror; 4. geschiedkun- dige nasporingen der feiten, die betrekking hebben op de verdediging van het Rijk, van het te voorschijn treden’der Warego-Russische Vor- sten, tot aan het einde van de 17de eeuw. Aflevering II. 5. G. LINDGREN, Ueber die Entwicklung der Hospital-Kli- nik an Universitäten Russlands. — TH. STRUVE, de argumento carmi- num epicorum, quae res ab Homero in Iliade narratas longius prose- cuta sunt. Particula secunda. Aflevering III. LINDGREN, over de Hospitaal-Kliniek in het algemeen, en over die der universiteit Casan in het bijzonder. — ROSENBAUM, over Myogale moschata. Verhandeling in quarto over de beweging van Neptunus. LEENDERT BOMME, VERKLAARD VOOR EERSTEN ONTDEKKER VAN DE WERKTUIGELIJKE WIJZE, WAAROP PHOLADEN ZICH IN STEEN BOREN ; DOOR G. VROLIK. Toen mij als jongeling, vóór meer dan zestig jaren, vergund werd, in den Akademischen kruidtuin te Lieyden eenige Pholadeén of zoogenaamde Steenwormen, die aldaar in zeewater bewaard en verzorgd werden, in hare wonderbare huishouding waar te nemen, kon ik niet vermoeden, dat ik in hooggevorderden leeftijd eenen twist zou te beslechten vinden, die nu onlangs in het buitenland tusschen mannen van naam is opgerezen over de oplosmiddelen en werktui- gen, welke aan deze weekdieren zouden ten dienste staan, om zich zelfs in harde steenklompen geschikte woning te bereiden, en naar behoefte te vergrooten. En evenwel het is Z00. Het punt van verschil, hetwelk daarover in Frankrijk is gevoerd geworden, komt hierop neêr: of het doorboren van steen door Pholaden moet worden afgeleid van de schei- kundige werking van eenig oplosmiddel, dat in hare zachte deelen bevat zoude zijn, dan wel van eene werktuigelijke wegschuring der steenstof door de tandjes of haakjes, waar- meê de buitenste oppervlakte der schelpen bezet is. Der eerste meening is DESHAYES, der tweede cAILLAUD toegedaan. Ik zal beider meeningen zoo kort mogelijk bij- een vatten, om ten slotte mij bezig te houden met een tweede verschil: dat namelijk van prioriteit tusschen een Engelsch en Fransch natuuronderzoeker, en wel tusschen ROBERTSON en GAILLAUD, over de eer hunner ontdekking. (34) Zoo men naleest, hetgeen DESHAYES over het doorboren van steen door Pholaden heeft te boek gesteld, komt men in verzoeking, allen twijfel op te geven, of deze weekdie- ren bezitten genoegzame middelen in hunne zachte deelen, met name in hunnen mantel en voet, ter oplossing van de steenstof, die hun in den weg staat, en ter rigtige bewer- king van hunne woning, «zelfs in de hardste steenlagen. Ja, hij meent zoo zeker van zijne zaak te zijn, dat hij elk en een iegeliijjk van tegenovergestelde meening uitdaagt, om door proeven te bewijzen, dat hier geene scheikundige oplossing, maar eene werktuigelijke doorboring der steenen plaats heeft, en wel met de haakjes der schelpen, waartus- schen de Pholade bevat is. Of dit oplosmiddel van eenen zuren aard is, durft hij niet voor zeker aannemen, doch helt zeer over tot dit gevoelen. Zelf ondertusschen geene Pholaden in levenden staat hebbende kunnen onderzoeken, verwacht hij van meer bevoorregten de bevestiging van deze zijne meening. *%) Het duurde niet lang, of deze verwachting scheen ver- vuld te zijn geworden door een’ liefhebber der natuur, met name THORENT. Onder medewerking van zijnen vriend River, een bekwaam Artsenijmenger, meende hij het aanwezen van eenig vrij zuur gevonden te hebben in de ingewanden (parties intestinales) van de Pholas crispata, alzoo op plaat- sen ver verwijderd van den mantel en voet, waarin DESHAYES zijn oplosmiddel had aangenomen 4. Zonderbaar dat THORENT zich vergenoegd heeft, het aan- wezen van een vrij zuur in dit soort van steenborers voor *) Z. Quelgues observations au sujet de la perforation des pierres par des Mollusques; par M. DESHAYES, in het Journal de Conchyliologie. Tome premier, pag. 22 et suiv. Paris 1850. 8°, t) Z. De la perforation des pierres par les Mollusques; zijnde een brief van THORENT aan den redacteur van het bovengenoemd Tijdschrift, pag. 171 et suiv. (55 ) genoegzaam bewezen te houden uit de eenvoudige proef met lakmoespapier, zonder verder onderzoek naar de gesteld- heid of aard van dat zuur in het werk te stellen. Immers aan geschikte proefmiddelen ontbrak het niet. Doch het moge naar zijne meening zee-zoutzuur zijn, of eenig ander, de wijze, waarop het in steenen, die bestendig in het wa- ter liggen, of door water omspoeld worden, inwerkt, zal wel niet voldoende te verklaren zijn, gelijk hij dan ook mij voorkomt, daarin geheel te zijn te kort geschoten, Vermoedelijk dat carmnaup daarom het bovengemeld schrijven van THORENT onaangeroerd heeft gelaten in zijne Nouvelles observations au sujet de la perforation des pierre ‘par les Mollusques *). Zoo veel is zeker, dat hij met woord en daad alleen te velde trekt tegen de stelling van DESHAYES: dat er geen weekdier bestaat, hetwelk door werk- tuigelijke middelen in steen kan doordringen; wijders: dat een tegelijk, die zijn gevoelen niet is toegedaan, slechts te beproeven hebbe, met de schelp van een steenborend weekdier, welk dan ook, in te dringen in een hard ligchaam van ge- lijken aard, als waarin het gewoon is, te huisvesten. Zulk eene proef toch, meent pesHAYES, zal toonen, dat er geen weekdier bestaat, hetwelk langen tijd zal kunnen weêrstand bieden aan den noodwendigen indruk, dien het afslijpen van harden steen moet uitoefenen op de scherpe tandjes zijner schelpen, naardien die teedere punten on- vermijdelijk zullen verdwenen zijn, vóór en aleer zij de oppervlakte van eenen kalksteen, zoo als bij voorbeeld dien van Toulon, hebben glad geslepen, een steen, meer geschikt, om de schelp van eene gladde oppervlakte te voorzien, dan er zelf eene op gelijke wijze te verkrijgen. Het viel cAmLAUD niet moeijelijk, deze stoute verzeke- ring door opzettelijke proeven van alle kracht te ontdoen. *) 1 ec. pag. 363 et suiv. (56) Hij bezigde daartoe de schelp van eene jonge Pholas cal- losa, die in den omtrek van Rochelle zeer gemeenzaam voorkomt in eene soort van kalksteen. Op eene nog on- aangeroerde oppervlakte van dezen steen, die bestendig onder water werd gehouden, liet hij de scherpe haakjes der schelp in eene draaijende beweging werken: en ziedaar, binnen een tijdsverloop van vijftig minuten was er in den steen eene diepte geboord van elf strepen bij eene mid- dellijn van tien en een halve streep. Hij stond bij deze eerste proef niet stil, maar heeft haar op meer dan eene wijze herhaald, altijd met hetzelfde gunstig gevolg, zonder dat de scherpe haakjes, die in geregelde rijen de opper- vlakte der schelpen bezet houden, daardoor waren afgesle- ten of vernietigd. Hij komt mij overigens voor, een vrij zuiver begrip gehad te hebben van de wijze, hoe eene Pholade te werk gaat, om zich in den steen eene woning te maken en die naar behoefte te vergrooten. Hij sluit daarom zijne be- schouwing en proeven, met de verzekering, dat de steen- borers geene scheikundige middelen bezigen ter oplossing van den steen, waarin zij zich eene veilige schuilplaats willen bereiden, maar daartoe eene werktuigelijke werking te baat nemen. Caruaup heeft deze navorschingen vervolgens niet uit het oog verloren, maar met naauwgezetheid aan den gang gehouden. Een blijk daarvan vindt men in zijn Nouveau fait relatif à la perforation des pierres par les Pholades, ingeleverd aan de Akademie van Wetenschappen te Parijs, den 21sten November des jaars 1851 *). Dit nieuwe feit bevat de ontdekking door den schrijver van Pholaden in eene zeer harde steenrots, waarop een zuur niet wel eenige ‚ k *) Z. Comptes rendus hebdomadaires des Séances de V Académie des Sciences. Tome XXXIII. N°. 24. pag. 572. Paris 1851. 49. TY kn Ak - (57) werking zou kunnen uitoefenen, waar alzoo de werktui- gelijke middelen dezer weekdieren alleen in aanmerking mogen komen. Ter overtuiging van de vergaderde leden der Akade- mie legt hij doorboorde stukken van Gneiss micaschiste over, die hij eene maand te voren, bij laag water, van eene rots aan de kusten van la Loire-inférieure had afge- slagen. Hij wijdt eene geheele zinsnede aan de openba- ring van het groot geluk, dat hem door dezen onver- wachten vond is wedervaren. Het verschil met DESHAYES liep nu niet meer over de werking op een’ zachteren kalk- steen, maar op eene oorspronkelijke rots, waartegen zuur niets vermag. Hij is dan ook met dezen nieuwen grond van overreding uitermate ingenomen. Het gevolg van een en ander is geweest, dat de Aka- demie een wetenschappelijk onderzoek van dit ingekomen stuk heeft bevolen en opgedragen aan de heeren ELIE DE BEAUMONT, MILNE EDWARDS €en VALENCIENNES. Maar ziet, wat gebeurt er vóór het uitbrengen van ver- slag door gecommitteerden! De Engelsche natuuronderzoe- ker 3. ROBERTSON zendt aan de Akademie, in hare zitting van 12 Januarij 1852, eene Réclamation de priorité, adres- sée à Voccasion d'une communication récente de M. GAILLAUD, sur les moyens employés par les Pholades pour percer les pierres *). Er is gewis hoogst zeldzaam een wetenschappelijke strijd met meer naijver gevoerd geworden, dan deze. ROBERTSON haalt eene groote reeks van Tijdschriften aan en beroept zich op vele geleerden van naam, die getuigenis kunnen afleggen, hoe hij reeds vóór langen tijd de wijze van doorboring in steen door Pholaden heeft aan het licht ge- bragt; dat hij daarenboven den 1sten Augustus van het * 1. ce. Tome XXXIV. N°. 2, pag. 60. Paris 1852. (58 ) jaar 1851, te Parijs is aangekomen met levende Pholaden en in de maand November van datzelfde jaar den steen, waarin zij gehuisvest waren geweest, heeft getoond aan Professor VALENCIENNES, en later aan Professor CHATIN uit- gelegd, hoe de Pholaden met hare schelpen, voet en hals (siphon branchial) te werk gaan in het doorboren van steenen, Zulk een beroep kon niet wel onbeantwoord blijven. Men vindt de tegenspraak reeds in de Comptes rendus van 2 Februarij daaraanvolgende onder het opschrift: Ag- ponse à une question de priorité soulevée par 3. ROBERTSON, relativement aur moyens employés par les Pholades pour percer les pierres. (Lettre de M. CAILLAUD). De inhoud van dezen brief komt voornamelijk hier op neêr: dat zoo er vrage zijn kon, wie het eerst de ontdek- king gedaan heeft van de wijze, waarop Pholaden zich boren in steenharde voorwerpen, ROBERTSON menten de. vlag voor hem moet strijken. Ook deze beide stukken zijn, ten einde van berigt, in handen gesteld der drie bovengenoemde commissarissen. *) Ik vooronderstel, dat een lang en diep onderzoek hen tot nu toe heeft terug gehouden van een beredeneerd verslag. Bijaldien dit het geval zijn mogt, reken ik mij gelukkig, in staat te zijn, hun alle verdere nasporingen te kunnen sparen. | | LEENDERT BOMME immers, indertijd Directeur van de Com- mercie-Compagnie te Middelburg, en lid van het Zeeuwsch genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, heeft vóór meer dan zeventig jaren reeds zeer naauwkeurig uiteenge- zet, dat Pholaden geene andere, dan werktuigelijke middelen bezigen, om zich in de steenen der Zeeuwsche dijken eene geschikte woning te bereiden en deze naar behoefte te ver- *) |. ce. pag. 190 en 191. (59) grooten. *) Deze zinksteenen waren graauwe Vilvoordsche van aanmerkelijke grootte. Hij opent zijn berigt met eene opgaaf van de verschil- lende schrijvers, zoo van vroeger als later tijd, die zich met nasporingen over Pholaden hebben bezig gehouden en toont genoegzaam aan, dat zij hare huishouding niet in alle dee- len gekend hebben, dat zij ten minste nergens daarvan over- tuigende blijken leveren. Het was in de jaren 1759 en 1760, dat Pholaden, toen. steenmosselen niet oneigenaardig geheeten, aan de kusten van Zeeland, bepaaldelijk van Walchern werden ontdekt en door het bedreigen van ’s lands zeeweering, veelzins uit steenen bestaande, groote bekommering baarden, Het bleef echter - toen bij die bekommering, naardien zij in een tijdsverloop van dertien jaren aldaar niet weder bespeurd werden. Eerst in het jaar 1773 kreeg gomme gelegenheid, haar, bij haar’ gevreesden terugkeer, naauwkeurig waar te nemen. Door het onderzoek van den eersten steen kreeg hij echter geen genoegzaam licht, daar hij de Pholaden slechts wei- nige dagen levend konde houden. Kort daarna evenwel werd hij door MARTINUS JOHAN VETH VAN DE PERRE, Heer van West Cappelle en Nieuwland, in de gelegenheid gesteld, de huis- houding dezer weekdieren tot in de minste bijzonderheden te volgen. Hij bepaalde zich vooral tot de gesteldheid der schelpen, om daaruit te kunnen nagaan, of en hoe deze dienden ter uitholing van de steenen, waarin zij werden aan- getroffen. „Hij vond deze bij zijne Pholaden,” later bekend geworden als Pholas erispata Jua Marck, wover het geheel „niet eenvormig van oppervlakte; het voorste gedeelte naar wen a teke dee headed sd “rie id ad Sl nde lade ne ee *) Z. Verder Bericht aangaande verscheidene Zee-Insecten, zoo in de wateren van Zeeland als aan de stranden van het eiland Walcheren zich bevindende, en waargenomen door LEENDERT BOMME,inhet Zesde Deel der Verhandelingen van gezegd Genootschap. Uitgegeven in het jaar 1778, te Middelburg bij Pierer GILKISSEN, S°., pag. 357 en volgg. (60) „de buizen *) toe glad, maar het deel der beide schel- „pen over de helft naar achteren zeer ruig, met uitstekende „puntjes, even als segrijn, of gelijk eene fijne rasp; zijnde „wel het allerscherpste aan den achterrand, die, even als „eene vijl, met fijne tandjes rondom bezet is.” Hij doet de beschrijving van deze schelpen en van het geheele dier vergezeld gaan van uiterst naauwkeurige af- beeldingen, en leidt dan uit zijne voorstelling en waarne- ‚mingen af: „dat het diertje, rustende op zijn’ vleezigen „voet, die in het diepste van den steenigen koker is gezon- » ken, zich in eene waggelende, heen en weder draaïjende be- „weging hield, eenigzins zweemende naar de beweging van „ een’ boor, doch niet geheel ronddraaijende, maar alleen ginds „en wedergaande. Deze beweging had ten gevolg eene af* „schaving van den steen, welke als een papje vergaderde vin de onderste holligheid, en door de voorgenoemde kleine „opening of afklieving +) (bij het afsplijten van den steen „ veroorzaakt) naar beneden viel in de fles. Door de ge- „durende werkende beweging van het diertje werd deze „opening al meer en meer verwijderd,” enz. Verder zegt hij: „Dus blijkt hieruit ten duidelijkste, „hoedanig dit diertje de steenen witholt, met door middel „van het dikste gedeelte zijner schulp, als eene rasp toe- „gesteld, den steen al draaijende wigsgewijze te schaven en waf te vijlen.” Uit hetgeen in bovenstaande regelen vervat is, zal niet ligt bij iemand twijfel opkomen, of het voorname punt, waarover thans nog wordt getwist, is reeds vóór bijkans tach- tig jaren uitgemaakt door onzen landgenoot LEENDERT BOMME. Dit heeft intusschen niet belet, dat in latere jaren, vooral *) Bij BoMmME leest men snuit, uit een verkeerd begrip, dat deze buizen of kokers tot opneming van voedsel moesten dienen. t) Vergelijk zijn verder bericht, pag. 367 en 368. (61) in Engeland, dit onderwerp vele natnuronderzoekers heeft bezig gehouden, sommige, om twijfel op te werpen tegen het werktuigelijk boren door Pholaden, andere, om het als be- wezen te doen aannemen. Geen van allen echter schijnt kennis gehad te hebben aan de zoo beslissende waarnemin- gen van onzen landgenoot. Ware zulks het geval geweest, het geschrijf zou vrij zeker door velen terug gehouden, of eene oordeelkundige wederlegging hunner theoriën onnoodig gemaakt zijn. Geen enkel dezer geschriften mijne overtuiging hebbende doen wankelen, dat LEENDERT BOMME met juistheid heeft waar- genomen, en zijne waarneming met oordeel heeft te boek gesteld, acht ik te kunnen volstaan met aanwijzing der bronnen, welke over dit belangrijk onderwerp ter mijner ken- nis zijn gekomen. *) Over den invloed echter, die de snuit, zoo als hij door hem genoemd wordt, of wel de hals uitoefent op den steenen koker, waardoor de Steenworm met de zee gemeenschap houdt, treedt hij in geene verklaring. Doch hierin staat hij groo- tendeels gelijk met allen, die na hem schreven en door mij hebben kunnen geraadpleegd worden. Rogertson beroept zich wel bij de Fransche Akademie op zijne uitlegging van de werktuigelijke wijze, waarop de Pholaden met schelp, voet en hals steenharde ligehamen doorboren. Doch in zijne Ver- handeling zelve vind ik alleen bewijzen voor de werktui- *) Men vindt ze grootendeels bijeen verzameld door Dr. GEORGE JOHN- STON, in zijne Minleitung in die Konchyliologie, oder Grundzüge der Natur- geschichte der Weichthiere; herausgegeben und mit einer Vorrede einge- leitet von Dr. H. G. BRONN, zweite lieferung. Stuttgart, 1858. 8°, pag. 144162, Waarbij ik nog meen te moeten voegen: 1°. On the Terebrating Mollusca, bij wirLiAM CLARK, ESQ. in the Annals and Magazine of’ Natural History (Second Series.) N°. 25. Ja- nuarij 1850. pag. 6 en volgg. 2°, On the Pholadidae, bij wirrram Cr ARK, EsQ. in the Annals and Ma- gazine etc, N°, 35. November 1850. pag. 313 en volgg. (62) gelijke boring door middel der schelpen en eene opgave, hoe, naar zijne meening, het losgemaakt gruis, door middel van den voet opgenomen, in de Siphones gebragt, en door deze naar buiten gevoerd wordt: geenzins echter, wat de hals, waarin de Siphones bevat zijn, toebrengt tot het op voeg- zame wijdte houden van den koker, welke ter zijner om- sluiting dient. Eenmaal dit onderwerp ter behandeling hebbende geko- zen, zal ik trachten te verduidelijken, hoe ik mij voorstel, dat de lange hals, welke ter bevatting en geleiding van den dubbelen Sipho dient, bij toenemenden wasdom nog altijd genoegzame ruimte voor zijne vrije beweging houdt. Zoo lang de steenborer klein is en slechts een’ geringen omvang inneemt, is de weg, waardoor hij in den steen in- drong, van voldoende grootte voor zijnen hals. Maar bij toenemenden wasdom van het Weekdier de hals ook toe- nemende in lengte en dikte, zou deze al spoedig bekneld moeten raken in. den eens gevormden koker, bijaldien deze niet te gelijk in evenredigheid verlengd en verruimd werd. Om den koker te verlengen, behoeft de Pholade slechts dieper in te dringen in hare woning; maar door de werk- tuigen, die haar daartoe ten dienste staan, vermag zij niets op den open weg, waarin haar hals bevat is. Is het welligt noodig, dat die hals door een oplosmid- del bewerkt, hetgeen de schelpen door hare raspen te weeg brengen? Ik geloof het niet. Wanneer ik zie, dat een tee- dere onderaardsche uitlooper van kweekgras (Agropyrum re- pens) zich eenen weg weet te banen door een aardappel, dien hij in zijnen groei komt te ontmoeten, zonder dat de aardappel zelf daardoor in zijn wasdom gestoord of de tee- dere uitlooper verhinderd wordt in omvang en lengte toe te nemen, dan verwonder ik mij niet meer over het ver- mogen van den weeken hals der Pholade, om door de aan- houdende beweging, bij het in- en uitlaten van zeewater in en Rr ET (63) zijne buizen, zich den weg genoegzaam open te houden. Het is natuurlijk, dat hier afslijting van stof plaats heeft, welke men welligt in tegenspraak zal willen brengen met de weekheid van het deel, dat daartoe voorondersteld wordt te moeten dienen. Ja zeker, wanneer ik met groote in- spanning van kracht eene drooge hand wilde bezigen, om een’ Vilvoordschen steen glad te schuren of eene oorspron- kelijke rots in korten tijd uit te holen dooreen’ vinger, het zou mij zuur te staan komen. Maar op droogen steen werkt de steenborer nimmer. Daarenboven wordt hij niet bepaald in den tijd. Wat dit zegt, leert ons een vallende water- droppel, die de hardste steenen hol maakt, niet door geweld, maar door dikwijls herhaalden val. Zoo stel ik mij dan ook voor, dat de Pholaden, bij toenemenden wasdom, den weg verruimen, ter vrije bevatting van hare halzen. Mogt ik hierin dwalen, eene voldoende teregtwijzing zal mij gereed vinden, om op den goeden weg terug te keeren. Over de bestemming van den voet, om eene Pholade op den bodem van de holte des steens te vestigen en de half draaijende beweging der schelpen mogelijk te maken, heeft BOMME ons zoo heldere denkbeelden gegeven, dat wij de ver- klaring van ROBERTSON, hierboven vermeld, *) ligtelijk kun- nen missen. Ik eindig alzoo dit vertoog, weltevreden, indien ik mag geslaagd zijn, aan een onzer landgenooten de eer te heb- ben verzekerd, van de ontdekking der wijze, waarop Pho- laden zich in steen boren. 29 Januarij 1853. *) pag. 61 en 62. VERSLAG OVER DEN VERMOEDELIJKEN UITVINDER VAN HET MIKROSKOOP. __ DOOR P. HARTING eN C. J. MATTHES. De brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, opge- nomen in het proces-verbaal der gewone vergadering van den 26sten Maart jl. (bl. 35), gaat vergezeld van den volgenden brief van den Abt REzzT. EXCELLENCE ! Parmi les historiens des Sciences Physiques il est encore in- certain qui a été l'inventeur du mieroscope. Les uns en attri- buent la gloire à JEAN et à son fils zacHARIE de Middelbourg. d'autres à CORNEILLE DREBBEL à Alkmaar, d'autres aussi à FRAN- COIS FONTANA de Naples et d'autres enfin à GALILÉE GALILEI Flo- rentin, et chacun cite des témoignages dignes de foi en faveur de son opinion. Quant à moi, j'ai eu seul le bonheur de trouver des lettres très bien conservées, et qui n'ont jamais été imprimées, de CLAUDE FABBRY DE PEIRÈSE, célèbre savant Francais, écrites toutes de sa main, et d'après l'autorité des quelles j'ose croire avoir Écarté tout doute et avoir résolu cette question en montrant que l'inventeur du microscope à deux loupes convexes a été CORNEILLE DREBBEL d'Alkmaar et nul autre, ce qu’avait du reste déjà en partie prouvé CHRÉTIEN HUYGENS dans ses brochures posthumes. La solution dont il s'agit je l'ai également appuyée et aussi mise mieux au clair en me livrant à un examen critique des ar- guments de peu de valeur sur lesquels se fondaient les historiens susdits en faveur de ceux à qui ils attribuent la découverte en question. Comme la rectification, dont je suis l'auteur, fait beaucoup (65 ) d'honneur aux Pays-Bas, où CORNEILLE DREBBEL naquit, je prends la liberté d'envoyer à Votre Excellence huit. exemplaires de ma ‘dissertation, deux desquels ont été imprimés sur du grand pa- pier velin et reliés, et les autres six sur du papier ordinaire et _brochés. Je la prie en conséquence de vouloir bien les faire parvenir à leurs Excellences, Messieurs les Ministres des affaires Etrangères et de I'Intérieur, à Monsieur le Président de 1’In- stitut des Sciences et aux principales bibliothèques du Royaume des Pays-Bas. J'en serai infiniment reconnaissant à votre Excel- lence, et j'aurai une raison de plus pour avoir l'honneur d'être avec le plus grand respect, etc. (Signé) Louis Marie Rezzr. Mr. le Comte AUGUSTE DE LIEDEKERKE BEAUFORT, Envoyé extraordinaire et Ministre pleni- potentiaire de Sa Majesté le Roi des Pays-Bas près le Saint Siège. Deze brief werd met de er bijgevoegde Memorie in handen gesteld van de heeren HARTING en MATTHES, die daarop in de Vergadering van den 30sten April 1853, der Akademie dienden van voorlichting en raad in het onderstaand verslag, gedrukt volgens het besluit der Akademie. Z. Exe. de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft aan de Koninklijke Akademie toegezonden een door den schrijver voor hare boekerij bestemd exemplaar van een werkje van den Abt rrzz1, Bibliothecaris der boekerij van het paleis Corsini te Rome: Sulla invenzione del micro- scopio lettera, enz. Z. E. geeft in eene begeleidende mis- sive zijn oogmerk te kennen om den heer rezzi voor de overzending van dit en andere exemplaren zijner Verhan- deling dank te zeggen; doch verlangt alvorens door de Akademie ingelicht te worden aangaande de waarde, welke daaraan behoort te worden toegekend. Door de Akademie, in hare Vergadering van 26 Maart jl, benoemd tot het opstellen van een ontwerp-antwoord VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL [. 5 (66 ) aan den Minister, hebben wij de eer ons van deze taak te kwijten; doch tevens rekenen wij ons verpligt, zoowel ter regtvaardiging van dit ontwerp-antwoord, als uit hoofde van het gewigt der zaak, iets over den inhoud van het werkje zelf aan de Akademie mede te deelen. Het is eene sedert lang bekende zaak, dat, even als van vele andere gewigtige uitvindingen, er ook strijd be- staat aan wien de eer der uitvinding van het zamenge- steld mikroskoop moet worden toegekend. Twee volken, de Italianen en de Hollanders, betwisten elkander deze eer tot op den huidigen dag. Onder de eersten zijn het FONTANA en GALILEI, onder de laatsten DREBBEL en HANS en ZACHA- RIAS JANSSEN, vader en zoon, die als uitvinders genoemd worden. Wij zouden misbruik maken van den tijd der Akade- mie, indien wij de gronden voor de aanspraak, welke men voor elk hunner in het bijzonder kan doen gelden, uit- voerig. uiteenzetteden, iets, dat trouwens ook minder noodig schijnt, daar zulks door een’ onzer reeds elders verrigt is *). In het werkje van den heer rrezzi wordt het daar- omtrent bekende mede aangevoerd, doch tevens de inhoud openbaar gemaakt van een tiental brieven … van PEIRESC, onder vele andere van denzelfden schrijver, gevonden in de Barberiniaansche boekerij, alle betrekking hebbende tot het mikroskoop, en geschreven in de jaren 1622, 1628 en 1624 uit Parijs en uit Aix aan HIERONYMUS ALEANDRO te Rome. Uit den eersten van die brieven, gedagteekend uit Pa- rijs, den 7den Junij 1622, blijkt, dat een zekere JAGOB KUFFLER van Keulen, een bloedverwant. van CORNELIS DREBBEL, hem *) P. Harrie, Bijdragen tot de Geschiedenis der Mikroskopen tn ons Vaderland, Utrecht 1846, en Het Mikroskoop, deszelfs gebruik, geschie- denis en tegenwoordige toestand. IIIde Deel, bladz. 22 en verv. a an pr Pp Te Een pet TER WT s de Es ik Ere a hee nd ES (67 ) kijkers van eene nieuwe vinding, door laatstgenoemden vervaardigd, had getoond, waardoor men eene vloo zoo groot als een’ sprinkhaan en de kaasmijten zoo groot als vliegen zag. Met eenen dezer kijkers begaf zich kurrrer naar Rome, voorzien van dezen brief, als aanbevelingsbrief aan ALEANDRO, waarin het verzoek bevat was hem in te lei- den aan het hof, met name bij den Kardinaal van sT. SUSANNA en den Kardinaal BARBERINI, (die een jaar later onder den naam van URBANUS vim tot Paus werd verkozen). Reeds kort na zijne aankomst echter schijnt kurrreR gestorven te zijn. Althans in den volgenden brief van S December van hetzelfde jaar maakt priresc gewag van zijnen dood, zijn leedgevoel betuigende, dat kurrrer niet in staat ge- weest was te Rome de verwonderlijke werkingen des kij- kers te toonen. Eerst bijna een jaar later, namelijk den 17den September 1623 had primesc gelegenheid het verlies te herstellen door overzending van zijne twee eigene kij- kers, mede door preBBeL vervaardigd, en hem door KurrLeR gelaten; doch uit eenen, den 3% Maart 1624 uit Aix geschreven brief blijkt, dat men te Rome in het gebruik van het werktuig niet konde slagen. Preirrse geeft daarin verschillende aanwijzigingen hoe men het gebruiken moet, die in zoo verre van gewigt zijn, dat daaruit overtuigend voortvloeit, dat deze mikroskopen uit twee bolle glazen bestonden; daar hij uitdrukkelijk gewag maakt van het omkeeren der beelden daardoor. Bovendien volgt uit zijne beschrijving, dat men den onderlingen afstand der glazen en gevolgelijk ook de vergrooting van het werktuig bin- nen zekere grenzen veranderen kon. Dat het wijders alleen geschikt was voor ondoorschijnende voorwerpen, blijkt uit eenen brief van den 10%" en 17der Mei 1624, waarin PEIRESC de verlichting der voorwerpen door zonlicht aan- beveelt. Bindelijk leert ons de laatste brief, gedagteekend l Julij 1624, dat men te Rome eerst geslaagd was met 5e KE, de voorwerpen door den kijker tamelijk helder te zien, toen GALILEI daar was aangekomen. Ziedaar kortelijk zamengevat, den hoofdinhoud der tien brieven van PEIRESC, door den heer Rrzzr het eerst aan het licht gebragt, en waaruit hij voorzeker teregt de gevolg- trekking afleidt: „dat het zamengesteld mikroskoop in „April 1624 te Rome nog zoo nieuw en onbekend was, „dat niemand de manier had kunnen vinden om er mede „om te gaan, in dat zelfde Rome, waar GALILar op het „laatst van 1611 zich wel twee maanden had opgehou- „den, en zijne nieuwe ontdekkingen had bekend gemaakt: „waar niet weinige zeer geleerde Linceërs leefden, en an- „dere beoefenaars der natuurkundige wetenschappen, die „daar tot een nieuw leven ontwaakten, en waar al de we- »tenschappelijke en letterkundige nieuwigheden heen stroom- „den; gelijk de brieven en de werken van dien tijd, zoo „in handschrift als in druk, aanwijzen.” Hieruit, en uit eene groote reeks van andere bewijs- gronden, door den heer Rezz1 aangevoerd, mag men dan met hem veilig de gevolgtrekking afleiden, dat het zamen- gesteld mikroskoop niet in Italië, derhalve noch door GALILI, noch door FONTANA, is uitgevonden, maar daarheen van elders is overgebragt. Eene andere vraag is het echter, of zijn besluit, dat DREBBEL inderdaad de uitvinder daarvan geweest is, op even zulke goede gronden steunt, en of niet veeleer HANS en ZACHARIAS JANSSEN daarvoor moeten gehouden worden. De vroegere aanspraken van DREBBEL op de eer der uit- vinding gronden zich op hetgeen men leest in. de Diop- trica van HUYGENS, dat namelijk velen bij preBBEr, die zich toen te Londen ophield, in 1621, mikroskopen gezien hebben, en dat hij daar algemeen voor hun’ eersten uitvinder werd gehouden. Door de brieven van PEIRESC wordt die getuigenis van HuYGENsS bevestigd, en tevens be- (699 wezen, dat dit zamengestelde mikroskopen met twee bolle lenzen waren. Dat prepneL in 1621 zelf zulke mikro- skopen vervaardigde, kan derhalve wel aan geen’ redelijken twijfel onderhevig zijn, maar wel of deze oorspronkelijk van zijne eigene vinding waren. Dit nu wordt noch door de woorden van muveenNs, die slechts den weêrklank bevat- ten van eene te Londen verspreide meening, noch door die van PEIRESC bewezen. In zijne brieven maakt hij alleen gewag van de kijkers of oogglazen van preBBer, dat is van. de werkelijk door dezen vervaardigde werktuigen, zon- der hem uitdrukkelijk met den naam van hun’ uitvin- der te bestempelen. Doch zelfs al had priresc zulks ge- daan, dan zoude hij nog slechts gedeeld hebben in de al- gemeene dwaling van zijnen tijd, daarin versterkt door de mededeeling van KUFFLER, die met DREBBEL verwant, of eigenlijk, volgens den heer Rrzzt, diens schoonzoon was. Vergelijkt men nu met deze op losse geruchten steu- nende aanspraken, de stellige en duidelijke getuigenis van WILLEM BOREEL, vervat in den merkwaardigen brief aan PIERRE BOREL, door dezen uitgegeven in zijn werkje: De vero Telescopiù inwentore, dan kan er, onzes inziens niet aan getwijfeld worden of HANS en ZACHARIAS JANSSEN zijn de eerste uitvinders van het zamengesteld mikroskoop ge- weest, en DREBBEL heeft een door hen vervaardigd zooda- nig werktuig later nagemaakt. Wrirrem BoreeL toch, treedt hier op als ooggetuige. Hij heeft HANSs en ZACHARIAS JANS- SEN, en desgelijks prrenBEL persoonlijk gekend. In zijne jeugd woonde hij naast den winkel der beide brillenslijpers, die hij dikwijls bezocht, terwijl de zoon zijn speelmakker was, en met DREBBEL had hij, toen hij in 1619 als advo- kaat der O. IL. Compagnie in Londen vertoefde, vriend- schappelijken omgang, daar hij hem mihi familiaris noemt. Borren nu zegt uitdrukkelijk, dat HANs en ZACHARIAS JANS- SEN het mikroskoop hebben” uitgevonden, en wel, zoo als CNE hij dikwijls gehoord had, lang vóór 1610; dat zij een zoodanig werktuig eerst aan Prins MAURITS, die hun daar- voor eene belooning gaf, en vervolgens een dergelijk aan den Aartshertog ALBERT gegeven hadden. Daarop deelt hij mede, dat presBeL het. laatstgenoemde mikroskoop later van den Aartshertog ten geschenke had ontvangen, en het aan hem, tijdens zijn verblijf in Engeland, in 1619, ge- toond had. Uit de dan volgende beschrijving van dit mi- kroskoop blijkt, wel is waar, niet met volkomene zekerheid, welke de optische zamenstelling daarvan was, daar BOREEL hiervan zwijgt, en alleen het uitwendige beschrijft; doch men mag er toch met eene schier aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit afleiden, dat het ook in dit opzigt overeen kwam met de later door preBBEL zelven vervaar- digde mikroskopen, waartoe hem dit als model diende, even als later, toen de DREBBELSCHE mikroskopen te Rome waren bekend geworden, deze weldra door eALumvar werden nagemaakt. Uit het werkje van den heer Rezz1 blijkt, dat hij geens- zins onbekend is met die getuigenis van BOREEL, maar tevens dat hij er minder waarde aan hecht dan volgens onze meening daaraan toekomt. Wanneer men toch bedenkt, dat WILLEM BOREEL, een onzer achtbaarste staatsmannen uit het begin der 17% eeuw is geweest, aan wien, gedu- rende dit gewigtige tijdperk onzer geschiedenis, de pos- ten van gezant, eerst in Engeland en later in Frankrijk werden toevertrouwd, dan voorwaar zal men erkennen, dat de stellig uitgesproken getuigenis van zulk eenen man, eene zeer groote mate van geloof verdient. In elk geval is dit zeker: dat, indien men aan Peiresc en aan BOREEL eene gelijke mate van geloofwaardigheid toekent, de getuigenis des. laatsten omtrent zaken, die hij verklaart zelf gezien en uit den mond van daarmede ten volle bekende personen gehoord te hebben, het meeste ger pre en á BE B | (IL) wigt heeft; daar de eerste, ofschoon geheel ter goeder trouw, in zijne brieven slechts gewag maakt van datgene, wat hem ter oore gekomen was, zonder persoonlijk met den uitvinder bekend te zijn. Ja zelfs zoude het geenszins vreemd zijn, indien er nog meerdere dergelijke brieven. van anderen uit hetzelfde tijdperk wierden gevonden, waarin almede presBeL als uitvinder van het mikroskoop mogt ge- noemd worden, zonder dat alle dergelijke getuigenissen, tenzij door meerdere bijzonderheden gestaafd, iets naders kunnen bewijzen, dan dat de naam van de ware, doch nederige uitvinders toen nog niet bekend was, maar dat DREBBEL er voor doorging. Er zijn twee hoofdgronden, welke de heer REzz1 aan- voert ter ontzenuwing van de getuigenis van BOREEL. De eerste is, dat Borren in denzelfden brief niet alleen de uitvinding van het mikroskoop, maar ook die van den verrekijker. aan -HANS en ZACHARIAS JANSSEN toeschrijft, welke uitvinding omstreeks 1610 zoude gedaan zijn. Nu was het reeds in 1609 aan cALILer bekend, dat dit werk- tuig in Holland was uitgevonden, en wij kunnen er bij- voegen, dat het, sedert de nasporingen van VAN SWINDEN *), als met zekerheid uitgemaakt te beschouwen is, dat die uit- vinding werkelijk in 1608, schier gelijktijdig door soman- NES LIPPERSHEY te Middelburg en JacoB mertius te Alk- ____maar is gedaan. Hier bevat derhalve de brief van gorzen ___eene onwaarheid. Doch op dien grond zijne geheele ge- __tuigenis te verwerpen, schijnt ons toe geenzins geoorloofd te zijn. Datgene wat hij omtrent de uitvinding der ver- rekijkers. mededeelt, draagt veel minder het kenmerk van eigene persoonlijke bekendheid met de zaak. Hij verhaalt slechts, blijkbaar ter goeder trouw, wat hij daaromtrent *) Nieuwe Verhandelingen der Kerste Klasse van het Koninklijk- Neder- ___dandsche Instituut, Deel III bl. 103 en volgg. (72) van anderen, die hij op zijne beurt geloofde, gehgord had. Hadden hij of die anderen inderdaad willen misleiden, dan hadden zij de uitvinding geantidateerd, in stede van haar twee jaren later te stellen, dan zij werkelijk heeft plaats gehad. Dat BoreeL in dit opzigt gedwaald heeft, vermin= dert. onzes inziens nog in niets zijne geloofwaardigheid, waar hij spreekt van personen en zaken, die hij verklaart zelf gezien te hebben, en waarmede hij beter dan iemand anders, wiens getuigenis daarover kan worden ingeroepen, bekend was. q Onder de in geregtelijken vorm afgelegde getuigenissen, welke in het boekje van PETRUS BORELLUS *) gevonden worden, is er een, behelzende, dat reeds in 1590 door zACHARIAS JANSSEN korte kijkers, namelijk van 15 of 16 duimen lengte zijn uitgevonden, onder bijvoeging, dat twee daarvan aan Prins MAURITS en aan den Aartshertog ALBERT zijn gegeven. Eerst veel later, voegde de getuige, zijnde JOHANNES, de zoon van ZACHARIAS er bij, namelijk in 1618 hadden zijn vader en hij de lange kijkers uitgevonden, waarmede men de sterren en de maan beschouwde. In het Latijn, waarin het geheele boekje van BorELLUS geschreven is, en welligt ook in de oorspronkelijke van wege den raad opgemaakte stukken, worden die korte kijkers, even als de lange, tele- scopia genoemd. Blijkbaar echter bedoelde de getuige twee verschillende soorten van werktuigen. Wanneer men nu, in de geschriften van de eerste helft der zeventiende eeuw, te- leskopen en mikroskopen telkens door dezelfde benamingen vindt aangeduid, van: kijkers, oogglazen, in het Latijn oew- laria, in het Italiaansch occhiali, dan wordt het waarschijn- lijk, dat de door den getuige bedoelde korte kijkers, welker lengte nagenoeg geheel beantwoordt aan die van het mi- kroskoop, dat BOREEL later bij DREBBEL zag, zamengestelde *)L. ec. p. 68. EEEN EPN id ie J 3 | Ak 8 df k & A8 Le tE (73) mikroskopen zijn geweest, en dat het woord telescopia op rekening moet gesteld worden van dengene, die de in het Nederduitsch. uitgesproken getuigenis in het Latijn heeft overgezet. | Brengt men bovendien die getuigenis in verband met de uitdrukking in den brief van Boreer, dat het mikroskoop lang vóór 1610 is uitgevonden, dan wordt ook hierdoor het vermoeden bevestigd, dat het optisch werktuig, waarvan de uitvinding in 1590 zoude hebben plaats gegrepen, in- derdaad geen ander dan het mikroskoop is geweest. Is dit echter zoo, dan zouden er niet minder dan vier- en-lertig jaren na de uitvinding verloopen zijn, toen het mikroskoop voor het eerst in Rome bekend werd. De heer REZZI, die zelfs niet eens vermoedt, dat de tijd der uitvin- ding reeds. zoo vroeg kon gesteld worden; daar hij de zoo even genoemde getuigenis, even als vele anderen vóór hem, in den letterlijken zin heeft opgevat, ziet echter reeds in het door BorEEL medegedeelde veel onwaarschijnlijks, omdat het mikroskoop dan minstens veertien jaren bestaan zoude heb- ben vóór men er te Rome iets van wist. Door den ver- moedelijken tijd der uitvinding tot 1590 terug te brengen, wordt dit tweede hoofdbezwaar van den heer nezzfdus zelfs nog aanmerkelijk versterkt. En toch komt het ons voor geenszins van dat gewigt te zijn, om daaruit het besluit af te leiden, dat de in den brief van BoreeL bevatte opga- ven valsch zijn, Wij geven. gaarne toe, dat in onzen leef- tijd het gedurende zoovele jaren. verborgen blijven eener zoo gewigtige uitvinding eene onmogelijkheid zoude wezen, doch men. vergete niet, dat wij ons hier verplaatsen moeten in het laatst der 16% en de allereerste jaren der 17% eeuw, toen de middelen. van gemeenschap veel geringer en het ge- tal der beoefenaars van de natuurkundige wetenschappen oneindig beperkter waren dan tegenwoordig. Wie zoude het nu zelfs voor mogelijk houden, dat een dergelijk werktuig (74) vijf jaren zoude behoeven om van Londen naar Rome te geraken, en toch weten wij stellig, dat preBBEL in 1619 een mikroskoop bezat, terwijl het eerst in 1622 te Parijs, in 1624 te Rome, ja niet vóór 16838te Keulen *) bekend werd. Wanneer wij nu hierbij bedenken, dat preBBEL een man was, die teregt of te onregt in dien tijd eene groote vermaardheid genoot, dan kan het ons minder verwonderen, dat het mikroskoop in den winkel der nederige Middel- burgsche brillenslijpers veel langer is verborgen gebleven, en dat het de namen van algemeen bekende en gevierde mannen behoefde, om zijne intrede in de eigenlijk gezegde wetenschappelijke wereld te doen. Zij gaven er een aan Prins MAURITS; doch de eigenaardige praktische rigting van den geest, welke dezen kenmerkte, kon hem het mikroskoop weinig hooger doen schatten, dan wij thans het kaleido- skóop doen, en, ofschoon hij de uitvinders niet onbeloond liet, zoo kon het in zijn oog slechts eene aardige verma- kelijke uitvinding zijn, maar niets meer. Geheel anders was het eenige jaren later met den verrekijker. Daarin ontdekte de krijgsoverste dadelijk een gewigtig hulpmiddel, om den — | vijand op verren afstand te kunnen verkennen; het was voor hem een nieuw wapentuig, en het is bepaaldelijk als zoodanig, dat de verrekijker. hier te lande het eerst werd aangewend. Aan cALIL=I komt de roem toe van hem naar den hemel te hebben gekeerd, om de zich daaraan in vreed- zame orde bewegende ligchamen gade te slaan. Wat het tijdstip aanbelangt, waarop dit mikroskoop aan Prins maurits heeft kunnen gegeven worden, zoo zoude men kunnen vermoeden, dat dit in 1605 heeft plaats gehad, omdat hij toen werkelijk in Zeeland geweest is, alwaar een vrijleger op last der staten werd uitgeschreven. f) ‘Ken aan- *) LerBNitz, Otium Hannov. p. 185. t) Zie Aanmerkingen op het IXde deel van wAGENAAR'S Vader]. Hist. bl. 89, aanmerk. op bl. 182. iden «ar er ee Pr A OE EN ME ln REN B. (75) zien van den tijd, waarop het tweede mikroskoop aan den Aartshertog ALBERT, en door dezen weder aan DREBBEL ge- geven is, weten wij evenmin iets met zekerheid; doch de laatste verliet in 1604 zijn vaderland, om het te verwis- selen voor het hof van Koning sacopus in Engeland, van waar hij eenige jaren later weder vertrok en zich naar Praag begaf. Waarschijnlijk is het gedurende zijn verblijf aldaar, dat hij het mikroskoop van den Aartshertog ten geschenke ontving, hetwelk hij mede naar Londen nam, toen hij al- daar zijne vroegere betrekking aan het hof des Konings we- der opvatte. De juiste tijdstippen van deze heen en terug- reis van DREBBEL zijn, even als vele andere bijzonderheden uit zijne levensgeschiedenis, onbekend ; doch mogelijk is het, dat het bedoelde mikroskoop nog niet zeer lang in zijn be- zit is geweest, toen BoREEL het in 1619 bij hem zag. Ze- ker althans is het, dat syrrurus, die in 1618 een werk schreef, dat over verrekijkers en het slijpen van glazen in het algemeen handelt, daarin niets vermeldt, hetgeen zijne kennis met het mikroskoop verraadt. Deze onbekendheid van de toenmalige geleerde Wereld met de uitvinding van het mikroskoop, vindt, behalve in den nederigen stand der uitvinders, nog eene andere ver- klaring in de kort daarop gevolgde uitvinding der verre- kijkers. Naauwlijks was deze bekend geworden, of elk zag dadelijk het nut in van dit nieuwe werktuig, zoowel in den oorlog als voor de zeevaart, en toen de eerste ontdek- kingen, door GALILser daarmede aan den sterrenhemel ge- daan, bekend werden, toen steeg de opgewekte nieuws- en weetgierigheid ten top, en vleide men zich met de hoop, die nog prscaRTES *) koesterde, dat het gelukken zoude de verrekijkers zoodanig te verbeteren, dat men door mid- del daarvan de kleine voorwerpen op de sterren even dui- *) Oeuvres de prescaRTES, publ. p. vrcror coveix V p. 130. (76) delijk zoude zien, als dieop de aarde. Elk greep dus naar het werktuig, dat hem de openbaring van zoovele wonde- ren beloofde, en het meer nederige miskroskoop, waardoor men met gebukten hoofde naar schijnbaar nietige en door- gaans verachte dingen staarde, dat bovendien geene de min- ste, zoogenaamde nuttige toepassing scheen te beloven, werd geheel vergeten! Eerst,’ het zij ons hier veroorloofd de woorden te gebruiken, die reeds door een’ onzer elders zijn ter neder geschreven, weerst toen het gebruik des verrekij- „kers eene zekere soort van verzadiging had verwekt, toen „welligt velen, wier overspannen verwachtingen hen had- „den doen droomen van nog veel meer met dit werktuig _ „te zullen zien, dan er bij mogelijkheid mede te zien is, „zich min of meer teleurgesteld zagen, en zijn gebruik zich „voortaan alleen bepaalde bij hen, die het op eene waarlijk „wetenschappelijke wijze wisten aan te wenden, toen keerde „zich de drom van degenen, die belust waren op het zien „van nieuwe en ongehoorde zaken tot het schier verge- „ten mikroskoop.” Ziedaar dan ook den tweeden grond, waarop de heer REzzI de getuigenis van WILLEM BOREEL verwerpt, op eene, onzes inziens, voldoende wijze wederlegd, en wij zouden hier kun- nen eindigen, ware het niet, dat wij hier nog ten slotte eene gissing wilden opperen, ten aanzien van de wijze, waarop de eerste uitvinding van het mikroskoop geschied zij. Welligt is het aan den heer Rezz1 voorgekomen, eervoller te zijn den roem van GALILI af te staan aan eenen man als DREBBEL die, onder den weidschen titel van Koninklijk Ma- thematieus, in zijnen tijd bij velen voor een groot geleerde te boek stond, dan aan eenvoudige brillenslijpers. Ons schijnt dit verschil minder groot. Wanneer wij toch DREBBEL zul- len beoordeelen naar de weinige geschriften die van hem bestaan, dan stond hij oneindig verre achter zijne tijdge- nooten GALILI en KEPPLER. Er straalt. in die geschriften (77) een mystisch bespiegelende geest door, maar weinig echte natuurkennis. Inderdaad ook, indien hem de ware zucht daartoe bezield had, dan zoude hij het mikroskoop, dat hij in elk geval reeds in 1619 bezat, tot wetenschappelijke waarneming gebruikt hebben, gelijk in Rome geschiedde, zoodra het daar bekend werd. Het zoude ons te ver leiden, indien wij ons minder gunstig oordeel omtrent preprer met de noodige bewijzen wilden staven, en wij wenden ons der- halve tot den winkel der brillenslijpers HANS en ZACHARIAS JANSSEN, naar onze meening het eigenlijk tooneel der uit- vinding. Reeds ongeveer driehonderd jaren vroeger waren de brillen uitgevonden; deze waren overal in Europa in ge- bruik, en in elke stad van eenigen rang woonden toen een of meer brillenslijpers *). De vergrootende lenzen waren derhalve reeds sedert lang in gebruik, en de uitvinding van het zamengesteld mikroskoop heeft alleen bestaan in het op eene gepaste wijze vereenigen van twee zoodanige lenzen. Nu iser een oud volksverhaal, volgens hetwelk het mikroskoop of de verrekijker, of wel beiden toevallig zouden zijn uit- gevonden, door dat de kinderen van een’ brillenslijper al spelende twee brillenglazen boven of achter elkander hiel- den. Zonder aan dergelijke volksverhalen meer gewigt toe te kennen dan zij verdienen, zoo kan men zich toch niet ontveinzen, dat er hier wel eenige grond bestaat, om meer aan een gelukkig toeval dan aan eene reeks van wijsgeerige beschouwingen te denken, die tot de uitvinding zouden ge- leid hebben. Alleenlijk meenen wij ons de toevallige om- standigheid, waaraan men de uitvinding van het mikroskoop verschuldigd is, op eene eenigzins andere wijze te moeten voorstellen. Elk weet dat brillenglazen en lenzen in het algemeen eerst met stoffen van opvolgende fijnheid gesle- pen en daarna gepolijst worden. Wat is nu natuurlijker, *) Verg. het Mikroskoop IIIde DI. bl. 12 en verv. (78) dan dat de toenmalige brillenslijpers gedaan hebben, wat de tegenwoordige nog doen: dat zij namelijk hunne glazen door een ander vergrootend glas beschouwden, ten einde zich te overtuigen dat er geene krassen meer overig waren en de oppervlakte goed gepolijst was. En moest het niet dezen of genen hunner bij eene der duizende gelegenheden, dat zij zulks verrigtten, in het oog vallen, dat de zich on- der de glazen bevindende voorwerpen, wanneer deze toeval- lig op den juisten afstand geplaatst waren, zich meer ver- groot vertoonden dan door een enkel glas? Inderdaad, in- dien wij ons de zaak aldus voorstellen, dan bestaat er veel meer reden zich te verwonderen dat er drie honderd jaren zijn voorbij gegaan, zonder dat de uitvinding geschiedde, dan dat deze eindelijk werkelijk door een’ eenvoudigen brillenslijper gedaan is. Uit al het aangevoerde meenen wij dolen het besluit . te moeten afleiden, dat niet prEBBEL, maar de brillenslijpers HANS en ZACHARIAS JANSSEN de uitvinders van het zamen- gesteld mikroskoop zijn geweest; doch alhoewel wij meenen in dit opzigt van het door den heer rrzzr geuite gevoelen te moeten afwijken, zoo erkennen wij echter gaarne en dank- baar, dat hij, door de uitgave zijner Verhandeling het regt van onzen landaard op de eer dier uitvinding op onweder- legbare gronden heeft vastgesteld ; zoodat er voortaan, ook bij den meest bevooroordeelden vreemdeling, daaromtrent geen twijfel meer kan blijven bestaan. Het is op dien grond, dat wij aan de Akademie voor- stellen, het volgende antwoord aan Z4.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken te doen toekomen. %) 29 April 1853. …*) Dit ontwerp, dat door de Akademie werd aangenomen, komt voor in het proces-verbaal der gewone vergadering van den 30sten April 1853. Dain VERSLAG DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, VASTGESTELD IN DE BUITENGEWONE VERGADERING VAN DEN 30°" ApRIL JL, EN VOLGENS ART. 22 VAN HRT ORGANIEK REGLEMENT, DEN MINISTER VAN BIN= NENLANDSCHE ZAKEN INGEDIEND. Hooa Eper GESTRENGE Herer. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen, voldoende aan hare verpligting, heeft de eer, van haren staat en van hetgeen in het afgeloopen jaar meldenswaardig is voorge- vallen, het verslag over te leggen, dat, volgens art. 22 Or- ganiek Reglement, door Uwe Excellentie den Koning wordt aangeboden. Reeds den 26ste October 1851 door een Koninklijk be- sluit in het leven geroepen, mogt zij echter haren werk- kring niet vóór den 25e" September 1852 aanvaarden. De redenen, welke tot dit uitstel voerden, zijn vermoedelijk aan de Regering beter dan aan de Akademie bekend. Terwijl zij er het stilzwijgen over bewaart, mag zij echter haar leed- wezen niet verzwijgen over eene vertraagde oproeping, die aan hare leden, waarvan het meerendeel reeds in den aan- vang des jaars 1852 het lidmaatschap had aangenomen, slechts tegen het einde van hetzelfde jaar vergunde de werkzaamheden op te vatten, welke zij gaarne terstond had- den willen aanvangen. Bijeengeroepen den 25“? September 1852, hield de Aka- “_demie dien dag hare eerste buitengewone vergadering, waarin zij den heer 5. VAN GEUNS tot haren Voorzitter en den heer W. VROLIK tot haren Secretaris benoemde. — Doordrongen (80) van de bezwaren, in de opvolging van het Organiek Regle- ment gelegen, gesteund door de verklaring, zoowel van den tijdelijken Voorzitter der vergadering (den heer mrovrL), als door de mededeeling van enkele leden, dat, volgens de ver- zekering zelve van den Minister van Binnenlandsche Za- ken er geen bezwaar bestond tegen het maken van wijzi- gingen in het Reglement, waar die, na rijp overleg, noodig mogten geoordeeld worden, stelde de Akademie zich tot eersten pligt het indienen van een voorstel aan de Rege- ring, waardoor de hinderpalen zouden worden weggeruimd, volgens hare bescheiden meening, in het Organiek Reglement aan den regelmatigen gang der werkzaamheden in den weg gelegd. Zij ontwierp daartoeeen gewijzigd Organiek Regle- ment, met daarbij behoorend Reglement van Orde, en bood beiden, onder behoorlijke voorlichting den Minister van Binnenlandsche Zaken aan. Ter wenschelijke bekorting, meent zij te mogen verwijzen tot de Bijlagen dezes, waarin zoo- wel deze beide ontwerpen, als de proces-verbalen zijn op- genomen, die de gêvoerde briefwisseling met het Departe- ment van Binnenlandsche Zaken blootleggen. Tot hare teleurstelling ontving zij daarop een afwijzend antwoord, waarin zij werd uitgenoodigd, hare werkzaamhe- den overeenkomstig het reglement van 1851 voort te zet- ten, waarbij zoude blijken of, en op welke punten eenige wij- ziging noodig zoude zijn. De Akademie deed op nieuw hare overtuiging kennen, dat de door haar voorgestelde veran- deringen voor hare goede inrigting zoowel als voor haren bloei noodzakelijk waren, en dat zij zich daarom ook be- ijverd had de gronden, waarop hare overtuiging rustte, met zorg uiteen te zetten. Had zij gezwegen, dan meende zij dat met regt haar later het verwijt kon geworden van op een geschikt tijdstip hare beschouwingen te hebben terug ge- houden. Nu echter de Minister niet in hare zienswijze deelde, kon zij, in weerwil van haar verlangen, om de vol- nt Bien Bie mon Ei a nd er PE RE ne erf reren meen in nett en or be en an ann ene nn il ie nnn (81) gens haar gevorderde wijzigingen, op het oogenblik van het in het leven treden der Akademie terstond te zien in- voeren, niet verlangen hierover in verdere wisseling van gedachten te treden. Met afwijzing der vergunning van den Minister, dat enkele leden aan den Voorzitter hunnen wensch tot schadevergoeding zouden kunnen mededeelen, waarin de Akademie het kwetsend beginsel eener splitsing in vermogende en in onvermogende, of zoo men wil in ruim en in karig bezoldigden erkende, heeft zij zich vergenoegd met, omtrent de billijkheid van den eisch tot vergoeding van reis- en verblijfkosten, te herhalen hetgeen zij in haar schrijven van 27 November 1852 tot aandrang daarvan ontwikkelde. Het was haar aangenaam in den jongsten mi- nisteriëlen brief (12 April jl.) genegenheid te ontwaren, om aan haar billijk verlangen te gemoet te komen. Vol- doende aan den geuiten wensch, onderwerpt de Akademie onder dagteekening dezes, aan de Regering de aanwijzing der som, naar hare schatting jaarlijks benoodigd voor reis- en verblijfkosten van leden buiten Amsterdam, naar den billijken maatstaf van den afstand hunner woningen en van het aantal zittingen, waarin elk aanwezig was. Zij meent de behandeling dezer zaak met het meeste vertrou- wen aan Uwe Hxcellentie te mogen aanbevelen, en wenscht niets vuriger dan dat daarmede voor alle volgende tijden afgehandeld zij eene geldkwestie, die aan de Akademie, even als aan- het voormalig Instituut, zooveel verdriet en zooveel miskenning berokkende. | Ten gevolge van het voorschrift des Ministers van Bin- nenlandsche Zaken, in den beleefden vorm eener uitnoodi- ging uitgedrukt, aanvaardde de Akademie haren werkkring en zette zij dezen voort, volgens het rigtsnoer van het Reglement van 1851. In de ministeriële aanschrijving van den Slsten December jl, werd de stembevoegdheid van hare twee klassen van leden, op eene wijze uiteengezet, welke VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL [. 6 (82) zij in het van de regering ontvangen Organiek Regle- ment niet aldus had opgevat, waar tegenover zij daarom in hare ontwerpen, naar zij meende, betere, min duistere en gemakkelijker uitvoerbare bepalingen gesteld had. Zij on- derwierp zich aan den grondslag waarop de Minister haar het Reglement deed verstaan, en stelde daaromtrent het volgende vast: Voor Art. 3 in de eerste alinea, stemming door al de leden; in de tweede alinea, stemming alleen door de ge- wone leden; in de derde alinea, stemming alleen door de buitengewone leden. Voor Art. 5,16, 20, stemming alleen door de gewone leden. Voor Art. 6, 17, 21, 22, 23, 24, 25, 26, stemming door al de leden. | Voor Art. 14, stemming door minstens 18 gewone en 13 buitengewone leden. Voor Art. 19 voor de eerste alinea, stemming door al de leden; voor de tweede, benoeming der Commissie door de gewone leden en keuze door de geheele Akademie. Eene andere ondoeltreffende bepaling, welke de Akademie uit het Organiek Reglement van 1851 had gewenscht verwijderd te zien, betreft het voorschrift van Art. 21. Wordt het geheel naar de letter verstaan, dan zouden al de verhandelingen, na de buitengewone vergadering van April ingezonden, moeten blijven liggen ongebruikt en ongedrukt, tot de maand April van het volgende jaar. De leden der Akademie hebben reeds herhaaldelijk ver- klaard, dat zij in dergelijk geval nimmer eene verhande- ling haar zouden aanbieden, en men behoeft slechts zeer weinig met den tegenwoordigen gang der wetenschap be- kend te wezen, om te voorspellen, dat ook van elders haar, onder dergelijke wetsbepaling, zoo ooit, dan toch hoogst zeldzaam, eenige dergelijke arbeid zoude worden aangeboden. Dit artikel, derhalve naar de letter opgevat, (53 ) maakt de Akademie in dit gedeelte van de haar voorge- schrevene taak werkeloos en tevens de bepaling overbodig, ___dat het door haar uit te geven Deel niet meer dan f 3000 ___zal mogen kosten. De Akademie verlangt het tegenover- _gestelde: zij heeft vóór zich het voorbeeld der erste Klasse __van het Koninklijk Nederlandsch Instituut; op haar voet- spoor zag zij gaarne eenen schat van goed doorwerkte stuk- ken van haar uitgaan en alom verspreid worden, en opdat zulks geschieden moge, heeft zij gemeend genoemd artikel aldus te moeten verstaan, dat men in de maand April wel zal beraadslagen over het aantal stukken, dat in het een of ander deel der Verhandelingen zal worden opgeno- men, maar dat niets belet, dat deze inmiddels worden ge- drukt en afzonderlijk uitgegeven, mits slechts zorg worde gedragen, daarmede niet te overschrijden de som in art, 21 vastgesteld. De wensch der Akademie, om nevens de Verhandelingen een Tijdschrift uit te geven, uitgedrukt in $ 2 en 4 van haar. Reglement van Orde, heeft van de zijde des Minis- ters tot bedenkingen aanleiding gegeven, waarvan de be- antwoording de Akademie geruimen tijd bezig hield, In het jongste ministeriëel schrijven vernam zij met genoegen, dat hare inlichtingen de bedenkingen Zijner Excellentie hadden opgeheven. — Zij hoopt binnen kort in het eerste nom- mer van haar Tijdschrift, waaraan zij nu-den naam gaf van Verslagen en Mededeelingen, hare handelingen wereldkun- dig te maken. Naar aanleiding van de bezwaren door den Minister ge- opperd, besloot zij $ 5 van haar Reglement van Orde te veranderen, en de benoeming van Commissiën, zoodra het aanvragen om voorlichting van de Regering betreft, op de vergadering over te brengen, in plaats van haar aan den Voorzitter over te laten. Te vermoeden is het, dat de ver- traging, welke daaruit noodwendiger wijze moet voortvloei- 6G* (84) jen, binnen korter of langer tijd eene wijziging dezer be- paling zal noodzakelijk maken. De Akademie wacht daar- omtrent de lessen der ondervinding af. De Akademie hield in het eerste vierendeel van het loo- pende jaar drie gewone vergaderingen, waarvan eene schier geheel aan de discussie over den brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 4e" Februarij jl, n°. 196, 5° afdeeling besteed werd; maar de beide andere meer- dere ruimte voor de behandeling van wetenschappelijke on- derwerpen overlieten. Eene uitbreiding van haar Reglement van Orde, in afschrift aan het Departement van Binnen- landsche Zaken medegedeeld, geeft, naar zij hoopt en bil- lijker wijze verwacht, aan de Akademie voldoende waarbor- gen voor korter en meer doeltreffende behandeling der on- derwerpen van reglementairen aard in het openbaar, vooral met het oog op het minst mogelijk tijdsverlies. De eerste dezer gewone vergaderingen werd door 17, de tweede door 13, de derde door 15 leden bijgewoond. Moeijelijkheden, der Akademie in den weg gelegd tot het gebruik der voor- zaal in het Trippenhuis, werden door de medewerking van den Minister van Binnenlandsche Zaken opgeheven, en zijn later niet teruggekeerd. De bezwaren der hoogst moeije- lijke verwarming van dit lokaal en de kosten aan zijn ge- bruik verbonden daargelaten, voldoet deze zaal voor de openbare vergaderingen zeer goed. Voor de Akademie zoo wel als voor het publiek is voldoende ruimte aanwezig, en het is niet tegen te spreken, dat zij eene zeer waardige plaats voor de vergaderingen dezer Koninklijke instelling mag heeten. Het publiek dat deze Vergaderingen bijwoonde, gaf door naauwgezette oplettendheid van belangstellende deel- neming blijk. Overgaande tot de opgave der door haar verrigte werk- zaamheden, mag de Akademie niet dan betreuren, dat hare lijst op dezen oogenblik niet grooter mag heeten. — Van (85 ) Regeringswege heeft zij slechts drie aanschrijvingen te ver- melden. De eerste geldt een verzoek van den Minister van Koloniën, om berigt opeen rapport door den landbouw- kundigen chemist Dr. promBere in Oost-Indië ingezonden, over het resultaat van in het klein genomen proeven, nopens de aanwendbaarheid van de bereidingswijze van suiker, vol- gens Dr, scorrenN. De Minister verlangde van de Akade- mie te weten, of zij tot het drukken daarvan in hare han- delingen termen en gelegenheid vond, en of het niet het voornemen was, om op gelijke wijze de openbaarmaking te bezorgen van het verslag der Berste Klasse van het voor- malig Instituut, Zijne Excellentie onder dagteekening van den 24ste" Jumij 1851 aangeboden. De heeren G.J. MULDER en A. H. VAN DER B9ON MESCH dienden daarop der Akade- mie van berigt, voorlichting en raad, waaruit het voorstel aan den Minister is voortgevloeid, om genoemde Verslagen met al hetgene vroeger ten deze door de Eerste Klasse van het voormalig Instituut was uitgegeven, bijeen verzameld, op kosten van het Departement van Koloniën te herdruk- ken en ten algemeenen nutte verkrijgbaar te stellen, waarbij het gevorderde aantal exemplaren aan Zijne Excellentie konde ter hand gesteld worden. De Minister nam met dit voor- stel genoegen, en onder toezigt van den Secretaris der Aka- demie had deze opentlijke uitgave plaats. Eene tweede aanschrijving betreft de weerkundige waar- nemingen, op last der Britsche regering op negentien verschil- lende plaatsen van den aardbol geschiedende. Zij ging van het Departement van Binnenlandsche Zaken uit. Onder voorlichting van de heeren VAN REES en STAMKART, werd de zienswijze der Akademie omtrent de medewerking daartoe, ook van de zijde der Regering in Nederland ontwikkeld in een schrijven aan het Departement van Binnenlandsche Za- ken, waaromtrent het onnoodig zal zijn in verdere uitwei- ding te treden. — Aan hetzelfde onderwerp hechten zich (86 ) de zendingen van weerkundige waarnemingen in Japa, Oost- en West-Indië, geschied door den Minister van Ko- loniën, en door den heer r. A, c. DUMORTIER. De Akademie bereidt zich tot het uitgeven dezer gewigtige stukken, en houdt zich tevens onledig met het ontwerpen eener instruc- tie; waardoor zij eenheid wenscht te brengen in de weer- kundige waarnemingen van Oost-Indië. Zij mag echter de vermelding van dit onderwerp niet sluiten, zonder van hare erkentelijkheid blijk te geven voor de heusche en voorko- mende medewerking, welke zij ten dien opzigte van den Minister van Koloniën blijft ondervinden. Eene derde lastgeving geldt eenen brief van den Minis- ter van Binnenlandsche Zaken, waarin voorlichting gevraagd wordt, omtrent eenen brief van den Abt rrzzi te Rome en omtrent den inhoud eener daarbij behoorende memorie. Door de, naar aanleiding van de door Zijne Excellentie geopperde bezwaren, veranderde bepalingen van het Regle- ment van Orde, zijn deze stukken eerst in de gewone ver- gadering van 26 Maart jl. ter tafel kunnen gebragt wor- den. De Akademie hoopt binnen kort daarop te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Direeteur van het Museum van Oudheden te Leyden riep de voorlichting der Akademie in, omtrent een middel, aangeprezen tot bewaring dier antieke voorwerpen, welke uit kalksteen vervaardigd zijn. Geleid door den raad en door de ondervinding van hare medeleden G. 5. MULDER en A. H. VAN DER BOON MESCH, diende de Akademie den heer LEEMANS daarop van antwoord, en wacht zij met belangstelling het berigt in der uitkomsten, door het gebruik van genoemd middel verkregen. Aan al deze onderwerpen van algemeen belang voegt zich een voorstel van den heer HARTING, lid der Akademie, om 1°. door dadelijk onderzoek te doen uitmaken, of de bodem van ons vaderland thans nog daalt, en zoo ja, hoe groot EE PE Ee NE OE (57) die daling ís in een gegeven tijdsbestek ; 2°, de taak te doen afwerken, waarmede ALEwisN vroeger een’ aanvang maakte, namelijk de geheele berekening van al de waarnemingen omtrent het Amsterdamsche peil, aan het waterkantoor te Amsterdam verrigt sedert 1700, De Akademie heeft eene Commissie benoemd, bestaande uit de heeren CONRAD, HARTING en STAMKART, waarvan zij de voorlichting en raad ten deze te gemoet ziet. | Als voor opentlijke uitgave aangeboden Verhandelingen, noemt zij eene Verhandeling van haar rustend medelid G. VROLIK, OVEP LEENDERT BOMME verklaard voor eersten ont- dekker van de werktuigelijke wijze, waarop Pholaden zich in steen boren; — van haar gewoon lid R. VAN Rers, over de theorie der magnetische krachtlijnen; — en van de heeren BLEEKER €en BAEHR, door geenen titel aan de Akademie ver- bonden, en wel van den eerstgenoemden over nieuwe visch- soorten van Japan, en van den laatstgenoemden over de ontwikkeling der algemeene vergelijkingen der dynamica en hare toepassing op het verschijnsel der slingerproef van FOUCAULT. De Akademie nam de opentlijke uitgave der Verhande- lingen van de heeren vrOLIK en BLEEKER op zich, verwacht omtrent de plaatsing van die van den heer vAN rees, de voorlichting van de daartoe benoemde Commissie, en schreef aan den heer BAEHR, dat zij het wenschelijk acht, dat het zesde en laatste Deel van zijn’ arbeid aan herziening worde onderworpen, terwijl zij overigens onder dankzegging voor de toezending, de verdienste van zijne Verhandeling prees. Als vrije voordragten, niet voor opentlijke uitgave be- stemd, zijn te melden: de spreekbeurten van den heer G. J. MULDER, over et chemisch onderzoek der wateren in Ne- derland, en van den heer ponpeRs, over den oogspiegel van HELMHOLTZ. Daartoe bepaalt zich voor het oogenblik de opgave der werkzaamheden door de Akademie verrigt, van den 25ster (58) September 1852 tot aan en met den 26sten Maart 1855. De schraalheid der oogst is in de kortheid van den tijd van werkdadig bestaan der Akademie, in de noodzakelijk- heid van groote tijdsruimte te schenken aan beraadslaging over reglementaire bepalingen, en in de omstandigheden ge- legen, waar onder zij optrad en haar bestaan voortzette. Deze allen: stonden hare ontwikkeling in den weg. Hier- mede wil echter de Akademie geenen wensch verstaan hebben, alsof zij op dezen oogenblik nog eene grondwettige veran- dering zoude verlangen. Zij is veeleer alle beraadslaging daarover moede, en mag nu slechts wenschen, dat haar tijd en gelegenheid worde gelaten tot een werkdadig optreden in al de rigtingen, waarin zij werkzaam kan en wil zijn. Heeft zij hierdoor haar bestaan gevestigd en als het ware wortel geschoten, dan zal de tijd gekomen zijn tot hare verbeterde organisatie en tot hare verdere uitbreïding. De Akademie wacht een’ geschikten tijd af, tot het doen van die voorstellen, welke haar daaromtrent doeltreffend zullen voorkomen, en zij durft zich vleijen, in Uwe Excellentie toenadering te zullen vinden tot het gemeenschappelijk over- leg, dat alleen eene dergelijke voor de eer des Lands en voor de glorie Zijner Majesteits regering zoo gewigtige zaak tot een goed einde kan voeren. De persoonlijke zamenstelling der Akademie ondervond, sedert haar in het leven roepen op den 26e? October 1854 meer dan eene verandering. Drie van de door het besluit des Konings benoemde leden hebben gemeend, voor deze benoeming te moeten bedanken. Zij zijn de heeren C. L. BLUME, L. A. VAN MEERTEN, A. GOEKOOP.- luater heeft de heer C. M. VAN DIJK zijn ontslag aan de Akademie gevraagd en van haar verkregen. In de plaats der drie eerstgenoemden wer- den door den Koning vóór den 25sten September j.l. benoemd de heeren H. J. HALBERTSMA, J. W.L. VAN OORDT En G.E. VOORHELM SCHNEEVOOGT. Zij namen van dien tijd af deel aan de werk- (89) zaamheden der Akademie. Aan den heer A. vaN BEEK werd naar aanleiding van Art. 17, Organiek Reglement, de titel van rustend lid verleend. Dit alles doet in de lijst der gewone ééne, en in die der buitengewone leden, vijf opene plaatsen ontstaan. Tot de vervulling daarvan werd beslo- ten, en zij zal geschieden, zoo althans de Akademie in staat wordt gesteld de bepalingen van Art. 3 en Art. 14, Orga- niek Reglement op te volgen. Zij verzwijgt intusschen hare vrees niet, dat de moeijelijkheid, in het ten uitvoer bren- gen dezer beide artikelen gelegen, haar beletten zal de opene plaatsen te vervullen. Van hare rustende leden verloor zij met innig leedgevoel den ijverigen A. NUMAN, omtrent wiens verdiensten zij het overbodig acht, hier in het breede uit te weiden, vermits haar Secretaris zich heeft voorbehouden een uitvoerig levensberigt van dezen Geleerde in de Ver- slagen en Mededeelingen der Akademie te plaatsen. De bezittingen van het voormalig Koninklijk Neder- landsch Instituut zijn uit handen van den heer MIQvEL, daartoe als algemeen Voorzitter van het voormalig Insti- tuut door den Minister van Binnenlandsche Zaken gemag- tigd, op den 25sten September van het jaar 1852, door den tegenwoordigen Voorzitter en Secretaris overgenomen. De Akademie heeft nog geene reden gevonden, om, volgens Art. 7 van het Koninklijk Besluit van den 26sten Octo- ber 1851, omtrent hare bestemming voorstellen aan den Koning te doen. De briefwisseling met het Departement van Binnenlandsche Zaken laat dit alles nog onbeslist en als ware het in weifelenden toestand. Te verlangen is het, dat deze niet lang worde voortgezet. In verband met den wensch tot uitbreiding van werkkring, is het onverminkt bezit van de boekerij eene levensbehoefte voor haar. Zij wacht slechts naar de beslissing daaromtrent, om de voor- stellen te doen, welke het gebruik der boekerij meer alge- meen en meer doeltreffend kunnen maken. Ten opzigte van (90) het legaat van moeuFFT, kan de Akademie niet wel anders dan eene lijdelijke houding blijven aannemen. Zij is niet bij magte om aan de voorwaarden dezer uiterste wilsbe- schikking te voldoen, en is derhalve bereid tot de afgifte, zoodra de bevoegde magt haar daartoe den last zal hebben gegeven. Hiermede, Hoog Edel Gestrenge Heer, acht de Akademie voldaan te hebben aan de verpligting door Art. 22, Orga- niek Reglement opgelegd. — Zij eindigt met de verzeke- ring, dat niets haar aangenamer zijn zal, dan in staat gesteld te worden, om ten volle aan het doel te beantwoorden, waar- toe zij in het leven werd geroepen. Het is haar wensch daartoe al de krachten in te spannen, waarover zij te be- schikken heeft. Amsterdam, den 10den Mei 1853, De Koninklijke Akademie van Wetenschappen, In haren naam, (Get) _J. VAN GEUNS, Voorzitter. W. VROLIK, Secretaris, LEVENSBERIGT VAN ALEXANDER NUMAN, Rustend lid der Akademie. DOOR W. VROLIK, Secretaris der Akademie. Een pligt, mij niet door reglementen voorgeschreven, maar daarom mij niet minder dierbaar, roept mij, om in dankbare herinnering hen te gedenken, die in den loop des jaars der Akademie door den dood ontvielen. Bij de instel- ling, welke de Koninklijke Akademie van Wetenschappen voorafging, bragt het houden eener om de twee jaren te- rugkeerende openbare vergadering mede, dat de tijdelijke Voorzitter zich van dergelijke verpligting kweet. De wijzi- ging, aan de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut gegeven, toen zij onder een’ anderen naam en als eene instelling, geheel op zich zelve staande, werd in het leven geroepen, schrijft aan de vergaderingen, die maan- delijks in het openbaar worden gehouden, eene rigting voor, welke het houden eener plegtige openingsrede door den Voor- zitter ten eenenmale doet wegvallen. Daarmede zoude on- getwijfeld ook de prijzenswaardige gewoonte worden opge- heven, om een oogenblik bij het graf onzer voorgangers in weemoedige waardering hunner verdiensten stil te staan, zoo in dit gemis niet op andere wijze wierd voorzien. Ik waag daartoe heden eene poging, en hoe onvolkomen deze ook zij, durf ik op toegevende beoordeeling en‚ zoo ik haar her- hale, op welwillende medewerking rekenen. ALEXANDER NUMAN, waarvan de Akademie in den jongsten jaarkring het verlies betreurt, werd den Sten December 1780 te Baflo geboren, een dorp in de Marne, behoorende tot (92) de Ommelanden der provincie Groningen. Hem viel het nooit genoeg te waarderen geluk te beurt, om in het ge- slacht waaruit hij ontstond, voorbeelden te vinden ter na- volging waardig en dagelijksche lessen, voor het jeugdig hart van zooveel gewigt. Hem trof wel is waar het on- geluk om op zevenjarigen leeftijd, zijn’ vader Henricus NUMAN te verliezen, een’ man, als Leeraar bij de Hervormde gemeente, om braaf heid en zeden, geliefd ; om kennis, vooral in de Oostersche talen, geëerd ; — maar een broeder van den waardigen overledene trok zich het lot van den knaap aan. Het ís aan dezen oom, ARNOLDUS NUMAN, toen Predi- kant te Ezinge, in het Westerkwartier der provincie Gro- ningen, dat NUMAN de grootste verpligting had: van hem leerde hij de eerste gronden van het Latijn en Grieksch, en wat meer is (zoo wordt mij gemeld) genoot hij eene hartelijkheid, en werden hem indrukken ingeboezemd, die hem weldadig bleven bezielen en eene levenslange vriend- schap ten gevolge hadden, op wederzijdsche achting en liefde gegrond. Toen de eerwaardige man naar elders beroepen werd (naar Oud-Niedorp, Classis Alkmaar), ging de opvoe- ding van den jongen NUMAN in andere handen over, in die van B. W. HOFMANN, Predikant te Middelstum, een uitste- kend letterkundige, bij wien hij tevens gelegenheid vond om zich in de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche talen te oefenen, en voor de Hooge School grondig voor te be- reiden. Het tweede huwelijk zijner moeder, JOHANNA SOPHTA PICCARD met mt. WICHERS, Geneesheer van zeer uitgebreide praktijk, heeft vermoedelijk een’ grooten invloed gehad op de keuze van het vak, waartoe hij zich opleidde. Door het voorbeeld toch en de lessen van zijn’ stiefvader, werden hem de grondbeginselen der geneeskunde, als ware het da- gelijksch voedsel, ingegeven, en door den werkkring eens Geneesheers ten platte lande, waarvan hij reeds vroeg ge- tuige, en voor kleinere diensten welligt medehelper was, wer- tE et ante hee nr ine den bd 5 on dd ent en inenen aerden ermee ned AN (93 ) den hem het leven op het land en het landvolk gemeen- zaam, en kreeg hij’ dien practischen aanleg, welke, door strenge wetenschappelijke studie gescherpt en veredeld, la- ter eene der meest kenmerkende eigenschappen van zijnen geest en van zijn streven werd. Toegerust op eene wijze, welke zelden aan jeugdige be- oefenaars der wetenschap te beurt valt, werd hij op den 25*ten September des jaars 1801 als student in de Genees- kunde ingeschreven aan de Hooge School te Groningen, en verliet hij haar met den Doctoralen titel reeds den 1S%n Augustus des jaars 1804. Een zoo kortstondige studietijd, in een tijdvak van drie jaren afgeloopen, zoude zeker re- den tot verwondering geven, zoo de verklaring daarvan niet werd gevonden, in de vooraf geschiede voorbereiding. Dat hij zich door ijver en naauwgezette pligtsbetrachting on- derscheidde, getuigt de vriendschap zijner leermeesters P, DRIESSEN en FE. J. THOMASSEN A. THUESSINK, waaraan zij tot hunnen dood getrouw bleven. Hunne aanmoediging en hunne deelneming in zijn’ wetenschappelijken arbeid hadden on- getwijfeld invloed op zijn volgend leven en op zijn’ rus- tigen vooruitgang. Onmiddellijk na zijne bevordering tot Geneesheer, ves- tigde hij zich op het Hoogezand, eene der meest bloeijende veen-koloniën der provincie Groningen. De nabijheid der stad Groningen, het lidmaatschap later der Provinciale Com- missie van Geneeskunde en Luaandbouw, zijne vriendschaps- betrekking met leermeesters en tijdgenooten, onderhielden Á bij hem een wetenschappelijk verkeer en eene letterkundige kennis, waarvan zieh zoo menig ander Geneesheer ten platte lande verstoken ziet. Spoedig en telken jare meer breidde zich zijn werkkring uit, zoodat de geneeskundige praktijk, waaraan hij ook de verloskundige voegde, zich over het ge- heele Oldambt, ja tot aan Oost-Friesland uitstrekte. Ieder, die slechts eenigzins de streek kent, waarin dit geschiedde, (94) beseft, wat het beteekent, om door zware klei- en modde- rige zandwegen, zich op paard of voertuig naar zieke land- lieden of barende vrouwen heen te worstelen. En toch on- vermoeid en rusteloos, gelijk men hem ook in lateren leeftijd kende, ging de jeugdige Geneesheer terstond bij zijne te- huiskomst aan het gereed maken der geneesmiddelen, of hield er althans het toevoorzigt over. De tijd, welke van den welbesteden dag overbleef, was voor het onderwijs bestemd van den jongeling, hem bij de artsenij-bereiding behulp- zaam, — waardoor menigeen geschikt werd gemaakt, om zich met eere later aan geneeskundige dienst te wijden. Deze werkkring heeft, wel is waar, niets dat hem on- derscheidt van de wijze, waarop zich zoo menig ander Ge- neesheer ten platte lande afslooft, om er ter naauwernood het brood voor zijn huisgezin mede te verdienen ; maar voor de meesten hunner, en — wie zal het bij zoodanig leven wraken, — wordt de wetenschap een gesloten boek, waarin zij noch tijd noch lust hebben te lezen ; voor NUMAN daaren- tegen legde het den grondslag tot eene loopbaan, waarin zijn naam’ zou schitteren en waarvan, voor eene afdeeling der ge- geneeskundige wetenschap, een nieuw tijdvak in Nederland zoude dagteekenen. Dagelijks, door het verkeer met landlieden, zich van den erbarmelijken toestand overtuigende, waarin toen vooral de Veeartsenij-kunde in ons vaderland verkeerde, was hij be- gonnen met in 1812 in het Nederduitsch te vertalen het Handboek der algemeene Veeartsenij-kunde van ROHLWES, waarop hij later in 1819 een eigen en meer uitgewerkt hand- boek voor de genees- en verloskunde van het vee deed vol- gen, waarvan in vier verschillende drukken duizende exem- plaren zijn verkocht, onder andere tijdens onze vereeniging met Belgie, in één jaar, alleen in West-Vlaanderen twee honderd, Verre is van mij het denkbeeld, om dergelijke verspreiding steeds als bewijs van voortreffelijkheid te willen {95 ) beschouwen, maar in het gegeven geval pleit het aanhou- dend gebruik, dat elk veehouder van dit boek maakt, voor de grondigheid en duidelijkheid der wijze, waarop de ge- neeskundige kennis er in, voorgedragen wordt. Deze werkzaamheid had voor de volgende loopbaan van NUMAN gevolgen, door hem toen noch verwacht, noch ge- wenscht. Omstreeks den jare 1820 was, onder de regering van WILLEM DEN EERSTE, waaraan ons vaderland meer nut- tige instellingen verschuldigd is, dan het zich nu wel ge- - negen toont te erkennen, in Utrecht opgerigt, de sedert zoo algemeen bekend geworden Veeartsenij-school. Door de beide zoo straks genoemde werken was de aandacht der Regering, op wier handelingen rarek toen een’ zoo grooten invloed uitoefende, gerigt geworden op NUMAN, die na zijn huwelijk in den jare 1806 met CATHARINA DOROTHEA STAR LICHTENVOORT in het middet van zijn’ familiekring levende, en werkzaam op eene wijze, welke zijn’ voortvarenden geest bevredigde, zeker toen minder dan ooit kon verlangen naar eene veran- dering van stand, vooral buiten het gewest, waarin hij leefde. Na lang aarzelen gaf hij aan de voorstellen der Regering en aan den aandrang zijner Groninger leermeesters en zijner vrienden UILKENS en BAKKER te Groningen, en Kors te Utrecht, toe, en vestigde hij zich te Utrecht als Hoogleeraar bij de zoo pas in het leven geroepen school, waaraan toen ook waren aangesteld Professor VAN LITH DE JEUDE en JACOB VOSMAER, mijn hoog geachte leermeester en dierbare vriend, wiens naam bij mij in dankbaar aandenken blijft. Van dat oogenblik af en vooral sedert zijne latere benoeming tot Directeur der School, trad hij met volle kracht op in den wetenschappelijken werkkring van Veeartsenij-kunde en Land- bouw. Zijn eerste verschijnen te Utrecht, — ik herinner het mij nog levendig, en velen vermoedelijk met mij, — bragt ter- stond den gunstigsten indruk te weeg en wekte de leven- digste verwachting op. NUMAN vertegenwoordigde in zijne (9%) geheele persoonlijkheid, tot zelfs in zijn’ ligchaamsbouw eene type, in de provincie waarin hij het licht zag niet zoo geheel vreemd, maar elders, vooral in de meer zuidelijke gedeelten yan ons vaderland, niet algemeen voorkomende. Er is eene zekere flinkheid, rondheid en voortvarendheid in gelegen, welke juist, om de wezentlijke hoedanigheden, welke er van tot grondslag liggen, een’ indruk nalaten, waarop men met genoegen blijft terugzien. De voorkomende onderscheiding, waarmede men NUMAN in Utrecht opnam, beantwoordde hij met groote gehechtheid aan deze zoo belangrijke stad. Hij gaf daarvan blijk, door in den jare 1825 de Curatoren der Hoogeschool te Gronin- gen te bewegen, om hem niet op de nominatie te plaatsen, ter vervulling van den leerstoel door den dood van den verdien- stelijken 3. A. UILKENS ledig geworden, en toen hij vernam, dat dit toch geschied was, den wensch te kênnen te geven, dat de man zoude worden beroepen, die met zoo veel eer aan het in hem gesteld vertrouwen beantwoordt. De bloei der jeugdige instelling, waaraan hij zich had verbonden, lag hem ook te zeer aan het hart, dan dat hij toen zijne standplaats zoude hebben willen verruilen, voor eene an- dere, welke welligt vroeger veel aanlokkelijks voor hem zoude hebben gehad. Aan het hoofd der Veeartsenij-school geplaatst, bleef hij voor haar met warmen ijver werkzaam tot een paar jaren vóór zijnen dood, toen zij hervormd of, — zal men zeg- gen? — vernietigd werd. Proefnemingen met levende die- ren, onderzoekingen van gebreken, misvormingen, ingewands- dieren bij rundvee, schapen of paarden voorkomende, hiel- den hem onafgebroken bezig, en zoo gelukte het hem voor de Veeartsenijkunde eene verzameling te scheppen van ziek- tekundige ontleedkunde, wier wedergade men met moeite el- ders vindt. Veel daarvan en daaronder niet het minst merk- waardige werd door hem wereldkundig gemaakt; maar zoo EP RE EE he ed tT Een SRA, me ld nd (97 ) zijne krachten te kort schoten, of om beter te zeggen, de tijd hem ontbrak, was hij bereid het gebruik er van zon- der eenige beperking aan anderen af te staan. Ik kan daar- van het best getuigenis afleggen. Nog levendig is bij mij de herinnering, hoe ik, gedurende eenige dagen aan zijn gastvrij huis en in de Veeartsenij-school werkzaam, den be- drijvigen man steeds om mij zag, en van des morgens vroeg tot des avonds laat, gelijk ons door zijne toen nog onge- huwde dochter in vriendelijke scherts werd. verweten, ons gesprek over niets dan over het onderwerp liep, dat ons toeu beiden evenzeer ter harte ging. Maar zijne werkdadigheid, welke men zijne hoofddeugd kan noemen, bepaalde zich niet tot de School, aan wier hoofd hij gesteld was, en waarin hij het leeraarambt uitoefende. Voor Luaandbouw, zoo naauw met de Veeartsenijkunde verwant, had hij eene groote liefde verkregen. Getuigen daarvan zijn zijne nasporingen omtrent de Schaapteelt, tot in de minste bijzonderheden, in verband met Heide-ontginning voortge- zet, en geboekt in een werk, dat voor dit onderwerp klas- siek mag heeten; voorts zijn ijverig deelnemen aan de werk- zaamheden der Maatschappij van Nijverheid, waarvan- hij sedert 1833 Directeur was; zijne onvermoeide zorgen besteed aan het Secretariaat der Provinciale Commissie van TLuand- bouw te Utrecht; de menigvuldige briefwisseling eindelijk met 'sluands Regering, waarvan hij, hoewel zonder titel en zonder bezoldiging, de standvastige raadgever voor de zaken van Landbouw was. Ik verwijs, opdat van zoo uitgebreide werkzaamheid blijk worde gegeven, tot de uitvoerige lijst van geschriften, aan dit berigt toegevoegd. Zij is te wel- sprekend, dan dat ik daaromtrent eenige uitweiding noodig acht. Hven zeer bepaal ik mij tot eene bloote opgave der menigvuldige onderscheidingen, welke hem, gedurende zijn leven te beurt vielen. Ook daarvan wordt de lijst overge- legd. Zoo zij blijk geeft van welverdiende waardering, en VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL [. 7 (98 ) zoo in velerlei ander opzigt zijn levenswandel door rijken zegen werd gekenmerkt, bleef hij intusschen evenmin als menig ander van rampen bevrijd. Onder deze zij in de eerste plaats genoemd de dood zijner voortreffelijke gade, welke hij het ongeluk had in den jare 1833 te verliezen. Deze brave, opgeruimde en verstandige vrouw, die hem het huis- selijk leven verruimde en veraangenaamde, liet hem twee bij bij haren dood reeds volwassen kinderen na, een’ zoon en eene dochter, die beide op het beeld hunner ouders als op eenen voortreffelijken wegwijzer in de moeiten en bezwaren des levens staren. Een tweede ramp, welke hem trof, was de vernietiging der School, waaraan hij de beste en krach- tigste jaren zijns levens wijdde. Ik gevoel mij hier op een glibberig terrein, waarop ik mij ongaarne waag. In tijden zoo bewogen als diegenen, welke wij beleven, is het oordeel zelden regtvaardig en van persoonlijke inzigten vrij. Ik onthoud mij daarvan. Dit alleen mag ik uit eigen ondervin- ding zeggen, dat door deze zoo veel besproken School eene klasse van kunstgenooten in de maatschappij is ingevoerd, waarvan men, vóór hare oprigting, geen het minste begrip had. Men spreke hen, en leze hunne vertoogen,; vooral ver- gelijke men hen met de zoogenaamde paardendoctors van vroegeren tijd (die bij de tegenwoordige wetgeving helaas ! wel niet zullen uitsterven) en‚ zoo ik mij niet bedrieg, komt men alsdan gemakkelijk tot de overtuiging, dat de School, waarin dergelijke menschen hunne vorming erlangden, lof in stede van blaam verdient. Gelukkig ook verdween zij niet ten volle: uit hare asch verrezen, kwam zij onder het beheer van mannen, grootendeels in haar gevormd, en waar- van men — waarom zoude men zulks niet mogen wenschen en hopen — ook voor het vervolg rijke vruchten mag ver- wachten. _NuMAaN, reeds den Ster November des jaars 1827 Tuid der Eerste Klasse van het Koninklijk Instituut geworden, ging (99 ) met den, bij eene pasgeboren instelling vreemd klinkenden titel van rustend lid in onze Akademie over. Korten tijd voor dat zij, na menige wisseling, in het leven zoude tre- den, bezweek hij op den 1" September des jaars 1852, aan eene anthrax-ziekte, welke zich in de laatste week der maand Julij van hetzelfde jaar plotseling was begonnen te ontwikkelen. Ware zijn levensdraad niet afgesneden ge- worden en hij zelf krachtig en helder gebleven, dan voor- zeker zoude hij, even als een ander lid, met hem onder de rustende opgenomen, getoond hebben, dat leeftijd eene on- juiste maatstaf is tot bepaling der neiging tot rust, en dat geene ministeriële beschikking de magt heeft om werkeloos- heid voor te schrijven. Zoo bezweek dan de man, op wiens beeld onze oogen nog een oogenblik rusten. Hij mag merkwaardig heeten door zijn’ voortvarenden geest, door den rusteloozen ijver, waar- mede hij zijne onderzoekingen voortzette, door den rijkdom der vruchten, welke hij van zijn’ arbeid leverde. In zijne opvatting van wetenschappelijke verschilpunten zoude men welligt eenige meerdere scherpte en vasthoudendheid, in zijne geschiedkundige beschouwingen, welke hij aan elk te be- handelen onderwerp deed voorafgaan, eene meer heldere kri- tiek, en in elk zijner werken meerdere beknoptheid verlangd hebben. Maar dergelijke gaven zijn niet allen toegedeeld. Door vlijt en arbeidzaamheid daarentegen, is elk de schepper zijner eigene daden. Daarin vooral muntte NUMAN uit, daarin strekte hij aan allen ten voorbeeld, Het zijn echter niet alleen de vermogens van den geest, welke den voortreffe- lijken man uitmaken, maar ook het hart heeft zijne eischen. Zoo wij daaraan NUMAN toetsen, is de lof onvoorwaardelijk. Ik eindig daarom met de woorden, mij geschreven door hem die tot dergelijk oordeel het meest bevoegd mag heeten : # Zoo „leefde hij, geëerd en bemind bij allen, die hem kenden; „gelukkig voor zich zelven en de zijnen, die hij teeder be- rs (100) „minde, voor wie hij alles was, en die hem wederkeerig als „hun’ besten vader en vriend lief hadden; gelukkig voor » zoo velen, die zich in veelvuldigen omgang met hem mogten „verheugen. Want de gezellige en beminnelijke man wist „door zijne eenvoudigheid, vriendelijkheid en opgeruimd- „heid van geest zich aangenaam te maken bij ieder, die „hem naderde.” Zijn voorbeeld zij niet te vergeefs gegeven ! VEEARTSENIJKUNDIGE WERKEN, UITGEGEVEN DOOR DR. 4. NUMAN. 1. J.N. ROULWES, Algemeen Handboek der algemeene Vee- artsenijkunde; uit het Hoogduitsch vertaald, Gronin- gen 1812. 2, _Handbóek der Genees- en Verloskunde van het Vee, Groningen 1819; de tweede uitgave in 1826; de derde uitgave in 1833; de vierde verbeterde en ver- meerderde uitgave is van 1844, 3, Proeven omtrent de werking van de smetstoffen der Koepokken op onderscheidene huisdieren, met aanmer- kingen hiertoe betrekkelijk; eene bijdrage tot de ver- gelijkende Geneeskunde; in de Vaderlandsche Letter- oefeningen van 1825. A, _ Veeartsenijkundig Magazijn, Groningen, 1°° deel 1827 en 1828; 2de deel 1829 en 1830; 3% deel 18837; 4de deel 1844, Het vierde deel ook uitgegeven onder den afzonderlijken titel van Verhandeling over de heerschende Longziekte onder het Rundvee. Het vijfde deel, 1ste stuk, verscheen in 1845; het 2% stuk in 1846. Het zesde deel in 1847, bij VAN KESTEREN te Amsterdam. 5. Proeven en waarnemingen omtrent de inönting der Pok- ken van Schapen, door p, H. VAN DER MEER, H.G, ME- Î i ( 101 ) _ DENBACH DE ROOIJ, S. ELLERBEEK €en G.A. RAMAER; met een vergelijkend overzigt hiertoe betrekkelijk, en eene voorrede door Ir. A. NUMAN. ’s Gravenhage ter Alge- meene Landsdrukkerij 1825. „ Redevoering over de Veeartsenijkunde en de inrigting van derzelver onderwijs, overeenkomstig met, het belang der Maatschappij, Groningen 1827; ook geplaatst in het Veeartsenijkundig Magazijn, deel T. ‚ Sur les propriétés nuisibles, que les fourrages peuvent acquérir pour différents animaux domestiques, par A. NUMAN ef L. MARCHAND ; traduit du Hollandais, Gro- ningen 1830. Dit werk is in het Hoogduitsch over-_ gebragt door Dr. Cc. SPRENGEL, in zijne Land- und Forstwirthschaftliche Zeitschrift für Braunschweig, Han- nover und die angrenzenden Länder. Braunschweig, 1834—1836. „ Teregtwijzing eener verkeerde opvatting omtrent de proeven, betrekkelijk de werking der smetstoffe van de Koepokken op onderscheidene Huisdieren, voorkomende in het Journal de Médécine Vétérinaire, Janvier 1826, in het Jowrnal d' Agriculture Frangaise van 1827, en in den Konst- en Letterbode van 14 Maart 1828. „De wijze, om Koeijen door Koepokstoffe te besmetten, en daardoor koepokken voort te brengen, volgens Dr. SONDERLAND te Bormen, aan proefnemingen onderwor- pen; in den Konst- en Letterbode van 24 Junij 1831. „ Verhandeling over de Koepokken, zoo als dezelve na- tuurlijk bij het Rundvee voorkomen, en door inënting kunnen worden voortgebragt, en over de beveiligende Mok of Pok-mok des paards enz. met platen. Utrecht 1831. „Waarnemingen omtrent het langdurig verblijf boven den gewonen dragttijd van gestorvene jongen bij de moeder-dieren, in het 34° deel der nieuwe Verhandelin= 12! 13. 14. 15. 16. ( 102 ) gen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Amsterdam 1831. Beschrijving van een misvormd Schaap met overtollig- heid van deelen, met platen ; in het 4%° deel van dezelfde Verhandelingen, Amsterdam 1832. Over de Horzel-maskers welke in de maag van het Paard huisvesten, met platen; in het IVé deel der nieuwe Verhandelingen der HBerste Klasse van het Ko- ninklijk- Nederlandsch Instituut. Amsterdam 1838. Dit werk is in het Hoogduitsch vertaald en met een bij- voegsel vermeerderd omtrent de overige Horzelmaskers, bij de Huisdieren voorkomende, door Dr. c. H. HERT- wie, Hoogleeraar aan de Koninklijke Veeartsenijschool te Berlin, in het Magazin fur gesammte Thierheilkunde, door Dr. r‚ PF, GURLT und merTwic, 4'°r Jahrgang, 1° St. 7s heft, Berlin 1888, en mede afzonderlijk uitge- geven. In het Fransch vertaald door den Hoogleeraar S. VERHEYEN te Brussel in het Recueil de Médecine Ve- térinaire van Mai, Juin en volgende nummers. Mededeelingen van een kort Verslag omtrent eenige proeven, genomen met het oogmerk om door het in- ënten van Runderen Koepokstoffe te verkrijgen, en over de uitwerking dezer stoffe op den mensch, door B, HAR- roe, Heelmeester te Wormerveer; in de Konst en Let- terbode van 18 Augustus 1834. Over de Veeartsenijkunde en beschrijving van ’s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, met afbeelding van der- zelver gebouwen; in het Zijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek, Utrecht 1836; ook afzonder- lijk verkrijgbaar gesteld. Beschrijving van een grootendeels dubbeld Kalfs-mon- ster; in het zevende deel van de nieuwe Verhandelin- gen der Herste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Amsterdam 1858. ( 108 ) 17. Over de periodische ontlasting van Bloed uit de ge- 18, 19, 20. slachtsdeelen bij sommige huisdieren, bepaaldelijk bij de koe, en beschouwing van dit verschijnsel in betrek - king tot de menstruatie der vrouw ; in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie van J. VAN DER HOEVEN en W.H. DE VRIESE, deel IV. Leyden 1838. Deze Verhandeling is in het Hoogduitsch vertaald in rRORIEP’s Neue Notizen, B VIT. In het Fransch ver- taald door Professor S, VERHEYEN, in het Journal vd- térinaire et agricole, Bruxelles, Over Wormen, voorkomende in de oogen van sommige dieren. en den mensch, vergezeld van eene waarneming omtrent een’ bijzonderen, tot dus ver niet beschreven worm, verwijderd uit het oog. van een paard, door de opening van het hoornvlies; in het Zijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie van 3. VAN DER HOEVEN en W. H‚ DE VRIESE, deel VII; Leiden 1840. In het Fransch vertaald door s. vernHEvEN, Professeur à PEeole véttrinaire dagricuture Belgigue. Bruxelles 1842. Over de Inënting van het Moudaeer en de Klaauw- ziekte aan Runderen en Schapen, als een middel om deze ziekte zachter en minder langdurig te maken. Utrecht 1842. In het Fransch vertaald door Profes- SOT S. VERHEYEN in het Journal vétérinaire et agri- cole, Bruxelles 18 Verhandeling over de onvruchtbare Runderen, bekend onder den naam van kweenen, in. verband tot sommige andere dieren met, misvormde geslachtsdeelen. Utrecht 1842; met 23 gelithographieerde platen, In het Fransch vertaald door den heer Professor s. VERHEYEN te Brus- sel, 1843, „ Over den hoogen Ouderdom dien het Paard bereiken kan. Utrecht 1843. 22. 28. 24. 25. 26. (104 ) Drietal waarnemingen betreffende de dolheid van den Hond; in het 74° deel van de Verhandelingen der Eer- ste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Amsterdam 1843. Vertaald door den heer Ss, VERHEYEN in het Journal vétérinaire et agricole de Belgique. Tom. II. Over uitgedroogde, verharde of zoogenaamde Steenkal- veren, welke meermalen in de baarmoeders van koeijen worden aangetroffen, vergeleken met verharde of ver- steende menschelijke vruchten (Lithopaedia) en som- mige andere steenvormingen welke in de dierlijke ligchamen voorkomen; in het Tijdschrift van het Ko- ninklijk Nederlandsch Instituut, N°. 4, 1843, bladz. 873. Vertaald in het Fransch door den heer s. ‘VERHEYEN, Inspecteur Vétérinair de l'Armée Belge. Aanmerkingen op het geschrift van den heer 5. vaN HERTUM, getiteld: Men woord over de oorzaken van het voortdurend. heerschen der besmettelijke Longziekte onder het Rundvee, in eenige provincien van het Koningrijk der Nederlanden, in verband tot de Verhandeling van den- zelfden Schrijver: over de besmettelijke Luongziekte ‚van het Rundvee, en de maatregelen en middelen om dezelve af: te weren en te stuiten. Zwolle 1845. Overgedrukt uit het Tijdschrift, de Vriend van den Landman. Proeven omtrent de voedering van varkens met aardappelen, door de heerschende rotziekte aange- daan; — en over de nadeelige uitwerking van schim- melig voedsel, voor den mensch en onderscheiden vee. Utrecht 1845. Overgedrukt uit de Utrechtsche Courant. | Over den invloed der maan in hare verschillende stan- den op het Voorttelings-vermogen der dieren in het Tijdschrift het Instituut, jaargang 1846, bl. 38. ( 105%) … Aanwijzing ter behandeling van de Schurft der Scha- ‚pen en van ander vee, zonder de aanwending van Rlat- _tekruid en Kwikmiddelen. … Teregtwijzing, betreffende eene dwaling, voorkomende in het werk van Dr. 3. M‚ ZIMMERMAN; onlangs uit het Hoogduitsch vertaald door Np. syBrANDI, Med. Dr. te Amsterdam, getiteld: De Menschen-pokken en der- zelver behandeling ; in de Konst- en Letterbode, N°. 22, 1846. „ Advijs over de onlangs plaats gehad hebbende plotse- linge sterfte onder een aantal Runderen van de We- duwe VAN DER LOOS in het Voorburgstraatje te ’s Gra- venhage; medegedeeld in de Staats-Courant door de Administratie voor de Nationale Nijverheid. ‚Raadgeving aan Landlieden, ter voorkoming van ziek- ten onder het vee, als het gevolg van de plaats heb- bende regenachtige weêrsgesteldheid. ‚Korte handleiding tot de kenteekenen der gezondheid en ziekelijkheid van het Rundvee, vooral ten dienste van hen, die belast zijn met het toezigt op den in- voer van buitenlandsch vee binnen het Koningrijk der Nederlanden, 1830. Deze handleiding is mede, ten be- hoeve der Belgische provinciën, in de Fransche taal in de dagbladen, medegedeeld. „ Over de ziekte van het Rundvee, gewoonlijk het Milt- vuur genaamd, benevens eenige algemeene aanwijzingen om dezelve te behandelen en voor te komen, 1829. Dit stuk is mede in de Fransche taal in de Belgische dagbladen, ten behoeve dier provinciën medegedeeld. „Bijdrage tot de ontleedkundige en physiologische ken- nis der Horens van het Rundvee, met platen; in het XLI? deel van de Nieuwe Verhandelingen van de Herste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz, 1847. od. 95. 96. 37. 98. 99. 40. AL. ( 106 ) Over den nadeeligen invloed van den zieken veestaat op den Landbouw, uitgesproken op het tweede Land- huishoudkundig Congres, gehouden te Arnhem op den 3, 4 en 5 Junij 1847. Overgedrukt uit het Verslag van het verhandelde op het Congres. Over het nut van de aanwending van aderlatingen bij de heerschende longziekte van het Rundvee, geplaatst in eene der Utrechtsche Couranten van Mei 1848, naar aanleiding van een daarover geplaatst vertoog van den heer Ee. Cc. ENKLAAR, in het dagblad Overijssel. Kan het vleesch van dieren, bij welke het Rattekruid, uitwendig of inwendig als geneesmiddel is aangewend, veilig door den mensch als voedsel worden gebruikt ? te Tiel, bij c. cAMPAGNE, 1849. Adres aan het 5de Tyandhuishoudkundig Congres te Leyden, betrekkelijk de zaak der Luongziekte en daar- tegen te nemen maatregelen. Leyden, bij u. n. BREUK,1850. Over den Veelkop-Blaasworm der hersenen (Polyce- phalus (Coenwrus) cerebralis). In de Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut, 3de reeks, 3de deel. Hiervan is een kort uittreksel gegeven, met eenige verkleinde afbeeldingen, in de Tagesberichte u. z. w. von mr. FRORIEP, 1852, Mei, N°’.-305, S. 73. Bijdrage tot de kennis van de Schaaps-Neushorsel (Oestrus nasalis ovinus) in het Tijdschrift woor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen van het Ko- ninklijk Nederlandsch Instituut, Deel IV. Ontaarding in vet of steatosis, en buitengewone ont- aarding der slaapspieren bij een jong geboren kalf; in de Verhandelingen der Eerste Klasse van het Ko- ninklijk Nederl. Instituut, 3de reeks, 4de deel, 1851. Over het gebruik van vleesch van zieke dieren door den mensch. Utrecht 1852, bij sIDDRE. tri Ed ee (107 ) 42, Over het Rattekruid, als geneesmiddel voor de schurft der schapen. Utrecht 1852, bij sippré. Wijders zijn uit het Hoogduitsch en Fransch vertaald, onder leiding en opzigt, en met voorredenen van A. NUMAN uitgegeven de navolgende werken: 1. Handboek der Vee-artsenijkundige Heelkunde van 3, r. C. DIETERICHS, door 3. W. A. HART en G. KYLSTRA, Gro- ningen 1827, 3 deelen. 2. De kunst van het Hoefbeslag van 3. Fr. C. DIETERICHS, door 3. w. A. HART, ’s Gravenhage en Amsterdam 1830. 3. Het hoefbeslag zonder dwang, van CG. BALASSA, door J. W‚ A. HART, ’s Gravenhage en Amsterdam 1830. 4, Verhandeling over de kennis van den Ouderdom des Paards, van het Rundvee, Schaap, den Hond en het Varken, door N. F, GIRARD en 3, GIRARD; uit het Fransch vertaald, door Fr, c. HEKMEIJER. Utrecht 1837. 5. Verhandeling over den Koller der Paarden, mede uit een geregtelijk Vee-artsenijkundig oogpunt beschouwd; naar het Hoogduitsch van NüskeN overgewerkt en met vele bijvoegselen vermeerderd door r. Cc, HEKMEIJER, met eene voorrede van A. NUMAN, Breda 1841. bede an nende NE nd nn nnen. Ge Sede os nike he eden rds ane ien Kane Pan er endlte ahd nme dd ne a nn a ze did een LANDBOUWKUNDIGE SCHRIFTEN VAN Dr. 4. NUMAN. 1. Tets voor Luandbouwers over het zaaijen van Koolzaad en andere veldgewassen. op reijen, met platen. Gro- ningen 1827. 2. Handleiding tot de inlandsche Schaapsteelt, inzonder- heid met opzigt tot de verbetering der Wol; in het Tijdschriftter bevordering van Nijverheid, 2de, 3de en 4de deel. Haarlem, 1834, 1836 en 1837. Ook afzonderlijk gedrukt, Haarlem 1835 en 1836 ; 2 deelen met platen. 3. Over de belangrijkheid der Wolteelt, en de nood za- 10. ( 108 ) kelijkheid, dat deze tak in ons land tot meerdere vol- komenheid worde gebragt, in evenredigheid tot naburige landen ; in hetzelfde Tijdschrift, deel TI. Iets voor Landbouwers, over de teelt van het Chi- neesche Radijszaad, als oliegevend gewas. Utrecht 1837. Beschrijving van een Werktuig, geschikt om Wortel- gewassen te snijden tot Vee-voeder; in het Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid, deel V. Haarlem 1839. Berigt omtrent de Schaapsteelt aan ’s Rijks Veeart- senijschool; in hetzelfde Tijdschrift. Iets over de bemesting met beenderen; zijnde een ver- slag van de Commissie uit het Landbouwkundig Ge- zelschap te Doncastle in Engeland, tot het onderzoek van het nut dezer wijze van bemesting benoemd; uit het Hoogduitsch, volgens de Möglinsche Jahrbücher der Landwirtschaft von r. korte, B. IL. Berlin 1836, vertaald in het Tijdschrift: de Vriend van den Land- man, van E. C. ENKLAAR, deel 3. Nijmegen, 1839. Proefneming omtrent de teelt van den Verw-duizend- knoop (Polygonum tinctorum) en het verkrijgen eener blaauwe Verwstoffe uit deze plant; in het Zijdschrift ter bevordering van Nijverheid, deel VI. Haarl. 1840. Geschiedkundig onderzoek omtrent de vermeende af- komst van het Texelsche Schaap uit de Oost-Indiën, en opheldering nopens de omstandigheid, welke tot deze vooronderstelling waarschijnlijk aanleiding zal hebben gegeven; met eene plaat. Utrecht 1842. Voorwoord voor REINHOLD NoBIs Bemestings-leer, vrij bewerkt door Lours MULDER, Math. et Phil. Nat. Candid. Rotterdam, H. A. KRAMER, 1850. | ed ke enn in vann dd a EE esch en sen Erden Kil Pd | 1. 10. ( 109 ) GENEESKUNDIGE SCHRIFTEN VAN Dr. 4. NUMAN. Dissertatio inauguralis de Carbonatum Officinalium praecipuorum propagandi methodo, natura et usu. Gro- ningen 1840. Iets over de Zwarte Staar, volgens HUFELAND, uit het Hoogduitsch vertaald; in de Vaderlandsche Letteroefe- ningen van 1806. Iets over de Breuken, volgens nUFELAND; in hetzelfde Tijdschrift. Vergiftiging door den Braaknoot (Nur Vomica);, in het Geneeskundig Magazijn, (zie n°. 5), 4de deel, 2de stuk. Leyden 1806. Waarneming omtrent den Water-kanker (Ulcus Noma) ; in het Geneeskundig Magazijn van STIPRIAAN LUISCIUS MACQUELIN en ONTIJD, 4de deel, 3de stuk, Leiden 1807. C. w. HUFELAND, waarnemingen omtrent de Zenuw- koortsen en derzelver complicatien, met eene Voorrede van E.J. THOMASSEN À THUESSINK. Groningen 1808. Over het Maartsche Sneeuw-water, in het Groninger Maandschrift tot Nut van 't Algemeen. Groningen 1810. Nuttigheid van het IJs-water; in hetzelfde Tijdschrift. Waarneming omtrent de Verplaatsing van het Hart van de linker- naar de regter holligheid van de borst enz, in de Geneeskundige waarnemingen, uitgegeven door E. J. THOMASSEN Àà THUESSINK. Groningen 1810. Waarnemingen omtrent den Persloop, welke in den nazomer van 1810 in De Kiel heeft plaats gehad. Verhandeling bekroond en uitgegeven door de Pro- vinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in het Departement van den Wester-Fiems- Groningen 1812. Over het Slaapwandelen en het dierlijk Magnetismus, van (110 ) K. SPRENGEL, uit het Latijn vertaald; in de Vader- landsche. Letteroefeningen van 1814. 12. Verhandeling over het dierlijk Magnetismus, als den grondslag ter verklaring der physische levens-betrek- kingen of sympathie tusschen de dierlijke washers Groningen 1814. 18. Over de meest geschikte wijze om Koepokstoffe te verzamelen en te bewaren; in den Konst- en Letter- bode van S Januarij 1831. AMBTS- EN ANDERE MAATSCHAPPELIJKE BETREKKINGEN, BEKLEED DOOR Dr. 4. NUMAN. In 1804 bevorderd tot Medieinae Doctor, aan de Hoogeschool te Groningen, met het verde- digen eener dissertatio-inauguralis de Car- bonatum Officinalium praecipuorum propa- gandi methodo, natura et usu. Gron. 1804. In genoemde betrekking werkzaam geweest tot aan de benoeming als Hoogleeraar aan 's Rijks Vee-artsenijschool te Utrecht, sedert 1821; Benoemd tot Directeur dezer inrigting in 1826. Sedert 1814 Lid van de Provinciale Commissie van Ge- neeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Groningen. Sedert 1815 Lid der Provinciale Commissie van Luand- bouw in Groningen. Uit de twee laatstgenoemde betrekkingen eervol ontslagen bij zijn vertrek naar Utrecht in het voorjaar van 1822. Sedert 1814 Honorair Lid van het Natuur- en Schei- kundig genootschap te Groningen. In | In In | In Î In | ‚In | | In In In In 1822 1823 1825 1828 1827 (AU ) Sedert 1821 Honorair Lid der Maatschappij ter bevor- dering van den Tuandbouw te Amsterdam. benoemd tot Secretaris der Provinciale Com- missie van Landbouw in Utrecht. tot Lid van de Maatschappij der Wetenschap- pen te Haarlem. tot Corresponderend Tid van het genootschap Vis unita fortior te Hoorn, ter bevordering der Genees-, Heel-, Verlos- en Scheikunde. tot Lid van de plaatselijke Commissie van Geneeskundig Toevoorzigt te Utrecht, voor welke betrekking door hem in 1838 is bedankt. door Z. M. den Koning benoemd tot Rid- der-der Orde van den Nederl. Leeuw. tot Lid van het Bataafsch Genootschap der proef-ondervinderlijke Wijsbegeerte te Rot- terdam. tot Lid van het Zeeuwsch Genootschap der « Wetenschappen te Vlissingen. tot Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden. tot Lid van het Provinciaal Utrechtsch Ge- nootschap van Wetenschappen en Kunsten, en in 1838 tot mede-directeur van hetzelve. op den 3den November tot Lid der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. | In 1833 Directeur van de Nederlandsche Huishoude- lijke Maatschappij (later Maatschappij ter bevordering van Nijverheid). Hij is dit met geringe afwisseling gebleven, en was (uz ) althans bij zijn overlijden in 1852 Direc- teur der genoemde Maatschappij. ‚In 1842 tot Honorair Lid der Société Royale de Mé- decine de Belgique à Bruxelles. In 1844 tot Membre honoraire de la Société de Méde- cine Vétérinaire de Belgique à Bruxelles. In 1846 den 8sten Junij benoemd tot Honorair Luid der Maatschappij tot bevordering van den Tuaandbouw en de Veeteelt in de provincie Zeeland. Idem tot Honorair Lid der Verloskundige Vereeni- ging in de stad Utrecht. Idem den 9den Julij tot Membre correspondant de la Société de Médécine Vétérinaire du Département de la Seine. Idem den 14de Januarij, tot corresponderend Lid van het Bataviaasch Genootschap (in den jare 1778 opgerigt) van Kunsten en We- tenschappen. In 1847 den 24sten Julij benoemd tot Honorair Luid van het Genootschap voor Tuin- en Tuand- bouw, Dordrechtsche Flora, te Dordrecht. Idem den 2den October tot Ehren Mitglied van het Verein Teutscher Thierärzte. In 1849 tot Lid van verdienste der Vee-artsenijkun- dige vereeniging in Noord-Holland. In 1851 Rustend Luid van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. In 1851 17 Januarij Kommandeur der Eikenkroon. GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 50sten APRIL 1855, rie 2 Tegenwoordig, de Heeren: 4. van Geuns Voorzitter, W.H. DE VRIESE, C.J. MATTHES, A. A. SEBASTIAN, J, V. D. HOEVEN, F. C. DONDERS, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, R. LOBATTO, J.C. RIJK, A. S. RUÈB, G. VROLIK, P. J.J. DE FREMERY, H. G. SEELIG, J.P. DELPRAT, J.BADON GHIJBEN, J. W. ERMERINS, F.J. STAMKART, F. Ws CONRAD, W. VROLIK, A. H. VAN DER BOON MESCH, G. SIMONS, F. DOZY, H. C. VAN HALL, H. 5. HALBERTSMA, J. G. S. VAN BREDA, H. SCHLEGEL, G. J. MULDER, R. VAN REES, P. HARTING, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, J. W. L. VAN OORDT. Het proces-verbaal der zitting van den 26sten Maart wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. De Heer &. vrorik verzoekt, dat, wegens de tegenwoor- dige vaststelling en kort op handen zijnde uitgave van de Verslagen en Mededeelingen, zijn betoog, getiteld: LeeNDeRT BOMME, verklaard voor eersten ontdekker van de werktuige- lijke wijze, waarop Pholaden zich in steen boren, in deze, en niet, zoo als vroeger bepaald werd, in de Verhandelin- __ gen der Akademie worde opgenomen. De vergadering ver- eenigt zich met dat voorstel, Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnen- landsche Zaken, gedagteekend 12 April jl, N°. 182, 5e Afd, van den volgenden inhoud: „Na de inlichtingen, door de Akademie gegeven bij VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL [. 8 (aes schrijven van 30 Maart j.l, heb ik geene bedenking, dat zij op de voorgenomen wijze, door middel van een Zújd- schrift, hare handelingen, voor zoo verre die wetenschap- pelijk belang hebben, openbaar make. Ook tegen de benaming is bij mij geen bezwaar. Evenmin tegen het voorloopig be- houd der bepaling van $ 27 fan het Reglement van Orde, omtrent het indienen en vaststellen der begrooting in de maand April. | Het eenige punt wat nu nog te behandelen overblijft, is dat der reis- en verblijfkosten, waaromtrent de Akademie, bij missive van 18 Januarij j.l. bleef verwijzen naar haar schrijven van 27 November jl. Schoon mijn gevoelen, aan de Akademie medegedeeld bij schrijven van 31 December jl, N° 185, 5e Afd., geene verandering heeft ondergaan, ben ik evenwel, nu de Aka- demie herhaaldelijk heeft aangedrongen op schadevergoeding, en deze als eene voorwaarde van getrouwe bijwoning aan- merkt, niet ongenegen aan haren wensch te gemoet te komen. . Daar ik evenwel vrees, dat de door de Akademie voor- gestelde wijze van regeling tot moeijelijkheden van onder- scheiden aard aanleiding zou kunnen geven, is het denk- beeld ontstaan, aan de Akademie eene vaste som jaarlijks te doen aanwijzen, door haar zelve voor reis- en verblijf- kosten onder de leden, buiten Amsterdam woonachtig, voor zooveel noodig, te verdeelen, met inachtneming van den afstand hunner woonplaats en het getal zittingen, door elk hunner bijgewoond. De vraag is, op welk cijfer zoodanige som zou dienen te worden gesteld. Ik wensch hierover uw advijs. Ten slotte heb ik de eer aan de Akademie hiernevens te doen toekomen eenige bij mijn Departement nog voor- handen exemplaren van het Organiek Besluit en daarbij behoorend Reglement, welke zouden kunnen dienen voor (115 ) de nieuwe leden, tot wier benoeming de Akademie in deze maand zal overgaan” De Minister van Binnenlandsche Zaken, (Get.) THORBECKE, Wordt besloten het eerste gedeelte daarvan, voor zoo verre de uitgave der Verslagen en Mededeelingen betreft, aan te nemen voor berigt, en het tweede gedeelte, dat over de voor reis- en verblijfkosten toe te kennen som handelt, ter beraadslaging te brengen in de heden te houden bui- tengewone vergadering. Gelezen brieven van verontschuldiging over het niet ver- schijnen te dezer vergadering, wegens ziekte of dringende ambtsbezigheden, van de H.H. KERKWIJCK, VAN DER KUN, PR. VAN DER HOEVEN, GLAVIMANS, CL, MULDER, MIQUEL en STORM BUYSING. Aangenomen voor berigt. | De Voorzitter meldt dat de Secretaris hem, volgens _ $ 26 van het Reglement van Orde, eenen brief heeft ter hand gesteld, bij den Secretaris van den Heer 3. G. s, vAN BREDA ontvangen, en dat hij heeft gemeend dezen in eene gewone vergadering te moeten brengen, vermits de brief handelt over onderwerpen van openbare beraadslaging. ____Wordt op voorstel van den Heer vaN BREDA, besloten _ de beraadslaging daarover uit te stellen tot de na afloop __ dezer te houden buitengewone vergadering. Î Gelezen een brief van het bestuur der Maatschappij __ van Nederlandsche Letterkunde te Leyden, Tueyden 8 April __1853, van den volgenden inhoud: Leyden 8 April 1853. „Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche | Letterkunde te Leyden, vernomen hebbende dat het be- __ heer over de bibliotheek van het opgeheven Koninklijk 8 (116) Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, tijdelijk was overgegaan op de Konink- lijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, veroor- looft zich in het belang der Nederlandsche Letterkunde het bescheiden verzoek aan evengemelde Akademie, om aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te willen vergunnen, de verdere uitgave van het eenige nog onuit- gegeven handschrift van JACOB VAN MAERLANT'S Spiegel Historiael, in de bibliotheek van voormeld Instituut be- rustende, en daartoe voormeld handschrift voor eenigen tijd aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te willen ter leen verstrekken. Het zal aan het bestuur van de Maatschappij der Ne- derlandsche Letterkunde aangenaam zijn, eerlang met een gunstig antwoord van wege de Koninklijke Akademie der Wetenschappen vereerd te worden.” Bij de beraadslaging over dezen brief stelt de Heer G. VROLIK voor, dat in de tegenwoordige omstandigheden de behandeling dezer zaak worde aangehouden, tot dat door de Regering over den eigendom der boekerij beschikt zij. De Heeren 5. VAN DER HOEVEN en A. H. VAN DER BOON MESCH dringen, in het belang der letterkundige wetenschap, op het voorstel aan der Maatschappij van Letterkunde. De Voorzitter brengt in beraadslaging het voorstel, om schriftelijk den Minister van Binnenlandsche Zaken te vragen, of er bij Zijne Excellentie geene bedenkingen be- staan tegen het gehoor geven aan het verlangen der Maatschappij voornoemd, en in geval van toestemmend antwoord den Secretaris tot de afgifte te magtigen. Wordt tot dergelijk schrijven en overeenkomstig het overige gedeelte van het voorstel met 28 tegen 8 stemmen besloten. Gelezen een brief van JOSEPH HENRY, Secretaris der (117) Smithsonian Institution te Washington, (Washington 11 Febr. 1853) waarin dank wordt gezegd voor ontvangen Verhan- delingen, Berste Klasse Koninklijk Nederlandsch Instituut en Tijdschrift Deel V, met Jaarboek 1851. Aangenomen voor berigt. Gelezen een brief van den Heere. srorp, (Twisk 3 April 1852) van den volgenden inhoud: Twisk 3 April 1853. WEL EDELE HEEREN! „Hiernevens heb ik de eer UEd, een plan en beschrij- ving toe te zenden van een werktuig, geschikt ter voort- brenging eener kostelooze beweegkracht, met vriendelijk verzoek UBd. oordeel omtrent hetzelve te mogen vernemen. Reeds 4 jaren geleden had ik het plan gehad, hetzelve aan het Koninklijk Nederlandsch Instituut op te dragen, doch deszelfs neigende ondergang verhinderde zulks. In dien tusschentijd heb ik hetzelve aan verschillende genootschap- pen ter beoordeeling voorgedragen, ook aan twee profes- soren in het bijzonder; doch het heeft geene goedkeurende stem kunnen verwerven. Het is er echter ver af, dat ik mij met de aanmerkingen dezer Wel Ed. Hoog Gel. kan of mag te vreden stellen, daar dezelve onjuist zijn, om welke reden ik ze hier bij het stuk bijgevoegd heb. In Nederland geen kans meer ziende naar wensch te slagen, had ik reeds het voornemen opgevat, hetzelve aan eene der buitenlandsche faculteiten op te sturen, toen ik vernam dat ook in Nederland eene Koninklijke Akademie van Kunsten en Wetenschappen bestond. — Gaarne neem ik derhalve, als laatste toevlugt, deze gelegenheid te baat, en in de hoop op gewenschter gevolg heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen | UEds. Dw. Dienaar, (Get) G. STOLP. Heel. en Verloskundige.” (118 ) Na lezing van dezen brief, komt ter tafel het betoog zelf, dat in den vorm van zamenspraak is geschreven, en tot, opschrift voert: Oplossing van het Problema perpetui mobilis, benevens plan en beschrijving van een daartoe ge- schikt werktuig. De Heer VAN REES stelt voor, dat te dezer gelegenheid de Akademie eens vooral besluite, zich nimmer te willen bezig houden met onderwerpen als het perpetuum mobile en de gquadratuur van den cirkel, als zijnde harer aandacht onwaardig. Wordt dien overeenkomstig besloten. Wordt beraadslaagd over de vraag, of na dit besluit, de Akademie zich zal vergenoegen, met genoemd betoog den inzender terug te geven, of het voorloopig in handen zal stellen van een lid der Akademie, met verzoek, om haar in eene volgende vergadering voor te lichten omtrent de vraag, of daarin grond voor een verslag aan de Aka- demie gelegen zij. — Met 16 tegen 15 stemmen wordt tot het vragen dezer voorlichting besloten, en daarmede de Heer STAMKART belast. De Heet nARrtiNG leest in eigen naam en in dien van den Heer MATTHES, een ontwerp antwoord voor aan den Minister van Binnenlandsche Zaken over den inhoud der brochure van den Abt rezzi, waarover de voorlichting der Akademie door den Minister van Binnenlandsche Zaken gevraagd is. — Zij doen hun ontwerp voorafgaan van eene breedvoerige uiteenzetting van den inhoud der brochure, en dragen op behoorlijk in hun verslag uiteengezette gron- den, het volgende antwoord aan de beraadslaging der Ver- gadering voor: „De Akademie heeft met veel belangstelling kennis ge- nomen van het werkje van den Abt rezzi, over de uit- malt (119 ) vinding des mikroskoops. De daarin voor het eerst aan het licht gebragte brieven van priresc leveren het stelligste bewijs, dat de eer der uitvinding van het zamengesteld mikroskoop aan eenen onzer landgenooten toebehoort, hoe- wel dan ook het besluit, door den Heer rezz1 uit zijn onderzoek afgeleid, dat namelijk preBBeL niet alleen de maker van de eerste naar Rome gezonden mikroskopen, maar ook de eerste uitvinder zoude geweest zijn, minder aannemelijk schijnt; daar het uit goede bronnen bekend is, dat de eigenlijke uitvinding gedaan is door HANS en zA- CHARIAS JANSSEN te Middelburg, en dat prepseL, verschei- dene jaren vóór den tijd waarvan peiresc spreekt, in het bezit is geweest van een door genoemde HANs en ZACHARIAS JANSSEN vervaardigd mikroskoop. De Akademie meent het aan het oordeel van Uwe Hxeellentie te moeten overlaten, in hoe verre het voeg- zaam kan worden geacht, den Heer rezzr kennis te geven van dit verschil in meening aangaande den waren eersten uitvinder van het mikroskoop; maar verzoekt Uwe Execel- Á lentie in elk geval hare dankzegging bij de Uwe te _ voegen, voor de openbaarmaking der gewigtige bewijs- stukken, waardoor Italië een klein deel van zijnen roem E aan Nederland moet afstaan.” Onder dankzegging aan H.H. verslaggevers, vereenigt if de Vergadering zich met genoemd ontwerp, en besluit zij tevens dat het verslag zal worden gedrukt in de Verslagen ij en Mededeelingen. De Heer c. 5. MATTHES leest in eigen naam, en in dien _ van de H.H. STAMKART en VAN BREDA een verslag voor over de door den Heer VAN REES aangeboden verhandeling over de theorie der magnetische krachtlijnen van FARADAY. — De conclusiën van het gedrongen verslag, waarin de waarde (120) van de aangeboden verhandeling wordt uiteengezet, zijn : dat zij zich onderscheidt door een’ korten en bondigen redeneertrant, en om de uitstekende wijze waarop het onderwerp behandeld is, en om de belangrijkheid van het onderwerp zelf, eene bijdrage mag heeten, overwaardig om in de werken der Akademie te worden opgenomen. Onder dankzegging aan de verslaggevers vereenigt de Vergadering zich met deze conclusiën, en besluit zij tot het opnemen dezer verhandeling in hare werken. De Heer vAN BREDA sprak ter vervulling van zijne spreek- beurt, in de eerste plaats over het door PorrET voor eenige jaren waargenomen verschijnsel, dat, wanneer in twee met water gevulde bakjes, die door eene dierlijke membraan (eene blaas) of door eenig ander poreus middenschot vaneen gescheiden zijn, de polen van eene galvanische batterij zoo geplaatst worden, dat de stroom door de membraan of den poreusen wand van de eene pool tot de andere geleid wordt, het water van het bakje waarin de positieve pool is, tot het bakje waarin de negatieve. pool geplaatst is, wordt overgebragt. Hij toonde eenige der toevallen, die hem bij de veel- vuldige proefnemingen, die hij omtrent dit verschijnsel in het werk stelde, gediend hebben, en waarbij er waren, die in zeer korten tijd, met aanwending van krachtige batte- rijen, eene aanzienlijke hoeveelheid water op deze wijze over- bragten. Hij vestigde vervolgens de opmerkzaamheid der Verga- dering op eene inrigting, waarbij ieder der door den po- reusen wand onderling in gemeenschap zijnde bakjes in eene buis van geringe middellijn eindigde, zoo als deze op zijnen last door den instrumentmaker LOGEMAN vervaardigd was, en waarmede het Porretsche verschijnsel ook met eene zwakke (121 ) galvanische batterij in korten tijd zigtbaar werd gemaakt. Hij toonde de overeenkomst van dezen toestel aan met die, welke door 6. WiEDEMAN, in de Annalen der Physik und Chemie (1852, N°. 11) is afgebeeld en beschreven. Het doel van deze zijne voordragt was thans niet, om de verschillende uitkomsten zijner proefnemingen mede te deelen: hij verlangde alleen zijne geachte medeleden bekend te maken met de wijze, waarop hij het verschijnsel ver- klaart; omdat deze verklaring geheel en al in strijd is met die, welke de Heer wiepeManNin zijne uitmuntende verhan- deling over dit onderwerp gegeven heeft. De Heer WiepeMAN meent in deze overbrenging van water eene werking te zien, door den galvanischen stroom ge- oefend op de waterdeeltjes. Volgens zijn gevoelen dienen de poreuse wanden alleen om het verschijnsel zigtbaar te maken. | | Volgens den spreker zoude daarentegen de geheele wer- king alleen in den poreusen wand geschieden, Ten einde zijne meening hieromtrent duidelijk te verkla- ren, bezigde de spreker de volgende algemeene toepasselijke redenering, die hij met eenige kleine toestellen ophelderde. „Het is,” zoo sprak hij, „eene algemeen bekende waar- heid, dat de deeltjes van de ligchamen, waardoor een gal- vanische stroom geleid wordt, zich onderling afstooten. — Ampère heeft reeds eene proefneming opgegeven, waarmede hij dit feit meende te kunnen aantoonen, die echter niet door allen als voldoende is aangenomen. Welligt is dit ech- ter beter te bewijzen door eenen door mij uitgedachten toe- stel, in eene rij van geïsoleerd opgehangen, elkander aan- rakende en zich vrij bewegende bolletjes bestaande, waarvan de bolletjes bij het doorvoeren van den stroom zich onmid- dellijk van elkander verwijderden. — (Deze toestel werd door den spreker getoond.) Het is verder almede zeker, dat, wanneer de cohesie der deeltjes van eenig ligchaam- gerin - (122) ger is dan deze afstootende. werking, de cohesie over- wonnen en de deeltjes van elkander geworpen zullen worden. Men kan dit zigtbaar maken door in eene plaat eenige smalle voren uit te groeven. Wanneer in eene dezer voren een metaaldraad (platina, goud, zilver, lood, enz.) gelegd wordt, en er nu door dezen draad een stroom gevoerd wordt, wordt de draad eerst gloeijend, daarna smelt hij, en daar hierdoor de coheesie der deeltjes zeer verminderd is, bekomt de afstootende galvanische kracht de overhand, en de draad springt op de zwakste plaats (homogeen en even dik kan zij op alle plaatsen niet zijn) in twee deelen vanéén. Dit in twee deelen vanéén springen van den metaaldraad heeft echter nooit plaats, zonder vergezeld te zijn van het volgende bekende verschijnsel. — In het eerste oogenblik namelijk na de verbreking wordt er een lichtboog gevormd tusschen de beide afgebroken uiteinden van den draad — die lichtboog nu bestaat uit stofdeeltjes, die van het eene uiteinde naar het andere worden overgebragt door het ruim, dat tusschen die beide 1s ingelegen — het is het gewone verschijnsel van den galvanischen vonk en van den lucht- boog, zoo als men die tot verlichting en bij het micros- coop reeds aanwendt. Vele proeven, en vooral ook de mijne, hebben doen zien, dat deze overbrenging van stof vooral, en zeker in grootere mate van den positieven kant naar den negatieven, dan omgekeerd, plaats heeft. Door het toe- passen van deze zekere daadzaken meen ik gemakkelijk tot de verklaring van het Porretsche verschijnsel te kunnen geraken. Wat is, zoo vervolgde hij, een poreuse wand anders, dan een wand, waarin eene zeer groote menigte capillaire buisjes zijn, die hare openingen hebben op de beide oppervlakten van den poreusen wand. Deze capillaire buisjes zijn bij de proefneming gevuld met water; zij stellen de gemeenschap daar tusschen het positieve en het negatieve bakje; zij zijn ( 123) zóó eng, dat er eene vrij sterie mechanische drukking ver- eischt wordt, om in korten tijd het water van het eene bakje in het andere door den wand te persen — het water kan dus in een der bakjes tot eene aanmerkelijke hoogte _ staan, zonder dat de buisjes dit, ten minste gedurende eenigen tijd, door den wand heenlaten. Het in de haarbuisjes bevatte water is de stof, waardoor de galvanische stroom van het eene bakje in het andere door den wand geleid wordt. Ieder dezer haarbuisjés is dus in het geval van den gesmolten metaaldraad, waarvan ik mel- ding maakte, en die bij het doorgaan van den stroom in twee stukken werd verbroken; ook zij moeten bij het door- gaan van den stroom even als deze in twee deelen geschei- den worden, waarvan het eene met de positieve, het andere met de negatieve pool verbonden blijft. Maar ook na deze verdeeling moet in het eerste oogenblik hetzelfde geschieden, dat bij den metaaldraad gebeurde. — Er moet evenzoo overbrenging van stof plaats hebben ; namelijk hier van water, van den positieven naar den negatieven kant, ‘en dus van het positieve naar het negatieve bakje, hetgeen juist het verschijnsel is dat waargenomen wordt, en dat verklaard moest worden. | Volgens den spreker was dus de overbrenging van het water alleen een gevolg van het aanwezen der haarbuisjes in den poreusen wand, en moest deze dus alleen aan de ___structuur van den wand worden toegeschreven. Volgens hem __goude er volstrekt geene voortstuwende werking van den ___stroom op het water, zoo als WIEDEMAN die aanneemt, hier __ in het spel zijn; de poreuse wanden zijn, volgens hem, _ miet passief zij zijn het alleen die hier actief zijn. _ ___De spreker meende voorts, dat de volgende proefneming & eenige bevestiging van zijn gevoelen opleverde. 3 Hij verdeelde een bakje in drie afdeelingen door twee __poreuse wanden; in de beide uiterste afdelingen plaatste ( 124 ) hij in de eene de positieve, in de andere de negatieve platinaplaat; de drie afdeelingen waren tot gelijke hoogte met water gevuld; in de middelste was dus alleen water. Wanneer nu de stroom door deze beide poreuse wanden heen van den positieven naar den negatieven kant geleid wordt, daalt het water in de positieve afdeeling, klimt het op in de negatieve, en behoudt het dezelfde hoogte onveranderd in de middelste; er wordt evenveel water in de middelste afdeeling door den eenen wand binnen gebragt, als er door den anderen wordt uitgevoerd. Het kwam den spreker voor, dat dit verschijnsel vol- komen verklaard werd, wanneer men zijne theorie aannam, en dat men daarentegen op vele moeijelijkheden zoude stui- ten, wanneer men hetzelve volgens die van den Heer wie- DEMAN wilde verklaren. De spreker bepaalde eindelijk de aandacht zijner mede- leden bij het groote nut, dat welligt de kennis van dit verschijnsel zal kunnen hebben tot de opheldering van vele nog zeer duistere zaken op het gebied der Physiologie. — Hij herinnerde, hoe er in het dierlijk ligchaam en bij de planten eene menigte membranen aanwezig zijn, die aan weêrszijden door eenig vocht gedrukt worden, en waardoor eenige, al is het dan ook eene zwakke galvanische stroom, vloeit. — Door deze membranen, zeide hij, zal welligt, even als in onze bakjes, het vocht van den eenen kant van de membraan naar den anderen worden overgebragt, en dik- wijls zal het vocht dat overgebragt werd, in hoedanigheid van het andere vocht aanmerkelijk verschillen; men stelle b.v. dat aan de positieve zijde van den membraan bloed aanwezig is, en dat de poren van de membraan wel de vloeibare deelen van het bloed, maar geenszins de bloed- bolletjes kunnen doorlaten; dan zal immers uit het bloed; door de membraan, in verband met de galvanische werking, een vocht doorgelaten worden, dat, door de afwezigheid van (125 ) de bloedbolletjes, van het bloed verschilt. — Komt dit niet eenigzins overeen, meende de spreker te mogen vragen, met hetgeen men bij de klieren bij de afscheidende organen waarneemt. Wie weet, zoo eindigde hij zijne voordragt, of men door deze nieuwe werking in verband te beschouwen met de meer bekende scheikundige van den galvanischen stroom, er eindelijk niet toe zal geraken, om een meer duidelijk inzigt te bekomen in de nog zoo duistere werking der afscheidende organen in dieren en planten.” Vervolgens sprak de Heer VAN BREDA over eenige over- blijfselen van vogelen, die waarschijnlijk uitgestorven zijn; met één enkel woord maakte hij melding van den Dodo van Isle de France, en van de vogelbeenderen, die op twee plaat- sen, vooral van Nieuw-Zeeland, uit den grond werden ge- graven, en waartoe de colossale beenderen van den Dinornis giganteus behooren, waarvan in de verzameling van TrY- LER'sS stichting uitmuntende stukken geplaatst zijn; — om spoedig over te gaan tot het verhaal van hetgeen bekend is van de onlangs op Madagaskar ontdekte vogeleijeren en beenderen. Van deze reusachtige eijeren, die 135 hoender-, 6 struisvogel- en 50,000 colibri-eijeren konden bevatten, gelijk ook van de beenderen, toonde hij aan de Vergadering de naauwkeurige in vorm en kleur met de natuurlijke vol- komen overeenstemmende pleister-afgietsels, die in de werk- plaats van den keizerlijken. plantentuin te Parijs onder het oog der Hoogleeraars vervaardigd, en hem door den raad van bestuur dier inrigting ten geschenke gezonden waren. De Voorzitter zegt den spreker dank voor deze beide ‘bijdragen, en opent de beraadslaging. daarover, waarbij de ‘Heer ponpers zegt, niet wel begrepen te hebben, hoe de laatste proef van den Heer vaN BREDA met de voorstelling (126 ) van WIEDEMAN kan geacht worden in strijd te zijn, Wrir- DEMAN beschouwt den poreusen wand als positief, en alleen dienende, om het verschijnsel aanschouwelijk te maken.— Daaraan schijnt hem de proef van den Heer VAN BREDA volkomen te beantwoorden. Men noeme de hoeveelheden water, in de drie compartimenten aanwezig, A, B, C. Wan- neer de galvanische stroom nu door beide. poreuse wanden wordt heen gevoerd, dan zal door elken wand eene zekere hoeveelheid water gaan, die men w kan noemen. Zij A. aan de positieve, C aan de negatieve zijde, dan zal aan het einde der proef altijd naar de vooronderstelling van wir- DEMAN in het eerste bakje A —z, in het tweede B + z —e=—=B, in het derde C 4 moeten voorhanden zijn. Door de beide poreuse wanden stroomt evenveel. — B heeft evenveel uit A gekregen, als aan C afgestaan, en blijft dus gelijk. De uitkomst der proef schijnt dus geheel te be- antwoorden aan hetgeen de voorstelling van WieDEMAN eischt. De Heer VAN BREDA antwoordt daarop, dat hij de tegen- werping van den Heer ponpers zeer goed begrijpt, en dat deze hem ook zeer gewigtig voorkomt; dat hij echter van gevoelen voor alsnog blijft, dat, daar de galvanische wer- king zich door de geheele massa van het water uitstrekt en overal even werkzaam is; het bij de plaatsing van twee poreuse wanden tusschen de galvanische polen niet moge- lijk is, dat het water in het middelste bakje onverander- lijk op dezelfde hoogte blijft; dat hij echter volgaarne met den Heer DoNDeRS over deze zaak nader wenscht te handelen. De Heer nonpers eindigt met te zeggen, dat hij de door den Heer vAN BREDA gegeven solutie niet verklaart te begrijpen. De Heer 5. VAN DER HOEVEN zegt, na eene korte inlei- ding, de Akademie te willen bezig houden over rangschik- king en namen, waarbij hij zich zal bepalen tot dat gedeelte mr ee ee en a in mann, anbsnddes aar he le re (127 ) der Natuurlijke Geschiedenis, dat het onderwerp zijner stu- die uitmaakt. — Na als bekend te hebben voorondersteld, dat sedert LinNmus de wetenschappelijke naam der soort steeds uit twee ‘voorden bestaat, waarvan het eerste de naam van het geslacht, het tweede die van de soort is, rigt hij de aandacht der Vergadering op de groote vermeerdering der soorten in getal, sedert de tijden van LiNNmus, en geeft hij daarvan meer dan een voorbeeld. — Daar nu de meeningen omtrent de grenzen van het begrip genus of geslacht bij de onderscheidene beoefenaars der Natuurlijke Geschiedenis zeer uiteenliëpen, en velen de regelen van LINN/EUS of niet kenden, of niet opvolgden, is daaruit een groot verschil van namen ontstaan, en werd hierdoor de synonymie eene zeer ingewikkelde zaak, welke, hoe dor zij ook zijn moge, echter niet verwaarloosd kan worden, zonder tot verwarring aanleiding te geven, die slechts door eene behoedzame kritiek kan worden vermeden. Daarin ziet de Heer VAN DER HOEVEN eene der redenen, waarom de naam- geving in de Zoölogie onzeker en onbepaald geworden is, en waardoor de Britisch association in 1842 bewogen werd eene Commissie te benoemen, met den last om regels voor te schrijven, door welke de nomenclatuur op een’ gelijk- matigen en vasten voet mogt worden gebragt. — De Heer VAN DER HOEVEN zal zich slechts met enkele punten van dit verslag bezig houden, — Vooreerst is het hem voor- gekomen, dat, hetgeen in den aanhef gezegd wordt, niet van eenige overdrijving is vrij te pleiten. De schildering toch van de wanhoop van een’ naturalist, die in eene buitenlandsche verzameling van voorwerpen van Natuurlijke Geschiedenis wetenschappelijke namen leest, die hem even vreemd zijn als de taal van het land, schijnt overdreven. De Engelsche Commissie is echter van dit beginsel uit- gegaan, en heeft daarom overal voorgesteld, dat al de namen, die aan eene soort gegeven: zijn, door een’ enkelen naam (128) zouden worden vervangen. Om de keuze hierbij te leiden, heeft zij als hoofdregel gesteld, dat de prioriteit zou be- slissen. — Wel is waar volgen op dien hoofdregel eenige beperkingen, maar het is te vreezen, dat er vele onbekende namen in de wetenschap door zullen gebragt worden, en reeds werkelijk gebragt zijn. Volgens den Heer VAN DER HOEVEN moet de hoofdregel zijn, zoo weinig mogelijk te veranderen, maar het meest algemeen aangenomene te behouden. Verba valent usu, en al kan de prioriteit van een’ naam worden opgespoord, wan- neer die naam niet reeds in gebruik is, het moge dan de eerste naam zijn, het is en blijft voor de wetenschap een nieuwe naam. Daarenboven gelooft de spreker niet dat de synonymie kan worden ontbeerd, en zet hij de gronden voor deze meening nader uiteen, waarbij hij tevens wijst op het gemis van kennis in de Latijnsche taal, welke die der systematische zoölogen dient te blijven, maar bij velen zoo gebrekkig verstaan wordt, dat zij in de namen, welke zij hierdoor invoerden, van hunne onkunde een gedenk- teeken achterlieten. — Dergelijke namen toch, al hebben zij de prioriteit, mogen niet blijven bestaan. Als laatste opmerking wordt de aandacht der Vergade- ring gerigt op de vorming der ondergeslachten (subgenera). Het is vooral cuvrer, die in zijn werk over het Dierenrijk deze ondergeslachten invoerde, waarin hij vele navolgers vond. — Uit een wetenschappelijk oogpunt de zaak be- schouwende, kan men als eersten regel stellen, dat een groot aantal soorten, even goed tot een enkel geslacht. kan be- hooren, als in een tegenovergesteld geval somtijds ééne enkele soort een geheel afzonderlijk geslacht vereischt. Hen groot aantal soorten alleen kan dus wel eene groepering dier soorten in onderscheidene afdeelingen noodzakelijk maken; maar deze afzonderlijke groepen, zoo zij door geen gewigtig kenmerk onderscheiden zijn, behoeven geene afzonderlijke (129 ) namen: het zijn geene ondergeslachten. Is er echter zulk een gewigtig kenmerk, en blijft evenwel de som der overige kenmerken dezelfde; is er geen duidelijk verschil van ha- bitus, van levenswijze enz, dan kan men deze groepen als ondergeslachten beschouwen en er namen aan geven ; maar de naam van de soort moet, en dit heeft cuvier uitdruk- kelijk verlangd, hoezeer slechts weinigen hem daarin hebben begrepen, alleen uit den naam van het hoofdgeslacht en uit den onderscheidenden trivialen naam bestaan. Bij het volgen van eene tegenovergestelde handelwijs zou de dionymie vervallen, welke een der hoofdvereischten is voor eene wetenschappelijke kennis der soorten, en’ wier invoe- ring eene der grootste en beste hervormingen is, welke wij aan het vernuft van riNNmus te danken hebben. Is echter de zoogenoemde onderverdeeling niet slechts door een ‘kenmerk, maar door eene vereeniging van vele kenmer- ken, door algemeenen habitus, door leefwijze, enz. onder- scheiden, dan beschouwe men haar liever als nieuw geslacht en ontbinde het oorspronkelijk geslacht van riNNmus, in zoo vele natuurlijke geslachten, als de tegenwoordige toe- stand der wetenschap vereischt. — Vele ondergeslachten toch van cuvier zijn werkelijk natuurlijke, goed bepaalde geslachten. De Heer VAN DER HOEVEN acht behoedzaamheid daarbij noodzakelijk, en waarschuwt tegen al te groote ver- menigvuldiging der geslachten, vooral bij de Engelsche naturalisten in zwang. Ï De Heer VAN DER BOON MESCH ziet, wegens den reeds ver gevorderden tijd, vooral met het oog op al hetgeen de Aka- demie nog in hare buitengewone vergadering te verrigten heeft, zijne spreekbeurt liever uitgesteld tot de eerstkomende gewone vergadering in Mei, — De vergadering neemt daarmede genoegen. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL I. 9 ( 130 ) Bij de laatste omvraag zegt de Heer. vRoLIK geen mis- bruik te willen maken van den kostbaren tijd der Aka- demie. — Hij bepaalt zich daarom tot het wijzen op de ter Vergadering door hem medegebragte voorwerpen, en hiedt haar ter plaatsing in de werken eene verhandeling aan óver het verschil van de inwendige gesteldheid der-hoorn- pitten bij Antilopen. — Zij wordt met de daarbij behoo- rende specimina in handen gesteld van de Heeren SCHLEGEL en CL. MULDER, met beleefd verzoek om, omtrent hare plaat- sing in de volgende vergadering, te dienen van berigt, voor- hehting en raad. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- dering wordt na lezing en goedkeuring van het kort proces- verbaal gesloten. INDERDAAD BOEKGESCHENKEN, ONTVANGEN DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, INGEBRAGT IN DE VERGADERING VAN 30 APRIL 1858. bmm HOLLAND. Verhandelingen, uitgegeven door rerrer’'s twêede Genootschap, 26ste Stuk, 3de Gedeelte. Haarlem, 1853. 4°. Bouwkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevorde- ring der Bouwkunst. Deel VIIL. Iste Stuk. Amsterdam, 1853. folio. Nederlandsch Lancet. Derde Serie. Tweede Jaargang. No. l tot 7. ’s Gravenhage, 1852. 1853. 8? J. VAN DER HOEVEN, Handboek der Dierkunde. Deel II. 5de Stuk. Am- sterdam, 1853 8°. P. HARTING. Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en woa Utrecht, 1853. 8°. c. gorke. Brieven over Geneeskunde. Deventer 1852, 82. - Klinische ‘Aanteekeningen en Verhandelingen. Amsterdam, 1853. 82, W. VROLIK, Over den Dodo of Dronte. 8°. OOST-INDIË. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Derde Jaargang. Aflevering 2—3, Batavia, 1852, 8°. ( 131 ) Algemeen Verslag der werkzaamheden van de Natuurkundige Vereeni- _ ging in Nederlandsch Indië. Batavia, 1853. 8°, BELGIË. Balfetin de l'Académie Royale de Médecine de Belgique. Tom, XII. N°. 4. Bruxelles, 1853. 8°. J. pAvID, De Ziekten der Geleerden. 5de Stuk. Leuven, 1852. 8°, FRANKRIJK. Archives du Muséum d'Histoire Naturelle. Tome V. Livraison 1, 2, 3. Tome VI. Liv. 3, 4. 4£. Muséum d'Histoire Naturelle de Paris. Catalogue de Collection Ento- mologique. Classe des Insectes. Livraison 1—2. Paris, 1850, 8°. Catalogue Méthodique. Collection des Reptiles. Livraison 1. Paris, 1851. 89. Bibliothèque’ Historique et Militaire, dédiée ù Armée et ù la garde nationale de France. Tome VII. Paris 1853. 8°., met atlas. Société de la Morale Chrétienne. Tome III. N°. 1,2. Paris 1853. 8°. u. ranREY. Mémoire sur l'adénite cervicale, observée dans les hopitaux militaires. Paris 1851. 4°, ITALIE. Sulla Invenzione del Microscopio, lettera del professore L. Mm. REZZI. Roma, 1852. 4°. „ DUITSCHLAND. Verhandlangen der physicalisch-medicinischen Gesellschaft. Baud HI. Heft III. Würzburg 1852. 8°. Nachrichten von der Georg-Augusts-Universität und der Königl. Ge- sellschaft der Wissenschaften zu Göttingen, 1852. Gelehrte Anzeigen, herausgegeben von Mitgliedern der Königl. Bayer. Akademie der Wissenschaften. Band XXXV. München 1852. 4°. A VOGEL Jun, Ueber der Chemismus ten Vegetation. Festrede. Mün- chen, 1852, 4°, Annalen der Königlichen Sternwarte bei Munchen. Band V. 1852. 8°. ge GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 28sten MEI 41855. Tegenwoordig de Heeren: 5. van Geuns, Voorzitter, G.J. MULDER, A.S.RUEB, P. HARTING, A. H. VAN DER BOON MESCH, C. 5. GLAVIMANS, W. VROLIK, R. VANREES, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, C.J. MATTHES , P.J. 3. DE FREMERY, J.P.DELPRAT, H. SCHLEGEL,F. 3. STAMKART, W.H. DE VRIESE, W.C. H. STARING, F. A. W. MIQUEL, J. G. S. VAN BREDA, G. E. V. SCHNEEVOOGT. Het proces-verbaal der zitting van den 80sten April jl. wordt gelezen. De heer VAN BREDA verlangt eene andere redactie van hetgeen vermeld staat, als door hem bij de diseussie met den heer DONDERS gezegd. — De vergadering vereenigt zich met de door hem voorgestelde bewoording, waarna het proces-verbaal wordt goedgekeurd en vastgesteld. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnen- landsche Zaken, ’s Gravenhage 7 Mei j.l, waarin wordt me- degedeeld, dat bij Zijne Excellentie geene bedenking bestaat, dat voor eenigen tijd aan de Maatschappij van Nederland- sche Tietterkunde te Lieyden worde afgegeven het hand- schrift van JACOB VAN MAERLANDT Spiegel historiael, in de Bibliotheek van het voormalig Instituut berustende. De Secretaris berigt, dien ten gevolge genoemd handschrift aan de Maatschappij van Letterkunde verzonden te hebben, en legt eenen brief over van den heer BODEL NiJeNnurs, waarin de ontvangst van het handschrift medegedeeld wordt. Wordt besloten beide brieven aan te nemen voorberigt. / ' Î Á \ 8 (133 ) Gelezen brieven van den heer WIEDMANN (Munchen, 14 Maart 1853 en 1 Mei 1853), ru. morsrieLp (Lsondon 13 Mei 1853), rencey Bren (Albany 8 April 1853), 5. H. LINTz ('sGravenhage 23 Mei 1853), puner (Bonn 1 Mei 1853), wrenerm BrRAUMÜLLER (Wien 14 Februarij 1853), €. r. w. BAEHR (Middelburg 1853), Mm. 3. BaRRoIs (Parijs), J. G.H. SWELLENGREBEL te Bonn, strekkende ter begelei- ding van boekgeschenken. Wordt besloten tot plaatsing in de bibliotheek en tot schriftelijke dankzegging. Gelezen brief van den heer A. scurätter (Wien 14 Febr. 1858), tot dankzegging der Kais. Akad. d. Wissensch. zu Wien, voor ontvangen boekgeschenken. Aangenomen voor berigt. | Gelezen brieven van de heeren RIJK, CL. MULBER, DOZY ter verontsehuldiging over het niet bijwonen dezer verga- ring. Aangenomen voor berigt. De heer STAMKART dient de Akademie van voorlichting omtrent het door den heer srorP ingezonden plan en be- schrijving van een werktuig, geschikt tot voortbrenging eener kostelooze beweegkracht. De heer STAMKART meldt, dat in dit opstel een werktuigelijk zamenstel wordt beschreven, dat zoo het aan de verwachting van den ontwerper konde ‚voldoen, inderdaad een perpetuum mobile zoude wezen. — Hij stelt derhalve voor, dat het genoemd opstel aan den E heer ec. sroLP worde teruggezonden, onder kennisgeving, dat __ de Akademie besloten heeft, in geen onderzoek te treden van ontwerpen, het perpetuum mobile betreffende. Wordt dienovereenkomstig besloten. Worden gelezen de verslagen van de heeren scHrEGEL en EL. MULDER op de door den heer 6. vrorik aangeboden ver- handeling over het verschil van de inwendige gesteldheid der hoornpitten bij Antilopen. De vergadering vereenigt zich Nan (134 ) met de conclusiën dezer verslagen tot het opnemen dezer verhandeling in de werken der Akademie, en besluit dat zij den heer vrorikK zullen worden medegedeeld, opdat hij van de daarin voorkomende bemerkingen het gebruik make, dat hen gepast zal voorkomen. De Secretaris wordt uitge- noodigd de uitgave der daarbij behoorende afbeeldingen te regelen met den heer vROLIK. Op voorstel van den Secretaris wordt besloten, dat van wege de Akademie pogingen zullen worden aangewend bij den heer 3. @. erAY te Londen, tot verkrijgen der Gleanings from the menagery and aviary at Knowsley-Hall 1850 fo- lio, waarvan spraak is in het verslag van den heer scuLr- GEL, en dat als niet in den boekhandel zijnde, op geen’ an- dere wijze verkrijgbaar is. De Secretaris doet mededeeling van de opname van zij- nen brief aan de Fransche Académie des Sciences in de Comptes rendus (N°. 18, 2 Mai 1853) over de door den heer e. vroLIK gehandhaafde eer der eerste ontdekking van de wijze, waarop Pholaden zich in steen boren, door LEEN- _ DERT BOMME. De heer VAN DER BOON MESCH sprak, ter vervulling zij- ner spreekbeurt, over de zelfontbranding der steenkolen en de oorzaak van dit verschijnsel. Na het verschijnsel en de daardoor te weeg gebragte veranderingen, soms ook in de ligging der lagen, te hebben beschreven, en hoe de ge- brande en verglaasde schieferthon enz. als de getuigen der ontbranding achterblijven, wees hij op den brand van de uitgestrekte steenkoolmijn in Kilkerran en Johnstown, en op die, nu en dan waargenomen bij uit de mijnen afge- zonderde en elders bewaarde steenkolen, en hij herinnerde hierbij kortelijk aan het door hem vroeger aan de Werste ijk en (185 Klasse van het Koninklijk Nederl. Instituut medegedeelde voorval op een van Zijner Majesteits stoomschepen. Daar dit belangrijk verschijnsel in de geschriften over de steen- en bruinkolen slechts ter loops vermeld is, heeft de spreker het onderzoek naar de oorzaken daarvan voort- gezet, daar hij in bezit geraakt was van steenkool, die deze eigenschap vertoonde. Deze vrijwillige verbranding is on- afhankelijk van de ontwikkeling van het eerste koolwater- stofgas, dat met dampkrings-lucht vermengd, de bekende uitbarstingen in de steenkoolmijnen veroorzaakt. De oor- zaak is ook niet te zoeken in de steen- en bruinkolen zelve, die, door de verwijdering van een gedeelte van eenige hun- ner elementen gedurende hunne vorming, voor eigene ont- leding onvatbaarder geworden zijn. Zij worden door lucht en water weinig veranderd, en bezitten in zich zelve de oorzaak der zelfontbranding niet. Die oorzaak is daarentegen te zoeken in stoffen, die de kolen vergezellen en alzoo in de dusgenaamde toevallige inmengselen. Van deze vallen hier al de onontbrandbare rotssoorten en delfstoffen weg, ook de bitumineuse bestand- deelen, daar deze de hier bedoelde eigenschap missen, en het verschijnsel waargenomen wordt bij vaste en drooge kolen. Doch de steen- en bruinkolen bevatten soms ijzerkies, niervormig, in blaadjes, groote kristallen, ronde vormelooze stukken, dendritisch of als een dun beslag. Dit ijzerkies is niet het magneetkies, maar het dubbel zwavel-ijzer, en * wel het dusgenaamde waterkies, speerkies of straalkies, en hierin is de oorzaak van het verschijnsel te zoeken. De spreker heldert nu de vorming daarvan op. Het wordt gevormd door de werking van organische stoffen onder wa- ter, dat zwavelzure ijzerzouten bevat, en het ijzerkies heeft ‘niet zelden den vorm der organische stof. . Het is onder anderen in de stengels van Arundo phragmites gevonden. Dierlijke stoffen bedekken zich onder eene ijzervitriool-op- (136 ) lossing met ijzerkies. Sommige ijzerhoudende bronwateren zetten in de houten afvoeringsbuizen kristallen van ijzer- kies af, en in de nabijheid van staalbronnen, die koolzuur ijzeroxydule en zwavelzure natron bevatten, is de grond met iijzerkies bedeeld. In eenen boom, waardoor een iijzer- houdend water zich eenen weg gebaand had, hadden zich de bedoelde kristallen insgelijks gevormd. Om deze reden is het zwavel-ijzer zoo dikwerf het zoo- genaamd verertsingsmiddel van organische overblijfselen. Zoo komt het vooral voor in vele kleischiefers, liaskalk, lias- schiefers en kleiachtige rotssoorten, zoo als in de Oxford- klei. Zoo vindt men het iijzerkies in het binnenste der schelpkamers van onderscheidene Cephalopoden, als Ortho- ceratiten en Gomtatiten, en in Ammoniten. Even als het kieselzuur, volgt het ijzerkies de organische stof tusschen de lagen der schalen. Eene Avicula inaeguivalvis heeft eene schaal geheel door ijzerkies gevormd, en vele Ammoniten zijn als door een harnas daarvan volkomen bekleed. Ook verschillende deelen van planten zijn daarmede geheel over- trokken. En niet alleen wordt de genoemde ijzerverbinding, maar ook eene andere alzoo gevormd, namelijk het zwavel- zink, dat men op het hout in een verlaten bergwerk gevonden heeft, ontstaan door de werking van het hout op zwavel- zuur zinkoxyde. Het voorkomen van het ijzerkies in steen- en bruinkolen kan dus geene verwondering baren. Deze delfstof is in tweederlei toestand in de kolen aan- „wezig: of zij is zeer vast en bestendig, weinig verander- baar onder gewone omstandigheden, of, zoo als het straal- kies, zeer veranderbaar. Het is niet tegen vochtige damp- kringslucht bestand, en er wordt zwavelzuur ijzer-oxydule en oxyde gevormd. De epigenie-kristallen leveren een ander voorbeeld van oxydatie van eene oorspronkelijke zwavel-_ ijzersoort. Deze oxydatie gaat gepaard met temperatuurs- verhooging, die in groote hoeveelheden steenkool plaats ë (137 ) hebbende, voldoende is om deze te doen ontbranden. De steenkolen met dit ijzerkies bedeeld, vertoonen andere eigenschappen als de gewone. De vastheid en zamenhang worden zeer verminderd; de lagen en deeltjes worden van elkander verwijderd, en zij vervallen soms tot schilfers en poeder. Zij zijn soms met kristalnaaldjes bedekt. Zoo vormt het ijzerkies ook op de vuursteennieren uit de krijtfor- matie gipskristallen, en geeft de aluminite bitumineuse aanleiding tot de vorming van zwavelzure aluinaarde en zwavelzuur ijzeroxyde, en soms heeft ook hier ontvlamming plaats. Bij de steenkolen heeft de ontbranding plaats, als zij losgebroken met de lucht in aanraking komen, en het ‚meest als deze vochtig is. In schepen of andere bewaar- plaatsen vochtig geworden, broeijen en ontvlammen zij, en daarop gebragt water vermeerdert in het begin den brand. Deze steenkoolsoort behoort gelukkig tot de zeldzamere, - en de spreker heeft het daarom van belang geacht, haar te onderzoeken. ' De door den spreker onderzochte, die tot de van zelf ontbrandende behoort, moet onder de pechsteinkolen gere- kend worden. Het spec. gew. daarvan is 1,2045, en in dit opzigt komt zij het naast bij die van Jarrow, New- castle en de Duitsche schilferkolen van LAMPADIUS. Zij be- staat niet uit eene zamenhangende massa, maar uit zeer los op elkander gelegene lagen, waartusschen eene dunne laag van iijzerkies geplaatst is, grootendeels reeds geoxy- deerd en in een bruingeel poeder, uit zwavelzuur ijzer- oxydule en oxyde en basisch zwavelzuur ijzeroxyde zamen- gesteld, veranderd. Dit geel poeder bedekt de steenkool ook uitwendig, en waar dit inwendig gezien wordt, daar schil fert de steenkool en vervalt tot grootere en kleinere stuk- jes en zelfs tot een grof poeder. Aether lost uit deze steen- kool 2,60 pCt. eener hars, die voor deze soort karakteres- ( 138 ) tiek is, gelijk voor de jayet. Het aschgehalte bedraagt 1,676, dat bij de tot nu toe onderzochte steenkoolsoorten verschilt van 0,6—28,4 pCt. Zij is zamengesteld uit 84,694 koolstof, 5,054 waterstof, 8,576 zuurstof en stikstof, en 1,676 asch. De asch is rood en bijna geheel uit ijzeroxyde zamengesteld. Deze steenkoolsoort, eindelijk, levert 53,05 pCt. coke, waarvan de geringste hoeveelheid. bij de tot nu toe onderzochte steenkoolsoorten bedraagt 29,3, de grootste hoeveelheid 68,2 pCt. | De bezwaren van het gebruik dezer steenkoolsoort zijn: 1°. de scherpe damp, die seeiieende de verbranding wordt ontwikkeld; 2°. de broeijing en ontbranding gedurende het opeengestapeld liggen, als deze laatste niet voorgekomen of gestuit wordt. Maatregelen van voorzigtigheid zijn hier zeer aan te raden voor stoomschepen en fabrijken, daar, zoo als de spreker ten slotte aanwees, onderscheidene sche- pen en eene fabrijk van beetwortelsuiker hierdoor zijn verbrand. De spreker helderde het gesprokene op, door verschil- lende voorwerpen te laten bezigtigen. Bij de beraadslaging over deze voordragt, vraagt de heer VAN BREDA, of de losbarsting der aerolithen welligt met de zelfontbranding der steenkolen vergelijkbaar zij? De heer VAN DER BOON MESCH wijst den heer VAN BREDA op het groote verschil in aard en zamenstelling tusschen steenkolen en meteoorsteenen. Hij heeft de oorzaak van de zelfontbranding der eerste en niet de oorzaak van de ontploffing bij de nedervalling der laatste onderzocht. Deze onderwerpen loopen nog al uiteen en laten zich niet ge- lijktijdig bespreken. Na sluiting der discussie dankt de Voorzitter den spre- ker voor zijne voordragt over een onderwerp, waarbij han- del en scheepvaart zoo veel belang hebben. EE al er nn Wd ol ee re tn B (189 ) De heer DE VRIESE draagt ter vervulling zijner. spreek- _beurt een overzigt voor van nieuwe nasporingen betreffende . de plantenfamilie der Marattiaceae, welke ten grondslag E liggen voor eene monographie, door hem ín gemeenschap- lijke bearbeiding met den heer mArtiNG bewerkt, en welke reeds afgedrukt en ter uitgave gereed ligt, Hij licht zijne rede toe door een aantal afbeeldingen, zoo wel ge- teekend als reeds op steen gebragt. De aanleiding, om zich met deze kleine, maar uiterst merkwaardige groep uit de groote klasse der varens bezig te houden, vond hij in de ontvangst voor den plantentuin te Leyden, van eene reusachtige varen uit Oost-Indië. De heer 3. B. TANGE, destijds gezagvoerder van een Rotterdamsch koopvaardij- fregat, heeft deze plant in den jare 1847 met groote en belangelooze zorg medegebragt. Het was eene varenplant met een’ ontzaggelijk dikken, knoestigen of knolligen wortelstok, waaruit zich, tijdens de reis een drietal bladen heeft ontwikkeld van verbazende lengte en met zeer dikke bladstelen voorzian. Naarmate dat deze bladen zich had- den ontwikkeld, had de heer rance de kist, waarin het voorwerp bevat was, steeds hooger doen maken en met dien toestel op het dek, op zijn minst de hoogte hebbende __ van een gewoon vertrek, kwam hij met zijnen bodem de _ haven van Rotterdam binnen, tot niet geringe verbazing __van de nijvere bevolking, die bij voorkeur en zeker teregt _ hare aandacht schenkt aan de koopwaren, die zij gewoon is dagelijks uit Indië te zien aanvoeren. _ De heer pr vriese legt, opdat men zich van vorm en grootte een denkbeeld vorme, eene afbeelding over, ter helfte van de natuurlijke grootte van den staat, waarin hij et voorwerp ontving. Het is de stengel of het zoogenaamd rhizoma, met drie bladen aan den top, die nog niet wa- ren ontwikkeld, maar later zijn uitgegroeid. De heer pr VRIESE treedt daaromtrent in nadere uiteenzetting, en geeft ( 140 ) eene geschiedkundige kritiek van hetgeen door de kruid- „kundigen en ook door Forster tot kennis dezer varens geschied is, en wijst daarbij op de onderzoekingen van den geleerden HOFFMANN, die de varenplant, het eerst door. FORSTER ontdekt, tot een nieuw geslacht bragt, waaraan hij den naam van AÁngiopteris gaf, met behoud van den soortelijken naam evecta, reeds „door FORSTER ingevoerd. De nomenclatuur van HOFFMANN werd steeds gebezigd, en overal, gelijk zulks den spreker bleek, bij het bezoeken der tuinen en musea in Engeland en Frankrijk behouden, totdat voor eenige jaren nieuwe soorten werden voorgesteld door PRESL, SIR WILLIAM JACKSON HOOKER, KUNZE, MIQUEL en door den spreker. Na meenige vruchtelooze nasporingen is het den heer DE VRIESE gelukt, de plant, door rorsrer, nu ruim tachtig jaar geleden, op de Societeits eilanden verzameld, in han- den te krijgen, en te vergelijken met een vrij volledig voor- werp uit de verzameling van SIR JOSEPH BANKS, dat blijkt tot dezelfde soort van Forster te behooren. Spreker doet daarbij hulde aan onzen eenigen REINWARDT, die op Java eene Angiopteris callophylla onderscheidde, en vermeldt _ voorts den arbeid van pPresr, die in zijn Supplementum tentaminis pteridographiae in 1845, wel twaalf soorten optelt met uitvoerige opgaven van synonymen, maar de Fortersche soort niet heeft beschreven. Pres zond den heer DE VRIESE in 1850 specimina van zijne Marattiaceae en daaronder ook die, welke hij hield voor A. evecta, maar die den heer pr vriesE uit het onderzoek van een blaadje der plant, bij den zeetogt van p'urvirrr op Tahiti verza- meld, bleek, tot eene andere soort te behooren, waaraan hij, den naam van A. Durvilliana gaf. Uit alle deze beschouwingen leidt de spreker de vol- gende uitkomsten af: 1°. Sedert HOFFMANN en SCHKUHR is er in alle afbeel- Ned nn enn ond nt te ls hee nk ade En nf nk hv beelt mede; (141 ) dingen en beschrijvingen van A. evecta eene groote ver- warring ; 2°, na HOFFMANN, dat is, na 1793, heeft niemand ge- weten wat A. evecta zij; 83°, alle vormen, die niet op de Societeits-eilanden voor- _ komen, zijn van 4. evecta verschillende; 4°. alle vormen, die men daar aantreft, behooren niet tot eene, maar tot meerdere soorten, (D'URVILLE, MOERENHOUT, MATTHEWS); 5°. al de soorten van Java zijn nieuw. De soortnaam A. Javanica van prEGE moet vervallen, te meer ook om- dat onder de specimina van pREGE meerdere soorten zijn; 6°. de soort door HooKER voorgesteld, als A. longifolia, door kuNze betwijfeld, moet hersteld worden. Wat GuILLEMIN, in zijne Zephiritis Taitensis, met dien naam heeft bestem- peld, is eene geheel andere soort, zoo als de spreker door het onderzoek der voorwerpen van GUILLEMIN heeft kunnen uitmaken ; 7°, het geslacht Psilodochea van presL is te onregte van Angiopteris afgescheiden. De afwijkende plaatsing der vruchten, vooral door hem aangenomen als kenmerk van _ dit geslacht, even als de nervatie, zijn niet standvastig, en de laatste te weinig beteekende; 8°, Van Angiopteris kende men een twintigtal soorten ; er zijn nu 60 soorten onderscheiden; 9°, de geographische verbreiding is door dit onderzoek beter toegelicht. Spreker zegt daarbij tot het merkwaardig resultaat ge- komen te zijn, dat eene en dezelfde soort van Angiopteris niet door twee verwijderde landen of eilanden wordt opge- leverd. Bij de bepaling der soortelijke kenmerken is vooral gelet op de adertjes, op het doorschemeren en uitsteken der venae rencurrentes, op hunne rigting en verdeeling, op de plaatsing der vruchtjes, op hun getal, lranne grootte, (142) hunnen vorm en hunne wijze van splijting, waarbij ook zorgvuldige metingen in het werk werden gesteld. De va- rens, waarvan in deze voordragt spraak was, behooren. vooral tot de tusschenkeerkringslanden : de Molukken, Philippijn- _sche-, Marianne-, Sandwich-, Caroline eilanden, Ceylon, Madagascar, de Antillen, en onder de vaste landen : Britsch Indië, Cochinchina, Zuid- Africa, Venezuëla, Brazilië, Mexico. In eigentlijk Australië zijn er nog maar weinige bekend. Ten slotte wijst de heer pr vriesE op den phytotomischen grondslag door PRESL ingevoerd voor de classificatie der genera Filicum, namelijk op de plaatsing en op het getal der vaatbundels, in de stelen en op de vaatverspreiding in de bladen. Dit noemt de spreker eene wezentlijke classifi- catie, want zij berust op de structuur, dus op den waren aard der gewassen. Hij wenscht dat men op dezen grond- slag voortwerke. De heer HARTING vraagt en erlangt vergunning om bij het medegedeelde eenige woorden te voegen betreffende zijn aandeel aan den arbeid, welken hij gemeenschappelijk met den heer pe vriese verrigtte. Het heeft alleen betrekking op de anatomie en. op de ontwikkelingsgeschiedenis van varenplanten. Spreker draagt eenige der hoofduitkomsten voor van zijne nasporingen, welke hij door afbeeldingen toelicht, in de volgende bewoording: „Het hoofdvoorwerp dat tot het onderzoek gediend heeft, was een knolvormigen stam van Angiopteris, mij tot dat einde afgestaan door den heer pe vriese. Hierdoor had ik de welkome gelegenheid om de ontwikkelingswijze, zoowel van de hoofdas als van de nevenassen of appendiculaire organen op de volledigste wijze na te gaan. Tevens echter sloten zich aan dit onderzoek andere waarnemingen, be- treffende het’ maaksel en de ontwikkeling van andere va- (148 ) rens, — en het zal zoo aanstonds blijken, dat deze verge- lijking inderdaad tot merkwaardige uitkomsten heeft geleid. ___Reeds uit een paar vroegere waarnemingen door BRONG= _NIART en door MEIJEN medegedeeld was het gebleken, dat __ deze klasse van varens zich door de onregelmatige ver- _strooijing der vaatbundels in den knolvormigen stam wee __gentlijk onderscheidt van het maaksel der overige varens, _ zoowel die met boomachtige als met kruidachtige vormen. _Ben nader onderzoek heeft mij geleerd dat deze onregelmatige __verstrooijing slechts schijnbaar is, en dat inderdaad alle - _ vaatbundels te zamen een net vormen, waarvan de mazen _ met parenchym zijn gevuld. Aan het boveneinde der hoofdas eindigt dit net in de teeltstreek, en het is hier, __en hier alleen dat de jeugdige weefsels ontstaan, waardoor __de stam niet alleen in de hoogte, maar ook in de dikte __ groeit. De knolvormige stam is namelijk eene onregelma- tige ellipsoïde, bestaande uit twee helften, waarvan de on- __derste opgehouden heeft te groeijen, terwijl in de bovenste - de cellen nog voortgaan zich te vergrooten en te verme- _nigvuldigen. Dit laatste geschiedt bepaaldelijk in de teelt- streek, en naarmate nu de stam ouder wordt, neemt ook _ de teeltstreek zelve in peripherischen omvang toe. en dit _ verklaart op de eenvoudigste wijze, hoe, in weerwil dat __hier-eene zuivere vegetatio terminalis bestaat, toch de knol _ vormige stam zulk een’ verbazenden omvang kan bereiken. _ Een tweede gevolg, hetwelk uit dat onderzoek voort- _ vloeide, was het feit, dat er tijdens het eerste tijdperk der nf Ee eeens eene splitsing der vaatbundels plaats grijpt, in dier voege, dat in de hoogere gedeelten des stams het 3 getal der mazen, waaruit het vaatbundelnet bestaat, toe- k neemt. Hetzelfde geschiedt ook gedurende de ontwikke- A En van de rachis, zoowel de primaire als secondaire, en _ het is mij tevens gebleken, dat deze vaatbundel-splitsing Á _ hier geenzins alleen voorkomt, maar inderdaad een zeer 1e PS (144 ) algemeen verschijnsel is, overal waar het parenchym zich zeer sterk ontwikkelt, gelijk b. v. in alle knolvormige sten- gelorganen, in vleezige vruchten enz. — Ook is het juist de sterke vermenigvuldiging van de parenchymateuse cel- len, waardoor de prosenchym-cellen, welke de vaatbundels zamenstellen, plaatselijk verdrongen worden, die als de oor- zaak van deze splitsing der vaatbundels, of liever van het toenemen van het getal hunner mazen moet worden be- schouwd. De gewigtigste gevolgtrekking echter uit dit onderzoek afgeleid, is, dat de zoo uiteenloopende maaksels van ver- schillende varens slechts ontwikkelingsvormen zijn, van eenen en denzelfden oorspronkelijken typus. Men kan vier hoofdvormen onderscheiden, namelijk : 1°. zulke varens, als de Hymenophylleen en Ghleiche- niaceën die in hun’ dunnen onder de aarde voortkruipen- den stengel een’ enkelen centralen vaatbundel hebben; 2°. varens, met een’ knolvormigen stam en verkorte ine ternodiën, welke een waar merg- en schorsparenchym be- zitten, van elkander gescheiden door netsgewijs vertakte __ vaatbundels; hiertoe behooren de geslachten Aspidium, Po- lypodium, enz; 83°. die, waar, gelijk bij Angiopteris, netsgewijs verbon- den vaatbundels door het geheele parenchym verspreid zijn ; en eindelijk, 4°, de Boomvarens, bij welke het middengedeelte van den stam uit een parenchymateus weefsel bestaat, waarin zich talrijke vaatbundels bevinden, die onderling netsgewijs verbonden zijn. De buitenste lagen bestaan uit eigendom- lijk gevormde bundels van prosenchymateuse cellen, waar- _ van het inwendige gedeelte grootendeels door zeer wijde gestreepte vaten wordt ingenomen. Bij naauwkeurige vergelijking nu van dit maaksel met _ dat van Angiopteris, blijkt, dat deze buitenste lagen niet 8 Ù begrenzen. (145 ) als de eigenlijke vaatbundels van den stam kunnen be- schouwd worden, maar dat elk hunner het met de hoofdas vergroeide benedeneinde eener rachis is, en dat derhalve de prosenchymeellen daarin geen houtcellen maar bastcellen zijn, terwijl het binnenste vaatweefsel de voortzetting uit- maakt van de vaatbundels der rachis. De ware hoofdas is het middengedeelte, gewoonlijk doch verkeerdelijk, merg genoemd, en waarvan het maaksel in de hoofdpunten geheel overeenstemt met dat van den knolvormigen stam van Angiopteris. Het is nu bekend, dat de as der varens haren oorsprong neemt uit het proëmbryon, dat het eerste voortbrengsel der kieming is. Gedurende het eerste tijdperk zijner ontwik- keling, vormt zich daarin slechts één centrale vaatbun- del. Bij de Hymenophylleën en Gleicheniaceën, blijft de ontwikkeling op dien eersten trap staan. Heeft er daar- entegen later eene overwegende vorming van parenchym plaats, waardoor de as inzonderheid in dikte toeneemt, dan splitst zich de primaire vaatbundel en allengs ontstaat daar uit een net van bundels, die een merg en schorsparenchym Dezen trap bereiken Aspidium enz. Gaat de vaatbundel-verdeeling in de teeltstreek dan nog _ verder voort, zoo ontstaat het maaksel dat wij bij Angi- __opteris aantreffen, en indien op een later tijdperk de cel- __vermenigvuldiging in de teeltstreek inzonderheid in de ___ Yengte-rigting geschiedt, en tevens daarmede gepaard gaat eene vergroeijing van de benedeneinden der nevenassen met | de hoofdas, dan vormt zich allengs daaruit de stam van een boomvaren, Is deze beschouwing juist, dan is derhalve elke vorm slechts eene hoogere ontwikkeling van een’ vroegeren toe- _ stand, welke voor andere vormen de blijvende is, en zoude derhalve een boomvaren eerst de opvolgende phasen van een 1e VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL Ì. 10 ( 146 ) Hymenophyllum, een Aspidium en eene Angiopteris moeten doorloopen, alvorens zich tot boomvaren te ontwikkelen. Ik mag het echter niet voor u verzwijgen, dat, hoewel zeer vele gronden, die ik hier kortheidshalve voorbij ga, voor deze beschouwingswijze kunnen worden aangevoerd, hare juistheid toch nog niet als boven allen twijfel verhe- ven kan geacht worden. Daartoe ontbreekt ons nog eene volledige ontwikkelings-geschiedenis der boomvarens. — Ik eindig met den wensch, „dat zij, die onder gunstige om- standigheden geplaatst zijn om zulk een onderzoek te on- dernemen, daarmede weldra de wetenschap mogen verrijken.” Na beiden sprekers dank gezegd te hebben voor hunne voordragten, opent de Voorzitter de discussie daarover, en zegt de heer miqver, dat bij de nasporingen, waarmede hij zich omtrent deze varens bezig hield, hem bleek, dat tot vaststelling der species, geen plantengeslacht zooveel moei- jelijkheid aanbiedt, als Axngdopteris. Wanneer men gedu- rende eenige jaren, zegt hij, levende voorwerpen gadeslaat, overtuigt men zich daarvan ligtelijk. De deelen, waarvan tot dusver hoofdzakelijk de soortkenmerken ontleend wer- den, nemen niet zeldzaam met ieder levensjaar der plant eene andere gedaante aan. Ziet men dit voorbij of verge- lijkt men alleen afgesneden deelen der frondes in de Her- baria, dan is de dwaling onvermijdelijk, en men zou van de bladen van hetzelfde individu, ja van de blaadjes van hetzelfde blad, soorten kunnen maken. De spreker wilde deze opmerking niet terughouden, daar de heer pe vrIesE van den vorm der blaadjes voor de be- paling der species gesproken had, zonder van de wijzigin= gen der vormen naar ontwikkeling en leeftijd te gewagen. Wijders staat de heer MmiqueL stil bij hetgeen door den heer HARTING over den bouw der varenstengels was voor- en Eee 7E Ov and he mnd nd nk en (147 ) gedragen. Zonder te willen onderzoeken of men hier vier onderscheidene typen kan aannemen, meent hij dat men bij de boomvarens een’ gesloten vaatring kan aannemen, die zich bij den oorsprong der peripherische bundels splitst, en zou daarom liever van splitsing spreken dan van anas- tomose. De heer pr vries zegt de opmerking van den heer MiqveL geheel te beamen: ook hij heéft zich van deze wij- ziging in vorm der bladen overtuigd; maar doet opmer- ken, dat hij ook aan den vorm geene uitsluitende waarde heeft gehecht, maar veeleer aan de structuur van het blad en aan afmetingen aandacht schonk. De heer miqveL antwoordt, dat de afmetingen in een tijdsverloop van twee jaren, somtijds in eene en dezelfde plant een verschil van de helft opleveren. — Ook die bij- zonderheden van de structuur, welke de heer pe vrrese be- doelt, geven twijfelachtige uitkomsten; de venae kunnen in het eene blaadje duidelijk, in het andere onmerkbaar zijn, en hare bifurcatie kan op verschillende wijze plaats grijpen. Hem is het voorbeeld bekend, dat men hierdoor verleid werd om twee bladen van dezelfde plant, tot twee verschillende soorten te brengen. De heer martine zegt ter beantwoording van den heer 4 MIQUEL dat, zoover hij de gemaakte opmerking begrijpt, Ä hij niet inziet, hoe daaruit eene tegenwerping tegen de __door hem geuite denkbeelden kan geput worden. De heer MmiQveL zijne meening nader toelichtende, geeft __ ten slotte in bedenking of deze discussie, zonder specimina „i niet onverstaanbaar zal worden, en wenscht dat men, bij __ eene nadere gelegenheid, het welligt niet groote verschil van zienswijze aan natuurlijke objecten toetse. De heer HARTING beaamt dit voorstel, waarmede deze discussie eindigt. 10* ( 148 j De heer STARING verlangt de vergadering te onderhou- den over de gesteldheid van den bodem van het Haarlem- mermeer, waartoe het tegenwoordige oogenblik de meest gunstige gelegenheid tot onderzoek aanbiedt, — omdat de grond nog niet begroeid is. De ondergrond van het meer blijkt zand en wel zeezand te zijn; dit leeren de zeeschel- pen, die er in voorkomen, in grooten aantal maar niet van veel soorten, hoofdzakelijk toch behoorende tot Zrigonella piperita esn (Mya compressa ram). Deze mossel heeft ech- ter niet diep in het zand gehuisvest; bij eenige meerdere diepte, ontmoet men Cardium edule, C. rustieum en C. pectinatum, in grooten overvloed, vermengd met Zellina soli- dula en Liättorina littorea. Dit zeezand is hetzelfde als het heizand van den Amsterdamschen bodem, dat eene bank vormt onder geheel Noord-Holland; weshalve het geene bevreemding kan baren, dat het de ondergrond is van het Haarlemmermeer. — Op dit zeezand ligt in den bodem van het meer eene laag blaauwe klei, waarvan de dikte in het midden van de hoofdvaart omstreeks drie ellen be- draagt, maar westwaarts minder dik wordt, en eindelijk bij den ringdijk geheel ophoudt. — Het gemis van fossilien en het vermoedelijk zamenhangen van deze laag met die- gene, welke zich, in de nabijheid langs de oevers van den voormaligen Rijn uitstrekt, doet het zeer waarschijnlijk zijn, dat hier rivierklei voorhanden is. Ware het eene schor, gelijk dergelijke zich in Zeeland en elders vormen, dan zouden zeeschelpen er niet in ontbreken. Op deze klei evenwel en zelfs eenigermate in zijne bovenste laag ingedron- gen, vindt men hier, behalve andere zoetwater conchyliën, zeer menigvuldig, Anodonta intermedia en Mytilus edulis. Maar deze leefden hier niet in het tijdvak, gedurende het- welk de klei bezonken is geworden. Het zijn weekdieren, die thans nog levende in het meer voorkomen, en dus tot de nieuwste nog voortdurende periode behooren. — De geheele (149 ) bodem van het Haarlemmermeer is wijders bedekt met meermolm en veen, welke beide één’ en denzelfden plant- aardigen oorsprong hebben. De geheele oever van het meer bestaat uit veen. De kooi tegenover Haarlem, de Vennep, het» Lisserbroek, Abbenes bestaan uit veenlagen van drie en meer ellen dikte. Het is hoofdzakelijk laag veen, ont- staan uit waterplanten, waarop naderhand uit moeras- planten de bovenste lagen gevormd zijn. Hout vindt men daarin niet dan alleen elzen, wilgen en soortgelijke hout- gewassen, die op veengronden, zelfs tot eene aanmerkelijke dikte groeijen. Langs den westelijken oever evenwel, treft men ook het verschijnsel aan, dat zoo algemeen is bij onze hooge vee- nen en bij ondiepe lage veenen; het voorkomen, namelijk van boomstammen en stronken. Hier, even als elders, zijn die op de plaats zelve gegroeid, waar thans nog hunne wortels. in het zeezand voorkomen. De stammen, die de spreker heeft aangetroffen, waren allen nog van hunne stronken voorzien, blijkbaar met deze omgewaaid en ontworteld en liggende met het topeinde gerigt naar het N. W. Eiken is de hoofdzaak, gelijk elders in Hol- land, doch berkenbast komt er ook voor en een’ popu- lieren stronk meende de spreker nabij Hillegom te her- kennen. De oppervlakte van den grond, waarin hier deze boom- stronken geworteld staan, zal drie tot hoogstens vier el __ onder A. P. liggen, of onder den gemiddelden stand van de zee, Eindelijk moet er nog gewaagd worden van eenige gronden, nabij Sloterdijk en in de Spieringmeer, die met zand bedekt zijn, hetwelk op het veen higt. Men zou hier aan het onderschuiven van zandduinen den- ken, wanneer die in de nabijheid aanwezig waren, en wanneer er niet stellig verzekerd wierd, dat deze groote (150) hoeveelheid zand door menschen handen herwaarts over- gebragt is geworden, om vastheid te geven aan den zoo ligt wegslaanden meermolm. Men vindt dit zand dan ook niet anders dan langs den oever, en juist op plaatsen, waar zijn oorsprong uit zandstortingen zeer wel te ver- klaren is. Uit het bestaan van deze drie hoofdsoorten van gron- den, zeezand, klei (waarschijnlijk rivierklei) en veen, leidt de spreker, omtrent het ontstaan van den bodem van het Haarlemmermeer de volgende gevolgtrekkingen af: Door het zamenhangen van dit zeezand met datgene wat den ondergrond te Amsterdam en van geheel Noord- Holland, langs het Noord-Hollandsche kanaal althans, vormt, en tevens met den ondergrond van de duinen bij Haarlem, moet men vooronderstellen, dat deze geheele streek eenmaal met zeewater bedekt is geweest. En dat men hier aan de zee zelve, en niet aan eene binnenzee moet denken, althans aan eene zandbank, die regtstreeks met de zee in verband stond en nog niet overheerscht werd door Rijnwater, kan worden afgeleid uit het veelvuldig voorkomen van Cardium edule en andere zeeschelpen, welke men tegenwoordig nog op de naburige kusten, te Zandvoort en elders, aantreft. De boorput te Purmerende heeft, onder anderen, ook eene geheel gave schaal opgeleverd van Ostrea hippopus, die als een bewoner van de zee, en niet van brak water bekend staat. Wanneer men nu vooronderstelt dat de rij zeedvinen, die zich thans tot nabij den westelijken oever van het Haar- lemmermeer uitstrekken, in die tijden veel meer westelijk gelegen hebben, nabij de plaats waar zich thans de Bree- veertien bevindt b.v., dan is er overvloedig ruimte voorhan- den geweest, om het aanwezen van eene zee, tusschen deze duinen en de oostelijk hoog oprijzende diluviale gronden, aan te nemen. Zeer veel pleit er overigens, voor de voor- pen EEE EE Ee tanden iet Min oe hoeken ak Siren an nn « ( 151) onderstelling, dat de duinen der Vlaamsche, Zeeuwsche en Hollandsche kusten, gevormd uit het zand, door de zee opgewoeld en door de winden te zamen gewaaid, niet ont- staan zijn op de plaats waar men ze thans aantreft. De gronden welke zij overdekken, en hunne eigenschap om, door de heerschende westelijke winden, altijd Oostwaarts voortbewogen te “worden, als ’t ware voort te rollen, tot zoolang (met tusschenkomst van den mensch) de plan- tengroei ze bevestigt, maken deze vooronderstelling bijna tot zekerheid. Bij dit langzaam voortrollen van de duinen naar het oosten toe, en bijeen daarmede gepaard gaande ontstaan van eene enkele zamenhangende dijk die, gelijk de historie zegt en de plaatselijke gesteldheid ten duidelijkste aantoont, ten langen leste één’, misschien meer Rijnarmen heeft gestopt, moest het zoetwater langzamerhand de overhand verkrijgen. De zee achter deze duinen gelegen, moest al meer en meer brak water worden en dus ongeschikt ter bewoning voor weekdieren van de groote zee. De schelpen, die in deze bovenlaag van het zeezand van het Haarlemmermeer en elders voorkomen, maken die praesumtie tot zekerheid, want hier verdwijnt Cardium edule dan ook genoegzaam en wordt, bijna uitsluitend, vervangen door F'rigonella piperita. … Findelijk kwam er bij het aanhoudend voortschuiven der duinen een tijd, waarin de Noordzee geheel en al van deze zeegolf wierd afgesneden. De Rijn bleef zich even- wel daarin ontlasten, veranderde het brakke water in ge- heel zoet water, en vond daar genoegzame rust, om zijne vette klei te laten bezinken. Men vindt dan ook het zand met brakwaterschelpen in het Haarlemmermeer overdekt door eene laag klei, die kenteekenen draagt van uit zoet water te zijn bezonken. Hoezeer een dergelijke zamenloop van omstandigheden den plantengroei bevordert, en welke verbazend groote hoe- (152) veelheden plantaardige stoffen er jaarlijks gevormd worden in ondiepe wateren als hier voorondersteld worden te heb- ben bestaan, weet een iegelijk, die zulks bij de monden onzer groote rivieren gezien heeft. Geen wonder alzoo dat zich, te beginnen langs de kanten, al zeer spoedig veen gevormd heeft; eerst het gewone riet, vervolgens de wel- bekende drijftillen of kraggen, gelijk men ze in Overijssel noemt, en daarna de steeds dikker en vaster wordende veenlaag. Gelijk overal, waar de mensch en vooral zijn weidend vee zulks niet belet, moest dit veen, zelfs toen het nog in den toestand van drijftil verkeerde, met houtgewas, Elzen, Saliv capraea en aurita en soortgelijken begroeijen, en daardoor welhaast zulk eene vastheid verkrijgen, dat de golfslag daarop niets meer vermogt, dat er geen veen weg- geslagen werd, maar dat dit al meer en meer de plassen vervulde en die landerijen geboren werden, waarop de - dorpen de Vennep, Beinsdorp, Burgeveen, kijk en Vijf- _ huizen ontstonden. Maar het ontstaan van die dorpen was sal de oorzaak waarom het veen niet verder in omvang toenam, en (wat, bij het onbewoond blijven dezer landen, voorzeker geschied zoude zijn) dat zulks niet eindelijk de geheele waterplas vervulde en tot één enkel groot laag veen vervormde, ge- lijk er hier te lande zoo vele veenen bestaan; een soort- gelijk veen als eenmaal het grootste gedeelte van de Zui- derzee heeft vervuld. Het bewoond worden eener landstreek heeft zeer spoedig het verdwijnen ten gevolge van het houtgewas. De men- schen vernielen dat tot eigen gebruik, als timmer- en brandhout, of steken de bosschen in brand, om ruimte voor landbouw en veehouderij te maken. Het vee zoekt zijn voedsel op de alzoo gevormde weiden, en bij voorkeur, het nieuw opslaande houtgewas afweidende, belet dit het (153 ) op nieuw aangroeijen. Daarenboven begon men hier al meer en meer te turven, en daarbij yeen in water te ver- anderen. Geen wonder, dat bij het wegraken van het be- schuttende struikgewas, bij het belemmeren van het verder aangroeijen in dikte der veenmassa door het jaarlijks af- weiden en afmaaijen der planten en bij het opzettelijk weggraven van het veen, geen wonder dat toen het water 't weder van het land begon te winnen — en dat het Haarlemmermeer die # Waterwolf” wierd, welke den „ Hol- landschen Leeuw” dreigde te zullen overweldigen, maar welke op dit oogenblik zegevierend door den Nederlandschen Leeuw is overwonnen. De Voorzitter dankt den spreker voor de wijze, waarop hij een onderwerp van zoo gewigtig nationaal belang in deze zitting behandelde, en opent de beraadslaging daar- over, waarbij de heer vAN BREDA vraagt: waarom, zoo de’ boomstammen, welke men op den bodem van het Haarlem- mermeer vindt, door storm werden nedergeworpen, — gelijk de heer STARING vermoedt, er, blijkens de ondervinding van den heer VAN BREDA, — zoo vele omgeworpen stammen vlak bij hunne wortels liggen; hetgeen toch niet wel ge- schieden kan, omdat stormen nimmer boomstammen digt k bij hunne wortels af breken. De heer STARING antwoordt, dat hem dit verschijnsel zeer 4 goed van elders, maar nog niet uit het Haarlemmermeer __ bekend was, dat hij hier de stammen allen met de wor- tels liggende heeft gevonden, dat hij er intusschen niet aan twijfelt dat ze aldus door den heer vAN BREDA ge- _ vonden zijn, en dat, daar zij in dergelijk geval niet kun- men afgewaaid wezen, het te vermoeden is, dat zij door de voormalige inwoners omgehouwen werden en aldus vlak (154) bij de wortels bleven liggen, terwijl de eene of andere oor- zaak het fijnkappen en het weghalen verhinderde. De heer w. vrorikK draagt een door hem gesteld levens- berigt voor van wijlen den heer A. NUMAN, rustend lid der Akademie. Op voorstel van den Voorzitter, en na zijne dankzegging voor de warme wijze, waarop de verdiensten van den waardigen- man gehuldigd werden, besluit de Aka- demie eenstemmig tot plaatsing van dat levensberigt in de Verslagen en Mededeelingen. De heer scnreceL biedt der Akademie twee brochuren aan, uitgegeven door den heer FRANS SCHLEGEL, Med. Doct. te Altenburg, ‘over Geister-Klopfen und Tischrucken en over Mechanismus des Tischruckens, waaromtrent hij in de volgende uiteenzetting treedt: 1°. De beweging der tafel of andere voorwerpen, met welke men de proeven wil doen, is eene zuiver mechani- sche, zonder den invloed van electriciteit of magnetismus ; welke krachten, indien zij daarbij in werking waren, de voorwerpen wel konden electrisch maken, maar, zonder tus- schenkomst van een toestel, hetwelk de beweging bewerk- stelligt, geene beweging zouden kunnen voortbrengen; 2°.-de beweging der voorwerpen ontstaat eerst, nadat de handen verdoofd zijn, door den ongelijken en onwille- _keurigen druk, welken zij in dien staat teweeg brengen; 83°. deze drukking geschiedt bij regtsche menschen naar de regterzijde, bij linksche in de tegenovergestelde rigting. „Ik heb, zegt de spreker, gelijktijdig met mijn’ broeder, eene menigte proeven over die zaak in het werk gesteld, en zij hebben tot al dergelijke uitkomsten geleid. Deze onderzoekingen knoopende aan die, welke ik vroe- (155 ) ger over de zoogenaamde electrische biologie en het dierlijk magnetismus in het algemeen gedaan had, konden slechts de stelling, die ik steeds voor de eenig ware heb gehou- den, versterken, dat bij al deze proeven de woorden elec- triciteit en magnetismus op eene grove wijze misbruikt worden, en de daarbij plaats hebbende verschijnselen alle in het gebied der physiologie of ook der psychologie be- hooren, en alleen door deze verklaard kunnen worden. Zij berusten, volgens mijn inzien, allen op het verschijn- sel, dat, door de eene of andere mechanische werking, de werk- of zintuigen der menschen, gedeeltelijk of geheel, ín dien staat verplaatst worden, waar de willekeurige bewe- gingen geparalyseerd zijn of ophouden, en de onwillekeu- rige zich uiten, zoo als wij dit in droomen, bij sonnambulen, in den bewusteloozen staat bij ziekten enz. zien. Om zijn doel bij deze proeven, met meer zekerheid te bereiken, heeft men de fraaije woorden van electriciteit, magnetismus of allerlei andere middelen te baat genomen, ten einde den moreelen invloed, dien men op de groote menigte der ligtgeloovigen wil uitoefenen, te verhoogen; niet berekenende, dat juist al de verschijnselen, welke bij proeven van dien aard te voorschijn komen, in het geheel niet passen op die, welke bovengenoemde natuurkrachten vertoonen. Want de woorden electriciteit, magnetismus, galvanismus hebben voor den man der wetenschap eene bepaalde beteekenis, en zoo lang hij niet, door wetenschap- pelijke proeven, eene wijziging van diergelijke krachten, door het dierlijk ligchaam voortgebragt, kan aantoonen, moet hij ook aarzelen, haar afzonderlijk bestaan aan te nemen. Deed hij dit, zoo zoude hij ook aan de werking van dit dierlijk magnetismus moeten toeschrijven het gezag, hetgeen de verschillende menschen of dieren over elkander uitoefenen, en den dierentemmer in de rij der magnetiseu- __ ren plaatsen. (256) Wanneer ik overdenk, hetgeen in de laatste maanden over den tafeldans gesproken en geschreven is; wanneer ik naga, hoe men van alle zijden spreekt over de noodzake- lijkheid van het vormen eener keten bij dit spel van elec- trische en magnetische krachten, welke die uitwerking moe- ten voortbrengen; hoe eene menigte mannen van naam, ja van grooten naam in de wetenschap, en wat meer is, be- roemde physiologen, electriciteit of zelfs de zoogenaamde leer van het dierlijk magnetismus bij dit spel in toepas- sing brengen, dan dringt zich onwillekeurig de vraag op, of wij inderdaad wel zulke groote vorderingen in de ver- spreiding der wetenschap hebben gemaakt, als men geneigd is te gelooven. Het is mij, als of de tijden van MESMER en __GAGLIOSTRO op nieuw herleefden, alsof de groote FRANKLIN met zijn, aan de Fransche Akademie over het dierlijk magnetismus, gedaan verslag niet had bestaan; en ik, die twee maanden vroeger, de onderzoeking van bovengenoemde verschijnselen voor de Akademie evenmin waardig had ge- acht, als die over het perpetuum mobile of de quadratuur des cirkels, voel mij, na hetgeen ik zag gebeuren, gedron- gen, de Akademie uit te noodigen, hare meening te willen openbaren omtrent zaken, die de wereld zoo zeer bezig houden, en tot nog toe geene andere uitkomsten hadden, dan verwarde begrippen te verspreiden, het menschelijk verstand met duisternis te omsluijeren, en het bijgeloof te bevorderen, door op geheimzinnige krachten te wijzen, welke, volgens ons inzien, bij het licht der wetenschap, verbleeken.” De Voorzitter, de discussie over het voorstel van den heer SCHLEGEL openende, vraagt of de Akademie verlangt __dat eene Commissie benoemd worde, ten einde haar van voorlichting te dienen, en de punten van beraadslaging vast te stellen, voor eene volgende, daartoe beschreven (157 ) vergadering, dan wel of zij wil volstaan met eene eenvou- dige adhaesie aan al hetgeen door den heer senreeer werd in het midden gebragt. Na eene korte wisseling van ge- dachten, waaraan de heeren STAMKART, G. J. MULDER, de Voorzitter en Secretaris deel nemen, blijkt het eenstemmig gevoelen der vergadering te wezen, dat de Akademie zich behoort te bepalen tot het hechten harer onvoorwaardelijke goedkeuring aan al hetgeen over dit zoo veel besproken onderwerp, door haar medelid heden werd gezegd, waarmede ook hare overtuiging daaromtrent is kenbaar gemaakt. Bij de laatste omvraag, rigt de heer MATTHES, in naam van een der executeuren der nalatenschap van wijlen den heer moeurT, tot den Voorzitter het verzoek om inlichting omtrent het tegenwoordig standpunt der uitkeering van het legaat, vroeger aan het Instituut vermaakt, en heden nog onder bewaring der Akademie gebleven. De Voorzitter verwijst den heer MATTHES tot hetgeen daaromtrent in de gedrukte processen-verbaal der buiten- gewone vergaderingen van de Akademie voorkomt, als ook tot de zinsnede daaromtrent in het jongst algemeen ver- slag der Akademie, waaruit genoegzaam van hare bereid- vaardigheid tot uitkeering blijkt, zoodra slechts haar daartoe de magt gegeven worde. De heer MArrues zegt den Voorzitter voor zijne inlich- ting dank. ___ Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- dering wordt gesloten. BOEKGESCHENKEN, ONTVANGEN DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, INGEBRAGT IN DE VERGADERING VAN 28 MEI 1853. HOLLAND. Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen, derde jaargang. Maart, April en Mei 1853. 8°. Mededeelingen en berigten van de Geldersche maatschappij van Land- bouw over 1853. N°. 1. 8°. Ge J. VERDAM. De fatis Academiae Lugduno-Batavae, anno MDCCCLII=— MDCCCLII, Narratio. 1853. 8°. C. G. COBET. Commentatio de emendanda ratione grammaticae graecae 1850. 42, G. F.W. BAEHR. Notice sur le mouvement du pendule ayant égard à la rotation de la terre. OOST-INDIË. P. BLEEKER. Nalezingen op de Ichthyologie van Japan. Bat. 1858. 4°. Derde bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Amboina. 8°. Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Ternate. 8°, BELGIE. Bulletin de l'Académie Royale de Médécine de Belgique. 1852—1853. Tom. XIL N°. 5, 6. 82°, FRANKRIJK. Mémoires de la Societé des Sciences Naturelles de Cherbourg. Tom. I. le Livr. 1852. 8°, dek Lecture littérale des Hieroglyphes et des Cunéiformes par l'auteur de la Daectylologie. Paris, 1853. 4°. (159) ITALIË. Atti dell’ Accademia pontificia de nuovi Lincei. Anno V. Sessione IT del 22 Febbrajo 1852, Roma. 4°, GROOT-BRITTANJE. Ô T, HORSFIELD. Plantae Javanicae rariores, descriptae iconibusque illus- ___tratae, London 18381852, folio. AMERIKA, __W. F. H. MORTON. Statements supported by evidence, on his claim to the __diseovery of the anaesthetic properties of ether. Washington, 1853. 8°, ik Thirty-second congress first session Report on w. F. n. MORTON's sul- phuric ether 1852. 8°, STATE OF NEW-YORK. E Senate Documents. Vol. I. II. III. N29, 1—97, Albany 1851. 8°. 3 N°. 1-98. _ 1852. 8°. _ Assembly Documents. Vol. IVI. N°. 1159. 1851. 82, : Vol. I-VII.N®, 1129. „ 1852, 8°. Fifth annual Report. On the condition of the State cabinet of Natural __ History. Albany, 1852, 8°, ‚ Sixth annual Report. On the Condition of the State cabinet of Natural ___History. Albany, 1853. 8°. _ Annual Report of the State Normal School of the State of New York. ____Albany, 1853. 8°, Sixty-fifth Annual Report of the Regents of the University of the State of New-York, 1852, 8°. DUITSCHLAND. _ Abhandlungen der Philosoph-Philolog. Classe der Koeniglich Bayeri- schen Akademie der Wissenschaften. Band VII. le Abtheiling. Mun- chen, 1853. 4. _ Afrika vor der Entdeekungen der Portugiesen. Fest-rede von FRIEDRIK ___ KUNSTMAN. Munchen, 1853. 4°. _ Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der Preussischen Rhein- _ Jande und Westphalens. Zehnter Jahrgang, erstes heft. Bonn. 1853. 8°, J.G, MH. SWELLENGREBBEL. Neun Verschiedene Coordinaten-systeme, im â Susammenhang untersucht, Bonn, 1853. 4°, Denkschriften der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften. Math. Naturwissensch. Classe. Band III, 2 liefering, Band IV, 2 lief. folio. DS ( 160 ) Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie Math.-Naturwissenschaft- liche Classe. Jahrgang 1852. Band VIII, Heft 4 en 5. Band IX, Heft l en 2. 8°, der Kaiserliche Akademie Phil.-Hist. Classe. Jahrgang 1852. Band VIII, Heft 4 en 5. Band IX, Heft 1 en 2. S°. Archiv für Kunde Österreichischer Geschichts-Quellen. Band VIII. IL. II. Wien, 1852, 8°. Fontes rerum Austriacarum, Österreichische Geschichts-Quellen. Band V. Ze Abtheilung. Wien, 1852. Die Feierliche Sitzung der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften. Wien, 1852, 8°, Verzeichniss der im Buchhandel befindlichen Druckschriften der Kais. Akademie der Wisschensch. in Wien. 1852. 8°. Notiezenblatt 1852. N°, 11-24, 8°, Almanach der Kaisl. Akademie der niisebsahe 3e Jahrg. 1853. 8°. GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 2fsten SEPTEMBER 4855, ie 4 Tegenwoordig, de Heeren: 3. VAN GEUNS, P. HARTING, A. S. RUED, J. P. DELPRAT, H. SCHLEGEL, A. A. SEBASTIAN, C‚J. MATTHES, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK,F. J. STAMKART, D. J. STORM BUYSING, F. W. CONRAD, W. H. DE VRIESE, G. E. V. SCHNEEVOOGT, F. DOZY, W. VROLIK, P. J.J, DE FREMERY, J.C, RIJK, R. VAN REES, J. G. S, VAN BREDA, De Voorzitter opent de vergadering en berigt dat, we- gens de vaststelling van het proces-verbaal der gewone vergadering van den 2Ssten Mei jl. in de buitengewone vergadering gehouden den 25sten Julij j.l. geen proces- verbaal in deze vergadering te lezen valt. Gelezen een brief van den Heer srorm BuysiNG, gedag- _ teekend Delft den 24sten Augustus 1853, die zich, wegens ___onverwachte bezigheden, over het niet vervullen zijner ___spreekbeurt op heden, verontschuldigt. Aangenomen voor berigt met uitdrukking van den wensch, dat de vervulling later zal mogen geschieden. Gelezen brieven van de Heeren GLAVIMANS, G, J. MULDER, 3. HALBERTSMA en CL. MULDER, strekkende tot verontschul- diging over het niet bijwonen dezer vergadering. Aange- nomen voor berigt. Ei Gelezen brieven van dankzegging voor ontvangen boek- VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL I. 1 Je (162) geschenken: van zijne Koninklijke Hoogheid PRINS HENDRIK der Nederlanden ('s Gravenhage 19 Augustus 1853), van “JOHN J. BRUNETT, Secretaris der Linnean Society (London, Dec. 10, 1852), van TH. LACORDAIRE, Secretaris van de Société Royale des Sciences de Liège (Liège 25 Julij 1853). Aangenomen voor berigt. Gelezen brieven ten geleide van der Akademie aange- boden boekgeschenken; 1°. van den Heer WieDMANN, Bi- bliothecaris van de Académie Royale des Sciences en Ba- vière (Munchen 27 Julij 1853); 2°. w. BRAUMULLER, Buch- handler des K.K. Hofes und der K. Akad. der Wissensch. zu Wien, (22 Julij 1853); 83° corerrert, Secretaris der Schlesische Gesellschaft fur Vaterlandische Kultur (Breslau 16 Julij 1853) ; 4°. HAUSMANN, Secretaris d, Konigl. Societät der Wissenschaften zu Göttingen (Göttingen 7 Julij 1853); 5°, LACORDAIRE, Secretaris van de Société Royale des Sciences te Luik (Luik 25 Julij 1853); 6°. Buper, Se- cretaris van het Naturhistorische Verein der Preussischen Rheinlande u. Westphalen (Bonn 10 Aug. 1853); 7% Minister van Binnenlandsche Zaken in Nederland ('s Gra- venhage 14 Sept. 1853); 8°. Minister van Binnenlandsche Zaken in België (Brussel 10 Aug. 1853); 9°. p. HARTING (Utrecht 25 Aug. 1853); 10°. e. mers (Rotterdam 1 Aug. 1853); aL. MULDER (Groningen 28 September 1853). Wordt tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekwerken in de bibliotheek besloten. Gelezen een brief van den Heer JOHN LE CONTE, Corr. Sec. Acad. Nat. Sciences te Philadelphia (2 September 1858) waarin om toezending verzocht wordt der Nieuwe Ver- handelingen en der Derde Reeks van de Verhandelingen der le Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, als ook der werken van de Akademie in ruil voor hetgeen de Academy of Natural Sciences te Philadelphia uitgegeven heeft of nog zal uitgeven. Wordt tot de verlangde toe- ( 163 ) zending besloten, voor zoo verre de in het magazijn der Akademie aanwezige boekwerken strekken, De Secretaris berigt, onder dagteekening van Amster- dam den 7den Augustus 1853, van den Heer mioveL ont- vangen te hebben eene reeks tabellen van psychrometrische waarnemingen, in den loop van het jaar 1852, te Para- maribo geschied door den Heer pumortier. Zij werden door hem den Heer STAMKART ter hand gesteld, bij wien ook de vroeger ontvangen tabellen berusten. Uit het schrif- telijk overgelegd „bewijs van ontvangst van den Heer STAMKART blijkt, dat de tegenwoordige door den Heer pu- MORTIER ovêrgezonden tabellen, op eene andere wijze in- gerigt zijn dan de vroegere. Zij bevatten voor elke maand drie maxima en drie minima van vochtigheid en van tem- peratuur, voor een morgen-, een middag- en een avonduur, en” nog eenmaal ’s maands een’ gemiddelden grootsten en eenmaal een’ gemiddelden kleinsten vochtigheidstoestand en temperatuur van eenen dag, telkens met bijvoeging van daarbij plaats hebbende luchtgesteldheid en windrigting. De vochtigheid wordt aangegeven volgens den hygrometer van AUGUST en volgens dien van paniërs. Verder bevatten __ de tabellen nog de opgave van de hoeveelheid regen, die in elke maand gevallen is,en van het maximum van water, dat in één etmaal verzameld is geworden. __ Ofschoon in de meteorologie het een hoofdvereischte is, zooveel mogelijk onafgebroken naar een standvastig. plan te werk te gaan, en deze tabellen van den Heer DUMORTIER geen geheel vormen met de voorgaande, gelooft de Heer STAMKART echter de opname ook dezer tabellen aan de Akademie te mogen voorstellen, omdat zij een goed over- _ zigt geven van de aanmerkelijke veranderingen, die er in __den vochtigheidstoestand te Suriname plaats hebben. Re- 8 ( 164 j gelmatige opteekeningen op vaste uren des daags, blijven daarbij echter wenschelijk; hetgeen te minder zwarigheid voor den Heer pumortier ziju kan, van wiens werkzaam- heid deze tabellen een nieuw bewijs opleveren, omdat de maxima en minima van vochtigheid niet wel kunnen waar- genomen worden, zonder eene gestadige opmerkzaamheid op de aanwijzing der werktuigen. Ofschoon de barometer weinig te Suriname verandert, komt toch ook de optee= kening van dat werktuig wenschelijk voor. à î De Akademie zegt den Heer STAMKART dank voor zijn verslag. Zij besluit tot het in dank opnemen dezer ta- bellen in hare werken, als ook tot het schriftelijk me- dedeelen der voorgedragen opmerkingen aan ‚den Heer DUMORTIER. Gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage den Q2den September 1858) met de volgende bijlagen: 1°. een brief van de Heeren C. HARTSEN en K. A. BIENFAIT, in naam eener Commissie uit: de Am- sterdamsche reederijen, met. daarbij behoorend adres; 2° een brief van den Minister van Koloniën (gedagteekend ‘s Gravenhage 17 Junij 1853); 8°. een brief van den Mi- nister van Koloniën (gedagteekend ’s Gravenhage den 5den Julij 18538) met daarbij behoorende brochure onder den titel van Oorzaken en Gevolgen van Brand in ladingen op zee, in verband met het. verbranden der schepen: KONING WILLEM ÍT, LAURA en ADELE en WENA, in het jaar 1852; 4. een brief van den Mínister van Koloniën ('s Graven- hage den Iden Augustus 1853) met daarbij behoorend _ schrijven van de Directie der Nederlandsche Handel- Maatschappij (Amsterdam 28 Julij 1858); 5°. een adres van L. C. TEN BRUMMELEN (Goes 15 Junij 1853). De brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 2 September 1853) luidt: dat de Heeren ( 165 ) GEBROEDERS HARTSEN met een aantal andere reeders te Am- sterdam zich, bij een adres van Mei j.l. tot zijne Excell. gemeld hebben, vragende dat van regeringswege een we= tenschappelijk onderzoek worde ingesteld naar de artikelen van verspreiding naar Oost-Indië, welke, onder zekere omstandigheden, voor zelfontbranding vatbaar zijn, en tot het vaststellen van wettelijke bepalingen ter wegneming der bij het vervoer van die artikelen veroorzaakte gevaren voor de veiligheid van lading en schip. Onder vermelding der bovengenoemde bijlagen verzoekt de Minister der Aka- demie van Wetenschappen, omtrent dit onderwerp haar advys te willen mededeelen, met terugzending der hier- boven vermelde stukken. De Secretaris deelt mede, dat hij, na ontvangst dezer ministeriële aanschrijving met hare bijlagen, ten einde niet verloren te doen gaan den tijd, tusschen haren ontvangst en de vergadering, waarop zij, volgens het Reglement van E Orde ter tafel moet komen, na bekomen magtiging van den Voorzitter, den Minister den 5den Sept. j.l. om toe- zending heeft verzocht der lijsten, waarvan melding ge- schiedt in den brief der Nederlandsche Handel-Maatschappij. 4 Zijne Excellentie heeft, blijkens schrijven van den 7den __ Sept. j.l. de toezending daarvan toegezegd, waartoe aan schrijving geschied is aan de Nederlandsche. Handel- Maatschappij en aan het Departement van Koloniën. De Secretaris ontving later twee brieven van den Minister __van Binnenlandsche Zaken, beiden gedagteekend den 23sten Sept, ten geleide van twee lijsten der goederen, die ge- woonlijk naar Oost-Indië verscheept worden. Zij worden met de verdere stukken overgelegd. De vergadering besluit met eene meerderheid van vijftien tegen drie stemmen *), dat de brief van den Minister di di %) Een der leden had tijdelijk de vergadering verlaten. ( 166 ) met zijne bijlagen, en met de beide hierboven genoemde lijsten in handen zal gesteld worden eener Commissie van drie leden met beleefd verzoek, om zoo mogelijk daarop in de volgende gewone vergadering te dienen van ontwerp- antwoord. Bij volstrekte meerderheid van stemmen worden tot leden dezer Commissie benoemd de Heeren 6. 5, MULDER, J. CG, RIJK, A. H. VAN DER BOON MESCH. De Heer risk, ter vergadering tegenwoordig, verklaart zich bereid om deel aan de werkzaamheden dezer Commissie te nemen. Aan de beide overige leden zal schriftelijk kennis hunner benoe- ming gegeven worden. | | Door den Secretaris worden ingebragt drie verhande- lingen, ingezonden ter plaatsing in de Verslagen «en Me- dedeelingen der Akademie: 1°. van den Heer cr. MULDER, buitengewoon lid der Akademie, Mededeeling over het fossiel gewoon Hert (Cervus Elaphus HFossilis cuv) opgedolven te Schildwolde; 2°, van den Heer N. MEURSINGE, Aantee- keningen over de natuurlijke geschiedenis van het eiland Rottwm, en opgave der dieren van het eiland Ameland; 83°. van den Heer 3. Pp. KROS, Enwmeratio plantarum én Insula Ameland Crescentium. Wordt besloten al deze stuk- ken ín handen te stellen der Commissie van redactie voor de Verslagen en Mededeelingen. “De Heer STAMKART leest uit eigen naam en uit dien van de Heeren CONRAD en HARTING een verslag voor over het voorstel van den Heer HARTING, geschied in de verga- dering van den 26sten Februarij j.l. 1°. tot het beramen van een plan, om door waarnemingen, gedurende eene lange reeks van jaren voortgezet, met zekerheid uit te maken, of de bodem van ons vaderland thans nog daalt, en zoo RE nde de ra ar ni ien ln MC tent Ee Li, ( 167 ) ja, hoe groot die daling in een gegeven tijdsbestek is; 2°, om der Akademie te dienen van voorlichting en raad op het voorstel, om nu door de Akademie te doen afwer- ken de taak, waarmede ALEwiJN vroeger een’ aanvang heeft gemaakt, namelijk de geheele berekening van al de waar- nemingen, aan het waterkantoor te Amsterdam verrigt sedert 1700, en welke reeks derhalve meer dan anderhalve eeuw omvat, om aldus tot eene juistere kennis te geraken van de veranderingen, welke in de hoogte van het IJ, in verhouding tot het nulpunt der Amsterdamsche peilschaal zijn ontstaan. Twee middelen worden in het verslag opgenoemd, om in het vervolg van tijd over eene daling van den bodem te oordeelen, namelijk: 1°. het vergelijken van meerdere vaste punten, zoo nabij mogelijk bij de zee gelegen, door middel van waterpassingen, met punten meer landwaarts in, op of bij de grenzen van Duitschland en België ge- legen; 2° het vergelijken van de hoogte dierzelfde punten aan de kusten der zee, met de gemiddelde hoogte van het oppervlak des waters. Naar aanleiding der gevolgtrekkingen, welke Heeren ver- slaggevers daaruit afleiden, stellen zij de volgende middelen voor, waardoor de vraag omtrent de daling van den bodem, voor het vervolg zoude kunnen opgelost worden: 1° Het stellen van meerdere wel bevestigde merkteekens in daartoe __geschikte gebouwen, die op stevige fondamenten rusten, of wel, indien de kosten niet te aanmerkelijk zijn, opzet- telijk daartoe ingerigte merkteekens, die dan op diep genoeg tot den vasten bodem reikende fondamenten behoorden gevestigd te worden; 2°, het verbinden onderling van deze merkteekens door middel van waterpassingen, met alle bereikbare naauwkeurigheid; 8”. het herhalen dezer water- passingen na ruime tijdsverloopen bijv. van 20 of 25 jaren. Omtrent het tweede gedeelte der lastgeving van de Aka- ( 168 ) demie, is de Commissie van oordeel, dat eene dergelijke af- werking der berekeningen allezins wenschelijk is,en ten sterkste _ moet worden aangeraden. Zij stelt te dien opzigte voor, dat de berekeningen naar hetzelfde plan worden uitgevoerd, als in het eerste gedeelte van het verslag is ontwikkeld, en wel in deze volgorde, te weten: dat eerst, met de vroegste waar- nemingen te beginnen, drie achtereenvolgende jaren worden afgewerkt, waarbij de gemiddelde hoogte van het water en_ de wetten van rijzing en daling gemiddeld gevonden Wor- den. Dat daarop 19 jaren stent het eerste jaar wor- den overgeslagen en weder drie jaren van waarnemingen worden bewerkt, en aldus worde voortgegaan, telkens met overspringing van 19 jaren. Dat daarna weder een drie- tal jaren, volgende op de drie eerste jaren, gekozen wor- den ter bewerking, en. dat aldus worde voortgegaan tot de geheele afwerking toe. Op deze wijze mag men ver- wachten in den kortsten tijd aanwijzingen te erlangen, om- trent de vraag, of de bodem van ons land nu nog in eenen staat van daling verkeert, terwijl ook de knie ver- andering in den vorm onzer kusten en zeegaten door de berekeningen welligt duidelijker kan worden, waaruit dan vermoedelijk nuttige aanwijzingen te erlangen zijn. Tot het uitvoeren dezer berekeningen zal het noodig zijn in de eerste plaats, dat er eenige rekenaars gevonden worden, twee of liefst vier, die, tegen eene vaste belooning, de bereke- ningen uitvoeren, derwijze, dat zij elkander controleren. Voorts dat de Akademie eene Commissie benoeme, om die berekeningen te besturen en om de uitkomsten op te ma- ken of te berekenen daar, waar hiertoe de kennis der theo- rie gevorderd wordt, hetgeen door geene gewone rekenaars kan geschieden. De Voorzitter dankt de verslaggevers voor de zorg en moeite aan dit gewigtig onderwerp besteed, en opent de be- raadslagingen over de conclusie van het verslag, waarbij de nn den enn aes ce keen dn vin en Ee te oen Er er N= ( 169 ) Heer STAMKART doet witkomen, dat de Commissie niet heeft voorgesteld, dat dadelijk aan de zaak uitvoering worde ge- geven, maar dat zij de benoeming eener Commissie vol- doende acht, die der Akademie later zal dienen van raad, omtrent de wijze van uitvoering, zoo althans de Akademie zich met de in het rapport voorgedragen middelen kan ver- eenigen. Na eenige wisseling van denkbeelden waaraan de H.H. HARTING, CONRAD eu VAN REES deel nemen, wordt bij stemming besloten, dat de Akademie met ke verdere behan- deling der zaak zal voortgaan. De door de Commissie voorgestelde middelen komen als nu in beraadslaging. De Heer VAN BREDA vraagt eenige inlichtingen over de uitdrukking woor-kistorische tijden in het voorgelezen verslag, en wenscht te weten, of men hier- door verstaat, dat toen de bodem ook gedaald is. — Dit ware echter onjuist, daar de bodem toen zeker gerezen is. De Heer uaARTING zegt, dat afwisselend voorzeker rijzing en daling geschied zijn, en dat zulks geheel van het tijdperk afhangt. Op de vraag van den Heer VAN BREDA naar de bewijzen eener geschiede daling, ontstaat over de bewijs- gronden, welke de geologie voor en tegen deze stelling aan- biedt, eene wetenschappelijke discussie tusschen de H. H. van __ BREDA en HARTING, Als motie van orde, waarmede de Ver= E gadering zich vereenigt, stelt de Heer vAN rees voor, dat de beraadslaging niet over eene enkele zinsnede van het _ verslag voortga, maar terugkeere op het terrein, waarop zij __behoort, namelijk de vraag, of de Akademie de middelen, - ___door de Commissie vases als doeltreffende erkent. Á Hierover ontstaat eene wisseling van gedachten, waaraan de __ H.H. risk, sroRM BUYSING, CONRAD, STAMKART, DELPRAT €D _ HARTING deel nemen, waarbij ter sprake komen de plaatsing der merkteekens, de moeijelijkheid der waterpassing en der (170) verbindingen van haar met de eilanden in de Zuiderzee, de bepaling, wat men onder vasten bodem te verstaan hebbe, de weinige kansen om tot volkomen zekerheid te geraken enz. Na het sluiten der beraadslaging verlangt de Voor- zitter, dat de Akademie zich verklare omtrent de vraag, of zij de door de Commissie voorgestelde maatregelen in die mate doeltreffende acht, dat de wijze van uitvoering daar- van nader in overweging kan worden genomen. De Akademie beantwoordt deze vraag bevestigend met eene meerderheid van 15 tegen 4 stemmen, en besluit dus tot het benoemen eener Commissie, die haar zal dienen van berigt, voorlichting en raad, omtrent de wijze, waarop de door de Commissie voorgedragen middelen kunnen worden ten uitvoer gebragt. De Voorzitter verzoekt de leden, die heden de Akademie hebben voorgelicht, zich ook nu weder te willen belasten met de aanbieding der tot de uitvoering gevorderde voorstellen. De Heeren GONRAD en STAMKART verklaren zich daartoe bereid. De Heer HARTING veront- schuldigt zich van het lidmaatschap, vermits de nu gevor- derde werkzaamheid niet behoort tot den kring, waarin hij zich beweegt. In zijne plaats wordt, met volstrekte meer- derheid van stemmen, de Heer peLPrAT benoemd, die zich deze benoeming laat welgevallen. Wordt besloten tot drukken van het Verslag der Com- missie in de Verslagen en Mededeelingen. De Heer STAMKART zegt, dat zijne werkzaamheden bij de bovengenoemde Commissie hem tot eenige nasporingen geleid hebben over Aet berekenen der gemiddelde water- hoogte en der watergetijdvn, uit eene reeks van waarnemin= gen. Hi biedt de uitkomst daarvan, onder bovengenoemden titel der Akademie ter plaatsing in hare werken aan. De daarover als nu aangeboden verhandeling wordt in handen (vir j gesteld der H.H. vAN rees en MATTHES met beleefd verzoek om, omtrent hare plaatsing in de werken der Akademie in de volgende vergadering te dienen van voorlichting en raad. De Voorzitter zich gereed makende tot het vervullen zijner spreekbeurt, verzoekt den Heer risk, gedurende dien tijd, zije plaats te willen innemen. Daarna spreekt de Heer VAN GEUNS over eene eigenaardige ontaarding in de long-zelfstandigheid, welke hij als ware verbeening van het longweefsel meent te mogen beschouwen. Hij stelt zich voor, daarover nader eene verhandeling aan de Akademie te zullen aanbieden, en treedt voorloopig in eene uiteen- zetting van de daartoe strekkende waarneming, welke hij met voorwerpen en verschillende afbeeldingen toelicht. Na de ziekte-geschiedenis zelve, geeft hij eene naauwkeurige beschrijving van de door hem waargenomen ontaarding, zoo- wel, wat haar uitwendig aanzien, als wat het fijnere mi- kroskopisch onderzoek betreft, en wijst hij ten slotte op hetgeen daarover bij vroegere schrijvers voorkomt, waaruit de zeldzaamheid dezer ontaarding en hare belangrijkheid nader blijkt, De Heer rijk zegt den spreker dank voor zijne belang- rijke bijdrage, en ruimt hem weder den Voorzitters-zetel in, waarna eene korte wisseling van gedachten tusschen den __speker en den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK ontstaaat over _ den aard dezer verbeening, welke den Heer VAN DER KOLK _ bij den mensch onbekend was, terwijl hij daarvan slechts enkele malen sporen vond bij de runderen, in eene ver- beende vomica. Hij beschouwt de verbeening als geschied __ in het interlobulair weefsel. Bg De Heer sEBASTIAN spreekt, ter vervulling zijner spreek- (172) beurt over de ziekten der Negers. Na eene korte inleiding beantwoordt hij in de eerste plaats de vraag, of de geheele organisatie van de Negers aanleiding geeft tot het ontstaan van bijzondere ziekten, die alleen bij hen zouden voorko- komen. Naar overtuiging des sprekers en op nader door hem opgegeven gronden moet deze vraag ontkennend be- antwoord worden. Vervolgens onderzoekt hij of al de on- derscheidene ziekten even menigvuldig zijn bij de Negers, als bij de andere rassen, of zij niet aan de eene of andere ziekte meer dan deze lijden, en of de gewone ziekten bij de Negers niet een min of meer eigenaardig beloop heb- ben. Hiertoe doorloopt de spreker de ziekten der onder- scheiden weefsels van het ligchaam, als van de huid, het zenuwstelsel, het longweefsel enz., en onderwerpt hij ook de vraag of de Negers meer of minder dan de blanken aan koortsen onderhevig zijn, aan een kritisch onderzoek. Voorts wordt de aard onderzocht der ziekten, waaraan de Negers gewoonlijk lijden, waarbij de spreker de meening oppert, dat in de ziekten en in de voorbeschikking daartoe bij de Negers eene meer kinderlijke geaardheid zigtbaar is, en dat zij hierin kunnen beschouwd worden, gelijk te staan met de jeugd van het Caucasisch ras. Hij licht deze meening nader toe en besluit met te zeggen, dat daarmede ook hunne psychische gesteldheid overeenstemt, en zij daarin ook la- ger dan de blanken gesteld zijn. De Voorzitter dankt den spreker voor zijn betoog en daar de voor den duur der vergadering wettelijk vastge- stelde tijd geene beraadslaging en discussie daarover ge- doogt, wordt na de vaststelling van het kort proees-ver- baal de vergadering gesloten. en een BOEKGESCHENKEN, ONTVANGEN DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, INGEBRAGT IN DE VERGADERING VAN I4 SEPTEMBER 1853. NEDERLAND. Aegyptische monumenten van het Nederlandsch Museum van Oudhe- den te Leyden, uitgegeven op last der hooge Regering, door Dr. C. LEEMANS, 14de Afl. of 7de Afl. van de Ide Afd. Leyden 1853. fol. W‚ H‚ DE VRIESE En P, HARTING. Monographie des Marattiacées, Leyden en Dusseldorf, 1853, fol. 6. mees. Historische Atlas van Noord-Nederland van de XVIde eeuw __tot op heden, 4de Afl. 2de Kaart. Rotterdam, 1853. fol, J. W. GUNNING. Onderzoek naar den oorsprong en de scheikundige na- tuur van eenige Nederlandsche wateren. Utrecht, 1853. 8°, H. W. TYDEMAN. Geschiedenis des vaderlands, door Mr. w. BILDERDIJK, deel XIII, 2de stuk. Amsterdam, 1853. 8°. F. G, J. JUINBOLL. Lexicon geographicum, Pars. VI. Lugdunum Batavo- rum, 1853, 8°, Bouwkundige Bijdragen. uitgegeven door de Maatschappij tot bevorde- ring der Bouwkunst. Deel VIII. 2de stuk. Amsterdam, 1853. fol. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1852—1853. N°. 3, ’s Gravenhage 1853. 4°. Archief. voor. kerkelijke en wereldlijke Geschiedenis van Nederland. Utrecht, 1853. 4°. Nederlandsch weekblad voor Geneeskundigen, 3de Jaarg. Afl. J unij, J ulij, ____ Augustus, Amsterdam, 1853. gr. 89. E Nederlandsch Luancet, 3de Serie, 2de Jaarg. N°. 8, 9, 10, 11, 12, Febr., ____ „Maart en April. ’s Gravenhage, 1858. &8°, Prodromus Florae Batavae. Vol. IL. (plantae Cellulares) pars II. Sum- tibus Societatis. 1853. 8°, Rapport van de Commissie voor de internationale ruiling van voorwer- pen van Wetenschap en Kunst, over den jare 1852, 8°. Register V, bevattende de beschrijving van de Peilschalen, Hakkelbou- ten en andere Verkenmerken, langs de rivieren den Neder-Rijn en „de Lek, bijeenverzameld deor den Ingenieur van den. Waterstaat, J.G. W. FIJNJE, in 1850, fol, Register VII, bevattende de beschrijving van de Peilschalen, Hakkel- bouten en andere Verkenmerken, langs de rivier den IJssel, bijeenver- (174) zameld door den Ingenieur en den Aspirant-Ingenieur van den Wa- terstaat J. G. W. FIJNJE en J. LEBRET. 1852. fol. Registers, bevattende de beschrijving van de Peilschalen, Hakkelbouten en andere Verkenmerken, langs de Hoofdrivieren der Nederlanden; opgemaakt op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken, on- der leiding van den Inspecteur van den Waterstaat 1. J. A. VAN DER KUN, 1849, folio. Mededeelingen en berigten van de Geldersche Maatschappij van Land- bouw over 1853. III. 8°, Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Deel VIII. Haarlem 1853. 42, Historische en Letterkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maat- schappij der Wetenschappen te Haarlem, Deel II. Haarl. 1853. 4°. CL. MULDER. Aanteekeningen over de gemeene Scorpioenvlieg (Panorpa communis). OOST-INDIËE. P. BLEEKER. Nalezingen op de Ichthyologie van Japan. Batav. 1853, 40 Derde bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Faun van Amboina. 8e, Bijdrage tot de kennis der Ichtbyologische Fauna van Ter- nate, 8°. Over eenige nieuwe soorten van Homaloptera v. Hass. (Balitora Gray), van Java en Sumatra, 8°. Diagnostische beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Sumatra. 8°, Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Deel Iv. Nieuwe Serie, Deel I. Afl. 1—1V. Batavia. 1853. 89. BELGIË. Statistique Générale de la Belgique, Exposé. Bruxelles, 1852. folio. Congrès’ de Statistique de Bruxelles, 1852. Projet de solutions des questions posées au programme. Liste chronologique des édits et ordonnaneces de la principauté de Sta- velot et de Malmédy de 650 à 1793. Bruxelles, 1852. 8°. A« VISSCHERS. Examen des Comptes de l'année 1851. Bruxelles 1853. 89. Bulletin de l'Académie Royale de Medecine de Belgique. Tom. XII Ne. 7, 8, 9. Bruxelles 1853. Mémoires de la Société Royale des Sciences de Liège. Tom. VIII. Liège 1853. 8°. ITALIË. Attì dell’ Accademia pontificia de nuovi Lincei. Compilati del Segre- tario Anno V. Sessione III del 138 Aprile. 1852. Roma, 1853. 49 Memorie della Reale Academia delle Scienze di Torino. 2e Serie. Tom. X. XI, XII. Torino. 1850, 1851, 1852. 42. KJ (175) FRANKRIJK. Mémoires de l'Académie des Sciences de l'Institut de France. Tom. XXIII. Paris, 1853. 4°. me de l'Académie des Sciences Morales et Politiques de I'Instí- tut de France. Tom. VI. VIT. VIII. Paris 1850—1852, 49, 6 Présentés par divers Savants ù l'Academie des Sciences de YInstitat National de France. Math. et Phys. Tom. XI. XIII. Pa- ____ris 1851. 1852, 4°. de I'Institut National de France. Académie des Inscriptions et Belles-Lettres. Tom. XVI. le part. XIX le 2e part. Par. 1850, 1851. 4°. Présentés par divers Savants à 1 Académie des Inscriptions et ____Belles-Lettresde l'Institut National de France, le Serie. Tom. II. Pa- rie 1852, 4°, Notices et extraits des Manuscrits de la Bibliothéque Nationale et d'autres Bibliothéques, Tom XVII. 2e partie Paris. Paris 1851. 4°. GROOT-BRITTANJE. Observations made at the magnetical and meteorological observatory at Hobartown in van Diemen-Island. Vol. II. Commencing with 1846. London 1853. 49, Medico Chirurgical Transactions, published by the Royal Medical and Chirurgical Society of London. Vol. XXXV. London 1852, 8°. Proceedings of the Linnean Society. N°. 48, 49, 50, 51. List of the Linnean Society of London. 1852. Transactions of the Linnean Society of London. Vol. XXI. Part, 2. London. 1853. 4°, A Collection of tables astronomical, meteorologial and magnetical, also for determining the altitudes of mountains, comparison of French and English Weights and Measures enz. under the direction of 3. r. Bor- LEAU. Umballa 1850, 4°, DUITSCHLAND. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. herausgegeben von Rr. vircHow. Band V. 2, 3, 4 Heft. Berlin 1853. 89. __ Abhandlangen der Churfurstlich-Baierischen Akademie der Wisschen- __schaften. Band. I—X. Munchen 1763—1776. 4°. Neue historische Abhandlungen der Baierischen Academie der Wissen- schaften. Band I—V. Munchen 1779—1798. 4°, Historische Abhandlungen der Königlich-Baierischen Akademie der Wis- schenschaften. Band. T—V, Munchen 18071823. 40, _ Neue philosophische Abhandlungen der Baierischen Akademie der Wis- __schenschaften-Band. I— VII. Munchen 17781797, 4°. __ Abhandlungen der Baierische Akademie uber Gegenstande der schönen Wisschenschaften. Band I. Munchen. 1781. 8°. ed WER epen 8 ' (176) Physikalische Abhandlungen der -Königlieh-Baierischen Akademie der Wisschenschaften, erste Abtheilung. Munchen, 1803. 86°: Neue historische Abhandlungen der Baierische Akademie der Wissen- schenschaften. Band 1. Munchen 1804. 8°. Abhandiungen der Königlichen Gesellschaft der Wisschenschaften zu Göttingen. Band V, von den jahre 1851 und 1852, Göttingen 1853, 4°. Wiürtembergische Naturwissenschaftliche Jahreshefte. Neunter jahrgang. 3e Heft. Stuttgärt, 1853. 4°. Archiv der Mathematik und Physik, herausgegeben von J. A. GRUNERT, Greifswald, 1858. Deel XX, 2e 3e Heft, 82. Jahrbuch der Kaiserlich-Königlichen Geologischen Reichs-anstalt..3e jahr- ‚gang, 1852. N°. 4. October, November, December. Wien 4°, Société Vaudoise des Sciences Naturelles. Bulletin Ne, 26. Tom. III. 1852. 82. Denkschriften der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften, Philoso- phisch-Historische Classe. Band IV. Wien 1853. folio. ES der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften, Math. Natufwisschenschaftliche Classe, Band V. le Afl. Wien. 1853. 40, Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wisschenschaften Math.-Na- turwisschenschaften. Band X. 2, 3. Heft. Wien, 1853. 8°, phisch-Historische Classe. Band X. 2, 3 Heft. Wien 1858. 8°, Fontes rerum austriacarum, Oesterreichische Geschichts-quellen. Heraus- gegeben von der Historischen Commission der Kais. Akad. der Wis- senschaften. Band VI. 2e Abth. Wien 1853. 8°. Archiv für kunde Oesterreichischer Geschichts-quellen. Herausgegeben von der zur Pflege vaterlandischer Geschichte aufgestellten Commis- sion der Kais. Akad. der Wisschenschaften. Band IX. 2. Wien 1853. 8°, Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der Preussischen Rhein- lande und Westphalens. Jahrgang X. 2e Heft. Bonn. 1853. 8°. G. MAYR. Zwei Neue Wanzen aus Kordofan. 8°. RUSLAND. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. An- née 1852. N°. 2, Moscou, 1852, 8°, der Kais. Akademie der Wisschenschaften, Philoso- VERSLAG OVER HET VOORSTEL VAN DEN HEER P. HARTING. (ZIE PROCES-VERBAAL VAN 26 repr. 1853, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN BL. 32). (Gelezen in de vergadering van den 24sten September 1853, Verslagen en Mededeelingen bl. 166). Door de Koninkl. Akademie van Wetenschappen ons ondergeteekenden, op voorstel van den Heer HARTING, op- gedragen zijnde, in hare vergadering van den 26sten Fe- bruarij j.l. het beramen van een plan, om, door eene ge- durende vele jaren voortgezette reeks van waarnemingen, __met zekerheid uit te maken, of de bodem van ons vader- land thans nog daalt, en zoo ja, hoe groot die daling in een gegeven tijdsbestek is; en 2°. om der Akademie te dienen van voorlichting en raad omtrent het tweede ge- __deelte van het voorstel van den Heer mARTING, behelzende ‚ dat de Akademie nu doe afwerken de taak, waarmede ALEWIJN vroeger eenen aanvang heeft gemaakt, namelijk de _geheele berekening van al de waarnemingen, aan het Wa- _terkantoor te Amsterdam verrigt sedert 1700, en welke ‚ reeks derhalve meer dan anderhalve eeuw omvat; om aldus __tot eene juistere kennis te geraken van de veranderingen, _ welke in de hoogte van het IJ, in verhouding tot het | __pulpunt der Amsterdamsche peilschaal, zijn ontstaan. Zoo $ hebben de ondergeteekenden de eer het volgende aan de kl overweging der Akademie te onderwerpen. Met betrekking tot de vraag of de bodem van ons va- VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL Î. 12 (178 ) derland in den tegenwoordigen tijd nog voortgaat met da- len, even als zulks in voorhistorische tijden heeft plaats gehad, zoo moet in de eerste plaats wel onderscheiden worden eene zakking, die men op verschillende punten in de bovenste oppervlakte van dien bodem heeft waargeno- men, van eene meer algemeene daling, waaraan de meer vaste, dieper liggende lagen des bodems welligt nog on- derworpen zijn. De genoemde zakking, als van meer plaat- selijke omstandigheden afhankelijk, en bovendien als wel bewezen zijnde, is van de nu gestelde vraag geheel uitge- sloten te achten, Het onderzoek naar eene al of niet plaats hebbende daling van den bodem, betreft dus alleen de betrekkelijk vaste onderlaag, waarin geene gedeeltelijke bewegingen kunnen aangenomen of met waarschijnlijkheid ondersteld worden. | | Twee middelen zijn er om hierover te oordeelen, te weten: 1°, het vergelijken van meerdere vaste punten, zoo nabij mogelijk bij de zee gelegen, door middel van water- passingen, met punten meer landwaarts in, op of bij de grenzen van Duitschland gelegen, ten einde de af helling des bodems te bepalen; en 2° het vergelijken van de hoogte dierzelfde punten aan de kusten der zee met de gemid- delde hoogte van het oppervlak des waters. Door vaste punten worden hier verstaan de zoodanige, die geacht kunnen worden in verbinding met de vastere onderlaag des bodems te zijn, of ten minste geene ver- zetting met betrekking tot die onderlaag à priori doen vermoeden, bijv, merkteekens aan gebouwen, die op stevige fondamenten rusten. Indien de bodem van Nederland daalt, dan is het te vermoeden, dat de helling van den grond van Duitschland naar zee toe met den tijd zal vermeerderen, hetgeen door waterpassingen, vroeger of later, al naar de hoegrootheid der daling en de naauwkeurigheid der waar- nemingen, kan blijken. Ee (179 ) Indien echter de onderstelde daling zich niet tot de kusten alleen zoude bepalen, maar zich verder landwaarts {in uitstrekken, dan zal dit moeten blijken uit eene ver- mindering van hoogte der vaste punten nabij de kusten boven de gemiddelde oppervlakte der zee, met onveranderd blijvende helling van den bodem, volgens waterpassingen. Kene overeenstemming tusschen de uitkomsten der water- passingen, in het aanwijzen eener vermeerdering van hel- ling met eene daling van de kusten in betrekking tot de ‚_ gemiddelde oppervlakte der zee zoude echter de sterkste aanwijzing voor eene zakking des bodems bevatten. Hier nu doen zich de volgende vragen op, als: 1°. Naar de naauwkeurigheid waarmede waterpassingen __op groote afstanden kunnen volbragt worden; ___2°, Naar het vertrouwen dat men in de vastheid der __ punten, die wij vaste punten genoemd hebben, over een _ langdurig tijdsbestek kan stellen; ___8°. Naar de wijze om uit waargenomene waterhoogten ‚ zuiver den gemiddelden stand van den waterspiegel, bevrijd van alle storende invloeden, te vinden. 1’, De waterpassingen. ____Het is wel bekend dat door den Generaal KRAYENRorFF een uitgebreide arbeid is verrigt en bestuurd met het doel om de hoogte der nulpunten van de verschillende peil- schalen in ons land, boven of onder een waterpas-vlak, gaande door het nulpunt van het Amsterdamsche peil, dat js boven of onder A. P., te bepalen. Even zoo is het bekend dat een deel dezer waarnemingen nog kort geleden ‚door de Ingenieurs van den Waterstaat zijn herhaald ge- worden. De verschillende details dezer bewerkingen geven de gelegenheid aan de hand, om de gemiddelde fouten op te maken, welke bij dergelijke werkzaamheden onvermijdelijk E 12* ( 180) zijn, en om de grenzen te bepalen binnen welke de uit- komsten naauwkeurig kunnen geacht worden. Ofschoon nu eene diergelijke bepaling van de gemiddelde fouten der gedane waterpassingen, indien zij al streng, naar de regelen der waarschijnlijkheidsrekening gedaan is, aan uwe Commissie onbekend is, zoo behoeft toch deze vraag niet geheel on- beslist te blijven. In de Philosophical Transactions, voor 1845, pag. 6, (Mr. Army on the laws of the Tides) vindt men voor 27 verschillende lijnen, door Ierland heen, de uitkomsten opgegeven, tusschen eene voorwaarts- en terug- gaande waterpassing, gedaan bij gelegenheid eener trigo- nometrische opmeting van het eiland onder directie van _ Kolonel corpy, R. B. Wanneer men de afstanden waarover de waterpassingen gegaan zijn, rangschikt naar hunne grootten en daarnaast schrijft de verschillen, die tusschen eene voorwaarts- en teruggaande waterpassing gevonden zijn, dan bekomt men het volgende overzigt: Afstanden Verschillen in Eng. mijlen. in Eng. voeten. BO en rev Re BEA. svet Sk 410 OLR MLS Hal weete he rd BAH ID vie Ibens BEET uits urne beed ee Redone soif debbie nee WD UT ELLENS OTE LE AOS BPN ATEN OGEN 4D EI sand rid dal bama AT zt et Wier Wieven at Wdursedie erk me BO CDR AIEE EOS VIE OAT FUP EENS MAA LO OSEDRNE ESTEN (181 ) Afstanden Verschillen in Eng. mijlen. in Eng. voeten. bt nd nt at de ie SME Pik A, CRD da ade a on PE A rg ar nn Ht ntt ie data Pee 5 OPM ORBA dk D DE ee ee eN RE ere REE A A HEE AEN BREED 20. vsa us COB EEE AEEETT MAB BORE RE lt 0 ER oh EERSTE EN 1 st nete ae ha ed 7, ___Wanneer men nu volgens de theorie der kansrekening stelt, dat de fouten, in dit geval, gemiddeld evenredig moeten zijn aan de vierkants-wortels der afstanden, en dus voor de verschillen deze formule aanneemt: | oe a, _ dan vindt men, door toepassing van de methode der klein- _ ste kwadraten v == 0,0603 /a, E waarbij v in Eng. voeten, a in Eng. mijlen wordt uit- \ gedrukt. Op eenen afstand van 100 E. M. heeft men _ dan gemiddeld een verschil te verwachten van 0,603 Eng. ___Tot proef der gevondene uitdrukking, kan men de bo- _ venstaande afstanden en verschillen bijv, in vier groepen __ afdeelen, met eene opklimming van ongeveer 25 B. M., (182) zoo als dit door de opengelaten tusschenruimten is aange- wezen, en voor elke groep hef midden nemen, dan komt er: Gem, alit Gem. versch. MOB ree MR ou irr US BEN eee AABR ee et en LOP KEE oe he Vee kee Terwijl volgens bovenstaande formule, voor de gemid- delde verschillen gevonden wordt: 0,482, 0,567 , 0,642 en 0,722. De gemiddelde fout eener waterpassing, over eene lijn van a Eng. mijlen is dus S= 0,0301 /a Eng. voeten. Brengt men dit in metrieke maat over, de afstanden in kilometers en de fouten in millimeters, dan komt er == 675 a .. strepen. NB. Deze formule stemt zeer goed overeen met de ge- middelde fout, berekend uit vier waterpassingen, gedaan door ons medelid r. ‘w. coNrAD, en vermeld in de Memo- rie over het al of niet voordeelige voor Delfland van eene uitwatering in de Noordzee te Scheveningen, pag. 10. De gemiddelde uitkomst is 11,71425 el, en de verschillen met dit middengetal zijn: 5,8, — 15,2, — 6,2, + 15,9. mm, « hieruit volgt voor de gemiddelde fout eener enkele water- passing dE 15,6 an‚m. (188) Twee dezer waterpassingen hadden eene lengte van ruim 24 kilometers, de twee anderen liepen langs eenen omweg, over eenen afstand van ongeveer 4 kilometers. Stelt men gemiddeld den afstand op 3.3 kilometers, dan geeft bo- | venstaande formule, voor dezelfde gemiddelde fout E | Ï | zE 12.3 mm. Naar aanleiding der gevondene uitdrukking heeft men dus op eenen afstand van 100 kilometers, dat is nagenoeg zoover als van Amsterdam tot Nijmegen, bij eene enkele ___waterpassing eene gemiddelde fout te vreezen van + 67.5 man, __ bij eene viermalige herhaling wordt de fout: zt 38,7 mam. Het schijnt alzoo, dat met zorg volbragte waterpassin- gen, wanneer zij eenige malen herhaald en op eene doel- matige wijze tusschen verschillende punten gecombineerd worden, genoegzame naauwkeurigheid bezitten om, na eenig _ ruim tijdsverloop, kleine veranderingen in de helling van _ den bodem te kunnen aanwijzen. 2’. Het vertrouwen dat men in de onveranderlijkheid der vaste punten kan stellen. ___ Wij hebben als vaste punten genoemd, goed aangewezene Á merkteekens aan gebouwen, die op stevige fondamenten rus- ten. Het schijnt niet te ontkennen, dat hier eenige on- _ zekerheid ontstaat, of zulke gebouwen, in het verloop eener _ lange reeks van jaren niet eenige verzetting, verzakking of _ kleine standsverandering met betrekking tot de vaste on- derlaag van den bodem, kunnen ondergaan ; vooral, dat dit ‚ miet van enkele deelen dier gebouwen, en welligt juist van _ zulk een deel, waar het merkteeken gesteld is, konde plaats ( 184) hebben. Hiertegen valt echter op te merken, dat wanneer gedeeltelijke verzakkingen plaats hebben, dit van zelf door scheuren of andere teekens merkbaar wordt, en dat, indien een stevig gebouw in zijn geheel mogt zakken, zonder dat er eenige aanwijzing, van welken aard ook, van is, en dus zonder dat men het weten of vermoeden kan, er dan ook alle reden bestaat, om eenige zoodanige zakking aan eene daling van den grond toe te schrijven. Om echter het behoud der merkteekens op de gekozene plaatsen beter te verzekeren, en om, zoo er verandering plaats heeft, die te kunnen ontdekken, is het doelmatig, om aan elk gebouw, drie merken, aan verschillende kanten, te stellen, en om in plaatsen, waar meerdere stevige gebouwen aanwezig zijn, de merkteekenen ook te vermeerderen. Daar voorts de vraag naar de daling van den bodem verstaan wordt, over de geheele uitgestrektheid van ons land, zoo is het noodzakelijk, dat er, langs de geheele uit- gestrektheid der kusten, van Groningen en Vriesland, met de eilanden, langs Holland tot Zeeland en Vlaanderen, vaste punten gekozen worden, die door een genoegzaam aantal „waterpassingen met elkander in verband moeten gebragt worden. Eene tweede lijn zoude men kunnen kiezen uit Vriesland, langs de kusten der Zuiderzee, tot in Holland. In deze lijn zoude het eiland Urk, dat gedeeltelijk op eenen zeer vasten bodem ligt, kunnen begrepen worden. Door de vereeniging alzoo van meerdere merkteekenen langs de kusten, op de meest daartoe geschikte plaatsen, schijnt een genoegzame waarborg gevonden te kunnen worden, dat eene plaatselijke verandering of verzetting van eenig merkteeken niet onopgemerkt kan blijven. mn, de A en et enen bnn dd Pt EEE ene a (185 ) 89°. Wijze om uit waargenomene waterhoogten den ge- middelden stand van het water af te leiden. Het is bekend, dat de hoogte van het oppervlak der zee aan eene onophoudelijk voortgaande verandering onder- ‘worpen is. De oorzaken dezer rijzingen en dalingen van den waterspiegel zijn even zoo bekend, als: 1°. De aan- trekking van zon en maan, waardoor, in verband met de __dagelijksche beweging der aarde, de eb en vloed voortge- bragt worden. 2°%. De werking van den wind, waardoor het water naar de kusten of daarvan af gedreven wordt. 3°. De veranderingen in de drukking der lucht, waardoor, even als het kwik in het opene einde van eenen barometer, de zee daalt of rijst, wanneer die drukking vermeerdert of vermindert. De gemiddelde hoogte, is nu diegene, welke zoude plaats hebben, indien al deze storende invloeden — _ ‚ophielden te werken, en het oppervlak des waters tot den _ toestand van evenwigt zoude gekomen zijn. De mogelijk- __ heid om, zonder de wetten der verstoringen te kennen of in aanmerking te nemen, die storingen te elimineren, en dus om de gemiddelde hoogte te bepalen, berust op de __daadzaak, dat of de verstorende oorzaken periodiek zijn, __ dat zij na eene zekere reeks van tijden, weder in dezelfde of nagenoeg dezelfde orde wederkeeren, of dat zij om ze- _ kere middens heenslingeren, schijnbaar zonder orde of regel __ de oppervlakte des waters doende rijzen of dalen. Hieruit _ volgt, dat om eene zuiver gemiddelde waterhoogte te be- rekenen, enkel door optellen der waargenomene hoogten en __ deeling door het aantal waarnemingen, men eene zeer aan- __ merkelijke tijdsruimte zoude moeten omvatten, en wel daar- __ voor minstens 19 jaren stellen, omdat de omloop der maans- knoop in nagenoeg 19 jaren plaats heeft ; — aangenomen, __ dat in dien tijd de storingen, door den wind en door de ( 186 ) Wanneer echter in den loop dier 19 jaren eenige merke- lijke veranderingen mogten hebben plaats gehad in den vorm der kusten of in de diepte der zee, waardoor de loop der getijden gewijzigd en de invloed van den wind op de hoogte des waters veranderd is, dan ook zal het gemiddelde uit 19jarige waarnemingen nog niet zuiver de gemiddelde waterhoogte aanwijzen. Er is echter eene andere wijze van gemiddelden te be- rekenen, waarbij niet alleen het gemiddelde uit alle waar- nemingen, maar ook de gemiddelde waarde der afwijkingen en de wet of wetten gevonden worden, welke deze afwijkingen- volgen, zoodra men slechts de veranderlijke grootheden kent, waarvan de afwijkingen afhankelijk zijn. Deze wijze van gemiddelden te berekenen bestaat, gelijk bekend is, hoofd- zakelijk daarin, dat men in verschillende sommen veree- nigt al die waargenomene getallen, waarbij de invloeden der storende oorzaken, ieder afzonderlijk, van overwegenden in- . vloed geweest zijn; waarna, door het oplossen van verge lijkingen, de uitwerking van elke oorzaak afzonderlijk ge= vonden wordt. Met betrekking tot eb en vloed kan dit op de volgende wijze geschieden ; Laat __p de uurhoek der Zon, P die der Maan zijn; en a À, a, Ass az Ass az Ais 0D bre Bo sei ain verschillende grootheden, die zonder geheel standvastig te wezen, echter betrekkelijk p en P, langzaam verande- ren; welke veranderingen hoofdzakelijk afhangen van de declinatiën van zon en maan en van de afstanden dier hemellichten van onze aarde. Tuaat M de gemiddelde hoogte des waters voorstellen, en 4 de hoogte op een zeker oogen- (187 ) E blik, dan weet men, dat, voor zoo ver de werking ván zon _en maan betreft, 4 nagenoeg kan voorgesteld worden door _ de volgende uitdrukking : M + # + a, Sin (p +b,) Ha, Sin(2ptb,)H a, Sin (4pt-b,) CT |AFA,Sin(P+B‚) +As Sin(2PB;) HA, Sin(4P HB) In deze uitdrukking hebben A;, a, de grootste waarde en zijn A, en a, meer in het bijzonder afhankelijk van den vorm der kusten en de diepten der zee, zoowel in de _ nabijheid als ook verder af. Indien de aarde geheel met __water van eene groote diepte bedekt was, zouden A, en a, zeer klein of bijna — o zijn. Uit bovenstaande uitdrukking volgt, dat, als men ge- durende eenige dagen, wanneer de getallen a,a, &c, A, d A, &c. b,,B,, &c. als nagenoeg standvastig te beschouwen zijn, de verschillende waargenomene waarden van 4 in eene zoodanige volgorde kiest, dat p telkens met een evenmatig deel van 360° opklimt, en dan de waarden optelt, die met __ dezelfde waarden van p overeenstemmen, dat men dan som- men bekomt, waarin de termen, die van de maan af han- __gen van betrekkelijk weinig invloed zijn. _Daarentegen, wanneer men de waargenomene waarden van A in eene zoodanige volgorde kiest, dat P telkens met een _evenmatig deel van 360° toeneemt, en dan die waarden van A in eene som vereenigt, waarbij P op de verschil- _ lende dagen, eene zelfde waarde heeft, dan zullen weder de _ termen van de zon afhangende, gedeeltelijk verdwijnen. Op _ deze wijze kunnen voor de zon de gemiddelden berekend __ worden van maand tot maand, en voor de maan van 7 tot 7 of 8 dagen dierwijze, dat een volle maans-omloop in 4 nagenoeg gelijke deelen verdeeld wordt, elk beginnende twee dagen vóór nieuwe- en volle maan en vóór de kwar- _ tieren. ( 188) NB. Ons medelid sramkart heeft dit denkbeeld in een afzonderlijk opstel nader ontwikkeld, en daaruit eene wijze van berekening der gemiddelden uit eene lange reeks van uurwaarnemingen der waterhoogten afgeleid. Wat den invloed van den wind op de waterhoogte be- treft, hiervan zoude men rekening kunnen houden, door bij elk middengetal de gemiddelde rigting en de gemiddelde sterkte van den wind op te maken. Hierbij echter schijnt het, dat de duur van het waaijen uit eene bepaalde rigting niet zonder invloed kan zijn, zoodat ook hierop acht ge- geven mag worden. Het doelmatigst ware het, indien in de uitdrukking voor A, een term konde ingevoerd worden, die van de rigting, sterkte en during van den wind afhan- kelijk was, hetgeen echter d priori aan moeijelijkheid on- derworpen is, maar welligt mogelijk zijn zal, nadat eenige resultaten verkregen zijn. De invloed der luchtdrukking kan gemakkelijk in re- kening gebragt worden door eenen term — C,(H— 760) in te voeren, waarin C een standvastig getal, en H de hoogte van den barometer voorstelt, in millimeters uit- gedrukt. Naar aanleiding van een en ander heeft de Commissie de eer voor te stellen, als middelen waardoor de vraag om- trent de daling van den bodem voor het vervolg zoude kunnen opgelost worden. 1°. Het stellen van meerdere, wel bevestigde merktee- kens in daartoe geschikte gebouwen, die op stevige fonda- menten rusten, of wel, indien de kosten niet te aanmerkelijk zijn, expresselijk daartoe ingerigte merkteekens, die dan op diep genoeg tot den vasten bodem reikende fondamenten behoorden gefundeerd te worden, en wel, a) op plaatsen langs of nabij de kust der Noordzee, van Groningen langs de (189 ) Eilanden, door Noord- en Zuid-Holland en Zeeland tot Vlaanderen toe. b) Volgens eene lijn langs de kust der Zuiderzee van Vriesland tot in Holland en tevens op het eiland Urk. ce) Meerdere diergelijke merkteekens binnenslands, tot op de grenzen van Duitschland en België. 2°. Het verbinden onderling van deze merkteekens door middel van waterpassingen, met alle bereikbare naauwkeu- keurigheid. Wij hebben hierboven gewag gemaakt van de bekende hydrographische opmetingen van den generaal KRAYENHOFF en van de in jongst verloopene jaren gedane waterpassin= gen door de Ingenieurs van den Waterstaat, ter aanvulling van het werk van eerstgenoemde. Het is allezins gepast op dezen, zoo moeijelijken als uitgebreiden arbeid nogmaals de aandacht te vestigen. Daarbij toch is de betrekkelijke ligging van een groot aantal punten binnenslands, tot aan de grenzen, boven en beneden een waterpas-vlak, gaande door de o van het Amsterdamsche peil, bepaald geworden, en onder deze punten zijn er gewis, die tot het tegen- woordige doel zouden aangewend kunnen worden. De hoofd- punten der waterpassingen zijn waarschijnlijk meerendeels in dit geval. Men kan dus niet betwijfelen, dat de stelling dezer hoofdpunten goed bepaald zij. Bij de opgaven die men in de Mydrographische opmetingen, als in de Registers, bevattende de beschrijving van de Peilschalen, Hakkelbouten en andere Verkenrfrken langs de Hoofdrivieren der Neder- _ landen vindt, ontbreekt echter nog iets, een element, dat _ hier van veel belang is, te weten, de opgave van de ge- __middelde fouten der gedane bepalingen. Wat de metingen van KRAYENHOFF betreft, zal het denkelijk wel niet meer mogelijk zijn de noodige gegevens te erlangen, ter bereke- \ 3 ning der gemiddelde fouten; maar wat de latere waterpas- __singen aangaat, is er allezins hoop, dat de gegevens wel É E aanwezig zijn. Bij deze jongste waterpassingen zijn, zoo (190 ) als natuurlijk te verwachten was, kleine verschillen met de vroegere bepalingen ontdekt geworden, doch heeft men ook, na een gezet onderzoek, meerdere van de opgaven van KRAYENHOFF als genoegzaam naauwkeurig kunnen behouden, hetgeen om het verband van het geheel, en omdat de ge- tallen van KRAYENHOFF reeds zoo vele jaren gebruikt waren, van wezenlijk belang was. Met het oog op de vraag om- trent eene geringe verandering in de gemiddelde afhelling des bodems, is het daarentegen van het meeste belang, de gevondene verschillen wel aan te wijzen, en te onderzoeken in hoeverre zij, in verband met de bepaling der waarschijn- lijke fouten, aanleiding geven eerder tot een bevestigend dan tot een ontkennend vermoeden. Wij hebben dus de eer, als een gedeelte van ons voor- stel sub N°, 2 aan de Akademie voor te stellen, als dienstig tot het eenmaal oplossen der gestelde vraag, dat voor de hoofdpunten der jongste waterpassingen, de waarschijnlijke fouten der uitkomsten zoo mogelijk gestreng berekend wor. den, en dat de verschillen en gemiddelde verschillen met de vroegere bepalingen wel worden aangewezen, zoo om er nu reeds (indien mogelijk) eenig waarschijnlijk vermoeden uit af te leiden, als vooral om in volgenden tijd tot ver- gelijking te dienen. De Heeren Ingenieurs, die met zoo veel lofwaardigen ijver het werk bestuurd en tot nog toe volbragt hebben, bezitten gewis in hurthe aanteekeningen de noodige gegevens voor deze berekenipgen en bepalingen, en zouden ongetwijfeld op eene uitnoodiging der Akademie bereid bevonden worden om hier mede te werken, om daardoor aan hunnen hoogst belangrijken arbeid nog meer waarde te geven. 8°. Stellen wij voor: Het herhalen dezer waterpassingen na ruime tijdsverloopen, b.v. om de 20 of 25 jaren. 4°. Het bepalen van het verschil in waterpas tusschen de nulpunten der schalen, waar geregeld de watergetijden Y Ä d (191) der zee of van het IJ worden waargenomen, met een of meer der genoemde merkteekens, zoo dikwijls dit noodig _ geoordeeld zal worden, en het gaandeweg berekenen der gedane waarnemingen aan die schalen op de wijze, zoo als hierboven is ontwikkeld, ten einde daaruit jaarlijks de ge- middelde waterhoogte niet alleen, maar ook alle overige termen der uitdrukking gevonden worden, om langs dien weg, zoo mogelijk, eenmaal tot de volkomene kennis der watergetijden op onze kusten te geraken. NB. Met het oog niet zoo zeer op de daling des bo- dems, als op den loop der getijden, zoude het van veel be- lang zijn, dat er geregelde waarnemingen gedaan werden _ op de plaats ongeveer, waar men de nieuwe haven voor Amsterdam wil daarstellen, omdat daar ongeveer de grootste afwijking van den gewonen loop der getijden gevonden _ wordt, te weten de meeste ongelijkheid tusschen den duur van eb en vloed. Waarnemingen te Katwijk en te Petten moesten hiermede in verband worden gebragt. ___Het tweede gedeelte der lastgeving, door de Akademie ‚aan ons verstrekt, en dat betrekking heeft tot het doen afwerken van de taak, vroeger door ALEwiIJN begonnen, na- melijk de berekening van al de waarnemingen te Amsterdam sedert 1700 aan het Stads-Waterkantoor gedaan, hieraan _ kunnen wij thans in korte woorden voldoen. De Commis- sie is van oordeel, dat eene dergelijke afwerking der be- rekeningen allezins wenschelijk is en ten sterkste moet aan- ‚ geraden worden. Zij stelt te dien opzigte voor, dat de berekeningen naar hetzelfde plan worden gevoerd, als hier- 5 boven is ontwikkeld, en wel in deze volgorde, te weten: dat eerst, met de vroegste waarnemingen te beginnen, drie | achtereenvolgende jaren worden afgewerkt, waarbij de ge- middelde hoogte van het water en de wetten van rijzing (192) en daling gemiddeld gevonden worden. Dat daarop 19 ja- ren sedert het eerste jaar worden overgeslagen, en weder 3 jaren van waarnemingen bewerkt worden, en aldus wor- de voortgegaan, telkens met overspringing van 19 jaren. Dat daarna weder een drietal jaren, volgende op de drie eerste jaren, gekozen worden ter bewerking, en dat aldus _ worde voortgegaan tot de geheele afwerking toe. Op deze wijze mag men verwachten in den kortsten tijd aanwijzin- gen te erlangen, omtrent de vraag of de bodem van onsland nu nog in staat van daling verkeert, terwijl ook de achter- eenvolgende verandering in den vorm onzer kusten en zee- gaten, in de berekeningen mogelijk duidelijk kan worden, waaruit dan welligt nuttige aanwijzingen te erlangen zijn. Het is hierbij van belang om ook van andere plaatsen in ons land, aan de Noord- of Zuiderzee of het IJ gele- gen, de waarnemingen die er gedaan zijn, te verzamelen, « om ze tot hetzelfde doel te bezigen en met de uitkomsten te Amsterdam te vergelijken. Echter zal hierbij in acht genomen dienen te worden, om van die andere opteekenin- gen — althans aanvankelijk — slechts de belangrijkste ter behandeling te kiezen, ten einde het werk niet te uitge- breid worde. Tot het uitvoeren dezer berekeningen zal het noodig zijn in de eerste plaats, dat er eenige rekenaars gevonden wor- den, twee of liefst vier, die, tegen eene vaste belooning, de berekertingen uitvoeren, dierwijze, dat zij elkander contro- leren. Voorts, dat de Akademie eene Commissie benoeme, om die berekeningen te besturen en om de uitkomsten op te maken, of te berekenen daar, waar hiertoe de kennis der theorie gevorderd wordt, hetgeen door geene gewone re- | kenaars kan uitgevoerd worden. Amsterdam, Sept. 1853. F. W. CONRAD. | P. HARTING. F. J. STAMKART. MEDEDEELING ora at FOSSIEL GEWOON HERT (Cervus Elaphus Fossilis cuv.), OPGEDOLVEN TE SCHILD WOLDE, DOOR CLAAS MULDER. ___Het berigt in de Groninger Courant van den 24sten Oct. __ 1851, dat op den 21sten dier maand, in het land van den _ landbouwer 3. T. muIsMAN, te Schildwolde, het geraamte _van een hert was gevonden, trok niet slechts de aandacht __van het publiek, maar ook van de mannen van wetenschap. De Herste Klasse van het voormalig Koninklijk Neder- _ landsch Instituut verzocht mij toen ter tijde om eenig berigt „vooral ten opzigte van de diepte, waarop dit hert Ì gevonden is, van de grondlaag waarin het zich bevond, ‚en van de soort waartoe het behoort.” Het voorloopig antwoord op die aanvrage ging vergezeld van de belofte _ van eene meer uitvoerige mededeeling *). De opheffing _ van het Instituut maakte het voldoen aan die belofte on- __ mogelijk, en de eerste tijden van de Akademie schenen _ minder geschikt, om aan haar het berigt te rigten. Hoe dit zij, ik meen alsnog de volgende mededeeling te mogen aanbieden 4). | ME 0) Zie Handelingen van de vergadering der Eerste Klasse, bladz. 348 en 349. +) In Maart 1852 sprak ik over bovengenoemd voorwerp in het _ Genootschap ter bevordering van Natuurkundige Wetenschappen te Groningen. | VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL I. 13 ( 194 ) Door de welwillendheid van den Heer HuIsMAN werd; al wat van het geraamte gevonden is, de eigendom van het Museum van Natuurlijke Historie en Vergelijkende Ont- leedkunde te Groningen. Hierdoor en door eene schrifte- lijke mededeeling van genoemden kundigen landbouwer, ben ik in staat gesteld tot dit berigt. De kop is bijna volledig. Br ontbreken de beide neus- beenen en de tusschenkaakbeenders. De bovenkaakbeenen zijn eenigzins geschonden, zoo ook een groot gedeelte van de schelpbeenderen der neusholte. De oogkassen schijnen mij meer uit te puilen, dan ge- woonlijk het geval is. Aan de benedenkant gezien, heeft de geheele kop iets gerekts. | Afmetingen. | N. duim. Lengte van de kruin, tusschen de hoorns, tot de punt van de tusschenkaakbeenen. (Ap- PROPERE) Tete ve Ben 2 GERE 85 à 36 Breedte tusschen de bovenranden der oogkasten . 17 Breedte van het achterhoofd, gemeten even boven NON: BORVOPKOOEDSORL rn see de 12 Lengte van de ruimte, door de kiezen ingenomen 12 Afstand tusschen de buitenste boorden van de achterhoofds-gewrichtsknobbels . . . . . . . . . 8 De naden zijn zeer duidelijk. De benedenkaak is gaaf, er ontbreekt niets dan tanden. De beide takken zijn vaneengescheiden. In de bovenkaak zitten weêrzijds vijf kiezen, die eene blaauwe kleur hebben. Bene ledige tandkas voor de zesde of voorste kies is weêrzijds aanwezig. Men ziet eenigzins geöblitereerde kasten van de hondstanden; regts compleet, links half, wegens gemis van het voorste gedeelte van het (195 ) _ bovenkaakbeen. Van de benedenkaak bevat elke tak vier, eveneens blaauwe kiezen. Van de voorste zijn alleen de kassen aanwezig. Alle snijtanden ontbreken, maar de ge- „wone acht tandkassen zijn voorhanden. Dit tandstelsel is derhalve dat van de Elaphü onder de Herkaauwers. ___De beide Aorens, elk met evenveel takken, zijn aanwezig. Er is aan den buitenkant van den regterhoorn, onder den tweeden tak, een platte knobbel, die aan den anderen kant _ niet bestaat. De takken zijn allen gaaf, behalve de be- _nedenste linker, waaraan meer dan-de helft ontbreekt. De vorm -of graad van ontwikkeling van de horens laat geen’ twijfel over, of het. voorwerp behoort tot de jonge ferten *). Het moet tusschen de drie en vijf jaren oud zijn geweest. Alle takken zijn meer ontwikkeld en krom- ‚mer dan die van de (in de noot) genoemde figuur; ‘ook js de bogt van de beide. horens, in verband beschouwd, _ grooter, zoodat zij, van voren gezien, meer uitholling ver- toonen. | De afmetingen zijn deze: 7 _N. duim. Van den rozenkrans tot de hoofdpunt, regtlijnig ERRMEEEN Geelen: cat atner et min en ersambennle 61 Van den rozenkrans tot de hoofdnnk langs de __bogt van den binnenkant gemeten ...... 65 Afstand tusschen de beide hoofdpunten „….. 59 Et ” nm bovenste takken: .. 75 m ” pn mp _ middelste takken .. 66 | De rozenstok, aan den binnenkant gemeten, Sbn 8 à 3.5 _ De idg zijn bovenwaarts rond, benedenwaarts eenig- | E %) Cf. cuvier, Oss. foss. Tom. IV, pag. 25 en Pl. II, fig. 4. _ Burron, Nat. Hist. Deel VI, bl. 3, nota d. (Amst. 1775. 4°.) \ 13* (196) zins platgedrukt, zoo als ook de as. Hiermede stemt over- een, dat de rozenkransen niet. rond, maar eenigzins ovaal zijn. Zij zijn vrij sterk ontwikkeld. De omtrek is omstreeks 19 duim, die van den hoorn, even boven den rozenkrans 17. Alle toppen zijn glad, verder is de hoorn wrattig-gegroefd ; het wrattige is als afgeschuurd, afgesleten. De kleur don- kerbruin, aan de toppen geelbruin. Uit de geheele gesteld heid van het gewei laat zich afleiden, dat het dier gestor- ven is in het najaar. De omstandigheid, voorkomende in _ het verslag van HUISMAN, dat de derg of darg *) zeer week was, ter plaatse waar het skelet gevonden werd, wekt het vermoeden op, dat het dier dáár ontbonden is. Tot ze- kerheid is dit echter niet te brengen. Fr is onder de wervels geen halswervel. | Van de rugwervels bezitten wij er vijf. De twee volledig- ste behooren tot de 6de, 7de of Sste rugwervels, zoo als èn uit de lengte en rigting van de doornwijze uitsteeksels én uit den vorm en de rigting der geledingen blijkt. De derde, waaraan de top van het doornwijs uitsteeksel ontbreekt, _ is zeer waarschijnlijk de 10de geweest. De overige twee rugwervels zijn de beide laatste; zij sluiten onderling en — aan den eersten lendewervel. Derhalve ontbreken de eerst op den hals volgende wervels en de 7de of 8ste en de 9de, Alle zes lendewervels zijn in weinig geschonden toestand voorhanden en sluiten onderling even volkomen, als de laat- ste aan het heiligbeen. Van de ribben is er eene ongeschondene van den linker- kant, die breed is, en de 5de, Gde of 7de kan geweest zijn. Er is nog eene smallere en langere, 9de of 10de, Voorts drie stukken van achterste ribben van dezelfde zijde. Van de regterkant zijn er de 9de of 10de rib, bijna volledig, en een fragmentje van eene der achterste ribben. *) Cf. STARING, Spec. de Geologia Patriae, p. 46, 6 19, ( 197 ) Het bekken is, behalve het staartbeen, volledig. Het hei- ligbeen bestaat uit vier wervels, wier grenzen zigtbaar zijn. N. d. De lengte van het heiligbeen, inwendig gemeten .. 14 Breedte, boven, van den eenen vleugel tot den anderen. 13 Wes abembden.so 1% cre eid 'Jrel obs lidoarkhistse 6% 4.5 De ongenaamde beenderen zijn bijna ongeschonden. De schaambeensvereeniging is 11 N. duim lang. Van de voorste ledematen des diers is niets gevonden. Het schijnt dus dat de hals en de voorste gedeelten van den romp naar elders verplaatst zijn of misschien vroeger verloren zijn gegaan. Het volledige dijebeen van den regter achterpoot is aan- wezig, ter lengte van 34 N. duim, aan den buitenkant ge- meten. Het articuleert naauwkeurig in de regter heupkom. De knieschijf ontbreekt. Het scheenbeen is compleet, en 40 N, duim lang. Het kuitbeen ontbreekt, Van den voetwortel zijn slechts twee ongeschondene ge- _deelten voorhanden, die met het scheenbeen en onderling ___naauwkeurig articuleeren. Zij zijn het kootbeen en het hielbeen. Het overige ontbreekt. Het pijpbeen van den voorvoet (os du canon) is volledig, Van de kooten der teenen en van de hoeven is niets _ gevonden. Behalve de boven beschrevene beenderen ontving ik van den Heer muIsMAN mog drie beenstukken, die in andere putten, nabij de vorige, gevonden waren. Andere beende | j ren had men bij de geheele vergraving niet opgemerkt. Het uiterlijk aanzien van deze beenderen is geheel an- ders, dan van de vorige. Zij zijn geelachtig wit, afschil- ___ferend, broos, in één woord, verweerd. Het beschreven skelet daarentegen is bruin, hard en vast. Op vele been- deren ziet men lintvormige, onregelmatig door elkaâr lig- (198 ) gende zwarte strepen, veroorzaakt door de scheikundige werking van adstringerende plantaardige deelen op den ijzerroest, waarmede de beenderen doordrongen zijn. De drie verweerde beenstukken zijn ontwijfelbaar van een hert. Zij zijn 1° een groot gedeelte van het linker dijebeen, ontbrekende het boven- en benedeneinde; 2° het scheenbeen van de linkerzijde, waaraan slechts het boven- einde ontbreekt; 3° het pijpbeen, waarvan het beneden- einde mist. Bij naauwkeurige vergelijking van deze been- stukken met hetgeen van den boven omschreven regter- achterpoot voor mij ligt, blijkt eene zoo groote overeen- komst, dat ik aan de afkomst van een en hetzelfde indi- vidu- denken moet. Het ware ook zonderling, dat van een tweede individu niets anders gevonden zou zijn, dan iets wat aan het eerste ontbreekt. Er is niets ongerijmds in, om te stellen, dat eenige beenderen vroeger in andere om- standigheden kwamen, dan de overige, en op eenigen af- stand van deze in verweerden toestand zijn geraakt. Zóó kunnen de niet gevondene beenderen verloren geraakt zijn. Hoe dit zij, zeker is het, dat alle de opgedolvene been- deren zijn van het gewoon hert, Cervus elaphus fossilis cuv. Op de vraag, waar is het skelet gevonden, antwoord ik door mededeeling van de eigen woorden van HUISMAN. Ik vertrouw, dat men met mij zal instemmen, als ik zijn? brief een merkwaardig bewijs noem wan grondige beoefening der landbouw, door. kennis van het terrein waarin men werkt. „Sedert eenige jaren,” schrijft hij, wis men ook in ons dorp bezig met het zoogenaamde kleigraven, doch de plaats, waar deze vette alluviale grond gevonden werd, bepaalde zich alleen ten noorden van het Schildmeer en ten noorden van het Schildmaar (eene watering ten westen van het meer) op de zoogenaamde hooge akkers, Deze nd le nme ETT CR yr a In BBE ( 199 ) hooge akkers bestaat uit eene streep gronds ter breedte van pl. m. 50 schreden en loopt in eene vrij regte lijn van Hellum naar Slochteren. Zij is kenbaar aan hare hooge ligging en meer weelderig gewas van gras en koorn. Het belendende bestaat uit ligte veenachtige of liever derg- achtige grond, meer of min met knikaarde vermengd. Men vindt in de hooge akkers veelal geen derg, maar van bo- ven pl. m. 2 voet knikaarde en onder deze $ en ook wel ‚10 voet klei. Onder deze klei vindt men altijd een half voet derg en dan rood zand, Ten N. van het meer, waar de klei meer algemeen gevonden wordt is de grond sligt en effen; de kleibedding in den ondergrond is voor het uitwendige voornamelijk kenbaar aan een rietachtig gewas, hetwelk wij, boeren, eend *) noemen. — Sedert een paar jaren dat ik hier werkzaam ben, vond ik telkens pl. m. 1 voet teelaarde, bestaande in knik, vermengd met ligten dergachtigen grond, 3 voet derg en pl. m. 10 voet klei; onder deze klei eene dunne laag derg en onder deze eindelijk zand, „Het land, waar ik thans bezig ben om klei te graven behoort ook onder Schildwolde, ligt pl. m. 10 minuten ten W. van het Schildmeer en ten Z. van het Schildmaar, slechts eenige schreden van de kading. De grond is nog nimmer bebouwd en behoort nog tot de zoogenoemde blaauwgras-landen. Dit blaauwgras vindt men zelden met andere grassoorten vermengd, waarom verleden zomer eenige klaverplanten in het bijzonder mijne aandacht trokken #). De bovengrond bestaat hier ter diepte van pl. m. 14 voet, genoegzaam uit zuivere knikaarde, dan vindt men %*) Dit gewas is Carex riparia. t) Dit gaf aanleiding om dezen grond te beproeven, zoo als in den brief uitvoerig wordt medegedeeld. (200) 21 voet derg, en: onder deze pl. m. 5 en ook 6 voet klei. Onder deze klei vindt men alweêr eene dunne laag derg en hieronder het zand. Op een paar voet diepte vindt men de bovenste klei veelal vermengd met pijpen of wor- telen van riet en biezen, en ook van eene meer donkere kleur. Deze donkere kleur schrijf ik toe aan de meerdere of mindere deelen derg, waarmede deze klei nog vermengd is, en houd daarom de onderste, als de lichtste van kleur, voor de beste. Enkele putten hebben wij hier ‘gevonden, waar men tusschen de klei eene dunne laag derg vond, en altijd bleek het, dat de klei, onder de derglaag ge- vonden, de- beste klei was. De bovenste klei is veelal week en waterig, maar de onderste digt, kleverig en meer droog. Doch bijzonder digt en droog is telkens de bedding derg, welke men onder de klei en boven het zand vindt. Op deze worden zelfs de zolen der laarzen niet morsig. Op deze onderste, drooge dergbedding vonden wij het geraamte — van het hert. 7 „De kop lag naar het zuidoosten «en de overige beende- ren erachter ten noordwesten. Aan den. kop en de hoornen was het te zien; dat het ligchaam op den rug lag, want deze lagen in eene verkeerde houding. Opmerkelijk is het, dat op de plaats waar het geraamte lag, de derg zoo week: en moerasachtig was, daar ze anders, zoo als gezegd werd, zoo bijzonder droog en digt is. | „Om alles naauwkeurig na te gaan, heeft men op die diepte. geen’ tijd, omdat de grond ieder oogenblik dreigt in te storten, hetgeen ook smiekelijk hiet plaats vond, toen. mijne arbeiders naauwelijks op den wal waren.” Hier eindigt HuisMAN's mededeeling, waarin bijzonder- heden voorkomen, die men wenschen zou van alle terreins, waar nog fossielen worden opgedolven, te kennen, en die niet does elken landbouwer zullen opgegeven worden. (201 ) Ik treed niet in eene vergelijking met elders gevondene voorwerpen. van deze soort %*); maar veroorloof mij op te merken, dat in de verzameling van de Groninger Hoo- geschool nog andBre fossile Hertshoorns, in ons land ge- vonden, voorhanden zijn, Zij zijn afkomstig uit het be- roemde kabinet van perrus camper. Hij heeft deze drie stukken “in zijn’ Cataloog aldus beschreven: (N°. 145) Cornu ecerviElaphi.majoris inventum prope Hagam comi- tum sub collibus arenariis ad profunditatem 4 pedum in terra bituminosa Darry +) vel Turfmoer vocata. (N°. 146) Alterius cervi minoris cornu fossile ex eodem loco. (N°. 147) Alterius cornu minoris fragmentum ex eodem loco. Zij zijn allen grijswit van kleur, en hard, niet broos. Het eerstgenoemde is het benedenste gedeelte van een’ regter- hoorn, waaraan drie takken zijn, 2 benedenste zeer nabij elkaâr en ongeschonden, een, die bijna 2 palmen hooger zit en waaraan de punt ontbreekt. De omtrek van den hoorn, even boven den rozenkrans is 21.5 Ned, duimen, die van den rozenkrans 27 Ned. duim, waaruit men de krachtige ontwikkeling van dit voorwerp kan afleiden. De spil loopt bijzonder regt. De tweede hoorn vertoont slechts een klein gedeelte van een’ benedentak, en omstreeks 15 duim hooger een’ tweeden tak; de omtrek even boven __ den rozenkrans is 2 palm, en die van den krans 21 duim. __ Deze is minder gegroefd dan de vorige. Het laatste voor- werp is slechts een kleine tak. Ten opzigte van eerstgenoemde voorwerpen zij nog op- gemerkt, dat de gesteldheid van hunne basis aanduidt, dat zij afgevallene horens zijn, en het in zoo verre weinig __%) Men vindt er vele opgegeven in GIEBEL, Wawna der Vorwelt, 1 Bd. s. 143; voorts voor ons vaderland bij STARING, Zac. p. 28 en 5 29, 41, 60, +) Of Derrie. ( 202 ) bevreemden kan, dat noch bekkeneel, noch andere beende- ren gevonden werden. Het ware te wenschen, dat de ver- melding van dit punt in de opgaven van natuurkundigen niet werd gemist. al De grond, waarin ons voorwerp gevonden is, komt overigens overeen met die, welke de meeste, zoo nief alle, fossiele gewone herten heeft opgeleverd, maar zeldzaam zijn de voorbeelden, dat men van een en hetzelfde individu zoo vele beenderen heeft bij elkander gevonden. *) *) Men vindt de bovengenoemde voorwerpen ook vermeld in de Geologie van Nederland. (Haarl. 1853) bl. 94. AANTEEKENINGEN OVER DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS VAN HET EILAND ROTTUM, DOOR __N. MEURSINGE. Medic. et Chirurg. Doct. te Amsterdam. Het is ruim een tiental jaren geleden, toen de H.H. J. DE GRAAF en mijn onvergetelijke vriend, voor de weten- schap te vroeg ontslapen, 3. 0. KARSTEN een reisje gemaakt hadden naar het eiland Rottum, hetgeen in zoo vele op- zigten der aandacht waardig is. Hunne aanteekeningen, dáár gemaakt, delier zij aan Dr. 1. A. coHEN *) mede, die niet in gebreke bleef deze spoedig aan de pers toe te vertrouwen. ‘Zoo veel mogelijk heb ík die berigten op de plaats zelve aan den toets onderworpen, en een weinig kunnen bijdra- gen tot de kennis der tegenwoordige gesteldheid van dit eiland. Ik vertoefde op dezen bodem van 27—31 Mei 1850. 1 Mogt ik door deze korte mededeeling op nieuw ande- _ ren hebben opgewekt, dit eilandje te bezoeken, en wel op _ andere tijden, bijv. Julij en Augustus, vooral met het oog _op de Entomologie; het doel van deze weinige bladzijden zal bereikt zijn. ___… Het valt niet te ontkennen dat menigeen onze eilanden daarom nog niet heeft bezocht, omdat de reis derwaarts» ___*) Berigten omtrent de natuurlijke geschiedenis van het eiland Rottum, ‚gedeeltelijk. getrokken uit de aantekeningen der H.H. E J. O. KARSTEN en J. DE GRAAF, medegedeeld door 1 A. coHeN, Med. Doet. Groningen 1840. (204 ) wegens ongeregelden overtogt, onder te vele hinderpalen gebukt gaat. Wij zeilden. onder eenen gunstigen wind in ruim één uur per extra schip van Warfum naar het strand van Rottum, en werden daar door het rijtuig van den Voogd een eind uit zee afgehaald. Wij reden naar zijne woning, het éénige huis van het eiland; — het bestaat uit twee goede kamers en eene doelmatig ingerigte schuur, waarin alles zindelijk is. - Aan de oostzijde van het huis voert een trap tot eene soort van observatorium, van waar men een ruim en vrij gezigt heeft over het geheel domein en de zee. Volgens getuigenis van den Voogd is men, ten gevolge van de afneming van het eiland aan de west- en noordwestzijde, reeds tweemaal genoodzaakt geweest, dit huis in oostelijke rigting te verplaatsen. In 1825 stond het zeewater twee voeten hoog bij het huis op. «De bevolking is hier zeer klein en gezond. Het getal bedraagt in het geheel 11 personen, en wel: de Voogd en zijne vrouw, 6 kinderen uit hunnen hoogst gelukkigen echt geboren, ééne dienstbode en twee knechten. Bij hunne veelvuldige en afwisselende bezigheden kennen zij de verveling en het gevoel van eenzaamheid niet: daarvoor toch zorgt de Voogd ; immers hij is leeraar, onderwijzer, geneesheer, zeeman, loods, scheeps- bouwmeester van zijne reddingsboot, waarmede hij her- haalde malen menschenlevens van daar strandende schepen heeft gered, van welke de naambordjes nog aan zijnen gevel prijken, — touwslager, visscher, robbevanger, wever, tuinman, landbouwer en eijer-koopman. Geen wonder dat zoo een omnis homo bij zulk een flink en innemend voor- komen, zijnen huisgenooten lust en geschiktheid tot de meest noodige en nuttige werkzaamheden inboezemt. Hij bezit in het geheel 20 stuks vee: koeijen, kalveren, paarden, schapen, zwijnen, eenen hond en eene kat. (205 ) Onder de eilanden dan, die de provincie Groningen en Friesland als een gordel omgeven, behoort het kleine, 14 uur in omtrek hebbend eiland Rottum, ook wel genoemd Rottummeroog, bijna regt ten noorden van Warfum gelegen, en nagenoeg 2 uren van den vasten wal van Gro- pingerland verwijderd, Vroeger was het grooter; maar zand- verstuivingen en stormen hebben het, vooral aan de west- en noordwestzijde, zooveel doen afnemen, dat zijn omtrek, vróeger 1} uur, nu 1} uur is. Bij die verstuivingen en golfslagen. heeft het geheele eiland eene gedeeltelijke plaats- verandering ondergaan en wel in de rigting naar het oos- ten en zuidoosten. Volgens hetgeen de Voogd aan ons heeft verhaald, neemt. het eiland heden echter evenveel toe als het afneemt, ter- wijl aan de oostzijde sedert 25 jaren wel 500 el lands is aangewonnen. Ten westen van het eiland is eene zand- plaat, die in de laatste 25 jaren ontstaan is, Aan het zuiden beslaat het strand eene-groote. vlakte, en is. groo- tendeels met planten bezet, vooral ten oosten bij eene dáár uitspringende bank, welke zich ten noorden om het eiland heenzet en ten westen zich. wederom vereenigt met het naar het zuiden gelegen strand. Verder vindt men aan de zuidzijde buiten de duinen in een’ inham en in de rig- ting van het huis eene poel, welke door middel eener pomp onder de duinen door met eene breede doorwaadbare kreek gemeenschap heeft, die van het zuiden, noordwestelijk zich uitstrekt. Aan de oostzijde breidt zich het strand 4 uur ver uit in zee. Zuidoostelijk zagen wij eene breede kreek, die, van het zuidoosten naar het noorden gaande, in de duinen aan de noordzijde uitloopt. Aan de beide zijden dezer kreek is een groote inham tusschen de duinen ge- legen, die aan de west- en noordzijde met fijn gras bezet is en groot 2} bunder bedraagt. Aan den oostkant is het eiland- met helmplanten bezet; ( 206 ) “aan de westzijde van het huis gaande, vindt men, niet ver van elkander verwijderd twee vijvers, van welke de meest westelijke den 28sten Februarij 1825 door den watervloed is ontstaan. Het duinwater hier is heerlijk frisch van smaak en helder als kristal. De grond van het strand is over het algemeen meer week dan hard; enkele plaatsen, b. v. de zoogenaamde hard- rijdersbaan ten noordwesten zeer hard en vast. De grond van het eigenlijke eiland bestaat uit zuiver zeezand, hetgeen, vooral aan de noord- en noordwestzijde onder den vorm van duinen is opgestoven, zoodat dan ook de hoogste dui- nen noord en noordwestelijk gelegen zijn, en van daar langzaam afhellen naar het oosten en naar het zuiden. KARSTEN en DE GRAAF vermelden dat men soms wel eenige van elders aangespoelde kleibrokken aantreft, die eenigen tijd blijven liggen en dan meestal wederom ver- dwijnen; dat men echter op het eigenlijke eiland geene klei- streken ontmoet. WesrTERHOFF en STRATINGH vermelden die kleistreken echter wel, en KARSTEN en DE GRAAF schijnen daardoor geene kleistreken gevonden te hebben, omdat zij later met zand wederom overdekt worden. Wij althans vonden in de kreken en greppels, door den Voogd tot af- watering gegraven, overal klei, met eene dunne laag zand overdekt. Op sommige plaatsen treft men ook eene soort van tuinaarde aan, ontstaan door plantaardige en dierlijke overblijfsels, vooral door de drekstoffen der menigvuldige vogels en van de vroeger hier aanwezige konijnen. Dit in het algemeen over den bodem van dit eiland; gaan wij thans na welke dieren en planten hier voorkomen. Het aantal zoogdieren op dit eiland aanwezig, is ge- ring te noemen, en bevat hoofdzakelijk diegene, waarvan de Voogd eenig voordeel kan trekken, zoo als wij reeds boven hebben opgegeven. Uit het geslacht Phoca (Zeehond) zien wij er meermalen de (207 ) _Phoca vitulina, en als uitzondering kan men het aanmer- _ ken wanneer de Phoca mitrata gevangen wordt. De vangst dezer dieren geschiedt door middel van groote netten, welke de Voogd aan ons vertoonde, Zij hebben eene hoogte _ van 90 voeten en eene lengte van 100 vademen. Nadat zij langs de platen of banken zijn uitgespannen, tracht _men de zeehonden, die gaarne op deze platen uitrusten, er in te jagen, welke moeite soms bekroond wordt door de _ vangst van een twintigtal dezer dieren. / ___ Tegenwoordig echter stelde hij die vangst weinig meer _op prijs, niet alleen wegens de groote moeijelijkheid om deze dieren magtig te worden, maar ook omdat zij zich __heden gewoonlijk te ver in zee ophielden. Hunne slimheid was hem bijzonder opgevallets en bij het geringste on- raad, hetgeen zij bespeuren, vermijden zij zorgvuldig eene _ plaats, waar zij eenmaal in’ gevaar zijn geweest. Ten noord- westen van het eiland hebben vij nog 14 rinnage kun- nen opmerken. __Van de Knaagdieren, die tot het gestont Mus gerekend _ worden, ziet men er nu en dan Mus rattus (rat) en Mus musculus (muis). Meestal zijn ze door stroo aangevoerd, en leven er slechts korten tijd, hetgeen de Voogd voorna- melijk toeschreef aan het gebrek van zoet water. ___Van het geslacht Lepus, vroeger hier zeer algemeen, heeft hij sedert 1840 de Lepus cunieulus (konijn) niet meer waargenomen. Het nadeel, hetgeen deze dieren aan- _ bragten, door de duinen te ondermijnen, was reden genoeg om ze uit te roeijen en nog vlijtig te weren. Zoo gering als het aantal zoogdieren is, zoo veel te _ grooter is het getal der vogelen. Verrassend is het ge- _ zigt, wanneer men die wolk van vogels boven zich ziet | _ zweven, welker eentoonige geluiden in die hooge mate zijn, dat het zelfs moeite kost elkander te verstaan. In _ dien zwerm van pluimgedierte ziet men, om mij zoo ( 208 ) uit te drukken, het interestboek van den Voogd. Zij nes- telen op verschillende gedeelten van het eiland, en hou- den er hun verblijf van Mei tot het einde van Junij. Alleen in die gevallen, wanneer schadelijke vogels hier hunne woonplaats hebben uitgekozen en vele broeiïjingen trachten te vernietigen, maakt de Voogd gebruik van het geweer, vermijdt overigens ten strengste dit wapen en ziet ongaarne dat ook vreemdelingen hiervan gebruik maken. Ofschoon wij in het opzoeken der eijeren niet zeer be- dreven waren, zoo kan ik, om een bewijs te geven van de groote hoeveelheid, welke men hier aantreft, mededeelen, dat wij binnen den tijd van een uur een 110 stuks had- den opgezameld. Hr is eene plaats waar men de vogelen ongestoord laat broeden en“die men door” houten pennen heeft afgebakend. Zij is groot 20 treden lang en 10 breed. Door berekening konden wij het aantal nesten op groot duizend stellen, van welke ieder 2, soms 8 eijeren bevatte. Kwamen wij deze omheining te nabij, dan vloog de zwerm in eens omhoog, om straks weder, elk op zijn eigen nest, neêr te dalen. De nesten, die buiten deze omheining lig- gen, worden dagelijks geledigd, en het is vooral van de Sterna cantiaca, dat de Voogd met zijn personeel in een half uur meer dan 2000 eijeren kan inzamelen. Zij worden zoo spoedig mogelijk in kisten, met fijn stroo opgevuld, gepakt, naar elders afgezonden, en vooral naar de markt te Groningen, waar wij menigmaal deze eijeren hebben gekocht, wegens den aangenamen en fijnen smaak, die zeer veel over- eenkomt met dien van Zringa vanellus (kievit). Onder de Accipitres (roofvogels) komen er soms enkele uit het geslacht Halco, die in korten tijd groote verwoes- tingen aanrigten. Uit de orde Passeres zien wij hier de Motacilla flava, Motacilla alba (witte kwitstaart), Alauda — arvensis (leeuwerik), Sturnus vulgaris (spreeuw), Hirundo rustica (zwaluw). In 1840 was volgens KARSTEN hiervan (209 ) slechts een mannetje en een wijfje aanwezig, in 1850 za- gen wij verscheidene paren. Verder Samicola oenanthe (witstaart) en Anthus pratensis (pieper). Onder de Grallae (Steltloopers) zien wij er Charadrius hiaticula (Zandlooper) ; van Tringa pugnaa (Kemphaan) merk- ten wij 5 exemplaren en een ei op. Uit het geslacht Mae- _matopus zagen wij dikwerf den Haematopus ostralegus (Oester- visscher), die 'szomers en in den herfst menigvuldig aan de kusten van Holland en bij de poelen en groote waters in Friesland voorkomt. Wegens den moed, dien deze vo- gelen aan den dag leggen, wanneer hun nest door aanval- len van vreemde vogelen bedreigd wordt, stelt de Voogd hen op grooten prijs. In ieder nest liggen 4 eijeren, en alleen die worden weggenomen, welke dit getal overschrij- _ den. Meestal vonden wij deze eijeren of in een gemaakt _zandkuiltje, of in schelpen buiten de duinen, of enkele malen tusschen de hooge helmplanten. De kleur is niet stand- vastig, en dikwerf vond ik er exemplaren, wier grondkleur _ aanhet wit en geel grensde, en sterk gevlekte. Hij voedt __ zich met, kleine schelpen (Bivalven) en met zeegras. Uit het geslacht Zotanus zien wij hier de Totanus ca- _lidris (Tureluur). _ _« Van de familie Longipennes zal men er uit het geslacht Larus veelvuldig opmerken de Larus argentatus (Kobbe of Kaap). Deze vogelen, die gaarne in gezelschap nestelen, q vervaardigen hun nest aan den buitenkant der duinen tus- schen de helmplanten, en worden daardoor meermalen voor- geeneen _ bijgezien. Behalve op de hooge noordelijke, noordweste- _ lijke en westelijke duinen vonden wij hunne broeiplaats ook menigvuldig aan de zuid-oostzijde, alsmede ten oosten en noord-oosten. Het nest is zeer eenvoudig, en in een’ _ in het zand gemaakte kuil worden eenige helmplanten __ kunsteloos neêrgelegd. Soms zagen wij deze vermengd met hd zeeplantjes en vogelvederen, welke zij zich waarschijnlijk VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL I. 14 (210 ) bij het broeden. uit de borst rukken. Wij schoten er een exemplaar ten noord-oosten, hetwelk met dikke sierlijke dons bekleed was. Zijn er drie eijeren in het nest aan- wezig, zoo worden deze niet weggenomen, maar aan verdere broeijing overgelaten, terwijl het meerder aantal om den anderen dag bijeen verzameld wordt. ‘Ten bewijze hoe winstgevend deze vogelen voor de eilandbewoners zijn, kan strekken, dat meer dan 1000 eijeren op Ééénen morgen wor- den gevonden. In de meeste nesten merkten wij 8—4 eijeren op. Opmerking verdient, dat wij op Rottumeroog van deze eijeren aantreffen, die volkomen ligt blaauw van kleur zijn, en waar wij hoegenaamd geene vlekken waarna- ‚men. De Voogd verhaalde ons, dat hoe meer de kleur naar het blaauwe overhelde, hij des te meer van deze eijeren kon inzamelen, Behalve op de kleine Mollusca maakt deze vogel hier vooral jagt op de eijeren der Jkstern en Oestervisschers. Deze laatste soort vervolgt hen altijd, zoo als ik hier meer- malen waarnam. De drekstoffen van Larus argentatus vormen een fraai conglomeraat van allerlei kleuren; men vindt ze langs het geheele strand verspreid, en in droogen, toestand vervallen zij spoedig tot poeder. Nog iets moet ik van dezen vogel vermelden, en wel de wijze waarop hij die kleine weekdieren zoekt meester te worden. Langs het strand viel ons oog namelijk op de regelmatig gevormde ondiepe cirkelvormige kuiltjes, van welke er meestal twee naast elkander zijn geplaatst (OO OO OO). Bij opkomenden vloed zien wij deze vogels in menigte aan het strand, van welke een groot aantal zich onledig houdt met al ronddraaijende deze kuiltjes met hunne pooten te maken. Zij zetten namelijk de beide pooten plat op het strand, en beschrijven om de as van hunnen farsus _ eene regelmatige holte. Deze dienen eenvoudig als reser- — voirs, en zijn de kuiltjes in gereedheid, dan wacht de _ vogel de opkomende golf af‚ en ziet of er ook eenige (211 ) schelpjes opgeworpen zijn, die hij dan gretig naar bin- __ men slikt, om straks op eene andere plaats diezelfde bezigheid te herhalen. Men kan deze vogels, volgens den Voogd, nog zeer jong zijnde, gemakkelijk tam maken en hen brengen tot de omnivora of alvreters. Onder het ge- slacht Sterna, hetgeen hier vertegenwoordigd wordt door de Sterna hirundo, Sterna minuta, Sterna cantiaca is het _vooral de laatste soort, welke hier in groote menigte voor- __komt, terwijl de Sterna nigra, zoo als ook KARSTEN bevon- _ den heeft, sedert een aantal jaren, hier niet meer is waar- genomen. De Sterna hirundo, die hier volgens WESTERHOFF en STRATINGH vroeger talrijker geweest is, maakt haar nest zoowel aan de binnenzijde der duinen, als ook door het ge- __ heele eiland. Deze vogelsoort is zoo kwaadaardig, dat zij _ niet vreest den bezoeker aan te vliegen, In haar nest, hetgeen gelijk is aan dat der Sterna cantiaca, waarover zoo aanstonds, vond ik twee, soms drie eijeren. Zij voedt zich, zoo als ik heb opgemerkt, hoofdzakelijk met garnalen. Van de Sterna minuta (kleine Ikstern) zullen wij de mesten opmerken, niet alleen buiten, maar ook op de lage __ duinen, zoo wel tusschen helmplanten als in schelpen. ___Hun zeer eenvoudig nest bestaat uit niets anders, dan uit een in het zand gegraven kuiltje, en bevat drie, soms _ ook wier eijeren. Ook onder deze soort bespeurde ik, even als bij de kobbe, eitjes die volkomen eene hemelsch __blaauwe grondkleur hadden en met weinige donkere stip- pen waren voorzien. De smaak dezer eijeren is buitenge- __woon fijn, en jaarlijks zendt de Voogd aan de Gedeputeerde Staten te Groningen eene hoeveelheid ten geschenke. De Sterna cantiaca (groote Ikstern) is stellig een der |__ vogelen, die op dit eiland het meest voorkomen; in grooten {__ getale nestelen zij aan de binnenzijde der duinen, en leggen l in het eenvoudig, meest in het zand gemaakt nest, in hetwelk 4. ( 212 ) ik enkele malen kort opgeschoten gras bespeurde, twee tot drie eijeren. Uit de familie Lamellirostres, waartoe het geslacht Anas behoort, zien wij hier in groote menigte de zoo schoone Anas tadorna (Bergeend), een dier vogelen, welke den. Voogd groot voordeel oplevert, wegens het groot aantal eijeren, hetgeen soms 20 beloopt. Deze eijeren hebben eene sneeuwwitte kleur en de grootte van een klein kalkoen-ei. In plaats van deze eijeren da- delijk te verzenden, worden zij in groote vaten, met kalk- water gevuld, gepakt en ’s winterster veiling gebragt. Zoo wild als deze vogels gewoonlijk zijn buiten den broeitijd, zoo tam zijn ze in deze dagen, en verlaten zelfs het nest niet bij het wegnemen der eijeren. Van dezen vogel, die voorzeker een sieraad van dit eiland uitmaakt, heb ik, we- gens de zoo gemakkelijke vangst nog een fraaj exemplaar kunnen medenemen. Daar deze vogelen bij voorkeur nes- telen in de vorige konijnenholen, en wel op eene wijze, dat zij èn van togt èn van licht willen bevrijd zijn, zoo kwam natuurlijk de vraag bij den Voogd op, hoeaan deze hunne behoefte te voldoen, daar hij tot behoud van zijnen bo- dem de hun aangename broeiplaats moest vernietigen. Die vraag heeft hij zeer ingenieus opgelost, en hij maakt he- den die nesten alle kunstmatig. Zij bestaan uit holen die horizontaal zijn gelegen, eenen halven cirkel vormen en van twee openingen zijn voorzien, van welke de eene dient. tot ingang voor de eend, terwijl de andere, ter zij- de geplaatste opening onmiddellijk den toegang tot het nest verleent. Deze opening dekt de Voogd met eene zode, welke naauwkeurig in de opening past, waarna hij eene tweede grootere over de eerste en de randen heenplaatst. Op deze wijze voldeed hij aan de vereischten hunner broei- Jing, namelijk afsluiting van licht en afwering van togt, (213 ) __Het wijfje omgeeft hare eijeren met haar eigen dons, het- ‚geen ik in menigte in het nest ontdekte. Deze dons rukt | zij zich dan eerst uit, nadat het getal eijeren, d. i. 10—20 is gelegd. Wanneer er 5 eijeren in het nest zijn, dan blijven deze liggen, terwijl men de later komende begint weg te nemen. Zij voedt zich met kleine kinkhoorntjes __Dolium) en mosselen (Mytilus edulis). Anas boschas (ge- wone wilde eend) komt er, gelijk KARSTEN reeds opmerkte, ook heden zeer zelden voor, hetgeen de Voogd hoofdza- kelijk toeschreef aan het gebrek van stroomend zoet water. Van de Reptilia vinden wij er twee soorten, en wel van het geslacht Rana, de Rana temporaria (kikvorsch) en van het geslacht Bufo, de Bufo variabilis (gewone padde), de laatste in groote menigte, de eerste tegenwoordig zeldzaam. Wij vonden er slechts één’ kikvorsch. ’s Winters gaan zij meestal dood, en hebben over het algemeen gebrek aan ge- _noegzame oppervlakte van zoet „water. De reden, welke conEN opgeeft, niet te weten, waarom de padde hier meer en meer uitgeroeid, en de kikvorsch _ liever gezien wordt, is hoofdzakelijk hierin gelegen, dat zij voornamelijk graaft, gelijk ik meer dan eens opmerkte, tusschen de zoden, welke de kunstmatige nesten der berg- eenden bedekken, en derhalve aan deze broeijing, om de straks opgegevene reden, groote schade kan aanbrengen. Er __bestaat hier dus niet „eene belagchelijke vrees voor de padde.” __ De wischwangst op dit eiland bepaalt zich tot den Schelvisch __(Gadus Merlangus), die op eenigen afstand van de woning des Voogds op bossen stroo gelegd en aan de volle zon- __nehitte blootgesteld wordt, na twee dagen te voren in de pekel te zijn gezet; — Roggen (Raja clavata) en Schol __(Pleuronectes platessa), die aan palen, en spijkers in de lucht 4 gedroogd worden, en een smakelijk voedsel voor de eiland _ bewoners opleveren. (214 ) De lijst, door coneN medegedeeld, van de hier gevonden Week- en Ringdieren, kunnen wij slechts met weinige voor- werpen vermeerderen. Men vindt langs het strand weinig verscheidenheid. Zij zijn de volgende: Paludina Uittorea, Natica brittannica, Buccinum undatum, Mytilus edulis, Car- dium edule, Tellina solidula, Lucina sinuata, Mactra solida en Mactra crassatella, Mya truncata en Mya arenaria; uit het geslacht Solen merkten wij nu eens Solen ensis, dan eens Solen siliqua op; van het geslacht Pholas, Pholas crispata, terwijl men in groote menigte zoo wel op steenen als op schel- pen zal aantreffen uit het geslacht Balanus, Balanus miser.Ook van de Cephalopoda vonden wij dikwerf schalen van de Sepia loligo {P). Onder de Ringdieren of Anneliden vond ik, gelijk KARSTEN en Dr GRAAF, Terebella conchilega en Arenicola piscatorum s. Lumbricus marinus, met welke laatste het strand, vooral bij ebbe, als bezaaid is. Zij vormen kleine opgeworpen zandheuveltjes. Van de Crustaceën, en‘ wel van de Decapoda worden hier soms op het strand geworpen de Cancer -moenas (krab). In het opsporen der insekten zijn wij niets gelukkiger ge- weest dan onze voorgangers. Volgens de Voogd waren de hondsdagen hiervoor op dit eiland beter, ofschoon het ge- tal altijd zeer gering zou wezen. Onder de Diptera (tweevleugeligen) merkten wij ook op de Musca vomitoria s. carnivora, Musca domestica Is, en Culex pipiens. Onder de Lepidoptera (Schubvleugeligen) zagen wij er dikwijls en ook alleen de Callimorpha Jacobaea. Uit de Coleoptera (Schildvleugeligen) komen hier voor de Cephalotes vulgaris Bon; Dermestes roseiventris, de larve van Dermestes lardarius, welke ons bijzonder hinderlijk was bij het praepareren; — Balaninus nucwm Fabr, Hister unico= lor, Telephonus fuscus en Calandria granaria, Deze laatste het dd ee dl ee de dine ande (215 ) in zulk eene mate, dat, wanneer de Voogd ze niet vlijtig trachtte te vangen, zijn koren groote schade zou lijden. _ Onder de- Zoöphijta hebben wij nu en dan uithet res __Flustra waargenomen, Flustra foliacea. ___Het zal niemand bevreemden, wanneer hij den bodem van dit eiland nagaat, dat de plantengroei hier zeer schraal is, hij zal eenige weinige Oryptogamen aan de lage binnenduinen opmerken, grassoorten in die duinen, waar zich het jong gevogelte gewoonlijk ophoudt; terwijl daar, waar eene broei- plaats voor de vogelen is afgebakend, de grond geheel dor is. Van veel waarde blijft hier echter altijd de naauwkeu- rige aankweeking van de belangrijkste plant dezes eilands ‚de Arundo arenaria (gewone Helmplant). De Voogd plant ze op rijen, zorgt voor aanaarding, en neemt naauwkeurig de rigting der verstuivingen in acht bij verschillende win- den om zoo de ontwikkeling der wortels meer en meer te bevorderen. Het voordeel valt van zelf in het oog, wan- neer men nagaat, welk een groot,gedeelte van het eiland hij door deze bijzondere zorg reeds voor verstuiving en afslag bewaard heeft. Nabij het strand is in groote hoe- _ veelheid het Sedum acre (scherpe Huislook), terwijl de grond langzamerhand met de Glauw maritima (Zemelkruid) wordt versierd. Zij is eene dier planten, welke door de hier aan- wezige schapen gaarne gegeten worden. Arundo baltica (het baltisch riet) komt op dit eiland wild groeijende voort, en het wordt voor de eenige plaats in ons vaderland gehou- den, waar zulks is opgemerkt. VAN mauL *) past dit ook toe _ op de Sagina maritima en Myosotis collina. Door de mest der huisdieren en vogelen kan de Voogd hier eenige tuin- b vruchten inoogsten en als dischgenooten kunnen wij zeggen, | %) H.c. vAN HALL, Derde nalezing op de Flora Belg. Sept. in de Bijdragen tot de Nat, Wet. D. II, p. 48, 50 en 54. (216 ) dat de aardappelen, boonen, erwten, kool even zoo goed smaakten, als bij ons aan het vaste land. Rondom den tuin, niet ver van zijn huis verwijderd, zijn eenige wilgen ter beschutting geplaatst, die, even als het hier gering getal vruchtboomen en kleine heestergewassen vrij goed hunne ontwikkeling bekomen. Als eene karakteristieke bemes- ting deelen wij nog mede, dat onder elken boom of heester een zeehond ligt begraven. Wij eindigen deze korte bijdrage voor de natuurlijke geschiedenis dezes bodems, in de hoop, dat ook zij die dit veld nader wenschen te onderzoeken, gelijk wij een even groot genot en dezelfde gastvrijheid mogen ondervinden, he en RE ed en OVER DE ZIEKTEN DER NEGERS. DOOR A. A. SEBASTIAN. (VOORGEDRAGEN IN DE GEWONE VERGADERING DER AKADEMIE VAN DEN 2ásten sEPr, 1853). De Ethiopische of Negervolken zijn het onderwerp ge- weest van veler nasporingen; men kent de geographische verspreiding van dezen menschen-stam, men heeft zijn natuurhistorisch karakter beoefend, en zoögraphisch, ana- tomisch, ja zelfs physiologisch de eigenaardigheden van … dezen stam onderzocht; in een woord, men heeft vele na- _tuurkundige kennissen over de Negervolken verzameld, maar heeft daarentegen deze volken ziektekundig nog zeer wei- Î nig beschouwd: hoezeer tot eene volledige natuurkundige kennis niet slechts de kennis van den physiologischen, maar ook die van den pathologischen staat behoort, en de kennis der ziekten van een volk tot de volledigheid der K natuurkundige kennis zeer veel bijdraagt, ja daartoe be- GEERT hoort. Het moge dus mij vergund zijn, alhier in de Aka- _ _demie, gewijd aan de bevordering der natuurkunde, te spre- _ ken over de ziekten der Negervolken. _ Het is bekend, dat de leefwijze der menschen, het voed- Á sel, de kleeding, de arbeid, de woning, in een woord, dat ___de uitwendige omstandigheden eenen grooten invloed op _ den mensch uitoefenen, de bron van vele ziekten worden en het beloop van andere wijzigen. Dat zulks ook bij È Negervolken het geval is, behoeft geen betoog, en dat bij ' (218 ) de duizenden, die uit hun vaderland weggevoerd in sla- vernij en ellende leven, de invloed dezer omstandigheden zich krachtdadig openbaart, is eveneens overbekend. Maar eene andere vraag kan gedaan worden, namelijk of niet de geheele organisatie bij den Neger aanleiding geeft tot het ontstaan van bijzondere ziekten en tot het veelvuldig voorkomen, alsmede tot wijziging van andere, en dus of er geene ziekten zijn, die den Negervolken eigendommelijk zijn en bij de andere menschenrassen niet worden aangetroffen, en of niet sommige ziekten, welke ook bij andere volken voorkomen, bij de Negers menig- vuldiger zijn en in hun karakter en beloop iets eigenaar- digs hebben, ten gevolge van al het eigenaardige in de organisatie, dat den Neger tot Neger maakt, en waartoe, het behoeft niet gezegd te worden, veel meer dan de zwarte kleur der huid behoort. Dit onderzoek, geloof ik, kan des te nuttiger zijn, als de pogingen, tot dus verre in het werk gesteld, om eene gelijkheid of een verschil in de structuur der inwendige deelen van de Negers en an- dere menschenstammen te bewijzen, onvolledig gebleven zijn en schipbreuk geleden hebben op het gering aantal Negers, dat tot het vergelijkend onderzoek ten dienste stond. … Ook TIEDEMANN 1), nadat hij eene grootere symmetrie in de omwindingen en sleuven der beide halfronden der groote hersenen als eene overeenkomst der hersenen van den Neger en Orang-Oetan heeft voorgesteld, maakt de aanmerking, dat het nog bewezen moet worden, dat die overeenkomst bestendig is. Men weet dat de hondsdolheid spontaan zich ontwik- kelt alleen bij honden en katten; men weet dat de kwade droes spontaan ontstaat alleen bij de eenhoevige zoogdie- 1) Das Hirn des Negers. Heidelberg 1837, p. 64. (219 ) ren; men leert, dat de tusschenpoozende koorts alleen bij den mensch wordt aangetroffen. Naar aanleiding zooda- __miger waarnemingen zou de vraag kunnen gedaan worden, _ of er ook ziekten zijn, die alleen bij Negers voorkomen, en andere, die niet bij Negers, maar wel bij de menschen van andere rassen gevonden worden. ___Wat de eerste vraag betreft, ik moet ze ontkennend be- antwoorden: ik heb sedert jaren alles bijeenverzameld, wat __in onderscheidene geschriften over de ziekten bij Negers vermeld wordt, maar moet op grond der aanwezige waar- __pemingen ontkennen, dat er eene ziekte is, die uitsluitend _ bij Negers gevonden wordt; immers, om niet te spreken van vele andere ziekten, die vroeger verkeerdelijk gezegd werden uitsluitend aan het Negerras eigen te zijn, de _zoogenoemde cachexia africana (mal d'estomac, dirt-eating, _ hati-weri in de kolonie Suriname) komt wel zeer dikwijls _ bij de Negers voor, ja wordt zelfs volgens LANDRÉ 2) door ‚de kolonisten en vele geneeskundigen gehouden voor eene ‚ ziekte, die uitsluitend aan de Negers eigen is, maar wordt in Brazilië, volgens sicaurr 3) zoo wel bij de Blanken als _ bij de Negers gezien, en stemt ook volgens LANDRÉ in hare _ verschijnselen volkomen overeen met de beschrijvingen, die door BOUILLAUD, ANDRAL, COLUMBAT euz. gegeven zijn van _ de bleekzucht, zoo als zij in Europa wordt waargenomen, om niet te zeggen dat men ook in Europa bleekzuchtigen zand en aarde heeft zien eten 4). En wat de Filaria _ Medinensis betreft, men weet thans, dat aan dit epizoon miet alleen Negers, maar ook Europeanen lijden, en dat het 2) Zie conEN, Nieuw pract. tijdschrift, Aug. 1852. 5 8) Du climat et des maladies du Brésil, Paris 1844. CANSTATT Jahresbericht über 1844, 'T. II, p. 299. 4) CANSTATT Jahresb. über 1845. T, IV, p. 197. ( 220 ) ook in Oost-Indië op kleigronden hier en daar endemisch en enzoötisch voorkomt 5). Aangaande de tweede vraag, of er ziekten zijn, die niet bij de Negers, maar wel bij menschen van andere rassen gevonden worden, merk ik op dat haemorrhoïden, jicht en podagra in Sennaar volgens BROcCHI 6) onbekend zijn, dat volgens PRUNER 7) bij Negers geen haemorrhoïden en geen galsteenen worden aangetroffen. Met dit gemis van jicht en podagra kan ook wel eenigzins in verband ge- bragt worden het gemis of toch de groote zeldzaamheid van blaassteen bij Negers 8). Wanneer men echter, zoo als bij pruner 9) leest, dat Negers waarschijnlijk ook niet aan gonorrhoeae lijden, dan moet men hierbij in aanmer- king nemen: ten eerste, dat de Negers voor andere sy- philitische vormen wel degelijk vatbaar zijn, en ten an- deren dat gonorrhoeae in Hgypte ook bij alle natiën vol- gens cLOT-BEY 10) zeldzaam zijn, en dat de syphilis ook in Sennaar volgens BROccmI;1L) geen gonorrhoeae veroorzaakt, maar dat de smetstof aldaar zich door het geheele ligchaam verspreidende, op lepra gelijkende eruptien op de huid te voorschijn roept. Zijn dus de ziekten, die bij Negers worden waargeno- men, dezelfde als die, welke ook bij andere rassen voor- 5) CANsrATT Jahresb, über 1844. T, II, p. 274 en cLoT-BET in Zeitschrift fur die Ges. Med. Hamburg. T. XIX, 4. p. 509. 6) Giornale delle osservazioni fatte ne’ viaggi in HEgitto, nella Siria e nella Nubia. Bassano 1844. Voll. 5. (Canstatt Jahresber, über 1844. T. IT, 274. 7) Die krankheiten des Orients. Erlangen 1847. CANsrarr Jah- resbericht über 1847. T. IL, p. 123. 8) Transact, of Amer. Ass. II, p. 161. — Ook PRUNER |. c. 9) le 10) Zeitschrift fur d. Ges, Med. Hamburg. 'É. XIX, 4. p. 512, vis | | L Ë Ì | bh (221 ) _ komen, zoo volgt hieruit echter niet, dat al de onder- _scheidene ziekten even veelvuldig bij de Negers als bij 4 de andere rassen zijn, en dat niet de Negers aan deze en gene ziekte meer of minder dan de andere rassen lijden, of eindelijk dat niet de gewone ziekten bij de Negers een ‚ meer of min eigenaardig beloop hebben. Ik zal tot op- | heldering dezer vragen de ziekten nagaan, die bij Negers zijn waargenomen, en in de eerste plaats, die der huid, en ‚dus van het orgaan, waarin het eigenaardige van den Ne- ger zich op zoo zigtbare wijze openbaart. ___ Het zoude indedaad vreemd zijn, wanneer niet de dis- positie tot ziekten gewijzigd werd en met het aanzijn van _ zwart pigment in de huid en met de bij de Negers meestal geer sterke afscheiding uit de vetklieren. Volgens ArcursaLD __siTH 12) wordt door die sterke afscheiding het vel der Negers als met olie en vet ingesmeerd, en worden de Negers er bij uitstek door beveiligd tegen de miadeelige invloeden van het weder; want daar olieen vet slechte’geleiders van de warmte zijn, kunnen de Negers ook de Koude bij nacht gemakke- lijker doorstaan, als wanneer de vetachtige oppervlakte van kran vel de al te schielijke uitstraling der inwendige warmte en het schielijk indringen der uitwendige belet. Inmdedaad volgens ryerL 13) zijn de Negers zoo onverschillig tegen hitte, dat men ze eerder onder de stralen der zon ziet sla- ‚pen, dan dat zij zich in de schaduw van een’ naaststaan- _ den boom zouden nederleggen. Ook crrMON 14) schrijft het vermogen des Negers, om warmtegraden door te staan, waaron- der het Caucasisch en het Mongoolsche ras bezwijken, toe aan 12) Peru as it is. London 1839, voll. 2. Zeitschrift f, d. Ges. | Med. Hamburg. T. XII, 1. p. 41. [SS 13) A second visit to.the United States. London 1849. 2 voll. _ Caxstarrt Jahresb. über 1849, T. II, p- 204. 14) Revue Méd. Sept. 1837. p. 444. (222) de bokachtige olie, die het vel der Negers afscheidt en die ieder, die hen nadert, aanstonds bespeurt, en hij wil heb- ben opgemerkt, dat de Negers, die die reuk niet hebben, ook het genot der anderen, de insolatie-missen. Misschien is die meerdere vetheid van het vel ook de oorzaak van het verschijnsel door Dr. pr simonr 15) in het hospitaal voor teringlijders te Rio Janeiro opgemerkt, dat namelijk de dood door ecolliquatif zweet meer voorkomt bij blanken, dan bij zwarten. b Onder de huidziekten, die bij de Negers dikwijls voor- komen, staat de kinderziekte (variolae) boven aan. Volgens THEVENOT 16) maakt die ziekte aan den Senegal groote verwoestingen onder de Negers. In de epidemie te Rio Janeiro waren volgens sIGAUD 17) de eerste lijders Negers, en tastte volgens Dr. Reco 18) de vorm van variolae confluentes, die men aldaar pelle de liza (vischhuid) noemt, vooral de Negers en de Indianen aan. Ook in New-York, volgens DUNNEL 19) lijden de Negers vooral aan de kin- derziekte, en in het Niger-delta, volgens pANteLL 20) sterft. 3 van de bevolking aan haar. Ook in Egypte, volgens PRUNER 21) worden de Negers zeer ligt door die ziekte aangetast, en houdt hij haar te zijn van Afrikaanschen oor- sprong, en de Negers voor die menschen, die de grootste. vatbaarheid voor de smetstof der kinderziekte hebben. Volgens denzelfden waarnemer beveiligt ook de vaccine de zwarten 15) Cf. Zeitschrift f. d. Ges. Med. Hamburg. T. XX, 4. p. 496. 16) Cf. Zeitschrift f, d. Ges. Med. Hamburg. Tom XVI,1.p. 43. 17) 1. 6. 18) Cf. Zeitschrift f. d. Ges. Med. Hamburg. T. XX, 4. p. 490. 19) Ibid, TTR, Sp. A89, 20) Sketches of the Medical Topograpby of the Gulf of Guinea. Lond. 1849. CaNsraTT Jahresbericht über 1849, T, II, p. 199, 21) Ì. c. (223) langer dan de blanken. En niet onbelangrijk ten dezen is, hetgeen JAMES ORMISTON M’ WILLIAMS 22) op Ascension heeft opgemerkt: hij entte blanken en zwarten in met vaccine uit Engeland; bij de blanke kinderen ontstond de bekende, weinig beteekenende koorts, maar bij al de zwarten nam de ziekte een’ meer hevigen vorm aan; aan de eruptie ging veel hoofdpijn vooraf, pijn in den rug en in de lenden, ‚ alsmede eene koorts, die onderscheidene dagen aanhield. ‚De uitslag verspreidde zich in onderscheidene gevallen over _ den hals, de borst, den buik. De basis der blaasjes was __ meestal sterk ontstoken. Al de ingeënten moesten onder- ‚ scheidene dagen te bed blijven. ___ Wij hebben dus eene huidziekte leeren kennen, waarvoor ‚de Negers eene groote vatbaarheid hebhen, maar er zijn andere, die bij hen zeldzamer zijn. Tueveror 23) over de ziekten aan de Senegal, zegt, dat roodvonk, mazelen en gierstuitslag bij Negers niet voorkomen, en wat de rood- vonk betreft, ook pruNeR 24) zegt;ldat in Egypte die ziekte de Negers niet aantast; daarentegen zegt DUNNEL 25) van de Negers te New-York alleen, dat zij minder dan de blan- ken aan roodvonk lijden. Dezelfde schrijver zegt dit van de mazelen, terwijl PruneR 26) in Egypte bij de Negers en die ziekte en de valsche mazelen (roscola) heeft gezien onder den vorm van kleine verhevenheden der huid in het aangezigt en aan de binnenvlakte der armen. __ Erysipelas zal volgens PRUNER 27) bij Negers minder dikwijls het aangezigt, dan het praeputium aantasten, en bij 22) Zeitschrift. f. d. gesammte Med. Hamburg. T. 33, 3. p. 399. 23) Ll. c. 24) Ll. c. 25) Zeitschrift f. d. Ges. Med. T, IX, 3, p- 427. 26) |. c. 27) Lc. (224 ) THÉVENOT 28) wordt gelezen, dat erysipelas faciei uit @nso- latie bij de Negers in het geheel niet voorkomt. Zoster, lichen en prurigo zijn, volgens PRuNER 29) bij Negers in het geheel niet zelden, maar de wrticaria heeft men bij hen nooit gezien. Pemphigus is gezien door cASTELNAU 30) bij eene Negervrouw. Het zijn dus vooral de maculeuse huiduitslagen, die bij eden tr ten her lt hdd, de Negers zeldzamer zijn, dan bij de andere menschenras- _ sen, terwijl de pustuleuse, als de kinderziekte, in de con- stitutie der Negers eenen gunstigen bodem vinden. Voordie _ meerdere vatbaarheid der Negers voor pustuleuse huidziekten pleiten ook wel de pians en yaws (Hramboesia Guineênsis _ en Americana), eene ziekte, die ook wel blanken aantast, maar toch de Negers veel meer 31), om niet te zeggen, dat de zoogenoemde claveryaws te Suriname in de voet- zolen en handpalmen, volgens uiuLe 32) eenig en alleen bij Negers en Creolen gevonden wordt. Ik mag echter niet | nalaten hier tevens op te merken, dat de vyaws en pians waarschijnlijk moeten worden geïdentificeerd met de Sib- bens van Schotland, de Taleadine van Italië en de Rade- syge van Scandinavie, en dat al deze ziektevormen behooren _ tot de fungeuse syphiliden. Men zegt, dat de pachydermia (elephantiasis Arabum) | bij Negers meer de ledematen aandoet, bij blanken het scrotum 98). Dat zij echter bij Negers ook aan het scro- 28) 1. c. 29) Lc. 30) CANSTATT Jahresb. über 1850. 11, p. 196. 31) Davip MAsON in Behrend Allg. Repert der Med. Chir. Jour- nalistik. Leipzig 1831 Mai, p. 220. 32) CasPers Wocehenschrift 1843. CANsraTT Jahresb. über 1848. Tom. IL, p. 362. 33) CaNsrarr Handbuch der Med. Klinik, Erlangen 1847, Ed, IL. Tom II, p. 969. (225 ) _twm voorkomt, blijkt niet alleen uit een geval, waarin | KALLEMANT te Rio Janeiro eenen Neger van de pachydermia __gcroti door de operatie heeft bevrijd 34), maar ook uit het berigt van russen 35), die bij de Bambaras aan de kust van Guinea dit gebrek van het scrotum endemisch heeft bevonden. Het gebrek wordt daar beschouwd als iets, __dat aanzien geeft, als een teeken van adel: gaat de lijder uit rijden, dan rust het scrotum in eene lijst op den zadel- knop; maar wanneer het scrotum nog grooter is, en de lijder gaat, dan draagt hij hetzelve in eenen doek, die van de ä schouders somtijds tot op den grond nederhangt. E _ Wegens eene mogelijke verwantschap van pachydermia en gewone struma voeg ik hier ook nog de opmerking bij, dat in Brazilië de Negers niet aan struma lijden, hoezeer dit gebrek bij de andere inwoners zeer dikwijls voorkomt, maar wel aan pachydermia, welke ziekte bij de Huropeanen als uitzondering voorkomt 36), terwijl daarentegen volgens BRUNEL 37), in de streken van den Rio de la Plata, zij, die uit eene vermenging van de inboorlingen en zwarten ontstaan zijn, de voorregten van elk dezer rassen verloren en alleen hunne ligchamelijke gebreken geërfd hebben, en zoowel aan struma als aan elephantiasis lijden. Over de ziekten van de huid sprekende, moet ik ook _ nog opmerken, dat albinismus in het algemeen bij Negers ‚meer “schijnt voor te komen dan bij Europeanen: KöLER zag albinos in het Niger-delta 38), punBury 39) bij de 34) Scumipr Jahrb. 1847. 4. p« 96. <85) Behrend Allg. Report der Med. Chir. Journalistik. Leipzig 1833. Sept. p. 219. 86) Zeitschrift f. d, Ges. Med. Hamburg. T. XXXXI. 1. p-121. 87) CaNsraTT Jahresb. über 1842, IL. p. 126. 38) Jahresbericht über die Fortschritte der Ges. Med. in 1848. Tom. IL. p. 354. 89) Ibid. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL I. 15 (226 ) Kaffers, Dr. mire 40) te Suriname, MmARcQ 41) te Phi- ladelphia. Ik ga tot de ziekten van het zenuwstelsel over. Vol- gens SIGAUD 42) in Brazilië, komt apoplexia serosa bij Negers veel meer voor dan bij blanken, en worden zenuw- ziekten, ziekten van het ruggemerg, van de hersenen en hersenvliezen in hef. algemeen bij zwarten zeer dikwijls aangetroffen, en is het onwaar, wat THEVENOT en anderen beweerd hebben, dat hersenontsteking en krankzinnigheid bij Negers zelden zijn, en worden convulsies, tetanus, tris- mus dikwijls bij hen waargenomen, even als epilepsie, maagkramp enz. De uittreksels uit de berigten van de ziekenhuizen te Rio Janeiro en Bahia wederleggen even- eens de bewering, dat zielziekten bij de Negers zelden zijn, en dat men bij hen alleen idiotismus aantreft. Ma- niaci zijn inderdaad menigvuldig. De schrijvers, die den Negers de onafscheidbare voorregten der menschheid heb- ben willen betwisten, en beweerd hebben, dat dit ras niet vatbaar is voor krankzinnigheid; en dat men in hetzelve alleen idiotismus waarneemt, hebben voorbij gezien, dat eigenlijke krankzinnigen, zelfs maniaci, vrij in de dorpen en steden rondloopen, en eerst dan worden opgesloten, wan= neer zij in de aanvallen van razernij misdaden begaan. Deze berigten van sraauDp worden bevestigd door PRUNER 48), volgens wien de Negers van al de zielziekten het meest aan manie lijden. Belangrijk is ook hetgeen B. n. GOATES 44) 40) CasrPor’s Wochenschrift 1842 N°. 6, CAxsr. Jahresb. über — 1842. Tom. II. p. 109, 41) Zeitschrift f. d. Ges. Med. Hamburg T. XIII. 3. p- 433. 42) 1. c. 43) 1. c. 44) Zeitschrift f. d. Ges. Med. REN 1845. T. 28. Heft 2. p. 272. EE ankh tn ner” IL en Et Ee (227 ) _ berigt, dat de zwarten het isoleringsstelsel, zoo als het in de poenitentiaere van Philadelphia bestaat, minder verdra- gen dan de blanken, en hij bewijst dit met statistieke _ opgaven. | Allen, die over Negers geschreven hebben, berigten een- | ig, dat ook zelfmoord bij hen niet zelden is. Maar ik _ geloof, dat men hier onderscheiden “moet; wanneer toch __ Negers van de schepen, waarop zij in slavernij worden weggevoerd, nog op eenen reeds grooten afstand van het land, in zee springen, om zwemmende naar hun vaderland terug te keeren, zoo kan dit niet wel als zelfmoord wor- den aangemerkt, aangezien zij meestal niet in zee springen om te verdrinken, maar deels uit onkunde van den af- stand, deels in het delirium van hun hartstogtelijk ver- langen naar hun land, hunne krachten te hoog en de _moeijelijkheden te gering achten. Ein ook de gevallen, dat ‚Negers zich dood hongeren 45), of zich met vrouw en _ kind verdrinken, omdat hun geloof hun de hoop geeft, dade- lijk na hunnen dood in hun vaderland te zullen herleven 46), ook zulke gevallen mogen niet tot zelfmoord gerekend . worden. En evenmin behooren hiertoe die, waarin Negers _ in koortsachtige ijlhoofdigheid of waanzin zich dooden, __gonder het te willen, en dus dwalen in hun oordeel over de gevolgen hunner daad. — Dat echter eigenlijke zelf- moord bij Negers voorkomt, d. í. waar zij den dood als _ het noodzakelijk gevolg hunner handeling kennen, en den dood willen, blijkt ook uit de nieuwste berigten van LE- VACHER 47) en sicaup 48). Volgens LEVACHER ontwaakt 45) Srix en MARTIUS Reise in Brasilien. Tom. II. p. 664. 46) OsIANDER über den Selbstmord. Hannover 1818. p. 14. 47) Guipe Médical des Antilles de Paris. Ed. IT. 1840. Zeitschr. 5 Of. d, Ges. Med. Tom. XVI. 4. p: 47. 48) 1. c. 15* (228 )- niet zelden bij de Negers een onweêrstaanbare drift tot zelfmoord, en volvoeren zij denzelven, wanneer zij niet reeds eerder bezwijken aan eene door kommer en wanhoop ont- stane ziekte. Bij de Negers, in Afrika geboren, die het onbeschaafdste deel der zwarte bevolking vormen, komt den zelfmoord het meest voor, eene opmerking, die tot de - onderstelling geregtigt, dat hier nostalgie de oorzaak van den zelfmoord is, te meer daar het bestaan der nostalgie bij de Negers ook door GERMON 49) berigt wordt, als hij zegt: nostalgie is de eenigste psychische ziekte der Negers, en die, welke in het algemeen te meer voorkomt, hoe min- der het verstand ontwikkeld is. Echter ook van Cape Coast aan de westkust van Afrika wordt gezegd, dat de zelf- moord aldaar onder de inboorlingen dikwijls voorkomt 50). Volgens sicaup 51) zijn nostalgie, ijverzucht, tuchtigingen de voornaamste oorzaken, die bij de Negers tot zelfmoord aanleiding geven. Dat neuralgiae van het ruggemerg bij de Negers van den Senegal dikwijls voorkomen, en jonge kinderen dik- wijls aan tetanus bezwijken, verzekert ruÉveNor 52). Vol- gens sicAuD 53) geven abusus veneris, brandewijn, onanie, _ lindwormen bij Negers dikwijls aanleiding tot convulsies, die spoedig in epilepsie en zoo op de centra nervosa over- gaan. ï Openbaart zich in het veelvuldig voorkomen der ge- noemde ziekten bij Negers reeds eene eigenaardigheid, die 49) Revue méd. Sept. 1837. p. 444; Zeitschr. f. d. Ges. Med. Tom. VIT. 1. p. 86. 50) Boston med. and surg. Journ-. Juni 1843. Pp: 293. Zeitschr. f. d. Ges. Med. Tom. 24. 4. p. 521. 51) 1. e. 52) |, e. 53) Ll, e. Denn ie BE den De Pe (229) anne constitutie doet overeenkomen met de constitutie _ bij blanken, zoo als die zich openbaart in eenen meer jeugdigen leeftijd, dan wordt dit nog bevestigd niet alleen door de daadzaak, dat ook de zelfmoord in het algemeen het menigvuldigst bij Europeanen in den leeftijd van 15—25 jaren wordt aangetroffen 54), maar ook door het menig- vuldig voorkomen der zoogenoemde cachexia africana bij _ de Negers, eene ziekte, zoo als reeds gezegd is, het meest, overeenstemmende met de verschijnselen, die bij ons de _bleekzucht oplevert, alsmede door de waarneming dat de _ Negers de bloedontlastingen minder verdragen dan de __ blanken, zoo als dit-rrrcmir 55) op St. Helena, en Rurz _ op Martinique 56) hebben waargenomen, aangezien de _bleekzucht meer eene ziekte van den nog niet geheel vol- __wassen-leeftijd is, en-jongere personen in het algemeen _bloedontlastingen minder goed verdragen dan volwassenen. Eene andere ziekte, die zeer dikwijls bij Negers gevon- den wordt, is de longtering: men heeft dit opgemerkt op het eiland-Mauritius en op de Sechelles-eilanden 57), _SIGAUD en anderen 58) in Brazilië, punNeL 59) in New- York, cotes in Philadelphia 60), ouprreLp 61) onder de inboorlingen van de rivier den Niger, HAMANT 62), PRUNER, 54) C. A. DIEz, die Selbstmord. Tübingen, 1838. p. 38. 55) Zeitschr. f. d. Ges. Med. Hamburg. Tom. XI. 2. p. 223. 56) Burr, de l’Acad. royal de Méd. T, VIT No, XIII. 57) Zeitschr. f. d. Ges. Med. Hamburg 1841. Tom. XVI. Heft 1. Op. 142. Ï 58) Lettre médicale sur le Brésil, Gazette Méd. N°.3t. 1348. 69) Zeitschrift f. d. Ges. Med. Hamburg. Tom. IX. N°. 3. p.427. 60) Zeitschrift f. d. Ges. Med. Hamburg 1845. Tom. 28. Heft 2, Op. 272. 61) The London medical wad surgical Journal. November 1885, __p. 403. 62) I’Egypte sous MEHEMET-Aul. Paris 1843. 2 Vol, 8°. Rege mers | Ë Li E k ij ( 230 ) LOT BEY 63) in Egypte, ja van Martinique 64) wordt be- weerd, dat alle Mulatten, die op den leeftijd van 15-— 40 jaren sterven, aan de longtering bezwijken. In het werk van CLARK 65) komt eene opgave voor van de zwarten en blanken der West-Indische armee, die 1822—1829 overleden zijn, en waaruit blijkt, dat de helft der over- ledene zwarten aan longtering gestorven is, maar van de overledene blanken slechts 4. Niet onbelangrijk schijnt mij ook met betrekking tot de veelvuldigheid der longtering bij Negers de waarneming van PRUNER 66), dat de scro- phulosis bij Negers zelfs op volwassen leeftijd niet zelden is. Wat het beloop dezer ziekte betreft, PRUNER beweert, dat zij bij de Negers veel schielijker afloopt dan bij blan- ken, terwijl simont 67) in Rio Janeiro de opmerking wil gemaakt hebben, dat colliquatief zweet in de longtering bij de blanken meer voorkomt dan bij de zwarten. SranL heeft geschreven: nfebribus nullum animal obno- zium esse apparet, praeter hominem.” Anderen hebben deze | stelling uitgebreid en aan de negers eene immuniteit van febres intermttentes toegeschreven, met het doel om aan dit ras de eigenheden van het menschelijk geslacht strijdig te maken. Zien wij wat hiervan waar is. Men heeft volgens ARCHIBALD SMITH 68) in Peru opge- merkt, dat onder de Negerslaven, die in de vochtige suiker- plantagiën arbeiden, veel minder koortsen gevonden wor- 63) CANsTATT. Jahresb. über 1850. IL. p. 180, 64) Mémoires de l’Acad. royale de Méd. Tom. X. 1848. _65) Die Lungenschwindsucht aus d. Engl. von verrer. Leipzig — 1836. p. 184. 66) 1. c. 67) Zeitschrift für d. Ges. Med. Hamburg. T. XX. No. 4. p. 496 68) Ll. e, | ( 231 ) î Jen dan onder de blanken. Volgens wirurams 69) bedraagt Ë de mortaliteit aan moeraskoortsen onder de blanke troepen __86—39 op 1000, onder de zwarten slechts 4—6. Ge- mengde rassen zijn reeds minder beschut. CLARKE 70) over _ Sierra Leona, zegt van de inboorlingen, dat zij nagenoeg ‚ nooit aan febris remittens lijden, maar dat de koortsen, 4 die men bij hen waarneemt, in den regel zuivere koude _ koorts-accessen zijn, terwijl de Europeanen zeer dikwijls __door remitterende koortsen worden aangetast. Dr. Bastos 71) over de behandeling der koortsen te St. Paul de Loanda | zegt, dat de blanken altijd meer aan deze koortsen lijden ‚ dan de zwarten, en dat deze meest reeds door een braak- middel genezen, terwijl de blanken nog chinine behoeven. Vv olgens M'cormac 72) kregen bij de Niger-expeditie van 158 Negers slechts elf de febris remittens, en niet één stierf, terwijl van 145 blanken 130 aangetast werden en 40 stierven. RAFFENEL 73) in zijn reis den Senegal op- - _waarts, berigt, dat aan den Opper-Senegal de zwarten even als de blanken door de koorts werden aangetast, maar dat, terwijl bij de blanken het 2° of 3° acces pernicieus werd, dit niet het geval was bij de Negers. __Uit het bijgebragte blijkt wel is waar, dat men ten onregte heeft beweerd, dat de Negers geene intermittens krijgen, maar dat zij minder dan de blanken aan die ziekte lijden, en dan dat de malaria op de Negers niet eenen evenzeer nadeeligen invloed als op de blanken uitoefent, en dat waar deze ten gevolge van de groote intensiteit per malaria door febris remittens worden aangetast, de _ 69) CANsTATT. Handb. der Med. Klinik. Erlangen. 1847. T. IT. pe 339. | 70) Zeitschrift f. d. Ges. Med. Hamburg T. XXVI. Ne. 4. p. 496. 71) Scumipr Jahrb. 1849. X. p. 27. < 92) Edinb. Med. et Surg. Journ. N°. 165. October 1845. k E 73) ANNE RAPFENEL. Voyage dans l'Afrique Occid. Paris 1846. (232) Negers meestal slechts eene intermittens krijgen. Te regt zegt dan ook PrUNER over Egypte, de immuniteit der Ne- gers van moeraskoortsen is alleen eene relative. Dat echter de Negers indedaad rainder door malaria lijden, schijnt ook bevestigd te worden door hunne mindere vatbaarheid voor de geele koorts, eene ziekte, die door alle nieu- were schrijvers eveneens tot de malaria-ziekten gerekend wordt. Volgens ASCHeENFELDT 74) is in de moerasstreken van _ Brasilië meer dan 4 der daar levende blanken met hy- pertrophie en emollitie der milt behebt, en schijnt in het algemeen met de ligtere kleur der huid het veelvuldig zijn van dien toestand in directe verhouding te staan, en lij- den de blanken er het meest aan, de Negers het zeldzaamst, terwijl de Mulatten tusschen beiden staan. Dat bij Mu- latten miltziekten zich ontwikkelen, berigt ook kKenor 75) van Sierra-TLieona, en hij zegt niet een Mulattenkind ge- zien te hebben zonder opzetting van dit ingewand. Dat echter ook de Negers zelve niet vrij zijn, leeren wij uit SIGAUD, volgens wien in Brazilië bij de Negers uit An- gola aangebragt, hypertrophiën en induratien der milt niet zelden zijn. Wat nu nog betreft de ziekten der ingewanden van den buik, het is voldoende op te merken, dat ook de Negers lijden aan diarrhaea, dysenteria, hepatitis, icterus, blaas- wormen in de lever, lindwormen enz. Het dikwijls voorkomen der navelbreuken aan den Se- negal volgens THEVENOT 76) en te Goree 77), alwaar men ze bij kinderen somtijds van de grootte van twee 74) CANsTATT Jabresbericht über 1848. T. II, p. 239. 75) The Dublin quarterly Journ. Nov. p. 316. 1848. 76) Le 77) Gazette des hopitaux 1839. Oct, N°, 128. nn EEn nne (233 ) vuisten ziet, en bij de Fatis volgens puncaN 78) ook bij __mannen zoo groot als een eendvogelei, alsmede in het Niger-delta, waar zij volgens paNteLL 79) zelfs als een sieraad worden aangemerkt, moet wel aan de geringe zorg __worden toegeschreven, waarmede bij kinderen de navel be- handeld wordt. Eindelijk moet ik hier nog gewagen van eene ziekte maculo en elbicho, die volgens sreauwp 80) in Brazilië bij de Negers voorkomt, ten gevolge, zoo als hij zegt, van galkoortsen en scorbutus, en die in eene uitzetting van het rectum, verslapping van den sphincter en gangraena en putrescentie van den darm zal bestaan. — Ten slotte, daar pruner berigt, — rachitis wordt bij de Negers in Egypte niet gezien, en de omstandigheid, dat bij de Negers de kalkzouten aanmerkelijk voorheerschen, gaat paralel met dit verschijnsel; zoo merk ik op, dat door RAFFENEL 81) in zijne reis den Senegal opwaarts, zeer dikwijls in de dorpen kreupele en gebogchelde kin- deren gezien werden, dat op Antigua kromme beenen bij Negers niet zelden zijn 82), en dat revacuer 83) spontane beenbreuken bij Negers als dikwijls voorkomende _ opgeeft. | Vragen wij nu ook nog van welken aard de ziekten zijn, die bij de Negers worden aangetroffen. JauN 84) zegt, in het Aethiopische ras is het vegetative leven prae- d dominerend ontwikkeld, in het Caucasische het sensitive, 78) J. DUNCAN, Travels in Western Africa, London 1847, 2 vol. 80. AR 80) 1, c. 81) L c. 82) CANsraTT Jahresb. über 1844, T. II, p. 294, 83) L. c. ‚ 84) System der Physiatrik, Eisenach 1835, T. I, p. 291. ( 234 ) terwijl het Mongoolsche eenen vorm van overgang maakt tusschen de beide andere; derhalve is het Aethiopische meer voorbeschikt tot vegetative ziekten (lepra, exanthe- mata enz.), het Caucasische tot sensibiliteitsziekten (me- lancholie, krampen). — Het komt mij voor, dat deze stel- ling, als te algemeen, slechts als half waar moet worden aangemerkt. Hebben wij toch gezien, dat maagkramp, convulsien, tetanus, epilepsie, nostalgie, manie, zelfmoord in het geheel miet zelden bij Negers zijn; wat mij betreft, ik geloof dat in de ziekten en in de dispositie tot ziek- ten bij de Negers eene meer kinderlijke geaardheid zigt- baar is, d. i. dat de Neger met betrekking tot ziekte en dispositie tot ziekte in vele opzigten kan gezegd worden gelijk te staan met de jeugd van het Caucasische ras; eene stelling, die, zoo als wij aanstonds zien zullen, strookt met de ontleedkundige en physiologische gesteldheid, zoo ver die van de Negers bekend is. Indedaad wij hebben gezien, dat Negers zelden of nooit lijden aan vele ziek= ten, die zoo als galsteenen, jicht, padagra en haemorrhoï- den, van welke laatste ziekte de verwantschap met jicht, zoo als HeNLE schrijft, door niemand bestreden wordt, die, zeg ik, meer aan den volwassen leeftijd van het Caucasi- sche ras eigen zijn. Wij hebben wijders gezien, dat de Negers eene zeer groote vatbaarheid hebben voor ziekten der huid en ook bepaaldelijk voor de kinderziekte, eene ziekte, die wel is waar ook de volwassenen van het Cau- casische ras niet vrij laat, maar waarvoor toch de meer jeugdige Caucasiërs, zoo als de maam kinderziekte reeds aanduidt, de meeste voorbeschiktheid hebben. Wij hebben reeds boven opgemerkt, dat ook de dispositie tot zekere ziel- en zenuwziekten de Negers op gelijke lijn plaatst met de jeugd van het Caucasisch ras, en voorzeker moet hetzelfde gezegd worden met betrekking tot het veelvuldig voorkomen der longtering bij de Negers, terwijl ik tevens (235 ) _ hier ook in het geheugen terugroep, hetgeen reeds boven ís gezegd, dat scrophulosis bij Negers zelfs in den vol- wassen leeftijd niet zelden is. Ook moet ik hier de op- merking van sMirm 85) mededeelen, dat Negers moeijelijk __gemercurialiseerd worden, d.i. dat kwikmiddelen bij hen minder salivatie opwekken; want het is bekend, dat de _ kwik bij het kind zelden of nooit salivatie veroorzaakt, _ zoodat dan ook vele geneeskundigen, b.v. crARKE 86) bij _ kinderen nooit salivatie na het gebruik van calomel ge- _zien hebben. ____Gisrs 87) zegt van de Negers in Columbia, dat de ontstekingen bij hen zich gemakkelijk laten beheerschen, en dat het ligchaam der Negers gemakkelijker onder den _ invloed der geneesmiddelen gebragt en hunne ziekten aldus gemakkelijker genezen worden, eene gesteldheid, die in het algemeen in het Caucasische ras meer aan den jeugdigen _ leeftijd eigen is. Ja ook wat diezelfde schrijver van de opiaten zegt, dat zij bij de Negers beter werken, dan bij ‚ de blanken, is eveneens in overeenstemming met de uit- _ komsten der kinderpraktijk in Europa. __Wat nu echter de ontleedkundige gesteldheid betreft, wij _ weten door serres, dat de Neger op den volwassen leef- _ tijd nog in vele opzigten de organisatie heeft van de jeugd van het Caucasische ras; hij heeft dit bewezen en aan het bekken en aan de baarmoeder; hij heeft ook getoond _ dat het os intermaxillare bij de Negers nog tot den leef- tijd van 6 —7 jaren te zien is, terwijl nog onlangs Doct. JACQUART 88) de waarneming van SERRES bevestigde door aan te toonen, dat de schedel der Negers van alle leef- EE 85) l. o. hj 5 Fränker, Handb. für die Erkenntniss u. Heilung der Kin- _ derkrht. Berlin 1838, p. 91. 87) American Journal 1832, October. 88) Froriers Tagesberichte 1852, Nov. p. 212. ( 236') tijden gekenmerkt is door eene schuinsche plaatsing der processus pterygoidei, eene gesteldheid, die bij de Cauca- siërs slechts tijdelijk is, en verdwijnt wanneer het kind ouder wordt, | Met de bijgebragte ziektekundige en ontleedkundige ob- servatien is ook de psychologische gesteldheid der Negers in overeenstemming, en merk ik ten dezen alleen dit op, dat men volgens LyeLL 89) in de opvoedingsgestichten te Boston genoodzaakt is geweest, de Negers van de blanken af te scheiden; daar men ondervond, dat wel is waar tot den leeftijd van 14 jaren Negerkinderen gelijke vorde- ringen maken met de blanken, maar dat het na dien leef- tijd zeer moeijelijk is de zwarten verder te brengen, wan- neer zij niet eenig bijmengsel van Europeesch bloed hebben. Daar dan, zoo als wij gezien hebben, bij den Neger _ geene eigenaardige ziekten worden aangetroffen, ziekten die niet ook bij andere rassen worden waargenomen, en dus de Neger ook in den staat van ziekte alle kenmerken van den mensch oplevert; zoo kan dus ook ons onderzoek bij- dragen, om het onregt te doen uitkomen, den Negers aan- gedaan, door aan hen de regten der menschheid te ont- zeggen en hen als dieren of als koopwaren te behandelen. Maar wanneer wij dan ook op grond onzer beschou- wingen ons rangschikken onder de verdedigers en vrien- dender Negers, en van harte de pogingen toejuichen, die ter verbetering van hun lot in den laatsten tijd met ver- nieuwde kracht worden in het werk gesteld, zoo behoeven wij nogtans uit dien hoofde nog niet elk verschil tusschen Negersen Europeanen te loochenen, en de Negers van het natuurkundig standpunt uit beschouwd, aan te merken als 89) l.c, ng EE ed EE ee en (237 ) __door hunne organisatie volmaakt op gelijken trap met de _Caucasiërs te staan, en aan de Negers denzelfden aanleg __tot beschaving toe te kennen. Wel is waar zijn onder- __scheidene Negers bekend, die als prediker, of als wijsgeer, _ letterkundige, wiskundige, geneeskundige, krijgskundige eenen naam hebben verkregen, en GREGOIRE 90), TIEDEMANN, ARMISTEAD en anderen hebben deels de namen dezer Ne- gers, deels hunne levensbeschrijving geleverd; maar deze enkele uitzonderingen zijn, dunkt mij, miet in staat te _ bewijzen, dat het Negerras voor dezelfde beschaving vat- _ baar ís, als de blanken; om niet te zeggen, dat sommige schrijvers en bepaaldelijk de bisschop erraome dikwijls ‚de Mooren (eene klasse van Arabieren van Afrika) met de Negers heeft verward en dat op de lijst van beroemde ‚ Negers enkelen voorkomen, die geen Negers, maar Mu- latten waren. De Negerstaten in Haïti, Liberia en Sierra Leona bewijzen, geloof ik, volmaakt het tegendeel. Com- BES 91) die een goed deel van Afrika heeft bezocht, zegt dat hij niettegenstaande eene zekere voorliefde, die hij altijd voor de Negers heeft gehad, nogtans verklaren moet, dat het zwarte ras eene natuurlijke en op zijne organisatie gegronde inferioriteit bezit. In de lange reeks van eeuwen hebben de Negers zich door niets onderschei- den, en niettegenstaande de groote voorbeelden, die zij dik- wijls voor oogen hadden, zijn zij altijd in hunne inferio- riteit gebleven. Het denkbeeld van een absolut nivellement _ der natiën, zegt coupes, zoude zoo absurd, zoo antisociaal zijn, als het denkbeeld van een algemeen nivellement der Ì _ menschen; gelijk er onder deze altijd hoogere en lagere gijn zullen, zoo zijn er ook hoogere en lagere rassen. De Î k 90) Littérature des Négres, Paris 1809. 91) E‚ compres, Voyage en Egypte, en Nubië etc. Paris, 1846, 8 Vol, (238 ) menschheid heeft zich, zoo als uit alles blijkt, allengs ont- wikkeld, maar de Negers zijn altijd achterlijk gebleven; zij hebben nooit deel genomen aan de algemeene beweging en hebben nooit eenige vorderingen gemaakt, wanneer zij ook geheel onder blanke volkeren leefden, als in Egypte, Nubië enz. Ook geloof ik dat men bij de beoordeeling dezer zaak de uitkomsten van de talrijke schedelafmetingen van THOMSON 92) niet geheel over het hoofd moet zien; hij vond bij eenige der meest ontwikkelde Negerstammen van Afrika de Campersche aangezigtshoek als maximum 74°5’ „ minimum 69° f gemiddeld 71° en dus zelfs het maximum van grootte nog altijd beneden den aangezigtshoek bij Caucasiërs. Bindelijk moet ik hier nog de waarneming van LYELL 93) vermelden, dat de Mu- latten, wat de geestvermogens betreft, tusschen hunne stamouders het midden houden, en dat de kleurlingen in ‚dit opzigt nader bij de blanken komen in die mate, als hunne physische organisatie hen nader komt. Wanneer wij ten slotte letten op hetgeen ten opzigte van de kleur bij huisdieren wordt waargenomen, dat is dat bij de voortplanting der verschillendste huisdieren de verschillendste kleuren eene merkbare neiging toonen in wit te veranderen, zoodanig, daf ten laatste, wanneer de witte dieren niet verwijderd worden, witte of schimmels de bovenhand krijgen, en dat in het algemeen de witte kleur 94) de uiterste grens van cultur aanduidt, en dat dus bij witte paarden, bij witte ossen, honden enz, de 92) CANsTATT Jahresb. über 1848, II, p. 243. 93) 1. c. 94) Horacker, über die Figenschaften welche sich bei Menschen und Thieren von den Fltern auf die Nachkommen vererben. Tübin- gen 1828, p. 19. (239 ) veredeling den hoogsten graad heeft bereikt, dan wil het _ mij toeschijnen, dat ook dit, toegepast op de varieteiten van het menschelijk geslacht, pleit voor eene superioriteit der Caucasiërs en voor eene inferioriteit der Negers. Het is bekend, dat de ouden de witte paarden voor heilig hiel- den, even als nog heden ten dage de Oosterschen de witte olijfanten, een geloof dat waarschijnlijk voortgevloeid is uit een duister gevoel of ook uit ervaringen, wier be- teekenis later verloren is gegaan. Volgens CASTELNAU 95) zijn bij Mulatten 4 generatien. voldoende, om hen geheel tot blanken te maken, terwijl 5 generatien vereischt wor- den, om hen wederom terug te brengen tot den Neger, een verschijnsel, dat ons eene meerdere vasthoudendheid der natuur aan de blanke varieteit boven de zwarte doet kennen, zoo als de natuur ook altijd voor het behoud van het meer edele de meeste zorg draagt. 95) CANsTATT Jahresb. über 1850, T. II, p. 196. UITKOMSTEN VAN HET WISKUNDIG ONDERZOEK van pen GYROSCOOP van FOUCAULT. DOOR G. F. W. BAEHR, te Middelburg. Fenigen tijd geleden maakte de natuurkundige rov- GAULT, reeds bekend door zijne slingerproef, aan de Fran- sche Akademie van Wetenschappen de inrigting bekend van een werktuig, dat hij had uitgedacht om de wente- lende beweging der aarde zigtbaar te maken. Dit werktuig, door hem gyroscoop genoemd, bestond uit eene zware platte schijf, die tusschen concentrieke ringen zoo beves- tigd was, dat zij vrijelijk naar alle zijden om haar mid- delpunt kon draaijen, maar dit middelpunt, genoodzaakt de wentelende beweging der aarde te volgen, ten opzigte van de oppervlakte der aarde een onverplaatsbaar punt bleef. Bestond er in den toestel geene wrijving, zoo dat de ringen die de schijf dragen vrijelijk door elkander heen en om hunne assen konden draaijen, dan zou daardoor de werking der zwaartekracht op de schijf vernietigd zijn. Deze schijf was dan een massief ligchaam, dat vrijelijk om zijn zwaartepunt kan draaijen, terwijl dit zwaartepunt, err rk t AE: of der Verdi BNES 5 (241 ) met eenparige snelheid in den tijd van 24 uren van het Westen naar het Oosten langs eenen cirkel bewogen wordt, namelijk langs den parallelcirkel, die door haar middel- of zwaartepunt gaat. Deelde men nu aan die schijf eene aanmerkelijke hoek- snelheid mede, om eene as loodregt op haar vlak, dan zou. de verandering van het azimuth harer doorsnede met het horizontale vlak van de plaats der waarneming, de omwenteling der aarde aantoonen, even als dit op eene overeenkomstige wijze plaats heeft, door de verandering van het azimuth des slingervlaks, bij de bekende slin- gerproef. Dit gaf mij de aanleiding tot het analytisch-onderzoek van het opgegeven verschijnsel; waartoe ik mij voorstelde de beweging na te sporen van een massief ligchaam, dat vrijelijk om een vast punt zijner massa kan draaijen, ter- wijl dit punt genoodzaakt is de wentelende beweging van eenen bol te volgen, waaraan het onwrikbaar bevestigd is: veronderstellende dat men aan het door den bol reeds medegevoerde ligehaam, op zeker oogenblik, nog eene hoeksnelheid heeft medegedeeld, om eene as door het vaste punt gaande, en dat hetzelve daarna geheel en al vrij aan zich zelve overgelaten blijft. Ik neem de vrijheid de uitkomsten van dit onderzoek aan de Akademie van Wetenschappen mede te deelen ; doch ulleen voor het geval dat het zwaartepunt van het lig- chaam in het vaste punt valt. Als men. vooreerst veronderstelt dat het vaste punt niet van plaats verandert in de ruimte, dus, dat de bol geene wentelende beweging heeft, en dat aan het ligchaam om eene as, door het vaste punt gaande, eene hoeksnelheid medegedeeld wordt, terwijl na dien tijd geene uitwendige krachten meer op hetzelve werken, dan zal, volgens de VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL Ì, 16 (242) bekende theorie van roinsor, de beweging van dit ligehaam op de volgende wijze kunnen omschreven worden: „Beschrijf om het vaste punt als middelpunt de een- trale ellipsoïde in haren aanvankelijken stand, en beschouw deze ellipsoïde als onwrikbaar met het ligchaam verbon- den, zoo dat men alleen de beweging der ellipsoïde behoeft te volgen. Breng door het uiteinde van den voerstraal, waarom de aanvankelijke snelheid medegedeeld wordt, een vlak dat de ellipsoïde aanraakt, en laat, terwijl haar mid- - „delpunt en dit raakvlak eenen onveranderden stand in de ruimte behouden, de ellipsoïde, zonder eenige glijding, over dit vlak rollen, zoodanig dat de hoeksnelheid, die zij daar- „door elk oogenblik heeft om den voerstraal van het raak- punt, evenredig zij aan de lengte van dien voerstraal.” Hierdoor is de stand der ellipsoïde bepaald voor elk oogenblik der beweging ; de stand van het ligchaam en de verdere bijzonderheden der beweging kunnen daaruit onmiddelijk afgeleid worden. Laat nu het vaste punt, dat door P aangeduid zal worden, genoodzaakt zijn met den aardbol om te wente- len, gelijk dit bij den Gyroscoop «het geval is. Men beschrijve dan, even als te voren, de ellipsoïde in haren aanvankelijken stand, en trekke door het punt P eene lijn PQ evenwijdig met de as der aarde. _ Van twee lengten, n en mm, zij de eerste de hoeksnel- heid der aarde om hare as, en de tweede de hoeksnelheid die, bij het begin van de hier beschouwde beweging, aan — het ligchaam medegedeeld wordt, om zekere aanvankelijke as PR; van P af aan gerekend, zette men # uit opde lijn PQ, en m op de lijn PR, in zulk eene rigting dat eene menschelijke figuur, met de voeten in P geplaatst en met het hoofd naar het uiteinde dezer lijnen. gerigt, de dranijingen om PQ en PR waarneemt van de linker- naar ( 243 ) de regterhand, zoo als de wijzers op een uurwerk zich bewegen. Men voltooije alsdan het parallelogram, waarvan „ en m de zijden zijn, en beschouwe de diagonaal van dit paral- lelogram als de grootte en de rigting der as van eene aanvankelijk mede te deelen hoeksnelheid. Dus brenge men door het punt waarin die diagonaal het oppervlak der ellipsoïde doorsnijdt, dat is door het uiteinde van den voerstraal, die langs deze diagonaal valt, een vlak dat de ellipsoïde aanraakt, en trekke uit P eene loodlijn PS op dit vlak. Indien nu het raakvlak onwrikbaar verbonden blijft met het vlak PQS, dat door PQ en de loodlijn PS gaat, en, terwijl dit vlak PQS om de lijn PQ gedraaid wordt, met eene hoeksnelheid gelijk aan die der aarde en in de tegengestelde rigting van hare omwenteling, de ellipsoïde, zonder eenige glijding, over het raakvlak rolt, zoodanig dat de hoeksnelheid elk oogenblik evenredig is aan den voerstraal van het raakpunt, dan verkrijgt men de bewe- ging des ligchaams, zoo als die plaats heeft onder den invloed van de wentelende beweging der aarde. Terwijl die beweging zoo plaats heeft in den Gyros- coop‚ worden de waarnemer en het werktuig, met den ho- rizon der plaats, door de aarde medegevoerd ; hiervan wordt de waarnemer niets gewaar, maar hij verkrijgt de bewust- heid dat hij met zijnen horizon in de ruimte verplaatst wordt, door de verschijnselen die hij bij de beweging van het opgehangen ligchaam ziet ontstaan, en die niet over- eenkomen met de verschijnselen der beweging die plaats heeft als het ophangpunt of het draaipunt een volstrekt vast punt is dat niet in de ruimte van plaats verandert- Uit de beweging van het opgehangen ligchaam volgt die van den toestel waaraan het bevestigd is; als er geen 16 (244 ) tegenstand bestaat in den Gyroscoop, dan zullen de vlak- ken der ringen van rigting moeten veranderen, om de vrije beweging van het ligchaam toe te laten. De verschijnselen zijn dan verder afhankelijk van de bijzondere inrigting des toestels. Het voorgaande zal voldoende zijn om die bijzonderheden nader daaruit af te leiden, waarom ik mij bepaal bij de mededeeling der uitkomst van een wiskun- stig onderzoek, dat ik hoop later in zijn geheel bekend te kunnen maken. ; DEE Men ve RN i n hid haas af k ad GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 29sten OCTOBER 4855. Tegenwoordig, de Heeren: 3. VAN GEUNS, 3. C. RIJK, R. VAN REES, J. L. C, SCHROEDER VAN DERKOLK, F.C. DONDERS, G. SIMONS, D. J. STORM BUYSING, G. E‚ VOORHELM SCHNEE- VOOGT, W. VROLIK, J. P. DELPRAT, H. SCHLEGEL, PF. DOZY, 5. W. L. VAN OORDT, F. W. CONRAD, C, J. MATTHES, F. J. STAMKART, C, 5. GLAVIMANS. Het proces-verbaal der gewone vergadering van den gásten Sept. jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Gelezen een brief van den Heer w. N. rose (Rotter- dam, 29 September 1853) met verontschuldiging over het niet vervullen zijner spreekbeurt op heden. — Aangeno- men voor berigt, met uitdrukking van den wensch, dat de vervulling later zal mogen geschieden. Gelezen brieven van de HH. HARTING, G, 5. MULDER en HALBERTSMA, strekkende ter verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. Gelezen een brief van den Heer cr. MULDER (Groningen, 26 Oct. 1853), die, na zich verontschuldigd te hebben. over het miet bijwonen dezer vergadering, zijnen wensch te kennen geeft, om de vergadering van December te ko- men bijwonen. Hij doet echter opmerken dat deze ver- gadering juist op den 31" December invalt, zoodat zij, VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL Î. 17 (246 ) die op eenigzins verwijderden afstand wonen, in 1853 niet te hunnent kunnen terug keeren, en den eersten dag van den jare 1854 op reis zullen moeten doorbrengen. Hij verlangt daarom, dat genoemde ‘vergadering gesteld worde op Zaturdag den 24sten December e. k, — De Akademie neemt met dit voorstel genoegen, en besluit dien overeen- komstig. Gelezen brieven met daarbij gevoegde boekgeschenken van den Minister van Binnenl. Zaken ('s Gravenhage, 15 October 1853); van de Heeren : HORSFIELD, in naam van de Court of directors of the East-India Company (London, 27 Sept. jl); A. D. BaCHE (Court Survey office Washington, 1 Mei 1852); poekn (Berlijn, 15 Sept. 1853); POLENOFF (St. Petersburg, 15/27 Februarij 1853); re, nm. weer (Leip- zig, 27 Aug. 1853); 5. rosenrHaL (Wurzburg, 12 Sept. 1853); w. BRAUMULLER (Wien, 24 en 29 Sept. 1855); GOEPPERT (Breslau, 23 Aug. 1853); A. W. P. RAUWENHOFF (Utrecht, 8 Oct. 1853); r. c. ponpers (Utrecht, 29 Oct. 1853). Wordt tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekwerken in de bibliotheek besloten. Gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 8 Oct. 1853), waarin Zijne Exeel- lentie berigt, dat naar aanleiding van het verzoek van den Secretaris der Akademie, vervat in eenen brief van den bien Sept. jl. ’sKonings gezantschappen te St. Petersburg en Londen bekend zijn gemaakt met den wensch der Aka- demie, om in het bezit gesteld te worden van exemplaren der werken en kaarten in genoemden brief vermeld, en dat van Zijner Majesteits gezantschap te Londen, onder over- zending van een afschrift van het schrijven der directie van het hydrographisch bureau te Londen, de toestemming is berigt der voorgestelde ruiling van de door het Aydro- graphic office uitgegeven boeken en kaarten tegen de wer- (247 ) ken der Akademie, — Wordt besloten den Minister, in naam der Akademie, dank te zeggen voor de heusche wijze, waarop het Zijne Excellentie behaagde aan de wenschen der Akademie te gemoet te komen. Gelezen een brief van den Heer 3. ROMEYN BECK (Al- bany, 10 Oct. 1853), waarin dank wordt gezegd voor ont- vangen Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninkl. Nederl, Inst, 3° Reeks, 4° Deel, 1851. — Aangenomen voor berigt. De Secretaris draagt een verslag voor der in de maand October bij de Akademie ontvangen boekgeschenken, ver- deeld naar de rijken, waaruit zij gezonden werden en met opgave van hunnen inhoud. Hij verlangt de meening der Akademie te kennen, omtrent de wenschelijkheid eener maan- delijksche vermelding in denzelfden zin; opdat zoo doende aan de leden der Akademie en aan de lezers der Verslagen en Mededeelingen gelegenheid worde gegeven, den rijken inhoud der aan de Akademie toegezonden werken te leeren kennen, en tevens een overzigt worde geleverd der werk- zaamheid van de wetenschappelijke instellingen, waarmede de Akademie in verbinding is, als maatstaf tevens der in- telleetuele ontwikkeling van het volk, in wier midden zij gevestigd zijn. De Akademie verklaart zich eenstemmig voor de wen- schelijkheid van dergelijke maandelijksche opgave; zegt, onder toejuiching, haren Secretaris dank voor zijne bemoei- jingen ten deze, en besluit tot het drukken van dit eerste overzigt in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie. Wordt gelezen eene met eenen brief aan den Secretaris (gedagteekend Middelburg 26 Sept. 1853) ingezondene aan- teekening van den Heer 6. r. w. BAEHR, over een werktuig, onder den naam van Gyroscoop, uitgedacht door FoucauLr, om de wentelende beweging der aarde zigtbaar te maken. 18 ( 248 ) Deze aanteekening bevat de eerste uitkomsten van een wis- kundig onderzoek, dat welligt ook anderen bezig houdt, en dat de inzender later als een afgewerkt geheel bekend zoude willen maken. Voorloopig echter zoude hij daarvan opname verlangen in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie. Na de lezing ontstaat, op voorstel van den Heer vAN REES, beraadslaging over de vraag, of de Akademie het be- ginsel zal vaststellen, om geene korte mededeelingen van - eenen onafgewerkten arbeid in de Verslagen en Mededee- lingen op te nemen, of dat zij de beslissing daarvan zal overlaten aan de Commissie van redactie. Wordt met een- parige stemmen tot het laatste besloten en de aanteekening van den Heer BALAR in handen gesteld van de Commissie tot redactie. Wordt gelezen een verslag van de Heeren VAN REES en MATTHES op de door den Heer STAMKART aangebodene Ver- handeling over het berekenen der gemiddelde waterhoogten en der watergetijden uit gedane waarnemingen. Na berigt gegeven te hebben omtrent den inhoud dezer Verhandeling, houden de verslaggevers zich overtuigd, dat de toepassing der methode van den heer STAMKART strekken kan, om onze kennis aangaande de gemiddelde waterhoogte en de wa- tergetijden, langs onze kusten, reeds uit waarnemingen een jaar geregeld voortgezet, aanmerkelijk te vermeerderen. Zij stellen dienvolgens der Akademie voor, om den belangrij- ken arbeid van den Heer STAMKART inde werken der Aka- demie op te nemen. De Akademie vereenigt zich met de conclusiën van dit verslag en besluit derhalve tot het druk- ken dezer Verhandeling. De Heer scureceL draagt ter vervulling zijner spreek- beurt een betoog voor over de wijze, waarop het verschil ( 249 ) van kleed ontstaat, waarin de vogels en de zoogdieren, hetzij volgens het jaargetijde, hetzij volgens hunnen leef- tijd, zich vertoonen. Na eene korte inleiding, waarin het verschillend kleed van oude en jonge vogels wordt be- schreven, wordt in algemeene trekken het ruijen der vogels behandeld, en daarna de„kleurverandering der vederen in het bruiloftskleed der vogels vermeld en in hare verschijn- sels nagegaan. Uit de vermelding daarvan besluit hij tot de stelling dat, vóór en na den tijd der voortplanting, de voeding der volmaakte vederen, gedurende langer of kor- ter tijd, zeer onvolledig geschiedt, maar dat zij in den bruiloftstijd wederom op eene veel volmaaktere wijze plaats heeft, en zelfs zoo volmaakt, dat eene herstelling en ver- andering van kleur’ der oude vederen mogelijk wordt. Hij licht haar door medegebragte voorwerpen toe, en geeft ten slotte een overzigt der meeningen, door andere schrijvers omtrent dit verschijnsel der kleurverandering te berde gebragt. Na het houden dezer voordragt, ontstaat eene korte woordenwisseling tusschen den spreker en de Heeren pon- DERS en SCHROEDER VAN DER KOLK, over de wijze, waarop deze kleurverandering geschiedt, hetzij door pigmentvor- ming, hetzij door het doorschemeren van onderliggende la- gen. De Heer scureeeL zegt, het verschijnsel slechts te hebben willen opgeven. Het onderzoek naar de oorzaak laat hij gaarne aan de histiologen over. Op de aanvraag van den Voorzitter, verklaart zich de Heer scurecen niet ongenegen, om dit betoog voor de Verslagen en Mededee- lingen aan te bieden. Het wordt diensvolgens in handen gesteld der Commissie van redactie, | De Heer w. vrorik draagt ter vervulling zijner spreek- beurt het resultaat voor van een ontleedkundig onderzoek, door hem bewerkstelligd van het hoofd van een negen- jarigen knaap, hem door den Heer GueeeNBvuL, Directeur ( 250 ) van het gesticht op den Abendberg bij Interlaken ge- zonden. Hij deelt de beschrijving mede der hersenen en des schedels, en besluit uit de misvorming en gebrekkige ontwikkeling van beiden, welke hij met den normalen toe- stand vergelijkt, onder toelichting door platen en voor- werpen, dat de knaap, waarvan het hoofd hem werd ge- zonden, aan aangeboren idiotismus geleden heeft, door oorspronkelijken, gebrekkigen toestand der hersenen teweeg gebragt. Hij zegt, daarover eene meer breedvoerige Verhan- - deling zamengesteld te hebben, welke hij met de daarbij behoorende afbeeldingen ter plaatsing in de werken der Akademie aanbiedt. De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK, komt bij de discussie over deze voordragt tegen de bewering op, dat de voorstel- ling van RETZIUS omtrent den invloed der achterste her- senkwabben op de geestvermogens juist zoude wezen. Hij meent dat veeleer groote beteekenis aan de voorste kwab- ben der hersen-halfronden moet worden toegekend. Voorts komt hem belangrijk voor de kruislings zich verhoudende gebrekkige ontwikkeling van de halfronden der groote en der kleine hersenen, waarop hem niet gebleken was dat de spreker zijne aandacht had gerigt. De Heer vrorik verdedigt de voorstelling omtrent de beteekenis der achterkwabben van de halfronden der groote hersenen, door te wijzen op de verkorting van haar, welke men opmerkt, zoo men van de hoogere tot de lagere zoog- dieren afdaalt, ep de oorspronkelijke kortheid der halfron- den in de menschelijke vrucht, en op hunne verlenging, trapsgewijze bij verdere ontwikkeling, op de gebrekkige ontwikkeling der achterkwabben bij krankzinnigen enz. Wat de kruiselingsche verhouding der groote en kleine hersenen betreft, zegt hij den Heer VAN DER KOLK dank voor zijne opmerking. Hij had deze bijzonderheid bij zijne mondelinge voordragt niet vermeld, en hoewel hij haar in (251 ) zijne Verhandeling opgeeft, schonk hij haar toch welligt de aandacht niet, welke zij verdient. De Heer scuNeevooer meent voor een deel de misvor- ming der hersenen in het onderwerpelijk geval te moeten toeschrijven aan aangeboren microcephalie, waarbij zich ont- steking voegde, die de waterzucht der hersenholligheden te weeg bragt. De Heer vrorik antwoordt, dat hij- zulks miet onmoge- lijk, maar voor het oogenblik onbewezen acht. Een onder- zoek, zoo lang na den dood geschied, en bij zoo snel voortgaande ontbinding komt hem weinig geschikt voor tot herkenning der ontsteking in lijkverschijnsels. De Heer vAN GEUNS voegt daaraan toe, dat, al ware ook de gelegenheid tot onderzoek voordeeliger geweest, het ver- moedelijk bij al hetgeen hier vooraf ging, moeijelijk tot de herkenning van voorafgegane ontsteking in het lijk zoude gevoerd hebben. Na sluiting der wetenschappelijke discussie, stelt de Voor- titter de door den Heer vrorrk aangeboden Verhandeling in handen van de Heeren VAN DER KOLK en SCHNEEVOOGT, met beleefd verzoek, om der Akademie omtrent hare plaat- sing, zoo mogelijk in de volgende vergadering, te dienen van berigt, voorlichting en raad. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- dering wordt gesloten. (252) OVERZIGT DER IN DE MAAND OCTOBER 1853, DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. DOOR W. VRBOLIK, Secretaris der Akademie. NEDERLAND. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden, over het jaar 1852, uitgege- ven door het Departement van Financiën, ’sGraven- hage 1853. Fol. Historische en Letterkundige Verhandelingen van de Hol- landsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Deel I, 1851. 4°, Bouwkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij ter bevordering der Bouwkunst. Deel VIII. 3de Stuk. Amsterdam 1853. 4°. Flora Batava of afbeelding en beschrijving van Neder- landsche gewassen. Afl. 178. Amsterdam. 4°, Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. 8de Jaar- gang, afl. van September. Amsterdam 1853. 8°, A. W. P. RAUWENHOFF. Onderzoek naar de betrekking der groene planten-deelen tot de zuurstof en het koolzuur des dampkrings, onder den invloed van het zonnelicht. Amsterdam 1858. 8°. P. BLEEKER. Diagnostische beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Batavia. (253 ) Nederlandsch Lancet. Tijdschrift voor de geneeskundige 1. 3. 1. wetenschappen in haren geheelen omvang. N°, 11, 12, ’s Gravenhage 1853. 8°, Inhoud van N°. 11. A. Oorspronkelijke stukken. Waarneming eener hardnekkige voorwending van doofstomheid, door Dr. A. w. M. VAN HASSELT. Waarneming van eene met verkromming en verkorting genezene dijbeensbreuk, door het kunstmatig op nieuw breken van het been hersteld, door A. C. VAN WOERDEN, Heel- en Vroedmeester, enz. B. Boekbeschouwing. SCHRANT, Prijsverhandeling over de goed- en kwaadaardige gezwel- len, vervolg en slot van blz. 595. Inhoud van N°, 12, À, Oorspronkelijke stukken. Verslag van het heelkundige kliniek aan de Hoogeschool te Gro- ningen, gedurende de academische cursus van 1850/51 en 1851/52. door 5. H JANSEN. (vervolg en slot van blz. 542) Vernaauwing en imperforatie van het kanaal der dikke darmen? waargenomen door P.G. BROEDELET, Chirurgijn en Vroedmeester te Rotterdam. Twee rapporten omtrent epidemiën van gele koorts, waargenomen te Cayene en aan de Nikkerie, door fr. w. L. TIJDEMAN, Off. van Gez. 2e Kl. te Paramaribo. Waarneming van catelepsia met opvolgende hemiplegia dextra, door J. P. EEFSINK, Off. van Gez. 2e Kl. B. Mededeelingen uit de Nederlandsche Litteratuur. ‚ Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot rh An der Geneeskunst. Derde Jaargang, 1852. ENGELAND. Philosophical Transactions of the Royal Society of Luon- don for the year 1853. Vol 143. Part TI, II. Lon- don 1853, 4°. De inhoud van Part I is: I. Further inquiries as to the structure, development, and function of the Liver. By c. HANDFIELD JONES, M. D. Cantab, F. R. S., Assistant Physician to St. Mary's Hospital. (254 ) IL. On the Morphology of the Cephalous Mollusca, as illustrated by the Anatomy of Certain Heteropoda and Pteropoda, collected during the voyage of H. M. S. „Ratllesnake” in 1846—50. By THOMAS HENRY HUXLEY, F. R. S., Assistant Surgeon R. N. UI. On Rubian and its products of decomposition. By EDWARD SCHUNCK, F. R. S. IV. Observations on the Structure and Development of Bone. By JOHN TOMES, F. R. S., Surgeon-Dentist to the Middlesex Hos- pital, and CAMPBELL DE MORGAN, Surgeon to the Middlesex Hospital. V. On the Periodic and non-Periodie Variations of the Temperature at Toronto in Canada, from 1841 to 1852 inclusive. By Colonel EDWARD SABINE, of the Royal Artillery, Treas, and V. P. R.S. VL On Periodical Laws in the larger Magnetic Disturbances. By Captain Cc. w. YOUNGHUSBAND, Royal Artillery, F. R. S. Part II bevat: VIT. On the Eelipses of Agathocles, Thales and Xerxes. By c. B. Airy, Esq., Astronomer Royal. VIIL On the dissolntiou of Urinary Calenli in dilute Saline Fluids, at the Temperature of the Body, by the aid of Electricity. By HENRY BENCE JONES, M. D., F. R.S, Physician to St. George's Hospital. IX. On Molecular Inflaences. Part 1. Transmission of Heat through Organic Structures. «By JOHN TYNDAL, EF. R. S. X. On the impregnation of the Ovum in the Amphibia (Second Series, Revised). And on the direct Agency of the Spermato- zoön. By erorGE NEWPORT, F. R.S, F. L. S. &c. XI. Description of some Species of the extinct Genus Nesodon, with remarks on the primary Groupe (Toxodontria) or Hoofed Qua- drupeds, to which that Genus is referable. By Profr. owenN, F. R. S. &c. Address of the right Honourable gARL Rossr etc. etc. ete the President, read at the anniversary mee- ting of the Royal Society, on Tuesday, November 30, 1852. Printed at the request of the Fellows. Tuon- don 1853. Observations made at the magnetical and meteorological observatory at Toronto in Canada. Printed by order of her Majesty's Government, under the superintendence of COLONEL EDWARD SABINE of the royal artillery. Vol. II, 1843, 1844, 1845 with abstracts of the observa- (255) tions to 1848, and in some cases to 1852 inclusive. London 1853. 4°, Bibliotheca Indica, a collection of oriental works publis- hed by the Asiatic Society of Bengal. N°, 1—öl, Calcutta 1848—1853. 8°. Proceedings of the Royal Society. Vol. VL. N°. 94—97, VEREENIGDE STATEN VAN NOORD-AMERIKA. Gezonden door Doctor FLuGEL, Consul-Generaal der Vereenigde Staten, te Leipzig. WERKEN VAN GEMENGDEN INHOUD. Smithsonian contributions to Knowledge. Vol. V. City of Washington 1853. 4’, Bij de vermelding van dezen titel acht ik het niet onge past met een paar woorden een overzigt te geven van de instelling, onder den naam van Smithsonian Institution, sedert weinige jaren bekend geworden. De stichter er van is een Engelschman JAMES SMITHSON, die zijn ver- mogen aan de Vereenigde Staten van Amerika vermaakte, met het voorschrift om daardoor te Washington eene in- stelling te vestigen, welke zijnen naam zoude voeren, met het doel om kennis onder het menschdom te vermeerde- ren en te verspreiden. De spreuk onder zijne afbeelding op het titelblad, kenmerkt den stichter, Zij toch luidt: dat elk mensch een waardig lid der maatschappij is, z00 hij door zijne waarnemingen, onderzoekingen en proeven kennis aan de menschheid. verschaft *). — De regering der Vereenigde Staten aanvaardde deze nalatenschap den l0den Augustus 1846, Het genootschap vestigde zich, en geeft nu reeds het vijfde lijvige boekdeel in quarto van zijne algemeene werken uit, hetgeen voorzeker geen *) Every man is a valuable member of Society, who, by his observations, researches and exrpertments, procures knowledge for men. (256 ) ongunstige maatstaf geeft van zijne werkzaamheid. Het stelde zich in verband met al de geleerde genootschappen der oude en nieuwe wereld, en knoopte hierdoor verbin- dingen aan, waarvan de opgave niet onbelangrijk mag heeten, vermits zij eene aanduiding is der intellectuele werkzaamheid der onderscheidene volkeren. Voor Duitsch- land met insluiting van Oostenrijk bedraagt het getal 85, voor België 9, voor Nederland 12, voor Zweden 7, voor Noorwegen en IJsland 5, voor Denemarken 7, voor Rus- land 15, voor Zwitserland 13, voor Groot-Brittanje 99, voor Frankrijk 55, Italië 36, Spanje 4, Portugal 1, Grie- kenland, Turkije, Afrika, Azië en Australië gezamentlijk 18, Zuid-Amerika 16, dus zonder de genootschappen van Noord-Amerika zelf 400, Op zonderlinge wijze is in een te Leipzig uitgegeven be- rigt de werkdadigheid der instelling bij gewigt berekend, en dat voor de laatste bezending, waarvan de Akademie voor weinige dagen haar deel kreeg, op 12,220 ® bere- kend, met vermelding tevens dat er 1604 pakken en 48 kisten toe gevorderd werden. De wetenschappelijke man legt deze opgave met een glimlach ter zijde, en slaat liever het lijvige boekdeel op, om zich van zijnen inhoud te verzekeren. Hij ontmoet er in de volgende merkwaar- dige Verhandelingen: 1. A flora and fauna within living animals by JOSEPH LEIDY. 2, Memoir upon the extinct species of fossil ox by JOSEPH LEIDY. 8. Anatomy of the nervous system of Rana pipiens by JEFFRIES WYNCHAM. 4. Nereis boreali-Americana or contributions to a history of the Ma- rine algae of North-America by w. H. HARVEY. 5. Plantae Wrightianae texano-neo-Americanae by ASA GRAY. Behalve de Verhandelingen in quarto formaat geeft de Smithsonian Institution jaarlijksche verslagen uit, waarvan de Akademie nu het zesde ontving: Sixth Annual report of the board of regents of the Smith- sonian institution, for the year 1851. Washington 1852. 8°, Onder de werken van gemengden aard in dezelfde bezen- ding vervat, vermeld ik vervolgens : Transactions of the American Philosophical Society, held rg ber A Ee End r ne en 4 (257) at Philadelphia for promoting useful knowledge. Vol. X, new series. Part 11. Philadelphia 1852. 4°, De inhoud is als volgt: Art. 7. Investigations which led to the detection of the coïncidence between the computed place of the planet Levrerrier, and the observed place of a star recorded by Lalande, in May 1795. By C. WALKER. „ 8. Memoir on the reproduction of the Opossum. Didelphis Vir- giniana. Bij cu. p. meiGs, M. Dr. 9. On some of the results of a series of Experiments relative to different parts of Gunnery. Bij Capt. roBT. FP. STOCKTON, of U. S. N. communicated by Prof. HENRY. „10, On the decomposing power of water at high Temperatures. By RICH, A. TILGHMAN, „11, On the neutral sulphate of the oxide of Ethyle, and the pro- ducts of its decomposition by water. By CH. M. WHITERILL, Dr. of Philosophy. „12. De calculo Eclipsium Besseliano Commentatio, Auma Dr. Gus- TAVO ADOLPHO JAHN. „18. On the longitude of Washington, computed from the mooncul- minations observed during the years 1839—1842 inclusive. By Lieut. J. M. GILLISS. „ 14, On the accuracy of the tabular longitude of the Moon, to be obtained by the construction of New. Lunar Tables. By miers FISHER LONGSTRETH. „15. On the organization of the Genus Gregarina of Dufour. By dos. LEIDY, M. Dr. „16. Some observations on Nematoidea imperfecta, and descriptions of three parasitie Infusoriae. By sos. Leip, M. Dr. „ 17. Meteorological Observations, Napa-Keang, (Loo-Choo,) 1848 to 1849, made by Dr. BETTELHEIM. „18. Descriptions of new species of the Family Unionidae. By ISAAC LEA, „19. Description of a new Genus (Basistoma) of the Family Mela- niana, together with some new species of American Melaniaec. By ISAAC LEA, „20. Description of a New species of Helix, from California, and a new characteristic form of certain American Colimaceae. By ISAAC LEA. „21. On the fossil foot-marks in the red sandstone of Pottsville, Shuylkill County. Pennsylvania. By ISAAC LEA. Deze American Philosophical Society geeft ook proceedings uit, waarvan wij nu N°. 48, Vol. V, 8°. ontvingen, en ook de voorgaande bezitten. A (258 ) Een ander werk van gemengden inhoud is een Deel. Proceedings of the American association for the advan- cement of science, sixth meeting, held at Albany, August 1851. Washington 1852, 8°. Het geeft in een lijvig boekdeel in 8°. een begrip van de groote werkzaamheid in alle vakkeu van wetenschap in de Vereenigde Staten van America. Van de Academy of Naturel Sciences te Philadelphia ont- ving de Akademie de Proceedings Vol. VI, N° 3, 4 en ö. en 8°, WERKEN OVER METEOROLOGIE EN ASTRONOMIE. Collection of Meteorological tables with other tables use- ful in practical meteorology prepared, by order of the Smithsonian institution, by ARrNoLp Guyot. Washington 1852. 8°. Occultations of Planets and Stars by the moon, during the year 1855, computed by sonnN pownes, at the expense of the fund appropiated by congress for the establish. ment of a nautical almanac, and published by the Smith- sonian Institution. Washington 18538. 4°, Tables of the Moon, published under the anthority of JOHN P, KENNEDY. Washington 1853. 4°. WERKEN OVER ZEEVAARTKUNDE. Explanations and sailing directions to accompany the wind- and current-charts, approved by commodore CHARLES MORRIS. By lieut. M. T. MAURY. 4t edit. Washington 1852. 4°,, met eene verzameling daarbij behoorende Kaarten. (Whole charts of the world, N°. 1, 2, 8, 4. Series F) | Annual report of the superintendent of the coast survey ld (259) showing the progress of that work, during the year, ending November 1851. Washington 1852. 98°. Sketches accompanying the annual report of the super- intendent of the United States coast survey 1851. 4°. A series of charts with sailing directions, embracing sur- veys of the State of California by CADWALADEN RINGGOLD. 4tb edition. Washington 1852. gr. 8°. On coral reefs and islands by sAMES Dn. DANA. New-York 1853. 82. GRINVELL LAND. Remarks on the English maps of arctic discoveries in 1850 and 1851, made at the ordinary meeting of the national Institute. Washington in May 1852 by peren Force. 8°. WERKEN OVER AARDRIJKSKUNDE. Exploration of the Valley of the great saltlake of Utah, including a reconnoissance of a new route through the Rocky mountains by HowARD sTANSBURY. Philadelphia 1852. 8°. Maps to srTANsBURY's expedition. 82, Official report of the United States Eapedition to explore the Dead. sea and the river Jordan. By lieut. w.r. LyNcu. Baltimore 1852. 4°. WERKEN OVER GEOLOGIE, Report on the Geology of the lake superior land district by 5. w. FOSTER and 3, D, witHNeY. Part II, the iron region together with the general geology. Washington 1851. 98°. Maps to roster and witnneys report. S°. Report of a geological survey of Wisconsin, Jowa and Min- nesota by DAVID DALE OWEN. Philadelphia 1852. 4? ( 260 ) Illustrations to the geological report of Wisconsin, Jowa and Minnesota, by DAVID DALE OWEN. Philadelphia 1852. 4°. The Mastodon giganteus of North-America. By sonnN c. WARREN. Boston 1852. 4°. WERKEN OVER VOLKENKUNDE. Information respecting the history, condition and prospects of the Indian tribes of the United States by HENRY R._ SCHOOLCRAFT. Part III. Philadelphia 1853. 4°. Portraits of North-American Indians, printed by 3. M. STANLEY, deposited with the Smithsonian Institution. Washington 1852. 8°, WERKEN OVER DIERKUNDE, Catalogue of North-American reptiles in the Museum of the Smithsonian Institution. Part 1. Serpents. By s. T. BAVID and c, GORARD. Washington 1853. 8°. Conspectus crustaceorum quae in orbis terrarum circum- navigatione CAROLI WALKES e classe foederatae duce lexit et descripsit JACOBO D. DANA. Cantabrigiae 1847-1849. 8°. TIJDSCHRIFTEN. The American Journal of science and arts by B. SILLIMAN? B. SILLIMAN JR. and JAMES D. DANA. 2d series. Jan. 1852— Nov. 1882 and Jan. 1853 — May 1853. WERKEN OVER STATISTIEK. Report of the Commissioner of patents for the year 1851. Part 1. Arts and Manufactures. Washington 1882. Sv, Part IT. Agriculture. Washington 1882. On certain laws of cohesive attraction by JAMES D. DANA. 8e, Of the conclusion that Tornados are caused by heat or by Electrical storm by Dr. marge. Phil. 1852. 8°. ( 261 ) Report of the American Pomological Congress, held in the City of Cincinnati on the 2d 3d and 4tì of Oct. 1850. Columbus 1851. 8°, NORTON'S Literary Register 1853. 8°. KAARTEN, Hell Gate, and its approaches; Western part of the Southern Coast of long Island; Entrance to Mobile Bay; Hart and City Island and Sachems Head Harbors; Richmond’s Island Harbor. ETAKIEK „Memorie della Reale Accademia della Scienze di Torino. Serie seconda, Tomo XIII. Torino 18538. 4’. bevat: 1. Note sur l'expérience communiquée par Mr. LÉON FoucauLr, le me Février dernier à l' Acad. des Sciences de Paris, par J. PLANA. 2. Compte Renda des Hyménoptères inédits provenants du voyage entomologique de Mr. GHILIANI dans le Para en 1846; par MAXxT- MILIEN SPINOLA, 3. Micromycetes Italici novi vel minus cogniti (Decades sexta, sep- tima et octava); auctore 5. DE NOTARIS. 4, Notizia sopra una nuova Specie di Jena; del Professore rirrerPo DE FILIPPI. 5, Nuovi Materiali per l'Algologia del mar Rosso; raccolti e censiti per cura di A. FIGARI @ G. DE NOTARIS, 6. Memoire sur les conséquences qu'on peut déduire des expériences de Mr. recNaurr sur la loi de compressiblité des gaz; par le comte AVOGADRO. 7. Nuove Ricerche sulle calcí idrauliche; di GruserPeE sIGNORILE. 8. Sull evaporazio e la trasudazione del liquidi attraverso le mem- brane animali ; di ANTONIO CIMA. 9, Delle capacita degli atomi composti; del Prof. A. Mt. BANCAKLART. 10. Recherches Expérimentales sur Ja résistance de lair au mouvement des pendules, par cm. IGN. GIULIO. 11. Sulla intensita del lume; teoremi cu. IGN. GIULIO. 12. Ricerche Anatomiche sullo Scinco variegato in rapporto ai princi- tipi d'organizzazione dei Rettili, per GIUSEPPE DE NATALE. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL Ì. 18 ( 262 ) DUITSCHLAND. Abhandlungen der Königlichen Akademie der Wissenschaf- ten zu Berlin aus dem Jahre 1852. Berlin 1853, 4°. De inhoud is als volet: Historische Einleitung. Verzeichniss der Mitglieder und Correspondenten der Akademie. Ge- dächtnissrede auf CARL GUSTAV JACOB JACOBI. PHYSIKALISCHE ABHANDLUNGEN. MAGNUS Ueber die Abweichung der Geschosse. MüLLER, Ueber den allgemeinen’ Plan in der Entwickelung der Echi- nodermen. DOvE, Ueber die nicht periodischen Veränderuugen der Temperatur- Vertheilung auf der Oberfläche der Erde. (Ste Abhandlung.) KLOTzZSCH, Ueber Pistia. PHILOLOGISCHE UND HISTORISCHE ABHANDLUNGEN. W. GRIMM, Athis und Prophilias weitere Bruchstüke. HOMEYER, Ueber die Heimath nach altdeutschem Recht, ins besondere Ueber das Hantgemal. J. GRIMM, Ueber Frauennamen aus Blumen. DIRKSEN, die Römisch-rechtlichen Quellen der Grammatiker Valerius Flaccus und Festus Pompeius. von den Zeugnissen der Epigraphik ueber die Persönlichkeit und ueber das Zeitalter einzelner Römischer Rechtsgelehrten. scHOTT, Veber die finnische Sage von KULLERVO. GERHARD, Ueber Wesen, Verwandtschaft und Ursprung der Dämonen. und Genien. F. G. WELCKER, der Felsalter des höchsten Zeus oder das Pelasgikon in Athen, bisher genannt die Pnyx. (Nach der entdeckung des Prof: H. R. ULRICHS in Athen). PANOFKA, Dionysos und die Thyaden. BUSCHMANN, Ueber den Naturlaut. LEPsIUS, Ueber die zwölfte Aegyptische Königsdynastie. Ueber einige Ergebnisse der Aegyptischen Denkmäler fur die Kenntniss der Ptolomäer-geschichte. PERTZ, Ueber die Vita Chrodegangi Episcopi Mettensis. DIETERICI, Statistische Beobachtungen Ueber die Todesarten und das Ver- hältniss derjenigen, welche das höchste Lebensalter erreichen, zu den Cultur=zuständen eines Landes. RIEDEL, Graf RUDOLPH VON HABSBURG und Burggraf FRIEDRICH II VON NÜRNBERG in ihren Verhältnissen zu einander. BUSCHMANN, über die aztekischen Ortsnamen. VON DER HAGEN, Handschriften, Gemälde und andere bildliche Denk- mäler der Deutscheù Dichter des 12 bis 14 Jahrhunderts. ( 263 ) Monatsberichte der Königl. Preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin in 8°. 1852, November, December; 1853, Januar—Julius. Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie der Wissen- schaften zu Wien. Mathematisch-Naturwissenschaftliche Classe. B. X, Jahrg. 1853, H. IV en V. De inhoud daarvan is als volgt: Sitzung vom 13 Jan. 1853. PETRINA, Ueber die vortheilhafte Anwendung der» Zweigströme bei der Telegraphie. HEEGER, Beiträge zur Naturgeschichte der Insncten, 7 Fortzetsung, (mit 6 Tafeln.) Brücke, Ueber den Ursprung und den Verlaut der Chylusgefässe in der Darmwand. Sitzung vom 20 Jan. 1853. reuss, Ueber einige noch nicht beschriebene Pseudomorphosen. ROCHLEDER und scmwars, Ueber einige Bitterstoffe, Nachschrift in der Untersuchung über Ascalin, MULLER, Bericht Ueber ein neu entdecktes Cetaceum aus Radoboy. Del- phinopsis Freye. HAIDINGER, Eine Bemerkung Ueber die Anordnung der kleinste Theilen in Krystallen. Ueber den Eliasit von Joachimsthal. Ueber die von Hernn Dr. nerAPATH ùnd Hernn Prof. srokes in optischer Beziehung untersuchte Jod-Chinin-Verbindung. KNER, die Panzerwelze des K. K. Hof-naturallen-Cabinetes zu Wien. Sitzung vom 27 Jan. 1853. UNGER, Nachträgliches zu den Versuchen ueber Aufsaugung von Farbe- stoffen, durch lebende Pflanzen. Geschäftsbericht der K. K. Central-Anstalt für Meteorologie u. Erd- magnetismus. Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. Sitzung vom 17 Febr. 1853. Ministerium des Aussern uebersendet MAURY's Motseelgieehe Tabel- len u. Karten, etc. ZIPPE u. PARTSCH, Bericht ueber die von Herrn PauLinr angefertigte Section eines topogr-rlastischen Atlases der Sehweiz. PETRINA, Beiträge zur Physik. ROKITANSKY, Ueber die pathologische Neubildung von Brustdrüsentextur u. ihre Beziehung zum Cystosarcom (mit 2 Tafeln). 18" (264 ) uyYRTL, Ueber das Labyrinth und die Aortenbögen der dan Ophio- c@phalus. Sitzung vom 24 Febr. 1853. Adresse an S. K.K. Apost. Majestät. SCHERZER, Mittheilungen aus Nord-Amerika. HEEGER, Beiträge zur Naturgeschichte der Insecten. 8 Fortzetsung (mit 6 Tafeln). KENNGOTT, Mineralogische Notizen. HYRTL, Ueber normale Quertheilung der de evba GRAILICH, Bestimmung der Zwillinge in prismatischen Krystallen, mit Hilfe des polarisirten Lichtes. Geschäftsbericht der K. K. Central- Anstalt für Meteorologie u. Erd- magnetismus. Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. Tabellarische uebersicht der Witterung in Oesterreich im Januar 1853. (mit 1 Tafel). Sitzung vom 3 Mürz. KNOCHENHAUER, Ueber die inducirte Luadung der Nebenbatterie in ihrem Maximum. Notiz ueber der Widerstand des Eisendrathes im Elek- trischen Strome. Boug, Ueber einen merkwürdigen Regenbogen, KNER, Ueber die Hypostomiden, oder die zweite Hauptgruppe der Pan- zerfische. suess, Ueber die Brachiopoden der Kössener Schichten. Sitzung vom 17 Mürz 1853. KENNGOTT, Mineralogische Notizen (2 Folge). FITZINGER, Versuch einer Geschichte der Menagerien des Oesterreichisch- Kaiserlichen Hofes. UNGER, Versuche ueber Luftausscheidung lebender Pflanzen. Welchen Ursprung hat das von den grünen Phanaonsnnen Aus- geschiedene Stickgas? V. ETTINGSHAUSEN, Ueber die Fossile flora des Monte Prominain Dalmatien. Sitzung vom 31 März 1853. BRÜCKE, Ueber die Chylusgefässe und die Fortbewegung des Chylus. LANGER, vorläufige Mittheilung ueber ein Capillares Gefäss-System der Teichmuschel. sPITzER, Bemerkungen ueber Ausgezeichnete Liniën krummer Flächen. Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. TABELLAR, Uebersicht der Witterung in Oesterreich im Februar 1853 (mit 1 Tafel). Sitzung vom 1 April 1853. AVER, die Entdeckung des Naturselbstdruekes in der K, K. Hof u. Staats- druckerei. ( 265 Sitzung vom 21 April 1853. HEEGER, Beiträge zur Naturgeschichte der Insecten. 9 Forzetsung (mit 6 Tafeln } UNGER, Ueber ein Fogsiles Farnkraut aus der Ordnung der Osmundaceën, nebst vergleichenden Skizzen ueber den Bau des Farnstammes. vonaATIUS, Apparat zur Darstellung beweglicher Bilder an der Wand. (mit 1 Tafel.) pour, Revision des bisherigen Analysen einiger Bestandtheile der Fette. scHrÖTTER, Ueber das gefrieren des Wassers im Luft verdünnten Raume u. die dabei durch das Verdunsten des Eises erzeugte Külte. Sitzung vom 28 April 1853. ENGEL, die Entwickelung röhriger und blasiger Gebilde im thierischen Organismus (mit 2 Tafeln). GINTL, der Elektro-chemische Schreib-apparat für den 'Telegraphen-be- trieb in Oesterreich (mit 1 Tafel). FITZINGER, Versuch einer Geschichte der Menagerien des Oesterreichisch- K. Hofes (Schlus). Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. Tabell. Uebersicht der Witteruung in Oesterreich im Marz 1853, (mit 1 Taf.). Sitzung vom 6 Mai 1853. BIBRA, Ueber Chile. LÖwe, Versuche um das Tellur im Grossen aus dem Siebenburger Gold- erzen zu gewinnen. vcHaTIUS, Practische Methode zur bestimming des Salpetergehaltes im Schiesspulver (mit 1 Tafel). Verhandlung ueber die Preisaufgabe. ziPPe, Bericht ueber die eingegangene Beantwortung der von der Aka- demie gestalten Preisfräge ueber die Bestimmung der Krystallgestal- ten in Chbemischen Laboratoriën erzeugter Producte. Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. Tabellarisch Uebersicht der Witterung in Oesterreich im April 1853 (mit 1 Tafel). Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie der Wissen- schaften zu Wien. Philosophisch-Historische Classe, B. X, Jahrgang 1853, Heft IV. De inhoud daarvan is als volgt: Sitzung vom 6 April 1853. Freiherr HAMMER-PURGSTALL, Forsetzung der Abhandlung „Ueber das Kameel,” ZAPPERT, Ueber sogenannte Verbruderungsbücher und Nekrologiën im Mittelalter. ZIEBIG, Zur Erinnerung an den Vaterländischen Geschichtsforscher WILIBALD. LEYRER, Archivar des Chorherren-Stiftes Kloster-Neuburg. (266 ) Sitzung vom 20 April 1853. Freiherr HAMMER-PURGSTALL, Fortzetsung der Abh. „„Ueber das Kameel.” FERDINAND WOLF, zur Bibliographie der Romaneceros. Sitzung vom 27 April 1853. Freiherr HAMMER-PURGSTALL, Forzetsung der Abh. „Ueber das Kameel.” zeiBie, Ueber den Ausschuss-Landtag in Innsbruck im Jahre 1518. BOLLER, Die interessantesten Schätze der Aegyptischen Sammlung des K.K. Antiken-Cabinetes nach ihrem inschriftlichen Gehalte (Mit IV Taf.). Verzeichniss der eingegangen Druckschriften. Aectenstücke und Briefe zur Geschichte Kaiser Karl V, von Dr, KARL LAUH, ook onder den titel van Monu- menta Habsburgica. Zweite Abtheilung. Erster Band. Wien 1853. 8°, Copeij-buch der Gemainen Stat Wienn. 1454—1464, herausgegeben von Dr. H. 3. ZERBIG. Ook onder den titel van Fontes rerum Austriacarum. Zweite Abtheilung Diplomataria et Acta. VII Band. Wien 1853. 8°, Archiv für Kunde Oesterreichischen Geschichts-Quellen. Herausgegeben von den zur Pflege vaterlandischen Ge- schichte aufgestellten Commission der Kaiserlichen Aka- demie der Wissenschaften. B. X, I. 8°. De inhoud daarvan is als volgt: 1, Ueber die Sud-Ostlichen Marken des Fränkischen Reiches unter den Karolingern (795—907) von ERNST DÜMMLER. 2. Oesterreichische Stadrechte u. Satzungen aus der Zeit der Babenber- ger. Zusammengestellt von Dr. ANDREAS VON MEILLER. 3. Urkunden-Auszüge zur Geschichte Kaiser rrreprica des III, in den Jahre 1452—1467, aus bis her unbenützten Quellen, von ERNST BIRK. Verhandlungen des Zoölogisch-Botanischen Vereins in Wien. B. I en B. II. Wien 1852 und 1853. De inhoud van Band 1 is: Grundende Versammlung am 9 April 1851. Versammluug am 7 Mat. pad 9 Juni. Vv. KOLLAR, Ueber Tenthredo Cerris. Dr. M‚ HÖRNES, Neuer Fund von MASTODON-RESTEN: (267) Dr. 5. arrAuw, Entwickelung von DORCATONA RUBENS, Versammlung am 2 Juli. Dr. A. POKORNY, Ueber die Moosflora Unter-Oesterrich’s. J. ORTMANN, Neue Pflanzen für die Wiener-Flora. F. BRAUER, Ueber die Larve von Panorpa communis. A« NEILREICH, Ueber Briefe des Freihern von wuLFEN an Freihern N. J. JACQUIN. A. KERNER, Flora des Donauthals von MELK bis HOLLENBURG. Versammlung am 6 August, Dr. Mm. nörnes, Ueber das Systematische Verzeichniss der Land- und Süsswasser-Mollusken von zZELEBOR. A. NEILREICH, Zweifelhafte Pflanzen der Wiener-Flora. Dr. 5. Rr. scHiNEr, Neue Käfer für die Fauna Austriaca; ueber LEPTO- DIRUS U. CYMINDIS. G. FRAUENFELD, Ueber Vögel aus Dalmatien u. eine neue Sylvia. Blaue Limax aus Mährer. E Notiz von Dr. A. POKORNY ueber Riccia. Versammlnng am 1 October. Dr. 5. R. SCHINER, Ueber das neue aufgefundene Crypsis Schoenoïdes u. andere Pflanzen des Marchfeldes. Dr. A. PoKORNY, Beiträge zur Kenntniss der Flora des Böhmisch-Mäh- rischen Gebirges. A. NEILREICH, Ueber Poa-Cenisia. A. CZAGT, Neue Caraben für die Wiener Fauna. J. HEKEL, Ueber aussergewöhnliche Individuen der Bachforelle. Versammlung am 5 November. Bericht der Conchyliologischen Commission. Dr. Mm. HÖRrNesS, Die Fossilen Mollusken des Tertiärbeckens von Wien. _J. ORTMANN, Botanische Exkurzion im ehemaligen Viertel ober dem Manhartsberge. Neue Pflanzen für die Wiener Flora. J. HEKET, Verzeichniss einiger Fische u. Amphibien aus der Gegend von Botzen, u. ueber den Carpione des Garda-sees. Dr. B. FENzL, Ueber Carex pediformis. Versammlung am 3 December. Dr. 5. airAup, Colepteren-Fauna von GASTEIN. Dr. K. v. ETTINGSHAUSEN, Die Tertiër-Floren der Oestérr. Monarchie. Dr. A. Pokorny, Beiträge zur Flora des Böhmisch-Mährischen Gebirges. ‚F. SALZER, Ueber eine von ihm am Schneebergen gefundene Primel. Dr. 5. Rr. scaixer, Briefliche Nachricht der Darchforschung der Adels- berger Grotte von s. Durchl. dem Fürsten vON KHEVENHÜLLER. L. MILLER, Diagnosen von 8 neuen Käfern. ( 268 ) Versammlung am 7 Januar. 1852. A. NEILREICH, Ueber Hybride-Pflanzen der Wiener Flora. L. MILLER, Adelops Khevenhülleri, neue Käferart. Dr. 5. errAUD, Coleopteren-Fauna von GASTEIN. Versammlung am 4 Februar. L. R. VON HEUFTER, Ueber Flechten aus Oesterreich, Mähren u. Böhmen. Briefliche Anfrage von Dr. 0. SENDTNER. Dr. 5. eecer, Ueber den Autor der Gattung Sesteria. Dr. 5. R. SCHINER, Beiträge zur Biographie des verstorbenen Botanikers JOH. ZAHLBRUCKNER, ì Dr. creM. HAMPE, Beiträge für Käfer-Fauna Oesterreiches. H. WAWRA, Vorarbeiten zur Flora von BRÜNN. Dr. e. reNzu, Briefliche Mittheilung ueber die bei Gresten gefundene Anemone Apennina. 5 Eingegangene Manuscripte: Ueber Hieracium vulgare, von A. NEILREICH. Beiträge zur Kenntniss der Flora der Karpathen, von F. HASLINZKI. ‚Sui generis Dirina e Dirinopsis von Dr. A. MASSALONGO. Versammlung am 8 Mürz. J. BAYER, Veber Prosodie der Pflanzennamen. v. KOLLAR, Ueber zwei der Schwarzföhre Schädliche Insecten. J. BEER, Vegetationsversuche mit Cacteën. A. GRAF MARSCHALL, Notiz ueber Entomologische Sammlungen. Dr. K. Vv. ETTINGSHAUSEN, Ueber vorweltliche Cycadeën. De inhoud van Band IL is: Sitzungsberichte. Versammlung am 21 April 1852. Dr. e. FeNzL, Eröffnungsrede u. Rechenschaftsbericht. Note des n. ö. ständ. Verordneten-Collegiums. Festgedichte. 5 FR. BRAUER, Ueber den Farbenwechsel von Chrysopa. Vulg. Schn. G. TRAUENFELD, Aus einem Briefe NeiLREICH'’s ueber Chimaphila umbellate. G. MAYR, Zwei neue Wanzen (met 2 Tafeln). Aus einem Briefe ZANARDINTS ueber Cladopfora Heufleri. Versammlung am 5 Mat, J. BAYER, Zur Flora von TSCHEITSCH. v. KOLLAR, Ueber Epilachna Globosa. L. MILLER, Drei neue Staphylinen. J. HENKEL, Fische der Donau. FR. BRAUER, Unbestimmte Insectenlarve. A. POKORNY, Cryptogamen der Turkenschanze. G. FRAUENFELD, Eingegangene Notizen von HEGER ueber Insecten und zur Biographie von A. GOLDEGG. (269 ) von scHwan ueber Kärer von Mistek. Veber Falco pallidus. Ausserordentliche Versammlung am 11 Mat. R. FÜRST ZU KHEVENHÜLLER METSOH, Entomologische Untersuchung der Adelsberger Höhle. Versammlung am 2 Juni, GRAF A. MARSCHALL, Nekrolog des verstorbenen Mitgliedes CARL miT- TER V. SCHREIBERS. A. NEILREICH, Aufforderung zur Untersuchung der Flora von Nieder- Oesterreich. H. WAWRA, Erganzungen zur Flora von BRÜNN. G. FRAUENFELD, Ueber das Manuscript: Versuch die Europäischen Schmetterlinge zu ordnen von JULIUS LEDERER. CL. HAMPE, Neue Leptura. B. HEGER, Beobachtung ueber Scatopse. J. Vv. HORNIG, Erste Stände von Anthophila rosina. Versammlung am 7 Juli. Dr. m. gÖRNeEs, Die fossilen Mollusken des Wiener Tertiërbeckens, 2 Liefg. G. MAYR, Abnorme Haargebilde an Nebrien u. einige Pflanzen Krains. G. FRAUENFELD, Ueber Rübenverwüstung durch Raupen. Versammlung am 4 August. Zuschrift des K. K. Ministeriums far Cultus u. Unterricht. Dr. s. rersser, Ueber Schmierbrand am Weizen. Vv. KOLLAR. Ueber einen Kartoffelfeind. J. BAYR, Ueber einige Pflanzen. G. FRAUENFELD, Weiteres ueber die Rübenverwustung durch Agrotis Segetum. L. R. V. HEUFLER, Mittheilungen ueber Pflanzen von Tirol, Präparat von Cladophora Sauteri, ueber die 'Traubenpest, und ein Abbildungswerk von Schwämmen durch HAUPTMANN SCHULZER von Müggenburg. Versammlung am 6 October. Dr. Mm. mörnes, Die fossilen Mollusken des Wiener Tertiärbeckens, 3 Liefg. C. V. ETTINGSHAUSEN, Chondrites in der Steinkohle. v. KoLLAR, Beiträg zum Haushalt der Insecten. c. PrITzEL aus Berlin, ueber eine Bibliographische Arbeit, Pflanzen- abbildungen betreffend. G. FRAUENFELD, Notiz von A. SIMONY ueber Cladophora Sauteri. Versammlung am 3 November. Beschlüsse aus der Ausschusssitzung vom 13 October. J. ZELENKA, Pflanzen aus der Umgebung Zwettls. (270) re, suess, Ueber die innere Organisation der Brachiopoden. A. CczaGT, Ueber Cnidium Venotum Koch. A. POKORNY, Bericht ueber einen röthlichen Ueberzug an Erdäpfelknol- len u. Pflanzen zur Flora von Iglau. A. NEILREICH, Ueber Crepis Nicaeënsis Balb. G. FRAUENFELD, Drei schriftliche Einsendungen von HEGeERr ueber pho- tographirte mikroskopische Bilder, ueber Elmis-Larven und Caja-Raupen. Vor uasLINsKY, Ueber den Standort von Carex pediformis M, Versammlung am 1 December. Nota des Chefs der Obersten K. K. Polizei behörde Sr. Excellenz des Herrn Feldmarschall-Lieutenant Freiherrn vON KEMPEN. Dr. e. FeNzL, Ueber die von Herrn KALBRUNNER erfolgte Mittheilung von Blutfärbung auf Nehrungsmitteln. J. HEKEL, Notiz ueber âas Schwarzreiterl. J. G. BEER, Beobachtungen an den tropischen Orchideën. J. ORTMANN, Luuzula Flavescens. L. R. V. HEUFLER, Probeblatt eines Bilderwerkes von Schwämmen in Farbendruck. V. KOLLAR, Notiz von FR. HOFMANN ueber das vorkommen des Pissodes Notatus. Abhandlungen. VON KOLLAR, Neuere Beobachtungen ueber den Weinwickler. F. HASSLINSKY, Beiträg zur Flora der Karpathen. L. R. VON HEUFLER, Drei neue Algen (mit 3 Tafeln). J. ORTMANN, Ueber Orobus Lacteus. Versicolor u. Albus. J. LEDERER, Versuch die Europäischen Lepidopteren zu ordnen; 1. Rhopaloceren. J. ORTMAN, Ueber Anthemis Ruthenica u. Allium Vineale. A. KERNER. Ueber eine neue Weide. J. LEDERER, Versuch die Europäischen Lepidopteren zu ordnen; II. Heteroceren. J. HEKEL, Ueber Verbreitung, Nest u. Ei der Salicaria Fluvitialis M. met 1 Tafel. die Fische der Save. 5. LEDERER, Ueber Gymnancyla Canella u. Spermatophthora Hornigii, J. MANN, Beschreibung eines neuer Spanners u. neuer Schabe. J. V. HORNIG, Ueber die ersten Stände von Anthophila Mendaculalis. J. ORTMANN, Ueber Anthemis Neilreichii. G. MAYR, Einige neue Ameisen. J. Vv. HORNIG, Ueber die ersten Stände einiger Lepidopteren. E. Nob. de Betta, Catologo dei Rettili della Valle di Non. Jahrbuch der Kaiserlich-Königl., Geologischen Reichsanstalt zu Wien, 1853. IV, Jahrgang N°, 1. Januar, Februar, März. 10, mn. 12. 13. M, 15. 16. 17. 18, 19. 20, EE. 22. (271) De inhoud is als volgt: „ Haupt-Bericht ueber die vom Werner-Verein zur Geologischen Durch- forschung von Mühren u. Schlesiën, im Jabre 1852 ausgefurten Arbeiten. S Ueber das Vorkommen des Murmars im Herzogthume Nassau, von Dr. F. SANDBERGER. „‚ Ueber die neue entdekten Brauenkohlen-Lager in der Gegend von Lettowitz, von E. P. GLOCKER. Ausflng nach dem Bradlstein bei Mährisch-Neustadt van E. F. GLOCKER. ‚. Der berg ‚„Nova Hora” bei Juliënfeld, von Dr. v. 5. MELION, ‚ Geognostische Beobachtungen aus den Bayerischen und den An- gränzenden Oesterr. Alpen. von Prof. Dr. A. EMMRICH. ‚ Drei neue Localitäten, von Pseudomorphosen nach Steinsalz in den Nördostlichen Alpen von w. HAIDINGER. „‚ Chemische Untersuchnng des Uranpecherzes von Pribram in Böh- men, von CARL RITTER VON HAUER. ‚„Ueber das Vorkommen von Schwefelarsen in den Braunkohlen von Fohnsdorf in Steirmark von CARL RITTER VON HAUER. Reclamation in betreff einiger Angaben in der Abhandlung des Herrn Dr. rr. zeke ueber die Gasteropoden der Gosau-Formation, von Prof. Dr. A. E. REUSS. Fortsetsung u. Schluss der Abhandlung ueber die priorität der in der „Zoölogia fossile delle Provincie Venete” auffgestelten Beobach- tungen u. Bemerkungen ueber das Werk des Herrn Prof. Dr. mas- SALONGO „‚ sulle Filliti del Vicentino,” von Car. Tommaso A. CATULLO. Zusammenstellung der bishergemachten Höhenmessungen in den Kronlänâern Galizien u. Bukowina, von A. SENONER. Beschreibung des Kalk- u. Graphit-Lagers bei Schwarzbach in Böh- men, von Dr. CARL PETERS. Die Braunkohlenflötze nachts Gran in Ungarn, von M. v. LIPOLD. Arbeiten in dem Chemischen Laboratorium der K. K. Geolog. Reichsanstalt. Verzeichniss der an die K. K. Geolog. Reichsanstalt gelangten Ein- sendungen von Mineralien, Gebirgsarten, Petrefacten u. s. w. von V. R. V. ZEPHAROVICH. Sitzungen der K. K. Geolog. Reichsanstalt. Verzeichniss der Veränderungen in dem Personalstände der K., K. Montan-Behörden. Auf das K: K. Montanwesen bezügliche Erlässe u. Verordnungen. Verzeichniss der von dem K. K. Ministerium für Handel, Gewerbe u. Offentliche Bauten verliehnen Privilegien. Verzeichniss der an die K. K. Geolog. Reichsanstalt vom 1 Januar bis 81 März 1853 eingelaufenen Bucher, Karten u. s. w. Verzeichniss der mit Ende März d. J. loco Wien, Prag, Triest u. Pesth bestandenen Bergwerks-producten-verschleisspreise. (272) Dreissigster Jahresbericht der Schlesischen Gesellschaft für Vaterländische Kultur. Enthält: Arbeiten und Veränderungen der Gesellschaft im Jahre 1852. Breslau 4°. Entwickelung des Products einer Potenz des Radius Vectors mit dem Sinus oder Cosinus eines Vielfachen der Wahren Anomalie in Reichen, die nach den Sinussen oder Cosi- sinussen der Vielfachen der Wahren, excentrischen oder mittleren Anomalie fortschreiten, von P. A. HANSEN. Aus den Abh. der Königlich Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften (Mathematisch-Physische Classe) ; Leipzig 1853. 82. Berichte ueber die Verhandlungen der Königlich Sächsi- schen Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig. (Ma- thematisch-Physische Classe.) 1852. IT, Leipz. 1853. 8° De inhoud is als volgt: DROBISCH, Ueber die Wellenlängen und Oscillationszahlen der Farbigen Strahlen im Spectrum. HANKEL, Ueber die Messung der Atmosphärischen Elektriciteit, LEHMANN, Ueber den Krystallisirbaren Stoff des Blutes. BE. H. WEBER, Ueber den Raumsinn u. die Empfindungskreise in der Haut u. im Auge. WILH. WEBER, Verbesserung einer Formel in den Elektro-dynamischen Maasbestimmungen. Berichte ueber die Verhandlungen der Königlich Sächsi- schen Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig. (Ma- thematisch-Physische Classe ) 1893. I. Leipzig 1858. 8°. Bevat: P. A. HANSEN, Ueber die Entwicklung des Products einer Potenz des Radius Vectors ete. (reeds boven aangehaald). A. F. MÖBIUS, Ueber eine neue Verwandtschaft zwischen ebenen Figuren. 0. SCHLOMILCH, Veber ein neues Verfahren zur Entwickelung der ellip- tische Functionen. A. W‚ VOLKMAN, Ueber einige Gesichts-Phänomene, welche mit dem Vor- handensein eines unempfindlichen Flecks im Auge zusammenhangen. p. ARREST, Ueber cinige neue Eigenschaften der Loxodromischen Linie. P. (273 ) A. HANSEN, Ueber die Entwickelung der Negativen und Ungraden Po- tenzen der Quadratwurzel der Function: r3 ar! —2 rr' (Cos. u, Cos. u’ + Sin. u, Sin. u', Cos. u’) Verhandlungen der Physicalisch-Medicinischen Gesellschaft 8 in Würzburg. Redigirt von A. KÖLLIKER, F. SCANZONI, 3, scHeRER. IV Band. 1 Heft. Würzburg 18393. 8°. De inhoud hiervan is: F. SCANZONI, Ein Fall von Schwangerschaft in einem rudimentären Uterushorn, mit wahrscheinlicher Wanderung des Eies aus dem rechten Eierstock in das linke Uterushorn. 2, —__—___—__— Ein neus Verfahren zur Einleitung der Frübgeburt. 3. OSANN, Ueber die Wirkung Secundärer Ketten, welche sich auf der Oberfläche von leicht Oxydirbaren Metallen bilden und ueber eine allotropische Modification des Wasserstoffs. Beschreibung gangbarer Apparate in verbesserter Form. ‚ K. TEXTOR, Durchdringende Hiebwunde des rechten Mittesfüsses, mit Bruch des dritten Mittelfussknochens. Heilung durch erste Ver- einigung. ‚ SCHENK, Ueber Revalenta Arabica. 7. KÖLLIKER, die Eruption des Aetna von 1852, 8 . K. TEXTOR, Quetschung des Dammes, Zerreisung der Harnröhre. Uraemie, Verschwinden derselben nach wiederholter Blatung aus der Harnröhre. Heilung mit zurückbleibender Verengerung der Harn- röhre, Sprengung derselbe mit dem Zweiarmigen Dilatatorium von Michelena, Abbrechen einer Gutta-percha Bougie in der wadde Ausziehung der Bruchstücke, Vollkommene Heilung. KÖLLIKER, Histologische Studiën, angestellt an der Leiche einer Selbst- mörderin. 0. —____— Ueber den Bau der graven Nervenfasern des Geruchs- nerven. ‚ H. MÜrLLER, Ueber einige Zustände der Menschlichen Uterindrüsen. 12, OSANN, Ueber das Neef'sche Lichtphänomen u. über Zersetzung nicht leitender Flüssigkeiten durch den Electrischen Funken. . VIRCHOW, Abdominaltyphus u. Choleratyphoïd. ‚ Hist. Untersuchungen ueber den Bau der Hornhaut. ‚ H. MÜLLER, VUeber einige Verhaltnisse der Netzhaut bei Menschen und Thieren. „ KÖLLIKER, Weitere Bemerkungen ueber die Helmichthyiden. . —_—_—— Notiz ueber die Electrischen Nerven des Malapterurus. 18. rerpie, Ueber das Geschlecht des Röderthiere. RUSLAND. Mémoires de la Société Impériale d’Archéologie de St. Pe- tersbourg, publiés sous les auspices de la Société, par kel (274) B. DE KOEHNE. Vol. VI. N°. 1, 2, 3. St. Petersbourg, )852. 82, De inhoud is als volgt: N. kb . DE KOEHNE, m. f. Musée de Sculpture antique de Mr. pe MONT- FERRAND, ‚ Mr. le Prince siBirsKY, m. f. Statère d'or de Paerisade II, Roi du Bosphore Cimmerien. „Mr. Becker, m. cor, Die Gestade des Pontus Euxinus vom Ister bis zum Borysthenes, im Bezug auf die im Alterthume dort gele- genen Colonien (Suite). . Mr. secvrN, m. f. Les monnaies du Canton de Vaud. ‚Mr. pe KäMMeERER. Ueber einige merkwürdige Siegel des Mittelalters. . Miscellen (Colleetion de monnaies en Russie. — Monnaies frappées à Hannovre. — Monnaies de Sir JAMES BROOKE. — Numismatique Suisse. -— Trouvailles de Monnaies, — Cachet du Roi Twartko de Bosnie). N° 2. ‚Mr. DE BARTHOLOMAEI, m.f. Lettre au Rédacteur des Mémoires sur deux monnaies inédites de Syrie et d' Armenie. ‚Mr. BECKER, m. cor. Die Gestade des Pontus Euxinus vom Ister bis zum Borysthenes, in Bezug auf die im Alterthume dort gele- nen Kolonien (Schluss). ‚ Mr. pe MURrALT, m. f. Théodosie et les remparts du Bosphore Cim- mérien du côté de la Tauride. . Mr. le Prince siBirsKY, m. f. Observations sur quelques points in- certains de l'Histoire et de la Numismatique du Bosphore Cimmérien. ‚B. DE KOEHNE, m. f. Brief an Herrn OBERST VON BARTHOLOMäI ueber die Genealogie u. die Münzen der ersten Achämenidischen Könige des Pontus u. des Bosphorus, so wie der Zenoniden u. der Aspurgen. ‚ Mr. scHweITzZER, m. cor. Lettre à Mr. B. DE KOEHNE sur un dinar d’' Alphonse VIII, Roi de Castille. ‚ Mr. pe murALT, m.f. Antiquités Seythiques de Y'Ermitage Impérial. Neueste Schaumünzen. Neueste Currentmünzen. ‚ Neueste Literatur der Münz- u. Siegelkunde (N°. 399—530). N8, ‚. Mr. pe KorenNe, m. f. Lettre à S. E. Mr. le Comte s. STROGANOFF sur une médaille inédite du Roí Syggès. ‚. Mr. DE PAUCKER, m. cor. Theano von einem unbegründeten Ver- dacht befreit. Bedenken gegen eine Vasenerklärung des Herrn Prof. WELCEER, (275 ) 3, Mr. pr KoruNe, m. f. Lettre à Mr, J. YONGE AKERMAN, sur quel- ques médailles autonomes Grecques, de différents Cabinets. 4. Mr. r. A. vossBerG. m. cor. Bruchstüke zur Münzgeschichte Al- brechts, ersten Herzogs in Preussen. 5. Mr. H. DANNENBERG, m. cor. Die bei Rathau gefundenen Brakteaten. 6. Mr. pe Koeurs, m, f. Die Polnisch-Schlesischen Brakteaten des Rathauer Fundes. 7. Mr. le Docteur gucunorz. Brief an den Redakteur, -ueber einige zu Riga gefundene alte Russische Silberstangen. 8. Mr. pe Koenxe, m. f‚ Das erste Siegel Peters des Grossen. 9. Mr. poRDOZI BANZAROPF, m. col. Paise oder Metallplatten mit den Befehlen der Mangolischen Chane als Inschrift, 10. Mr. P. sawÉrierr, m f. Inscription glagolitique d'un sabre. 12, Miscellen (Publicat. Sphragistiques. — Mort de Mr. BogeLL. — Lettre de Mr. pe rovGí.) GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 26sten NOVEMBER 4855. Tegenwoordig, de Heeren: 5, VAN GEUNS, F. 5. STAMKART, A. H. VAN DER BOON MESCH, W. VROLIK, J: P. DELPRAT, G.J. MULDER, A. S. RUEB, P.J. J. DE FREMERY, R. VAN REES, P. HARTING, R. LOBATTO, H.SCHLEGEL, H. J. HALBERTSMA, C. 3. GLAVIMANS, H.C. VAN HALL, G. SIMONS, F. W. CONRAD, G. E‚ V. SCHNEEVOOGT, J. G. S. VAN BREDA. Het proces-verbaal der vergadering van den 29sten Oc- tober jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. De Secretaris deelt mede van den Heer . vrouik de kennisgeving ontvangen te hebben, dat zijne wankelende gezondheid, gevoegd bij het gure weder, hem beletten ge- volg te geven aan zijn voornemen, om in deze vergadering eene voordragt te houden, welke hij nu later haar hoopt in te dienen. — Voorts legt hij brieven over van de HH. MIQUEL, MATTHES, SCHROEDER VAN DER KOLK en DON- DERS, strekkende tot kennisgeving, dat de beide eerstge- noemden verhinderd worden in de vervulling hunner spreek- beurten, doordien zij thans geene mededeelingen te doen hebben, welke de aandacht der vergadering waardig kunnen geacht worden; dat de Heer SCHROEDER VAN DER KOLK, wegens ziekte, zijne voordragt wenscht uitgesteld te zien tot de volgende vergadering, en dat de Heer nonpers door (“277 ) levensgevaarlijke ziekte zijner moeder belet wordt uitvoe- ring te geven aan zijn voornemen, om dezer vergadering eene wetenschappelijke mededeeling voor te dragen. Alle deze kennisgevingen worden met leedwezen vernomen, en terwijl de vergadering ze aanneemt voor berigt, drukt zij tevens den wensch uit, dat de treurige redenen, welke haar heden van den wetenschappelijken arbeid van twee harer medeleden verstoken doet blij ven, spoedig mogen wor- den opgeheven, en zij hierdoor in het genot daarvan worde gesteld. De Heer rik verontschuldigt zich schriftelijk > wegens ambtsbezigheden, en de heer BRANTS wegens voortdurende ongesteldheid, over het niet bijwonen dezer vergadering. Aangenomen voor berigt, Gelezen een brief van den Minister van Buitenlandsche Zaken, gedagteekend ’s Gravenhage 11 November 1853, waarin, onder mededeeling van een afschrift van den brief van den Russischen Minister van Finantiën, berigt wordt gegeven der afzending aan de Akademie: 1°, van de An- nales de Vobservatoire physique central en Russie, année 1849, 5 vol. in quarto, et année 1850, 5 vol. in 4°.; 2°. Le compte rendu annuel adressé à Mr. le Ministre des Finances, supplément auw annales de Vobservatoire physique central, année 1850, 1 vol. in 4°., année 1851, 1 vol. in 4°. et année 1852, 1 vol. in 4°. De aanvraag tot deze toezending is door den Minister op uitnoodiging van den Secretaris der Akademie geschied. Gelezen een brief van den Minister van Buitenlandsche Zaken, ’s Gravenhage den 22sten November 1853, waarin wordt gemeld, dat gevolg werd gegeven aan het verzoek van den Secretaris, om van de Regering van Groot-Brittanje . voor de Akademie te mogen ontvangen, de officiële ge- drukte rapporten omtrent den gezondheidstoestand van genoemd rijk, dat zij blijkens overgelegde nota van Lorn VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL I. 19 (278 ) PALMERSTON, als Secretaris van Staat voor de Binnenland- sche Zaken, der Akademie worden toegezonden, en dat de Britsche Regering er prijs op stelt, bekend te worden ge- maakt met den uitslag der bevindingen van de Koninklijke Akademie, betreffende dezelfde aangelegenheid in Neder- land. De Secretaris berigt, heden per spoortrein het kost- baar en belangrijk boekgeschenk ontvangen te hebben. Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging aan den Minister voor de tweevoudige heusche medewerking ten _ deze, en tot plaatsing der boekgeschenken in de Biblio- theek. Gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, ’s Gravenhage 10 November 1855, strekkende ten geleide van een boekgeschenk van den Hoogleeraar GLOE- SENER, te Luik. Wordt tot dankzegging en tot plaatsing van het boekwerk in de Bibliotheek besloten. | Gelijk besluit valt op de brieven van cú. morst, Secrd- taire de Vuniversitg royale de Christiania (Christiania 15 Oetober 1853) w. BRAUMULLER (Wien 27 September 1853), RENARD (Moscou), 11 Junij 1853), 5. munniek (Batavia 80 Oetober 1852), Baron srorr (Zwolle 21 October 1853), L. MULDER, OUDEMANS, VAN GEUNS (Utrecht 2en 3 October), allen strekkende tot begeleiding van boekgeschenken. Wordt gelezen een brief van den Secretaris der Aca- demia Fennica (Helsingfors 12 November 1853), waarin ruiling der door de genoemde Akademie en door de Ko- ninklijke Akademie te Amsterdam uitgegeven werken wordt voorgesteld, met berigt tevens der toezending van boek- werken, door middel van den boekhandelaar BROCKHAUS te Leipzig. De Secretaris wordt tot gezegde ruil gemagtigd. De Voorzitter leest eenen geleibrief (Utrecht, Tueiden en ’s Gravenhage 14 Nov. 1855) geteekend eG. 3. Mur- DER, A. H. VAN DER BOON MESCH, J. C. RIJK, waarmede over- gelegd wordt het eerste gedeelte van het verslag, aangaande (279 ) het onderzoek der zelfontbranding van goederen, die in schepen kunnen geladen worden, naar aanleiding der aan- schrijving van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 2den September jl. — In het thans aangeboden eerste gedeelte heeft de Commissie den grondslag gelegd voor de twee volgende. Een wetenschappelijk onderzoek, eene rangschikking en toelichting der bekende feiten moes- ten voorafgaan. — Er heerscht ten deze verwarring in de opvatting, en zoo verre der Commissie bekend is, zijn de feiten nimmer goed gerangschikt geworden. Dit eerste gedeelte kan alzoo als een zelfstandig geheel en als voor- bereiding voor hetgeen volgt, als grondslag derhalve worden beschouwd, waarop de toepassing behoort te worden op- getrokken. — De Commissie stelt zich voor de ontbre- kende gedeelten spoedig der Akademie aan te bieden. Hierna noodigt de Voorzitter den Heer Mmurper tot voorlezing van genoemd eerste gedeelte, dat, gelezen zijnde, tot geene discussiën aanleiding geeft. — De Voorzitter dankt de Commissie, en vooral den rapporteur voor de uitnemende zorg, aan dit zoo belangrijk onderwerp besteed, hij beveelt haar de verdere behandeling in den zelfden geest dringend aan, en stelt voor, dat dit eerste gedeelte ter verzen- ding aan den Minister van Binnenlandsche Zaken inmiddels overgeschreven worde. Wordt dien overeenkomstig besloten. De Heer scuNervooer leest in eigen naam en in dien van den Heer SCHRÖDER VAN DER KOLK verslag voor op de door den Heer w. vrorik aangeboden verhandeling over den gebrekkigen hersen- en schedelvorm van eenen idiot. In den aanhef daarvan dragen zij, op nader door hen ontvouwde gronden, de ondoeltreffendheid voor van Art. 3 van het Reglement van Orde, krachtens hetwelk zij thans tot beoordeeling van dezen arbeid van hun medelid geroepen worden. De slotsom hunner beschouwing is, dat zij meenen geen hard oordeel uit te spreken, indien 19* ( 280 ) zij het besproken artikel ondoelmatig, lastig en ongepast noemen, en zich derhalve geregtigd achten den wensch te uiten, dat genoemd artikel van het Reglement zoo spoedig mogelijk veranderd, en een betere waarborg, zoo hij nog gevorderd mogt worden, voor de Akademie gevonden worde voor de degelijkheid der door hare leden ter uitgave be- stemde verhandelingen. — Het zijn ook deze algemeene beschouwingen, die de verslaggevers nopen haar oordeel over de in hunne handen gestelde verhandeling van den - Heer vrorik, slechts kortelijk daarheen uit te spreken, dat de waarneming van den door hem beschreven gebrekkigen hersen- en schedelvorm belangrijk genoeg is, dat zij, na herziening van enkele punten, verdient opgenomen te wor- pen in de werken der Akademie. De verslaggevers mee- nen de enkele twijfelingen, aanmerkingen en voorstellen tot uitbreiding, waartoe de naauwgezette lezing van den ge- noemden arbeid, die hunne belangstelling in hooge mate tot zich trok, aanleiding gaf, te moeten terug houden ; terwijl zij deze gaarne aan hun geacht medelid persoonlijk zullen mededeelen en met hem bespreken, opdat hij daarvan het gebruik make, hetwelk hem het meest gepast zal voorkomen. De Voorzitter zegt den H. H. verslaggevers dank, voor hetgeen door hen werd voorgedragen, en ziet daarin eene tweeledige strekking: 1°. een voorstel tot reglementsver- andering; 2° eene conclusie tot aannemen der verhande- ling van den Heer w: vrouik. Hij zal het eerstgenoemde _ punt later aan de overweging der vergadering onderwerpen, en vraagt nu in de eerste plaats den Heer vrozik, in hoe- verre hij genegen is, na het voorgelezen advies de vere handeling aan de Akademie af te staan. De Heer vrorik daarop het woord erlangende, zegt op de- zen gang van zaken, geheel onvoorbereid te zijn: het Regle- ment van Orde werd kortelings door de Akademie ontworpen en vastgesteld; genoemd Art. 3 droeg hare volle goedkeuring (281) weg, werd reeds meermalen met vrucht in toepassing gebragt ; hij zal thans de gronden, door H. H. verslaggevers aange- voerd, buiten beoordeeling laten; maar zoo als zij werden voorgedragen, in verband met verzwegene aanmerkingen op eene door hem aangeboden verhandeling, brengen zij hem in de scheeve positie van iemand, die zoude moeten vreezen aanmerkingen, op zijnen arbeid in het openbaar te hoo- ren. Hij is met dezen arbeid minder nog dan met eenigen anderen, welke van hem uitging, ingenomen. Elke aan- merking daarop is hem welkom, vooral van beoordeelaars, wier bevoegdheid geiijkt is door de goedkeuring, welke de Akademie aan hunne benoeming hechtte. Hij is het dus aan zich zelven verpligt, te vergen, dat bij de rigting, welke de verslaggevers gemeend hebben aan hun advies te moeten geven, zij openlijk met hunne aanmerkingen te voorschijn treden. Mogt zulks geweigerd worden, dan ver- langt hij zijne verhandeling terug, zonder dat de conclusiën van het verslag in beraadslaging worden genomen; opdat niet de Akademie gevaar loope, eenen arbeid in hare werken te plaatsen, welke harer welligt onwaardig konde zijn. De Voorzitter noodigt daarop den Heer ScHNEEVOOGT uit, de aanmerkingen van de beide H.H. verslaggevers, der vergadering mede te deelen, die het rapport van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK in zijn geheel voorleest, en uit zijne eigene aanteekeningen die punten mededeelt, welke hij “van eenig meer bepaald belang rekent; daarbij eenig verschil van zienswijze met den eerstgenoemden rapporteur openbarende, en er de opmerking bijvoegende, dat een goed deel van het aangevoerde meer bestemd was, om daarover met den schrijver van gedachten te wisselen, dan wel om voor het verslag te dienen. De Heer w. vrouik hierna op nieuw het woord erlan- gende, zegt, na hetgeen hij nu hoorde, te kunnen volstaan met H.H. gecommitteerden dank te zeggen voor de zorg, 0 waarmede zij zijne verhandeling hebben gelezen, voor de aanmerkingen op enkele bijzonderheden daarvan gemaakt, en voor de gelegenheid tot wisseling van gedachten om- trent betwiste wetenschappelijke punten, als ook tot uit- breiding en verbetering van zijnen arbeid hem gegeven. Hij zal op dezen oogenblik de Akademie niet vermoeijen met discussie over de betwiste punten, omtrent welke de we- tenschappelijke overtuiging van elk dient geëerbiedigd te worden. De welwillend medegedeelde aanmerkingen zal hij - gaarne aan zijne eigene bevinding toetsen en daarvan ge- past gebruik maken, en aldus gerustgesteld, zoowel over den inhoud zijner verhandeling, als over het oordeel der Commissie, blijft hij haar aan de Akademie aanbieden, zoo zij tot het aannemen der conclusien van het rapport meent te moeten besluiten. Dit geschiedt met algemeene stemmen. Naar aanleiding van het door de H.H. SCHROEDER VAN DER KOLK en SCHNEEVooGT geschiede voorstel, doet de Voor- zitter opmerken, dat de Akademie vroeger reeds veel tijd aan beraadslaging over Reglementen en Organisatie had ge- schonken, en het dus niet wenschelijk was, reeds zoo spoe- dig op zaken terug te komen, die onlangs na rijp overleg waren vastgesteld, Hij brengt daarop in omvraag, of het ingediende voorstel door de vergadering in overweging zal worden genomen. Bij de beraadslaging daarover wordt door sommige leden de wensch geuit, dat daaromtrent heden geen besluit worde genomen, maar men voor eene volgende vergadering een schriftelijk voorstel inwachte der wijzigingen in Art. 3 verlangd; anderen wenschen, dat men, wegens eene opge- worpene zienswijze van eenig lid, niet terstond gereed zij, een Reglement van Orde omver te werpen, vroeger met zorg zamengesteld, waarvan bovendien hun de deugdelijkheid juist, wat het bedoelde artikel betreft, heden bleek ; anderen weder prijzen genoemd artikel, wegens het voorregt vroeger (283 ) er van ondervonden, bij de aanbieding van eigen arbeid. In slotsom blijkt, dat 14 leden het voorstel niet in over- weging verlangen te nemen; dat drie leden alleen dan zoo- danig voorstel in beraadslaging zouden gebragt willen zien, wanneer daarvoor een bepaald schriftelijk voorstel ingediend wierd, houdende een ontwerp der wijziging, welke de voor- stellers in genoemd artikel zouden verlangen; — en een op de gevorderde verandering blijft aandringen. (De Heer SCHLEGEL verliet de vergadering vóór de beraadslaging). De Voorzitter draagt eene door den Heer voN BAUMHAUER aangeboden aanteeking voor over de zuurstofbepaling in de stikstofvrije ligchamen. De inzender beschouwt haar als een voorloopig berigt, terwij hij later het geheele onderzoek aan het oordeel der Akademie wenscht te onderwerpen. Na de voorlezing wordt deze aanteekening in handen gesteld der Commissie van redactie voor de Verslagen en Mede- deelingen. De Vergadering wordt gesloten zonder hoofdelijke om- vraag, vermits de voor haar vastgestelde tijd is verstreken. (284) ON HR AAG TT DER IN DE MAAND NOVEMBER 1853, DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN, NEDERLAND. VAN DE OVERIJSSELSCHE VEREENIGING TOT ONTWIKKELING ke 2. 9°, 40, VAN PROVINCIALE WELVAART, Verhandeling over de Wetenschappelijke beoefeningvan den Luandbouw, door E. CG. ENKLAAR. Zwolle 1842. 8°, J. A. VAN ROYEN. Redevoering over het voortbrengend vermogen der Provincie Overijssel. Zwolle 1842. 8e, B. P. G. VAN DIGGELEN, Verhandeling over de verbetering van het Zwolsche Diep, ter beantwoording der prijs- vraag: door welke verdere of andere middelen dan die, welke thans door de regering der Stad Zwolle worden in het werk gesteld, kan het Zwolsche Diep verbeterd worden, zoodanig dat hetzelve, bij dagelijksch water, in het vaarwater eene diepte hebbe van 24 Ned. ellen? Zwolle 1843. 8°, Voorlezing, bevattende eenige beschouwingen, betrekkelijk den physieken toestand der lage bodems in ons vaderland, tevens strekkende tot inleiding voor een ontwerp ter verbetering der gesteld- heid van een gedeelte des bodems van, en ter uitbreiding der kustlanden langs de Zuiderzee, Zwolle 1843. 8°, 5, 6°. Ai nf 9, 102, 1. 12°. 13°. 14°. 15°. 16°, (285 ) W. C. H. “STARING. De Aardkunde en de Landbouw van Nederland. Zwolle 1844, S°. De Aardkunde van Twenthe. Zwolle 1845. 8°. De Aardkunde van Salland en het land van Vollenhove. Zwolle 1846. S°. Overzigt der Landbouw-Scheikunde voor Nederlanders, uitgegeven door de Overijsselsche Vereeniging tot ont- wikkeling van Provinciale welvaart. Zwolle 1846, 8°, Algemeen jaarlijksch Verslag van de Directie der Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van Pro- vinciale welvaart, gehouden den Ssten Januarij 1847. Zwolle 1847. 8°, Mededeelingen over het statistiek bureau der Over- ijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale welvaart, gedaan den 10den December 1847. Zwolle 1848. 5°. G. Dr SERIÈRE. Bijdrage over de hulpbronnen van nationale welvaart in den Molukschen Archipel, ge- volgd door eene bijdrage tot de statistieke kennis van de ZW. en ZO. eilanden. Zwolle 1848. 8°. Benige voorschriften over het poten en de verdere behandeling van Vruchtboomen. Zwolle 1848. 8°. W. CG. H. STARING. Landhuishoudelijke Luchtkasteelen in Nederland, Zwolle 1849. 8°, 3. KÁLF, Onze Banken van Leening. Zwolle 1849. S°, B. J. B. VAN SONSBEECK. Iets over den belemmerenden invloed en onevenredigen druk, welken de belastingen op den landbouw uitoefenen. Zwolle 1849, 8. 3. JENNES. Verhandeling over den Overijsselschen Veestapel, in verband beschouwd met de hulpmidde- 145, 19% 19°. (286 ) delen tot deszelfs verbeteringen en behoud. Zwolle 1849. 80. J. ZEEHUISEN. Bronnen van Volks-welvaart. Zwolle 1850. 8°. Verhandeling over de daglooners en be- deelden ten platten lande, in het kwartier Salland, Provincie Overijssel. Zwolle 1852. 8°, Lijst der voorwerpen in het Museum van Oudheden en Zeldzaamheden der Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van provinciale welvaart te Zwolle. Zwolle 1852. 8°. VAN WEGE HET KONINKLIJK INSTITUUT VAN INGENIEURS: Uittreksels uit vreemde Tijdschriften 18581884, N°. L. November. ’s Gravenhage, 1853. 4°. Inhoud: I. Hangbrug over de Niagara. II. DEMANET. Over beweegbare militaire bruggeu. III. Beschrijving van het werktuig van ERICSON. IV. AYMAR-BRESSION. Iets over de uitvinding van ERICSON. V. LOUIS FRANCHOT. Luchtmachine. VL. F. w. vAN GENDT. Togt met het kalorieke-schip Ericson.” VIL. Rr. M. MARCHANT. Over gegoten en gesmeed ijzeren en houten balken, en een ontwerp voor eene brug over den Theems te Westminster, volgens dit beginsel gebouwd. VIII. 5. vAN STRALEN. Scheprad. IX. J. VAN STRALEN. Havens volgens het grondbeginsel van veer- krachtigen tegenstand. X. M.C. MEIGs. De Amerikaansche kraan. J. VAN STRALEN. XI. GRUNDY. Gepatenteerde bootkraan. F. w. VAN GENDT. XII. KAREL KOHN. Het nut van veiligheidskleppen van buitenge- wone grootte op stoomketels, benevens die van de gewoon- lijk voorgeschreven afmetingen, door eene reeks van proe- ven aangetoond, (Fr. w. VAN GENDT.) XIII. BARLOw. Spoorregels. XIV. Nieuwe rolwagen zonder gezonken spoor. XV. WILLIAM THOMAS DOYNE eh WILLIAM BINDOM BLOOT. Over de werking der belasting op de diagonalen van ijzeren liggers uit traliewerk bestaande, benevens formulen, daaruit afgeleid, XVI. JOHN C. TRAUTWINE. C. B, Praktische regel om de dikte van gegoten ijzeren pijpen te vinden. (w. F. A, BEIJERINCK.) (287 ) XVII. 3. w. MACQUORN RANKINE. Seinkoord voor een spoorwegtrein. XVIII. J.K. BRUNEL, Chepstow-brug over de Wye in den spoorweg van Zuid-Wales. XIX. zuren. Beschrijving van eene brug, volgens het stelsel van NEVILLE, over de Rupel, tusschen de dorpen Boom en Klein Willebroek gebouwd. XX. VON KAVEN. Over den wederstand van afzonderlijk liggende en van zamenverbondene liggers in bruggen, en onderzoek over den afstand van pijlers in bruggen met verscheidene openingen. XXI. De bruggen in de nieuwe ‘spoorwegen in Hanover, volgens mededeelingen van den bouwraad Mors. XXII. Hoeveel gewigt kan men met genoegzame zekerheid een in- geheiden paal te dragen geven. XXIII. Middel om slijpsteenen zuiver rond te houden. Verhandelingen, uitgegeven door de Commissie, belast met Rand . nep De A. het vervaardigen eener Geologische Beschrijving en Kaart van Nederland. Deel 1. Haarlem 1853. Fol, Inhoud: Inleiding en verslag der Cummissie over de verrigtingen tot Octo- ber 1852, De steen van losser in Overijssel, door de Commissie. F. A. W. MIQUEL. De fossiele planten uit het krijt van Limburg, W. C, H. STARING. De veenen en de veenwording in Nederland. P. HARTING. De bodem onder Gorinchem, onderzocht en beschreven. HEINsIUS. Geschiedkundig onderzoek naar de kennis der Eiwitachtige Ligchamen. Amsterdam 1853. 8°, ‚ MULDER. Historisch-kritisch overzigt van de bepaling der sequivalent gewigten van 24 Metalen. (Cadmium, Lood, Koper, Uranium, Bismuth, Kwik, Goud, Platium, Iridium, Palladium, Rhodium, Osmium, Ruthenium, Tita- nium, Tantalum (Columbium), Pelosium, Ilmenium, Nio- bium, Wolframium (Tungstenum), Molybdaenum, Vana- dium, Chromium, Antimonium en Tin). Utrecht 1853. 8e, G. OUDEMANS JR. Historisch-kritisch overzigt van de be- paling der sequivalent-gewigten van 22 Metalen. (Na- trium, Lithium, Baryum, Strontium, Calcium, Mag- nesium, Aluminium, Beryllium, Zirconium, Norium, Thorium, Yttrium, Brbium, Terbium, Cerium, Lantha- ( 288 ) niuw, Didymium, Mangaan, IJzer, Nikkel, Kobalt en Zink). Leyden 1853. 8°, A. C. OUDEMANS JR. Dissertatio Chymica Inauguralis de Manganii Pondere Chymico. Leyden 1853. 8°. C. J. TEMMINCK. Esquisses Zoölogiques sur la côte de Guinée, 1° partie, les Mammifères, lueyden 1853. 8°. W. A. J. VAN GEUNS. Proeve eener Geschiedenis van de cequivalent-getallen der scheikundige grondstoffen en van hare soortelijke gewigten in gasvorm, voornamelijk in betrekking tot de vier grondstoffen der bewerktuigde Natuur. Amsterdam 1853. 8°, Dr. 5. LEDDER. Aanteekeningen omtrent den Grafkelder te Wieuwerd, en de natuurlijke Mummiën daarin voorhan- den. 8°. J. LEDDER en J. VAN DAM. Kort verslag van een geregte- lijk-geneeskundig onderzoek bij eene vergiftiging door middel van Arseniczuur (Acidum Arsenicosum), J. J. BRUINSMA Een E. BLOEMBERGEN. Geregtelijk-scheikundig onderzoek eener Arsenik-vergiftiging. Voorburg 1853. 8°. Mededeelingen omtrent gedane proeven van inênting der besmettelijke Longziekte op Runderen in de provincie Friesland, benevens geschiedkundige aanteekeningen no- pens het ontstaan en de verspreiding dier ziekte in dat gewest, van het jaar 1842 tot en met het jaar 1852. Leeuwarden 18538. 8°. Flora Batava. Aflev. 174, met titel en register voor Deel XI. 4°. OOST-INDIË. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen. Deel XXIV. Batavia 1853. 4°. ( 289 ) Inhoud: I. Dr. P. BrrekKER. Verslag der werkzaamheden van het Bata- viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, van Sep- tember 1850 tot April 1852, namens het bestuur des Genoot- schaps voorgelezen in de algemeene vergadering op den 27sten April 1852, IH. Uittreksel uit de aanteekeningen der algemeene vergadering van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, gehouden den 27steu April 1852. HI. Naamlijst der leden van bet Genootschap. IV. 3. HAGEMAN Jz., buitengewoon lid des Genootschaps. Geschie- denis der verovering van Malakka en der oorlogen tusschen de Portugezen en Maleijers. V. Dr. P. preeken. Bijdrage tot de kennis der snoekachtige vis- schen van den Soenda-Molukschen Archipel. VL Bijdrage tot de kennis der Makreelachtige vis- schen van den Soenda-Molukschen Archipel. VII. Bijdragen tot de kennis der Chirocentroïdei, Lutodeiri, Butirini, Elopes, Notopteri, Salmones, Echeneoïdei en Ophidini van den Soenda-Molukschen Archipel. VII. Bijdrage tot de kennis der haringachtige vis- schen van den Soenda-Molukschen Archipel. IX. Bijdrage tot de kennis der Pleuronecteoïden van den Soenda-Molukschen Archipel. Xx. Bijdrage tot de kennis der Blootkakige visschen van den Soenda-Molukschen Archipel. XI. Bijdrage tot de kennis der Balistini en Ostra- eiones van den Indischen Archipel. * XII. Bijdrage tot de kennis der Plagiostomen van den Indischen Archipel. XIII, Manik Maja, een Javaansch gedicht, met aanteekeningen, uit- gegeven door Dr. 5. J. DE HOLLANDER, corresponderend lid des Genootschaps. XIV. Boma Kawja, een oorspronkelijk kawi gedicht, uitgegeven door R. FRIEDERICH. Nataurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Deel IV. Nieuwe Serie Deel I. 5,6 aflev. Batav. 1853. S°. Inhoud: Bijdragen tot de geologische mineralogische kennis van Nederlandsch Indië, door de ingenieurs van het mijnwezen in Nederlandsch Indië. F.C. H. LIEBERT. Onderzoekingen in de residentiën Samarang en Kadoe, €. pe GROOT. Eiland Madura. P. BLEEKER. Diagnostische beschrijvingen van nieuwe of weinig be- kende vischsoorten van Batavia, tiental I—VI. P. F. H. FROMBERG. Over het stelsel van ondergrondsdrooging (drainage) en zijne toepasselijkheid voor het eiland Java. (290 ) gorrscue. Muscorum hepaticorum species novae Javanenses. P. J. MAIER. Nieuw onderzoek van kwikerts van Sumatra, en onder- zoek van kortelings ontdekte koperertsen aldaar. F. D. J. VAN DER PANT. Onderzoek van den Katjang Hidjoe (Phaseolus radiatus E), als een geschikt voedsel voor paarden, gevolgd van de analysen van drie grassoorten, P. BLEEKER. Nieuwe bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Ternate en Halmaheira (Gilolo). G. F. DE BRUIN Kops. Togt naar de Retch-rivier ter onderzoeking van steenkolenlagen. E. KREIJENBERG. Uitkomsten der waarnemingen met den Thermometer en Hijgrometer, gedurende het jaar 1852, gedaan te Soerabaja. Notulen der vergadering van de natuurkundige vereeniging in Neder- landsch Indië, gehouden den I9den Julij 1853. Berigten van verschillenden aard. P. J. MAIER. Steenkoler, voorkomende op 3 palen zuidoostelijk van Banjoewang, nabij de rivier Maloeka, zuidoostelijk Borneo. D. W. ROST VAN TONNINGEN. SGheikundig onderzoek van koraalkalk. Over het specifiek gewigt en gehalte aan ‚ zout van het zeewater. P. J. MAIER. Onderzoek der karoeingom. L. WEBER. Wijze om regenwater te verzamelen. Tentoonstelling te Batavia. Geschenken. Personaliën. Index specierum piscium Malayo-Moluccensium in volumine IV®. Diarii Societatis Scientiarum Indo-Batavae descriptarum, adjectis locis habitationis. BRITSCH-INDIE, Dysentery, considered in a pathologico-anatomical and prac- tical point of view, by Dr. P. BLEEKER, Translated by Dr. THEODORE CANTOR. Calcutta 1853. S°, BELGIË. M. GLOESENER. Recherches sur la Télégraphie Electrique. Liège 1853. S°. | GROOT-BRITTANJE, Reports of the Commissioners, appointed to inquire whether any and what special means be requisite for the im- provement of the health of the metropolis. First, ( 291 ) second, third report. London 1847, 1848. Fol, Metropolitan Sanitary Commission. First, second report. Minutes of evidence, taken before the Commissioners. Fol. First report of the Commissioners for inquiring into the state of large towns and populous districts. Lond. 1844. Second report with appendix. Part IT and IL. London 1845. Fol. Annual report of the register-general of births, deaths and marriages in England. First, second with appendix, third with appendix, fourth, fifth, sixth seventh, eighth, ninth with appendix, tenth, ele®enth, twelfth, thirteenth, fourteenth Report. TLuond. 1839—1853. Fol. DUITSCHLAND. vircHow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiolo- gie und für Klinische Medicin. Band VI. 1 Heft. Berlin 1853. 8°, Inhalt: L. rup. vrronow. Specifiker und Specifiches. H. Dr. r. Esmarcn. Ueber cavernöse Blutgeschwülste. UL. we. wiss. Beiträge zur Behandlung der Cholera. IV. Prof. rp. werer. Die interlobuläre Pneumonie. V. Dr. r. w. Burpaca. Ueber die Verfettung von proteinhaltigen Sub- stanzen in der Peritonäalhohle lebender Thiere. (Deutsche bearbei- tung meiner unter leitung des Herrn Dr. v. wrirricm gefertigten Doectordissertation.) VL. Kleinere Mittheilungen. 1. Hofrat Dr. sPeNarER, Beobachtung eines falles von acuter Leberatrophie. 2. RUD. viRCHOW. Ueber die Erregbarkeit der Flimmerzellen. 3. Ueber eine im Gehirn und Rückenmark des Menschen ausgefundene Substanz mit der Chemischen Reac- tion der Cellulose. 4. Tonus und Atonie. (292 ) Würtembergische Naturwissenschaftliche Jahreshefte 11. Stuttgart 1853. 8°. Inhalt: 1. Angelegenheiten des Vereins. 1. Dr. kurr. Bericht von der achten Generalversammlung zu Stutt- gart am 24 Juli 1853 abgehalten. 1. Eröffnungsrede des Ersten Vorstanders, Grafen WILHELM VON WüRrRTEMBERG. 2, Dr. Krauss, Rechenschafsbericht. 3. Rechungsablegung von Apotheker wWeIsMANN. 4, Wahl der Beamten und des Versammlungsortes für 1854. 2. Vorträge bei der Generalversammlung. 1. v. grAPP. Veber die Fische des Bodensee. 2. Dr. kurr. Veber das naturliche Vorkommen einiger schweren Metalle. 3. Dr. FreiscHer. Ueber einige röhrenformige Brauneisensteine. EzZER. Ueber Pflanzen und Thierüberreste aus den platten- formigen Jurakalk#on Nuspling und im Bernerthal. 5. Dr. HOLTZMANN. Ueber einige physikalische Instrumenten. 6. NEUBERT. Panachirte Blätter einer Rosskastanie. 7 8 Ja . ‚ SCHULER. Durchschnitt des Würtemberg. Flözgebirges. ‚ Dr. cALWER. Seltene Echinodermen von der Norwegischen Küste. 9. PpruM. Eine Suite Ausgezeichneter Petrefacten. 10. rrrrz. Schöne Exempläre von krystallisirten Kalkspath. 11, Graf WILHELM VON WURTEMBERG. Probeabdrücke einer hy- drographischen Karte von Süd-Deutschland. 12. v. säcer. Ueber die Differenzen der Temperatur im Schatten und in der Sonne. Aufsätze und Abhandlungen. A. OPPEL. Der mittlere Lias Schwabens. Denkschriften der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaf- ten. Math. Naturwissenschaftliche Classe. Band IV. I Af. Wien 1852. Fol. Inhalt: ROKITANSKY. Ueber einige der wichtigsten Krankheiten der Arterien. UNGER. Iconographia Plantarum Fossilium. Abbildungen und Beschrei- bungen fossiler Pflanzen. Inhalt von Band V. Afl. IL, Abhandlungen von nicht Mitgliedern. STELLWAG v. CARION. Ueber doppelte Brechung und davon abhängige Polarisation des Lichtes im menschenlichen Auge. (taf. TIL.) ( 293 ) Freiherr v. BrBraA, Beiträge zur Natargeschichte von Chili (taf‚ TV — VIIL diese Tafeln liegen in einem Separat-hefte bei). SCHÖNEMANN, Ueber die Beziehungen, welche zwischen den Wurzeln irreductibeler Gleichungen stattfinden, insbesondere wenn der Grad derselben eine Primzahl ist. Von der Empfindlichkeit der Brückenwagen, und der ein- fachen und zusammengesetzten Hebe-Ketten-Systeme. 5. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald. 1853. S°. J. F. H. ALRERS, Handbuch der allgemeinen Arzneimittel- lehre oder die Lehre von der Arznei- und Heilwirkung in Krankheiten. Bonn 1853. 8°. Société vaudoise des Sciences Naturelles. Bulletin N° 29. Tom ITIL. Année 1853. S°. , NOORWEGEN. Nyt Magazin for Naturvidenskaberne, Udgives af den phy- siographiske Forening. Bind TI. 2de, 3de, 4de Hefte, II, HIL IV, V. 3de Hefte, VI. 1ste, 3de, 4de Hefte. VII. 1de, 3de, Hefte. VIII, 1ste Hefte, Christiania, 1837—1883. 8°. Inhold af Bind I. 2de, 3de, 4de Hefte: IV. s. Mm. KeiLHAU. Undersögelser om hvorvidt i Norge, saaledes som i Sverrig, findes Tegntil en Fremstigning af Landjor- den i den nyere og nyeste geologiske Tid. V. LAUR ESMARK. Optegnelser og Bemerkninger til den Norske Fauna. VI. VIL puyrrt. Botanisk Reise i sommeren 1836. VIII. u. rascm. Fortegnelse og Bemerkninger over de i Norge forekommende Fugle. IX. C. LANGBERG. Om stjernernes Fuglen. X. pr. sruwrrz. Blennius gracilis, nov. spec. beskreven. XI. TH. SCHEERER,. Notits om tvende forskjellige slags Kobolterts fra skutteruds Gruber. XII. S.C. SOMMERFELT. Glyceria Norvegica, Nopdagen og beskreven. Bind MH. IL. VII. B, M. KEILHAU. Geognostiske Bemerkninger over den sydlige deel af Österdalen. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL I. 20 IT. HI. XTII. II. XII. (294 ) H. H‚ MASCHMANN. Techniske Bemerkninger. TH. SCHEERER. Om en. Methode til at skille Koboltoxyd, Nik- keloxyd og Manganoxyd fra Jernoxyd, Arsenik og Arse- niksyrling. V. LANGBERG. Om de isochromatiske curver og de polari- serede lLuysstraalers interferens i combinerte cenaxede Krys- taller efter undulationstheoriens grundsaetninger. M. SARS, Undersögelser over nogle lavere dyrs udvikling. C. HIRNSTEEN. Periodisk forandring i jordens magnetiske in- tensitet som er af haengig af maanebanens beliggenhed. M. N. BLYTT. Botanisk Reise i sommeren 1837. Pp. sruwirz. Efterretninger om en til Bergens Museum fra- Nordland indsendt Trachypterus. 0. J. BROCH, Om nogle transcendente functioner. B. M. KEILHAU. Reise i lister og mandals-amt i sommeren 1839. N. B. MÖLLER. Nogle Bemerkninger om gangene i Kongens- grube ved Kongsberg. Bind III. en VII. ©. HANSTEEN. Bidrag til bestemmelsen af forskjellige constanter for Christiania. C. JÜRGENSEN. Om en almindeling egenskab ved integrajerne af algebraiske differentialer. C. HANSTEEN. Magnetiske jagttagelser, anstillede paa et togt i middelhavet med den Norske corvet Örnen i sommeren 1840 af Capitainerne KONOW eq VALEUR. B. M. KEILHAU. Om merkerne efter en almindeling afskuring, som vort Nordens klippengrund har vaeret underkastet. ———-… Reize fra Christiania til den östlige deel af Christiansands-stift i sommeren 1840. C. HANSTEEN. Magnetiske jagttagelser paa en reise igjennem Danmark og en deel af det Nordlige Tydskland i somme- ren 1839. Magnetiske terminsiagttagelser i Chbristianias magnetiske Observatorium meddeelte. Magnetiske jagttagelser anstillede paa et ovelsetogt med den Norske corvet Ornen til Lissabon og de Azoriske Oer i sommeren 1841. Af Expeditionens officierer. Bitrag til bestemmelsen af Throndhjems middeltemperatur; bearbeidet af observator Münster. C. HANSTEEN. Solformörkelsen den 18den Juli 1841. Jagttaget 1 Christiania. Minimum af magnetnaalers inclination i Chris- tiania. Bind IV. H. RASCH. Beskrivelse over en flaggermuus henhörende ak slaegten Thiroptera (Spix), ( 295 ) J. THANLOW. Chemisk undersogelse af mineralkilden í Eidsvold. TH. SCHEERER. Om Gigtgasernes benyttelse ved masovne. Om den varme blaetsts effect. E. MÜNSTER. Meteorologiske Obervationer paa Christianias ob- servatorium. TH. SCHEERER. Om nikkelens forekomst i Norge. H. rAscH. Beskrivelse over en î Christianis fjorden fanget nye Delphinart. TH. SCHEBRER. Geognostisk mineralgiske skizzer, samlede paa en reise i sommeren 1842, Wöbhlerit, et nyt mineral. H. RASCH, Supplement til Norges ornithologie. TH. SCHEERER O8 C. LANGBERG. Undersögelse af Gigtgaser fra en Norsk masovn. Om Gigtgasernes benyttelse ved masovne. J. KOREN. Beskrivelse over thyone fusus og Cuvieria squamata. C. HANSTEEN. Interpolations formler for magnetnaalens mis- visning og Helding for forskjellige Punkter i Europa. ‚ Nogle forhandlings emner for Geologerne ved de Scandina- viske naturforskeres möde i Christiania 1844 antydede af en paa Mödestedet boende. TH. SCHEERER. Bidrag til kunskab om Norske Mineralier. C. LANGBERG. Om svovlsvrens specifiske vaegt ved forskjellige fortyndingsgrader. TH. SCHEERER. Nikkelerts skjaepene i espedalen. (Brutstyk af en beretning om en i sommeren 1843 udfort mineralogis reise). C. HANSTEEN. Magnetiske jagttagelser, anstillede paa forskjellige Söereiser i Atlanterhavet og Middelhavet af den Norske ma- rines officerer, sant paa en reise til Stockholm. TH. SCHEERER. Resultater af en mineralogisk reise i Telle- marken 1844, Notits om et nyt manganerts-findested i Telle- marken. k Bind V, 3de Hefte. o. J. BROCH. Lovene for Iysets forplantelse í isophane og eenaxig krystalliserede Legemer. J. KOREN Og D. DANIELSSEN. Zoölogiske bidrag. C. LANGBERG. Jagttagelser over den magnetiske intensitet paa forskjellige steder af Europa. TH. SCHEERER. Adet bidrag til kundskab om Norske Minerlier. Bind VI, 2de, 3de, 4de Hefte, M. sARS. Beretning om en î sommeren 1849 foretagen zoölo- gisk reise î Lofoten og Finmarken. 20* (296 ) XLI. J. NORMAN. Beretning om en i Gudbrandsdalen foretagen bo- tanisk. reise. XII. u. K. DAA, Om den Litauske folkestammes forhold til den Sla- voniske. Bind VII, 2de, 3de, 4de Hefte. _V. €. H. LANGBERG. Bidrag til bedömmelsen af Ertsforekomsten isaer paa Kongsberg. VI. Om Ertsleiestederne paa Kongsberg. VIJ. Nn. MypeLL. Nogle geologiske observationer i Omegnen af Kongsberg. VIII. 5. M. NORMAN. Conatus praemissus redactionis novae generum nonnullorum licheum in organis fructifieationis vel sporis fundatae. IX. sreBke. Beretning om en î sommeren 1850 foretagen ento- mologisk reise i en deel af Gudbrandsdalen. X. P.C. ASBJÖRNSEN. Bidrag til Christianiafjordens Litoralfauna. XI. Mm. sARS. Bemerkninger over det Adriatiske havs Fauna sam- menlignet met Nordhavets. XII. ec. B. BArrH. Indberetning om en i Lofoten og Vesteraalen foretagen zoölogisk. Bind VIII, 1ste Hefte, IL. zr. KJERULE. Om Islands trachytiske Dannelser. B. HOLMBOE. Oeuvres complètes de N. H. Arrr Mathéma- ticien, avec des notes et développements. Rédigées par ordre du Roi. Tom I. Christiania 1839, 42. Saga Olafs Konungs Fryggvasurar Kong Olaf tryggveseöns saga forfattet paa latin henimod slutningen af det tolfte aarhundrede af odd Snorreson og siden bearbeidet paa Norsk. Christiania 1898. 8°, Saga Olafs Konungs ens Helga. Udförligere saga om Kong Olaf den hellige efter det aeldste fuldstaendige perga- _ments haandskrift i det store Kongelige Bibliothek i Stockholm. Udgivet efter foranstantning af det Aka- demiske collegium ved det Kongelige Norske Frederiks Universitet. Christiania. 1853. 8°. Nils vibe Stockfleth. _Norsk-lappisk Ordbog. Christiania. 1852. / (297 ) Haerramek ja baesstamek Jesus Kristus odda Testament. Kristianiast 1850, S°. Statistiske Tabeller for Kongeriget Norge, udgivne efter Foranstattning af Departementet for det Indre. Chris- tiana. 1853. 4, Beretning om Kongeriget Norges ökonomiske Tilstand i jarene 1846—1850 med tilhrende Tabeller. Christiania 1853, 4°. W. BOECK, Syphilisationsforsg. Christiania 18538. 8°. RUSLAND. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Tom XXV. Année 1852. N°. III, IV. Tom XXVI. Année 18353, N°. T. Moscou 1852, 1853. 90. Table des Matières N°. TII—IV. Tom. XXV. Dr. E. EVERSMANN. Fauna hymenopterologica Ben Lofen (Con- tinuatio). N. TURCZANINOW. Decas septima generum adhuc non- descriptofum, adjectis descriptionibus nonnullarum specierum. Mr. Pororr. Sur une approximation dont on se sert dans la théorie des ondes. A. DÖNGING. Einige Worte über die Steinbruche in der Umgegend Ki- schenew’s der Haupstadt Bessarabiens. R. HERMANN. Untersuchungen über die Zusammensetzung der Pyroxenc. v. KiPRYAHOFF. Ueberreste von Fischen im Kurskschen eisenhaltigen Sandsteine. WANGENHEIM VON QUALEN. Ueber eine seculäre, langsame Fortbewegung der erratischen Blocke aus der Tiefe des Meeres aufwärtz zur Küste durch Eisschollen und G rundeis. Mr. KREYENBERG. Nouvelles lettres. Mr. srasskY. Observations météorologiques faites à lobservatoire as- tronomique de l'Université Impériale de Moscou. Mr. le Comte MANNERHEIM. Insectes coléoptéres de la Sibérie orientale, nouveaux ou peu connus. Mr. c. scumipr. Recherches botaniques et chimiques sur un surrogat de la farine. R. HERMANN. Untersuchungen über die Spodumene und Petalite. 6. SCHWEIZER. Beobachtungen der August-sternschnuppen-periode. ( 298 ) N. TURCZANINOW. Flora baicalensi-dahurica seu descriptio plantarum in regionibus cis- et transbaicalensibns atque in Dahuria sponte nas- centium. Major WANGENHEIM VON QUALEN. Ueber einen im westuralschen Kup- fersandsteine (système permien) entdeckten Schädel des Zygosaurus Lucius. EICHWALD. Nachschrift über den Zygosaurus Lucius. KIPRYAKOFF. Fisch-Ueberreste im Kurskschen eisenhaltigen Sandsteine. Lettre de Mr. ericuwaALp, Correspondance. Lettre de Mr. PANDER, Correspondance. M. SPASSKY. Observations météorologiques. Ségnces de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Table. Tom XXVI, Ne, 1. WANGENHEIM VON QUALEN. Beiträge zur Kenntniss den schwarzer Erde in Russland (Tschernosem). J. BAER. Dasypodae roscicae in districtu Romen gubernii Poltavici captae. Dr. s. riscrer. Beiträge zur Kenntniss der in der Umgegend von St. Petersburg sich findenden Cyeclopiden. M. N. POPOFF. Quelques observations sur quelques nouvelles espèces d'insectes. Dr. E. C. Vv. TRAUTVETTER. Linné und die neueren Pflanzengelehrten (Vertheidigung der Systematik). G. BELKE. Notice sur une espèce de Safran qui croit spontanement aux environs du Kamieniec-Podolski. Prof. kessLEeRr Einige Beiträge zur Wanderungsgeschichte der Zugvögel. A. CZERNAY. Ueber eine neue, der Anguillula zunächststehende Gattung der Flusswasserwürmer. Dr. erouwarp. Einige palaeontologische Bemerkungen über den Eisen- sand von Kursk. 8. RATSCHINSKY. Nouvelle Liste des Mollusques Gastéropodes, observés dans les gouvernements de Smolensk et de Moscou, dans les années 1850—52. Lettre de Mr. ABECKER, Correspondance. Lettre de Mr. 5. o. BUrTNER, Correspondance. GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 2%4ster DEGEMBER 4855. Tegenwoordig, de Heeren: 3. VAN GEUNS, G. SIMONS, G. E‚ VOORHELM SCHNEEVOOGT, W. VROLIK, D.J. STORM BUYSING, H. SCHLEGEL, J. C. RIJK, C. 5. GLAVIMANS, H. 3. HALBERTSMA, G. J. MULDER, P. HARTING, J. L, C. SCHROEDER VAN DER KOLK, P.J.J.DE FREMERY, C.J. MATTHES, F.J. STAMKART, F. C. DONDERS, Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 26sten Nov. jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld, waarna de Heer scuneevooer zegt, zich voor te behouden, om naar aanleiding van het Besluit in de buitengewone vergadering van heden, een nader voorstel omtrent de naar zijn inzien steeds gevorderde herziening van Art. 3 van het Reglement van Orde in te dienen aan de buitengewone vergadering . der Akademie in April e.k. Gelezen brieven van de HH. cr. MurpeR (Groningen 20 Dec. 18353), vAN BrEDA (Haarlem 23 Dec. 1893), waarin de eerste, wegens de moeijelijkheid van de reis van Groningen naar Amsterdam bij de tegenwoordige weêrsge- steldheid, en de tweede, wegens rheumatische aandoening, zich verontschuldigen omtrent het niet bijwonen dezer ver- gadering. Aangenomen voor berigt. Gelezen een brief van den Heer 5. w. L. VAN OORDT (Rotterdam, 8 December 1853), waarin hij zich, wegens (300) ambtsreizen en bezigheden, verontschuldigt omtrent het niet volbrengen zijner spreekbeurt op heden. — Aangeno- men voor berigt, onder aanbeveling tot vervulling op la- teren meer gunstigen tijd. Gelezen brieven van de HH. A. w. AnLines (Groningen l Dec. 1853), w. BrAUMULLER (Wien 10 Nov. 1853), B, DOBREE (London 13 Dec. 1853) ten geleide van boek- geschenken. Wordt tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing in de boekerij besloten. Gelezen brieven van den Heer Fuss, Secrétaire de l’Aca- démie Impériale des Sciences de Russie, (St. Petersbourg, 30 Sept. 1852), van den Heer p. w. MircHiLL. Secretary of the Zoölogical Society (17 Nov. 1853), strekkende tot dankbetuiging voor ontvangen boekgeschenken. Aangeno- men voor berigt. Gelezen brieven van de HH. enrensere (Berlin 28 Nov. 1853) en samES wiLsoN (Edinburgh 12 Dec. 1858), in ant- woord op aanvragen van den Secretaris aan de K. Akademie der Wissenschaften te Berlin en aan de Royal Society te Hidin- burgh, tot aanvulling der boekerij, waarbij de toezegging wordt gegeven, dat de ontbrekende Deelen zullen worden gezenden. — Aangenomen voor berigt, onder voorloopige dankbetuiging. | Gelezen een brief van Dr. w. R. WEITENWEBER, Secre- taris der Konigl, Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften (Prag 21 Nov. 1853), waarin, onder toezending van boek- ‚ geschenken, in verband met een vroeger schrijven van Dr. CzerMACK aan den Secretaris, een ruil wordt voorgesteld der door de Akademie uitgegeven geschriften tegen die der Konigl. Böhmische Gesellschaft. — Wordt besloten dit voorstel aan te nemen en de Secretaris gemagtigd daaraan gevolg te geven. ( 301 ) Gelezen een brief van den Heer pumonrtrer (Paramaribo 20 Nov. 1853), waarin, ter beantwoording van den brief der Akademie van den 1öden November jl. inlichting wordt gegeven, omtrent de vroeger door hem ingezonden weer- kundige waarnemingen. — Wordt besloten dezen brief in handen te stellen van den Heer STAMKART, om daarvan bij de uitgave der tabellen van wêerkundige waarnemingen ge- past gebruik te maken. Gelezen een brief van den Heer Lorarro (Delft 23 De- cember 18538), waarin wordt berigt, dat in den jare 1851 door hem aan de Eerste Klasse van het voormalig K. Ne- derl. Instituut, eene verhandeling was aangeboden, onder het opschrift: Mémoire sur lintégration des équations du premier ordre aur différentielles partielles à quatre variables. Dit stuk, destijds aan de beoordeeling der Hoogleeraren VAN REES en MATTHES onderworpen, gaf tot eene gegronde bedenking aanleiding, medegedeeld in het teruggaande rap- port. Bijzondere omstandigheden hebben veroorzaakt, dat de schrijver zich eerst onlangs met de herziening van zijnen arbeid heeft kunnen bezig houden. De Heer Loparro vleit zich, dat het gedeelte, waarop de bedenking betrekking had, thans zoodanige verandering heeft ondergaan, dat het van den beganen misslag gezuiverd bevonden zal worden, wes- halve hij de vrijheid neemt, zijnen aldus verbeterden arbeid bij dezen aan de Akademie ter opneming in hare werken aan te bieden. — Wordt besloten, onder dankzegging aan den inzender, gevolg te geven aan het advies der HH rap- porteurs tot het drukken dezer verhandeling, en de Secretaris gemagtigd haar in de werken der Akademie op te nemen. (302 ) Gelezen een brief van den Heer 6. Fr. w. BAEHR (Mid- delburg December 1853) ten geleide van eene der Akademie ter plaatsing in hare werken aangeboden verhandeling, on- der den titel van Mémoire sur le mouvement d'un corps so- lide autour de son centre de gravité, lorsqu’ on suppose que ce point est five, par rapport à la terre et entrainé avec elle dans son mouvement diurne. — Wordt besloten deze ver- handeling in handen te stellen van de HH. van RerS en DELPRAT, met beleefd verzoek om de Akademie zoo moge- - lijk in de volgende vergadering, omtrent de plaatsing dezer verhandeling, te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Commissie, belast met het beramen van maatregelen, om tot de uitvoering te geraken, van het doorde Akade- mie, in hare vergadering van den 24stn Sept. jl, goedge- keurd plan van onderzoek, door waarnemingen en berekenin- gen naar eene onderstelde daling des bodems van Nederland en naar de wetten der watergetijden op onze kusten, doet, bij monde van den Heer STAMKART, verslag harer werk- zaamheid en stelt, na breedvoerige uiteenzetting der gron- den, het volgende voor: | 1°. Mededeeling aan ’sLiaands Regering van het door de Akademie uitgegeven rapport, met verzoek om ondersteu- ning van het plan, in het belang der voor de wetenschap gewigtige vraag, naar het al of niet dalen des bodems van Nederland, als ook ter vermeerdering onzer nog onvolko- men kennis van de wetten der watergetijden op onze kusten. Alzoo bepaaldelijk het voorstel: a. dat het der Akademie vergund zij, om met de In- specteurs van den Waterstaat officieel in overleg te tre- den, tot het bekomen der wetenschappelijken bescheiden van de HH. Ingenieurs, die de jongste waterpassingen langs onze rivieren en elders gedaan hebben; | b. dat aan den Helder aan de Gouvernements-gebouwen ( 303 ) vaste merken mogen worden gesteld, ter verzekering van het nulpunt van het A.P. aldaar, en voorts, dat er tot hetzelfde einde op daartoe geschikte plaatsen langs onze kusten, op de eilanden en binnenslands tot aan de gren- zen, enkele vaste merken aan Rijks- of andere geschikte gebouwen mogen gesteld worden; c. dat langs de kusten, waar zulks gevoegelijk geschie- den kan, en op de eilanden geregelde waarnemingen mogen plaats hebben van de waterhoogten, liefst om het uur, met opteekening daarvan in een register, waarin tevens de rig- ting en sterkte van den wind, des noods bij schatting wor- den. opgegeven, en zulks, gedurende zulk eenen tijd, dat daaruit de gemiddelde waterhoogte met eene voldoende naauw- keurigheid kan worden opgemaakt, minstens gedurende een jaar op elk punt, en onder bepaalde voorzorgen, die in het rapport nader omschreven worden. Deze waarnemin- gen zouden gelijktijdig moeten geschieden over eene uit- gestrektheid der kust, 1°. van Vlaanderen tot het Nieuwe Diep, 2°. van het Nieuwe Diep tot Groningen, 38° aan de kusten der Zuiderzee, 4°. op twee in het rapport nader omschreven plaatsen aan de Noordzee; d, dat bij voorkomende gelegenheden de hoogte der ge- stelde vaste merken in de zeeplaatsen door naauwkeurige waterpassingen vergeleken mogen worden, zoo onderling, als met andere reeds bestaande of nog te stellen vaste mer - ken binnenslands. Tot de uitvoering van hetgeen sub b,c, d werd voorgesteld, wenscht de Commissie, dat de Akademie zich in verband moge stellen met de Hoofd-Ingenieurs van den Waterstaat der Pro- vinciën, om met hen de werkzaamheden en de kosten, onder latere goedkeuring der Regering, te regelen ; terwijl zìj om- trent de waterpassingen, die na eenige jaren nog mogten ont- breken, het door de Akademie tot de Regering te rigten verzoek voorstelt, dat deze alsdan opzettelijk mogen geschieden. ( 304 ) 2°, Wenscht de Commissie, dat van een en ander me- dedeeling geschiede aan het Koninklijk Instituut van In- genieurs, met verzoek om dit plan bij voorjoïmeride gele- genheden te helpen bevorderen. 83°. Verlangt de Commissie, dat aan het Stedelijk Bestuur der stad Amsterdam het plan worde medegedeeld en, onder aanvoering der in het rapport ontwikkelde motiven, het verzoek gerigt worde, dat van de belangrijke reeks waar- nemingen der waterhoogten, sedert het jaar 1700 geschied - aan het Stads Waterkantoor, maand-tabellen aan de Aka- demie mogen worden verstrekt, volgens over te leggen modellen opgemaakt, en in opgegeven volgorde; als ook, dat de verdere berekeningen dier waarnemingen, onder op- zigt der Akademie, op kosten der stad mogen geschieden. Voorts ook wenscht de Commissie, dat te Amsterdam, even als aan den Helder, eene inrigting tot stand kome, voor het graphisch opteekenen der waterhoogten. 4°. Zoude de Commissie aan den Heer VAN DER STERR eene uitnoodiging willen gerigt hebben, om aan de tabel- len zijner waarnemingen den vorm en de inrigting te ge- ven, welke in het verslag bedoeld worden, onder bijvoeging tevens der eerste herleidingen van de middengetallen, dat is de getallen onder P en Q in het rapport vermeld, vol- gens een door de Akademie te leveren model. Wordt na beraadslaging, waaraan de HH. RIJK en STAMKART deel nemen, besloten, onder dankzegging aan de verslag- gevers, hunne voorstellen aan te nemen en daaraan het verlangd gevolg te geven, waaromtrent de Secretaris ge- magtigd wordt zich nader met de Commissie te verstaan. — Opdat de gevorderde aanvragen bij de aangewezen auto- toriteiten beter zullen kunnen geschieden, wordt besloten het nu ingediend verslag in zijn geheel in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie op te nemen en de af+ drukken daarvan op gepaste wijze uit te deelen. ( 305 ) Worden gelezen, bij monde van den Heer 6. 3. muLpEn, het tweede en derde gedeelte van het rapport over de zelfontbranding van ladingen in schepen, opgemaakt door den spreker en de HH. risk en VAN DER BOON mescu. Het tweede gedeelte bevat het onderzoek naar handelsartikelen, welke onder zekere omstandigheden voor zelfontbranding vat- baar zijn, het derde de maatregelen van voorzorg uit het voorafgaande onderzoek voortvloeijende, tot wegneming van bij het vervoer van artikelen veroorzaakte gevaren voor vei- ligheid van lading en schip. Na lezing van dit verslag wordt besloten, onder dankzegging aan de verslaggevers voor de zorg, moeite en tijd daaraan besteed, het in af- schrift, onder begeleidende brief den Minister van Binnen- landsche Zaken te zenden, en daarbij zijne Excell. te vra- gen, of er eenige bedenkingen zijn tegen het opentlijk in druk uitgeven van dit verslag. Zoo neen, wordt de Se- cretaris gemagtigd het ter perse te brengen. De Heeren VAN GEUNS, W. VROLIK, G. J. MULDER en G. SIMONS, brengen een schriftelijk voorstel in, betreffende de zorg voor den algemeenen gezondheidstoestand, als onder- werp van een opzettelijk onderzoek, aan ’s Lands Regering aan te bevelen. Van het denkbeeld uitgaande, dat de zorg voor den algemeenen gezondheidstoestand meer en meer belangstelling begint te ondervinden, zoo wel van de zijde der Geneeskundigen, als van die der Regeringen, wijzen zij op de oorzaken daarvan, en noemen daaronder in de eerste plaats de Cholera-epidemiën, Naast den onvrucht- baren strijd over het gewigtig vraagpunt of deze ziekte besmettelijk is of niet, heeft zich eene groote waarheid den weg tot aller overtuiging weten te banen, namelijk: dat het de pligt is der Geneeskundigen op hygienische maatregelen aan te dringen; dat het de pligt is der Re- ( 306 ) gering daaraan hare beste krachten te wijden. De voor- stellers treden in eene korte uiteenzetting van hetgeen daaromtrent elders geschied is, en leiden daaruit af, dat het onderwerp der gezondheidspolitie, de algemeene ge* zondheidstoestand, in twee deelen kan gescheiden worden, voor zoo verre die afhankelijk is òf van de plaatselijke gesteldheid òf van de meer bijzondere levensverhouding. Zij willen de aandacht der Akademie op deze onderwerpen vestigen, om aan hare overweging het voorstel aan te bie- den, dat zij het onderzoek hiervan opvatte; een onder- zoek, dat de vereenigde werkzaamheid van onderscheiden leden vordert, wanneer het naar een goed plan opgevat, naauwkeurig, grondig en veelzijdig zijn zal. Het zal sta- tistische nasporingen, kennisneming van den gezondheids- toestand der bevolking, van de gesteldheid der steden, van alles wat tot de levensvoorwaarden betrekking heeft, om- vatten ; het zal zich verder ook uitstrekken tot de wet- telijke bepalingen, verordeningen, keuren, bijzondere in- rigtingen enz. Als resultaat van het onderzoek zal daar- uit als van zelve voortvloeijen, wat ter verbetering van den algemeenen gezondheidstoestand zoude kunnen geschieden. De voorstellers verlangen, dat de Akademie daaromtrent door eene Commissie voorgelicht worde; zij zetten den werkkring daarvan uiteen, en lossen de bedenkingen en bezwaren op, welke zij te gemoet zien. Ten slotte mee- nen zij niet onopgemerkt te mogen laten, hoe de vrees voor eene hervatting der Cholera-epidemie in het volgende jaar geenszins als hersenschimmig mag beschouwd worden ; en zoo hier en daar reeds bij de gemeentebesturen, op grond hiervan, op eene afschaffing der jaarmarkten wordt aangedrongen, zoude dan de Regering niet in ruimen zin het onderzoek naar alles, wat tot beveiliging der bevol- king gevorderd wordt, ter harte moeten nemen. Zoude de Akademie het niet van haren pligt mogen achten op dit ( 307 ) onderzoek aan te dringen? Terwijl de voorstellers zich aldus op de ervaring beroepen, zien zij daarin vooral eene reden om ons wakker te maken uit de sluimering van on- verschilligheid, waarmede het onderwerp van openbare ge- zondheidsregeling nog steeds behandeld wordt. Zij vesti- gen de aandacht op de groote sterfte, bij deze en vroegere Cholera-epidemiën te Rotterdam, Schiedam, Delft enz, op de hevige epidemie, waardoor Utrecht geteisterd werd, op de sedert jaren vermeerderde sterfte ín de residentie, en na een terugslag op de zoo lang reeds gewenschte, zoo dikwijls reeds toegezegde, maar ook zoo gedurig verdaagde reorganisatie van de wetgeving op het stuk der genees- kunde en geneeskundige politie, en opal hetgeen daarover in ’s Lands vergaderzaal in het midden werd gebragt, wij- zen zij op de loffelijke pogingen, in de jongste jaren in het werk gesteld, om de woningen der arbeidende klassen en die voor de minvermogenden te verbeteren, op de be- langstelling daaraan door den Koning geschonken, waarna het volgende voorstel aan de overweging der Akademie wordt aanbevolen: dat door haar eene Commissie benoemd worde, welke haar zal voorlichten, omtrent de wijze waarop 1°, aan de Regering het groot belang zal worden kenbaar gemaakt van een onderzoek naar den gezondheidstoestand der groote steden en der landstreken, waar, uit de plaat- selijke gesteldheid, nadeel voor de gezondheid voortvloeit; 2e, te onderzoeken op hoedanige wijze en in hoe verre de diensten der Akademie ten deze aan de Regering zul- len worden aangeboden, tot verzameling en rangschikking der feiten en het afleiden der gevolgtrekkingen, welke tot grondslag kunnen dienen der maatregelen, door de Regering te nemen. | Na beraadslaging, waaraan de HH. pe FREMERY, SCHNEEVOOGT, G. VROLIK, DONDERS, G. J. MULDER, SIMONS en w. VROLIK deel nemen, worden de voorstellers met eenparige stemmen uit- ( 308 ) genoodigd, om zoo mogelijk in de volgende vergadering, der Akademie, in den geest van het door hen voorgedragene, te dienen van een ontwerp-voorstel aan de Regering. Ld Door den Secretaris wordt ingebragt eene door den Heer W. DE HAAN, ter vervulling zijner spreekbeurt ingezonden Schets eener natuurlijke verdeeling der Lepidoptera, gegrond op metamorphose en. pterologie. — Wordt onder dankzeg- ging aan den inzender besloten, den Heer Dr HAAN uit te noodigen, om deze Schets voor de Verslagen en Mededee- lingen af te staan, en haar na toestemmend antwoord in handen te stellen van de Commissie van redactie. De Heer 6. vrorik draagt eene Natuurkundige beschou- - wing voor van den groei eens aardappels in het weefsel van den moederknobbel, welke hij met daartoe medegebragte voorwerpen toelicht, — Vermits de spreker niet ongene- gen is dit betoog voor de Verslagen en Mededeelingen af te staan, wordt het in handen gesteld der Commissie van redactie. | De Heer ponpers spreekt over den oogspiegel en over het accomodatie vermogen der oogen. Hij vestigt de aandacht der Akademie in de eerste plaats: A. Op de verbeteringen door hem aan den vroeger be- schreven oogspiegel (Versl. en Meded. IT, bl. 48) nog aan- gebragt, en op de nieuwe daarmede verkregene resultaten. Onder de verbeteringen somt hij op: 1°. kegelvormige verwijding der buis, waarin eene groo- tere lens kan geplaatst worden, die, bij behoorlijken af- stand van de vlam, geheel verlicht gezien, een grooter ge- (309 ) deelte van het waar te nemen netvlies verlicht vertoont, en wel zoo groot als het zigtbare veld bij sterk verwijde pupil. 2°, Het vervangen van den oorspronkelijken spiegel door een’ doorboorden (coccrus). Het voordeel is minder ver- lies van het uit het waargenomen oog terugkeerende licht door reflexie, Tang vóór de mededeeling van coccmus had spreker zich te vergeefs om dergelijke spiegels aan de me- chanici EPKENS en STRATEMEIJER gewend. 38°. In den binnensten koker is een bewegelijke micro- meter aangebragt, die voor de sterkst bijziende oogen digt genoeg bij den spiegel gebragt worden kan, om den juisten graad van bijziendheid te bepalen en op het netvlies van dergelijke oogen metingen te bewerkstelligen. 4°. Zijn de lensen van Rekoss en de afzonderlijke posi- tive lensen vervangen door ééne schijf, waarin 8 positive en 3 negative lensen voorkomen, die, goed gekozen, toe- reikend zijn, om op alle oogen, zoo wel netvlies als glas- vocht, lens, iris, waterachtig vocht en cornea te onderzoe- ken. Bij wegschuiving der schijf ziet men onmiddellijk door de opening van den spiegel, zonder eenig lichtverlies, welke methode ieder, die niet bijziende is, op elk oog, dat zich voor afstand accommoderen kan, kan toepassen. Als nieuwe waarnemingen worden vermeld: 1°. Dat coccius regt heeft, wanneer hij in de gezigtsas eene soort van schaduw heeft waargenomen. Spreker on- derzocht het uiteinde der gezigtsas op het netvlies, door naar eene zeer kleine (op grooten afstand geplaatste) vlam, op den spiegel van den oogspiegel teruggekaatst, te laten zien, nadat voor de vlam een kruis was uitgespannen. Zag de persoon achtereenvolgens naar de verschillende afdee- lingen der vlam, dan verplaatste zich insgelijks eene wit- achtige vlek opvolgend in dezelfde afdeelingen van het kleine vlammetje op het netvlies, zoo dat die lichte vlek klaar- blijkelijk aan het uiteinde der gezigtsas beantwoordt. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL I. 21 (310 ) Deze lichte vlek is door een’ bruinen halo omgeven, waarvan de grond te zoeken is in den grooten rijkdom aan pigment in het weefsel der choroidea, door spreker alhier gevonden. De verklaring der lichte vlek is hem nog twij- felachtig. HANNOvER's onlangs geuite twijfel, of de gele vlek wel aan de gezigtsas beantwoordt, mag hiermede als weêrlegd beschouwd worden. 2°, Door een klein vlammetje op den n. opticus te la-- ten vallen en door bewegingen van den spiegel daarop te laten wandelen, overtuigde zich spreker, dat de geheele oppervlakte van den n. opticus ongevoelig voor licht is, _ maar dat de lichtpereeptie onmiddellijk aanvangt, wanneer eenig licht die zenuw overschrijdt. Bij de vele moeiten, nog onlangs door DUBOIS-RAYMOND gedaan, om door bere- kening te vinden, of de grootte der blinde vlek aan de grootte der intrede van den n. opticus beantwoordt, waarbij hij tot twijfelachtige resultaten kwam, mag deze regtstreek- sche methode niet ongewigtig heeten. 8°. Door eene wed dan wordt de geheele gezigtsze- nuw verlicht, maar naauwelijks eenig diffus of door den n. opticus teruggekaatst licht op het overige gedeelte van het netvlies geworpen. Het licht dringt echter niet diep in de zenuw door, en ook de vaten ziet men bij den mensch niet van zeer diep te voorschijn treden, — waarvoor spreker als oorzaak vond, dat de vezelen der -gezigtszenuw hare mergscheede, vooral aan den omtrek, eerst nabij de sclerotica verliezen. Als oorzaak van den donkeren ring,die bij vele menschen den n. opticus bij zijne intrede omgeeft, vond spreker pigment-ophooping in het stroma der choroidea daar ter plaatse, Het is dus zeker geen ziekelijk verschijnsel. B. In de tweede plaats handelt de Heer ponpers- over. het accommodatie-vermogen. Hij herinnert, hoe vele proeven door physici en physiologen geleverd zijn tot verklaring (31 ) van den grond of het mechanisme der accommodatie, hoe in den laatsten tijd srurm, op theoretische gronden, uit den vorm der oppervlakten van de brekende middelstoffen afgeleid, — ENGEL, naar aanleiding van onmiddellijke onder- zoekingen met versche lensen, de noodzakelijkheid van het bestaan van dit vermogen hadden ontkend, hoe de oog- spiegel, door de diffusie-beelden, bij gebrekkige accom- modatie, op het netvlies onmiddellijk zigtbaar te maken, aan allen twijfel een einde had gemaakt. Spreker deelt mede, dat vóór eenigen tijd door een onzer landgenooten, Dr. crAMER te Groningen, een werk geleverd is over het accommodatie-vermogen, dat zoo wel ten opzigte van den grond, als van het mechanisme der accommodatie zeer gewigtige bijdragen heeft geleverd. Tot opsporing van den grond dienden de reflexie-beeldjes. Max. LANGENBECK beweerde vóór eenige jaren verplaatsing en verandering van het voorste spiegelbeeldje der lens, bij de accommodatie, te hebben waargenomen, en besloot, dat vermeerderde bol- heid van de voorvlakte der lens oorzaak was van accom= modatie voor de nabijheid; doch vond te minder ingang, wijl hij een’ muse. compressor lentis improviseerde, die deze vormverandering zou te weeg brengen. Spreker had ge- tracht, zich van die verplaatsing der beeldjes te overtuigen, doch hoezeer hij aanvankelijk tot geene resultaten kwam, verklaarde hij, dat met behulp van een kijkertje, onder gunstige omstandigheden, gewigtige resultaten moesten te verkrijgen zijn. CRAMER nam nu dit onderzoek op, en construeerde een werktuig, door hem ophthalmoscoop ge- noemd, waarmede hij verandering in grootte en plaats van het voorste spiegelbeeldje met zekerheid aantoonde. Dit werktuig, hetwelk spreker vertoont, bestaat uit: a. eene ke= gelvormige buis, voor welke het waar te nemen oog zich plaatst, &, een’ ter zijde verschuifbaren koker, waarin een kaarsje kan geplaatst worden, c. eene naar de andere zijde 21 (312 ) verschuifbare horizontale microskoop met 10- à 20-malige vergrooting. In de buis a zijn twee zijdelingsche ope- ningen, waardoor aan de eene zijde het licht van het kaarsje het waar te nemen oog bereiken kan, aan de andere zijde dat oog door het mikroskoop kan worden waargenomen. Het waar te nemen oog kan naar een kruis van draden of door deze heen in de verte zien. De door de voor- vlakte en achtervlakte der lens teruggekaatste. beeldjes, noemen wij respectivelijk «, 2 en y. Cramer liet nu voor - de nabijheid accommoderen en rigtte de buis 5 en het mikroskoop zoodanig, dat 2 midden tusschen « en-y werd waargenomen. Liet hij nu in de verte zien, dan naderde 2 tot y, en CRAMER besloot daaruit, dat de voorvlakte der lens naar voren kwam. Aangezien hij geene beweging in 7 waar= nam, meende hij te mogen besluiten, dat de achtervlakte der lens niet van plaats verandert, en de voorwaartsche verplaatsing van de voorvlakte moest dus, zoo besloot hij, op toenemende welving berusten. Werkelijk bleek deze uit het kleinere meer omschrevene beeld @ bij accommodatie voor de nabijheid. Spreker heeft crAMER’s werktuig vereenvoudigd, gemak kelijk aanwendbaar en tot het verkrijgen van meer afdoende resultaten geschikt gemaakt, — en wel in verbinding met den beschreven oogspiegel. Dit werktuig wordt insge- lijks vertoond. In plaats der vlam van het kleine was- kaarsje komt de onder een’ hoek van 45° op een’ spiegel teruggekaatste vlam eener goede lamp ; in plaats van GRAMER's mikroskoop, een gewoon oculair van HUYGHENS, dat genoeg- zaam vergroot, en waardoor men de drie spiegelbeeldjes zeer gemakkelijk en, bij het te baat nemen van zijn eigen accommodatie-vermogen, gelijktijdig waarneemt, In hetzelfde vlak, waarin het teruggekaatste licht en het oculair liggen, rigt zich de gezigtsas op de overkruising van twee lijnen, of door die overkruising heen op grooten afstand, en de (313 ) gezigtsas ligt dan ook in hetzelfde vlak. Het op den spiegel teruggekaatste licht bereikt het oog door de as eener buis, aan welker uiteinde dat oog zich bevindt, en zoo wel het vizier voor hefg waar te nemen oog, als het oculair, zijn bewegelijk om €Ene as, boven welke het waar te nemen oog ongeveer met de voorvlakte zijner lens ge- plaatst is, Op den boog, uit genoemde as op het vlak beschreven, kan men aflezen, hoe veel graden de op het vizier gerigte gezigtsas met het door den spiegel gere- flecteerde op het oog vallende licht vormt, en onder een? gelijken hoek met die gezigtsas- kan men aan de andere zijde het op hetzelfde vlak verschuifbare oculair plaatsen. Nu is het duidelijk, dat, wanneer deze beide hoeken gelijk zijn, het waarnemend oog die stralen ontvangt, welke juist in de gezigtsas door de verschillende vlakten der brekende middenstoffen zijn teruggekaatst; zoodat eene projectie der waargenomene beeldjes, welker afstand men met een’ mikro- meter in het oculair bepalen kan, onder inachtneming van de afwijking der stralen, waar zij door de cornea gaan, ons. onmiddellijk leeren kan, hoe ver de voorvlakte der lens, bij de verschillende accommodatie-toestanden en in verschil- lende oogen, van de cornea verwijderd is. Onder een’ hoek van 35° ziet men de beeldjes doorgaans alle drie regt dui- delijk. In de meeste oogen staat, bij accommodatie voor verwijderde voorwerpen, 2 alsdan zeer digt bij , om zich, bij accommodatie voor de nabijheid, midden tusschen « en y te plaatsen. Bij enkelen staat daarentegen 2 reeds midden tusschen x en y bij accommodatie voor grooten afstand, en treedt dan tot in de nabijheid van «, bij accommodatie voor de nabijheid. Wordt echter de accommodatie voor de na- bijheid dikwijls herhaald, dan naderen zulke oogen allengs tot de eerstgenoemde, en het schijnt dus, dat werkelijk de lens daarbij in haar geheel achteruit wijkt : immers de accom- modatie gelukt nog zeer goed, zoodat de lens daarbij boller (314 ) is geworden, en men ziet ook 2 werkelijk kleiner en meer om- schreven zich vertoonen, terwijl voorts bij accomodatie voor verwijderde voorwerpen @ veel meer tot y genaderd is dan bij het begin der waarneming, hetwelk zonder achteruit- wijken der lens niet wel in beo is. Nadere toetsing hiervan belooft seNPr’s methode, om uit den afstand van twee spiegelbeeldjes van twee ter zijde geplaatste lichten de bolheid der lens te berekenen, hetwelk mermmOrTz reeds aanvankelijk op de voorvlakte der lens heeft toegepast. Kennen wij nu langs dezen weg de bolheid, en door sprekers methode den afstand tusschen cornea en voorvlakte der lens, dan ontbreekt alléén nog de juiste kennis van de ach- tervlakte der lens, die wel niet ligt zal verkregen worden, wijl de aldaar teruggekaatste stralen een’ weg door de lens zelve moeten afleggen en daarbij eene afwijking van hunne rigting ondergaan, -die, bij de anatomisch-physische ge- steldheid der lens, naauwelijks voor berekening vatbaar schijnt. Spreker stelt zich van zijne methode gewigtige resultaten voor bij het onderzoek van oogen van bijzienden en ver- zienden, voorts in gevallen van hebetudo visus enz. Tot het mechanisme overgaande, deelt spreker in de eerste plaats de door CRAMER verkregene resultaten mede. Een hoofdmoment is daarbij de stand der iris. KARL STELLWAG VON CARION had reeds beweerd, dat zij op de lens rust en dat alleen aan den omtrek der lens een ringvormig kanaal, als achterste oogkamer overblijft. Cramer besluit, vooral op grond zijner bevriezings-proeven, dat er geene achterste oogkamer hoegenaamd bestaat. Hoe het zij, spreker heeft zich overtuigd, dat de iris op de lens rusten kan en hoopt weldra aan te toonen, dat dit gedurende het leven nog eer het geval zal zijn, dan na den dood. STELLWAG VON CARION had ook reeds doen opmerken, dat gelijktijdige werking der circulaire en radiale vezelen van de iris eene drukking (315 ) op de in hare concaviteit gelegene lens moet te weeg bren- gen, wijl de iris hierbij trachten moet, hare bolle vlakte in eene platte te veranderen. Dat werkelijk de iris op die wijze eene drukking op de lens uitoefent en dat dien ten gevolge de lens in het gedeelte, dat aan de pupil beant- woordt, eene sterkere welving verkrijgt, heeft cRaMER proef- ondervindelijk aangetoond, Vooreerst zag hij op een versch uitgesneden oog eener Phoca, waarbij de uitwendige oog- spieren geene werking meer konden uitoefenen, dat eene magneto-electrische prikkeling der iris de lens boller maakte en dat dit miet meer geschiedde, wanneer de iris afgescheurd was. Na lange voortzetting der proef bleef de lens in het midden zigtbaar eene sterkere welving behouden, van druk- king der iris afhankelijk, Op vogeloogen, zonder deze uit den kop te nemen, die op eene kurken plaat bevestigd was, verkreeg hij gelijke uitkomsten. — Aan den zoogen. musc. tensor choroideae schrijft cRAMER het vermogen toe, om de zonula Zinnii te spannen, waardoor de lens zou belet wor- den, achteruit te wijken. Anatomische nasporingen hebben spreker tot een geheel andere voorstelling omtrent de wer= king van den zoogenoemden m. tensor ehoroideae geleid. Het is hem namelijk gebleken, dat het zoogenaamde ligamen- tum pectinatum iridis, hetwelk uit veerkrachtige vezelen, van de membrana Descemetii zich op de iris voortzettende, zou bestaan, niet aanwezig is, dat althans alle vezelen, van genoemde membrana afkomstig, zich naar achteren voort- zetten en tot-inhechting dienen van den m. tensor cho- roideae, terwijl zijdelings van dezelfde veerkrachtige veze- len de radiaire vezelen der iris ontspringen, welk vlies overigens van de processus ciliares zich voortzet. Zeer innig is de m. tensor met de choroidea verbonden, welker stroma zich in het perimysiam van dit spiertje voortzet, en de naauwelijks uitrekbare choroidea moet dus als het vaste punt beschouwd worden, terwijl de veerkrachtige vezelen, (316 ) van de membrana Descemetii afkomstig, uitrekbaar zijn en het vlies zelf met de binnenste lagen van het hoornvlies eeu weinig verschuifbaar is. Zamentrekking van den m. tensor choroideae moet dus bevestiging en verplaatsing der gezegde veerkrachtige vezelen naar achteren ten gevolge hebben, en aangezien de iris van deze’ vezelen haren oorsprong neemt, wordt de inhechting der iris insgelijks naar achteren ver- plaatst en daarbij, in dien stand, een vast punt gegeven aan de radiaire vezelen der iris. Op die wijze alleen kan de gezamenlijke werking der vezelen van de iris eene druk- king op de lens ten gevolge hebben, terwijl de achter de lens gelegene deelen eene aanzienlijke achteruitwijking der lens beletten en de processus ciliares, die met een vocht- houdend kanaal de ruimte aanvullen ter zijde der lens, door de drukking van het bevatte bloed veerkrachtig zijn, en, de aangrenzende deelen steeds ondersteunende, zich ge- makkelijk naar vorm en ruimte accommoderen. Zoo zijn de radiaire vezelen der iris met den m. tensor choroideae (liever mm. Brueckianus) als eene tweebuikige spier te be- schouwen, welker buiken door de van de membrana Desce- metii afkomstige veerkrachtige vezelen gescheiden zijn. Spreker meent, dat het mechanisme der accommodatie hier- mede zoo goed als opgehelderd is. Met een enkel woord maakt hij ten slotte melding van zijne nasporingen omtrent den mm. Cramptonianus, die hij, geheel in strijd met de onderzoekingen van CRAMPTON, BRUECKE en CRAMER, leerde kennen als een enkel ringvormig half-geve- derd spiertje, dat als analogon te beschouwen is, zoo wel van de radiale vezelen der iris, als van den m. Brueckianus ; zoo dat hierin ook de verklaring ligt van het accommo- datie-vermogen van het vogeloog, waarvan CRAMER geene voldoende rekenschap had kunnen geven. (317 ) Wegens het verstrijken van den tijd, wettelijk voor de gewone vergaderingen bestemd, wordt geene wisseling van gedachten over deze voordragt gehouden, en worden even- zeer tot de eerstkomende vergadering uitgesteld, de spreek- beurten van de HH, 3. 1, CG. SCHROEDER VAN DER KOLK en H. J. HALBERTSMA. Na lezing van het kort proces-verbaal dezer zitting, wordt zij gesloten. OVERZIGT DER IN DE MAAND DECEMBER 1853, DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN, NEDERLAND. Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant over den jare 1852. ’s Hertogenbosch 1852. 82, Inhoud: Naamlijst van Bestuurderen. Handelingen der zestiende algemeene vergadering. Verslag aangaande den toestand van het Provinciaal Genootschap, door de Heeren, Secretaris Mr. P. FP. vaN coorH en Bibliothecaris Dr. U. R. HERMANS, J. P. VAN BLARKOM. Prae-advies wegens eene te doene keuze uit voor- gestelde prijsvragen. C. R. HERMANS. Geschiedkundig overzigt der straatwegen in de provin- cie Noord-Brabant. H. F. FYNJE. Ontginning der heidevelden in het zuid-westelijk gedeelte der provincie Noord-Brabant, door middel van het water uit de Schelde. Nederlandsch Tuancet, 3de Serie, 3de Jaargang. N°. 1, 2, 8; Julij, Augustus en September. ’s Gravenhage 1853. 8°. L. 3, fu 9, L. ( 318 ) Inhoud No, 1 en 2: Oorspronkelijke stukken. F. C. DONDERS. Over de verhouding der onzigtbare stralen van sterke breekbaarheid tot de vochten van het oog. W. BERLIN. Over de kristallisatie van het bloed. J. H. JANSEN. Waarneming van eenen zeldzamen vorm van Aneu- rysma sinus Vasalvae met ontaarding der klapvliezen, H. G. ALPHERTS. Over de Brayera Anthelmintica (Kousso). J. L: C. SCHROEDER VAN DER KOLK. Miscellanea. 1°. Uras calcis in de rokken der aderen bij knobbeljicht.. 2°. Vernaauwing van het darmkanaal enz. veroorzaakt door ingeslikte kersensteenen. 3°,- Verblijf van grootere doorgeslikte voorwerpen in het darmkanaal, zonder belangrijke nadeelige gevolgen. Boekaankondiging. A. CRAMER. Over de plantaardige vormingen bij den favus, enz. aangekondigd door Mm, IMANS. Mededeelingen wit de Nederlandsche Litteratuur. Tijdschrift der Ned. Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, 3de Jaarg. N°. 9—12 en 1Iste Jaarg. N°, 3. Nieuw Praktisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren om- vang. Nieuwe serie. Red. Dr. 1. ALI COHEN, Jaarg. 1851. 7—12 en Jaarg. 1852. Berigt van den Heer vAN WOERDEN. Inhoud van N°. 3. Oorspronkelijke stukken. J. Le C. SCHROEDER VAN DER KOLK. Over de vorming en versprei- ding) van kankercellen in den omtrek van kanker, en het gewigt hiervan bij het doen eener operatie. VAN DEN BROEK. Over de opsporing van kwikzilver in organische stoffen. Verslag eener epidemie van catarrhus gastro-intestinalis, met ver- schijnselen van Cholera, waargenomen aan boord van Z. M. Fregat Prins Frederik der Nederlanden, in April en Mei 1852. Boekaankondiging. Je M. SCHRANT. Antikritiek. Mededeelingen uit de Nederlandsche Litteratuur. H. J. BROERS Een L. C. VAN GOUDOEVER. Nederlandsch Tijdschrift voor Verloskunde, ziekten der vrouwen en def kinderen. Vijfde Jaargang 1851—1852, Nederlandsch weekblad voor Geneeskundigen. Derde Jaar- P, gang. Afl. voor October. Amsterdam 1853. 8°, HARTING. Het Microskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en tegenwoordige toestand, Deel IV. Tiel 1854. 8°, (319 ) A. H. ISRAELS, Twee Epidemiën in Nederland, eene histo- rische-pathologische studie. Amsterdam 1853. 47, N. MEURSINGE. Verhandeling over de Bonte Kraai (Corvus cornix) uit het oogpunt van Natuurlijke Historie en Ontleedkunde. 8°. A. W. AHLINGS. Beginselen der Rekenkunde, Deel T, IL. 1852, 1854. Groningen. 8°, Démonstration de quelques théorèmes sur la courbure des surfaces. 38°, M. W. LUBER en W. H. WARNSINCK. Het vijftigjarig bestaan van het Amsterdamsche Genootschap: ter bevordering der Koepokinenting voor Minvermogenden, herdacht op den eersten November 1853, Amsterdam. 1853. 8°, HALBERTSMA. Inleiding op de Aanteekeningen van het IVde Deel van Maerlants Spieghel Historiael. OOST-INDIË. P. BLEEKER. Bijdragen tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Solor. 8° | | Nieuwe Bijdrage tot de kennis der Ichthyolo- gische Fauna van Ternate en Halmaheira (Gilolo), 8°, Bijdrage tot de kennis der Troskieuwige vis- schen van den Indischen Archipel. Batavia 1853. 4°. Nalezingen op de Ichthyologische Fauna van het eiland Banka. 8%. Vierde Bijdrage tot de kennis der Ichthyolo- gische Fauna van Celebes. 8° BELGIË, Bulletin de l'Académie Royale de Médecine de Belgique. Tom. XIL N° 10. 1852. 1853. Bruxelles 1853. 8°, ( 320 ) Table: Communications du Gouvernement. Correspondance. M. MARTENS. Note sur les Eaux minérales de Tongres et de Brée. A. DIDOT, Communication sur la Pleuropneumonie exsudative des bêtes bovines, et sur linoculation préservative, M. GRAUX. Du siége et des causes les plus ordinaires des maladies du coeur. M. SEUTIN. Rapport de la troisième section sur une communication de Mr. le docteur LAURENT, intituleé: Observations suivies de réflexions sur quelques Hémorrhagies traumatiques provenant des arcades pal- maires superficielles et profondes. Suite de la discussion de la Note de Mm. pipor, relative aux gangrénes spontanées. Proposition rélative à la Vaccination. M. CHARLIER. De la castration des vaches laitières. Comité secret. Ouvrages présentés. Observations météorologiques, récueillies à Yobservatoire royal de Bruxel- les, pendant les mois de Juin et Juillet 1853. FRANKRIJK. Séances et Travaux de l'Académie des Sciences morales et politiques. Compte rendu par M. CH. VERGE sous la direction de Mr. mrener. 2de Trimestre, 3me Serie. Tom. IV. (XXI Vme de la collection). Paris 1853. 8°. Table: M. DAMIRON. Mémoire sur Helvétius. L. FAUCHER. Observations et discussions sur la déportation et la colo- nisation pénitentiaire. CH. LUCAS. Observations sur établissement permanent en Angleterre de la déportation, et sur l'utilité, en France, de son établissement transitoire. BROUGHAM. Observations sur la déportation. B. SAINT-HILAIRE. Mémoire sur la Sânhkya (suite). M. H. PASSY. Rapport sur un ouvrage de M, H. BRAUDRILLART, intitulé Bodin et son temps. M. CHEVALIER. Rapport verbal sur un mémoire, relatief aux Poids et Mesures, envoyé par le Gouvernement des Etats-Unis d'Amérique au Gouvernement Frangais. ‚Bulletin du mois de Mars 1853. (321 ) GROOT-BRITTANJE. Transactions of the Zoölogical Society of Tsondon. Vol IV, part 2-3. London 1852 1853. 4». Contents: OWEN. On the anatomy of the Indian Rhinoceros (Rh. unicornis, L). On Dinornis (part V), containing a description of the skull and beak of a large species of Dinornis, of the cranium of an im- mature specimen of Dinornis giganteus (?) and of crania of species of Palapteryx. GIDEON ALGERNON MANTELL, Esq. Notice of the discovery by w. MAN- TELL in the Middle Island of New Zealand, of a living specimen of the Notornis, a bird of the rail family, allied to Brachypteryx, and hitherto unknown to Naturalists, except in a fossil state. J. GoULD. Remarks on Notornis Mantellii. OWEN. Osteological contributions to the Naturel History of the Chim- panzees (Troglodytes) and Orangs (Pithecus) No. IV. Description of the cranium of an adult male Gorilla from the river Danger, West Coast of Africa. Indicative of a variety of the great Chimpanzee (Troglodytes Gorilla), with remarks on the capacity of the cranium and other characters shown by sections of the skull, in the Orangs (Pithecus), Chimpanzees (Troglodytes) and in different varieties of the human race. Proceedings of the Zoölogical Society N°. CCVI—CCX VII. N°. CCXIX-—COXXXIV, cuY's Hospital Reports. Second Series. Vol VIII. Part ‚1-2. London 1858. 8°. Contents. Part IT: H. M. HUGHES, Cases of pneumothorax, with remarks. JOHN CO. W. LEVER. Cases selected from the wardbooks of Petersham House, and from the rbcords of the Lying in Charity, with remarks. G. H. BARLOW. On the Pulse. Dr. orpnam. Intra-uterine polypus of great size, developed during pregnancy. JOHN FRANCE. Ophthalmic case. W. GULL. A further report on the value of electricity as a remedial agent. Parthogenetic tumour attached to the muscular tissuc of the left ventricle of the heart of a sheep. Vitilugoidea; «. Plana, £. Tuberosa. B. COCK. A. few remarks on a peculiar follicular disease. J. HILTON. Cases of intestinal obstruction relieved by operation, with remarks. (322 ) Contents. Part II: BRANSBY B. COOPER. On the treatment to be adopted in wounds in arteries and traumatic aneurism. 8. WILKS. Cases of Bright's disease, with remarks. C. STEEL. Case of foreign body introduced into the bladder. F. w. PAVY. Saccharine matter, its physiological relations in the ani- mal economy. S. JAMES. A. SALTER. On dentine of repair, and the laws which regu- late its formation etc. J. HILTON. Notes on the development and design of portions of the cranium, being a selection from the Lectures on Anatomy. C. W. LEVER. Cases of laceration of the perineum and proecidentia of _— the uterus and rectum, remedied by operation. 8. WILKS. A. POLAND. Half-yearly Report of all the cases admitted into eur’s Hospital, from the commencement of April to October 1853. Medical Report and Surgical Report. J. HILTON. Conclusion of a case of intestinal obstruction, treated by Operation. OOSTENRIJK. Sitzungberichten der Kaiserl. Akademie der Wissenschaf- ten, (Math.-Naturwissenschaftliche Classe). Band XT. 1°. 2e Heft. Jahrgang 1853. Wien 1853. 8°. Inhalt. Heft 1: Sitsung vom 9 Juni. nuMBoLT. Ueber MaurY’s Wind and Current charts. REUS. Beiträge zur Charakteristik der Kreideschichten in den Ost-Alpen, besonders im Gosauthale und am Wolfgangsee. JORDAN. Krystallisirtes Zinkoxyd aus einem Kochofen. SCHABUS. Krystallform des Zinkoxydes. KENNGOTH. Mineralogische Notizen (dritte Folge). neeGER. Beiträge zur Naturgeschichte der Insecten, 10e Fortsetzung (mit 6 Tafeln). GRAILICH. Untersuchungen über den ein- und zweiaxigen Glimmer (mit 3 Tafeln). HAVER. Ueber die Beschaffenheit der Lava des ZEtna von der Eruption im Jahre 1852. rürckK. Ueber secundäre Erkrankung einzelner Rückenmarkstränge und ihrer Fortsetzungen zum Gehirne. Sitzung vom 16 Juni. SCHMARDA.. Zur Naturgeschichte ZEgyptens. KREIL. Geographische und Magnetische Bestimmungen aus dem Nilthale von Ritter voN FRIDAU. (323 ) HECKEL. Bericht über die vom Herrn Cavaliere AcnriueE pa ziano hier angelangte Sammlung fossiler Fischer. KNER. Ueber einige Sexual-Unterscheide bei der Gattung Gallichthys, und die Schwimmblase bei Doras c. vAr. Sitzung vom 23 Juni. SCHAUROTH. Ein Beitrag zur Fauna des Deutschen Zechsteingebirges, mit Berucksichtigung von kinaG’s Monographie der Versteinerungen des permischen Systems in England (mit 1 Tafel). UNGER. Die fossile Flora von Gleichenberg. BRrÜücKE. Ueber die Wirkung complementär gefärbter Gläser beim Bí- noeculären sehen. Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. Tabellarische Uebersicht der Witterung in Osterreich im Mai 1853 (mit 1 Tafel). Heft 2: Sitzung vom 7 Juli. ENGEL. Die ersten Entwickelungsvorgänge im Thierei und Foetus (mit 3 Tafeln). KENNGOTT. Mineralogische Notizen (vierte Folge). UNGER. Beiträge zur Kenntniss der niedersten Algenformen, nebst, Ver- suchen ihre Entstehung betreffend. HYRTL, Zur Anatomie von Saccobranchus Singio c. v. (mit 1 Tafel). HAIDINGER. Die Austheilung der Oberflachenfarben am Murexid. Sitzung vom 14 Juli. Brünr. Nachweis gegen HYRTL UND STANNIUS. HECKEL. Ueber fossile Fische aus Chiavon und das geologische Alter der sie entholtenden Schichten: Sitzung vom 21 Juli. ROCHLEDER und scnwarz. Ueber cinige Bitterstoffen. KAWALIER. Ueber Pinus sylvestris. ROCHLEDER und scHwarz. Nachschrift zur Untersuchung von Pinus sylvestris des Herrn KAWALIER. HAWRANEK. Chemische Busammensitzung eines Mergels und eines Hippuritenkalkes aus der Gosau, so wie einiger antiker Bronze. ORTH und STANEK. Analyse der Asche vom Bromus-arten. PETRINA. Ueber eine Vereinfachung beim Telegraphischen Correspondi- ren im grosse Entfernungen. KENNGOTH. Mineralogische Notizen (fanfter Folge). HAIDINGER. Die Farben des Mausits. Paläo-Krystalle, durch Pseudomorphose verändert. FITZINGER. Untersuchungen über die Existenz verschiedener Arten unter den Asiatische Orang-Affen. ( 324 ) HINTERBERGER. Einiges über Seide: und Seidenzucht. Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. Tabellarische Uebersicht der Witterung in Osterreich im Juni 1853 (mit 1 Tafel). _Sitzungsberichte der Kais. Akad. der Wissenschaften. (Philosophisch-Historische Classe). Band X, Heft 5. Band XI, Heft 1. 2. Jahrgang 1853. 8°. Inhalt van Band X, Heft 5: Sitzung vom 4 Mai. V. KARAJAN. Bericht über die Thätigkeit der Historischen Commission wabrend des Verwaltungsjahres 1851 auf 1852, Bericht über die Thätigkeit der Commission für die tret: ausgabe der „Acta Conciliorum Saeculi XV” während des Verwal- tungsjahres 1851 auf 1852, Freiherr HAMMER-PURGSTALL. Fortsetzung der Abhandlung „Ueber das Kameel.” BoNITz. Ueber die Kategorien des Aristoteles. FORSTER. Vortrag über ein der Akademie zum geschenkgemachtes Exemplar seiner „Bauzeitung.” Sitzung vom 23 Mai. I. Aufstellung der Candidaten-Listen zu den bevorstehenden Wablen. IL. Beurtheilung der eingegangenen Preisbewerbungsschriften. Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. Inhalt van Band XI, Heft 1: Sitzung vom 8 Juni, Freiherr HAMMER-PURGSTALL. Ueber das Kameel. zAPPERT. Ueber Verbrüderungsbücher und Nekrologien im Mittelalter (Schluss). Sitzung vom 15 Juni. DIEMER. Kleine Beiträge zur älteren Deutschen Sprache und Litteratur. SCHLEICHER. Lituanica. Sitzung vom 22 Juni. Freiherr HAMMER-PURGSTALL. Bericht über den von Herrn Dr. DIETERICH herausgegeben Commentar des Ibn Akil zur Elfye Ibn Maliks II. Abtheilung. DIEMER. Kleine Beiträge zur älteren Deutsche Sprache und Litteratur. Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. ie | err 4 nh Ld dS dn Beer Wi nr ( 325 ) Inhalt vom Heft 2: Sitzung vom 6 Juli, CHMEL. Habsburgische Excurse. DIEMER. Kleine Beiträge zur älteren Deutschen Sprache und Litteratur. PALACKY. Bericht an die Akademische Commission zur Herausgabe der „Acta Conciliorum” über die in der Pariser Bibliothek vorhandenen Handschriften zur Geschichte des Basler Concils. Sitzung vom 13 Juli, ARNETH. Archaeologische Analekten (mit IV Tafeln). Sitzung vom 20 Juli. Vv. SACKEN. Bericht über die neuesten Funde zu Carnuntum, bezonders über die Reste eines Mithraeums und ein Militär-Diplom von Kaiser Trajan (mit IV Tafeln). BOLLER. Denkmaler dreier Königinnen im KK. ZEgyptischen Cabinette (mit IT Tafel). Verzeichniss der eingegangenen Druckschriften. Archiv für Kunde Oesterreichischer Geschichts-Quellen, her - ausgegeben von den zur Pflege vaterländischer Geschichte aufgestellten Commission der Kais. Akademie der Wis- senschaften. Band X, 2. XI, 1, 2. Wien 1853. 8°. Inhalt vom Band X, Heft 2: Fr. X. PRITZ. Geschichte des einstigen Collegiatstiftes weltlicher Chor- Herren zu Spital am Pyrn im Lande ob der Ems. F. BLUMBERGER. Veber die Frage vom Zeitalter des heiligen RUvERT. B. BIRK. Urkunden-Auszuge zur Geschichte Kaiser rrrepricu des III in den Jahren 1452—1467 aus bisher unbenutsten Quellen. Inhalt vom Band XT, Heft 1: C. HÖFLER. Fränkische Studien. A. Ve MEILLER. Historisch-Topographische Studien, Fortsetzung der in N°, 17 des Notizenblätter fur 1851, Seite 269 ff begonnenen „Eröff- nungen.” S. GLINBICH. Numografia Dalmata. E‚ BIRK. Urkunden-Auszuge zur Geschichte Kaiser rrreprica des III in den Jahren 14521467 aus bisher unbenutzten Quellen. Heft 2: c. HÖrrer. Betrachtungen über das Deutsche Städtewesen in XV und XVI Jahr-hunderte. Aus grösstentheils ungedruckten Materialien. K. TANGL, Die Grafen, Markgrafen und Herzoge aus dem Hause Ep- penstein. G. V. ANKERSHOFEN. Urkunden-Register zur Geschichte Kärntens. VERSLAGEN EN MEDEDERLINGEN. DEEL IT. 22 ( 326 ) Almanach der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften zu Wien. Vierter Jahrgang. 1854. S°. Notizenblatt. Beilage zum Archiv für Kunde Oesterreichi- scher Geschichtsquellen. N°. 1—20. 8°. W. R. WEITENWEBER. Denkschrift über AUGUST JOSEPH CORDA’s Leben und Litterärischer Wirke, Prag. 1852. 4°. Mittheilungen über die Pest zu Prag in den Jahren 1713—1714. Prag. 1852. 4°. Der Arabische Kaffee in Naturgeschicht- licher, Chemischer, Diatetischer und aerztlicher Beziehung für Aerzte und Nichtaerzte. Prag, Leitmeritz und Tep- litz. 18387. 8°, Lotos. September, October, Prag. 1853. S°. RUSLAND. Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences de St. Pe- tersbourg. Sciences Math. Phys. et Naturelles. Tom, VII. VI®° Serie, Math. et Phys. Tom. V, S*° et 6me Livrai- son. St. Petersburg 1853. 4°. Contenu: otro sTRUVE. Résultats géographiques du voyage en Perse, fait par le capitaine LEeMM in 1888 et 1839, Supplément au Mémoire sur le voyage de Mm. LEMM en Perse. Sur les dimensions des anneaux de Saturne. w. STRUVE. Positions du soleil, de la lune et des planétes, observées à Dorpat, depuis 1828 jusqu’en 1838, calculées par M. w. sTRUVE et M. LIAPOUNOV. FINLAND. Acta Societätis Scientiarum Fennicae, Tomus III, Helsing- forsiae, 1852. 4. Table: Liste des Membres de la Société. Membres décédés. Communications faites à la Société, Ouvrages regus. khen aren Mc nn nd (327 ) YP. NYLANDER. Eriophori monographia. d W. NYLANDER. Additamentum alterum adnotationum in monograpbiam formicarum Borealium. N. NORDENSKIÖLD. Weber das Atomistisch-Chemische Mineral-System und das Examinations-System der Mineralien. F. worLpsrept. Die Höhen der Dreieks-Punkte der Finnländische Grad- ‚ messung über der Meeresfläche. G. GEITLIN. Om Oesterländska mynt funna i Finsk jord. J, ILMONI Föredrag pa Finska Vetenskaps-Societetens arsdag den 29 April 1849 (om det nuvarande skolsystemets inflytelse pa helsan). N. G. DE SCHULTÉN. Déduction de la théorie des parallèles d'un prineipe nouveau. W.G. LAGUS. Undersökning om Karelska lagsagans uppkomst. C. A. woLsA, Idé till uppdragning af ett ur genom inflytandet af atmos- ferens täthets successiva af och tilltagande. A. V. NORDMANN. Symbolae ad floram cryptogamicam Trans-Caucasi. N. G. DE SCHULTÉN. Note sur la convergence des fractions continues in- finies à numérateurs et dénominateurs positifs. Note sur le développement des nombres irrationnels et fractions continues rationnelles. C. A. worsA. Beskrifning af en vag. N. G. DE SCHULTÉN. Note sur les fractions continues à numérateurs et dénominateurs entiers et fractions composantes =< 1. Déduction de quelques résultats généraux, rélatifs aux fractions continues dont les sommes sont racines d’équations du second degré. E. J. BONSDORFF. Bidrag till blod Kärlsystemets jemförande anatomie (IL. Det arteriella Kärlsystemet hospaddan ; och II. Om ett accessoriskt vensystem hospaddan, öppnande sig i Sinus caroticus). Symbolae ad anatomiam comparatam nervorum ani- malium vertebratorum (IL. Nervi cerebrales Corvi Cornicis). — Bidrag till blod Kärlsystemets jemförande anatomie (III. Portvensystemet hos Gadus Lota). Symbolae ad anatomiam comparatam nervorum ani- - malium vertebratorum (II. Nervi cerebrales Gruis cinereae). H. G. BORENIUS, Om de framsteg, som kunskapen om jordmagnetismen gjort, i synnerhet under de sednaste decennierna. F. W. PIPPING. Nagra historiska underrättelser om boktryckeriet i Fin- land (Tredje, Tjerde och Fernte Stycket). N. G, DE SCHULTÉN, Remarque sur le principe rélatif à la théorie des parallèles, proposé P 351 et suiv. de ce Tome. ote sur la théorie des parallèles. E. J. BONSDORFF. Naturalhistoriska observationer anställda under sol- förmörkelsen den 28 Julii 1851. w. E. NEOvrus. Härledning af en sats för beräkningen af en sferisk-zon. N. G. DE SCHULTÉN. Note sur une modification récemment proposée ù la formule barométrique de Laplace. 22 ( 328 ) A. F. THORELD. Beskrifning pa ett mineral, funnet i Kuusamo socken a Uleaborgs Län. N. G. DE SCHULTÉN. Déduction analytique de quelques théorèmes géo. métrigues nouveaux, rélatifs à la théorie des trois corps ronds. F. WOLDSTEDT. Untersuchung der Theilungsfehler des Reichenbach-Er- telschen Meridian-Kreises der Sternwarte in Helsingfors. H. G. BORENIUS. Minnes-tal öfver JOHAN JACOB NERVANDER, hallet vid k Vetenskaps- -Societetens arsfest, den 29 April 1848. SN. A. GYLDÉN. Minnes-tal öfver JOHAN GABRIEL LINSÉN, hallet vid Ve- tenskaps-Societetens arsfest, den 29 April 1849. C. D. VON HAARTMAN. Minnes-tal öfver NILS ABRAHAM Of URSIN hâllet- vid Vetenskaps-Societetens arsfest, den 29 April 1852, Notiser ur Sällskapets pro Fauna et Flora Fennica For- handlingar Bihang till Acta Societatis Scientiarum Fen- nica, Forsta häftet. Helsingfors 1848. 4°, Innehäll forsta haftet: C. LUNDAHL. Anmärkningar om tvenne med parus Sibiricus Gmel. för- vexlade Mes-arter. W. NYLANDER. Mutillidae, Geolisdie: et Sapygidoe Boreales. M. v. wrIGHT. Helsingfors traktens Fogel-Fauna. J. M. J. AF TENGSTRÓM. Bidrag till Finlands Fjäril-Fauna. W. NYLANDER. Adnotationes in expositionem Monographicam Apum Borealium. _ C‚ LUNDAHL. Helminthologische Beyträge. Strödda Anteckningar. Innehäll andra haftet, 1852: C. R. EHRSTRÖM. Djurvandringar î Lappmarken och norra delen af Fin- land aren 1839 och 1840. W. NYLANDER. Conspectus Florae Helsingforsiensis. Animadversiones circa distributionem plantarium in Fen- nica Particula I. Supplementum adnotationum in expositionem Apum Bo- realium. Colleetanea in Floram Karelicam. Collectanea in Floram Karelicam. Continnatio. Additamentum ad Conspeetum Florae Helsingforsiensis. Revisio Synoptica Apum Borealium, comparatis specie- bus Europae mediae. C. LUNDAHL. Bidrag till Mellersta Finlands Mieromammalogi. TN line AE KS ad EBS vws OVER DEN GROEI EN DE KLEURVERANDERINGEN DER VEDEREN VAN DE VOGELS. DOOR H. SCHLEGEL. (VOORGEDRAGEN IN DE GEWONE VERGADERING DER AKADEMIE VAN DEN 29sten OCTOBER 1853). Het onderwerp, waarmede ik u wensch bezig te houden, betreft de wijze, hoe het verschil van kleed ontstaat, waarin de vogels en zoogdieren, hetzij volgens het jaargetijde, hetzij volgens hunnen leeftijd zich vertoonen. Ik heb dit onder- werp, zoo als later uit mijne geschiedkundige opgaven zal blijken, reeds vroeger kortelijk behandeld; maar het ge- wigtige van het vraagstuk doet mij daarop terugkomen, te meer, daar het door mijne nieuwere onderzoekingen een ruimer gezigtsveld heeft verkregen, eenige wijzigingen heeft ondergaan, en er verscheidene teregtwijzingen noodig ge- worden zijn. Het zij mij, ten einde het te behandelen onderwerp voor een ieder duidelijk te ontwikkelen, vergund, het vraagpunt met eenige weinige woorden uiteen te zetten. Het is U allen bekend, Mijne Heeren, dat de oude vo- gels in vele gevallen kleuren vertoonen, of in andere woor- den, een kleed hebben, zeer verschillend van dat der jon- gen, en dat er een groot aantal soorten bestaat, bij welke de oude voorwerpen, na de ruiijing in het najaar, telkens ( 330 ) f weder een kleed aannemen, zeer verschillend van hun vol- maakt kleed, meestal zomer- of prachtkleed genoemd, om- dat het gewoonlijk in het voorjaar ontstaat, en het fraaijer is dan het zoogenaamde winterkleed. Diergelijke verschijn- selen worden ook bij vele zoogdieren waargenomen. De natuuronderzoekers nemen eenparig aan, dat dit zoo- genaamde volmaakte kleed door eene tweede jaarlijksche ruiijing ontstaat, welke men in tegenoverstelling van de gewone ruiijijing in het najaar, de voorjaarsruiijjing noemt. Intusschen hadden verscheidene natuurkundigen, voor het eerst reeds in de tweede helft der vorige eeuw, waargeno- men, dat die verandering van kleur bij sommige vogels in de oude vederen plaats heeft. Deze meening werd door eenigen bestreden, door de meesten geheel veronachtzaamd, en, als strijdende met de wetten, door de physiologie daargesteld, verworpen en ver- geten. Mijne eigene nasporingen hadden mij weldra, niet alleen tot de uitkomst geleid, dat het verschijnsel der kleur- verandering in de vederen der vogels en ook in het haar van sommige zoogdieren bijkans uitsluitend algemeen is, maar dat tevens de oude vederen, wanneer dit verschijnsel intreedt, op nieuw beginnen te groeijen en nieuwe draadjes daaraan te voorschijn treden. Mijne vroeger uitgegevene lie over de kleur- veranderingen der vogels bevat de voornaamste hoofdstel- lingen betrekkelijk deze verschijnselen: ik zal ze hier met de noodige wijzigingen of bijvoegsels herhalen. 1) Er heeft bij alle vogels, jaarlijks’ slechts eene vol- maakte ruiijing plaats; dat wil zeggen: eene ruijing, dat niet slechts de vederen, maar ook de pennen uitvallen en door nieuwe vervangen worden. 2) De vederen der jonge vogels ondergaan in de meeste gevallen, de eerste volmaakte ruijing slechts in het jaar, hetwelk op dat volgt, waarin zij geboren werden. a nn a MA a Ee in ed ( 331 ) Deze wet is uitsluitend van toepassing op alle door mij onderzochte roofvogels, en waarschijnlijk ook op de meeste vogels, die laat in het-jaar uitgebroeid worden. Vele vo- gels daarentegen, die vroeg in het jaar geboren worden, ondergaan eene gedeeltelijke ruijing der vederen, die zich intusschen, vooral bij hoendervogels en sommige watervo- gels, niet zelden ook over de staartpennen en zelfs die der vleugels uitstrekt. Het schijnt echter, dat er veelvuldige individuele of zelfs lokale inwerkingen plaats hebben, welke somtijds aanzienlijke wijzigingen hieromtrent te weeg bren- gen, en het onmogelijk maken, algemeene wetten voor de kleur- of vederwisseling der jonge vogels vast te stellen. 3) De ruijing heeft steeds plaats, wanneer de broeitijd voorbij is, dus omstreeks de maanden Julij, Augustus, September en October. 4) Deze volmaakte ruijing, gewoonlijk najaars-ruiijjing genoemd, is van min of meer in het oog loopende ziekte- verschijnselen vergezeld, Zij werkt verzwakkend. De meer of minder regelmatige afloop van dit verschijnsel, de graad zijner volmaaktheid, en het tijdstip, wanneer het plaats heeft, kunnen bevorderd of vertraagd worden, hetzij door den pathologischen staat, in welken zich het individu be- vindt, hetzij door uitwendige oorzaken, zoo als de tempe- ratuur, het licht, de gesteldheid der lucht met hare atmos- phaeriliën, het klimaat, de kwaliteit en kwantiteit van het voedsel, het verblijf in de vrije natuur of in gevangenschap. 5) Bij sommige vogels, zoo als bijv. bij de eendachtige, heeft de afloop der ruijing gewoonlijk in eenen, naar even- redigheid korten tijd, plaats; omdat de vederen dezer yo- gels niet zelden, voor een groot gedeelte, tegelijker tijd uit- vallen, en de nieuwe in diezelfde verhouding wederom te voorschijn komen. Bij de meeste overige vogels is zij bin- nen een tijdperk van omstreeks vier tot zes weken besloten. 6) De opeenvolging bij het uitvallen en te. voorschijn (382) treden der vederen geschiedt volgens de wetten der bila- terale symmetrie. 1) Zoodra de nieuwe vederen hare volmaakte grootte bereikt hebben, heeft hare voeding slechts nog op eene zeer onvolmaakte wijze plaats. De vaten, waardoor zij ge- voed worden, schijnen geheel verdroogd te zijn ; zij groei- jen, even als het volmaakt ontwikkeld blad, gedurende een langeren of korteren tijd, in het geheel niet meer; zij slijten af door op elkander te wrijven of door andere mechanische oorzaken, (waardoor bijv. de grijze stof ont- staat, die men bij sommige vogels met harde vederen, zoo als bij den Lammergier, de zwarte Papegaaijen enz. ontwaart) ; en“ zij verkleuren en verbleeken min of meer in het oog loo- pend, door de chemische oorzaken, zoo als het licht, de lacht en de atmosphaeriliën. 8) Buiten den tijd der ruijing ontwaart men intusschen, bij vele vogels, nog eene gedeeltelijke hernieuwing der kleine vederen, welke alsdan, zoodra zij ontwikkeld zijn, de kleur van het volmaakte kleed vertoonen. Het is in dit tijdstip, dat bijv. de lange vederen ontstaan, welke den halskraag bij de mannetjes der kemphanen vormen; en dat er ook geheel nieuwe vederen te voorschijn treden, zoo als bijv. de lange pennen der Paradijsvogels, de witte veder- tjes aan den hals en de schenkels der Aalscholvers enz. Deze verschijnselen hebben grootendeels plaats in den tijd _der ontwikkeling van de geslachtsdrift; bij sommigen reeds lang voor den paartijd, of zelfs, zoo als bij de meeste eendachtige vogels, reeds in de tweede maand na de ruijing in het najaar, maar nooit tusschen den broeitijd en deze ruijijing. Zij vertoonen zich steeds in gemeenschap met het volgende verschijnsel. 9) Gedurende de ontwikkeling van de geslachtsdrift worden door den overvloed van sappen, van welke zij het gevolg is, de vederen, wier vaten oogschijnlijk geheel in- EER ETE PER | WOM, Tr ft tend ndedik re B Ln 6 ( 333 ) gedroogd waren, als het ware, met eene vernieuwde levens- kracht voorzien, en daardoor in staat gesteld, aan de, van buiten op haar chemisch en mechanisch vernielend werkende oorzaken, wederstand te bieden. Er begint nu, als het ware, een tweede tijdstip voor de volmaakte ontwikkeling der vederen. Hierbij merkt men het volgende op: a) De afgewrevene en afgesletene vederen worden her- steld door de vorming van nieuwe draadjes; in sommige gevallen worden tevens de alzoo herstelde vederen, hetzij langer, zoo als de kleine vederen der Spreeuwen, hetzij korter, zoo als bijv. de schouderveders bij vele Moerasvo- gels. | | b) Met deze herstelling treedt tevens het pigment te voorschijn, door hetwelk. het volmaakte kleed der vogels gekenschetst is, en het is ook alsdan, dat de bek of de pooten van sommige soorten van kleur veranderen. Het is op deze wijze, en niet door de ruijing der ve- deren. zelve, die, wanneer zij op dit tijdstip plaats heeft, slechts zeer gedeeltelijk is, dat het volmaakte kleed der meeste, ja misschien van alle vogels, ontstaat, Wij zullen trachten, in de ‘volgende hoofdstellingen de verschijnselen aan te geven, welke bij die verandering van kleur het meest in het oog vallen. _A. De kleurverandering geschiedt somtijds, zoo als bij de eendachtige vogels, zeer spoedig en in eenen hoogen graad van volmaaktheid; bij anderen, zoo als bij de meeste moerasvogels, duurt zij gewoonlijk tot laat in den zomer voort, en heeft, even als het aangroeijen der vederen, niet zelden op eene min of meer onvolmaakte wijze plaats. Bij jonge vogels treedt de kleurverandering dikwijls later in dan bij oude. Eindelijk kan dit verschijnsel bespoedigd of vertraagd worden door de onder N°, 4 opgegevene oorzaken. B. De verspreiding van het nieuwe pigment geschiedt ( 334 ) niet gelijkvormig bij alle soorten van vogels. In vele ge- vallen schijnt die verspreiding tegelijk in alle deelen der vederen plaats te hebben. In vele andere zijn het de ran- den en punten der vederen, welke het eerst eene andere kleur aannemen. Niet zelden vertoont zich de nieuwe kleur voor het eerst in het midden der vederen, hetgeen vooral duidelijk te zien is bij die Colibri-soorten, waar de nieuwe metallieke kleur op eenen ligten en bleeken grond te voor- schijn komt. C. De vervanging van eene kleur door eene andere heeft in alle mogelijke tegenoverstellingen plaats; witte vederen verkleuren tot bruin of zwart, en omgekeerd zwarte tot wit, Men ziet niet zelden op witte, gele of bruinachtige vederen, de fraaiste roode, groene of blaauwe tinten ont- staan. De metallieke kleuren treden op de verschillendste grondtinten te voorschijn, enz. Dit zijn de hoofdverschijnselen, welke men bij de ruijing en de verandering van kleur in de vederen der vogels waarneemt. Degenen, welke nog zouden mogen aarzelen, het feit der kleurverandering en van het aangroeijen der vederen aan te nemen, hebben slechts eene der veelvuldige proeven te herhalen, welke wij ten dezen opzigte genomen hebben. De eenvoudigste dezer proeven is die, dat men de pennen van een levenden vogel in het eerste jaar door insneden merkt, en dit voorwerp, in den overgangs- tijd dagelijks onderzoekt. Men zal alsdan bovengenoemde verschijnselen in hun geheel verloop kunnen waarnemen. Wij bevelen tot die proeven vooral jonge Meeuwen aan, omdat zij groot, zeer taai, en gemakkelijk te krijgen en te onderhouden zijn. Ik heb reeds vroeger aangetoond, hoe gewigtig deze verschijnselen voor den ornitholoog zijn. Zij gaven ten eerste de middelen aan de hand, om te bewijzen, hoe ver- scheidene, voor verschillende soorten gehoudene dieren, be es ik ART om Ee derd PRE Es nt Oa HE je ik, rd ie ele, orn 5 A end ha ki VERN d Al, ( 335 ) allengskens in elkander overgaan, en derhalve tot eene soort in verschillenden jaar- of leeftijd behooren; zoo als bijv. Turdus Naumannii en Turdus fuscatus, Musophaga Meriani *), Rüppell en Mus. persa Liinn., Phasianus al- bicristatus en Ph. Cuvieri enz. Door deze verschijnselen alleen kan men de menigvuldige afwijkingen verklaren, welke de kleuren van sommige vogels, bijv. Diomedea exu- lans, Procellaria gigantea, de Sneeuwhoenders enz. aanbie- den; vermits het opkleuren en verkleuren der vederen bij deze vogels in alle mogelijke trappen plaats heeft. Zonder deze verschijnselen te hulp te roepen, zoude men, om het ontstaan der verschillende kleederen bij sommige vogels, bijv. den Auerhaan, Tetrao urogallus, te verklaren, moeten aannemen, dat zij drie, vier, ja zelfs vijf ruijingen in één jaar ondergaan, hetgeen physiologisch onmogelijk is. Zeer gewigtig zijn verder deze verschijnselen voor de oplossing der vraag, of sommige der zoogenaamde lokal-varieteiten, bijv. Tetrao albus en scoticus, Passer domesticus en cisal- pinus, Motacilla lugubris s. Yarrellii en alba, Mot. flava en neglecta, Anthus pratensis en cervinus, door inwendige of door uitwendige oorzaken, namelijk den invloed van het klimaat, ontstaan. Door deze feiten vervalt de hoogst onphysiologische onderstelling, dat de vogels in den tijd der voortplanting of den trek in het voorjaar eene tweede geheele ruijing ondergaan, hetgeen met andere woorden zeggen wil, dat zij op een tijdstip, waarin hunne levens- funetiën tot het hoogste toppunt van werkzaamheid ge- bragt zijn, tevens in eenen verzwakkenden, ziekelijken toestand verzet worden. Door deze verschijnselen blijkt het ten duidelijkste, dat de voeding der volmaakte vederen, vóór en na de voortteling, gedurende langeren of korteren *) In mijne verhandeling in de Naumannia 1852, p. 33, staat bij ver- gissing M. macrorhyncha rrasrr, wat eene verschillende soort is. ( 336 ) tijd, hoogst onvolledig geschiedt, maar dat zij, in voor- noemd tijdstip, wederom op eene veel volmaaktere wijze plaats heeft, en zelfs zoo volmaakt, dat eene herstelling en verandering van kleur der oude vederen mogelijk wordt. Eindelijk leeren wij uit den hardnekkigen tegenstand, welke de verspreiding dezer leer tot nog toe ondervonden heeft, op welke dwaalwegen zelfs de uitstekendste mannen kun- nen komen, wanneer zij door opgevatte meeningen of door _ ingeroeste theoriën verblind, verschijnselen over het hoofd zien, van welke zelfs de oningewijde bij eene gewone be- schouwing, de volledigste overtuiging zal erlangen. Wij hebben boven gezegd, dat wij ook het verschijnsel der kleurverandering bij het haar van sommige zoogdieren hebben waargenomen. Ik heb die verandering duidelijk kun- nen nagaan, bij Mustela erminea, Lepus variabilis, Canis lagopus, zoowel bij den overgang van het, zomer- tot het winterkleed als omgekeerd, en bij verscheidene andere soor- ten. Zij is vooral zeer in het oog vallend bij Semnopithe- eus maurus en pruinosus s. cristatus. De jongen dezer beide lokal-rassen vertoonen bij hunne geboorte eene goud- geelachtige tint, welke reeds in vroegen leeftijd in het zwart overgaat. En hier heeft wederom het zonderlinge verschijn- sel plaats, hetgeen men ook in vele gevallen bij de vede- ren waarneemt, namelijk, dat de nieuwe kleur het eerst aan de punt der haren merkbaar is, en zich vervolgens tot aan den wortel der haren verspreidt. Bij Semn. rubicundus heeft die overgang plaats van wit tot roodbruin; de jon- ge stier van Bos sondaicus verkleurt van roodbruin tot bruinzwart. De vraag betreffende de verandering van kleur in de haren der zoogdieren is voor de zoölogen niet minder gewigtig, dan die aangaande de vederen der vogels. Door dit verschijn- sel alleen kan men de veelvuldige verscheidenheden en over- gangen verklaren, welke men bij sommige soorten waarneemt, ( 337 ) Wij voeren slechts de volgende soorten aan : Semnopithecus entellus, Hylobates lar en agilis, Ateles fuliginosus ; verschil- lende soorten of vermeende soorten van de geslachten Sten- tor, Hapale, Cebus en Mephitis ; Ursus arctos; Petaurus taguanoides ; Phalangista cavifrons, Sciarus vulgaris, maxi- mus en vele andere soorten; Paradoxarus trivirgatus en leu- comystax. Dit verschijnsel en de daarbij plaats hebbende individuele afwijkingen geven ons aanleiding, opmerkzaam te maken op de waarschijnlijke identiteit van sommige, tot nog toe voor verschillend gehoudene soorten. Dit zijn b. v. de witachtige Hylobates entelloides, die grootendeels don- kerbruin wordt, en alsdan den naam van Hyl. lar voert; Hapale penicillata en H. leucocephala; Stentor rufimanus en niger of fuscus; Lemur macaco en ruber; Mephitis vit- tata en interrupta, en anderen. —- Ook hier ontstaat de vraag, in hoeverre verschil van woonplaats, klimaat of voed- sel, invloed uitoefenen op die verandering van kleur. Men zoude door de beslissing dier vraag, in staat gesteld zijn te bepalen, in hoe ver de volgende dieren verdienen als zelfstandig aangevoerd te worden: Canis gigas, nubilus en mexicanus; Sciurus aureigaster en hypoxanthus; de ver- schillende rassen van den Dsiggetaï, (Asinus hemionus); Mustela zibellina en melampus; Pteropus edulis en eenige verwante rassen. Fremine, die reeds de kleurverandering van het haar bij Mustela erminea en Lepus variabilis had waargenomen, ontkent, dat er bij deze en andere zoogdieren eene ruijing van het haar bestaat. Dit gezegde is intusschen te uit- sluitend. De ruiijing van het haar is steeds eene gedeel- telijke, en niet, zoo als de najaars ruijing der vederen van de vogels eene algemeene. Zij heeft bij de zoogdieren allengskens plaats, niet zelden zoowel in het voorjaar, als in het najaar; zij gaat gepaard met de kleurverandering der blijvende haren, en daar zij steeds zeer gedeeltelijk is, wordt ( 338 ) zij niet, zoo als bij de vogels, een verzwakkend proces. Dat eene verandering van kleur ook in andere, tot de hoornvorming behoorende werktuigen plaats heeft, hebben wij reeds boven aangestipt. Bij het mannetje van den ge- wonen lijster verkleurt bijv. de bek, in het eerste jaar, van zwart tot oranjegeel, en wordt, telkens gedurende den tijd der voortteling, hooger roodgeel; terwijl de bek van den spreeuw, Sturnus vulgaris, die in den zomer geel is, in het najaar steeds weder eene bruinachtige kleur aanneemt. Diergelijke verschijnselen hebben ook plaats bij de snavels en pooten van eene menigte andere soorten, zoo als ook bij de horens en hoeven der zoogdieren; zij waren groo- tendeels reeds lang bekend, en wij voeren deze feiten hier slechts aan, omdat zij in verband staan met de verande- ring van kleur en de regeneratie, welke de reeds gevormde vederen ondergaan. Wij hebben in de voorgaande regelen geheel buiten aan- merking gelaten de vragen: op welke wijze de vorming van nieuwe draadjes bij de vederen en hare kleurverande- ring, of die der haren plaats heeft. Deze vragen behooren tot het gebied der zoogenaamde mikroskopische anatomie en chemie, en vereischen eene mieuwe reeks van naauw- keurige onderzoekingen, tot welker gemeenschappelijke be- werkstelling zich ons geacht medelid, de Heer HALBERTSMA, welwillend heeft aangeboden. De ontwikkeling der vederen is door de zoötomen met groote naauwkeurigheid beschre ven, maar over hare regeneratie en over de wijze, hoe het nieuwe pigment zich in de reeds gevormde vederen be- geeft, weet men niets, dan wat men uit de wetten, aan welke de hoornvorming in het algemeen is onderworpen» afleiden kan. Hetzelfde geldt van de hoornbekleeding der snavels en der pooten bij de vogels. Het haar der ver- schillende zoogdieren is op verre na niet in alle rigtingen naauwkeurig mikroskopisch onderzocht. Men mag zelfs in (339 ) het algemeen vaststellen, dat men zich min of meer uit- sluitend heeft bezig gehouden met de, bij den mensch voorkomende werktuigen, tot de hoornvorming behoorende ; dat is te zeggen, het haar en de nagels van den mensch, Men neemt algemeen aan, dat de vorming van nieuwe hoorncellen steeds aan den wortel der matrix plaats heeft. Bij de nagels van den mensch is deze voortgang zoo als iedereen weet, bij verwondingen zeer duidelijk waar te nemen. Bij de vederen daarentegen begint de regeneratie niet zelden in het midden of aan de punt, en evenzoo vertoonen zich in vele gevallen daar het eerst de nieuwe kleuren. Dit heeft ook plaats met den bek van sommige vogels, zoo als bijv. het lijstermannetje, die eerst aan de punt en dan aan den wortel geel wordt. Eene andere vraag is die, op welke wijze de verandering van kleur in de werktuigen, tot de hoornvorming behoorende, plaats heeft. De verklaring van het verbleeken der kleuren zal wel weinig moeijelijkheden hebben. Körtiker *) zegt, dat dit verschijnsel voornamelijk berust „in einer Entfürbung der Rinde, weniger des fast ungefärbten Markes.’ Dat het verkleuren dikwijls aan de punt der haren begint, is een bekend feit. Moeijelijk valt het daarentegen te bewijzen, hoe de nieuwe, in vele gevallen zeer fraaije kleuren in voornoemde werktuigen ontstaan. Mag men vooronderstel- len, dat het oude pigment, zelve van kleur verandert; of dat er nieuw pigment in de reeds gevormde cellen ge- voerd wordt; of dut er nieuwe cellen boven de oude ge- deponeerd worden ; of moet men, zoo als het natuurlijker schijnt te zijn, aannemen, dat de oude cellen geheel afge- stooten, en er nieuwe, tevens met het nieuwe pigment, gevormd worden. Dit zijn vragen, welke wij slechts op- *) Mikroskopische Anatomie 1850, I, p. 150, ( 340 ) peren, ten einde ook door negative gevolgtrekkingen tot de beslissing van het vraagpunt te kunnen geraken. Wij stippen nu nog de vraag aan, welke vele physio- logen, vooral in vroegere tijden, ontkennend beantwoord hebben ; namelijk : of de vederen of haren, nadat zij volmaakt ontwikkeld zijn, nog gevoed worden. Ten opzigte der haren zegt KÖLLIKER *) met regt: „ Das fertig gebildete Haar, obschoon gefässlos, ist doch kein todter Körper.” Dat de vederen in hetzelfde geval zijn, bewijzen de mededee- lingen, die wij heden gedaan hebben, en vele andere om- standigheden, b. v. dat de vederen van witte eendachtige vogels, wanneer zich deze van sommige dierlijke zelfstan digheden, zoo als b. v. visch, voeden, eene oranjeachtige tint aannemen, die wederom verdwijnt, wanneer deze vogels tot ander voedsel beperkt zijn. Ben verschijnsel, zoo zeer in het oog loopend als de verandering van kleur bij de vederen en ook bij de haren, moest ieder, de levende natuur gadeslaand natuuronder- zoeker in het oog loopen. De meeste intusschen schijnen het, als niet met hunne theoriën overeenkomende, geheel niet in acht genomen te hebben. Sommige spreken er slechts in zeer algemeene uitdrukkingen van; andere be- paalden hun onderzoek tot een min of meer beperkt getal soorten, en niemand dan de Heer 3. VERREAUX en ik, merkten het verschijnsel van het aangroeijen der vederen, na hare volledige ontwikkeling op. Vele anderen verzet- teden zich hardnekkig tegen alle gemaakte waarnemin- gen van dien aard; dit had vooral in de jongste tijden plaats, en wel door schrijvers, welke met het historische gedeelte van het vraagstuk, ten eenenmale onbekend waren. Het zij ons derhalve vergund, ten einde verdere dwalingen van dien aard voor te komen, hier kortelijk de voornaamste *) L. c. p. 149. Ee WAE Ea elke ne B APE ALIK É AUKE LI < 9 rj Peke (341 ) schrijvers aan te halen, welke over de kleurveranderingen der vederen gesproken hebben. De meeste vogelhandelaren schijnen dit verschijnsel, of- schoon niet in zijne geheele uitgebreidheid, te kennen. Barrram maakt gewag, dat hem reeds in 1750 een vogel- handelaar te Charlestown eene menigte rijstgorsen (Dolicho- nix oryzivora) in alle mogelijke overgangen vertoonde, en zeide, dat die overgangen door verandering der kleur ontstaan. Verscheidene onzer vogelhandelaren, welke ik over dit verschijnsel sprak, hadden het waargenomen, en formuleer- den het op de volgende wijze: De lucht kleurt de vederen gedurende den winter en in het voorjaar op. Eene dergelijke uitdrukking vindt men ook bij pecu- STEIN *), ofschoon hij anders van dit verschijnsel volstrekt geen gewag maakt. CARTWRIGHT }) schijnt de eerste ge= weest te zijn, die opzettelijke waarnemingen over dit on- derwerp heeft gedaan, en wel, nadat hij daartoe uitgenoo- digd was door BANKS en SOLANDER, waaruit blijkt, dat ook deze beroemde geleerden reeds het verschijnsel hadden op- gemerkt. Deze waarnemingen hadden plaats in 1773, maar werden eerst in 1792 bekend gemaakt, en hebben alleen betrekking tot het Sneeuwhoen (Tetrao albus), CarTwrrieur had intusschen, zoo als dit ook wezenlijk plaats heeft, slechts waargenomen, dat de bruine vederen van het zo- merkleed van dien vogel in het najaar verkleuren, dat wi. zeggen, bleek en velen zelfs allengskens wit worden ; maar hij geraakte op een grooten dwaalweg, met vast te stel- len, dat het winterkleed bij dezen vogel door eene gedeel- telijke, het zomerkleed door eene geheele ruijing ontstaat. *) Gemeinnützige Naturgeschichte etc. Leipzig 1791. 8°. II, p. 21. „Die Länge des Winters giebt gewöhnlich erst den Federn die be- stimmte Zeichnung und Farbe.” t) Transactions on the Coast of Labrador. Newmark, 1792, I. p. 278. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL I. 23 ( 342 ) De uitstekende waarnemer WiLson *) zegt reeds in 1810 van Dolichonix oryzivora, dat het zomerkleed der man- netjes door verandering van kleur ontstaat +), en dat dit kleed in de maand Junij weder allengskens verkleurt, en. gelijk wordt aan dat der wijfjes $). Over het aannemen van het volmaakte kleed van Psittacus carolinensis spre- kende, sluit hij met de woorden: # The colour changes without change of plumage” *%). YoverL en waiTEAR bewezen volgens eigene waarnemin- — gen, wdat de veranderingen van kleur bij de wederen der vogels niet altijd voortkomen door de ruijing, maar som- tijds daardoor, dat de vederen zelve andere kleuren aan- nemen. Wurrear deed zijne waarnemingen op Anas boschas, Strandloopers en Larus ridibundus ++). n Frrmine $$) spreekt niet alleen over de verandering van kleur bij de vederen, maar hij handelt ook over die der haren. Hij is van meening, dat het haar bij Mustela erminea en Luepus variabilis, zoowel in het najaar als voor- jaar, van kleur verandert, en zegt ook dat eene dierge- lijke verandering plaats heeft bij de vederen van Tetrao lagopus, Alca alle en Larus ridibundus ; maar hij vervalt bij zijne opgaven in de zeer gewaagde vooronderstelling, dat de vederen, die bij de gedeeltelijke ruiijing in het voorjaar ontstaan, eerst in het volgende voorjaar uitvallen: waaruit volgt, dat er in het najaar ook bij oude vogels, slechts eene gedeeltelijke ruijing kon plaats hebben, het- welk tegen de ondervinding strijdt. *) American Ornithology. New edition in 8°, London 1832. +) Ibid, I. p. 202. S) Ibid, IL. p. 205. *) Ibid, p. 387. +) Trans. of the Linn. Soc. 1819. XII. p. 524. $$) Edinburgh Encyclopedia, artikel Hybernation XI, 1817. p. 387; en Philosophy of Zoölogy. Edinb. 1822 II. p. 22 tot 29. ee ee (348) 6. orD %) trachtte de natuuronderzoekers, die eene ruijing in het voorjaar aannemen, van het tegendeel te overtuigen, door zich te gronden op de waarnemingen door WILSON, YOUELL, WHITEAR en FLEMING gedaan. W. YARRELL f) verdedigde deze meening op nieuw, en deelde zeer afdoende waarnemingen, door den opzigter van den zoölogischen tuin, JAMES HUNT, op een zestal levende vogelsoorten gemaakt, mede; maar kij verklaart de kleur- verandering bij vele vogels daardoor, dat de ligte randen der vederen afgestooten worden, en alsdan de fraaijere, reeds aanwezige, maar door die ligte randen bedekte kleu- ren, te voorschijn treden; eene zonderlinge theorie, reeds vroeger door NAUMAN, JARDINE en vele andere natuuron- derzoekers aangenomen, in wier plaats wij het aangroeijen der vederen stellen. s. NiLLsSsON $) voert alleen de kruis- bekken aan, als vogels, welke hunne kleur zonder ruijing veranderen. MONTAGU **) heeft herhaaldelijk de kleurveranderingen, welke in de reeds gevormde vederen plaats hebben, bestre- den en de theorie der voorjaars-ruijing verdedigd; en dit geschiedde veel later en op eene zeer uitvoerige wijze door JOHN BACHMAN tf), die eene groote menigte waarnemingen over dit onderwerp heeft medegedeeld. Het blijkt ten dui- delijkste uit zijne opgaven, dat hij op den dwaalweg is *) Transactions of the American Philosophical-Society, held at Phi- ladelphia, New Series. Vol. IIL, Philad. 1830, p. 292 tot 299. t) Voorloopig in de Proceedings of the Zoöl. Soc. 1833, Vol. I. p. 9 en 26; en later volledig in de Trans. of the Zoöl. Soc. of London 1835. Vol. 1. p. 13 tot 19. $) Skandinavisk Fauna, Foglarna. Lund 1835. 1. Inledning p. VII. *) Ornithological Dietionnary, London 1802. Introduction. Supple- ment to the Orn. Dict. Exeter 1813; en Transactions of the Linnean Society, XII. p. 19. +) Trans. of the Americ. Philosoph. Soc. held at Philadelphia. Vol. VI. New Series. 1839. p. 197 tot 239. 23 (344 ) geraakt, door de gedeeltelijke ruiijing der kleine vederen voor eene geheele ruiijing te houden; eene dwaling, waarin ook weder de nieuwste schrijvers over dit onderwerp ver- vallen zijn. Bij mijne eigene nasporingen in de vrije natuur werd ik reeds vroeg, als van zelve, tot dit onderwerp geleid. Ik nam in eene tijdruimte ‘van meer dan twintig jaren, in veld en bosch, in verzamelingen van levende of opgezette _ voorwerpen, het verschijnsel der kleurverandering bij dui- zenden vogels-en ook bij vele zoogdieren waar, en deed hieromtrent, met den Heer WESTERMAN, jaarlijks eene me- nigte waarnemingen en proeven in de overrijke verzame- ling van levende vogels der Diergaarde te Amsterdam. Toen de bekende reiziger en voortreffelijke waarnemer J. VER- REAUX mij in 1841, voor zijn vertrek naar Australië be- zocht, en ik hem over dit onderwerp sprak, ontwaarde ik tot mijne vreugd, dat ook hij geheel zelfstandig, tot de- zelfde uitkomsten geraakt was als ik, dat ook hij de kleur- veranderingen en het aangroeijen der oude vederen bij duizenden van voorwerpen, gedurende zijn lang verblijf in het zuidelijke Afrika, had waargenomen. Ik had hem be- loofd eene verhandeling hierover in het licht te geven; maar gebrek aan tijd belette mij hieraan te voldoen, en toen hij zes jaren later uit Australië terugkwam, hadden wij het genoegen elkander eene menigte nieuwe waarne- mingen te kunnen mededeelen, die hij in Australië, ik ín Europa gemaakt had. Ik deed vooreerst in September 1850, en vervolgens herhaaldelijk *) mededeelingen over dit on- derwerp, in de vergaderingen der leden van het Zoölogisch gezelschap te Amsterdam; en behandelde het later uitvoe- riger in een geschrift, op den 6den Julij 1852 aan de verzameling der Duitsche Ornithologen medegedeeld +). *) Zie het Verslag. t) Zie de Naumannia 1852. Bijlage N°. 1. p. 19 tot 40. (345 ) Op diezelfde verzameling werd ook eene mededeeling ge- daan door den Heer martin te Berlijn, over de kleurver- andering bij Muscicapa collaris, atricapilla en parva, die, zoo als verscheidene sedert dien tijd geschrevene stukken tegen het feit der kleurverandering en het aangroeijen der vederen te vinden zijn in den eersten jaargang van het Journal für Ornithologie, uitgegeven door CABANIS, Cas- sel 1853. Wij eindigen met de opmerking te herhalen, dat alle tegenstanders van bovengenoemd feit op dwaalwegen ge- raakt zijn door de gedeeltelijke ruijing der kleine vederen, welke meestal plaats heeft ten tijde, dat de verandering van kleur en het aangroeijen der oude vederen. beginnen, voor eene algemeene te houden. VERSLAG VAN DE HEEREN F. W. CONRAD, J. P. DELPRAT ex F. J. STAMKART. OVER DE MAATREGELEN TOT BEPALING VAN DE DALING DES BODEMS IN NEDERLAND. De Commissie, belast met het beramen van maatregelen, die door de Akademie zouden kunnen te werk gesteld wor- den, om door waarnemingen en berekeningen, nu of later te kunnen weten, of de bodem van ons vaderland al of niet in eenen staat van daling verkeert, en tevens om de wetten der watergetijden op onze kusten nader te onderzoeken, volgens het door de Akademie in hare Vergadering van September jl. goedgekeurde plan, heeft de eer aan de over- weging der Vergadering het volgende te onderwerpen. In de eerste plaats is het uwe Commissie voorgeko- men, dat de uitvoering van het plan moet beginnen met de bijeenverzameling en berekening van hetgeen nu reeds uit gedane waterpassingen en metingen van waterhoogten kan worden afgeleid; daarna, wanneer men een overzigt zal bekomen hebben van hetgeen nu reeds uit bestaande waarnemingen volgt of door bewerking zoude kunnen vol- gen, moeten nadere voorstellen aan de bevoegde magten ge- daan worden, om de nog ontbrekende waarnemingen te ver- krijgen. Het is alzoo aan de Commissie doelmatig voor- gekomen, dat er een verzoek gerigt worde aan het Gouver- . nement, dat de Akademie gemagtigd worde, om van de Heeren Ingenieurs, die de jongste waterpassingen gedaan hebben, zoodanige wetenschappelijke opgaven te vragen, met betrek- (347 ) king tot de hoofdpunten dier waterpassingen, als welke strekken kunnen om de ligging dier hoofdpunten, met de waarschijnlijke fouten der bepalingen te vinden. Door hoofdpunten worden verstaan al zulke punten, welke volgens het oordeel der bovenbedoelde HH. Ingenieurs het best be: paald zijn, en die tevens door een of ander merk — of merken — het zekerst bewaard zijn en blijven. Men ver- langt omtrent elk dezer punten de afzonderlijke uitkomsten der waterpassingen, waardoor hunne ligging bepaald is ge- worden, benevens de lengten der lijnen, waarover de wa- terpassingen gegaan zijn; voorts aanwijzing van het punt vanwaar nen is uitgegaan, en ook alle bescheiden omtrent de ligging van dit laatstgenoemde punt. Na het inkomen dezer opgaven en het nagaan of uitvoeren der berekeningen kan aangewezen worden, welke der hoofdpunten als goed be- paald kunnen aangenomen worden, in dien zin, dat men wete, hoeveel en binnen welke waarschijnlijke grenzen zulk een punt boven of onder A. P. ligt; en zal men kunnen onderzoeken door vergelijking met de uitkomsten in de Verzameling van Hydrographische waarnemingen door den Generaal KRAYENHOFF vermeld, of de verschillen eenige aanwijzing van daling of rijzing geven. Om te blijven bij reeds gedane waarnemingen, komen nu in aanmerking de reeks waarnemingen van de watergetij- den te Amsterdam sedert 1700. De Akademie dient ten deze zich te wenden tot de Stedelijke Regering van Am- sterdam, met te kennen geving, dat de onafgebroken reeks van opteekeningen der waterhoogten gedurende meer dan 150 jaren, eene verzameling daarstelt, zoo als mogelijk nergens elders gevonden wordt, en dat het allezins wen- schelijk mag geacht worden en tot eer der Stad zoude strek- ken, dat hieruit de gevolgen werden afgeleid, die voor de wetenschap nuttig kunnen zijn, en die mogelijk ook tot eene nuttige toepassing kunnen voeren. Dat reeds wijlen ( 348 ) de Heer ALEwIJN begonnen is, om uit die verzameling middengetallen te berekenen, met het doel om tot eene be- slissing te komen omtrent de belangrijke vraag of de bo- dem van ons Vaderland, althans de grond onder Amster- dam, in eenen staat van langzame daling verkeert, en dat de uitkomsten van dat aanvankelijk onderzoek door den genoemden geleerde in der tijd aan het voormalig Kon. Ned. Instituut zijn medegedeeld. — Dat echter door den Heer ArEwijN de berekeningen wel aangevangen, maar niet afgewerkt zijn, behalve nog, dat de even belangrijke vraag naar den vroegeren loop der getijden in het IJ door den Heer ALEWIJN niet onderzocht is. Dat daarom: de Aka- demie tot de Stedelijke Regering het verzoek rigt, om uit de Registers van het Stads-Waterkantoor van maand tot maand twee opgemaakte tabellen te mogen erlangen, in- gerigt naar de modellen, welke de Akademie de vrijheid neemt over te leggen en wel in deze volgorde: Voor de jaren 1853, 1852, 1851 —1834, 1833, 1832—1815, 1814, 18138—1796, 1795, 1794 enz. telkens 3 achtereenvol- gende jaren met overspringing van 19 jaren; tot 1699 toe. Daarna van de jaren 1850, 1849, 1848—1881, 1830, 1829 enz. tot 1715, en verder op dezelfde wijze totdat de waarnemingen van alle verloopen jaren in maand-tabellen vereenigd zijn. NB. In het vroegere Rapport is voorgesteld, om de berekeningen met de bewerking der oudste waar- nemingen te beginnen; bij nader overwegen is het eenigzins doelmatiger voorgekomen, in eene omge- keerde orde, de berekeningen met het bewerken der jongste waarnemingen aan te vangen. Het komt der Akademie wenschelijk voor, dat ook voor de tegenwoordige, bij voortduring plaats hebbende aantee- keningen van de waterhoogten in het IJ, maandelijks twee tabellen als de bedoelde wierden opgemaakt, omdat eene ( 349 j zoodanige inrigting meer geschikt is, om wetenswaardige gevolgen uit de opteekeningen af te leiden, dan uit de tot nu toe gevolgde wijze van registreren. Het zoude slechts eene geringe vermeerdering van werkzaamheid zijn voor de ambtenaren van het Stads-Waterkantoor, op gedrukte bla- den twee tabellen in elke maand meerder in te vullen, ter- wijl voor het overige de gebruikelijke dag-tabellen konden behouden blijven of in overeenstemming met de voorge- stelde maand-tabellen konden gebragt worden. Met eenige inlichtingen daaromtrent vertrouwt de Commissie, dat de genoemde ambtenaren met gemak de bedoelde maand-ta- bellen zouden kunnen leeren invullen. Welligt zoude aan diezelfde personen, tegen eenige geldelijke vergoeding het opstellen der maand-tabellen voor de verloopene jaren _ kunnen opgedragen worden. Het is voorts aan uwe Commissie voorgekomen, dat ge= voegelijk aan de Stedelijke Regering voorgesteld en verzocht zoude kunnen worden, om ook nog eene eerste herleiding der midden-getallen, die op de bedoelde tabellen voorko- men, te willen laten doen, en zelfs, dat de geheele bere- kening van de Amsterdamsche waarnemingen op kosten der Stad, onder opzigt der Akademie mogte plaats hebben. De eerste herleiding vordert slechts eene gemakkelijke gewone rekenkundige bewerking, maar die, wegens de menigvuldige herhalingen tijdroovend is. Voor de verdere bewerking wordt een paar rekenaars gevorderd, die eenige kennis van wis- kundige berekeningen bezitten, zooveel als b.v. in de gewone stuurmanskunst te pas komt. Het schijnt niet, dat de gevorderde ‘uitgaven, verdeeld over eenige jaren, van belang voor de Stad zijn kunnen : terwijl zij daardoor aan de wetenschap zeker dienst zoude doen, en mogelijk in haar belang nuttige aanwijzingen over den loop van het getij, in verband met de veranderingen in de diepte en den vorm van het IJ zoude erlangen. Als derde punt met betrekking tot reeds gedane waar- ( 350 ) nemingen en die nog dagelijks voortgezet worden, komen de waarnemingen te Helder of aan het Nieuwe Diep in aan- merking. De inrigting aldaar is bij uitstek doelmatig en geschikt om met gemak de maand-tabellen er uit op te ma- ken en verder de eerste herleidingen te doen, of de getallen P en Q, die in de Verhandeling van ons medelid sramkarr, Over het berekenen der gemiddelde Waterhoogte en der Water= getijden voorkomen,er uit af te leiden. De Commissie stelt _ voor, dat door de Akademie de Heer vAN DER STER, onder’ wiens leiding de waarnemingen te Helder geschieden, worde uitgenoodigd, om aan zijne tabellen de bedoelde inrigting te geven. Zij vertrouwt van den welbekenden ijver van dien Heer, dat hij gaarne hieraan voldoen zal. Indien er meerdere plaatsen in ons land zijn, waar ge- regeld watergetijden worden opgeteekend, zoude eene ge- lijke uitnoodiging tot de Besturen, onder wier toezigt zij plaats hebben, moeten gedaan worden. Waarschijnlijk echter zullen Amsterdam en de Helder de eenigste plaatsen in ons land zijn, waar met die regelmatigheid de watergetij- den worden waargenomen, dat daaruit tabellen der water- hoogten van uur tot uur kunnen opgemaakt worden. Hiertoe bepalen zich onze voorstellen omtrent de reeds gedane waarnemingen, of die thans regelmatig geschieden. Wat nu betreft het tweede gedeelte van de uitvoering van het plan: Het stellen van vaste merken, het doen der ontbrekende waterpassingen, en het vergelijken van de hoogte der merken met de gemiddelde hoogte der zee ; zoo dient al terstond opgemerkt te worden, dat al hetgeen hiertoe behoort, niet onmiddellijk achtereen behoeft ondernomen te worden, maar dat het, in het algemeen voldoende is, om van voorkomende gelegenheden gebruik te maken. Aangaande de merken komt als hoofdpunt in aanmer- king de juiste stand van het A. P, waaromtrent eene door het Gouvernement benoemde Commissie werkzaam is. Na den uitslag van dit onderzoek. zoude het doelmatig zijn, hee dta dat in Amsterdam zelf nog eenige merkteekens gesteld werden aan geschikte stevige gebouwen, ten einde voor het vervolg de plaats van het merk van A. P. boven allen twijfel goed bepaald bleef. De gebouwen, die hiertoe in aanmerking kunnen komen, zijn o. a. : Het Koninklijk Paleis op den Dam, de Oude Kerk, de Wester Kerk, het Stadhuis, het Trip- penhuis enz. Tot de uitvoering hiervan kan, onder toe- stemming der Stedelijke Regering de bovengenoemde Com- missie in vereeniging met eene Commissie uit de Akademie verzocht worden. Vervolgens is het doelmatig. dat ook aan het Nieuwe Diep enkele vaste merken gesteld worden, waartoe de Gouver- nements-gebouwen aldaar geschikte gelegenheden aanbieden. Ten aanzien der overige merken, die langs de kusten der Noord- en Zuiderzee dienen geplaatst te worden, is het doelmatig daartoe zeeplaatsen te kiezen, waar geschikte gelegenheden zijn of ligtelijk daargesteld kunnen worden tot het waarnemen der waterhoogten. Voor eene geschikte verdeeling langs de kusten komen in aanmerking ; langs de kusten der Noordzee: West-Kapelle, Brielle, Katwijk, Wijk aan Zee, Petten, Texel, aan het Oude Schild, Vlieland, Terschelling, Delfzijl, Holwerd; en langs de kusten der Zuiderzee: Harlingen, Stavoren, Enkhuizen, Elburg, Mui- den en het eiland Urk. Het zoude zeer doelmatig zijn, dat op deze plaatsen, in stede van de gewone peilschalen, toestellen ingerigt werden, even als aan den Helder, om de hoogte van het water met naauwkeurigheid aan te wijzen. Door gelijktijdige opteekeningen zoude men spoedig in staat worden gesteld, om den vorm van de oppervlakte des waters in de Zuiderzee voor ieder tijdstip, bij windstilte te bepa- len, en evenzoo langs de kusten der Noordzee; terwijl de invloed van den wind op den waterstand der verschillende kusten ook aangewezen zoude kunnen worden. De gemiddelde hoogte des waters op elke dezer plaatsen Td (352) moet dan met betrekking tot de gestelde merken opgetee- kend worden. Bindelijk moet de stelling dezer merken onderling en ten aanzien van andere, binnenslands tot aan de grenzen gelegen merken bepaald worden, zoo als dit in het vroeger uitgebragte rapport aangewezen is. De uitgebreidheid van al dezen arbeid zoude ligt als eene tegenwerping tegen de onderneming er, van aange- voerd kunnen worden. Hieromtrent is echter op te mer- ken: vooreerst, dat op de meeste der genoemde zeeplaatsen de hoogte des waters toch gewoonlijk opgeteekend wordt, ten minste de hoogste en laagste standen, of zoo dit al „mogt verzuimd worden, er toch noodwendig personen aan- gesteld zijn, die op den stand des waters voortdurend acht moeten geven, zoowel bij dag als nacht; zoodat het, in edaartoe ingerigte registers doen opteekenen der waterhoogte over het algemeen weinig zwarigheid kan hebben en ook niet het maandelijks eenmaal optellen der kolommen ; — ten anderen, dat al het opgenoemde niet op eenmaal behoeft te worden ondernomen. De getijwaarnemingen, dat is de geregelde opteekeningen van de hoogte des waters, zouden b.v. in drie afdeelingen gesplitst kunnen worden voor drie vakken, die na elkander in behandeling konden wor- den genomen. Het eerste vak bevattende de plaatsen op de kust langs de Noordzee, van Zeeland tot aan den Hel- der; het tweede vak, om daarna in behandeling te komen, loopende van den Helder tot aan den Dollart; het derde vak eindelijk, om te besluiten, bevattende de plaatsen aan de Zuiderzee. In elk vak echter zouden de waarnemingen op alle punten gelijktijdig dienen te geschieden; terwijl de onafgebroken voortgaande waarnemingen aan den Helder en te Amsterdam dienen kunnen om de aansluiting van het eene vak aan het andere te maken. In elk vak zouden de waarnemingen onafgebroken minstens gedurende één vol jaar dienen voortgezet te worden; rekent men nu nog één ee mh ee er (353 ) jaar tot het maken der voorbereidingen, dan zouden op deze wijze de werkzaamheden, wat den loop van het getij langs onze kusten betreft, in 4 jaren kunnen volbragt worden. Wat de zuiver gemiddelde waterhoogte aangaat, is eene, gedurende één jaar voortgezette reeks van waarnemingen niet voldoende; althans de gemiddelde waterhoogten aan den Helder — doch alleen opgemaakt uit de halve sommen van de grootste en kleinste hoogten gedurende 6 achter- eenvolgende jaren, — geven voor de gemiddelde afwijking der jaarlijksche middens van het algemeene midden der 6 ja- ren, == 17 mm. Dus blijft er eene onzekerheid over van omtrent 8} duim, welke waarschijnlijk aan de ver- schillende werking van den wind moet geweten worden. En schoon nu ook de afwijkingen mogelijk kleiner zouden bevonden zijn, indien niet enkel de grootste en kleinste waterhoogten, maar ook de tusschen liggende hoogten ge- middeld waren, zoo schijnt toch eene langere voortzetting der waarnemingen om de gemiddelde waterhoogten te be= komen wenschelijk. — Hieromtrent echter zal het weder niet noodig zijn, dat op alle punten langs de kusten de waar- nemingen voortgezet worden, maar zal het zeker voldoende wezen, indien dit slechts op de uiterste punten onzer beide eerste vakken, te weten bij Zeeland of Vlaanderen en bij Groningen geschiedt. Wenschelijk ware het, dat aldaar toestellen, even als aan den Helder voor het graphisch opteekenen der watergetijden konden daargesteld worden. Tot voorbereiding der getijwaarnemingen konde men alzoo beginnen met in het eerste vak op geschikte stand- plaatsen eenvoudige inrigtingen daar te stellen en _perso- nen aan te wijzen tot het tijdelijk waarnemen der water- hoogten gedurende één jaar. — Wanneer deze waarnemingen begonnen waren, zouden dezelfde voorbereidingen voor het tweede vak kunnen geschieden, om aldaar de waarnemingen te beginnen, als die in het eerste vak geëindigd waren, en (354 ) zoo vervolgens. Tegelijker tijd zouden bij gelegenheid van herstellingen aan waterwerken of anders — zoo er zich geene bijzondere gelegenheden voordeden — opzettelijk bij het begin van het eerste en het einde van het tweede vak inrigtingen voor het graphisch opteekenen gemaakt kunnen worden, ten einde met de waarnemingen voort te gaan. Wat het stellen der vaste merken en het doen der wa- terpassingen betreft, ook dit kan in het algemeen bij daar- _ toe geschikte gelegenheden plaats hebben: bij opmetingen b.v. tot het daarstellen van wegen of kanalen of het bou- wen of herstellen van gebouwen enz. Indien men er slechts op bedacht is, en de metingen telkens zoo inrigt en aan- teekent, dat de waarschijnlijke fouten kunnen opgemaakt worden, zoodat van de naauwkeurigheid blijk is, dan zal het grootste deel van het voorgestelde onderzoek in eenige jaren als ongemerkt van zelf volbragt zijn, en wat dan overblijft kan ligt opzettelijk met weinig kosten gedaan worden. — Het Kon. Instituut van Ingenieurs zoude de zaak, op deze wijze aangevat, waarschijnlijk zeer kunnen bevor- deren, — vooral als het Gouvernement de uitvoering van het plan ondersteunt, — dewijl onder de leden van dat Instituut zeer velen zijn, aan wien het uitvoeren van wer- ken, en het doen van opmetingen is en wordt toevertrouwd. Er is, bij de discussiën over het vroegere rapport, in de Akademie sprake geweest van de moeijelijkheid, die er o.a. in gelegen zoude zijn, om het A.P. naar de eilanden over te brengen, en meer bepaaldelijk is daarbij op het eiland Urk gewezen, dat echter wegens zijnen vasten bo- dem een voornaam punt oplevert. Hieromtrent kan opge- merkt worden, dat er geene reden schijnt te zijn om de zuiver gemiddelde waterhoogte op een eiland hooger of lager aan te nemen, dan de gemiddelde waterhoogte op den nabij gelegenen vasten wal, en dus dat het verschil in waterpas uit de waarnemingen der waterhoogte moet voor- (355 ) vloeijen. Hetgeen op deze wijze verkregen wordt is zeker voldoende voor het beoogde doel, want zoo in vervolg van tijd, over jaren, de gemiddelde hoogte des waters volgens de vaste merken op het eiland mogt schijnen vermeerderd te zijn, dan is de grond van het eiland gezakt, of bij eene tegengestelde uitkomst gerezen; terwijl, wat de wet- ten der getijden betreft, dit slechts slingeringen om de gemiddelde hoogte zijn. Maar ten anderen, wat Urk be- treft, zijn er van tijd tot tijd gelegenheden, waarbij eene waterpassing uit den vasten wal met alle gevorderde naauw- keurigheid op de gewone wijze kan geschieden; te weten wanneer de Zuiderzee toegevroren is, als wanneer de sig- nalen door gaten in het ijs, in het zand vastgezet kunnen worden. Tot verbinding van Texel met den vasten wal, en van Vlieland met Zewel, Terschelling met Vlieland, zoude eene waterpassing op sterrekundige wijze nog kunnen geschieden, waartoe de afstand niet te groot schijnt, De uitkomsten volgens de gemiddelde waterhoogten schijnen echter wel voldoende. Naar aanleiding van een en ander heeft de Commissie de eer aan de Akademie de volgende maatregelen voor te stellen : a) Eene officiele mededeeling van het eerste Rapport aan het Gouvernement, met verzoek om ondersteuning van het plan, in het belang der voor de wetenschap gewigtige vraag, naar het al of niet dalen des bodems van Nederland; ten andere ter vermeerdering onzer nog onvolkomene kennis van de wetten der watergetijden op onze kusten. Alzoo be- paaldelijk verzoek om met de Inspecteurs van den Water- staat officieel in overleg te mogen treden tot het bekomen der wetenschappelijke bescheiden van de HH. Ingenieurs, die de jongste waterpassingen langs onze rivieren en el- ders gedaan hebben, welke strekken kunnen om den graad ( 356 ) van juistheid der bepalingen van eenige hoofdpunten te beoordeelen. 2°. Dat aan den Helder, aan de Gouvernements-gebouwen vaste merken mogen gesteld worden, ter verzekering van het nulpunt van het A. P. aldaar, en voorts, dat er tot hetzelfde einde op daartoe geschikte plaatsen langs onze zee- kusten, op de eilanden en binnenslands tot aan de grenzen enkele vaste merken aan Rijks- of andere geschikte gebou- wen mogen gesteld worden. 83°. Dat langs de zeekusten, in enkele zeeplaatsen, waar zulks gevoegelijk geschieden kan, en op de eilanden ge- regelde waarnemingen mogen plaats hebben van de water- hoogten, liefst om het uur, met opteekening daarvan in een register, waarin tevens de rigting en sterkte van den wind, des noods bij schatting, wordt opgeteekend ; en zulks gedu- rende zulk eenen tijd, dat daaruit de gemiddelde waterhoogte met eene voldoende naauwkeurigheid kan worden opgemaakt, minstens gedurende één jaar op elk punt. Deze waarne- mingen zouden dusdanig ingerigt moeten worden, dat de onzekerheid, die bij gewone peilschalen dikwijls uit de golvingen des waters ontstaat, vermeden wierd, hetzij door het zeewater door eene buis in den grond — of hevel- vormig, over den grond — gemeenschap te verleenen met eenen put, waarin een drijver gesteld kan worden, op de wijze als aan den Helder geschied is; hetzij op eenige andere wijze, die voldoende en minst kostbaar in elke om- standigheid van plaats en gelegenheid mogt voorkomen, Zij zouden gelijktijdig moeten plaats hebben over eene uit- gestrektheid der kust 1°, van Vlaanderen tot het Nieuwe Diep; 2°. van het Nieuwe Diep tot Groningen; 83°. aan de kusten der Zuiderzee; — terwijl aan twee plaatsen, de eerste gelegen aan de Noordzee nabij de zuidelijkste grens des Rijks, de andere aan die zee nabij de oostelijke grens, de ( 357 ) waarnemingen langer voortgezet zonden’ moeten worden met toestellen, even als er thans een aan den Helder gemaakt is — behoudens vereenvoudigingen, zoo die gevonden werden. 4°. Dat bij voorkomende gelegenheden, de hoogten der gestelde vaste merken in de zeeplaatsen door naauwkeurige waterpassingen vergeleken mogen worden, zoo onderling, als met andere reeds bestaande of nog te stellen vaste mer- ken binnenslands. Tot de uitvoering van het Sub. 2°, 3°. en 4°. ge- noemde, verzoekt de Akademie zich in betrekking te mogen stellen met de Hoofd-Ingenieurs van den Waterstaat der Provinciën, ten einde. onder latere goedkeuring van het Gouvernement, de bijzonderheden der voorgestelde werk- zaamheden en de kosten nader bepaald kunnen worden. Eindelijk stelt de Akademie voor, dat, wanneer na een 3 of 4 tal jaren de meeste waterpassingen volvoerd zijn, waartoe de gelegenheden bij opmetingen als anderzins zich aangeboden hebben, en dat er nog eenige waterpassingen mogten ontbreken tot eene algeheele verbinding der vaste merken, dat dan deze laatste waterpassingen opzettelijk mogen verrigt worden. De Commissie vertrouwt, dat op de voorgestelde wijze, met die naauwkeurigheid welke de wetenschap toelaat, zon- der eenige beduidende uitgaven, de stelling van geheel den Nederlandschen bodem, met betrekking tot het bepaald ge- middelde waterpasvlak der zee, zoo nabij aangewezen zal kunnen worden, dat daaruit eenmaal, in vervolg van jaren, de vraag beslissend zal kunnen beantwoord worden naar de daling of rijzing des bodems, welke vraag gewis reeds sedert een paar eeuwen de weetgierigheid van velen heeft opgewekt, en die wij nu mogelijk zouden kunnen oplos- sen, indien alstoen de nu voorgestelde waarnemingen ge- daan waren. Zij houdt zich ten andere overtuigd, dat de overeenstemmende waarnemingen der watergetijden, een nieuw VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL LL 24 (358 ) licht kan verspreiden over de altijd merkwaardige beweging der zee, die door de werking van de Maan en de Zon wordt voortgebragt, zoo als deze op onze kusten zich openbaart. b) Eene mededeeling van een en ander, hetzij gelijktij- dig, hetzij na de ontvangst van het antwoord van het Gouvernement, aan het Kon. Instituut van Ingenieurs, met verzoek om dit plan bij voorkomende gelegenheden te willen bevorderen. c) Een schrijven aan de Stedelijke Regering der stad Am- sterdam, onder mededeeling van het plan, het hierboven aan- gewezene inhoudende, en ten laatste ook nog het voorstel, dat te Amsterdam, even als aan den Helder, eene inrigting tot het graphisch opteekenen der waterhoogten mogt gemaakt worden. | d) Een schrijven aan den Heer VAN DER STERR, met uitnoodiging om aan de tabellen zijner waarnemingen den vorm en de inrigting te geven, als hierboven bedoeld is, onder bijvoeging tevens der eerste herleidingen van de mid- den-getallen, dat is der getallen P. en Q. volgens een door de Akademie bij te voegen model. VOORLOOPIG BERIGT OVER DE ZUURSTOFBEPALING IN STIKSTOFVRIJE LIGCHAMEN. DOOR E. H. VON BAUMHAUER. De organische elementair analyse, waaraan de organische scheikunde bijna hare geheele ontwikkeling te danken heeft, is langzamerhand door verschillende scheikundigen tot zulk eenen graad van naauwkeurigheid gebragt, dat, wat aangaat de bepaling van het koolstof-, waterstof- en stikstofgehalte der organische ligchamen, bijna niets te wenschen overblijft. De zuurstof echter, die grondstof, die in verreweg de meeste organische ligchamen wordt aangetroffen, is tot nu toe nog niet op een direeten weg door gewigt of maat bepaald ge- worden. Hetgeen hare drie zusters, en somtijds eenige an- dere grondstoffen, die meestal alstot het organische rijk niet behoorende worden beschouwd, zich uit een organisch lig- chaam niet hebben toegeëigend, is op eene stiefmoederlijke wijze aan de zuurstof toegekend. Niet alleen de fouten, die in de bepaling der andere grondstoffen gemaakt zijn, hebben dus op de bepaling van het zuurstofgehalte gedrukt, maar daarenboven heeft men het aanwezen van grondstoffen in die ligchamen over het hoofd gezien, juist doordien in de organische elementair analyse geene contrôle bestaat; ik behoef slechts te herinneren aan de Taurine, waarin ge- durende jaren de aanwezigheid van 25,6 procent zwavel is over het hoofd gezien. 24 (360 ) De bepaling van het zuurstofgehalte op een directen “weg is een onderwerp geweest, waarover ik sedert jaren heb gedacht, en ofschoon ik van den beginne af het beginsel, volgens hetwelk ik nu tot de zuurstofbepaling ben geko- men, had vastgesteld, hebben andere bezigheden mij steeds van de toepassing afgehouden. Sedert de laatste maan- den heb ik daaraan mijnen ledigen tijd besteed, en of- schoon in de toepassing zeer vele praktische zwarigheden _ zich hebben voorgedaan, is het mij, met de medewerking van mijnen kundigen assistent, den Heer VAN MOORSEL, mogen gelukken, ten minste wat de stikstofvrije zelfstan- digheden aangaat, met denzelfden graad van naauwkeurig- heid het zuurstofgehalte te bepalen, als tot nu toe met het kool- en waterstofgehalte is geschied. Ofschoon ik met de bepaling van de zuurstof in de stikstofhoudende zelfstandigheden nog niet een begin gemaakt heb, zoo heb ik gemeend reeds nu eene voorloopige mededeeling over de zuurstofbepaling in de stikstofvrije ligchamen aan de Leden der Akademie te mogen doen; vooral in aanmerking ge- nomen de vele zwarigheden, die de bepaling in de stik- stofhoudende nog zal veroorzaken, waardoor eene uitvoe- rige mededeeling van het geheele onderzoek waarschijnlijk nog geruimen tijd zal moeten worden uitgesteld. Ik he- schouw dus deze mededeeling als een voorloopig berigt, terwijl ik later het geheele onderzoek aan het oordeel der ‘Leden wensch te onderwerpen. Het beginsel, waarop de bepaling berust, is het vol- gende: In al de organische ligchamen is minder zuurstof aanwezig, dan tot verbranding der kool tot koolzuur, en van de waterstof tot water noodig is. Wanneer dus de organische zelfstandigheid met koper-oxyde verhit wordt, wordt aan het koper-oxyde zuurstof ontnomen tot vorming van koolzuur en water. Jndien dus de hoeveelheid aan het koper-oxyde ontnomen zuurstof afgetrokken wordt van het ( 361 ) zuurstofgehalte van het bij gewigt bepaalde koolzuur en water, verkrijgt men de hoeveelheid zuurstof, die in het ligchaam aanwezig was. Tot bepaling van de door het koper-oxyde verlorene zuurstof, gebruik ik de volgende wijze: De te onderzoeken stof wordt op de gewone wijze met koper-oxyde gemengd en in eene van beide zijden opene glazen buis verhit (waartoe, zoo als voor al de organische analysen, ik tegenwoordig gas in stede van houtskolen ge- bruik). Het water en het koolzuur wordt op de gewone wijze opgevangen in eenigzins gewijzigde toestellen. De twee uiteinden van den toestel monden uit in naauwkeurig verdeelde buizen, van welke de eene, die achter de ver- brandingsbuis staat, vooraf met zuurstof is gevuld. Nadat de stof is ontleed, wordt de zuurstof over het gloeijende koper-oxyde en gereduceerde koper gevoerd. Na volkomene bekoeling gedurende ongeveer drie uren wordt, even als vóór de proef, het gasgehalte in de twee verdeelde buizen afgelezen, en eerst daarna de koolzuur- en watertoestellen gewogen. Na aanbrenging der correctiën, zoo wel voor thermometer- als barometerstand op het gas in de twee verdeelde buizen en in den overigen toestel, waartoe ik de volumen-bepaling gebruik, door mij vroeger in de schei- kundige onderzoekingen van het Utrechtsch laboratorium beschreven, wordt het gasvolumen, gevonden ná de proef, afgetrokken van dat hetwelk vóór de proef aanwezig was; het verlies is de zuurstof, die door het gereduceerde ko- per-oxyde weder opgenomen is. Als bewijs voor de naauw- keurigheid dezer methode, mogen de twee volgende ana- lysen dienen: 0,9895 gram. acidum oxalieum hebben gegeven 0,969 koolzuur en 0,203 water. Het gecorrigeerde gasvolumen van den geheelen toestel vóór de proef, was 485,90 C.C. en ná de proef 360,33 C.C. Berekenen wij daaruit de pro- ( 362 ) centische zamenstelling van acidum oxalieum, zoo vin- den wij C 26,71 „H_ 2,28 OO. 7ha2 100,31 terwijl de berekening geeft: | 0 12 — 2600 H 1 — 2,23 032 — 71511 100,00 0,9585 gram oxalas en hebben Begeven 0,2865 kool- zuur ; hèt gecorrigeerde gasvolumen vóór de proef 462,29 C.C. ná de proef 426,29 C.C, waariis: de procentische zamen- stelling volgt or sas 0 16,30 terwijl de berekening geeft: C 8,13 O 16,26 Bij de stikstofhoudende zelfstandigheden wensch ik het koolstof-, waterstof-, stikstof- en zuurstof-gehalte in ééne proef en dus uit dezelfde hoeveelheid stof te bepalen, op dezelfde wijze als vroeger beschreven is; met dit on- derscheid, dat vóór de proef de geheele toestel met zuur- stof wordt gevuld en op het laatst der proef al de vrijge- maakte stikstof uit den toestel, door zuurstof naar de ver- deelde klok wordt verjaagd, in „welke klok later door pyro- gallas potassae de zuurstof wordt geabsorbeerd en op deze wijze de stikstof bepaald. Amsterdam, 25 November 1858. G.VROLIK. MNetuurkundige beschouwing CHA. lig Lithv. Meier &C@ NATUURKUNDIGE BESCHOUWING VAN DEN GROELLEENS AARDAPPELS BINNEN HET WEEFSEL VAN DEN MOEDERKNOBBEL DOOK 6. VROLIK. Vóór ongeveer twintig jaren deelde ik aan de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsteri eenige merkwaardigheden mede, betrekkelijk den groei van aard- appelen in de oksels der stengbladen *). Dit zonderling verschijnsel mij în volgende júren tot een vernieuwd on- derzoek leidende, vond ik het niet alleen terug bij dezelfde verscheidenheid van aardappel, den zoogenaamden Engel- schen of blokgelen, maar ik kwam tot de ontdekking van een geheel nieuw feit, dat namelijk, in plaats van de ge- wone bessen, zich op de’ bloemsteng aardappelen gevormd hadden, in alles overeenkomende met de overige, die in de oksels der bladen werden aangetroffen. Zij waren echter niet zoo algemeen of zoo menigvuldig, dat men ze als eene doorgaande plaatsvervangende vruchtzetting konde aanne- men. Ook leverden deze aardappelplanten geene eigenlijk *) Z. G. vroLIk, Over het wassen van aardappelen in de oksels der bla- den, in het berigt van-de werkzaamheden der Eerste Klasse des Ko- ninklijken Nederlandschen Instituuts van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Amst. bij c. o. suurke, 1836. 4°, bl, XVIIT-XX. ( 364 ) gezegde vruchten op, die bij andere verscheidenheden zoo menigvuldig plegen te zijn. Geen enkele bloemtros droeg daarvan eenig blijk. | Bij mijne vroegere mededeeling aan de Kerste Klasse des Instituuts, had ik het gewaagd, om als vermoedelijke oorzaak voor het vormen van knobbels aan den boven- aardschen stengel voor te stellen, eenig gebrek in wasdom des onderaardschen *). Van welke meening mij naderhand gebleken is, dat ook ons geacht medelid, de Hoogleeraar CLAAS MULDER, niet geheel vreemd was +). Ik ben evenwel bij herhaald onderzoek in een volgend jaar van dit gevoelen moeten terugkomen. Toen immers vond ik, dat dezelfde struiken, die boven den grond rijkelijk van aardappelen in de oksels der bladen voorzien waren, onder den grond meer dan twintig eetbare aardappelen hadden voortgebragt, sommigen zelfs van buitengewone grootte. Het voortbrengen van aardappelen op den bovenaard- schen “stengel, moet dus van andere oorzaken afhangen, dan van zijn gebrekkigen of belemmerden groei onder den grond. De nasporing van die oorzaken is gewis de on- vermoeide vlijt. van natuuronderzoekers overwaardig. Het heeft. mij tot nu toe niet mogen gelukken tot de verkla- ring van deze verschijnselen op te klimmen. Er is over den aard van het produkt zelf verschil van meening, of men het te beschouwen hebbe als knop, dan wel als verdikten tak. Uit vergelijking met overeenkom- stige vormsels in de oksels der bladen bij andere planten, oordeelde ik de onderhavige aardappelen met den naam van knop te mogen beleggen. De Heer MULDER daarentegen noemt ze verdikte takken $) *) L.e. pag. XIX, en XX. t) Zie over de aardappels aan de steng, boven den grond. In den Al- gemeenen Konst- en Letterbode voor het jaar 1836, N°, 46, pag. 253. S) L. c., pag. 250. (365 ) Over onze verschillende wijze van beschouwen dezer natuurvoortbrengsels, zou ik ongaarne treden in een twist- geding. Dit mag ik echter niet onvermeld laten, dat: 1°. In een knop al de deelen, die, bij voortgaanden wasdom, zullen te voorschijn treden, in het minst mogelijk bestek even zoo bevat zijn, als zij reeds in meer of min ontwikkelden staat voorkomen op eenen aardappel. Men vindt toch, om slechts dit eene voorbeeld te gebruiken, aan den knop eens wilden kastanjebooms niet alleen de bladen in zevenvoudige verdeeling, en tevens de zich ont- wikkelende steng, maar tegelijk in opvolgende reeks al de deelen, die later zullen uitgroeijen, zoo zelfs, dat men tus- schen de bladsteelen en den stam of takken, het knopje bereids kan opmerken, dat in den loop van hetzelfde jaar of in een volgend tot gelijk einde zal moeten dienen. 2°, Dat aan den onderaardschen stengel eens aardappels zich vele uitloopers, of, zoo men wil, takken vormen, voor zich regelmatig heendrijvende eenen knop of knobbel, welke tot,„meer of mindere grootte uitwast en in gelijke rede met meer of minder oogen, dat is: toekomstige uitspruit- sels voorzien raakt. Wil men onderscheid maken tusschen zulk een onbe- dekten aardappel, die de eindbepaling daarstelt van steng of tak en tusschen een boomknop, die in eene menigte van schubben en andere behoedmiddelen tegen koude en vorst beveiligd wordt, ik zal er mij niet tegen verzetten; als verdikten tak evenwel kan ik mij dit produkt niet wel voorstellen. Welligt ware het niet ongeschikt, beide benamingen daar te laten, in de overtuiging, dat de aard- appel zijns gelijken in de reeks van voortbrengselen uit het plantenrijk ten eenenmale rist. Men mag bij deze overwegingen niet voorbijzien, dat het voortbrengen van nieuwe aardappelen, niet volstrekt afhankelijk is van het uitgroeijen eens stengels of zijner ( 366 ) takverdeelingen. lr zijn omstandigheden, waarbij de moe- deraardappel reeds vóór het poten op al de plaatsen, waar hij met oogen bezet is, aan naauwelijks merkbare verleng- sels van vaten knobbels draagt en somwijlen daardoor ge- heel bedekt wordt. Die knobbels zijn werkelijke aardap- peltjes. Hetgeen men hier vóór het poten in kelders of kuilen ziet gebeuren, is niet vreemd, ook nadat zij aan den grond ter voortbrenging van nieuw gewas zijn toevertrouwd ge- worden, Ik heb in het laatst verloopen voorjaar buiten den grond en later ook in den grond er vele voorbeelden van aangetroffen, waarvan ik hier ettelijke ter uwer aan- schouwing voorleg, die aan hetgeen ik er van verhaald heb, niet toelaten te twijfelen. Ik zou echter, indien ik bij sommigen niet nog meer zonderbare verschijnselen had aangetroffen, gewis deze mijne voordragt hebben teruggehouden, wel overtuigd, dat het daarin behandelde aan alle kruid- en landbouwkundigen ten volle bekend is. Maar aardappelen in aardappelen te zien groeijen, was mij, staande mijne veelvuldige bemoei- Jingen met dit hoogst belangrijk voedselgewas, nimmer te beurt gevallen. Bij appelen, peren, citroenen en andere vruchten is het niet vreemd, vrucht in vrucht ongeschonden aan te treffen. Doch dit zijn spelingen in de vruchtzetting, voortvloeijende uit eene eigensoortige gesteldheid der geslachtsdeelen. Aard- appelen nu zijn geene vruchten, maar onmiddellijke voort- brengsels van den ondergrondschen of bovenaardschen sten- gel, met andere woorden: knobbels of knollen. Daarvan kan zich oorspronkelijk de een in den ander niet vormen. Men ontmoet ze niettemin, blijkens deze voorbeelden, in die zonderlinge betrekking *). *) Zie fig. 1, waar een dezer aardappelen in afbeelding wordt voor- gesteld. (“867 Hoe nu dit vreemd verschijnsel te verklaren? De ligte doordringbaarheid van het weefsel des aardappels, schijnt daartoe den sleutel te kunnen geven. Ik bewaar ín mijn museum een aardappel, door welken een uitlooper van het Agropyrum repens zich den weg had gebaand, zonder merkbare verandering in de inwendige structuur des knobbels te weeg te brengen. Gelijkerwijze stel ik mij voor, dat een knobbeltje in het diepliggend oog eens aardappels, door omringende vezelen of welke andere oorzaak, in zijn gewonen voortgang terug- gehouden, eene zwakke plaats in de onmiddelijke nabijheid van dat oog heeft ontmoet, waartegen het bij verdere ont- wikkeling is aangedrongen en, den eersten tegenstand heb- bende overwonnen, op zijn eenmaal gevormden weg is voortgegaan, bij toenemenden wasdom alles om en voor zich wegdringende, wat aan zijne steeds vermeerderende grootte zou kunnen hinderlijk zijn. Luangzamerhand alzoo geheel zijnde ingesloten geraakt in het saprijk weefsel van den. moederknobbel, waaraan hij zelf zijn eerst ontstaan verschuldigd is, kan het niet missen, of bij voortdurenden wasdom moet deze ontvangplaats te eng worden voor zijne bevatting en uiteenbarsten op eene der streken, die het minst weêrstand bieden kan *). Aldus behoudt hij wel zijne eerste zitplaats, doch aan- vankelijk geheel ingesloten en onzigtbaar voor het oog, ligt hij nu open in een zacht moes, zijne verdere ontwik- keling te gemoet gaande, ingevalle hij met zijne moeder in een vruchtbaren grond is overgebragt, of zich daarin van den aanvang af reeds mag bevonden hebben. Dat men door kunst een dergelijken wasdom kan te voorschijn roepen, is mij dezer dagen bekend geworden uit de Verhandlungen der Section für Botanik, Land- und *) Zie fig. 2. Hier is ongeveer een vierde deel des aardappels weg- gesneden, om de plaats van insluiting geheel open te leggen. ( 368 ) Forstwirtschaft bei der 80 Versammlung Deutscher Natur- forscher und Aerzte zu Tübingen in September 1853, waar het volgende voorkomt: „In der Sitzung am 22 September theilte Prof. Sigwart einige interessante Missbildungen mit, die ihm von Oberamts- wundarzt Leopold von Backnung und H. Zssig in Leonberg zugesandt worden waren. Von Letzterem stammte eine grosse Kartoffel, die er durch besondere Behandlang dahin gebracht hatte, dass die neue Kartoffelgeneration sich in ihrem Innern zu einer Grösse entwickelte, welehe die um- gebende Hülle zersprengte. Aus verschiedenen Rissen und Spalten drängten sich nun die jungen bis nussgrossen Kartoffeln wie Küchlein zwischen den Flügeln der Gluck- henne hervor” ®%). De wijze, hoe ssig dien zonderlingen wasdom heeft uit- gelokt, vind ik niet opgegeven. Doch hoe ook te weeg gebragt, is het ontwijfelbaar, dat eene kunstbewerking daar- toe den grond gelegd heeft. Beider voorbeelden loopen derhalve te wijd uiteen, om op gelijke lijn geplaatst te kunnen worden. | | Wat overigens mijne verklaring der waargenomene ver- schijnselen betreft, ik onderwerp ze gaarne aan beter oor- deel, en zal haar, zoo zij vatbaar geacht wordt voor eene meer heldere toelichting, onverwijld daartegen inruilen. de jen *) Zie Flora. No, 87. 7 October 1853. pag. 595. Rshu 7 5 ZE. T-I j ue dararss Mas hoet. Dep Ed of Pea de, EP Ie ns hd & À ek À ad Re id _ jk ” en oe 4 \ GEDRUKT BIJ W‚ Â. KRÓBER: 45 k KD Ui A ‚ and 1 5 “5 £ we & En F3 vn rn ein nn _ 7 vAn id  Den “ ä IS Ge & Eden rs Ee En et d e Ee not foe Ei id EN : AS , RR ln EN ket ret De ed - ee - zE et: re Ee ee , Zes EE BAK wa ats ze el en ba X Ro B een a, ets 3 _ Ee & gin 4 [4 … ED BUD AN NK Ë, aes 4 , qe sd ie zl j Ds N denken Ard 4 DADA AD En IJ ek a he CAA at zn SAANARE AA Ha é EE EN ie NE ENT EEEA Dt VORDNESO LE rr, EHTIE tere GN K VL AL Kr DA wit ROEL G 8 ep yn yr lain +, 7 dp; % 8 , 5 en 2d. Nt DE, Es pe Der ERE 5 Rf ie den, Ù ‚5 el ee Ates, iS 9 er EE et ie > 6 di er, es Ee 5 etn kern 5 fl Het PE 44 red AE MAL / mjn RAT Fee (is KA NDP re EN: Det D ä Bin he ELI Ca 40 jt 5 DR REE 2e vl naj y } Oe gel in GRA BONIE FEN ol LRSLNEN U pig WOUDEN Sont ih 6 EEN AN, ik ke ANNAE $ EAA BER hi Ute KA Er Es de BRE mn CS En lg eN RRD nrd Aid zb EP rn En % ple we Reen Aen