GE a KESRS TG CC a CC Eee bad LAGEN EN MEDEDEBLINGEN NKLIJKE AKADEMIE VAN es WETENSCHAPPEN. F in { 5 é hi N 3 Afdeeling NATUURKUNDE. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1855. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DEE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. Vierde Deel. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1856. MAT 61 AUD ret er HESS AEN LEENT AE ‘ « EE 1e GR VIERDE DEEL. INHOUD VAN HET PROCESSEN-VERBAAL DER GEWONE VERGADERINGEN. Vergadering gehouden Vá Vä op den 30sten 9 Gsten gijsten 9 gsten À Gsten 2Gsten 9 gsten 9 sten Junij September October November December Januarij Februarij Maart Di u 4 „ E4 1855 blz. VI INHOUD, VERSLAGEN. Verslag van de Heeren J. a. €. OUDEMANS, en F. J. STAMKART, omtrent het Voorstel van den Heer JOH. KERKHOVEN, over de Tijdregeling in de verschillende plaatsen in Nederland, de gebrekkige wijze, waarop die geschiedt, en de middelen die te verbeteren, als ook omtrent het vervolg op dat Voorstel, over de wenschelijkheid de sedert onge- veer twintig jaar aangenomen regeling der openbare uurwerken naar middelbaren tijd af te schaffen en de regeling naar waren tijd weder aan te nemen. VERHANDELINGEN. W. H. DE VRIESE. Eene Bijdrage tot de kennis van de structuur der Orchideën. Over het Triandrisme in Phajus. (Met Yeenesplaat)”. v> MER J. BOSSCHA. Proeve eener oplossing van een vraagstuk, betreffende de Rlectrische Telegrafie. (Met eene plaal). Brief van den Heer HASsKARL aan den Secretaris der Natuurkundige afdeeling van de Koninklijke Akade- mie van Wetenschappen te Amsterdam. blz. 3. 95. 101. 135, INHOUD, J. BosscHA. Bijvoegsel tot de oplossing van een vraag- stuk, betreffende de Electrische Telegrafie. G. H. DE VRIRSE. Adnotatio de Flore Dryobalanopsi- dis Camphorae Colebr. 0... ee C. M. VAN DER SANDE LACOSTE. Over eene studie der Javaansche Hepaticae, medegedeeld door r. Dozy R. LOBATTO. Over de betrekkingen, welke er bestaan tusschen de coëfficienten eener hoogere magts-ver- gelijking in rz, en die van hare afgeleide in (z—p). H. J. HALBERTSMA. Over eene verbinding tusschen de breede rugspier eu de driehoofdige armspier bij den mensch. Een analogon van den bij dieren voorkomenden musculus anconaeus quintus. (Met OVEN ADA) Sch ARE ad rd H. J, HALBERISMA. Over de verhouding der ondersleu- telbeens-slagader tot toevallig aanwezige halsribben bij den menseh. (Met drie platen). . … BR, 8. M. VAN DER WILLIGEN. Over het in lagen ver- deelde licht in het Electrische ei. D. BIERENS DE HAAN. Bijdragen tot de theorie der bepaalde Integralen. . . … De We PED J. A. C. OUDEMANS. Berigt omtrent de ontdekking eener nieuwe veranderlijke ster. . J, BADON GHIJBEN. De stand van drijvende balken, proef- ondervindelijk toegelicht, „ blz. VII 195, 202. 208. 238, 241. 280. 332. 5d, VII INHOUD. BOEKGESCHENKEN EN INHOUDSOPGAVE DER INGEKOMEN BOEKWERKEN. Boekgeschenken ingebragt in de vergadering van den Osten Junij 1854 . „_ 2gsten September — n_ sten October — 7 2Zásten November — „_ 2gsten December — „_ Zosten Januarij — „_ 23sten Februarij — n_ 29sten Maart wieteke ATS Verslag van den inhoud van het Zeitschrift der Aca- demie zu Kasan. 129. 162, 185. 212. 317. 400, 407. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 3osten JUNIJ 1855. DE Tegenwoordig, de Heeren: 5. vAN GEUNS, R. VAN REES, G. J. MULDER, W. C. H. STARING, J. P. DELPRAT, F. DOZY, P. J.T. DE FREMERY, R. LOBATTO, H.J. HALBERTSMA, W. VROLIK, C.H. D. BUYS BALLOT, G. A. VAN KERKWIJK, J. Le C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. VAN DER HOEVEN, F. J. STAMKART, P. HARTING, C. 5. MATTHES, F.C. DONDERS, D.J. STORM BUYSING, A. A. SEBASTIAN, J. A. C. OUDEMANS, C. L. BLUME, J. G. S. VAN BREDA, G. VROLIK, en van de Letterkundige Afdeeling: J. DE BOSCH KEMPER. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 26sten Mei j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastge- steld. Wordt gelezen een brief van den Heer BUYS BALLOT (Utrecht 24 Junij 1855), strekkende ter verontschuldiging over het niet vervullen zijner spreekbeurt op heden. Aan- genomen voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. Gelezen brief van den Heer VAN DER KUN ('s Graven- hage 27 Junij j.l), strekkende tot kennisgeving, dat eene buitenlandsche reis hem belet de vergadering bij te wo- nen. Aangenomen voor berigt. ‘ Gelezen de volgende brieven tot dankzegging voor ont- | VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL IV. 1 (2) vangen Verhandelingen der Akademie, D. 1; Verslagen en Mededeelingen, D. H, 3, D. OI, 1, 2; Catalogus der Boekerij. 1° Aflev.; Reglementen enz: — 1°. van Zijne Maj. den Koning; 2°. Zijne Koninkl. Hoogh. rrepenik, Prins der Nederlanden, 38° Zijne Koninkl. Hoogh. uenpnik, Prins der Nederlanden; 4°. van de Ministers van Binnenl. Za- ken, van Buitenl. Zaken, van Oorlog, van Finantiën, van Justitie, van Hervormde Eeredienst, van Roomsch-Katholijke Reredienst, van Marine; 5°. van den Bibliothecaris van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; 6°. van den Staatsraad, Commissaris des Konings in de Provincie Noord-Holland ; 7? van Burgemeester en Wethouders der stad Amsterdam; S°. van Curatoren van het Atheneum Illustre te Amsterdam en te De- venter, en van de Hoogescholen te Utrecht en te Leiden; 9’. van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen te Mid- delburg; 10°. van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen; 11°. van Directeuren der Nederlandsche Handel-Maatschappij; 12°. van de Hoofd-In- genieurs van het 9e en 11e District; 13°. van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te ’s Gravenhage; 14°. van het Historisch Genootschap te Utrecht; 15°, van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap te Amsterdam; 16°. van het Wis- kundig Genootschap: Een onvermoeide arbeid enz. te Am- sterdam; 17°. van Bibliothecarissen van de Remonstrantsch- Gereformeerde Gemeente te Amsterdam; 19°. van het Ba- taafsche Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. Aangenomen voor berigt. Gelezen brief van den Heer we. 1. WEBER, Secretaris der Konigl. Sachs. Gesellsch. der Wissensch. te Leipzig, tot dankbetuiging voor ontvangen Verh. der Akad. Deel T. 1854, Versl. en Meded. Deel T en IL, 1, 2. Aangenomen voor berigt. De Secretaris legt de expeditie-lijst over der verzendin- gen van de werken der Akademie op den 5den Junij 1855. (3) Wordt besloten tot plaatsing in het Archief der Aka- deme. Gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken : 1°. van den Minister van Binnenl. Zaken ('s Gravenhage 1, 4, 14 Junij 1855, N°. 156, 274, 130); 2°. van den Heer ponpers (Utrecht Junij 1855); 38° van den Heer u. c. Foeke (Paramaribo 17 April 1855); 4°. van den Heer c. LEEMANS (Leiden 80 Junij 1855); van den Hoofd-Directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te Utrecht (Utrecht 27 Junij 1855); 6°. van het Provin- ciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen (Utrecht 1 Julij 1855); 7°. van de Academia Pontificia de Nuovi Lyncei (Rome 6 Maart 1855); S°. van de Real Academia de Ciencias de Madrid (Madrid Ll Mei 1852); 9°. van de Konigl. Sachsische Gesellschaft der Wissenschaften (Leipzig 18 Mei 1855). Wordt tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekge- schenken in de boekerij besloten. Gelezen een brief van den Heer pour, Voorzitter van de Zmp. Reg. Instituto di Scienze, Littere et Arti (Vene- zia li 16 Maggio 1855), het voorstel bevattende tot het aangaan van eene wederzijdsche ruiling der door genoemd Instituut en door de Koninklijke Akademie uitgegeven werken. Wordt besloten dit voorstel aan te nemen en de Secretaris gemagtigd daaraan gevolg te geven. De Secretaris berigt, dat de door de H. H. storm Buysine en OUDEMANS aangeboden Verhandelingen voor de Versla- gen en Mededeelingen zijn aangenomen. Aangenomen voor kennisgeving. De Secretaris geeft kennis, dat er, omtrent het opne- men der twee Waarnemingen van Hermaphroditismus spu- [* (4) rius, door den Heer mALBERTSMA in de jongste vergadering voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden, naar zijne bescheiden meening, geene bedenking kan bestaan, maar dat hij meent, dat zij eene betere en waardiger plaats in de Verhandelingen zouden ontvangen. De Heer HALBERTSMA, ter vergadering tegenwoordig, keurt de aanbieding aan de Verhandelingen goed, weshalve gezegde Waarnemingen in han- den worden gesteld van de H. H. w. vVROLIK en A. A. SEBASTIAN, met beleefd verzoek om, omtrent de plaatsing daarvan in de Verhandelingen, de Akademie te dienen van voorlichting en raad in hare gewone vergadering van de maand Sep- tember e. k. De Heer srariNe draagt de volgende briefwisseling voor, over de vraag, door den Heer w. vrorik, in de jongste vergadering gedaan, of het gepast zoude wezen, omtrent de vernietiging der bosschen in Nederlandsch-Indië een bepaald voorstel aan de Regering te doen, en zoo ja, hoe alsdan een dergelijk voorstel behoorde geformuleerd te worden. 1. Brief van den Heer STARING aan den Heer BLuMr. Haarlem, 30 Mei 1855. De Secretaris der Afdeeling voor Wis- en Natuurkun- dige Wetenschappen van de Koninklijke Akademie heeft mij de nevensgaande stukken toegezonden, met het ver- zoek, om die aan U en den Heer Dr. suneHumN te doen geworden en om mijn gevoelen daarbij te voegen over het voorstel, dat door hem aan het oordeel der Akademie is onderworpen. Mijne volslagene onbekendheid met den toestand der gron- den, die op Java thans reeds van bosch beroofd zijn, of die daarmede worden bedreigd, maakt het mij ondoenlijk, (3) om thans reeds een bepaald oordeel over het bedoelde voor- stel uit te brengen. Dit moet geheel afhankelijk zijn van hetgene de. plaatselijke kennis van U en den Heer Dr. JUNGHUHN mij ten dien opzigte zullen leeren kennen. Over de schadelijke gevolgen van het verminderen der bosschen behoeft hier niet gesproken te worden. Niemand zal dat ontkennen, niemand zal betwisten dat ook op Java eene voorziening daartegen hoogst wenschelijk zij. Maar het moet mogelijk zijn, dat daarin worde voorzien, eene vraag, welke alleen beantwoord kan worden door degenen, welke met de plaatselijke gesteldheid bekend zijn. Wan- neer de regten van bijzondere personen of van de inlandsche bevolking beletten dat het Gouvernement tusschen beide trede, dan zal die mogelijkheid wel niet bestaan. De Re- gering moet, als eigenaresse of als vruchtgebruikster, ge- zag kunnen uitoefenen over den van houtgewas beroofden bodem en ook de magt hebben, om. het vernietigen der bosschen door een verkwistend vellen tegen te gaan. Heeft de Regering die magt in handen, gelijk men uit het opstel van den Luitenant JORDENS zoude moeten op- maken, dan zal er ook aangetoond dienen te worden, dat het Gouvernement voordeel heeft, al is dit dan ook in een eenigzins verwijderd verschiet, bij het weder aanplanten van vernietigde bosschen en bij het beletten van de vernieling der bestaande, een betoog, daf voorzeker met weinig moeite door een deskundige kan geleverd worden. Want zijn die voordeelen niet als het ware met cijfers aan te wijzen, dan zal het uiterst moeijelijk zijn, om de Regering te be- wegen tot het besteden van moeite en kosten. Heeft nu de Regering de magt, is het duidelijk aan- getoond, dat zij groot voordeel bij de zaak heeft, dan voor- zeker is het wenschelijk, dat de Akademie als hare over- tuiging te kennen geve, hoe noodzakelijk het nemen van voorzieningen is en. dat de voorbeelden van welgelukte (6) bemoeijingen ten dien aanzien, gelijk die onder anderen door den Luitenant JORDENS zijn medegedeeld, openbaar worden gemaakt. Welligt zal men dan als van zelf er toe gebragt worden, om aan te wijzen dat er op Java evenzeer boschbouw-beambten noodig zijn voor het aan- weeken als voor het vellen van hout. Dit laatste toch schijnt het hoofddoel te zijn wat de Regering thans be- oogt met het zenden van jonge lieden naar Java, die zich hier te lande en in Duitschland bekwaam maken. Ik neem de vrijheid, om u te verzoeken van deze stuk- ken wel aan den Heer Dr. suneuumN te willen toezenden; terwijl ik bereid ben om het gevoelen van U en van dien Heer, ten aanzien van het voorstel van den Heer vroLIk, hetzij tot een verslag vereenigd, hetzij, zoo zulks verlangd mogt worden, elk afzonderlijk aan de Akademie mede te deelen. 2. Brief van den Heer BrUME aan den Heer JUNGHUHN- Leyden, 8 Junij 1855. Terwijl ik mij aan den inhoud van bijgaanden brief van den Heer STARING refereer, moet ik UBEd. verwittigen dat de laatste zitting der Koninklijke Nederl. Akademie van Wetenschappen niet door mij bijgewoond is, waarin de Heer w. vroLiK de vraag ter sprake heeft gebragt, of het niet gepast zou wezen een bepaald voorstel aan de Rege- ring te doen, om de vernietiging der bosschen in de Ne- derlandsche Oost-Indische bezittingen tegen te gaan. De Heer vrouik schijnt van de veronderstelling uit te gaan, dat de Regering zich aan den toestand der bosschen in Nederlandsch Indië minder laat gelegen liggen, en zoo dit werkelijk het geval ware, zou ik mij zonder eenige bedenking voor het indienen van wege de Akademie van (7) zoodanig voorstel verklaren. Maar de Regering heeft in de laatste jaren afdoende bewijzen gegeven, dat zij die aangelegenheid, te weten het behoorlijk beheer der bos- schen in de Ned. Oost-Indische bezittingen en bepaalde- lijk op Java, meer ter harte. neemt dan door vroegere besturen geschied is. Daarom komt mij het nemen van. zulk een initiatief door de- Akademie minder noodzakelijk, ja in sommige opzigten. zelfs minder gepast voor, daar men dit in de gegevene. omstandigheden al ligt als eene poging tot in- menging in de handelingen van het Koloniaal Bestuur zou kunnen aanmerken. Dat de tegenwoordige Minister van Koloniën er ernstig op bedacht is, om het boschwezen in de Oost Indische bezittingen en inzonderheid op Java, als waarbij de Kolonie en het Moederland het meeste belang hebben, op een. geregelden voet te brengen en alzoo de vele misbruiken, die aldaar veelal bij het ontginnen van nieuwe boschgronden plaats hebben, tegen te gaan, kan niet twijfelachtig wezen Dit blijkt reeds uit het in. het afgeloopene jaaï geno- men besluit, waarbij bepaald wordt dat voorloopig acht jonge lieden uit den beschaafden stand, die zich reeds hier te lande in de Landhuishoudkunde behoorlijk geoefend hebben, nog eenige jaren in Duitschland zullen vertoeven, om zich op de wetenschappelijke en praktische beoefening van den boschbouw toe te leggen, ten einde daarna als beambten voor het boschwezen naar Indië te. worden. gezonden. Zoo immer, dan voorzeker bestaat er hier gegronde reden om zich van dien maatregel eene goede uitkomst te beloven. In dit opzigt deel ik de meening van den Heer STARING niet, die veronderstelt dat met die uitzen- ding van jonge lieden naar Oost-Indië, meer het vellen en de behandeling van het hout op Java, dan wel het snderhoud volgens wetenschappelijke ;gronden der bosch- (8) kultuur beoogd wordt. Ware dit het geval, de bepaling, dat deze jonge lieden gehouden zijn aan de gunstig be- kende polytechnische inrigting te Carlsrahe een volledigen cursus over den Boschbouw bij te wonen en tevens, onder de leiding van deskundigen, in het nabij gelegene Schwarz- wald het praktische gedeelte van dat vak te beoefenen, zou, voor zooverre hunne wetenschappelijke studiën aldaar betreft, genoegzaam overbodig kunnen geacht worden, en de Regering kon die onkosten, als moodeloos, besparen. Dat dit de bedoeling niet zijn kan, is daaruit nog meer blijkbaar, dat er op Java, onder het personeel aan de Jat- tie-bosschen verbonden, zelfs menig inlander gevonden wordt, die met het wellen en de eerste behandeling van het hout genoegzaam bekend is, ofschoon het zeker niet te ontkennen is, dat aan de wijze van vervoer aldaar nog vrij wat te verbeteren valt, zoo als dan ook in het opstel van den Heer JorpeNs wordt aangetoond. Evenwel, daar de maatregel om een geregeld boschwe- zen in de Ned. Oost-Indische Bezittingen in te voeren, eerst in het vorige jaar genomen is en er derhalve altijd nog eenige tijd vóór de aanstelling der bedoelde jonge lieden zal moeten verloopen, bestaan er misschien, in weer- wil van de door mij geopperde bedenking, genoegzame termen om de Regering, ook van wege de Akademie, bij wijze van adres, op het algemeene belang van een meer gepast toezigt op de nog bestaande bosschen en het aan- planten van nieuwe in de Oost-Indische Bezittingen op- merkzaam te maken. Voor Java vooral zou deze maat- regel heilzaam kunnen werken en zonder uitstel in werking moeten komen. Aldaar toch heeft de kultuur, vooral van produkten voor de Europesche markt bestemd, waaronder de koffij de eerste plaats inneemt, in de laatste jaren zulk eene uitbreiding verkregen, dat er zelfs in verscheidene residentiën, althans in de meer bewoonde streken, gebrek (9) aan daarvoor geschikte gronden bestaat. Daar nu de koffijboom, zooals bekend is, het best in de bergachtige streken in een humusrijken grond voortkomt, is het na- tuurlijk, dat de oorspronkelijke bosschen in het binnen- land hoe langs hoe meer voor die kultuur worden aange- wend, zonder door nieuwe aanplantingen vervangen te worden. Zoo moet een der hoofdvereischten, waaraan Java zijne uitstekende vruchtbaarheid te danken heeft, allengs meer ondermijnd worden, al moge het waar zijn, dat de afneming det vochtigheid van den dampkring, door de nabijheid van den Oceaan, aldaar minder spoedig dan el- ders zal voelbaar worden. Maar hierbij komt nog dat de landerijen, die vroeger tot de eene of andere kultuur ge- diend hebben, wanneer zij aan zichzelve worden overgela- ten, weldra door allang-allang (Lmperata Koenigii. ‘Beaud) ingenomen en in voor alle verdere kultuur bijna onbruik- bare woestijnen verkeerd worden. Dit kwaad, dat meer en meer om zich grijpt, verdient in de hoogste maat de aandacht der Regering, daar het de vruchtbaarheid van dit gezegend eiland misschien nog meer, dan de zorgelooze behandeling der bosschen, benadeelt. Volgens mijne over- tuiging kan dit gevaar alleen daardoor worden afgewend, dat de landerijen, zoodra zij niet meer voor de eene of andere kultuur gebruikt worden, dadelijk met houtgewas, voor den grond geschikt, beplant worden, iets dat bij den weelderigen plantengroei wel geene groote moeite kost, maar toch niet aan de zorgeloosheid van den inlander kan overgelaten worden, en dus een voorwerp van de zorg der Regering behoort uit te maken. Ik weet dat het bovenstaande hoegenaamd niets bevat, dat niet ten volle aan UW Ed. bekend is, maar.ik ver- zoek UWEd. deze mijne denkbeelden over de zaak in questie, onder terugzending der hierbij gevoegde stukken, aan den Heer srariNe te willen mededeelen. (10 ) Overigens kan ik mij zeer wel vereenigen met het voor- stel van dien Heer, aan het slot van zijn schrijven uit- gedrukt, om de gevoelens der Lueden van onze Commissie, hetzij tot een Verslag te vereenigen, hetzij, indien dit door UWEd. verlangd werd, elk afzonderlijk aan de Akademie mede te deelen. 8. Brief van den Heer JUNGHUHN aan den Heer STARING. Leyden, 14 Junij 1855. Hiernevens heb ik de eer UW Ed. Z. Gel. te remitteren de beide gedrukte stukken, benevens den brief van den Heer vroLikK waartoe zij behooren, daarbij gevoegd den door U aan den Heer grume gerigten brief, en een sehrij- ven van den laatstgenoemden Heer, 8 Junij 1855, aan: mij geadresseerd, waarbij mij de overige stukken werden toegezonden. Ik kan niet anders dan het beginsel ten volle goed- keuren, dat de Akademie voornamelijk belang stelt in al die punten van toegepaste wetenschap, welke een meer of min gewigtigen invloed kunnen uitoefenen op te verkrij- gen praktische uitkomsten en dus, meer dan anderen, de aandacht der Regering verdienen. Wat echter het onderwerpelijke geval betreft: het doen van een voorstel, om het in zijne gevolgen verderfelijke uitroeijen der houtbosschen op Java tegen te gaan, ver- meen ik te weten dat hierin reeds is voorzien. Ik heb als Koloniaal Ambtenaar, rapporterende gedu- rende mijn verlof hier te lande aan het Ministerie van Koloniën, het regt niet mededeelingen te doen van zaken die mij op eene officiële wijze mogten zijn bekend gewor- den of waarbij aan mij zelven eene werkdadige rol mogt zijn opgedragen, van voorstellen die mogten zijn gedaan, van besluiten en handelingen der Regering. Zooals UW Ed. (aj) % ZL. Gel. weet, is dit, zonder eene vooraf uitdrukkelijk ten dien behoeve verkregene vergunning, ten strengste verboden. Evenwel vermeen ik mij niet aan indiscretie schuldig te maken, wanneer ik hierbij — zooals ik de eer heb te doen — kortelijk aanstip dat het eerste voorstel tegen het moedwillige afbranden van bosschen bij de Indische Regering werd ingediend in het jaar 1839, door den toen- maligen Chef over de Geneeskundige dienst Dr. rritze, na zijne terugkomst van eene reis over Java, waarbij ik hem had vergezeld, — en dat in 1855 door het Mini- sterie van Koloniën, naar ik vermeen te weten, meer af- doende maatregelen ten aanzien van de houtbosschen in Indië zijn en zullen worden genomen. De Vergadering besluit dat deze briefwisseling in het Proces-verbaal dezer zitting zal opgenomen worden, en dat zich voor het oogenblik hiertoe de bemoeijingen der Aka- demie ten deze zullen bepalen. Gelezen een brief van den Secretaris der Letterkundige Afdeeling van de Akademie (Amsterdam 25 Junij 1855), ten geleide van een voorstel van den Heer BAKHUIZEN VAN DEN BRINK en van een daarop ingediend verslag door eene Commissie der Letterkundige Afdeeling. De Afdeeling heeft zich vereenigd met de conclusie van dit verslag, strekkende om het gevoelen en de medewerking der Na- tuurkundige Afdeeling in te roepen ten opzigte van ge- noemd voorstel. Na beraadslaging worden de H.H. peuPrAT en STORM BUYSING uitgenoodigd om kennis te nemen van deze stuk- ken, en daarop der Natuurkundige Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en raad in hare gewone vergade- ring van September e. k. ® (12) Gelezen een schriftelijk voorstel van den Weer Jons, KERKHOVEN, gerigt tot de Natuurkundige Afdeeling der Akademie en haren Secretaris, onder dagteekening van Hunderen bij Twello 28 Junij 1855 ingezonden. D slot- som daarvan bepaalt zich tot de volgende punten: 1°. Dat op een der telegraaf-stations in ons vaderland, in eene stad, waar sterrekundige tijdsbepalingen kunnen geschieden, bij voorbeeld Leiden, een goed geregeld uur- werk voorhanden zij, hetwelk op vaste tijden, naarmate zijn gang meer of minder vertrouwen verdient, met den hemel door sterrekundige bepalingen vergeleken en ge- regeld wordt; 2°. dat dagelijks of wekelijks, op een bepaald tijdstip, de stand van dat uurwerk worde overgeseind naar de plaat- sen, die in telegrafische verbinding staan met die stad, en daarnaar de stand verbeterd worde van andere uurwer- ken in die stations voorhanden, die slechts eene naauw- keurigheid behoeven te bezitten, waarbij zij in 24 uren of n XC 24 uren niet beteekenende afwijkingen geven; 83°. dat de respective stads-uurwerken allen op vaste tijden paar het uurwerk van het telegraaf-station geregeld worden, wanneer de aanwijzing van deze laatste, met het oostelijk lengteverschil van die plaatsen met Leiden, in tijd uitgedrukt, vermeerderd is: 4°. dat aan de Gemeente-Besturen de zorg voor die tijdregeling, voor zooverre zij van dit voordeel voor hunne ingezetenen gebruik zullen willen maken, worde opge- dragen; 5? dat die Gemeenten, welke niet in onmiddelijke ver- binding staan met de telegraaflijnen, aangespoord of ge- holpen worden, om zoo veel mogelijk te trachten door de post of andere gelegenheden de mededeeling te verkrijgen van den tijd op het naaste telegraaf-station ; 6°, dat aan elk telegraaf bureau de tijdsaanwijzing van Ld (13) het naar Leiden geregelde en met het lengteverschil ver- beterde uurwerk voor een ieder te verkrijgen zij, des noods, wanneer het mogt blijken dat de uitvoering van het voorgestelde met eenige kosten gepaard ging, tegen betaling van eene geringe retributie; 7°. dat de uitvoering van dit een en ander den Mi- nister van Binnenlandsche Zaken eerbiediglijk worde aan- bevolen. „ In een daarbij gevoegd vervolg op dit voorstel draagt de Heer KERKHOVEN zijne zienswijze voor omtrent de voor- „deelen van den waren tijd boven den middelbaren , en wenscht hij ten slotte dit punt aan het oordeel der Akademie te onderwerpen, opdat, mogt hare zienswijze met de zijne overeenkomstig zijn, de invoering van eene meer naauw- keurige tijdregeling met de weder-invoering van de meer naauwkeurige tijdrekening naar waren zonnetijd mogt ge- paard gaan. Werdt, na beraadslaging, besloten beide deze stukken in handen te stellen van de H.H. OUDEMANS en STAMKART, met beleefd verzoek om berigt, voorlichting en raad in de eerstkomende gewone vergadering. De Heer pererar spreekt, ter vervulling zijner spreek- beurt, over het evenwigt op het hellende vlak, als de krach- ten miet in een zelfde vlak gelegen zijn, en heldert zijne voorstelling door afbeeldingen op. Zijne Verhandeling, voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden, wordt in handen gesteld van de Commissie tot redactie. De Heer stamKART spreekt over de afwijkingen van het kompas, voortgebragt door de aantrekking van het scheeps- zer. De daorover voor de werken der Akademie aange- boden ‘Verhandeling, wordt in handen gesteld van de H.H. BUYS BALLOT en MATTHES, met beleefd verzoek om, omtrent (14) hare plaatsing in de Verhandelingen der Akademie, haar te willen dienen van berigt, voorlichting en raad in de volgende gewone vergadering. De Heer HARTING vraagt en erlangt vergunning tot het doen van eenige wetenschappelijke mededeelingen. Hij doet in de eerste plaats eenige hazelnoten zien, bij het gra- ven eener groeve tot het bouwen eener scheepshelling te Schiedam, acht meters onder den beganen grond, in klei- achtigen bodem onder de dezen bedekkende veenlaag ge- vonden, en rigt de aandacht der Vergadering op het merk- waardig feit, dat deze vruchten aldaar op zoo aanmerke- lijke diepte volkomen gaaf werden aangetroffen, terwijl “men wel genoodzaakt is aan te nemen, dat de boomen, waarvan zij afkomstig zijn, aldaar vóór de vorming der veenlaag gegroeid zijn. Ten tweede vertoont hij eene kluit, afkomstig van kweldergrond, door den Heer van Der steRm, bij het gra- ven van het kanaal aan den Helder tot plaatsing der buizen voor den zelfregistrerenden toestel, aan de buiten- zijde van den dijk gevonden, van welk feit Spreker het eerst onderrigt werd door Dr. Krecke. Volgens de mede- deeling van den Heer vaN per STERR werd deze kwelder- grond, ter diepte van 2 el onder vol zee, gevonden langs de geheele lengte (3,5—4 el) en breedte (1,5 el) van de gemaakte sleuf, zoodat hij zich vermoedelijk veel verder uitstrekt. Spreker doet zien dat het eene zode op zee- klei is, waarin schelpen van Cardium edule, Mytilus edulis en Littorina litorea voorkomen, terwijl de zode zelve ber staat uit de overblijfsels van bovenaardsche stengelgedeel- ten, rhizomen en wortelvezelen van grasachtige planten. waaronder Poa maritima herkenbaar is, even als ook stukken van Scirpus maritimus. Later is deze bodem, die, blijkens deze plantenoverblijfselen, ontegenzeggelijk eenmaal droog- (15) gelegde kweldergrond was, weder met eene nieuwe laag klei en deze vervolgens door zand overdekt geworden. Ten derde vestigt Spreker de aandacht der Vergadering op het feit eener beweging, onlangs door E. H. WEBER in Poggendorff's Ann. 1855. XCIV. pag. 447 beschreven. Door ter tafel gebragte mikroskopen stelt de Heer HARTING de Lieden in staat, zelve deze beweging waar te nemen en zich te overtuigen, dat zij ontstaat, wanneer zich lucht- bellen bevinden in een mengsel van colophonium, of van guttigom-tinctuur met water. Er blijken alsdan twee of meer maalstroomen te ontstaan, die in tegenovergestelde rigting zich bewegen. De eene beweging gaat van de luchtbel af, de andere keert tot haar terug. Het ver- schijnsel laat zich uren achtereen waarnemen, vooral, zoo men de verdamping door eene laag olie belet. Spreker werzekert, dat talrijke proefnemingen hem leerden, dat het verschijnsel niet bij uitsluiting beperkt is tot de boven- genoemde mengsels, maar dat men het, behalve met de aleoholischè oplossingen van nog vele andere harsachtige stoffen, ook opmerkt, zoo men in het algemeen fijn ver- deelde stoffen, bijv. waterverwen, in mengsels van alcohol en water brengt, mits deze noch te slap, noch te sterk zijn; dat, zoo men absoluten alcohol bezigt, volstrekt niets wordt gezien; dat men het even goed opmerkt, als men houtgeest en aceton gebruikt, maar niet met ether, chlo- roform of terpentijnolie, zoodat vermenging van het vlug- tige vocht met water in onbepaalde verhoudingen volstrekt noodig is. Ten slotte treedt Spreker in eenige beschouwing der vermoedelijke oorzaak van het verschijnsel. Naar zijne overtuiging mag deze noch in de wijze van menging der gebezigde zelfstandigheden, noch in de strooming van het vocht, noch in eene moleculaire beweging, noch in de zoogenaamde epipolische verschijnselen van purrocHeT, noch (16 ) ook in de eenvoudige verdamping gezocht worden. De eenige hypothese, welke hem waarschijnlijk voórkomt, is dat, door de krachtige verdamping van den alcohol, de kracht van ‘zamenhang in de moleculen van het water wordt verbroken, en hierdoor eene verplaatsing en aldus eene be- weging ontstaat, welke somtijds ook rhythmisch kan wezen. Na eene korte wisseling van gedachten, waaraan de Heeren VAN REES, SCHROEDER VAN DER KOLK, G, VROLIK € HARTING deel nemen, en waarin de moeijelijkheid ter spraak wordt gebragt, om aldus als ware het eene voortdurende destillatie aan te nemen zonder verschil van temperatuur, en derhalve eigentlijk zonder bekende oorzaak, besluit de Heer HARTING met een nader betoog daarover toe te zeg- gen, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen. De Vergadering verneemt deze toezegging met genoegen, en magtigt den Secretaris de te ontvangen Verhandeling in handen te stellen van de Commissie tot redactie. De Secretaris draagt het door hem gesteld Levensberigt voor van wijlen WILHEM DE HAAN, in leven Luid der Aka- demie. Het wordt door de Vergadering voor de Verslagen en Mededeelingen aangenomen. Bij de laatste omvraag deelt de Heer 3. VAN DER HOE- VEN aan de Vergadering mede, dat hij door twee onlangs ontvangen mannelijke voorwerpen van Nautilus pompilius in staat is gesteld, om te kunnen verzekeren, dat de vroe- ger door hem in den vorm van het hoofd en de aldaar geplaatste tentaculen waargenomen afwijkingen geenszins toevallig waren, maar met het sexueel verschil in verband staan. Hetgeen hij derhalve vroeger aan de Eerste Klasse van het Koninkl, Instituut mededeelde (Zijdschrift, D. 1, bladz. 67) was geenszins de beschrijving van een monster- achtig gevormd, maar van een normaal mannelijk dier. (17) Mannelijke voorwerpen van dit dier zijn tot nog toe alleen door hem waargenomen. Hij hoopt later daaromtrent meer volledig berigt te geven. ‚Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- dering wordt gesloten. OVERZIGT DER IN DE MAAND JUNIJ 1855 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. Bouwkundige Bijdragen tot Bevordering der Bouwkunst. Deel IX. St. IL. Amsterdam. 1855. 4°, Inhoud: J. A. BAKKER. Geschied- en oordeelkundige opmerkingen over de aesthe- tiek der klassieke Grieksche Bouwkunst. BUCHLER. Waterleiding bij Lissabon. LOTZ. Over eenige bouwkundige bijzonderheden betrekkelijk het Al- gemeen Ziekenhuis te Munchen. MOUT HAAN. Beantwoording der vraag, door den Heer P. SCHOLTEN voorgesteld in de Afdeeling Rotterdam der Maatschappij tot bevor- dering der Bouwkunst, nopens een middel, hetwelk van toepassing zou kunnen zijn, om met bestaande wind scheprad-watermolens met slappe winden met vrucht water te kunnen malen. F. W. VAN GENDT. Ventilatie der parlements-huizen te Londen. Programma der Prijsvraag voor het bouwen van eene R. K. Kerk in de stad Rijssel. Bewaring van bet ijzer. Machine voor het bewerken van hardsteen. Werktuig tot opvoering van water. Kunstmatig hout. - J. SWART. Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het 1e VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. (18) Zeewezen en de Zeevaartkunde. Jaargang 1855. N° 1. Amsterdam 1855. 8°. Inhoud: J. SWART. Staat der Kustlichten op de Kusten van Jutland, Hanover en die der Nederlanden. J. P‚ KLEIN. Zeilaanwijzing op West-Amerika, Jets over de Engelsche Koopvaardijvloot. Over het vergaan van Tayleur, de Olinda en de Annie Jane. p. v. kerwicu. Eene vertaling der Engelsche Passagierswet. HL. W‚ SCHOKKER. Praktische beschouwing over den bouw der Koop- vaardijschepen. A. J. H‚ BEELOO. Nieuw Stuurrad. F. S. DEINUM. Over eene passage tusschen Bungelow en Crown-Eilanden NOORDHOEK HEGT. Spanschroef voor het aanzetten van het wand. Eenige verbeterde Zeekaarten van den O. I. Archipel. Ondiepte bij Natuna. Uittreksel uit het Rapport van den Inspecteur der geneeskundige dienst der Zeemagt, over 1555. Bepalingen van den localen invloed van het Scheepsijzer op de Kompassen. A. E‚ TROMP. Bijdragen tot de toepassing van het schroef-stoomvermo- gen op de Oorlogsbodems, J. H. G, JORDENS. Over Bosschen en Houtontginning in Duitschland en Java enz. ©. J. BERGHUIS. Het Weduwen- en Weezenfonds der Zee-Officieren. Mutatiën en benoemingen bij de Marine van ! Jan. tot 1 April 1855. Opgave der in dienst zijnde Oorlogsbodems op 1 April 1855. Meteorologische waarnemingen in Nederland en afwijkin- gen van Temperatuur en Barometerstand op andere plaat- sen in Europa. Uitgegeven door het Koninkl. Nederl. Meteorologisch Instituut. 18531854. Utrecht 1854 tot 1855. 4°. Nieuwe Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Deel XVII. St. IL. Utrecht 1854. 9°. Inhoud: O. VAN REES. Over de verdiensten van GIJSBERT KAREL VAN HOGENDORP, als Staathuishoudkundige, ten aanzien van Nederland Aanteekeningen van het verhandelde in de Sectie-vergade- ringen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van (19) Kunsten en Wetenschappen over de jaren 1850—1855. Utrecht 1851—1855. 89°. Nederlandsch Lancet, N°. 9—10. ’sGravenhage 1855. So. Inhoud: SIMON THOMAS. Verslag der verloskundige Kliniek en Polikliniek aan de Leidsche Hoogeschool, gedurende 1853—1854. ILCKEN. Iets over het gebruik van Chinine in oogziekten, met Naschrift van Prof. DONDERS. DONDERS, Kritische en experimentale bijdragen op het gebied der Hae- modynamica. Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid. 2de Reeks. Deel III. St. 3. Haarlem 1855. S°. Inhoud: Algemeen Verslag wegens den Staat van den Landbouw in het Koningrijk der Nederlanden, gedurende het jaar 1854. Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde. 1° Jaargang. Junij 1855. Gorinchem. S°. Inhoud: Teekenen van Ruggemergsatrophie met opvolgende hersenverschijnse- len, welke het bestaan van Hyper- of Enostose van syphilitischen oorsprong van de inwendige oppervlakte des regter wandbeens aan- toonden. Gunstige werking van het Jodetum Kalicum. Herstelling. _Epierisis. Verschijnselen van insufficientie der valvulae semilunares Aortae en der bicuspidalis met Hydrops pericadii en Albuminuria: — Dood. — Lijkopening. — Epierisis. Nederlandsch Tijdschrift voor Geregtelijke Geneeskunde en voor Psychiatrie. 2e Jaargang. N°. 1. Tiel 1855. 8°. Inhoud: J. VAN GEUNS. Over de verhouding van Natuurstudie en Regtsweten- schap in de Geregtelijke Geneeskunde. J. N. RAMAER. Beschouwingen over het wezen der Apoplexie. Over de Apoplexie als oorzaak van Krankzinnigheid. Mengelingen enz. J. VAN HALL en B. J. LINTELO DE GEER. Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. DI. IV. N°. 1—4. Amsterdam 1854. (20 ) Inhoud. N°. 1. Tegenbedenkingen omtrent eigen rigting. M.C, VAN HALL. De regten der Vrouw als Moeder, gedurende het buwelijk. BROUWER. De wijze van Regtspleging bij de onder Curateele stelling in acht te nemen. LINTELO DE GEER. Bedenkingen omtrent de vraag: Wiens goederen be- hooren op eene boedelbeschrijving vermeld te worden? VAN BONEVAL FAURE. De nieuwe Fransche wetgeving op den koste- loozen bijstand van onvermogenden. * Overzigt van Geschriften tot Regtsgeleerdheid in Nederland, in 1858 uitgegeven. EVERTSEN DE JONGE. Opmerkingen over Bedrog en Valschheid, naar aanleiding der geschriften van B.L. RASCH en VON RADEN. Plan van verdeeling van het Alg. Burgerlijk en Lijfstraffelijk Wetboek, door de Commissie van 1798 vastgesteld. Jestraffing van misdrijven ten aanzien van Indische Muntspeciën gepleegd. N° 2—3. LINTELO DE GEER. TLandregt van Drenthe 1614. VAN HALL. De Regtsbedeeling in Strafzaken te Amsterdam, in de 18e eeuw. Geschiedenis der Ned. Wetgeving, in 1850 en 1851. DE VRIES. Misbruik der Handligting door ouders verleend. VAN ASSEN. De toestand van het Regts-onderwijs in Frankrijk in het laatst der vorige eeuw. Overzigt der Geschriften over Regtsgeleerdheid in Frankrijk, in 1853 uitgegeven. scuMmipr. Das Interdicten-Verfahren. Door LINTELO DE GEER. VAN ASSEN. Leiddraad voor het Collegie van het Burgerlijk Regt, door VAN HALL. LAKE. Handboek voor Notarissen, door denzelfden. HEILIGER. De Nederlandsche Wetgeving op vreemde geldligtingen. Pors, De openbaarheid des Eigendoms en der zakelijke regten. Akademische Literatuur : VAN BELL. De Raad van State. BAUD. De Strafwetgeving tegen Zeerooverij. MEES. De Verzekering op Behouden-varen. WOLTERBEEK, Geschiedenis van de Scheepvaart-Wetgeving op den Rijn. HARTSEN. De natura literarum cambialium. TELTING en RINKES. De crimine ambitus et de sodalitiis apud Romanos, WESTERWOUDT. De matre patri superstite, liberorum tutelam reeusante. RAHUSEN. De Jure retentionis. Pors. De openbaarheid des Bigendoms, enz. VAN DE WIJNPERSE. Statistiek der hoogst aangeslagenen in ’s Rijks di- recte belasting, in verband met de verkiesbaarheid tot Lid van de le Kamer van de Staten-Generaal. 21) VAN ASSEN. Nalezing op DpIRKSEN Manuale fontium latinitatis. VREEDE. Regtstoestand in Wurtemberg. DE VRIES. De Rotterdamsche Ordonnancie in Zeezaken van 1655. Prijsvraag van het Utrechtsch Genootschap betrekkelijk het Attische Regt. : VAN HALL. Nalezing op p. w. DELPRAT de Surseance van betaling. Afleggen van Verklaring bij bezwaar tegen den eed. Nieuwe Regterlijke Organisatie in Algerië. Regterlijke Organisatie in de Fransche koloniën. Doodberigt van den Hoogleeraar BLONDEAU. Redevoering bij de hervatting der Zittingen in Frankrijk. Literatuur van het Engelsch Sraatsregt volgens MARQUARDSEN. Nrgorr’s Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudh. FR. MULLER. Regtskundige Boekverzameling. Ne, 4, uoLtIus. Het Wisbysch Zeeregt en de kritische uitgave daarvan in het Corpus Juris Sueo-Gotorum Antiqui van SCHLYTER. VAN HALL. De Keuren van Zeeland, als de oudste wetgeving in Ne- derland. zueLr. Eene opmerking omtrent het regt van den Commissionair te- genover den Committent, die zijn stadgenoot is. Overzigt van Geschriften tot Regtsgeleerdheid, in België in 1853 uit- gegeven. Overzigt als voren, in Duitschland in 1853. WARNKOBNIG. Juristische Eneyclopädie od. Organische Darstellung der Rechtswissenschaft, door pe WAL. VAN DER HOEVEN. Handleiding tot het opmaken van de avarijen, door MEES. WINDSCHEeID. Recht und Rechtswissenschaft, door LINTELO DE GEER. Ontwerp van Wet op het Onderwijs, bij COMKENS. Het privilegie der Posterijen tegenover den Boekhandel. Verbetering der Wetgeving in Frankrijk. Uitgebreid begrip van Eigendom aldaar. Vrijspraken door de Jury aldaar. Verzekering tegen de Krijgsdienst aldaar. GENGLER. Invloed van het Christendom. pe vries. Levensschets van Mr. DEN TEX. Overlijden van voN JAGERMANN. J. VAN HALL. en B.J. LINTELO DE GEER. Regtsgeleerd Bijblad, behoorende tot de N. Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Dl. IV. 1854. Amsterdam 1854. 80. Tijdschrift der Ned. Maatschappij tot Bevordering der Ge- neeskunst, Zesde Jaargang. Mei. 90, (22) Nederlandse Weekblad voor Geneeskundigen. 5de Jaargang. April. 8°, Bijdragen tot de bevordering van de kennis der Nederl. West-Indische Koloniën. 1—3 Afl. Haarlem 1854, So. Rapport aan Z. M. den Koning over de Japansche aan- gelegenheden, uitgebragt door Z. Exc. den Minister van Koloniën. 80, F. G.J. JUYNBOLL ef D. F. MATTHES. Abo ’l-mahasin Tbn Tagri Bardii Annales, e Codd. Mss. nune primum Arabice editi. Lugduni Batavorum 1855. 80. Letterbode. Neo. 18—22. €. LEEMANS. De Kunst in Nederland. Nijmegen 1855. SC. Inhoud: J. A» ALBERDINGK THYM. De Kunst en Archaeologie in Holland. LEEMANS. De Kunst in Nederland, Aanmerkingen op ALBERDINGK THYM. Kunst en Archaeologie in Nederland. 6. A. VENEMA. Proeve van een ontwerp voor het Water- passen van en het Waarnemen der Waterstanden in de provincie Groningen. Groningen 1855. 80. J. S. MAGNIN. Overzigt der Kerkelijke Geschiedenis van Drenthe. Groningen 1855. S0, F. MULLER. Catalogus van nagenoeg alle werken en kleine stukken over Neêrlands Waterstaat, Rivieren, Droog- makerijen, Polders, Dijken, Sluizen enz.; mitsgaders van bijzonder vele zoo gedrukte als geteekende Rivier- en Polderkaarten van Nederland. Amsterdam 1855. 8°. G.J. MULDER. De Wijn scheikundig beschouwd. Rotterdam 1855. 80. Rapport van de Commissie voor de internationale Ruiling van «voorwerpen van Wetenschap en Kunst, over het jaar 1854. 80. (23) OOST-INDIE. Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. Indië. Dl. VIII. Aft. 3— 4. Batavia 1855. S°. Inhoud: J. E. TEYSMANN. Uittreksel uit een Dagverhaal eener reis door Mid- den-Java. P. BLEEKER. Vijfde Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Ternate. Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van de Batoe-eilanden. ALTHEER. Scheikundig onderzoek van het afzetsel uit het water der warme bron Sigoriti. Overzigt der Vulkanische verschijnselen op Java in 1854. Aardbeving te Batavia, den 30sten Maart 1855. Brakoe, eiland Engano. SMITS, Diamantputten van Wauwaar, Znid- en Oostkust van Biet BLEEKER. Visschen van de Duizend-eilanden. Visschen van Tikoe, Sumatra’s Westkust. Almanak en Naamregister voor Nederl. Indië, voor het jaar 1855. Batavia 1854. S0, BELGIE. Bulletin de l'Académie Royale de Médecine de Belgique. Tom. XIV. No. 6—7. Bruxelles 1855. 80. Table: MICHAUD. Rapport de la Commission chargée d’examiner deux obser- vations de tumeurs érectiles veineuses sous-cutanées guéries par la cautérisation électrique, communiquées, l'une par M. M. les docteurs BRIBOSIA fils, de Namur, et miever, de Liège, l'autre par M. err- BOSIA fils. Rapport de la troisième section sur un travail de M. vaN DEN CORPUT, intitulé: Considérations sur un nouveau troicart explo- rateur. BURGGRAEVE. Note sur les Attelles modelées, en réponse à un travail imprimé de M. mercure, Médecin de garnison à Gand, sur les ob- servations qui ont été présentées à l'Académie Royale de Médecine de Belgique dans sa séance du 25 Novembre 1854. DIEGO SORIA DE GRISPON. Philosophie du Droit Public ‚sui- vie d'un traité de Droit Constitutionnel. 3e Édition. T. IX Bruxelles 1855. 80. FRANKRIJK, Comptes Rendus de l'Académie des Sciences. No, 10—19, Paris 1855. 40. Table N° 10. caucur. Sur la recherche des Intégrales monodromes et monogènes d'un système d'équations différentielles. \ N°. 12. rror. Sur l'ensemble des articles relatifs aux réfractions atmosphériques insérés par lui dans les Comptes Rendus des séances précédentes, PELOUZE. Sur la saponification des huiles sous l'influence des matières qui les accompagnent dans les graines. BRAVAIS. Sur le degré de précision avee lequel Voeil peut apprécier le parallélisme de deux droites. LE VERRIER. Note sur le développement des IÎtudes metéorologiques en France. DE QUATREFACES. Formation des Monstres doubles chez les Poissons. Nore: cAvcHY. Mémoire sur les variations intégrales des Fonctions. PIERRE. Recherches sur la composition des Fourrages. N°. 14, BERNARD. Note sur la présence du Sucre dans le sang de la veine porte et dans le sang des veines hépatiques. BUNSEN. Lithium et Strontium à l'état métallique obtenues par voie électrolytique. LE PRINCE BONAPARTE présente les Tableaux synoptiques de l'ordre des Hérons préparés pour son CONSPECTUS AVIUM. DE VERNEUIL présente en son nom et celui de M. M. corzoms et de LORIÈRE le Tableau orographique d'une partie de l'Espagne. Nkel:b, BIor. Découverte par Dr. rn. mArBACH de Breslau, de l'existence du pouvoir rotatoire dans plusieurs corps eristallisés, du système eubique ou régulier, qui l'esercent en des sens divers, avec une égale intensité dans toutes les directions, sans le posséder moléculairement. MONTAGNE. Sur une plante marine de 1’ Australie, constituant un nouveau genre, dédië par nArver à la mémoire du Lieutenant euLLOT. CONSTANT PREVOST, sur la nécessité de bien fixer le sens du mot sou- lèvement. CHARLES fait hommage à l'Académie d'un mémoire sur un troisième procédé de construction de la courbe du troisième ordre, determinée par neuf points. BECQUEREL fait hommage à l'Académie du premier volume d'un Traité d'électricité appliquée, qu'il publie conjointement avec son fils, LE VERRIER annonce la déeouverte d'une nouvelle petite planète, faite le 6 Avril par CHACORNAE, (25) N° 16. GEOFFROY-SAINT-HILAIRE, Sur un troupeau de Chèvres d' Angora, donné par M. le Maréchal varrranr à la Société d'acclimataion. coste. Origine de la monstruosité double chez les Poissons osseux. cAUCHY. Sur la transformation des fonctions implicites en fonctions monodrômes et monogènes, et sur les devéloppements de ces fonc- tions en séries convergentes. PAYER fait hommage à l'Académie d'un exemplaire de la 7ieme livraison de son Organogénie végétale comparée. BOUSSINGAULT. Action du gaz acide carbonique sur la peau. caucur. Note sur les Compteurs logarithmiques. LE PRINCE BONAPARTE fait hommage à l'Académie d'un exemplaire de son Tableau synoptique de l'ordre des Hérons. B. OWEN. Principes d'Ostéologie comparée ou Recherches sur V'Archétype et les Homologies du squelette vertébré. Paris 1855. 8°. Congrès archéologique de France. Séances générales par la Société Frangaise. Paris 1855. Se. ITALIE. Atti dell’ Accademia pontificia de’ nuovi luincei. Anno V. Sessione VIL 1852. Rome 1854. 40, Indice: IGNAZIO CALANDRELLI. Formule per Calcolare le perturbazioni dei pic- coli asteroidi e delle comete, con applicazioni. P. SANGUINETTI. Florae romanae Prodromus, exhibens plantas circa Romam in Cisapenninis Pontificiae dictionis provinciis, et in Picaeno sponte venientes. P. VOLPICELLI. Due comunicazioni sulla polarità elettrostatica. SPANJE. Memorias de la Real Academia de Ciensias de Madrid. Tomo 1. 3e Serie (Ciencias Naturales). Madrid 1851. 4. Indice: FRANCISCO DE LUJAN. Estudios y Observaciones- geológicas Relativos à terrenos que comprenden parte de la provincia de Badavoz, y de las de Sevilla, Toledo yv Ciudad-Real, y cortes geológicos de estos terrenos. (26 ) JOAQUIN EZ GUERRE DEL BAYO. Ensayo de una degcripcion general de la Estructura geológica del terrena de Espana en la Peninsula. MARIANO DE LA PAZ GRAELLS. Descripcion de Algunos Insectos nuc- vos pertenecientes à la Fauna central de Wspana. IGNACIO VIDAL. Catálogo de los Aves de la Albufera, Resumen de las Actas de la Academia Real de Ciencias de Madrid en el ano Academico de 1850 a 1851. Madrid 1851. 30. GROOT-BRITTANNIË. Proceedings of the Royal Society. Vol. VIL. No. 13. Addres of the President on Wednesday May 24. 1854. 80. Proceedings of the Linnean Society. NO. 52—58. 50, List of the Linnean Society of London 1854. 80, DUITSCHLAND. Denkschriften der Kais. Akademie der Wissenschaften (Math.-Naturw. Classe). Band VIII. Wien 1854, 40. Inhalt: FENZL. Bericht über die von H. Constantin Reitz, auf seiner Reise von Chartum nach Gondar in Abyssinien gesammelte geographisch-sta- tistischen Notizen. ELTINGSHAUSEN, Die Hocene Flora des Monte Promina. FENZL. Cyperus Jacquini scnrap., Prolixus KuNru. und Comostemum Montevidense N. ab Es. Pin Beitrag zur näheren Kenntniss des re- lativen Werthes der Differential-Charaktere der Arten der Gattung Cyperus. nryrrL. Uber den Zusammenhang der Geschlechts- und Harnwerkzeuge bei den Ganoiden. Beitrag zur Anatomie von Hetergtis Ehrenbergii. KREIL. Resultate aus den magnetischen Beobachtungen zu Prag. GRUNERT. Theorie der Sonnenfinsternisse, der Durchgänge der unteren Planeten vor der Sonne und der Sternbedeckungen für die Brde über- haupt, SCHÖNEMANN. Theorie und Beschreibung einer Brücken-wagen. LANGER, Das Gefiiss-System der Teichmuschel. 1 Abth. Arterielles und capillares Gefäss-System. Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften (MathNaturw. Classe). Band XIV—XV, Heft 1, 2. Wien 1855. 80, C 2E) Inhalt Bd. XIV: HÄIDINGER. Graphische Methode annähernden Winkelmessungen, be- sonders an kleineren Krystallen. DIESING. Ueber 16 Gattungen von Binnenwürmen und ihre Arten. FRiTscH. Ueber der Orkan am 30 Juni 1854. HEEGER. Beträge zur Naturgeschichte der Insecte. sPITZER. Ueber die Kriterien des Grossten und Kleinsten bei den Pro- blemen der Variationsrechnung. NURICSANY und sPÄNGLER. Analyse des Mineralwassers zu Roggendorfl (Banat). LIrTROW. Bemerkungen über das von H. eBLE überreichte, neue Zeit- bestimmungswerk. OELTZEN. Zusammenstellung von Quellen für Sternörter zwischen dem 45 und 80 grade nördlichen Deeclination, mit Ausschluss der Arge- lander’schen Zonen. Nachweis des Vorkommens von Sternen aus den Argelander’ schen nördlichen Zonen in andern Quellen. PEIZVAL. Ueber H. HEGER’s Abhandlung: die Auflösung von aïgebraï- schen Buchstabengleichungen betreffend. KENNGOTT. Mineralogische Notizen, BouÉ. Ueber viQqvesNeL's neue „Carte de la Tbrace, d'une partie de la Macédoine et de la Moesie.” GINTL. Erläuternde Bemerkungen über die vom Prof. zANTEDESCHI in Padua angestellten Versuche, betreffend die gleichzeitige Fortpflanzung zweier elektrischen Strömen nach entgegengesetzten Richtungen in demselben Leitungsdrathe. Schreiben des u. MAurG über einer neu entdeckten Planeten. ROCHLEDER. Ueber die Chinesischen Gelbschoten. HAIDINGER. Die Interferenzlinien am Glimmer. Berübrungsringen und Plattenringen. ij HYRIL. Kurzer Bericht über die Osteologie des Chlamydophorustruncatus. STREFFLEUR. Die Darstellung der Orographische Verhältnisse in Ueber- sichtkarten und Reliefs. HAIDINGER. Annähernde Bestimmung der Rechnungs-Exponenten am Glimmer und Pennin. RESLHUBER. Ueber der Ozongehalt der atmosphärischen Luft. BRÜCKE. Physiologische Bemerkungen über die Arteriae coronariae cordis. scHRÖTTER. Ueber ein neues Vorkommen von Zirkoniumoxyd. uyrrL. Beweis dass die Ursprünge der Coronar-Arterien, während der Systole der Kammen, von den Semilunarklappen nicht bedeekt wer- den, und dass der Eintritt des Blutes in dieselben nicht während der Diastole stattfindet. RESLHUBER. Ueber die Temperatur der Quellen von Kremsmünster- KREIL. Ueber ein neues Reisebarometer. urrRow. Beitrag zur Kenntniss der Grundlagen des Piazzi’'schen Stern- katalogen. (28) givru. Der elektro-chemische Schreib-Telegraph auf die gleichzeitige Gegen-Correspondenz an einer Drahtleitung angewendet. nocusterrer. Ueber die Versuche des H. Apothekers. gorru: die Sin- terniederschläger der Karlsboder Quellen zur Darstellung sogenannter Sinterbilder zu benützen. Inhalt Bd. XV, H. 1—2 HAIDINGER. Oberflachen- und Korperfarben von wönremr's, Jod-Tellur- Methyl. Schreiben des Hr. A. Beer, über die Richtung der Schwin- gungen des Lichtäthers im polarisirten Lichte. Freyer. Ueber neu entdechte Conchylien aus der Geschlechtern Cary- ckium und Pterocera. nAvER. Ueber einige Cadmium-Salze. Berri. Mittheilung über das in Pavia stattgehabte Erdbeben. ZENGER. Ueber eine indirecte Methode, die Inclination zu bestimmen. rerporr. Ueber eine neue Methode, die Struetur und Zusammensetzung der Krystalle zu untersuchen, mit besonderer Berücksichtigung der Varietäten des Rhomboedrischen Quarzes. HAIDINGER. Herapathit Zangen, geschenkt von Hr. v. NÖRRENBERG. —_ Die zwei Hypothesen der Richtung der Schwingungen des Lichtäthers nach ihrer wahrscheinlichkeit. HORNSTEIN. Ueber die Bahn der Calliope. KNOCHENHAUTER. Ueber die inducirte Ladang der Nebenbatterie in ihren Maximum. HLASIWETZ. Ueber die Wurzel der Ononis Spinosa. rrirsco. Ueber die constanten Verhältnisse des Wasserstandes der Donau bei Wien. SCHABUS. Krystallologische Untersuchungen STAMPFER. Bericht über die folgende Abhandlung des Dr. wiNCKkLer, betreffend das Problem der vier Punkte bei Anwendung des Messtisches. WINCKLER, Ueber das Problem der vier Punkte bei Anwendung des Messtisches. FRAUENFELD. Die Gallen. Versuch die durch Insecten an den Pflanzen verursachten Auswüchse nach ibren Haupttype und Wachsthums Ver- hältnissen naturgemäss zu gruppiren. Brücke. Nachweis von Chylus im innern der Peyer'schen Drüsen. GrRAILICH, Veber ein merkwürdige Krystallbildung am Salmiak. HORNES. Ueber die Gastropoden und Acephalen der Hallstätten Schichten. ruscur, Ueber die Einwirkung von Licht- und Wärmewellen auf be- wegliche Massentheilchen. rPonL. Analyse des Brunnenwassers: Wien, Josefstadt, Johannesgasse N°, 42, GrarLICH. Ueber die Brechung und Reflexion des Lichtes an Zwillings- flächen optisch-einaxiger Krystalle. JAEGER. Ergebnisse der Untersuchung des menschlichen Auges mit dem Augenspiegel. (29) Sitzungsberichte der Kais. Akademie der Wissenschaften (Philos.-Hist. Classe). Band XIII, H. 3. XIV, XV, H. 1. Wien 1855. Inhalt Bd. XIII, H. 5. GINpELY. Ueber die dogmatischen Ansichten der Böhmisch-Mährischen Brüder nebst einigen Notizen zur Geschichte ihrer Entstehung. KARAJAN. Ueber den Oesterreichischen Dichter des vierzehnten Jahr- hunderts „Heinrich der Teichner.” PFIZMAIER. Die Zeiten der Fürsten Hoan, Tschuang und Min von Lu. BITTER „Denkmäler von Gmunden und dessen Umgebung. HAMMER-PURGSTALL. Ueber Herrn. v. KREMER's Topographie von Da- maskus. BOLLER. Die Conjugation in den Finnischen Sprachen. BERGMANN. Ueber K. Carl's VI Rath und Hof-Antiquarius C. G. He- raeus, dessen Stambuch und Correspondenz. Bd. XIV: MIKLOsICH. Ueber die Sprache der ältesten Russischen Chronisten, vor- zäglich Nestor’s. coenreRT. Die Ergebnisse der in Oesterreich im vorigen Jahrhundert ausgeführten Volkszählungen im Vergleiche mit jener der neuern Zeit. SCHLECHTA-WSSEHRD. Ausführlicher Bericht über die in Konstantinopel vom October 1852 bis October 1853 erschienenen Orientalischen Werken. H. PURGSTALL. Ueber die Arabischen Wörten in Spapischen. PAUR. Ueber zwei Römische Ziegeldenkmäle aus Stcinamanger in Ungern. FICKER. Die Ueberreste des Deutsche Reichs-Archivs zu Pisa. LOEWE. Das speculative System des Réné Descartes, seine Vorzüge und Mängel. H. PURGSTALL. Ueber die Arabische Geographie von Spanien. PFIZMAIER. Die Zeiten des Fursten Hi von Luu. Bd. XV. B. 1. H. PURGSTALL. Ueber drei Arabische Handschriften der Gothaer Bi- bliothek. SCHERZER. Spracheun der Indianer Central-Amerika's. GOEHLERT. Die Bevölkeruugsverhältnisse Oesterreichs im vorigen Jahr- bundert im Vergleiche mit jenen der neuern Zeit. BERGMANN. Einleitung zu Schmeller’s Cimbrischem Wörterbuche. Archiv für Kunde Oesterreichischen Geschichtsquellen. B. XIV, 1. Wien 1855. 80. (20 ) Inhalt: WATTENBACH. Iter Austriacum 1853. SCHULLER. Siebenbürgen vor Herodot und in dessen Zeitalter. ANKERSHOFEN. Urkunden-Register zur Geschichte Kärntens. PIEDLER. Böhmens Herrschaft in Polen. Notizenblatt. No, 1—12. 80, Almanach der Kais. Akademie der Wissenschaften. 5r Jahr- gang. 1855. 120. Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen-Ver- eins. Jahrgang II, Heft 2—5. is F. ARLT, F. C. DONDERS und A. VON GRAEFE. Archiv. für Ophthalmologie. B. IL. Abth. 2. Berlin 1855. So, Inhalt: HELMHOLTZ. Ueber die Accomodation des Auges. DONDERS. Ueber die sichtbaren Erscheinungen der Blutbewegung im Auge. Beiträge zur pathologischen Anatomie des Auges, AMMON. Das Verschwinden der Iris durch Einsenkung, anatomisch er- wiezen. ARLT, Veber den Thränenschlauch. RAU. Ophthalmologische Miscellen. cräre, Ueber die lineare Extraction des Linsenstaars. SPENGLER, Ophthalmie nach unterdrückten Fussschweissen. LIEBREICH, Opbthalmoskopische Notizen. Abhandlungen der Math.-Phys. Classe der Königl. Sach- sische Gesellschaft der Wissenschaften. Band II. Leip- zig 1855. se. Inhalt: P. A, HANSEN. Die Theorie des Aequatoreals. C. FP NAUMANN. Ueber die Rationalität der Tangenten-verhältnisse tauto= zonaler Krystallflächen. A. F. MÖprus. Die Theorie der Kreisverwandschaft in rein Geometri- schen Darstellung. Berichte über die Verhandlungen der K. S. Gesellschaft der Wissenschaften zn Leipzig (Math. Phys. Classe). I, IL. Leipzig 1854. 8°, Inhalt: NAUMANN. Resumé einer grössern Krystallographischen Abhandlung (31) über das Gesetz der Rationalität der Tangenten aller Winkel einer und derselben Zone. SCHLÖMILCH. Ueber das vollstandige Vierecke. DROBISCH. Nene Zusätze zum Florentinen-problem. HOFMEISTER, Ueber die Befruchtung der Farrnkräuten. WEBER. Mikroskopische Beobachtungen sehr gesetzmassiger Bewegun- gen, welche die Bildung von Niederschlägen harziger Körper aus Weingeist begleiten. Ueber die Vergleichung einiger Theile der Generationsorgane Phanerogamer Gewächse mit entsprechenden Theilen bei den Wirbel- thieren. MÒBIUs. Zwei rein geometrische Beweise des Bodenmillerschen Satzes. HOFMEISTER. Zur Morphologie der Moose. Heidelberger Jahrbücher der Literatur. Jahrgang 48, H. 5. Heidelberg 1855. Se. STEINER. Codex inscriptionum Romanaraum Danubii et Rhe- ni. Th. IL Seligenstadt 1854. 80. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für Klinische Medicin. B. VII, H. 3, 4. B. VIILH. 1. Berlin 1855. 80. Inhalt Bd. VII, H. 3, 4, LEBERT. Ueber Icterus typhoides. SCHULTZE. Bin Fall von Diabetes mellitus mit epikritischen Bemerkungen. L. VAN PRAAG. Aconitin. Toxikologisch-Pharmakodynamische Studien. SCHULTZE. Ueber anomale Duplicitat der Axenorgane. ROSENSTEIN Ueber Cyclopenbildung. viRcaow. Kurze Bemerkungen über die Ostseebäden von Westpommern und Rügen, nebst einigen vergleichend-histologische Beobachtungen. Kleinere Mittheilungen. Bd. VIII, H. 1: vIRCHOW. Cellular-Pathologie. PASSAVANT. Zahlreiche Neurome des Nervus perinaei. Theilweisen Getrenntsein des Trigonum von der Blasenwand. L. VAN PRAAG, Nicofin. Toxikologisch Pharmakodynamische Studien. vircHOw. Kalk-Metastasen. HARTMANN. Nekrose herbeigeführt durch Verstopfung des Foramen nu- tritium. Kleinere Mittheilungen. - SCHACHT. Veber die Entstehung des Pflanzenkeims. Sc. (32) AANGEKOCHT : EHRENBERG. Mikrogeologie. Fol. C. GEGENBAUER. Untersuchungen über Pteropoden und He- teropoden. Leipzig 1855. 40, Oeuvres de Frangois Arago (Notices Biographiques). Tom. II. Paris et Leipzig 1855. 80. VERSLAG VAN DE HEEREN J. A. C. OUDEMANS zon F. J. STAMMART, OMTRENT HET VOORSTEL VAN DEN HEER JOH, KERKHOVEN, OVER DE TIJDREGELING IN DE VERSCHILLENDE PLAATSEN IN NEDERLAND, DE GEBREKKIGE WIJZE, WAAROP DIE GESCHIEDT, EN DE MIDDELEN DIE TE VERBETEREN, ALS OOK OMTRENT HET VERVOLG OP DAT VOORSTEL, OVER DE WENSCHELIJKHEID DE SEDERT ONGEVEER TWINTIG JAAR AANGENOMENE REGELING DER OPENBARE UURWERKEN NAAR MIDDELBAREN TIJD AF TE SCHAFFEN EN DE REGELING NAAR WAREN TIJD WEDER AAN TE NEMEN. In de vergadering van 30 Junij Il. tot verslaggevers benoemd over de beide voorstellen van den Heer son. KERKHOVEN, (z. Proces- Verbaal der Gew. Verg. van 30 Junij jl. in Versl. en Med. Nat. Afd. D. IV, bl. 12) hebben wij de eer der Afdeeling het volgende mede te deelen. Op de algemeene beschouwingen, die het eerste voor- stel van den Heer KERKHOVEN voorafgaan, zijn naar ons inzien, geene gewigtige bedenkingen te maken. Het zij ons echter veroorloofd aan te merken, dat vóór omtrent 20 jaar, nl. in de jaren 1833—37 er tusschen de Regering en de le Klasse van het Kon. Ned. Instituut verscheidene stukken gewisseld zijn over dezelfde onderwerpen, als de thans door den Heer KERKHOVEN besprokene. Het blijkt uit deze stuk- ken, dat de Regering, door de regtmatige klagten van eenige ondernemers van postwagens, over de groote afwij- kingen tusschen de aanwijzingen der klokken van digt bij elkander liggende steden, daartoe aangespoord, en naar VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 3 (34) aanleiding van de adviezen hierover bij de le Klasse van het Instituut ingewonnen, alstoen de betere regeling der openbare uurwerken en de invoering van den Middel- baren Tijd, in plaats- van den tot nog toe gebruikelijken waren Zonnetijd, aan de zorgen van de Gedeputeerde Sta- ten der verschillende provincies aanbeval; — dat er, ten ge- volge daarvan, eene uitgebreide briefwisseling ontstaan is tusschen de Gedeputeerde Staten en de stedelijke bestu- ren; — dat, over het algemeen, de stedelijke besturen zich zeer geneigd betoonden, om tot eene betere regeling der klokken mede te werken, en, (uitgezonderd aanvanke- lijk die van Middelburg), den middelbaren tijd in te voeren. Overal was men er op bedacht, inwoners, die in staat gerekend werden voor eene juiste regeling der uurwerken te zorgen, daartoe uit te noodigen, en overal vond men de gewenschte bereidwilligheid om hiertoe mede te werken. Is het nu, zooals de Heer KERKHOVEN zegt, niets ongewoons, wanneer in de Hollandsche hoofdsteden, aan de spoorbaan gelegen, de tijd somwijlen een tiental minuten verschilt, en is er in vele steden niets vreemds in gelegen, dat de klokkenist de aanwijzing. van het torenuurwerk in ééns 10 minuten verandert, dan, komt in zulke gevallen eene laakbare verflaauwing van den ijver aan den dag om voor eene tamelijk naauwkeurige regeling „der openbare uurwer- ken te zorgen, en het beste middel om zulk een kwaad tegen te gaan, ware zekerlijk, dat hij, die zulke onregel- matigheden opmerkte, er kennis van gaf aan de Regering der plaats waar het euvel schuilde. In alle geval kan,on- zes inziens, de Akademie, uit gebrek aan behoorlijk aangewe- zene feiten, niet aan deze en dergelijke onbepaalde gezegden den grond tot een voorstel aan de Regering ontleenen. Van die algemeene beschouwingen nu afstappende en tot het eerste voorstel van den Heer KERKHOVEN zelf over- gaande, hebben wij de eer het volgende te antwoorden: (35) „Reeds is er eene! enkele maal, drie of vier jaar geleden, over de regeling van, de ‘uurwerken der steden, die langs den Hollandschen ‘spoorweg gelegen zijn, door middel van den eleefrischen telegraaf en van het observatorium te Lei- den uit, gehandeld, De Regering had den Hoogleeraar KAISER „door het Bestuur der stad Leiden doen uitnoodigen zijne gedachten daarover mede te deelen, Daaraan heeft ZHd. toen voldaan, zijne medewerking beloofd en zelfs een voorloopig “plan,-van, uitvoering ingediend; doch er is later niets meer van de zaak gehoord. Ook: is het sons, na ingewonnen berigt, gebleken, dat datgene, wat de Heer KERKHOVEN voorstelt. en wat op den Rijkstelegraaf betrekking heeft, voor een gedeelte reeds lang: bestaat. Aan den. Heer E‚ WENCKEBACH. inlichting ge- vraagd hebbende, of er geene praktische bezwaren tegen den voorgestelden maatregel bestonden, en of er mogelijk- heid bestond, één tijdsein door al de hoofdkantoren. van het geheele land gelijktijdig waarneembaar te maken, ont- ving steller van dit verslag het volgende antwoord: „ Amsterdam, 24. Sept. 1855. „WelBd. Zeer Gel. Heer! „Ter voldoening aan den inhoud uwer geëerde missive uheden morgen door mij ontvangen, haast ik mij te be- „rigten: dat er zeer wel gelegenheid kan bestaan om op „gezette tijden enkele signalen langs de lijnen van den » Rijkstelegraaf zoo over te brengen, dat die door alle aan „die lijnen gelegene kantoren, gelijktijdig. worden ontvan- „gen. Men zoude te Amsterdam wel eene inrigting kunnen „maken, om met één enkelen druk van de hand één sig- wnaal gelijktijdig over alle lijnen te laten gaan. Zooda- „mige inrigting bestaat te Berlijn, maar wordt om mij 3* (36) „onbekende redenen niet meer gebezigd. Het meest waar- „schijnlijk komt het mij voor, dat men niet aan alle sta- „tions en onder alle omstandigheden het stilzwijgen wil „opleggen voor eene zaak, die de particuliere berigten wel „eens te ongelegener tijde moet ophouden. „Bij den Rijkstelegraaf worden alle uurwerken dagelijks „naar den middelbaren Amsterdamschen tijd geregeld. De „horologiemaker A. KAISER te ’sHage levert den tijd en „nregelt den tijdbewaarder op het kantoor aldaar. Alle „Vrijdag geeft hij een tijdsein aan de tijdbewaarders te „Amsterdam, Arnhem, Groningen, Maastricht en Vlissin- „gen. Hij noteert en rapporteert de verschillen, en laat de- „tijdbewaarders gelijk zetten. Tedere tijdbewaarder geeft „dagelijks een tijdsein aan de naastbijgelegene kantoren, „die van gewone uurwerken zijn voorzien. Deze kantoren „houden mede aanteekening van de verschillen en zetten „hunne uurwerken dagelijks gelijk. Op enkele plaatsen „wordt de stadsklok geregeld naar die van het telegraaf „kantoor. Ik meen dat dit te Assen en te Meppel het „geval is, „Van Leiden uit kan geen sein worden gegeven, daar „op die plaats geen Rijkskantoor bestaat. „Mij vleijende, hiermede aan UEd. wenschen te hebben „voldaan, verblijf ik, enz. (W. G.) Ee. wercKeBach.” Het blijkt dus, zooals boven reeds gezegd is, dat het door den Heer KERKHOVEN voorgestelde, ten deele althans, reeds bestaat; het was nu nog de vraag, in hoeverre de maatregel officieel en of hij nog voor eene nitbreiding vat- baar was. Van eene andere zijde gehoord hebbende, dat de Heer A. KAISER zich uit liefhebberij met de tijdregeling (37) aan het kantoor van den Rijkstelegraaf bemoeide en dat die bemoeïjing dus morgen of overmorgen kon ophouden, vervoegde zich de opsteller van dit verslag schriftelijk tot den Heer A. Kaiser te ’sHage met vriendelijk verzoek hem hierover nader in te lichten. Die inlichting ontving hij in de volgende regels: „’sGravenhage, 27 Sept. 1855. „WelBdele Zeer Gel. Heer! „De Heer N. N. vermoedelijk misleid door de omstan- wdigheid dat een paar tijdbewaarders, mij toebehoorende, „aan de stations van den H. IJ. Spoorweg staan, welke ik „bij den Telegraaf aldaar laat gebruiken, heeft UWE. ver- „keerd onderrigt. „Wat de Heer wenNckeBAcH UWE. heeft medegedeeld, „geschiedt geenszins uit mijne liefhebberij, maar volgens „overeenkomst tusschen den Ingenieur van den Rijkstele- „graaf en mij, onder goedkeuring Zijner Excellentie, enz. „Deze overeenkomst, bij de opening van de eerste kantoren, „voor het jaar 1853 gesloten zijnde, is elk jaar vernieuwd, zen thans tot wederopzeggens toe gesloten; zoodat op elk „kantoor bij de opening reeds voor eene goede tijdrege- „ling is gezorgd. „ Betreffende de juistheid, waarmede die tijdregeling wordt „waargenomen, moet ik aanmerken, dat zulks geheel van „de Telegrafisten afhangt. Op de kantoren, waar tijdbe- „waarders zijn, kan men den tijd op ‘weinig sekonden na „weten; op de overige binnen de minuut; en ik heb re- „den te onderstellen dat — na eene onlangs gemaakte „verandering — geen enkel station meer dan twee minu- „ten van den Amsterdamschen tijd, die over al de kan- „toren is aangenomen, afwijkt. (38) 7 Îwee aanmerkingen kunnen hier nog bijgevoegd wor- „den; namelijk, dat er reeds meer gebruik gemaakt wordt „van den tijd aan de telegraafstations, dan den Heer wenc- „krBACH bekend is, en ik ben overtuigd dat men zich op „de andere stations slechts aan te melden heeft om, ook „daar geholpen te worden.” „Ten andere zou ligtelijk de vraag gedaan kunnen u worden, of, met eene kleine opoffering, miet meerdere „juistheid te verkrijgen is. Bij voorraad kan ik melden „dat de eerste stap daartoe zoude moeten wezen: elken „dag de geheele telegraaflijn gedurende eenigen tijd ter „beschikking van het tijdsein te stellen, iets wat mis- „schien veel bezwaar in hebben zal; daar zulks schadelijk „voor het overbrengen der berigten zou wezen, maar ook „vooral bij den winter om de waterstaatsberigten niet ge- pschieden kan.” „Met de meeste hoogachting, enz.” (W.G) A. KAISER. Naar aanleiding dezer verschillende opgaven komen wij met betrekking der voorstellen, die de Heer krRRHOVEN aan het slot van zijn eerste adres gedaan heeft, tot het vol- gende besluit. Vooreerst: Wat de voorstellen sub. 1 en 2 betreft, en die den grond van de volgende uitmaken, dat hieraan reeds voldaan is, door de regeling van uurwerken op de ver- schillende stations van den Rijkstelegraaf. Wat het voorstel sub. 3 betreft, dat de openbare uur- werken geregeld zouden worden naar de uurwerken aan de telegraaf-stations, ook hieromtrent blijkt het, dat dit reeds voor enkele plaatsen geschiedt, en men mag met grond vertrouwen, dat van dit middel tot regeling der open- bare uurwerken meer zal gebruik gemaakt worden, wanneer (39) het meer algemeen bekend wordt, dat aan de genoemde stations uurwerken aanwezig zijn, die voor burgerlijk ge- bruik goed geregeld zijn. — Er is hierbij echter nog een punt, dat opmerking verdient, te weten: de Heer A. KAISER berigt, dat op de stations de tijd van Amsterdam aanwe- zig is. De Heer KERKHOVEN verlangt, en, naar het ons voorkomt, zeer teregt, dat voor verschillende plaatsen ook op het lengteverschil zal gelet worden. Het zal voldoende wezen. dit, punt hier te doen uitkomen, onder bijvoeging tot herinnering. van belanghebbenden, dat. voor elken 4 graad lengte verschil of 3 uren gaans oostelijker dan Am- sterdam, de uurwerken 1 minuut later moeten aanwijzen. Verder, en dit betreft het 4de voorstel van den Heer KERKHOVEN, zouden ongetwijfeld. de Gemeentebesturen op officieele aanvragen aan’ het ‘Gouvernement, de tijdsopgaven van de stations ook op eene officieele wijze kunnen erlangen. Het 5de, voorstel ziet op gemeenten, die-niet onmiddel- lijk in verbinding staan. metde telegraaflijnen. De Heer KERKHOVEN wil dat,deze “aangespoord of geholpen worden om door middel van de post of andere gelegenheden, me- dedeelingen van -den ‘tijd van de naastgelegen stations te verkrijgen. Het komt, ons’ voor, dat dit middel voor de hand ligt en dat eene vermelding er van ook voldoende zijn zal, om overal waar er behoefte aan eene betere tijd- regeling bestaat, en waar dit bij het verkeer met andere gemeenten, of op welke wijze ook mogt blijken, er gebruik vante maken. Ten 6de verlangt de Heer KERKHOVEN, dat aan de te- legraafstations den tijd voor een teder verkrijgbaar gesteld worde, desnoods tegen betaling. Wij gelooven dit voor- stel niet te moeten ondersteunen; omdat het voor de werk- zaamheden ‚der. telegraaf bureaux waarschijnlijk, zeer hin- derlijk zoude zijn, indien men aldaar voor een ieder gereed moest, staan, tot, vergelijking. van ‘uurwerken. (40) Ten slotte stelt de Heer KERKHOVEN voor, dat door de Akademie de uitvoering van een en ander eerbiediglijk aan Zijne Bxeellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht worde. — Na al het aangevoerde vermee- nen de ondergeteekenden, dit niet te mogen aanraden, maar vertrouwen zij, dat bij de zorg van Zijne Bxeellentie, ook voor eene goede tijdregeling op de stations van den Rijks- telegraaf, de openbare behandeling van de voorstellen van den Heer KERKHOVEN voldoende zijn zal, om het lofwaar- dig doel van den voorsteller genoegzaam te bevorderen. Tot het tweede voorstel, dat als een vervolg aan het vorige is toegevoegd, overgaande, kunnen wij ons niet voor de daarin voorgestelde verandering verklaren. Het is niet te ontkennen, dat, daar onze bezigheden zich naar de zon regelen, de ware tijd in zeker opzigt de voorkeur ver- dient; wat de Heer KERKHOVEN zegt, dat sommige bezwa- ren, aan den waren tijd verbonden, toch niet door de in- voering van den middelbaren tijd verholpen worden, — aangezien de gewone uurwerken over het algemeen zoo slecht zijn, dat zij in den loop van een jaar even groote, soms grootere afwijkingen geven dan die, welke tusschen den middelbaren en waren tijd bestaan, — is allezins waar; doeh dit is toch zeker, dat, naarmate, door den vooruit- gang in de kunst van uurwerken te maken, deze naauw- keuriger worden, het ook gemakkelijker wordt, den mid- delbaren tijd te volgen. Wordt voor de openbare uurwerken de ware tijd aangenomen, dan is ieder, die een slechts tamelijk goed horlogie of staand uurwerk bezit, altijd ver- pligt zijne tabel van tijdsvereffening te hulp te roepen, om den gang van dat uurwerk nate gaan. Heeft iemand thans eene tamelijk goed geregelde staande klok, dan is hare verificatie veel eenvoudiger. Weet hij eens, dat zijn uur- werk per dag bijv. eene halve minuut voorgaat, dan wordt deze gang niet telkens door den onregelmatigen loop van CA) den tijd, die door het begin van het spelen of het slaan der stadsklokken verkondigd wordt, gewijzigd. In het midden van September zou een uurwerk, dat naar den middelbaren tijd goed geregeld is, dagelijks 21 sekunden vóórloopen, terwijl het tegen den winterzonnestilstand we- derom dagelijks 30 sekunden moet achterloopen. Langza- merhand verandert dit weder, en den 25sten Maart gaat de middelbare tijd wederom 18} sekunde per dag vóór, om nog eenmaal in den loop van een jaarkring zich door den waren tijd te laten inhalen, zoodat den 20sten Junij de dagelijksche achteruitgang wederom 18 sekonden bedraagt. En wat het totale bedrag der tijdsvereffening aangaat, het is bekend, dat ook deze viermaal ’sjaars van teeken verandert, en wel, dat zij het grootste is op de volgende dagen : omstreeks 13 Februarij, als wanneer de M. Tijd den waren 14! 32° vóór is, “ 14 Mei, EE ” nnn ” ” 3 53 na „ 2 26 Julij, EE ” nnn ” ” 6 12 voor ” 2 November, „ ” nn » EE „ 16 18 na „ Het ongerief van den waren zonnetijd ligt dus in zijnen onregelmatigen gang, die, als het ons vergund is, ons al- dus uit te drukken, allen vooruitgang in naauwkeurig- heid, zoowel in het maken van torenklokken, als van zak- uurwerken en staande pendules zoo goed als doelloos maakt. Het gebruik van den waren tijd heeft daarentegen, zoo- als de Heer KERKHOVEN in zijn voorstel aanmerkt, het voordeel van natuurlijk en rationeel te zijn. / Ontegenzeg- gelijk” zegt hij, „heeft de tijdrekening van den dag zijn „oorsprong te danken aan de afwisselende toestanden, waarin „de mensch gedurende een etmaal geraakt, en hunnen pe- „rxiodieken terugkeer” Iets verder: „ De mensch regelt „zijne bezigheden niet naar eene ruimte, die door een voor- „werp, dat zich met gelijkmatige snelheid voortbeweegt, (42) „doorloopen is, maar naar uitwendige omstandigheden, die „het min of meer doelmatige, het min of meer gemakke- lijke, het min of meer mogelijke daarvan bepalen” „ De „mensch vangt ’s morgens aan te arbeiden; niet-omdat de „wijzer van een uurwerk op een bepaald punt is geko- „men, maar omdat het licht is geworden, en de nacht „door den dag is vervangen. Hij eindigt zijnen arbeid, wen legt zich ’savonds ter ruste; niet omdat een zeker „getal uren en_ minuten sedert, zijn ontwaken zijn verloo- „pen, maar omdat het uitgedoofde daglicht den arbeid „voor sommigen onmogelijk, voor anderen minder gemak- „kelijk of doelmatig maakt, enz.” En verder wijst de voorsteller op het onnatuurlijke dat er in gelegen is, dat, naar den middelbaren tijd, de middag op sommige dagen van het jaar een kwartier uurs met het ware midden van den dag verschilt. Het zij ons geoorloofd te vragen, of de schildering, door den Heer KERKHOVEN van “de regeling onzer bezigheden gegeven, eene ware of eene ingebeelde is? Gaan wij toch onbevooroordeeld de wijze na, waarop in elken stand de werkzaamheden geregeld worden, dan vinden wij nergens die aartsvaderlijke eenvoudigheid, waarbij, zooals de voor- steller zegt, de dagelijksche loop der zon het eenige rigt- snoer is van ’smenschen bedrijf. Van de honderd men- schen van het groote publiek zou het welligt bij onderzoek blijken, dat er naauwelijks één was, die er ongerief in ge- voeld, ja zelfs die het gemerkt had, dat de middag, door de klokken aangewezen, den dag niet juist in twee helften verdeelde. De middag zelf valt als tijdregelaar daarom weg, omdat hij zonder kunstige hulpmiddelen zich niet onmiddellijk laat waarnemen. Anders is het met de op- komst en den ondergang der zon gelegen; maar ook deze verschijnselen verliezen, om de onregelmatige wijze, waarop zij in landen, die eene groote noorder- of zuiderbreedte (48) hebben; terugkeeren, alsook door den langen duur der morgen- en avondschemering, hunne waarde als volstrekte tijdregelaars geheel. Wanneer wij niet filosoferen of ide- aliseren, maar. den loop der maatschappij onbevooroordeeld gadeslaan, dan komen wij ook tot een ander resultaat dan de: voorsteller. De werkman laatzich op een bepaald uur wekken, en mogt al de zon hare opkomst bespoedigen. of vertragen, maanden lang geschiedt dit op hetzelfde uur, door de openbare klokken aangewezen. Ook met het op- houden van den arbeid is het evenzoo gelegen, en wordt het, bij het naderen van den. winter, te laat morgen en te vroeg avond, dan moet hij kunstmatige verlichting te hulp roepen, om zijnen arbeid zoovele uren te kunnen voort- zetten als het voorzien in de behoeften van zijn gezin vereischt. Ofschoon dus de schijnbare dagelijksche wenteling der zon de verdeeling van het etmaal in dag en nacht heeft te voorschijn geroepen, verliest dat hemelligchaam, in lan- den op onze breedte gelegen, door het groote verschil, dat er in de verschillende jaargetijden in de lengte van-den dag bestaat, zijne beteekenis als verdeeler van het etmaal zoo goed als geheel. Alleen voor eene plaats, die juist of zeer nabij op de even- nachtslijn ligt, waar de zon altijd, op zeer weinig na, juist twaalf uren op en 12 uren onder is, kan het gebruik van den waren tijd eene zeer gewenschte gelijkvormigheid in de verdeeling van het etmaal geven ; maar reeds voor eene streek, die, zooals sommige plaatsen op het eiland Java, op 7° breedte ligt, komt de zon in December 12 minuten vóór zessen op, gaat zij 12 minuten over. zessen onder, en in Junij om- gekeerd; zoodat door het verschil in jaargetijden er reeds aldaar een verschil van 24 minuten ontstaat inden tijd van de opkomst en den ondergang der zon, de verschijn- selen, die wel de dagelijksche afwisseling der bezigheden (44) regelen, in tegemoverstelling van den waren middag, een tijdstip dat voor de verdeeling van den dag van geen prak- tisch belang is. Gaan wij nog de geschiedenis der openbare tijdregeling na, dan vinden wij dat van de vroegste tijden af de zon- newijzers, als de eenvoudigste werktuigen om het uur van den dag aan te geven, steeds in gebruik zijn geweest; doch dat zij later door de slingeruurwerken verdrongen zijn. Men kende vroeger slechts zeer gebrekkige hulpmiddelen om den tijd regelmatig te verdeelen, en nam zijne toevlugt tot den loop der zon. Maar de zon schijnt niet altijd: somtijds is zij dagen, ja weken achtereen voor ons oog verborgen, en het gevolg is dat men reeds in overoude tijden zich gedrongen heeft gezien een werktuig uit te denken, dat, onafhankelijk van zonneschijn, eene regelma- tige tijdverdeeling kon opleveren. De wateruurwerken of clepsydra’s waren de eersten, die slechts eenigermate het doel bereikten; later zijn de uurwerken, die zonder slin- gers, doch door het afzakken eens gewigts liepen, in ge- bruik gekomen; doch de slingeruurwerken hebben op hunne beurt de vorigen verdrongen, en de in de eerste helft der vorige eeuw door GRAHAM, LEROI en anderen uitgevonden compensatiemethoden hebben steeds ten doel, den gang der uurwerken regelmatiger te maken. Bene geheel regelma- tige verdeeling van den tijd, zooals de middelbare tijd die aangeeft, is dus meer overeenkomstig aan den toestand, waarop zich de kunst van uurwerken te maken bevindt, en aan de volkomenheid, waarnaar zij voortdurend streeft. Wij willen niet ontkennen dat deze gronden wel eenig- zins hetzelfde karakter van denkbeeldigheid hebben, dat wij aan de door den Heer KERKHOVEN aangegevene redenen voor zijne zienswijze toeschreven; en.‚zij zijn ook niet van afdoend belang. Meer gewigt moet er gehecht worden aan het bezwaar dat er in de verandering eener thans nage- (45 ) moeg algemeen aangenomene gewoonte gelegen is. In Prui- sen, Frankrijk, Engeland, België, misschien wel in het grootste gedeelte van Europa is de middelbare tijd de door de openbare uurwerken aangewezene. Sedert 1834 heeft ook onze Regering, daartoe door de Eerste Klasse van het voormalige Instituut aangespoord, den middelbaren tijd alom ingevoerd, gedeeltelijk ook om ten opzigte der openbare tijdregeling niet van al onze naburen te verschillen. Wilde men nu bij ons te lande weder den waren tijd invoeren, dan zoude door die verandering overal aan de grenzen een gedurig afwisselend verschil ontstaan tusschen de aanwijzing der uurwerken op de Nederlandsche en Bui- tenlandsche grensplaatsen, die zoowel voor de bewoners dier grensplaatsen als voor de reizigers alleronaangenaamst wezen zou. Wij komen dus, alles wel overwogen hebbende, tot dit besluit, dat wij, ofschoon hulde doende aan de goede be- doelingen van den geachten voorsteller, nogtans de Af- deeling niet kunnen advizeren, het ingezondene voorstel tot het hare te maken en aan de Regering alzoo in te dienen. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 29sten SEPTEMBER 1855. 7 Dm nd Tegenwoordig, de Heeren: 3. vAN GEUNS, 5. VAN DER HOEVEN, J. G. S. VAN BREDA, R. VAN REES, C.. Il; D. BUYS BALLOT, P. HARTING, W. VROLIK, A. BRANTS, F.J. STAMKART, C.J. MATTHES, J. Ls C. SCUROEDER VAN DER KOLK, A.A, SEBASTIAN, D.J, STORM BUYSING, J. P. DELPRAT, G. SIMONS, J. A. C. OUDEMANS, H.J. HALBERTSMA, F. Z. ERMERINS, F. DOZY, W.H. DE VRIESE, en van de Letterkundige Afdeeling: L. J. F. JANSSEN, Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den gOsten Junij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastge- steld. Wordt gelezen brief van den Heer vAN pen KUN (’s Gra- venhage 4 Sept. j.l.) strekkende ter verontschuldiging over het niet vervullen zijner spreekbeurt op heden, wegens me- nigvuldige ambtsbezigheden. — Aangenomen voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. Gelezen brieven van de H.H. vAN DER KUN, GLAVIMANS, G. J. MULDER, en VAN KERKWIJK, strekkende ter veront- schuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering, we- gens ambtsbezigheden, ziekte en andere gewigtige redenen. — Aangenomen voor berigt. (47) ‚Gelezen brief van Mevrouw de weduwe p: 5. 1. pe FRe- MERY, geboren kors (Utrecht. 11 Sept.), ter bekendmaking van het overlijden van haren echtgenoot, in leven Lid der Akademie. De Secretaris zegt, na bekomen magtiging van den Voorzitter, in beleefd antwoord het leedgevoel der Akademie in dit voor haar smartelijk verlies, aan Mevrouw de Weduwe pr FREMERY reeds bekend gemaakt hebben. De Vergadering hecht hare goedkeuring aan deze handeling van haren Voorzitter: Gelezen brief van den Heer pe. preeKER (Batavia 8 Julij j.l), strekkende tot dankbetuiging voor zijne benoe- ming tot Correspondent, met. de verzekering ‘tevens, dat hij gaarne zijne krachten zal aanwenden tot bevordering van den bloei der Akademie. — Aangenomen voor berigt. Gelezen brief van den Heerc. v. D. stern, (Helder 3 Aug. 1855), ten geleide van tabellen. De Secretaris zegt deze in handen gesteld te hebben van den Heer STAMKART. — Aangenomen voor berigt. Gelezen brief van den Heer A. BRULLE, Bibliothécaire Archwiste de Académie des Sciences, Arts et Belles Lettres de Dyon, (Dyon 23 Aout 1855), waarin vergunning wordt gevraagd om ook, voor zooveel mogelijk, de “werken te mogen ontvangen van de Herste Klasse van het voorma- lig Instituut, vermits de belangstelling, door vele Jieden dier Akademie aan den dag gelegd tot het lezen van de: wer- ken der Koninkl. Akademie te Amsterdam, hen tot de bestudering der Hollandsche taal heeft gevoerd. — Wordt besloten dit, verzoek toe te staan, en de Secretaris ge- magtigd daaraan gevolg te geven. „Gelezen brieven van den Secretaris der Reale Accade- mia delle Scienze te Napels (Napels 30 Mei 1855), en (48) van den President der Societé de Biologie te Parijs (Pa- rijs 20 Sept. 1855), den wensch uitdrukkende, dat de Ko- ninklijke Akademie te Amsterdam door wederzijdsche rui- ling van uitgegeven boekwerken zich in verband stelle met beide genoemde genootschappen. — De Vergadering vereenigt zich met deze beide voorstellen, en magtigt haren Secretaris om aan den uitgedrukten wensch te voldoen. Gelezen brieven van H.H, Curatoren der Hoogeschool te Groningen (Groningen 25 Aug. 1855); van H.H. Cu- ratoren van het Athenaeum te Deventer (Deventer 13 Julij 1855); van den Bibliothecaris van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ('sGravenhage 18 Julij 1855); van den Secretaris der Overijsselsche vereeniging enz. (Zwolle 11 Aug. 1855); van den Secretaris van het Koninklijk In- stituut van Ingenieurs (\sGravenhage 5 Sept. 1855); van den Hydrographer van het Hydrographie Office of the Ad- miralty te London (London 9 Aug. 1855); van den Se- cretaris der Académie Impériale de Médecine te Parijs; (Parijs 9 Aug. 1855); van den Secretaris van het Natur- Historische Verein der Preussische Rheinlande und West- phalen (Bonn 11 Julij 1855); van den Secretaris der Furstl. Jablonowkische Gesellschaft (Leipzig 1 Julij 1855); van den Bibliothecaris der Societé [mpériale des Sciences enz. te Rijssel (Rijssel 21 Julij 1855); van den Secretaris der Societé Royale d'Agriculture et de Botanique de Gand (Gand 24 Julij 1855); van den Bibliothécaire Archiviste de Académie des Sciences de Dyon (Dyon 27 Julij 1855); van den Secretaris der Académie Royale te Turijn (Turijn S Aug. 1855); van de Directie der Kaiserlich-Konigli- che Geologische Reichsanstalt (Weenen 23 Julij 1855); van den Secretaris der Wetterauische Geselschaft te Ha- nau, (Hanau 1855); van den Secretaris der Académie (49) Royale des Sciences enz. de Belgique (Brussel 10 Julij 1855); van den Secretarisder Académie Impériale des Sciences de Rus- sie (St. Petersburg 20 Aug. 1855); van den Secretaris van het Naturforschend Verein te Bamberg (Bamberg 5 September 1855); van den Directeur van het Observatorium te Al- tona (Altona 10 Sept. 1855); van den Secretaris der Ko- ningliche Akademie der Wissenschaften zu Berlin (Berlin 13 Aug. 1855); van den Secretaris der Académie Royale de Savoye (Chambery 19 Aug. 1855), en van de H.H. OMALIUS en HORSFIELD, buitenlandsche Tueden der Akademie; — allen strekkende tot dankbetuiging voor ontvangen boekge- schenken. — Aangenomen voor berigt. k Gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken: van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('sGravenhage 2 Julij, 3 Julij, 15 Sept, 26 Sept. j.l); van den Minister van Koloniën ('sGravenhage 20 Julij jl.); van den Heer W. H. DE“ VRIESE (Leiden 8 Sept. 1855); van den Heer G. A. VAN KERKWIJK (Amsterdam 29 Sept. 1855); van den Heer 1. Keyzer (Amsterdam 26 Julij 1855) ; van den Heer J. T. BERGMAN (Leiden 17 Sept. 1855); van den Secreta- ris van het Kongelige Danske Videnskabernes Selskab (Kjo- benhavn 21 Junij 1855); van den President der" Accademia Reale della Scienza te Venetie (Venezia 81 Julij 1855); van den Secretaris der Naturforschende Gesellschaft in Halle (Halle 26 Julij 1855); van den Secretaris der Furst- lieh Jablonowskischen Gesellschaft zu Leipzig (heipzig 4 Julij 1855); van den Secretaris der Königlich Sachsische Gesellschaft te Leipzig (Leipzig 16 Julij 1855); van den Secretaris der Société Impériale de Moscou (Moscou 13 Junij 1855); van den Secretaris der Académie Royale des Sciences de Stockholm (Stockholm 23 Oct. 1855); van den Bibliothecaris de l'Académie Royale des Sciences in Beijeren (Munchen 20 Junij 1855); van den Secretaris van VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 4 (50) het Zoölogisch-Botanisch Verein in Wien (Wien 7 Marz 1855); van de Directie van de K.K. Geologischen Reichs- anstalt (Wien 20 Marz 1855); van den Secretaris der Königlich Preussischen Akademie der Wissenschaften (Ber- lin 13 Augustus 1855); van den Secretaris der Physica- lisch Medieinische Gesellschaft te Wurzburg, (Wurzburg 1855); van den Secretaris der Académie Royale de Savoye (Chambery 19 Augustus 1855); van den Secretaris van het Natur-Historische Verein (Bonn 15 Aug. 1855); van den Secrétaire Archiviste de l'Académie Impériale des Sciences enz. en der Société Impériale d'Agriculture enz. te Liyon (luyon 23 Junij 1855); van den President der Academia Caesarea enz. Naturae curiosorum (Breslau 15 Julij 1855), van den [eer SALVATOR FENICIA (Baro delle Paglie 4 Sept. 1855). — Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de bibliotheek en tot schriftelijke dankzegging. De Secretaris berigt dat de in de vorige vergadering voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden Verhan- delingen der H.H. peLPRAT en HARTING door de Commis- sie van redactie aangenomen en reeds gedrukt zijn. Gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Laken ('sGravenhage 12 Sept. 1855, Lett. B. 5e Afd, luidende als volgt: „Uit de Nederlandsche Staats-Courant van den 1sten Augustus j.l. zal de Afdeeling hebben kunnen ontwaren, dat bij Koninklijk Besluit van den 23sten Julij, op het daartoe door de Lseden der Hoofd-Conmmissie voor het Ge- ologisch onderzoek van Nederland gedaan verzoek, die Com- missie is ontbonden en aan hare Leden eervol ontslag ver- leend, behoudens aanzuivering van het door hen gevoerd beheer. Ingevolge verdere bepalingen van dat Besluit zijn de (31) archieven en andere. voorwerpen, door de Hoofd-Commissie bijeengebragt of vaan haar toevertrouwd, overgegeven aan eenen Commissaris, tot dat einde door mij aangewezen, en behooren alsnu door mij zoodanige voorstellen te worden gedaan, als ik noodig zal, achten, ten einde het voortzet- ten en voltooijen van het onderzoek, door de Hoofd-Com- missie aangevangen, of het meest nuttig gebruik van het- geen door het gehouden onderzoek reeds is verkregen, te verzekeren. Bij de beraadslaging hieromtrent is het mij toegesche- nen, dat de voorlichting der Afdeeling voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen wenschelijk zou wezen. Het onderwerp behoort tot haren werkkring. Zij telt in haar midden deskundigen, op wier oordeel, ten aanzien van hetgeen met den arbeid der Commissie zou kunnen worden verrigt, prijs mag worden gesteld. Ik heb alzoo de eer der Afdeeling te verzoeken mij in dezen hare voorlichting te schenken. Ik meen haar evenwel daarbij te moeten mededeelen, dat, bij het instellen der nu ontbonden Hoofd-Commissië, van het standpunt is uitgegaan, dat het Geologisch onder- zoek van Nederland in den geest en omvang, waarin zij dit had voorgenomen, zou kunnen worden bestreden met eene som van f50,000. Van die som is in elk der jaren 1852, 1853 en 1854, f10,000 besteed; over het loopende jaar bedragen de uitgaven ruim f 2,000; — zoodat volgens de primitive raming nog ongeveer f18,000 voor dit onder- werp overig zouden zijn, terwijl het aanvragen van gelden boven de gestelde som van f50,000 niet vrij van beden- kingen zou wezen. Hierop gelieve alzoo de Afdeeling bij hare overwegingen omtrent-de verdere behandeling dezer zaak te letten.” Bij de beraadslaging over dezen brief wordt door de 4% (52) IH. vaN BREDA en SIMONS de noodzakelijkheid ter spraak gebragt, dat, zoo de Akademie mogt besluiten om den voorgelezen brief in handen te geven van eene Commissie, deze in staat behoort gesteld te worden, om zich ten volle bekend te kunnen maken met al hetgeen ten deze voor- afging, als ook met de bijeengebragte verzamelingen, de schriftelijke aanteekeningen ‘enz. De Voorzitter doet hierbij opmerken dat hem, uit een onderhoud met den Minister van Binnenl. Zaken over deze aangelegenheid, waartoe hij met den Secretaris was uitge- noodigd, de overtuiging was geschonken, dat Zijne Wxeel- tenitie aan de Commissie, welke eventueel mogt worden be- noemd, de bedoelde inzage ten volle zoude schenken, zoo- dat de ontzegeling van al hetgeen daaromtrent in het pa- viljoen te Haarlem bewaard wordt ook gereedelijk zal plaats hebben. De Heer vAN DER HOEVEN wenscht dat aan de benoc- ming eener Commissie zich de kennisgeving daarvan voege aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, met het ver- zoek tevens om ten behoeve dezer Commissie gezegde ont- zegeling te gelasten. De Voorzitter zegt daartegen geen bezwaar te zien ; maar alvorens tot de benoeming eener Commissie over te gaan, verlangt hij de meening der Vergadering te kennen over de vraag, of men in haar ook die Leden der Akademie zal benoemen, die voor een deel de nu ontbonden Geolo- gische Commissie uitmaakten. — De H.H. SIMONS en VAN BREDA achten zulks minder wenschelijk. De Heer vAN BREDA geeft in bedenking of het miet gepast en ‘voor de zaak be- vordelijk zoude zijn, zoo ook een waterbouwkundige tot Lid der Commissie benoemd wierd. De Voorzitter sluit de beraadslaging «en brengt in om- vraag zijn voorstel, om uit de lieden der Akademie, die vroeger geen deel uitmaakten der Geologische Commissie, (53) eene Commissie te benoemen, van drie, Leden met den Se cretaris, waaraan zal worden opgedragen, om in eene vol- gende vergadering vande Natuurkundige Afdeeling der Aka- demie haar te dienen van berigt, voorlichting enraad, ten aanzien van hetgeen den Minister door haar zal behooren _ geantwoord te worden. Dit voorstel wordt met zeventien stemmen tegen twee, en eene stem buiten advies, aangenomen, en aldus tot de benoeming eener dergelijke Commissie besloten. Komt ter sprake de vraag, of de Commissie door- de Vergadering zal worden benoemd, dan wel of de Voorzit- ter gebruik zal maken van het regt, hem door het tegen- woordig voorloopig Reglement van Orde toegekend, om zelf de Lieden te benoemen. Op voorstel van den Heer VAN REES wordt door de Vergadering de wensch uitgedrukt, dat de Voorzitter van zijn regt gebruik make. De Voorzitter benoemt daarop de H.H. DerLPRAT, J. VAN DER HOEVEN, HARTING en den Secre- taris met de hierboven omschreven lastgeving. Al deze „Heeren, ter vergadering tegenwoordig, verklaren zich be- reid om deze betrekking te aanvaarden. Wordt tevens besloten, dat door den Secretaris aan den Minister van Binnenlandsche Zaken van deze benoeming kennis zal worden gegeven, met verzoek om voor de Com- missie, toegang. te erlangen tot de archieven der ontbonden Geologische Commissie. _ Gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Laken ('sGravenhage 13 Sept. jl. N°. 155, 5e Afd.), lui- dende als volgt: : „Ik heb de eer hiernevens aan de Wis- en Natuurkun- dige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen te doen toekomen een Adres met Bijlagen, van Dr. rF. pozy.te Leyden, strekkende om van ’s Rijkswege geldelijke (34) ondersteuning te bekomen tot voortzetting der uitgave van het plaatwerk Bryologia Javanicd, waarvan reeds eenige „Afleveringen in het licht zijn verschenen. Ik verzoek der Afdeeling mij met terugzending der bij- gaande stukken haar gevoelen omtrent die aanvrage te wil- len mededeelen.” Wordt besloten dezen brief met zijne bijlagen in han- den te stellen van de H.H. BrumE en MIQvEL, met beleefd verzoek om daarop in de volgende vergadering te dienen van berigt, voorlichting en raad. Gelezen een brief van den Secretaris der Letterkundige Afdeeling, gedagteekend Amsterdam 11 Sept. 1855, N°. 48, van den volgenden inhoud: „De Afdeeling Letterkunde der Koninklijke Akademie van Wetenschappen heeft mij den last opgedragen om aan uwe Afdeeling den loop en den uifslag harer beraadsla- gingen over het voorstel van ons Medelid coper, opzigte- lijk het Staatsexamen, mede te deelen. De stukken, daartoe betrekkelijk, zijn: in de eerste plaats het Rapport der Com- missie uit de Letterkundige Afdeeling, hetwelk in het eerste stuk onzer Verslagen en Mededeelingen is afgedrukt; ten tweede eene uitvoerige rede van den Heer coper, in welke hij zijne vroeger reeds geopperde denkbeelden nog nader heeft aangedrongen, en welke ons geacht Lid beloofd heeft ten gebruike van de Leden der Afdeeling Natuurkunde ter griffie te zullen nederleggen. Voorts zijn de tegenwoordig geweest zijnde Leden der Commissie, de H.H. pe Bosen KEMPER en KARSTEN verzocht, den hoofdinhoud hunner ad- viezen voor de Leden uwer Afdeeling in schrift te brengen. Bindelijk voeg ik hier nog bij, dat de Afdeeling, door den Voorzitter geraadpleegd over de bevoegdheid der Aka- demie, om zich ter zake van de regeling van het Hooger Onderwijs tot de Regering te wenden, die vraag toestem- (35 ) mend heeft beantwoord; dat zij zich op gelijke wijze heeft verklaard omtrent de vraag, of zulk een stap als tijdig en gepast is te beschouwen; dat zij voorts de wenschelijkheid van het Staatsexamen, zooals dit door den Heer coger wordt bedoeld (d. i. het vroegere examen van 1845, doch onver- minderd de nader als dienstig erkende wijzigingen, die er nog in zouden kunnen gebragt worden), heeft uitgesproken, en dat zij haar gevoelen heeft kenbaar gemaakt, dat men zich in dien geest zal behooren te wenden tot de Regering, met een adres, waarin zal verzocht worden, om de aange- legenheid van het Onderwijs door de Wet te regelen. Voorts is mij opgedragen om van dit een en ander me- dedeeling te doen aan uwe Afdeeling, en haar uit te noo- digen ook hare meening over dit aangelegen onderwerp te doen kennen, en, bijaldien zij met het gevoelen der Afdee- ing Letterkunde instetht, alsdan eene Commissie te benoe- men, ten einde gezamentlijk mef eene Commissie uit deze Afdeeling het adres te beramen, dat deswege aan de Re- gering zal moeten worden ingeleverd.” De Secretaris legt daarbij over het betoog van den Heer COBET, ingediend in de jongste vergadering der Letterkun- dige Afdeeling. De Voorzitter licht het onderwerp in genoemden brief en in het daarbij gevoegd betoog omschreven, nader toe, en treedt in een kort historisch overzigt van al hetgeen ten deze geschied ís; waarna hij zegt te wenschen dat, zonder de zaak thans in discussie te brengen, eene Com- missie benoemd worde, ten einde de Wis- en Natuurkundige Afdeeling in de vergadering van October te dienen van voorlichting en raad. — Hij doet echter opmerken, dat de Letterkundige Afdeeling aanvankelijk reeds hare meening deed kennen, zoowel omtrent de bevoegdheid der Akade- mie, als omtrent het wenschelijke eener wederinvoering (56) van het Staatsexamen, en omtrent het indienen van een adres aan ’s Lands Regering over de belangen van het Hoo- ger Onderwijs en over de regeling daarvan door de wet. De Letterkundige Afdeeling verlangt daartoe de medewer- king der Zuster-Afdeeling, opdat al wat ten deze geschiede van de geheele Akademie uitga; maar, vóór dat deze mede- werking haar verzekerd worde, zal het noodig wezen, dat ook de Natuurkundige Afdeeling zich verklare omtrent de onderscheidene punten, nu reeds door de Zuster-Afdee- ling beslist. Ten einde de Natuurkundige Afdeeling daar- omtrent voorgelicht worde, wenscht de Voorzitter de be- noeming eener Commissie, zonder eenige verdere beslissing voor het oogenblik, en met dien verstande, dat door deze benoeming nog geenzins overeenstemming met de besluiten der Zuster-Afdeeling kenbaar worde. Bij de beraadslaging, die alsnu geopend wordt, vraagt en erlangt de Heer sIMoNs eenige verdere inlichting van den Voorzitter, waarop de Heer HARTING als motie van orde het besluit voordraagt, dat de Natuurkundige Af- deeling zich geenszins met de hier bedoelde zaak inlate. Hij acht de vergaderingen der Akademie ongeschikt, om daarin een dergelijk onderwerp te behandelen en tot vol- doende rijpheid te brengen. De behandeling er van zal tijdroovende diseussiën na zich slepen, waarvan de onvrucht- baarheid de Afdeeling zal afleiden van de wetenschappelijke belangen, welke zij heeft voor te staan. Hij durft ter naau- wernood verwachten, dat, na al hetgeen sedert den jare 1828 door bevoegden der Regering aan voorlichting werd geschonken, de Akademie daaraan nog nuttige raadgevin- gen zal kunnen toevoegen. De zaak is van alle mogelijke zijden onderzocht, en de bescheiden daarover zijn bij de Regering voorhanden. Het is bekend, dat er groot ver- schil van meening bestaan heeft bij de Letterkundige Af- deeling. Dit kan ook in de Natuurkundige Afdeeling (57) het geval worden, en wat zal dan het gevolg wezen? Slechts een noodeloos tijdverlies en niets meer. De Heer 5. VAN DER HOEVEN ondersteunt het gevoelen van den vorigen spreker. Ook hij schroomt voor het onvruchtbaar tijdverlies in lang gerekte vergaderingen en mag niet ontveinzen dat hij het eenigzins vreemd acht, dat de Zuster-Afdeeling omtrent de hoofdpunten besluiten nam, welke de geheele zaak eigentlijk beslissen, en daarna nog gemeenschappelijk overleg verlangt. Daar hij het niet onmogelijk acht, dat de Natuurkundige Afdeeling in het- geen besloten werd niet overeenstemt met de geringe meer- derheid der Zuster-Afdeeling,en daaruit bij eene vereenigde zitting ligtelijk te betreuren botsing zoude kunnen ont- staan, acht hij het wenschelijk, dat in de gegeven omstan- digheden de Natuurkundige Afdeeling zich niet met de behandeling van het onderwerp inlate. De Heer w. vrorik acht eene dergelijke handelwijze minder wenschelijk, en ziet daarin eene onbeleefdheid je- gens de Zuster-Afdeeling, die eene zamenwerking inroept, welke hij ongaarne zoo ten eenenmale zag geweigerd wor- den. Hij ontveinst niet, dat door het nemen reeds van een besluit, eenigzins geprejudicieerd is geworden en de zaak op een verkeerd terrein werd gebragt; maar juist daarom ondersteunt hij het voorstel van den Voorzitter tot benoeming eener Commissie, die welligt aan den ge- heelen loop der zaak eene betere rigting zal kunnen geven. Tegen een kortweg afbreken van het gemeenschappelijk overleg meent hij zich met aandrang te moeten verzetten. Na eenige verdere wisseling van gedachten, stelt de Heer J. VAN DER HOEVEN voor, dat de Vergadering besluite em den Voorzitter en Secretaris uit te noodigen, dat zij in overleg mogen treden met het bureau van de Zuster-Af- deeling, en daarmede de middelen berame om deze zaak tot een goed einde te brengen. (58) De Heer JANSSEN meent te moeten opkomen tegen de beschuldiging, gerigt tot de Afdeeling, waarvan hij de eer heeft Lid te zijn, alsof zij, door zich bevoegd te verklaren, een besluit had genomen, hetwelk niet haar, maar slechts aan de Akademie ín haar geheel regtmatig toekwam. Hij durft gerustelijk te mogen verklaren, dat hierin een _mis- verstand heerscht, en dat de Afdeeling zich geenszins eenig regt heeft willen aanmatigen. De Heer w. vrorik licht dit nader toe, en zegt, ter nadere opheldering van zijne vroegere opmerking, dat de tegenstand, die zich openbaart, niet op eene verwisseling van het woord Afdeeling met Akademie berust. Vermoe- delijk zal dergelijke min juiste uitdrukking mog dikwerf voorkomen, en zal zij steeds tot die misslagen van redactie moeten teruggebragt worden, welke van ondergeschikt be- lang zijn. Het eigentlijk punt van verschil is niet dit, maar wel dat door het nemén reeds van een besluit over de wenschelijkheid van het staatsexamen enz, het gemeen- schappelijk overleg vervallen is, en de questie zonde moeten nederkomen op eene bloote adhaesie aar of eene verwer- ping van de besluiten der Zuster-Afdeeling. De Heer VAN BEES doet nogmaals, in verband met het- geen reeds door andere sprekers gezegd werd, uitkomen zijne vrees, dat zoo de zaak van het onderwijs in eene gemeenschappelijke vergadering der beide Afdeelingen van de Akademie ter beraadslaging wordt gebragt, deze zoo- danig door het menigvuldig verschil van meening gerekt zal worden, dat de vermoeidheid der Leden hen welligt tot eenig overhaast besluit zoude voeren, waarvan men de ge- volgen later zoude betreuren. Opdat alsnu ook, bij den grooten omvang van werkzaamheden, welke de Vergadering nog te volbrengen heeft, de diseussie niet langer gerekt worde, stelt hij voor, dat de Wis-en Natuurkundige Afdee- ling besluite, dat zij, doordrongen van het hooge gewigt (59) van het onderwerp, maar tevens met het oog op de ge- ringe tijdruimte, welke de Afdeeling daarvoor vermag af te zonderen, en vreezende dat, door niet genoegzaam door- dachte voorstellen aan ’s Lands Regering, eene zoo belang- rijke zaak worde benadeeld, 2 den bedoelden zin geene Commissie zal. benoemen, noch zich verder met de behande- ling der zaak zelve zal inlaten. Dit voorstel wordt in stemming gebragt, waarbij zich tien stemmen er voor, tien er tegen verklaren, zoodat het door de overwegende stem van den Voorzitter wordt af gewezen. Wordt alsnu, na beraadslaging in stemming gebragt een voorstel van den Heer HALBERTSMA, dat aan Voorzitter en Secretaris worde overgelaten, om na raggespraak met het bureau der Letterkundige Afdeeling, en naar bevind van zaken, in eene volgende vergadering al of niet over dit onderwerp een nader voorstel aan de Natuurkundige Afdeeling te doen, Hiertoe wordt met 17 tegen 2 stem- men besloten. — De Heer storm Buysing verliet tijdelijk de vergadering. Gelezen een brief van den Secretaris der Sociëtt Impd- riale des Naturalistes de Moscou (Moscou 27 Julij 1855), waarin wordt berigt dat genoemde Socigté in eene buiten- gewone en plegtige zitting, den 23sten December e. k. haar vijftigjarig bestaan hoopt te vieren, en dat zij zich geluk- kig zal rekenen, zoo de Koninklijke Akademie haar bij die gelegenheid, op de wijze welke haar het meest gepast zoude voorkomen, bij vernieuwing blijk wilde geven van de sympathie, waarvan zij zoo dikwerf reeds de bewijzen ontving. De Secretaris meldt dat deze brief, als tot de geheele Akademie gerigt,ook bij de Letterkundige Afdee- ling is ter tafel gebragt, en dat aldaar werd besloten de beantwoording er van aan het Bestuur der Akademie over (68 ) te laten. De Vergadering neemt een overeenkomstig be- sluit, en noodigt derhalve het Bestuur uit, om van de deelneming der Akademie in het halve eeuwfeest der Socicté Impdriale te Moskou, op gepaste wijze te doen blijken. Gelezen een gedrukte brief van onoraro GraNoTTr (Casal Monferrato 15 Julij 1855), met eene daarbij behoorende tabel berekeningen, allen betrekking hebbende op de qua- dratuur van den eirkel. Wordt, naar aanleiding van vroe- gere beslissing der Akademie, besloten den inzender te antwoorden, dat de Afdeeling de behandeling van dit on- derwerp niet onder hare werkzaamheden telt. De HI. 5. G. S. VAN BREDA en A. A» SEBASTIAN verlaten de vergadering. De Heer oueMAns leest, in eigen naam en in dien van den Heer STAMKART, verslag voor op de beide door den Heer KERKHOVEN in de vergadering van den 30sten Junij jl. ingediende voorstellen (zie Proces-Verbaal der Zitting van 30 Junij jl). De slotsom hunner meening omtrent het eerste adres van den Heer KERKHOVEN, laat zich tot de volgende hoofdpunten terugbrengen : Vooreerst. Wat de voorstellen sub 1 en 2 betreft, en die den grond van de volgende uitmaken, dat hieraan reeds voldaan is door de regeling van uurwerken op de verschillende stations van den Rijkstelegraaf. Wat het voorstel sub 3 betreft, dat de openbare uur- werken geregeld zouden worden noar de uurwerken aan de telegraafstations, ook hieromtrent blijkt het, dat dit reeds voor enkele plaatsen geschiedt, en men mag met grond vertrouwen dat van dit middel tot regeling der openbare uurwerken meer zal gebruik gemaakt worden, wanneer het meer algemeen bekend wordt, dat aan de genoemde sta- tions uurwerken aanwezig zijn; die voor burgerlijk gebruik (6E) goed geregeld zijn. Er is hierbij echter nog een punt, dat opmerking verdient, te weten: De Heer A. Karser berigt, dat op de stations de tijd van Amsterdam aanwezig is. De Heer KERKHOVEN verlangt, en naar het aan de verslaggevers voorkomt, zeer te regt, dat voor verschillende plaatsen ook op het lengteverschil zal gelet worden.” Het zal voldoende wezen dit punt hier te doen uitkomen, onder bijvoeging tot herinering van belanghebbenden, dat voor elke drie uren gaans oostelijker dan Amsterdam, de uurwerken 1 minuut later moeten aanwijzen. Verder, en dit betreft het Ale voorstel van den Heer KERKHOVEN, zouden ongetwijfeld de (Gemeentebesturen op officiëele aanvragen aan het Gouvernement, de tijdsopgaven van de stations ook op eene officiëele wijze kunnen er- langen. Het 5de voorstel ziet op Gemeenten, die niet onmiddel- lijk in verbinding.staan met de telegraaflijnen. De Heer < KERKHOVEN «wil dat deze aangespoord of geholpen worden om, door middel van de post of andere gelegenheden, me- dedeelingen van den tijd van de naastgelegen stations te verkrijgen. Het komt hun voor, dat dit middel voor de hand ligt en dat eene vermelding er van ook: voldoende zijn zal, om overal, waar er. behoefte aan eene betere tijd- regeling bestaat en waar dit bijhet verkeer met andere Gemeenten, of op welke wijze ook, mogt blijken, er gebruik van te maken. Ten 6de verlangt de Heer KERKHOVEN dat aan de te- legraafstations de. tijd voor een teder verkrijgbaar ge- steld worde, “des noods tegen betaling. … De verslaggevers gelooven dit voorstel niet te moeten ondersteunen, omdat het voor de werkzaamheden der’ telegraaf bureaux waar- schijnlijk zeer hinderlijk zoude zijn, indien men aldaar voor een ieder gereed moest staan tot vergelijking van uurwerken. (62) Ten slotte stelt de Heer KERKHOVEN, voor dat door de Akademie de uitvoering van een en ander eerbiediglijk aan Z.B. den Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht worde. Na al het aangevoerde vermeenen H.H, verslag- gevers dit niet te mogen aanraden, maar vertrouwen zij, dat, bij de zorg van Zijne Excellentie, ook voor eene goede tijdregeling op de stations van den Rijkstelegraaf, de openbare behandeling van de voorstellen van den Heer KERKHOVEN voldoende zijn zal, om het lofwaardig doel van den voorsteller genoegzaam te bevorderen. Wat het tweede adres van den Heer KERKHOVEN betreft, komen H.H. verslaggevers, na breedvoerige en naauwkeu- rige uiteenzetting hunner gronden, tot het besluit, dat zij, . ofschoon hulde doende aan de goede bedoelingen van den geachten voorsteller, nogtans der Afdeeling niet kunnen adviseren, het ingezonden voorstel tot het hare te maken, en alzoo aan de Regering in te dienen. De Vergadering vereenigt zich onder dankzegging met de conclusiën van dit verslag, en besluit dien overeenkom- stig, dat geen adres daaromtrent der Regering zal worden aangeboden; maar dat, onder dankzegging aan den Heer KERKHOVEN voor zijne beide voorstellen, het verslag der Commissie in de Verslagen en Mededeelingen der Afdee- ling zal worden gedrukt. Gelezen verslag van de H.H, BUYS BALLOT en MATTHES over de voor de werken der Akademie aangeboden Ver- handeling van den Heer srAMKART overde Afwijkingen van het Kompas, voortgebragt door de aantrekking van het scheeps- zer. De conclusiën van dit verslag zijn, dat deze Ver- handeling allezins ter opname ín de werken der Akademie dient aanbevolen te worden, De Vergadering vereenigt zich met deze conclusiën, en besluit dat de Verhandeling van den Heer sTAMKART dadelijk ter perse zal worden ge- (63 ) bragt in het Derde Deel der Verhandelingen van de Na- tuurkandige Afdeeling der Akademie. De Heer w. vrorik leest, in eigen naam en in dien van den Heer SEBASTIAN, verslag voor op de door den Heer HALBERTSMA aangeboden Verhandeling over Mermaphroditis- mus spurius. — Als slotsom hunner beoordeeling aarzelen de verslaggevers geenzins om der Wis- en Natuurkun- dige Afdeeling aan te raden, dat zij deze Verhandeling in hare werken opneme. De Vergadering vereenigt zich met dit voorstel en besluit dien overeenkomstig. De Heer OUDEMANS verlaat de vergadering. De Heer peLprar leest, in eigen naam en in dien van den Heer STORM BUYsING, verslag voor op het voorstel van den Heer BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, ingezonden door de Letterkundige Afdeeling, betrekkelijk het helpen beramen van een plan tot het gemeenschappelijk bewerken, met de Zuster-Afdeeling, eener Geschiedenis van den Waterstaat in Nederland. — De conelusiën van dit verslag zijn, dat: 1° de Natuurkundige Afdeeling der Akademie verklare, dat zij het bewerken eener Geschiedenis van den Water. staat in ons Vaderland beschouwt als een waardig onder- werp van gemeenschappelijken arbeid, overeenkomende met den aard onzer instelling, en uitnemend geschikt, om het doel, bij hare oprigting aangewezen, te helpen bevorderen. 2°. Zij noeme zich bereid, om naar vermogen mede te werken met de Letterkundige Afdeeling tot het beramen van een plan tot gezamenlijke bewerking van eene Geschie- denis van onzen Waterstaat. 83°. Zij noeme zich evenzeer bereid, om aan eene Com- missie van twee of drie Lseden op te dragen, zich wel te willen verstaan met eene dergelijke Commissie uit de Zus- (64) ter-Afdeeling, ten einde het voorgestelde plan te helpen beramen en ter uitvoering voor te bereiden. Bij de beraadslaging over deze conclusiën onderwerpt de Heer JANSSEN een paar bedenkingen, of wil men, wen- schen aan het oordeel der Afdeeling, vóór het besluit ge- nomen worde, dat de Akademie eene Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat tot stand zal brengen. De eerste is: dat de Akademie zich vooraf verzekere van de genegenheid van een of meer harer Leden, om die taak op zich te nemen. Het komt den Spreker niet voorzigtig voor, een besluit te nemen, voor men wete dat de weten- schappelijke kracht beschikbaar zij. In de tweede plaats komt het den Heer JANSSEN ge- wenscht voor, dat de Akademie zich verzekere, dat haar later de materiëele kracht tot de uitgave niet zal ontbre- ken. Hij wenscht derhalve dat vooraf eene globale kos- tenberekening gemaakt worde, en licht een en ander na- der toe. De Heer pruprar beantwoordt den vorigen Spreker, en zegt dat zijne zienswijze allezins juist en zijne voorstellen gepast zouden wezen, zoo hier reeds spraak konde zijn van een begin van uitvoering, maar dat het daar nog verre van af is. — Hr wordt slechts de benoeming eener Commissie voorgesteld, om over“de uitvoerlijkheid in over- leg te treden en de middelen daartoe aan te wijzen. De Heer storm BUYsING ondersteunt deze meening van zijn medegecommitteerde, en zegt dat de Commissie zich de mogelijkheid niet ontveinsd heeft, dat later zoude kun- nen blijken, dat de zaak voor geene uitvoering vatbaar was of de krachten der Akademie te boven ging. — Maar hoe dit ook later blijken moge, het onderwerp is zoo ge- wigtig, dat een nader onderzoek naar de middelen ter uitvoering allezins wenschelijk mag heeten. Wordt besloten de voorstellen van den Heer JANSSEN (65 ) voorloopig buiten beraadslaging te laten, ten einde daarop later, zoo zulks-noodig mogt wezen, terug te komen. — De Vergadering vereenigt zich voorts met de conclusiën van het verslag, en besluit dat daarvan mededeeling za} geschieden aan de Letterkundige Afdeeling, met de ken- nisgeving, dat de H.H. perprAT en STORM BUysinG bereid zijn om met eene Commissie, door haar te benoemen, in overleg te treden. Wegens den vergevorderden tijd wordt het houden der spreekbeurten van de H.H. VAN REES en DE VRIESE uit- gesteld tot de eerst volgende vergadering. De Heer F. z. ERMERINS legt bij de laatste omvraag een schriftelijk voorstel over, luidende als volgt: „Ik neem de vrijheid van aan de Akademie een voor- stel te doen, dat ik ook schriftelijk wil overleggen, daar er waarschijnlijk niet onmiddellijk, maar eerst na nadere beraadslaging een besluit op zal kunnen genomen worden. Ik begin met mijn voorstel zelf in korte woorden mede te deelen, en zal ook zeer in ’t kort een enkel woord tot toelichting zeggen; terwijl ik bereid ben om verder alle mogelijke inlichtingen daartoe betrekkelijk te geven. Mijn voorstel is dit: dat de Akademie besluite dat zij eene witgaaf zal bezorgen van de Hippocratische schriften. Wordt geschikter bevonden om mij in last te geven, om zulk eene uitgaaf te bezorgen, het is mij om ’t even. De reden, waarom ik voorstel dat zulk eene uitgaaf zal geschieden, is, dat ik eene herziening van den tekst der Hippocratische schriften, voor welks bearbeiding de jongste Parijsche uitgaaf rijke stof bevat, ter bevordering van de kennis daarvan voor nuttig en wenschelijk houd. Mijn regt om hierover te oordeelen meen ik te mogen gronden op eene studie van meerdere jaren in die rigting, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 5 (66 ) op reeds door mij bewerkte en door en onder mij uitge- geven afzonderlijke boeken van Hippocrates; — en op mijne uitgaaf van Aretaeus. De reden, waarom ik verlang dat van de Akademie die zaak uitga, is, dat de ondervinding mij geleerd heeft, dat een bijzonder persoon in ons land zulk een werk zonder belangrijke opoffering niet kan op zich nemen. In zoover beroep ik mij op het gedeelte van Artikel 8 van het Reglement der Akademie, waarin zij gezegd wordt op zich te zullen nemen: „de uitgaaf van zoodanige be- langrijke werken, als anders voor den opbouw der weten- schap waarschijnlijk zouden verloren gaan.” Br doen zich nu twee hoofdvragen in betrekking tot mijn voorstel aan de Akademie op: a. Zijn de schriften van Hippocrates te rekenen onder zulke belangrijke zaken, als waarvan in het aangehaalde Artikel gesproken wordt? b. Behoort die zaak tot onze Afdeeling der Akademie, die aan Wis- en Natuurkundige Wetenschappen gewijd is? In antwoord op de eerste vraag voer ik alleen aan, dat die bundel van Hippoeratische schriften, zooals men ze gewoon is te moemen, de oudste oorkonden bevat, uit welke wij den toestand van verschillende geneeskundige scholen in Griekenland kunnen leeren kennen, en dat er onder die boeken zijn, die denkbeelden bevatten van een der grootste genie's van de oudheid over geneeskunst en geneeskundige aardbeschrijving en volkenkunde. Als antwoord op de tweede vraag, of die zaak tot onze Wis- en Natuurkundige Afdeeling der Akademie behoort, diene het volgende: Mijns inziens behoort de geschiedenis der geneeskunde tot de geneeskunde, evenzeer als die der wiskunde tot de wiskunde, van de botanie tot de kruidkunde enz. Bene uitgaaf van een Griekschen mathematicus zou, (61) dunkt mij, evenzeer tot onze Afdeeling der Akademie be- hooren, als die van sommige werken van Aristoteles, T'heo- phrastus enz. Dit ter voorloopige, deels toelichting, deels verdediging van mijn voorstel, Ik ontken niet dat eene uitgaaf, zooals ik bedoel, zeer verwant is aan den werkkring van de andere Afdeeling der Akademie: t. w. door de wijze van bewerking ; schoon de te bewerken stof, zoo ik wel zie, geheel hier behoort. Om die naauwe betrekking van het werk, waarover mijn voorstel gedaan wordt, met den werkkring der an- dere Afdeeling van de Akademie, zal het mij, indien zulks door U verkieslijk mogt geacht worden, niet dan aan- genaam zijn, indien het advies van die Afdeeling over mijn voorstel worde ingewonnen.” Dit voorstel wordt in handen gesteld van de H.H. PRUYS VAN DER HOEVEN en SEBASTIAN, met beleefd verzoek, om daarop, zoo mogelijk in de volgende vergadering, te dienen van voorlichting en raad. De Heer pr vries biedt voor de boekerij der Akade- mie een botanisch plaatwerk aan, tot titel voerende: Zllus- trations des Rafflesias Rochussen et Patma d'apres les recherches faites aux iles de Java et de Noessa Kambangan par M. M. 5. E. TEYSMANN et S. BINNENDIJK et au Jardin de VUnwersité de Leide, par w. Hm. pe vrinse, avec VL plan- ches. Arnz et C°. Leide et Dusseldorf. — De Voorzitter brengt den gever daarvoor den dank der Vergadering toe. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. (68) OVSE RSZ DER IN DE MAANDEN JULIJ, AUGUSTUS EN SEPTEMBER 1855 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND, Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Derde Aflev. 18541855. 's Gravenhage 1855. 4°. Inhoud: MAYwARD. Herbouw der dubbele Draaibrug over het Groot Noord-Hol- landsch Kanaal, te Alkmaar in 1853. Frnse. Nota over de haven van Middelharnis, aan de Noordzijde van het eiland Overflakkee. Aanteekeningen omtrent proeven, welke in de jaren 1852 en 1855, in den Artillerie-constructie-winkel te Soerabaja, met eenige op Java groeijende houtsoorten zijn genomen. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften. N° 4. 1854—1855. ’s Gravenhage 1855. Inhoud: COLLOT, MEYGRET en DESPLACES. Verslag omtrent de proeven, genomen bij gelegenheid van het in ontvang nemen van den gegoten ijzeren viaduct over den Rhône, tusschen Tarascon en Beaucaire, vervaar- digd ten dienste van den spoorweg, alsmede omtrent de waarnemingen die gediend hebben om den invloed van de weêrsgesteldheid en de belastingen, zoowel de voortdurende als de toevallige, op de bogen te bepalen; gevolgd door beschouwingen over de wijze van weder- stand en het gebruik van gegoten ijzer in groote openbare werken. J. PorrÉr. Mededeeling omtrent de scheeve brug van gegoten ijzer van Villeneuve, Saint-Georges, in den spoorweg van Paris naar Lyon. BADDELEY, Over verschillende oorzaken, die invloed hebben op den aard der waterstralen en over de zamenstelling der luchtketels in het bijzonder. F. W. VAN GENDT. Geoctroijeerde Amerikaansche machine van Noves voor het maken van spijkers. Geoctroïjeerde rookverterend fornuis van PARvER. EE — — HARMAN's geoctroijjeerde verbeteringen in stoom- werktuigen. 5. G. VAN GENDT. Kinp’s verbeterde toestel voor grondboringen. —_—___—__— SCHAEFFER's patent Stoommeter. DS Geoetroijeerde Stoomhamers van rrGey. (69 ) J. POIRÉE. Opmerkingen omtrent de verdeelingen der drukking in de dwarse doorsnede der bogen van gegoten ijzeren bruggen. Draaijende seinpalen op spoorwegen. NEWroN. Verkopering van gietijzer. F. W. VAN GENDT. De verbranding van koolstof en de inrigting van for- nuizen. Onderaardsche weg van Austin. Onderzeesche telegrafen. — Afwijkingen van het kompas in ijzeren schepen. Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het. Zeewezen. en. de Zeevaartkunde. Jaargang N°. 2. Amst. 1855. S?. Inhoud: e Wetten, bepalingen enz. voor de scheepvaart in het algemeen. Verslag van de Commissie tot het verbeteren der Oost-Indische zee= kaarten. ki De in 1854 verongelukte Nederlandsche schepen. De Nederlandsche Marine en hare Administratie op 1 Julij 1855. De Nederlandsche Koopvaardijvloot. De Koopvaardijvloot in 1853 en 1854. Zeebrieven voor schepen 1853, en 1854, Schepen in- en uitgeklaard in 1849—1854. MOLSTER. Regtszaken. Verslag van de Noord- en Zuid-Hollandsche Redding-Maatschappij. WELSCH en JANSEN. Verduurzaamde volksspijzen. BRUTEL DE LA RIVIÈRE. KaIser’s Handleiding. Berigten enz. Stelsel voor de Nederlandsche Zeemagt, door de Regering aan de Staten- Generaal aangeboden, SLEGT. Benige opmerkingen. over Engelsche stoomschepen. SANTHAGENS. Uitbreiding van Amsterdam aan de overzijde van het IJ. Handelingen van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband. 1854. ’s Herto- genbosch 1855. 8°. Lijdschrift ter Bevordering van Nijverheid. Tweede Reeks. Deel III. St. 4. Haarlem 1855. Inhoud: S. CN S. J, VAN ROYEN. Verhandeling over het voor- of nadeelige van het afplaggen der heidevelden. Iets over den handel van Frankrijk en Engeland in het eerste jaar van den oorlog. Programma van de Nederl. Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid. 1855, S°, (70) Praktisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren omvang. N.S. 1e Jaargang, Julij—Augustus. Gorin- chem 1855. 8°. Inhoud: H. P. BÜcHNER. Verslag der epidemie van febris pituitosa in de ge- meente De beide Katwijken. C. C. VAN DIEREN. Spoedige genezingen van hydrops ascites door kleine giften pulv. herb. digitalis. Plotselijk ontstane cataract op beide oogen. Gunstige werking van Cortex Simarubae bij het chronisch dysenterisch proces. Bijdragen tot de praktijk der retentio placentae Mededeelingen en Berigten van*de Geldersche Maatschappij van Landbouw. L. Arnhem 1855. S°. Flora Batava. Aflev. 177. 4°. W. H. DE VRIESE. De Kinaboom uit Zuid-Amerika overge- bragt naar Java, onder de regering van Koning wirven UI. ’s Gravenhage 1855. 8°. Nederl. Weeklad voor Geneeskundigen. Mei— Augustus. 1855. 8°. G. A. STRATING en G. A. VENEMA. De Dollard, of Geschied-, Aardrijks- en Natuurkundige beschrijving van dezen boezem der Bems, Groningen 1855. 8°, Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje. Jaargang 15. 2° Serie. Jaarg. 1—2. 1849—1855. Amst. 8°. Alphabetisch Register op de eerste Serie, Jaargang 1—V, van het Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje. Amsterdam. S°. J. F. HAUN. De Paedagogik als systeem, met een voorwoord van J. DE BOSCH KEMPER. Amsterdam 1855. S°, W. J. A. JONCKBLOET. Geschiedenis der Midden-Nederland- sche Dichtkunst. Deel TI, 2e St. Amst. 1855. S° (71) P. P. ROORDA VAN EYsINGA. Algemeen Nederduitsch-Maleisch Woordenboek, in de Hof-, Volks- en Lage taal, met aanduiding der woorden, welke uit Oostersche en Wes- tersche talen ontleend zijn, ’s Gravenhage 1855, 8°. Lijdschrift der Nederl, Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. 6° Jaargang. Junij en Julij 1855. Arnh. 1855. 85°. Inhoud: Jaarlijksch Verslag over de Ned. Geneeskundige Literatuur. 1854. uee. Verslag van den toestand der Nederl. Maatschappij tot Bevorde- ring der Geneeskunst en van de werkzaamheden harer Afdeelingen. Handelingen van de Zevende Algemeene Vergadering der Ned, Maat- schappij enz., gehouden te Haarlem, den 20sten en 2lsten Junij 1855. Verslag aan den Koning over de Openbare Werken (ele- grafie). 1854. ’s Gravenhage 1855. 4”. p. Nymorr, Bijdragen tot de Geschiedenis van het voorma- lig Hof van Gelderland. Arnh. 1855. 8°. C. LEEMANS. Het Algemeen Alphabet. 8? Mm. Nynorr. Derde Catalogus van Oude en Nieuwe Boe- ken. 8°. Stedelijk Gymnasium te Leeuwarden. Julij 1855. 8°. Letterbode. N°. 23—40. Verslag van het Verhandelde in de Algemeene Vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap enz. van het jaar 1855. G. A. DE MEESTER. KareL V en zijne Plakkaten. 8°. Verzamelingstabellen der „Waterhoogten langs de Boven- Rijn, Waal, Merwede enz. waargenomen in de maanden Januarij tot Mei 1855. W. IL DE VRIESE. Illustrations d'Orchidées, 3 Luivr. fol, LEEMANS. egyptische Monumenten. fol. (72) Verslag over den staat der Gestichten voor Krankzinnigen, en toelichtende opmerkingen nopens de daarbij gevoegde Statistieke tabellen, betrekkelijk hunne bevolking over de jaren 1844 — 1853, aan Zijne Pxcellentie den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken ingediend door de Inspecteurs dier Gestichten. ’s Gravenhage 1852 en 1855. S°. G. A. VAN KERKWIJK. Geodesie voor de Kadetten van alle Wapenen. Breda 1855. 82. W. H. DE VRIESE. Illustrations des Rafflesias Rochussenii et Patma, d'après les recherches faites aux iles de Java et de Noessa Kambangan. Leide et Dusseldorf 1854. fol. OOST-INDIEË, Natuurkundig Tijdschrift voor Nederl. Indië. Nieuwe Se- rie. Deel VI. Aflev. 1 en 2. Batavia 1855. 8°. Inhoud: Algemeen Verslag der werkzaamheden van de Natuurk. Vereeniging in Nederl. Indië, Programma van de Natuurkundige Vereeniging in Nederl. Indië. Vijfde Algemeene Vergadering der Natuurkundige Vereeniging. FE. D. J. VAN DER PANT. Over den invloed van de Indigo-kultuur op die der padi. Bijdrage tot de Geologische en Mineralogische kennis van het Mijnwe- zen in Nederlandsch Indië. P. BLEEKER. Tweede Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van de Batoe-eilanden. P.J. MAYER. Scheikundig onderzoek van het Artesische Putwater op het Koraaleilandje Onrust, benevens eene opgave der bij de putboring aangetroffene lagen. A, W. P. WEITZEL. Over de Natuurkundige gronden, waarop de inrig- tiug der getrokkene vuurwapenen berust. J.J. ALTHEER, Scheikundig onderzoek van het Mineraalwater Banjoe- wodan in Straat Bali. P. BLEEKER. Nieuwe Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Sumbawa — _— Nieuwe Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Halmaheira (Giolo). (78) P. C. WIJERS. Scheikundig onderzoek van de Resina Carannae. P. J. MAYER. Scheikundig onderzoek van het Mineraalwater, voorko- mende in de Solfatara Kawa Manuk. Berigten van verschillenden aard. ' BELGIË. Mémoires de Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Tom. XXVIII, XXIX. Bruxelles 1854—1855. 4°. Table Tom. XXVIII: A TIMMERMANS. Mémoire sur l'intégration des Ééquations linéaires aux dérivées partielles, à coëfficients variables. A. QUETELET. Mémoire sur les variations périodiques et non périodiques de la température, d'après les observations, faites pendant vingt ans à l'Observatoire Royal de Bruxelles. DE KONINCK €et LE HON. Recherches sur les Crinoïdes du terrain car- bonifère de la Belgique. Notice sur un nouveau genre de Crinoïdes du terrain car- bonifère de l'Angleterre. DUPREZ. Mémoire sur un cas particulier de l’équilibre des liquides. Observations sur la météorologie et le magnétisme de la terre. Observations botaniques. Observations zoologiques. KEROYN DE LETTENHOVE. Etudes sur l'histoire du X1IIme siècle. Tom. XXIX. E. LAMARLE. Etude approfondie sur les deux équations fondamentales Lim. Hed =f" DD etdy=f" (2 Az J. B. BRASSEUR. Mémoire sur une nouvelle méthode d'application de la géométrie descriptive à la recherche des propriétés de l'étendue. J. KiCKx. Recherches pour servir à la flore cryptogamique des Flandres. J. C. HOUZEAU. Mémoire sur latdirection et la grandeur des soulève- ments qui ont affecté le sol de la Belgique. Observations sur la météorologie, Y'électricité et le magnétisme de la terre. Observations Botaniques et Zoologiques. pe sMET. Mémoire sur les guerres entre le Brabant et la Flandre, au XIVme Siècle. Bulletins de Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Tom. XXI, 2e Partic. XXII, 1e Partie. Bruxelles 1855. 8°. Compte rendu des Séances de la Commission Royale d'His- (74) toire, on Recueil de ses Bulletins. 2° Série. Tom. VI. 1—2 Bulletin. VIT. 1 Bull. Bruxelles 1855. 8? Mémoires couronnés et Mémoires des Savants étrangers publiés par Académie Royale des Sciences etc. Tom. VI, 2 p. Bruxelles 1855. 8°. Table: GAILLARD. De l'influence exercée par la Belgique sur les Provinces- Unies, sous le rapport politique, eommereial, industriel, artistique et Jittéraire, depuis Pabdication de Charles-Quint jusqu’ à la paix de Munster. gorrier La vie et les travaux d'Erasme, considérés dans leurs rapports avec la Belgique. Annuaire de l'Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1855. Bruxelles 1855. 12°. Bibliographie Académique ou luiste des Ouvrages, publiés par les membres correspondants et associés résidents. 1854. Bruxelles 1855. 12°. A. ef E. QUETELET. Sur la Luunette Méridienne avec cercle de Cambey et sur le niveau fixe qui y est attaché. A. QUETELET. Sur la relation entre les températures et la durée de la végétation des plantes. Notices extraites de l'Annuaire de l’Observa- toire Royal de Bruxelles pour 1855. 12°. GACUARD. Retraite et Mort de Charles-Quint au monastère de Yuste. Bruxelles 1854, S°. P. F. X. DE RAM. Chronique des Dues de Brabant par ep- MOND DE DYNTER, publiée d'après le MS. pr cORSENDONCK, avee des notes et \ancienne traduction Frangaise de se- HAN WANQUELIN. Tom I. 2e p. IL. Bruxelles 1851, 4°. FRANKRIJK. Mémoires de l'Académie des Sciences” Morales et Politi- ques de PInstitut de France. Tom LX. Paris 1855. 4”. (75) Table: MIGNET. Notice Historique sur la vie et les travaux de m. ROZ. MIGNET. Notice Historique sur la vie et les travaux de M JOUFFROY. B. S. HILAIRE. Rapport concernant les Mémoires envoyés pour concou- rir au prix de philosvphie, proposé en 1848 et à décerner en 1853, sur la comparaison de la philosophie morale et politique de Platon et d'Aristote avec les doctrines des plus grands philosophes modernes sur les mêmes matières, au nom de la section de philosophie. DAMIRON. Memoire sur Helvétius. FRANK. Rapport sur les Mémoires envoyés pour concourir au prix de morale à décerner en 1852, au nom de la section de morale. GIRAUD. Rapport sur le concours pour le prix de législation. PORTALIS. Rapport sur le concours pour le prix de législation et de jurisprudence, ouvert en 1851. ÉRENGER. De la répression pénale, de ses formes et de ses effets. (Rapport). REYBAUD. Mémoire sur les associations entre ouvriers ou entre patrons et ouvriers, fondées avec subvention de l'Etat. VILLERMÉ. Considérations sur les tables de mortalité, euIzor. Rapport sur la question d'histoire mise au concours pour année 1850. Mémoires présentés par divers Savants àl’Academie des Inscrip- tions et Belles Lettres de l'Institut de France 1e Serie (Sujets divers d'érudition). Tom. III. Paris 1853. 4°. Séances publiques de PInstitut de France, Années 1837 — 1855. 4°. ïf Comptes Rendus des Séances de l'Academie des Sciences. Tom. XL, 1e Sem. N°. 20—26. Tom. XLI, 2e Sem. N° 1—6. Paris 1855. 4°. Table: DE GASPARIN. Influence de la chaleur sur les progrès de la végetation. E‚ PELIGOT. Etudes sur la composition des eaux. POUIELET. Sur un moyen photographique de déterminer la hauteur des nuages. C. SAINTE-CLAIRE DEVILLE. Deuxième lettre adressée à M. eure pe BEAUMONT sur Péruption du Vésuve du ler Mai 1855. PELOUZE. Mémoire sur la dévitrification du verre. DUMAS, Remarques à l'occasion de cette communication. cAucuy. Sur le dénombrement des racines qui, dans une équation al- gébrique ou transcendante, satisfont à des conditions données. KUHLMAN. Sur les chaux hydrauliques, les pierres artiflcielles et sur diverses nouvelles applications des silicates alcalins solubles. (76 ) DE CANDOLLE en faisant hommage à l'Académie d'un exemplaire de sa Géographie botanique, expose le plan suivant lequel est conqu cet ouvrage, PAYEN. Extrait d'un Mémoire sur les matières grasses ct les propriétés alimentaires de la chair de differents poissons. VALENCIENNES. Extrait d'une monographie de la famille des Gorgoni- dées de la classe des Polypes. DUMERIL. Prodrome d'une classification des Poissons d'après la méthode naturelle. J. PIERRE. Recherches analytiques sur la composition des fourrages. FOURNET. Note sur le refroidissement des 24, 25 et 26 Avril 1855. Tables des Comptes Rendus des Séances de l'Académie des Sciences. Tom. XXXIX. 40, Prix de Montyon. Discours prononcé par M. virer 1852. 120. 3 3 #1 VIENNET 1S53. 120. ” „ /___#_ DE SALVANDY 1854. 120. Archives du Muséum d'Histoire Naturelle. Paris 1854-—55. Tom. VIL, VIT. 1—2 Livr. 4°. Table: DUVERNOY. Nouvelles études sur les Rhinoeéros fossiles. M, EDWARDS. Note sur quelques Crustacés nouveaux ou peu connus conservés dans la collection du Muséum d'Histoire Naturelle. A. DUMEÉRIL. Notice historique sur la ménagerie des reptiles du Muséum d'Histoire Naturelle et observations qui y ont été recueillies. PUCHERAN. Mémoire sur les types peu connus de Passereaux dentiros- tres de la collection du Musée de Paris. NICOLET. Histoire naturelle des Acariens qui se trouvent aux environs de Paris. Ontbrekende werken van de Akademie te Dyon. Mémoires de l'Académie des Seiences, Arts et Belles- Lettres de Dyon. 1833—1835, 1857— 1838, L84l— 1842. 80, Mémoires de l'Académie des Sciences, Arts et Belles- Lettres de Dyon. Dyon 1855. 2e Serie, Lom. IL 80. Table: Compte Rendu des travaux de la section des Sciences, (71) A. PERREY. Note sur les tremblements de terre en 1853, avee supplc- ment pour les années précédentes. LADrEY. Recherches sur les formes eristallines et les propriétés chimi- ques et physiques de lacide titanique et d'autres oxydes isomorpbes. BRULLÉ. Note pour servir à l'histoire de la découverte de la circulation du sang. A. ROUGET. Catalogue des Insectes coléoptères du département de la Côte d'Or. Mémoires de l'Académie Impériale de Sciences, Belles- Lettres et Arts de Lyon (Classe des Sciences) N. Se- rie. Tom IIl—IV. Lyon 1853—54. 8° Table Tom III: FRÉNET Sur la théorie analytique des surfaces. E. MULSANT @t C. REY. Essai d'une division des derniers Mélasomes (suite). E. MULSANT Eet A. WACHANRU. Description d'un Coléoptere nouveau (Cryptocephalus gloriosus). LORTET. De la foi dans la Science. FRÉNET. Observations météorologiques faites à 9 heúres du matin à PObservatoire de Lyon pendant les deux années comprises entre le ler Décembre 1851 et le ler Décembre 1853, A. DRIAN. Études météorologiques nouvelles. E. MULSANT et WACHANRU. Description d'une espèce nouvelle de Cara- bique. A. BINEAU. Observations sur l'absorption de ’ammoniaque et des azota- tes par les végétations eryptogamiques. Questions mises au concours par l'Académie. Tom. IV: 3 rL HÉNON. Sur une espèce de Narcisse peu connue (Narcisses Bernardi). E. MULSANT et GODART. Description d'un Coleoptère inédit constituant un nouveau genre parmi les Elatérides (Trieophorus Guillebetli). Description d'une espèce nouvelle àu genre Chrysomela (C. Ludovici). et c. Rex. Description d'en Coléoptère constituant un genre nouveau parmi les Taxicornes (Erebus sulcipennis). et GUILLEBEAU. Description d'un Coléoptère inédit consti- tuant un genre nouveau parmi les KÉlaterides (Crepidophorus anthra- cinus). A. BINEAU. Études chimiques sur les eaux pluviales et sur l'atmosphère de Lyon et de quelques points des environs, pendant les années 1852—1853. 5. L. HÉNON. Histoire et deseription d'un champignon parasite, le Mé- rule destructeur, qui s'attaque aux bois, employés dans les construc- tions, et qui les détruit, (78) Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences, Belles- Lettres et Arts de Tuyon (Classe de Tuettres). Nouvelle Série. Tom. IIL. Lyon 1853. 90. Table: BOUILLIER. Causes de la révolution philosophique du 18e Siècle. J. MORIN: Discours sur cette question: Lucius Munatius Plancus est il le premier fondateur de la ville de Lyon? i IL. GUILLAND, Eloge de JEAN-FRANGOIS TERME. v. SMITH. De la philosophie de la statistique, Quelques mots sur Y'histoire et la nécessité de la statistique. F. G. EICHHOFF. Poésie héroïque des Indiens. Séance publique du 11 Juillet 1854. HÉNON. Rapport sur le concours ouvert par l'Académie de Lyon pour Yéloge de MATTHIEU BONAFOUS. ROUGIER. Éloge du docteur PRAVAZ. E. C. MARTIN-DAUSIGNY. De l'alliance intime des Beaux-Arts et de lY'Archéologie. P. A. CAP. Éloge de MATTHIEU BONAFOUS. Annales des Sciences physiques et naturelles, d’Agricul- ture et d’Industrie, publiées par la Société Impériale d'Agriculture ete. de Lyon, 2e Serie, Tom. VI. Lyon 1854. Table: POURIAN. Observations météorologiques faites à l'école d'Agriculture de la Saulsaie (Ain). Rapport présenté par la commission des soïies sur ses travaux en 1855. E. MARCHAND. Des eaux potables en général et en particulier de celles des environs du Havre. A. LABOUYsse. Lettre sur l'emploi des Asphodèles de l'Algérie, et sur la Scille. E. TISSERANT. Rapport sur le concours agricole du 19 Avril 1854. A. PERREY. Documents relatifs aux tremblements de terre du Chili. Résumé des observations récueillées en 1854 dans le bassin de la Saône par les soins de la commission hydrométrique de Lyon. Mémoires de la Société Impériale des Sciences de l'Agri- culture et des Arts de lalle. Lille 1855. 2e Serie. Vol. T._8°. Table: DELEZENNE. Note sur le ton des orchestres et des orgues MACQUART. Diptères exotiques nouveaux ou peu connus. (19) MAQUART. Plantes herbacées d'Europe et leurs Insectes, pour faire suite aux Arbres, Arbrisseaux etc. CORENWINDER, Recherches sur la composition chimique des substances alimentaires du bétail dans le Nord de la France. « VIOLETTE, Sur le fil des instruments trancliants, BacHry. Note rétrospective sur la culture du Polygonum-tinctorium à Douai, aux XIVe, XVe et XVIe Siècles. CANNISSIÉ. Essai sur l'analyse et la synthèse des éléments phonétiques des langues et sur l'écriture. LEGRAND. Une Journée à Mons-en-Pévèle, THEROULDE. Principes de Grammaire générale. Théorie du Verbe. Paris 1855. S8°. Catalogue des livres, dessins et estampes de la Bibliothèque de feu M. 35. B. muzarD. Paris 1842. Vol. 1—IIL. 8°. Catalogue des livres, principalement relatifs aux Sciences et aux Beaux-Arts, à l'Histoire et à l'Archéologie, qui composaient la Bibliothèque de feu le Ve 1. mw. F. neat- CART DE THURY. Paris 1854, 8% Catalogue des livres de la Bibliothèque de feu M. puvar. Paris 1814. 85. Catalogue des livres rares et précieux de feu M‚ posqum Lon. Paris 1815. 8°. Catalogue des livres de la Bibliothéque de feu M. sran NOL HALLE, Paris 1823. 38°, Catalogue de livres composant la Bibliothèque de feu M. A. A. ROYAR-COLLARD. Paris 1826. 8’. Catalogue des livres de la Bibliothèque de feu M. C. L. F. ANDRY. 1850. 8°. M. CHEVALIER. Cours d’économie politique, fait au Collège de France. Vol. 1. Paris 1855. S. A. Du GRATY. Mémoire sur les productions minérales de la Confédération Argentine. Paris 1855. 87. (30 ) ITALIË. Atti dell’ Academia Pontificia de’ Nuovi Lincei. Anno VI. Sessione I. Roma 1855. 4. Indiee: ANGELO sECCHr. Richerche sul Magnetismo terrestre. RUGGERO. Sull’ uso dei principii meccanici nella ricerca delle proprietù Geometriche delle curve, PAOLO VOLPICELLI Alcune richerche relative alla teorica dei numeri. Il Medesinao. Cenno biografico del defunto conte GIUSEPPE Ar- BORGHETTI. A. SECCHI. Sopra Saturno, GIUSEPPE PONzI. Carta geologica della comarca di Roma. MARIO MASSIMO. Duca di Rignano comunica un progette del siq. A. Mo- RETTI, per la navigazione aerca. Atti della Reale Accademia delle Seienze. Sezione della Societa Reale Borbonica. Vol. VI. Napoli 1851. 4°. Indice: Nuova dimostrazione del principio fondamentaie delle parallele, Cor- rispondente all’ esatta nozione di tali rette data da Buclide, seguita da una Nota, su di una dimostrazione analitica del postulato V di Euclide, fondandola sul principio di omogeneità; e sul madi con- venerole di usare di tal principio nelle rieerche geometriche. REMIGIO DEL GROSSO. Investigazione sulla proprietà della Lemniscata- Bernoulliana-Memoria. F. P. ruccr. Quadratura delle porzioni di paraboloide iperbolica, ter- minata di quattro lince rethe, preceduta da osservazioni sull' im- portanza geometrica, e artistica di tali superficia. E. FERGOLA. Sopra alcune proprietà delle superficia di secondo grado. Historica fungorum regni Neapolitani, picturis ad naturam ductis, opus inchoatum a V. Briganti, atque a Francisco ejus filio continuatum. TENORE. Della zurloa nuovo genere nella famiglio delle Meliacea, Deeréziona di due alberi lattifluin ecotici del genere Ficus. GASPARRINL Osservazioni intorno alla struttura delle Gemme, e del frutto dell’ Opunzia. SEMMOLA. Del Baco dell’ uvo. GASPARRINL. Osservazioni sulla struttura de’ tubercoli spongiolari di alcune piante leguminose. scaccar. Della Humite, e del Peridoto del Vesuvio. CAPONA. Sposizione de’ principale fondamenti della filosofia Scozzese, e della sua influenza sulla moderna Francesa. Rendiconto della Società Reale Borboniea Accademia della Seienze. Nuova Seria. Anno III. Napoli 1854. 4e. (SI) A. NOBILE. Blogio storico di macedonio mellonit. Napoli 1855. 4°. SALVATORE FENICIA. Dissertazione sul tifo Golerico. Napoli 1855. S°. Mémoires de l'Académie Royale de Savoie. Tom. IL. N.S. Chambéry 1854. S°. Table: DE JUGE. Rapport sur le prix de pocsie. RABUT. Deuxième Notice sur quelques monnaies de Savoie inédites. ©. DE BEAUREGARD. Notes et Documents sur la condition des Juifs en Savoie dans les siècles du moyen-âge. piLLert. Rapport sur le Mémoire qui préeède. CALLOND. Études sur amendement des terres. GUILLAND. Notice biografique sur le médecin Daquin. BieLier. Reeensement des aliénés existant en Savoie en 1850. RABUT: Note sur une inscription existant à Saint-Jeoire, près de Chambéry. Notice sur une dalle funéraire existant dans Véglise du Bourget. HUGUENIN. Note sur les plantes phanérogames, qui aiment exclusive- ment la voisinage des habitations de l'homme. LEON MÉNABRÉA. Notice sur l'ancienne chartreuse de Vallon en Cha- blais, avec des chartes inéditesset des éclaircissemepts rélatits à la famille souveraine des Sires de Faucigny. DE BEAUREGARD. Quelques détails sur les circonstances de la suspen- sion d'armes, conclue à Cherasco en 1796, entre le Géneral Bona- parte et les Commissaires du Roi de Sardaigne. VALLET. Note sur les Coquilles perforantes du bassin de Chambéry. PILLET. Essai sur l'érosion pluviale, étudiée dans le bassin d'Aix en Savoie. et cirop. Mémoire géologique sur la craie blanche des envi- rons de Chambéry. VALLET. Observations sur la craie blanche des environs de Chambéry. MARGUERITE CHEVRON. Le percé du Mont-Cenis. Chambéry. 1852. Memorie dell’ IL. R. Istituto Veneto di Seienze, Liettere ed Arti. Vol. 1—IV. Venezia 1843—1852. 4°. Att delle adananze dell’ [. R. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia 1841—1848. Tom. 1—VII. 2e Serie. Tom. I—V. 1850—1854. 3° Serie. Tom. IL. p. [SVI 8? VERSL. EN MEDED, AED. NATUURK. DEEL IV 6 (32 j SPANJE. Memorial de Imgenieros. N°. 4—5. Madrid 1855. Se. GROOT-BRITTANNIË. Philosophical Transactions of the Royal Society of Lon- don. V. 145. p. 1. London 1855. Contents: J. TENDALL. On the Nature of the Force by which Bodies are repelled from the Poles of a Magnet, to which ie prefixed an Account of some Experiments on Molecular Influences. J.H. PRATT. On the Attraction of the Himmalaya mountains, and of the elevated regions beyond them, upon the plumb-line in India. C. B. AIRY. On the Computation of the effect of the Attraction of Moun- tain-masses, as disturbing the apparent Astronomical latitude of stations in Geodetic surveys. L. HORNER. An Account of some recent researches near Cairo, under- taken with the view of throwing light upon the Geological History of the alluvial land of Egypt. W. F. BARLOW. Observations on the Respiratory Movements of Insects. J. D. HOOKER and r. w. BINNEY. On the Structure of certain Limestone Nodules, enclosed in seams of bituminous coal, with a description of some Trigonocarpons contained in them. W. H. L. RUSSELL. On the theory of definite Integrals. Proceedings of the Royal Society. Vol. VII. N?. 14. Transactions of the Royal Society of Edinburgh. Vol. XXI, Part. 2. Contents: J.D. FORBES. Further Experiments and Remarks on the Measurement of Heights by the Boiling-point of Water. J. pavy. Some Miscellancous Remarks on the Salmonidae. P. A. WISE. Notes on Some of the buddhist Opinions and Monuments of Asia, compared with the Symbols on the ancient sculptured „Standing Stones” of Scotland. ’. KELLAND. On Superposition. J. C+ MAXWELL. Experiments on Colour, as perceived by the Eye, with Remarks on Colour-blindness H. ROWNEY. Researches on the Amides of the Fatty Acids. €. G. WILLIAMS. On the Voltaile bases produced by destructive Distil- lation of Cinchonine. G. WILSON. On the Extent to which the received theory of vision requi- res us to regard the Eye as a Camera Obscura. 6 (83) W. SWAN. On Errors, caused by Imperfect Inversion of the Magnet, in Observations of Magnetic Declination. Proceedings of the Royal Society of Edinburgh. Vol. N°. 45, A. SMITH. Supplement to the practical rules for ascertai- ning the deviations of the compass which are caused by the ship’s iron. London 1855. 8°. F. HORSFIELD. Brief Notices of several new or little-known species of Mammalia, lately discovered and collected in Nepal. London 1855. 8°. Catologue of the Birds in the Museum of the Hon. East- India Company. Vol. IL. London 1854. 8°. DUITSCHLAND. Denkschriften der Kon. Akad. der Wisschenschaften zu Wien. (Math.-Naturw. Classe). Bd. IX. Wien 1855. 4°. Inhalt: HYRTL. Chlamydophori truncati cum Dasypode gymnuro comparatum Examen Anatomicum. v. LITTROW. Beitrag zur Kentniss der Grundlagen von Piazzr’s Stern- katalog. Vv. HAVER. Beitrag zur Kentniss der Cephalopoden-Fauna der Hall- stätter Schichten. REUSS. Ueber zwei Polyparien aus den Hallstätter Schichten. DIESING. Sechzehn Gattungen von Binnenwürmern und ihre Arten. PETERS. Schildkrötenreste aus den Oesterreichischen Tertiäür-Ablage- rungen. HÖRNES. Ueber die Gastropoden und Acephalen der Halstätter Schichten. suess. Ueber die Brachiopoden der Halstätter Schichten. GRAILICH. Brechung und Reflexion des Lichts an Zmillinpsdaehen Optischeinaxiger vollkommen durchsichtigen Medien. Sitzungsberichte der Kon. Akad. der Wissenschaften zu Wien. (Math. Naturw. Classe). Bd. XV. H. 3. XVI. H. 1. Wien 1855. 8° Inhalt Bd. XV, H. 3. HAIDINGER. Das Stauroskop, ein Optisch-Mineralogischer Apparat von FE. V. KOBELL. 6* (34) HAIDINGER, Bemerkungen über die zuweilen im geschmeidigen Eisen ent- standene Krystallinische Struetur, verglichen mit jener des Meteoreisens. Das Eis der Donau bei Wien, und das Eis des Rheins bei Koblenz. ROCHLEDER. Ucber die Oxyde R‚ O,. RUSSEGGER. Das Erdbeben in Schemnitz am 31 Jänner 1855. KREIL. Ueber einem neuen Erdbebenmesser. — —- Magnetische und Geographische Ortsbestimmungen an den Kus- ten des Adriatischen Golfes im Jahre 1854. DIESING. Revision der Cercarieen. ZENGER. Theorie der Aquatorialboussole, und ihrer Auwendung zur Be- stimmung der Inclination. HAUER. Ueber einige Fossilien aus dem Dolomite des Monte Salvatore bei Lugano, HORNSTEIN. Ueber die Bahn der Calliope. CZERMAK. Physiologische Studien. ROLLE. Die Echinoiden der oberen Jura-Schichten von Nicolsburg in Mäbren. Bd. XVI, H. 1: ROCHLEDER. Ueber das Troeknen der zu Analysirenden Substanzen. SANDBERGER. Ueber Anoplotheca, eine neue Brachiopoden-Gattung. FIALKOWSKI. Construction des Kreises und der Ellipse, HAIDINGER. Die Konische Refraction am Diopsid, nebst Bemerkungen über einige Erscheinungen der konischen Refraction am Aragon. Die Lichtabsorption des Cadmacetits, der Krystalle des es- sigsauren Cadminmoxydes. ZANTEDEscar. Della interferenza luminosa, che presenta il filo metallico comune à due eircuiti chiusi,e dello stato d'incande scienza delle parti del circuito, che non sono eomuni ad ambedue; con alcune osserva- zioni sulla natura dell’ elettrico, calorico e luce e della loro reciproca dipendenzo. Reuss. Paläontologische Miscellen. KENNGOTT. Mineralogische Notizen. SEDLACZEK. Der Copir-zirkel, eine einfache Einrichtung des Panto- graphen. HAVER. Ueber die Cephalopoden aus dem Lias der Nordöstliche Alpen. STELLWAG V. CARION. Die Aeccommodationsfehler des Auges. Denkschriften der Kon. Akademie der Wissenschaften 7u Wien. (Philos.-Hist. Classe). Bd. VI. Wien 1855. 4°. Inhalt: IAMMER-PURGSTALL. Das Kamel. KARAJAN. Ueber Heinrich den Teichner. HAMMER-PURGSTALL. Die Schuld der Templer. zn — Das Pferd bei den Arabern. KREMER. Topographie von Damaskus. (55) Sitzungberichte der Kon. Akademie der Wissenschaften zu Wien. (Phil, Hist. Classe). Bd. XV. H. 2—3. XVI. H. 1. Wien 1855. 8°. Inhalt Bd. XV. H. 2—3: SCHMELLER. Cimbrisches Wörterbuch, oder Wörterbuch der Deutschen Sprache, wie sie sich in einigen der VIT und der XII Gemeinden auf den Alpen von Vicenza und von Verona erhalten hat. BOLLER. Die Objectiv-Conjugation in den Finnischen Sprachen. HAMMER-PURGSTALL. Ueber die Alt-Christlichen Baudenkmäler Con- stantinopels von Salzenberg. GRYSAR. Ueber das Canticum und den Chor in der Römischen Tragödie. PFIZMAIER. Die Zeiten des Fürsten Wen von Lu. GINDELY. Ueber das JOHANN AMOS COMENIUS Leben und Wirksamkeit in der Fremde. ZAPPERT. # Bin Brieflein als Amulet.” Bd. XVI. H. 1. BERGMANN. Leibnizens Memoriale an den Kurfürsten JOHANN WILHELM von der Pfalz, wegen Errichtung einer Akademie der Wissenschaf- ten in Wien, vom 2 October 1704. moer. Geschichte der Insel Andros und ihrer Beherrscher in dem Zeit- raume von 1207—1566. BERGMANN. Ueber die Historia metallica seu numismatica Austriaca, und Heraeus’ zehn Briefe an LEIBNITZ. Wocer. Archäologische Parallelen. SCHERZER. Ein Besuch bei den Ruinen von Quirigua im Staate Guate- mala in Central-Amerika. woLF, Ueber Lope de Vega's Comedia Famosa de la Reina Maria, Jahrbuch der Kais. Kon. Geologischen Reichsanstalt. Jahr- gang V. N°. 3—4. Wien 1854. 8°. Jahrbücher der Kais. Kon. Central Anstalt für Meteoro- logie und Erdmagnetismus. Band II. Wien 1855. 4°. Verhandlungen des Zoologisch-Botanischen Vereins in Wien. Band IV. Wien 1854, 8? Inhalt: J. EGGER. Neue Oesterreichsche Zweiflügler. ORTMANN. Bemerkungen über Nieder-Oesterreichische Pflanzen. V‚ HORNIG. Erste Stände einiger Lepidoptern. FRAUENFELD. Beschreibung des Sphodrus Schmidtii durch r. mivver, ‘Frogtorhynchus Annophthalmus durch r. scuarvp, und, neue Höhlen- thiere, (865) POZKORNX. Vorarbeiten zur Kryptogamenflora von Unter-Oesterreieh. SCHINER. Dipterologische Fragmente. HORNIG. Lepidopterologischer Besuch des Mangert und Rombon. BEER. Versuch einer Eintheilung der Bromeliaceen. HECKEL, Die Fische der Salzach. PLUSKAL. Nachtrag zur Phanerogamenflora von Lomnitz. kKorscHy. Der Steinboek in Südwest-Asien. BEER. Funktion der Luftwurzel der Fropischen Orchideen. KERNER. Zur Kenntniss der Flora des Mühlyviertels. HAGEN, Die Neuropteren der Bernstein-Fauna. ourtert. Ueber Klauenbildung der Preussischer Spinnen. REICHARDT. Verzeichniss Böhmischen Pflanzen. KIRCHNER. Verzeichniss der Aderflügler um Kaplitz. FRAUENFELD. Dio Algen der Dalmatinische Küste, —_—_— Erste Stande von Plinthus Megertei. SCHINER. Diptera Austriaca. FRAUENFELD. Reize an der Küste Dalmatiens. BRAUER. Beiträge zur Kenntniss der Neuropteren. DORFMEISTER. Ueber Zygaenen in Steiermark, Lebensweise der Raupe von Liminitis populi. scuwAB. Vogel-Fauna von Mähren und Schlesien. NEITREICH. Ueber Aconitum Stoerkianum, HORNIG. Erste Stände einiger Lepidopteren, MANN. Schmetterlinge, gesammelt im Wippachthale. FINGER. Ueber Circaëtos Gallicus soger, GIRAND. Note sur quelques Hyménoptères. FRAUENFELD xnd eocer. Ueber Entwicklung von Chionea und deren Anatomie von F. BRAUER. HANF, Ornithologische Notizen aus Ober-Steiermark. Abhandlungen der K, Akademie der Wissenschaften zu Berlin 1854. Berlin 1855, 4°. Inhalt: MürLeER. Ueber die Gattungen der Seeigellarven. BerRICH. Ueber die Lagerung der Kreideformation im Schlesischen Gebirge. LICHTENSTEIN und w. Perers. Ueber neue merkwürdige Sängethiere des Königlichen Zoologischen Museums, PETERS. Ueber die an der Küste von Mosambique beobachteten Seeigel und insbesondere über die Gruppe der Diademen. kKLOTzsCH. Begoniaceen-Gattungen und Arten. ENCKE. Ueber den Cometen von Pons. HAGEN, Ueber den Einfluss der Temperatur auf die Bewegung der Was- sers in Röhren. LE JEUNE DIRICHLET. Vereinfachung der ‘Pheorie der binären quadrati- schen Formen von positiver Determinante. (87) V.D. HAGEN. Die Romantische und Volks-Litteratur der Juden-in Jü- disch-Deutscher Sprache. RIEDEL. Die Abnherren des Preussischen Königshauses bis gegen das Ende des 13 Jahrhunderts. HOMEYER. Der Prolog zur Glosse des Sächsischen Landrechts. eURTIUS. Zur Geschichte des Wegebaus bei den. Griechen. GRIMM. Ueber die Namen des Donners. RITTER. Ueber einige verschiedenartige charakteristische Denkmale des Nördlichen Syriens RIEDEL, Ueber den Ursprung und die Natur der Burggrafschaft Nürnberg. RANKE. Zur Kritik Fränkisch-Deutscher Reichsannallisten Borp. Ueber das Albanesische in seinen verwantschaftlichen Beziehungen. PANOFKA. Archäologischer Commentar zu Pausanias, B. II. Kap. 24. Monatsbericht der König]. Preuss. Akademie der Wis- senschaften zu Berlin. Jahrg. 1854, Aug—Dec., — 1855, Jan. — Jul. 8°. Abhandlungen der Philosoph. — Philologischen Classe der K. Baijerischen Akademie der Wissenschaften. B. VII. 2 Alth. München 1855, 4°. Inhalt: F. THIERSCH. Dissertatio de Analogiae Graecae capitibus minus coguitis. P. SPIEGEL. Der neunzechte Fargard des Vendidad. L. SPENGEL. Ueber die Kritik der Varronischen Bücher de Lingua Latina. F. SIREBER. Die altesten in Salzburg geschlagenen Münzen. Oeffentliche Sitzung der K. Akad. der Wissenschaften, München 1854, 55, 4°. Almanach der K. Bayerischen Akad. der Wissenschaften für das Jahr 1855. München 12°. Annalen der K. Sternwarte bei München, Band. VII. München 1854, S°. Preisschriften von der Fürstlich Jablonowskischen Gesell- schaft zu Leipzig. Leipzig 1854. Inhalt: H. B. GEÏNITZ. Darstellung der Flora des Hainichen. Ebersdorfer und des Floehaer Kohlenbassins, mit 14 Kupfertafeln in gross Folio- Berichte über die Verhandlungen der K. Sachsischen Ge- sellschaft der Wissenschaften zu Leipzig (Philologisch- Historische Classe) [II, IV, V. Leipzig 1858 —54 8“. (88) Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der Preus- sischen Rheinlande und Westphalens. Jahrgang XII, U, 1. Bonn 1855. 80. Inhalt: ZEILER und wirtGeN. Bemerkungen über die Petrefacten der älter» Devonischen Gebirge vom Rheine, in der Umgegend von Coblenz. SCHAFFNER. Binige Bemerkungen über Spongilla fluviatilis Link. KREMERS. Versuch die relative Löslichkeit der Salze aus ihrer Con- stitution abzuleiten. Ueber einige Physikalische Eigenschaften des Salpetersauren Lithions. BECKHAUS. Beiträge zur Krijptogamen-Flora Westphalens. ZEILER und wirrGeN. Ueber die Eehinodermen in der Umgegend von Coblenz und in dem eifelen Kalke. AbhandJungen der Naturfoschenden Gesellschaft zu Halle. Band. II. 1. 2. Halle 1855. Inhalt: cirARD. Beiträge zur Geologie von Australien von L. LEICHHARD. F. IRMIsCH. Beiträge zur vergleichenden Morphologie der Pflanzen. Würtembergische Naturwissenschaftliche Jahreshefte. Jahr- gang XI. H. 2. Stuttgart 1855. 80. Inhalt: 1E. VON MARTENS. Ueber die Verbreitung der Europäischen Land- und Süsswasser-Gasteropoden. Verhandlungen der Physicalisch- Medicinischen Gesell- schaft in Würzburg. Band. VL. H. 1. Würzburg 1855. 50. Inhalt: KUSSMAUL. Untersuchungen über den Hinfluss welchen die Blutströmung auf die Bewegungen des Iris und anderer Theile des Kopfes ausübt. PFNOR. Der mechanische Ersatz der Blutegel hinsichtlich ihrer medici- nischen Wirkung. TEXTOR. Bericht über den von Herrn PFNORr in Darmstadt erfandenen kunstlichen Blutegel. î HASSENCAMP. Beiträge zur Kenntniss des Muschelkalks der Rhönberge, — Ueber einige Zeolithen. RUMMEL. Versuche über den Einfluss vegetabilischer Nahrungsmittel auf den Stoffwechsel. Vv. TEXTOR, Ueber einen Fall von Macroglossa. KÖLLIKER. Weber die Vitalität und die Entwiekelung der Samenfäden. (59) YERCUOW, Die Multiloeuläre, uleerirende Echinokokkengeschwulst der Leber. BLUMRÖDER. Meteorologische Beobachtungen in Bayreuth, (1851—1853). Archiv der ‘Mathematik und Physik. Th. XXIV, H. 3—4. Greifswald 1855. Inhalt Heft 5: 6. F. W. BAEHR. Sur le mouvement d'un corps solide autour de son centre de gravité, lorsqu'on.suppose que ce point est fixé par rap- port à la terre, et entrainé avec elle dans son mouvement diurne. T. SCHOENEMAN. Ueber den Gebrauch empfiudlicher kleiner Brücken- waagen für physikalische Zwecke. eriscH. Ueber krerer’s Logarithmen und einige Briefe von Kerver. WOLFERS. Darstellung der Potenzen des Cosinus und Sinus eines Win- kels durch Cosinusse und Sinusse der vielfachen Winkel. STECZKOWSKI. Weber die Beschreibung der regulären Vielecke. proBIscH. Darstellung der elliptischen Functionen der dritten Art durch Curvenbogen. HEILENMANN. Ueber die Normalen einer Ellipse. GRUNERT. Ueber die Beschreibung eines Kegelschnitts durch fäinf ge- gebene Punkte. ESSEN. Die Lehre vom Schwerpunkte in der elementaren Stereometrie, Heft 4. BREYMANN. Die Orientirung des Mestische nach zwei gegebene Punkten. GRUNERT. Die Theorie der Ellipse und Hyperbel, aus einem neuen Ge- sichtspunkte dargestellt. LEMOCH. Uutersuchung der Fehler welche aus einer nicht centrischen Aufstellung des Messtisches oder eines Winkelmessers entstehen. TRIER. Beitrag zur Theorie der umhüllten Curven. GRUNERT. Ueber die Reduction der Monddistanzen für Nautische Lehr- anstalten. Schreiben des Hernn James P. spr in Washington an Heron 5. G- FLÜGEL, Amerikanische Consul in Leipzig. Archiv für Pathologische Anatomie und Physiolgie und für Klinische Medicin. B. VIII, H, 2—3, Berlin 1855 8°. Inhalt: LEBERT. Ueber Icterus typhoides. MEYER. Ueber Mania transitoria. ZANDER. Ein Beitrag zu der von prrocorr modifieirten Methode der Exarticulation des Fusses nach sxme. WERNHER. Das Atherom, ein cingebalgtes Epitheliom. HoPPE. Ueber die Stimmvibrationen des Thorax bei Pneumonia BILLROTH. Ueber eine Art der Rindegewebs-Meramorphose der Muskel- und Nervensubstanz. (90) BieLKOTH. Zur Entwickelungsgeschichte und chirurgischen Bedeutung des Hodeacystoids, pe pPurY. Blutkörperchenzahlungen bij einem Falle von Leukümia im Wechselfieber und im verschiedenen andern Krankheiten. spiuss. Die Cellular- Pathologie im Gegensatz zur Humoral- und So- lidar Pathologie, Heidelberger Jahrbücher der Litteratur. Jahrgung 48. Juni Heidelberg 1855. 50, Catalogue des Livres et Cartes composant la Bibliothèque de feu Mm. n. C. SCHUMACHER. Berlin, 1855. 8°. Scmacur. Ueber die Befruchtung der Pedicularis silva- tica 8o. RUSLAND. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Moscou. Annee 1853, III, IV. 1854, T. Moscou 1853 —_b4, So. Table IIL_1V. KALENICZENKI. Révision des Escargots (Helyces) russes. MANNERHEIM. Dritter Nachtrag zur Käfer-Fauna der Nord-Amerika- nischen Landen des Russischen Reiches. FALLON. Bemerkungen über die Lagerung and Beschaffenheit des Ser- pentins in dem von der Chemnitsee Risenbahn durchschnittenen Theile des Granulitgebirges. KIPRYANOFF. Fisch-Ueberreste im Kursksehen eisenhaltigen Sandsteine. Clymeniarum et Goniatitum naturam notasque primarias exposuit G. SANDBERGER: FISCHER. Synopsis Astragalorum tragacantharum. EVERSMANN. Kleine Beiträg zur Mammalogie und Ornithologie des Russischen Reiches. ZELLRR. Drei Javanische Nachtfalten Notice sur le Comtez. CONSTANTIN TYZENHAUR par ADAMOWICZ. Observations métérologiques. Table 1, EICHWALD. Die Grauwaeckenschichten von riev und ESTHLAND. craupomR. Mémoire sur la famille des Caraviques. STSCHÉEGLÉEW. Nouveau supplément á la flore Althaïque. CzEKNAY _ Verzeichniss der Lepidopteren des Charkonischen Poltaw- schen Gouvernements. SEMENOW. Einige Bemerkungen über die Moskowischen Seerosen. BUTINER. Geognostisch-geologische Ansichten. (91) HERMANN. Untersuchung der Asche von Salsola-Sola. Entdeekung eines Steinkohlenlagers an West-abhange des Ural's. Halb Kalk-Drallag von Achmatowsk. Compte Rendu annuel adresse à S. Pxc. M. de Brock, par le Directeur de lObservatoire physique central A. T. Kupffer, année 1853. St. Petersbourg 1854, 4°. Benige Geologische Kaarten. DENEMARKEN. Oversigt over det Kgl. Danske Videnskabernes Selskabs Forhandlinger. 1854. Kjöbenhavn, 8°. ZWEDEN ex NOORWEGEN. Kongl. Vetenkaps Akademiens Handlingar ar 1852. Stoekholm 1854, 8°. Förteckning. BJÖRLING. Om Fanctionerna X/ och Log  (z). Om det cAucry’ska Kriteriet pa de fall, da functioner af en variabel Tata utveckla sig i serie, fortgaende efter de Stigande dig- niteterna af variabeln. WALLMANN. Försök rill en Systematisk uppstallning af växtfamiljen Characeae. WAHLGREN. Anteckningar öfver byggnaden af ryggmärgs-ganglierno hos Roeckan. ZELLER. Lepidoptera Microptera, quae wanrBerG in Caffrorum terra collegit. hi had ANGSTROM. Optiska undersökningar. Ars berättelse om Botaniska Arbeten och upptäckter för ar 1850. Stockholm 1854, 3°. Berättelse om Framstegen i Fysik under ar 1851. Stock- holm 1854, 83°. Ofversigt of Kongl. Vetenkaps Akademiens förhandlingar 10e Argangen. Stockholm 1854, S°, AANGEKOCHT, Mémoires de l'Académie Royale de Médecine. Tom 1— Vv. 4. Bulletins de l'Académie Royale de Médecine, Tom I— MIE Mémoires présentés à l'Institut des Sciences, luettres et Arts, par divers Savans et lus dans les assemblées. (Sciences Mathématiques et Physiques. Tom LI. Paris 1806—1811, 4°. Séances et Travaux de l'Académie des Sciences morales et politiques. Tom XXV _—XXXIII. Paris 1853 —1855 8’. Manuel du libraire et de amateur de livres. BRUNET. Tom I—-V. Paris 1842—1844, S°. E. RENAW. Histoire générale et système comparé des langues Sémitiques. Paris 1855, 8°. Astronomie populaire par FRANGOIS ARAGO, publiée d'après son ordre sous la direction de Mm. J. A. BARRAL. Tom II. Paris et Leipzig 1855. S°. sEcuNDI. Naturalis Historiae hibri XXXVII, re- C._PLINI censuit Julius Sillig. vol. VI. Gothae 1855. 87, FREDERCL GRONOVL in aliquot c. print Natur. Hist. libros notae emendatius editae ect locupletioribus indicibus auctae. Gothae, 1855. S°. KRÜNiz. Pneyklopädie, 226, 229, 231. Theil. OP DE VERKOOPING VAN , J. B. DE BEARZI, Te parijs. PETRI ZORNEI. Historia Bibliorum manualium. Lipsiae 1738, 4° W. PANZER. den alleräl- testen gedruckten dem funf- Litterarische Nachricht von Bibeln aus G: Deutschen (98) \ zehneden Jahrhundert welche in der öffentlichen Bi- bliothek der Reichsstadt Nürnberg aufbewahret werden. Nürnberg 1777, 4°. C. W. PANZER. Ausführliche Beschreibung der ältesten Augsburgischen Ausgaben der Bibel. Nürnberg, 1780. 4°. Geschichte der Nürnbergischen Ausgaben der Bibel von Erfindung der Buchdruckerkunst an bis auf unsere Zeiten. Nürnberg, 1778, 4°. Entwurf einer vollständigen Geschichte der Deutschen Bibelübersetzung Dr. MARTIN LUTHERS vom 1517 an, bis 1581. Nürnberg, 1791. S°. Bibliotheca biblica serenissimi Wurtenbergensium ducis, olim Lorckiana edita a J. @. c. ADLER. Altonae 1787. 4°. HARTRODT. Verschiedene Ausgaben und Uebersetzungen der Bibel in Hebräischer, Griechischer und Lateinischen Sprache, wie auch einige Hebräische Wörterbücher und Grammatiker. Bremen 1778. 4°. Passionael. Het Winter Stuk. Dat men heet die gulde legende. Antwerpen 1516. fol. Della fisonomia di tutto il corpo humano di eronarr, della porta libri IV, editi FRANC. STELLATI. Roma, Vitale Mas- cardi 1637, 4°. L’Oniroerite Musulman ou la doctrine et interprétation des Songes selon les Arabes, par Gabdorachaman, tra- duit de Arabe par P. vATTIER. Paris 1664. 12°. Epitome juris civilis quae legum Prochiron et Hexabiblos inseribitur. Parisiis 1540. 4° Statuta Sacra Religionis Hierosolymitanae, 1584 fol. (Handschrift op papier 169 pag.) HENRICUS DE GOESUELDIA. De cireumeisione mystica.— J0- HANNIS DE SCHOENHOVIA. Ad mag. Egidium novicium in (94) Bethleëm prope Lovanium. — Hjusd. de passione Dui IUU CHRISTL. — GERARDI GROET. ad patientiam et imi- tationem JESU CURISTI. — Sermo JOHANNIS DE SCHOENHOV, de peceato fugiendo, 4e. Handschrift uit de 15° eeuw. Rélation en forme de journal du voyage et sejour que CHARLES 1, Roy de la Grande Bretagne, a fait en Hol- lande, depuis le 25 May jusques au 2 Juin 1660. La Haye 1660 fol. PETRI PAPEL SAMARITES. Comoedia de Samaritano Evange- heo. Coloniae, 1539. 120. ADLER. Descriptio codium quorundam eufie. partes Co- rani exhibens in Bibl. reg. Hafniensi ejusd. de origine Seribendi apud Arabes. Altonae 1780. 40. G. RASCHE. Lexicon universae rei numariae veterum et praecipua Graecorum ac Romanorum cum observationibus antiquariis, geographicis, chronologicis, historicis, eriticis et passim cum explicatione monogrammatum. Tom 1— VIL Lipsiae 1785 —1805. 8°. 3 EENE BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE STRUCTUUR DER ORCHIDEEN. OVER HET TRIANDRISME IN PHAJUS; hd DOOR W.H. DE VRIESE. Onder de middelen, waarvan zich de beoefenaar der kruidkunde bedient tot het opsporen van de symmetrie der organen in de planten, behooren die afwijkingen: van hare ontwikkeling, die wij met den naam van monsters bestempelen, en welke wij vaak hebben te beschouwen als de formulen, die ons de ware gesteldheid der organen doen kennen. Voorbeelden aan te halen van het nut, dat de organographie en de systematische wetenschap van zulke waarnemingen hebben getrokken, zou te eenemale overbodig zijn. Er zijn eenige familiën van het plantenrijk, in welke de ontwikkeling van de organen alle regelmaat en syim- metrie schijnt te missen, en waarin nogtans een naauw- gezet onderzoek aantoont dat de symmetrie werkelijk niet wordt gemist, maar dat de onregelmatigheid haren oor- sprong heeft in de meerdere ontwikkeling van een of an- der orgaan, of in zijne veranderde rigting, of in zijne vergroeijing met andere deelen. Onder de Monocotyle- donen komen hier ’t eerst en ’t meest in aanmerking de Orchideën. (96) Pr zijn inderdaad in geheele plantenrijk geen meer afwijkende vormen. Men kan zich niets zoo vreemds, niets zoo zonderlings voorstellen als *t geen wij in de bloemen van deze planten, die zoo zeer door hare schoon- heid en schitterende kleuren uitmunten, opmerken. Men vindt onder hare geslachten de namen van velerlei dieren, vooral insecten, en inderdaad zou men zeggen nu eens eene honigbij, dan weder eene spin of een anderen vorm eens diers voor te hebben. In de meesten is het zooge- naamd labellum uitermate ontwikkeld, in anderen daaren- tegen de andere perigonialia tot eene ongemeene lengte uitgegroeid, waaronder wij slechts als voorbeelden wijzen op Brassia en Uropedium. In de Orchideën is de ternaire type, even als in de overige Monocotyledonen, de heerschende, Dit blijkt uit het zesbladige perigonium en uit het ovarium en de vrucht, die trivalvulair zijn, met even zoo vele parietale placentae. Minder duidelijk is dit in den tweeden en derden verticillus floralis, welke, oppervlakkig beschouwd, met het aangenomen beginsel in strijd zijn. Ik bedoel hier volstrekt niet te treden in beschouwin- gen omtrent de structuur der Orchideën, welke boven- dien is uiteengezet in Bauer's Illustrations of Orchideous plants en in de geschriften van ROBERT BROWN, RICHARD, LINDLEY en anderen. Ik wenschte mij slechts te bepalen bij ééne bijzonderheid in de stamina en de pistilla, na- melijk hunne onderlinge consolidatie en de suppressie van twee der antheren, met uitzondering van de Cypripedieze, waarin er werkelijk twee aanwezig zijn. Hetgeen ons in de beide genoemde organen vreemd voorkomt bij den eersten opslag, dit wordt bij een nader onderzoek duidelijker; en hoe groot ook het aantal soorten van Orchideën zijn moge, ’t geen thans in de wetenschap bekend is, in betrekking tot het gering getal van die (97) wier structuur volkomen is toegelicht, — zoo mogen wij echter. per analogiam veilig een besluit trekken tot den typus die bij allen ten grondslag ligt. In- de Cypripedia b. v. zijn niet alleen twee laterale stamina ontwikkeld en met volkomen gevorderde antheren voorzien, maar ook het derde en centrale is, hoewel zon- der helmknop, aanwezig. Bovendien vindt men hier het stigma en den stijl van de filamenten gescheiden, en is de ternaire gesteldheid der organen duidelijk aan te wij- zen. „Hierbij komt dat in sommige Orchideën-bloemen de onregelmatigheid van het perigonium in die mate ver- dwijnt, dat er inderdaad eene toenadering tot de bloemen der Irideën plaats heeft; terwijl eindelijk in eenige andere (Goodyera, Neottia), het stuifmeel tot den gewonen toestand naderende, ook daardoor de anomalie, die de Orchideën aanbieden in betrekking tot de aan haar verwante groepen, schijnt te verdwijnen. Er zijn tot hiertoe slechts weinig waarnemingen bekend gemaakt van Orchideën, in welke de natuur, door de rig- tige of typische ontwikkeling van den derden en vierden verticillus van de bloem, den ternairen toestand dezer or- ganen volkomen aanbiedt. Daartoe behooren de observatiën van ROBERT BROWN, ACHILLES RICHARD en _WYDLER, vooral in de Orchis latifolia, Ophrys aranifera, Neottia Nidus avis en weinige anderen. Het kan zijn dat er waarnemingen van nog andere bo- tanisten bestaan, maar deze zijn mij tot hiertoe onbekend gebleven. : Ik ben in de gelegenheid dit klein aantal waarnemingen met eene nieuwe te vermeerderen. In het voorjaar bloeide in eene ‘der kassen van den Akademie-tuin te Leiden eene Phajus, waarvan het onder- zoek mij in al de bloemen eenen triandrischen toestand heeft doen kennen. [et was bij toeval dat ik op die VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV, 7 (98 ) bloemen mijne aandacht vestigde; want de geslachtskenmer- ken zijn, ook voor zooverre de stamina betreft, in BAVvER’S Illustrations op eene onnavolgbare wijze voorgesteld. In- tusschen trof het mijne aandacht, dat hier al de bloemen drie antheren aanboden en deze in meerdere of mindere mate ontwikkeld, zoowel wat aangaat hare grootte, hare vormen als hare pollen-massa’s. Aan de zijde namelijk van de anthera, die in alle Orchideën, met uitzondering der Cypripedia, aanwezig is, bevonden zich twee antheren, in ieder van welke men een ongelijk aantal lobuli of pol- linaire massa’s aantrof, verdeeld in twee loeuli, die ieder met een dissepiment voorzien, en alzoo quadriloculair waren. Ik had op dat tijdstip geene bloemen van deze soort van Phajus voorhanden, in welke deze monstruositeit niet voorkwam; en ik had dus, wat den top van de zuil en de antheren betrof, geen punt van vergelijking; het was namelijk de soort van dat. geslacht, aan welke LinpLEv den naam gaf van ons mede lid Brumw, de Phajus Blumei. Maar het is mij, bij een onderzoek van al de bloemen die ik beschikbaar had, gebleken, dat de achterste of middelste anthera in zooverre van den gewonen toestand afweek, dat dit deel niet achthokkig was, gelijk het gewoonlijk is, maar, even als de zijdelingsche, die zich hier ontwik- keld hadden, slechts vierhokkig; waarin men duidelijk erkent de wet, die bij elke zoogenaamde degeneratie valt op te merken, dat de sterkere ontwikkeling van een of ander deel, tot eene serie van organen of tot eene of an- dere functie behoorende, meestal geschiedt ten koste van de vorming van andere deelen, die tot dezelfde serie van organen betrekking hebben. De zijdelingsche antheren waren in de meeste bloemen wel niet zoo regelmatig gevormd, dat men daarin eene volstrekte overeenkomst zag met de middelste of achterste, (99 ) maar nan de structuur zelve ontbrak niets van hetgeen men in deze laatste kon opmerken. Het zoogenaamd stuifmeel of de massae pollinicae hongen op gelijke wijze te zamen als in de groote of achterste anthera en hadden dezelfde vorming. / De zuil bood verder in hare gedaante en in haren top geene in ’t oogvallende afwijkingen aan, maar er be- vonden zich, ter plaatse van den oorsprong of de insertie der antheren, ‘dutdelijk vaatbundels, welke ik niet heb aangetroffen in dezelfde organen bij P. Wallichtü en P. Grandifolius. Of ze in de niet monstreuse bloem van P. Blumei zullen aanwezig zijn, dit zou de tijd moeten leeren. Tot opheldering van hetgeen hier te vragen zal over- blijven, zou het noodig zijn, de menstreuse bloemen in haar ontstaan en verdere vorming na te gaan. Dat dit nu niet is geschied, en ook doorgaans bij zulke gevallen geen plaats vindt, dit is zeer natuurlijk. Niemand wacht eene zoodanige vervorming. Kon men te voren weten daf zoo iets zou ontstaan, dan zou menige waarneming van gelijken aard voor de wetenschap veel vruchtbaarder zijn, dan zij werkelijk is. Kon men, om slechts één voorbeeld aan te halen, vooraf gissen, dat in de bloem van de rogge dat monsterachtig uitwas aan- staande is, ‘t welk men het spoor of moederkoren noemt, dan zou men waarschijnlijk reeds meer zijn gevorderd in de kennis van zijne vorming en zijnen waren aard. Er zijn planten die jaren achtereen gelijksoortige ont- aardingen van haren gewonen vorm voortbrengen. Dit doet b. v. in haren ziekelijken bloei de witte lelie, waarvan ons Medelid, de Heer e. vrorik, de antholyse heeft doen kennen, en welke lelie jaren achtereen hetzelfde verschijnsel oplevert. Indien deze zelfde Phajus ons weder hare bloe- men schenkt, ’tgeen binnen eenige maanden kan plaats 7 (100 ) hebben, dan zullen zij mijne aandacht niet ontgaan. In het tegenovergestelde geval durf ik mij evenwel vleijen, daf deze korte mededeeling als eene bijdrage zal kunnen worden beschouwd tot opheldering van de anders nog duistere symmetrie van de dusgenaamde zuil of den derden “en vierden verticillus in de bloemen der Orchideën. VERKLARING VAN DE PLAAT, Fig. 1. Top van de columna met 3 antheren. „ 2. Hetzelfde van eene andere bloem, doch waarbij van de zijdelingsche antheren de pollinia zigtbaar zijn. „ 8 en 3a. De teruggeslagen middelste antheren. »„ 4. Pollinia van dezelfde. „ 5. Top van eene andere bloem. „ 6. Zijdelingsche anthera aan de binnenzijde gezien. De eene helft is geopend. Men ziet daar de pollinia door een dissepiment in tweeën geschei- den. De andere helft is gesloten. „1. Doorsnede van de zuil in horizontale en in „ 8. longitudinale rigting. „ 9. De zuil van achteren gezien. y 10. Stuifmeel. De fig. 1, 2, 3a, 5, 6, 7 en 10 zijn vergroot voorgesteld. W_H.pr VRIESE „Structuur der Orchideen. “AJ Wendel, ad object. del. Litho Meijer k C° Amst. VRT Ni LEK f PT EN hals k ERv PROEVE EENER OPLOSSING VAN EEN VRAAGSTUK, BETREFFENDE DE ELECTRISCHE TELEGRAFIE, DOOR J. BOSSCHA Jr. Men kan door de laatst beschrevene inrigting van SIE- MENS en HALSKE het vraagstuk „twee seinen in tegenge- stelde rigting langs ééne lijn over te brengen” als vol- doende opgelost beschouwen. Proeven in het groot genomen hebben de mogelijkheid der toepassing hunner methode bewezen. *) Het is de vraag, of men met de vermenig- vuldiging van het telegraphisch verkeer op ééne lijn nog een stap verder kan gaan. SIEMENS en HALSKE hebben geleerd, twee stations, A en B, met behulp ééner lijn twee aan twee gelijktijdig telegrafisch te combineren, zoodat À naar B en B naar A kan seinen; is het mogelijk eene andere inrigting te vinden, door middel waarvan drie plaatsen gelijktijdig twee aan twee telegrafisch kunnen gecombineerd worden? Het vraagstuk laat zich dus uit- spreken : „Drie plaatsen (Rotterdam, ’s Hage en Amster- %) In het Katechismus der Blectrischen Telegrafie von L. GALLE, Inspector der K. Süchs. Staatstelegrafen. Leipzig, Verlag von T. T. WEBER 1855, leest men: die im Grossen angestellfen Versuche ha- ben die Anwendbarkeit dieser SIEMENS-HALSKE’schen apparate für den praktischen Telegraphen-dienst vollständig nachgewiesen. (102 ) dam) zijn door slechts ééne telegraaflijn verbonden. Men vraagt eene inrigting te vinden, waardoor het mogelijk wordt, te gelijkertijd van elk dezer plaatsen naar elk der beide anderen een verschillend berigt te zenden, zoodanig dat van Rotterdam een berigt naar ’sHage en een ander naar Amsterdam, van ’s Hage een berigt naar Rotterdam en een ander naar Amsterdam, en uit Amsterdam een be- rigt naar ‘sage en een ander maar Rotterdam langs ééne lijn gelijktijdig worden overgebragt.” Het is duidelijk, dat de oplossing van dit vraagstuk kan teruggebragt worden tot die van een meer eenvou- dig. Wanneer eenmaal eene inrigting gevonden is, waar- door het mogelijk wordt, twee berigten gelijktijdig in dezelfde rigting over te brengen, en wanneer dan daarop de stroomverdeeling van SIEMENS en HALSKE van toepassing blijft, waardoor twee seinen in tegengestelde rigting kunnen worden gegeven, dan is het vraagstuk opgelost. Immers, van de twee seinen, die bij eene dergelijke inrigting te ‘sHage uit Rotterdam zouden worden ontvangen, kan het eene op een schrijfapparaat te ’s Hage worden opge- schreven, terwijl het tweede op eenen overdrager verschijnt, een werktuig, dat zelf den rol van telegrafist vervult en het ontvangene sein onmiddelijk maar Amsterdam verder zendt. Uit ’sHage kan dan ook weder een tweede sein naar Amsterdam gezonden worden, zoodat bij zulk eene inrigting de volgende seinen kunnen gegeven worden: één van Rotterdam naar ’s Hage, één van Rotterdam naar Amsterdam, één van ’s Hage naar Amsterdam. De toepassing der stroomverdeeling van SIEMENS en HALSKE zou, wanneer zij mogelijk ware, dan ook de vol- gende seinen gelijktijdig toelaten : één van ’s Hage naar Rotterdam, één van Amsterdam naar Rotterdam, ( 103 ) één van Amsterdam naar ’s Hage. De oplossing van het problema vordert dus ten cerste de beantwoording der volgende vraag: Op welke wijze is het mogelijk twee seinen langs ééne lijn in dezelfde rig- ting over te brengen? „Zullen twee telegrafisten a en b te Rotterdam elk een verschillend sein gelijktijdig naar ’s Hage zenden, die daar beiden van elkander afgezonderd op twee verschillende toe- stellen worden opgeteekend, dan moeten de heide stroomen, die zij beurtelings of gelijktijdig door het neêrdrukken des sleutels in de lijn brengen, zich noodzakelijk door eenig ken- merk van elkander onderscheiden. Ware dit niet het geval, dan zouden beide seinen op beide toestellen dooréén vloeijen, wijl er geene reden bestaat, waarom het eene uitsluitend op den éénen toestel, het andere uitsluitend op den anderen toe- stel zijne werking zou uitoefenen. Ben galvanische stroom is, in zijne ons bekende uitwerkingen, geheel bepaald door rigting en sterkte, en wij kunnen twee galvanische stroo- men alléén door een verschil in rigting of een verschil in sterkte van elkander onderkennen ; de twee telegrafisten moeten dus twee stroomen in de lijn kunnen brengen, die hetzij door rigting, hetzij door sterkte, hetzij door beiden te gelijk van elkander onderscheiden zijn. Onze kennis van de eigenschappen des galvanischen strooms laat geene andere oplossing toe. ) „Onderscheiden de beide stroomen zich alleen door hunne rigting, d. . ziju zij gelijk en tegengesteld, dan zullen zij op het oogenblik, waarop beide telegrafisten te gelijkertijd seinen, zich zamenstellen tot éénen stroom, welks sterkte gelijk — 0 is: er zal geen stroom in het verwijderde station merkbaar zijn, en dit geval zal zich derhalve in geenerlei opzigt onderscheiden van dat, waarbij geen der telegrafis- ten seint. In het ontvangende station zal men alzoo niet kunnen ‘ontwaren of beide telegrafisten seinen, of geen (104) van beiden. Hieruit blijkt, dat een verschil in rigting alléén niet genoegzaam kan zijn, om de verlangde werking te weeg te brengen. Anders is het gelegen met een verschil in stroom- sterkte. Onderstellen wij, dat de telegrafist a te Rotterdam eene stroomsterkte — « in de lijn kan brengen, de tele- grafist 5 aan hetzelfde station eene stroomsterkte — gy. Dan kunnen er te ’s Hage drie stroomsterkten worden waargenomen: eene — wz, als a alleen den sleutel neêr- drukt, ééne — y, als b alléén zijnen stroom in de lijn brengt en ééne — m + y, als beiden gelijktijdig seinen. Onderstellen wij nu nog daarbij, dat het mogelijk ware, twee toestellen in het ontvangende station, ’s Hage, in te rigten, waarvan de ééne alleen die gevallen opteekent, waarbij de stroomsterkte in de lijn — w of —= # + y is, terwijl de andere dit alleen doet, wanneer de sfroom- sterkte — y of — & + y is; dan zouden op den eenen toestel al de seinen van a en op den anderen al de seinen van b van elkander afgezonderd verschijnen. Zien wij thans, op welke wijze aan deze voorwaarden kan voldaan worden In de eerste plaats, op welke wijze zullen twee tele- grafisten twee verschillende stroomen in de lijn brengen? Dit kan met de gewone inrigting des sleutels niet ge- schieden, dewijl daarbij telkens, wanneer de batterij in en uit de lijn. gebragt wordt, door de beweging van den sleutel de geleiding der lijn een oogenblik verbroken wordt. Dit oogenblik kan zamentreffen met dat, waarop de tweede telegrafist een sein wil geven en daartoe eenen stroom in de lijn moet brengen, hetgeen niet geschieden kan, wanneer de geleiding der lijn verbroken is. Wij ontmoeten hier hetzelfde bezwaar, dat de methoden, door den eersten uitvinder van het dubbel seinen, p& GINTL, beschreven, onbruikbaar maakte. Het kan echter op zeer ( 105 ) gemakkelijke en eenvoudige wijze worden uit den weg geruimd. Wij brengen daartoe eene bekende eigenschap van den galvanischen stroom in toepassing. Volgens eene der wetten van OHM zal, wanneer eene batterij door twee ge- leiders is gesloten, de stroom zich tusschen beiden ver- deelen en zullen de stroomsterkten in de geleiders omge- keerd evenredig zijn aan hunnen weêrstand. Bestaat de een uit een zeer korten geleider, de andere uit een zeer langen draad, dan zal verreweg het grootst gedeelte des strooms door den korten geleider en een naauwelijks merk- baar deel door den langen draad stroomen. Wanneer wij nu zoowel de beide pooldraden der batterij als de beide uiteinden der lijngeleiding met de as des sleutels en met de koperen plaat verbinden, waarop de stift rust wanneer de sleutel niet bewogen wordt, derwijze, dat één der pooldraden van de batterij en één der uiteinden van de lijngeleiding met de as des sleutels, de andere pooldraad der batterij en het tweede uiteinde der lijngeleiding (bijv. de aardplaat) met de koperen plaat in aanraking is, dan zijn de polen der batterij, wanneer de sleutel in rust is, zoowel door het ligchaam des sleutels als door de lijn ver- eenigd. In dezen toestand des sleutels, zal geen merkbaar deel van den stroom door de lijn gaan, wijl de weêrstand des sleutels ten opzigte van dien der lijn uiterst gering is. Zoodra echter de telegrafist den sleutel neêrdrukt, wordt de korte sleutel-geleiding verbroken en er blijft aan den stroom geen andere weg over dan langs de lijn naar het verwijderde station en door de aarde terug. Door het bewegen des sleu- tels wordt de geleiding der lijn nu nimmer verbroken. Twee dergelijke toestellen kunnen achter elkander in de lijn worden gebragt, zooals in fig. 1 en fig. 2 is voorgesteld: Pig. 1 is eene verticale, fig. 2 eene ‘hori- zontale projectie dezer inrigting. Bij a en a’ bevinden (106 ) zieh de klemschroeven, waarin de pooldraden der sein- batterijen worden vastgemaakt. De klemschroef 5 van den linksehen sleutel staat in verband met de lijn, de klem- schroef b' met 5 van den regtschen, terwijl b’ van den regtschen met de aardplaat in gemeenschap is. Door in het hout van het planchet, dat den sleutel draagt, inge- legde koperen repen bestaat eene geleidende verbinding van a’ naar &', en tevens van deze beiden door de ko- peren zijstukken, die de as des sleutels dragen, de as en het ligchaam des sleutels d met a en b. De beteekenis der openingen o en p zal later blijken. Wanneer men wil seinen, moet in de opening p een koperen stop ge- stoken worden, die de geleidende verbinding herstelt tus- schen de koperen reep, waarop a en dien waarop b is vast- gemaakt en welke door eene kleine tusschenruimte van elkander gescheiden zijn. Wanneer de beide sleutels in rust zijn, zijn de batterijen door de korte geleidingen van a over d naar a’, en door de lange geleidingen van a naar b door de lijn naar het verwijderde station door de aarde terug en over b' naar a’ gesloten. Door de lijn gaat als- dan geen merkbaar deel des strooms. Wordt de sleutel neergedrokt dan gaat de geheele stroom door de lijn, en aan elke nederwaartsche beweging des sleutels zal dus een sein in het verwijderde station beantwoorden. Deze bewegingen kunnen nu met beide sleutels onafhankelijk van elkander volbragt worden, zonder dat de lijngeleiding ooit verbroken kan worden. Het aanbeeld des sleutels wordt nu als geleiding geheel overbodig en is in de figuur ook weggelaten. Het zou echter misschien wenschelijk kunnen zijn, het te behouden, dewijl het de beweging des sleutels regelt en de telegrafisten bij zijn gebruik gewend zijn den sleutel zoover neêr te drukken, als het aanbeeld toelaat. Er blijft ons nu nog deze vraag ter beantwoording ( 107 ) over: Op welke wijze zal men de drie verschillende stroom- sterkten, die, mogelijk zijn, in het ontvangende station van elkander onderscheiden? Dit heeft gewis geen onover- komelijk bezwaar in zich. Herinneren wij ons daartoe de inrigting van een relais. Het bestaat uit een hoefvormig stuk week ijzer, dat met den stroomgeleider is omwonden en „wanneer «een stroom door den geleider wordt gevoerd magnetische kracht verkrijgt. Dien ten gevolge trekt het een stuk week ijzer aan, dat zich tegenover de uiteinden der beide beenen van den hoef bevindt. Bene veer tracht dit stuk week ijzer steeds van den hoef verwijderd te houden, zoodat de magnetische aantrekking van den hoef die veerkracht moet overwinnen, om het poolstuk te be- wegen. Aan het poolstuk is eene inrigting verbonden, waardoor de stroom van eene zoogenaamde lokaal-batterij, die den schrijftoestel in beweging brengt, gesloten wordt, wanneer het door den hoef wordt aangetrokken. De schrijf- toestel. zal derhaive alleen dan een sein opteekenen, wan- neer. de stroom, die van het verwijderde station komt, krachtig genoeg is, om den hoef een magnetisme mede te deelen, waardoor eene aantrekking op het poolstuk wordt uitgeoefend, die de veerkracht der veer vermag te over- winnen. Die veren kunnen meer of minder sterk worden aan- gespannen, en daardoor ontstaat de mogelijkheid een relais te vervaardigen, welks poolstuk eerst aangetrokken wordt, wanneer de stroomsterkte in de lijn tot een bepaald be- drag geklommen is. Stellen wij ons nu voor, dat men op zulk eene wijze drie: relais heeft ingerigt, waarvan het eene reeds bij een stroom — «bewogen wordt, het tweede eerst bij een stroom — y (waarbij y >> z wordt onder- steld) en eindelijk het derde eerst bij een stroom — + y begint te spreken. Dan zal men zich verzekerd kunnen houden, dat, wanneer het eerste relais alléén (108) spreekt, ook de telegrafist a alléén seint; spreken de beide eersten, dat de telegrafist 5 seint, en spreken zij alle drie, dat beide telegrafisten gelijktijdig den sleutel neêrdrukken. Men ziet gemakkelijk de mogelijkheid in, eene inrigting te vinden, zoodanig dat het eerste geval alléén op éénen schrijftoestel, het tweede geval alléén op eenen tweeden, en het derde op beide schrijftoestellen wordt opgeteekend. Is dit geschied, dan zullen op den éénen schrijftoestel alleen de seinen van a, op den tweeden alleen de seinen van b verschijnen, en het vraagstuk is opgelost. Dit is nu voorzeker allezins uitvoerbaar, maar men moet bij de toepassing op de telegrafie niet vergeten, dat de stroomsterkte in de lijn door verandering van weêrstand des geleiddraads of door het ontstaan van neven- geleidingen, wanneer de telegraafpalen vochtig worden, zeer onstandvastig is, en dien ten gevolge de stroom- sterkte y zoozeer kan afnemen, dat het tweede relais niet meer bewogen wordt, zoodat alleen het eerste spreekt, en de stroomsterkte # + y niet voldoende is, om het derde relais te doen spreken. Het is duidelijk, dat onder deze omstandigheden noodzakelijk verwarring in de seinen moet ontstaan. Veel eenvoudiger wordt de zaak, wanneer met een verschil in stroomsterkte der batterijen een verschil in rigting verbonden wordt. Laat de telegrafist a te Rotterdam over eene batterij van 10 elementen te be- schikken hebben, de telegrafist b over eene van 20 ele- menten, die echter zoodanig is opgesteld, dat de stroom, welken b in de lijn brengt, wanneer hij den sleutel neêr- drukt, tegengesteld is aan den stroom van a. Wijl de weêrstand der batterij zeer klein is ten opzigte van dien der lijn, kan men aannemen, dat de stroomsterkte even- redig is aan het aantal elementen. Wij zullen de stroom- sterkten dus uitdrukken door het aantal elementen, die in de lijn zijn. ( 109 ) Wanneer nu te Rotterdam a seint, is de stroomsterkte te ’s Hage — + 10 b nn „ „ Pi == 20 aenbseinen „_ ” ” ” == — 10 In de beide gevallen, dat 5 den sleutel neêrdrukt, heeft dus de stroom te ’s Hage eene bepaalde rigting, onder- scheiden van die, welke plaats grijpt, wanneer b niet seint. ‚Wij noemen die stroom-rigting negatief. Nu valt het niet moeijelijk eenen toestel in te rigten, die alleen door zulke negatieve stroomen bewogen wordt. Fig. 3 stelt daarvan eene schets voor. Tusschen de beide polen van eenen cirkelvormigen electromagneet bevindt zich een der polen van eenen magneet N Z, die om eene hori- zontale as kan draaijen, welke door het stuk koper c ge- dragen wordt. Die beweging van den magneet kan echter slechts in éénen zin geschieden (in de figuur zóódanig, dat N zich links beweegt), wijl de beweging in eene an- dere rigting verhinderd wordt door het stuk koper d. De magneet zal derhalve, wanneer N zijnen noordpool beteekent, alleen dan aangetrokken worden door. den elec- tromagneet, wanneer de stroom door de omwindingen van dezen laatsten in zulk eene rigting stroomt, dat de zuidpool van den electromagneet links verschijnt. De veer v drukt den magneet tegen het uiteinde van den koperen arm d. Aan beide armen a en d zijn twee klemschroeven bevestigd. Om den electromagueet zijn, tot een later te vermelden doeleinde, twee verschillende draden nevens elkander gelegd. Wordt de magneet door den electro- magneet niet aangetrokken, dan bestaat er eene geleidende verbinding van a maar a’, die in de figuur door de ge- stippelde lijn wordt aangewezen. Deze geleiding wordt echter verbroken, zoodra de magneet zich in beweging stelt, daar hij in dit geval niet meer in aanraking is met het uiteinde van d. (110) Plaatsen wij nu dezen toestel in de lijn te ’s Hage en verbinden wij aan de beide klemsehroeven a en a’ be- halve de pooldraden eener batterij nog de beide einden der lijn naar Amsterdam, dan vervult hij den rol van te- legrafist, die het te ’sHage ontvangen sein onmiddelijk naar Amsterdam verder zendt. De batterij is ook hier weder door twee geleidingen gesloten, eene korte, in de figuur door de gestippelde lijn aangewezen, en eene lange, door de lijn naar Amsterdam en door de aardsche gelei- ding ende aardplaat terug. Komt nu een stroom van eene bepaalde rigting, bijv. een negatieve te ’s lage aan, dan wordt de magneet bewogen en de korte geleiding verbroken. Er blijft den stroom der lokaalbatterij weder geen andere weg over, dan door de lijn naar Amsterdam en door de aarde terug, en ‘het sein wordt onmiddellijk naar Amsterdam overgebragt. Moet het sein niet naar Amsterdam ‘worden gezonden, maar te ’s Hage worden opgeschreven, dan heeft men in de plaats van de lijn naar Amsterdam en de geleiding naar de aardplaat, slechts de beide verbindingsdraden van den schrijftoestel van MORSE in de klemschroeven a en 4’ te klemmen en het sein zal, wijl de gestippelde geleiding altijd van zeer klei- nen weêrstand kan gerekend worden ten opzigte der draad- windingen om den electromagneet van den schrijftoestel, even zoo goed te ’s Hage, in plaats van te Amsterdam, worden opgeteekend. Alle seinen, door den telegrafist h uit Rotterdam naar ’s Hage gezonden, worden dus door dit relais, dat wij voortaan een polair relais zullen noemen, naar Amsterdam doorgeseind of zoo men wil op een schrijftoestel te ’s Hage opgeteekend, zonder dat dit met een sein van den telegrafist a alléén zal kunnen geschieden, die, wanneer hij miet met b gelijktijdig den sleutel neêrdrukt, slechts posi- tieve stroomen in de lijn brengt. Nemen wij nu nog een IN (11 ) tweede relais, dat geheel de gewone. constructie heeft en dus zoowel voor positieve als negatieve stroomen spreekt. Zulk een toestel zullen wij een neutraal relais noemen. Rigten wij het zoo in, dat het den stroom eener tweede lokaalbatterij “sluit, die een schrijftoestel van MORSE in beweging brengt, dan zullen op dezen. toestel alde seinen van. a. worden opgeschreven ; wanneer namelijk a alleen seint en een stroom — + 10 te ’s Hage aankomt, en wanneer. aen” b gelijktijdig seinen en den sleutel neêr- drukken” en. een ‚stroom — — 10 te 's Hage aankomt. Bleef het hierbij, dan was het vraagstuk reeds opgelost; maar op dit relais zullen nu ook al de seinen van b op- geteekend worden, wanneer de stroomsterkte — — 20 is. Van de drie stroomsterkten, die mogelijk zijn: + 10, — 10 en — 20, doet dus ééne, de laatste, eene ver- keerde werking en schrijft ;op den schrijftoestel een sein op, dat daarop. niet behoort. Om dit bezwaar weg te nemen, dient nu nog een derde relais, dat aan het vorige het zwijgen moet opleggen, wanneer het voor een: stroom == — 20 wil spreken. Dit relais is polair en heeft de- zelfde inrigting als het eerst beschrevene en gelijk in fig. 3 is voorgesteld. De veer, die den magneet tegen den koperen arm d aandrukt, heeft echter eene. grootere veer- kracht. De magneet is daardoor zoo moeijelijk te bewe- gen, dat de stroomkracht daartoe noodig het dubbel be- draagt van die, welke tot de beweging van het eerste noodig is. Het relais zwijgt voor alle positieve stroomen en voor negatieve stroomen, die-kleiner zijn dan 20 ; het spreekt alleen voor” negatieve. stroomen, wier «volstrekte waarde twintig of meer bedraagt. Het wordt zoodanig geplaatst, dat deystroom. der lokaalbatterij door de in de figuur gestippelde geleiding moet gaan, zal hij op den schrijftoestel. zijne werking uitoefenen. Br zijn derhalve (12) twee relais, die met de geleiding dezer lokaalbatterij in verband staan: het neutrale relais, dat den stroom sluit bij elk sein, dat uit Rotterdam hetzij door a, hetzij door b, hetzij door beiden gelijktijdig gegeven wordt, en het laatst beschrevene polaire relais, dat den stroom door het vorige gesloten verbreekt, in het geval dat & alleen den sleutel neêrdrukt. Het geval, dat derhalve op den schrijf- toestel te veel werd opgeteekend, wordt door dit laatste relais uitgesloten. Noemen wij nu de relais naar de rang- orde hunner beschrijving I, II, III, dan is 1 een polair, II een neutraal relais en IIL een polair relais, dat slechts voor negatieve stroomen van eene grootere sterkte spreekt. Wanneer a seint zal alleen IL bewogen worden, de stroom der tweede lokaalbatterij wordt gesloten en het sein ver- schijnt op den schrijftoestel. Wanneer 5 seint, spreken de drie relais te zamen. I brengt den stroom der eerste lokaalbatterij in de lijn, zendt het gegeven sein naar Am- sterdam (of schrijft het, zoo men wil, op eenen afzonder- lijken schrijftoestel te ’s Hage). 1I sluit den stroom der tweede lokaalbatterij en dit zou ten gevolge hebben, dat het sein op den schrijftoestel bestemd voor de seinen van a verscheen, wanneer niet op hetzelfde oogenblik III werd in beweging gesteld, die den stroom der lokaalbatterij weder verbrak. Het sein komt dus alleen te Amsterdam aan. Seinen a en & gelijktijdig, dan wordt weder I door den hieruit voortvloeijenden negatieven stroom bewogen en zendt het sein naar Amsterdam; IL spreekt eveneens en schrijft het sein op den schrijftoestel te 's Hage op, zon- der daarin door III verhinderd te worden, dat door een stroom — 10 niet kan bewogen worden. Noemen wij het schrijfapparaat te Amsterdam, waarop de seinen van b moeten verschijnen B, dat te ’s Hage, waarop de seinen van a moeten worden opgeteekend, A, dan zal als (13 ) a den sleutel neêrdrukt, een sein verschijnen op A, biawabve var „ nu PL „ B, aen bm mp meêrdrukken / # 7 m Aen B, En hiermede is het voorstel, om twee seinen in dezelfde rigting langs éénen draad te zenden, opgelost. - Worden nu om elk: der relais, zooals in fig. 3, twee draadwindingen sgelegd en de stroom, in, het, seinende station, afgezonden, tusschen de beide windingen van zijne relais verdeeld en in; tegengestelde rigtingen doorde dra- den gevoerd, op. de wijze door strMeNs, en_HALSKE voorge- slagen, dan kan in elk. der stations op-hetzelfde oogenblik worden teruggeseind, zonder dat de relais. in deze,stations door hunnen eigen’ stroom in het minst worden. aangedaan, ende mogelijkheid. ontstaat vier seinen gelijktijdig in eenen draad over te zenden. Hierdoor is het voorstel ook in-zijne meerdere algemeenheid opgelost. Vande drie, relais, welke in de lijn moeten worden gebragt, zijn, dus „twee geheel onafhankelijk ‚van de stroomsterkte, mits zij slechts aan de voorwaarde, voldoen, voor elk relais noodzakelijk, dat, zij gevoelig genoeg zijn. Met andere woorden, het is-een vereischte, dat: de stroom in de lijn zekere sterkte bezitte, zal het seinen mogelijk zijn. Deze voorwaarde „moet ook vervuld worden. bij het gewone enkele sein, zoodat hiet- door, geene nieuwe moeijelijkheid voor de door ons voor- geslagene. wijze van seinen wordt veroorzaakt.= Alleen het polaire relais IIL is aan. de bepaling onderworpen,,dat het een. zeker maximum. van gevoeligheid niet, overtrede. /Im= mers. dan ware het mogelijk, dat het niet-alleen, dooreen stroom — — 20, maar ook door den stroom — — 10 werd bewogen, hetgeen niet mag geschieden. «teh Dit is de eenige nieuwe moeijelijkheid, die:deze. wijze van. seinen oplevert, en de eenige meerdere onzekerheid ontstaat nu hieruit, dat de stroom — — 10 door vermin- dering van weêrstand in de lijn zoodanig kan aangroeijen;, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 8 (14) dat hij het relais ILL in beweging stelt. Het is duidelijk, dat men deze onzekerheid naar willekeur kan verminderen door het aantal elementen der beide batterijen te vermeer- deren. Had de telegrafist a eene batterij tot zijne be- schikking, die eene stroomsterkte + 30, de telegrafist b eene, die eene stroomsterkte — 40 in de lijn brengt, en spant men de veer van relais III zoo sterk aan, dat het relais eerst bij een stroom — — 40 gaat spreken, dan zou de stroom — 10, als beiden seinen, tot een bedrag — 40 moeten klimmen, voor dat er stoornis in het seinen kan ontstaan, en de weêrstand der lijn zou dan aan verande- ringen moeten onderworpen zijn, waardoor hij tot op één vierde zijner waarde kan verminderen. Bij de voorgeslagene inrigting des sleutels is nog een bezwaar uit den weg te ruimen, hieruit voortvloeijende, dat de stroom der seinbatterij voortdurend gesloten is, ook dan wanneer door een der telegrafisten geen berigt wordt overgeseind. De geleider, die den stroom in dat geval sluit, is de hefboom des sleutels, die dan in blijvende rust is en dezelfde, die wij de korte geleiding noemden. De stroomsterkte in dien geleider en in de batterij zal dus zeer aammerkelijk zijn en ten gevolge hebben, dat eene aan- zienlijke hoeveelheid zink in de batterij opgelost en nut- teloos “verspild wordt. Dit kan gemakkelijk voorkomen worden, wanneer de telegrafist, nadat een sein is overge- bragt, vóór hij den toestel verlaat, een der pooldraden van de batterij uit de klemschroef los maakt, en zorg draagt, vóór hij op nieuw cen berigt overbrengt, deze verbinding weder te herstellen. «Het inklemmen van den pooldraad, dat met eenige zorg moet geschieden, brengt evenwel tijd- verlies mede, en bovendien is het te vreezen, dat de tele- grafist mogt vergeten, aleer hij begint te seinen de ver- binding te herstellen. Geschiedt dit, dan zal zoodra hij den sleutel neêrdrukt, de geheele lijngeleiding verbroken (15) worden, en wijl het mogelijk is, dat behalve zijn berigt nog een, twee of drie andere berigten gelijktijdig worden overgebragt, zoo kan, zijne nalatigheid eene groote stoornis in de telegrafische correspondentie ten gevolge hebben. Om hierin te voorzien, hebben wij aan den sleutel nog eene kleine inrigting toegevoegd. Het stuk koper, waarop de klemschroeven a en b rusten, is in p verbroken door eene kleine opening. De tegenoverstaande kanten der beide reepen, waarin het stuk koper dan verdeeld wordt, zijn half eirkelvormig uitgesneden en onder de cirkelvormige opening, daardoor vrij gelaten, is eene kegelvormige uitholling van binnen met koper bekleed. Deze bekleeding is door eene vertikale doorsnede in twee deelen gedeeld, die door eene isolerende zelfstandigheid van elkander gescheiden zijn. Het eene deel staat in geleidende verbinding met het stuk koper waarop a rust, het andere met dat waarop 6 beves- tigd is. Er bestaat derhalve geene geleidende verbinding van a-naar b. In de kegelvormige holte past een mas- sieve koperen kegel, die, wanneer hij daarin wordt gesto- ken, de geleiding herstelt *). De stukken koper, waarop ben b' bevestigd zijn, hebben in o juist dezelfde inrigting en de stop, die in p kan gestoken worden, past ook in o. Wanneer de telegrafist seint is de stop in p; de stroom is dan gesloten en zal, wanneer de sleutel wordt neêrge- drukt, door de lijn gaan. Is het sein afgeloopen, dan wordt de stop van p in o verplaatst, waardoor de stroom der batterij wordt verbroken. Gebeurt het mu, dat de telegra- fist, vóór den aanvang van het seinen van een nieuw be- rigt, vergeet. den stop van o weder in p te steken, dan , +) Deze inrigting tot het sluiten en verbreken eens strooms wordt wegens haar groot gemak en hare zekerheid tegenwoordig vrij alge- meen bij de telegrafen gebezigd. Zij is, voor zoover ons bekend is, het eerst door NorreBoum beschreven, 8” (116 ) blijft wel is waar de batterij niet gesloten, maar wanneer hij den sleutel neêrdrukt, wordt de geleiding der lijn niet verbroken, wijl er eene geleidende verbinding van b over o naar b' bestaat, en de seinen van de andere telegrafisten worden niet gestoord. Het gevolg zijner nalatigheid zal zijn, dat van het berigt, dat hij zelf seint, geen enkel teeken wordt overgebragt en hij vruchteloos den sleutel beweegt. Het blijkt uit het voorgaande, dat wij tot de oplossing van ons vraagstuk zijn geraakt, door de verbinding van twee methoden voor het dubbel seinen. De eene is die, van welke Dr. cinrL het eerste denkbeeld opvatte en welke door SIEMENS en HALSKE is verbeterd en bruikbaar gemaakt; de andere berust op een geheel nieuw beginsel en leert het dubbelseinen in zooverre op meer algemeene wijze, dat zij niet alleen in staat stelt twee seinen gelijktijdig in tegen- gestelde, maar ook in dezelfde rigting over te brengen, Inderdaad van deze nieuwe methode hebben wij bij de op- lossing van ons vraagstuk alleen gebruik gemaakt om twee seinen in dezelfde rigting te geven, maar het valt niet moeijelijk in te zien, dat zij even goed kan aangewend wor- den om twee seinen in tegengestelde rigting over te bren- gen. Zij leert namelijk in het algemeen, twee seïnen in denzelfden draad gebragt van elkander af te scheiden en op twee verschillende toestellen te leiden, zonder dat de uitkomst der handelwijze eenigzins afhankelijk is van de plaats der toestellen in de lijn. Bij de inrigting, in de vorige bladzijden beschreven, bevonden zich twee telegra- fisten met hunne batterijen en sleutels te Rotterdam, en de drie relais met de daarbij behoorende schrijftoestellen in het andere station te ’s Hage. Niets belet echter een der telegrafisten met zijne batterij en zijn sleutel naar ’s Hage te verplaatsen en hem te Rotterdam te doen vervangen door den toestel, die de door hem gegevene seinen moet opschrijven. Zij nu de telegrafist b met de batterij, die (7 ) eene stroomsterkte — — 20 geeft, te ’s Hage, en het eerste polaire relais met een daarbij behoorenden schrijftoestel te Rotterdam geplaatst, dan zal zich te Rotterdam een toestel bevinden, die alleen de seinen van ’s Hage opschrijft, en te ’s Hage een, die slechts de seinen van Rotterdam opschrijft. Pr kunnen dus twee seinen in tegengestelde rigting gelijktijdig langs eene lijn plaats grijpen. Ook in dit opzigt meenen wij dat de door ons voor- geslagene handelwijze eene nuttige toepassing kan vinden, wanneer het telegrafisch verkeer langs eene lijn niet zoo- danig is toegenomen, dat men vier seinen gelijktijdig moet geven en men met twee seinen kan volstaan. Zij schijnt ons dan verkieslijk boven de methode van siemens en HALSKE. Deze vordert dat de nevensluiting des strooms, waarin de tweede omwinding der relais is opgenomen, steeds denzelfden weêrstand bezit als de lijn. Deze laatste is zeer veranderlijk, en hieruit vloeit de noodzakelijkheid voort, den weêrstand der nevensluiting telkens met behulp eener rheostaat te wijzigen. Het is niet onmiddelijk merk- baar, in welken zin die wijziging moet aangebragt worden, “en dit moet altijd eenig oponthoud veroorzaken. Bezigt men de inrigting door ons beschreven, dan schijnt het bijhouden van de verandering der lijn eensdeels gemakke- lijker en ten andere minder spoedig noodzakelijk. De tele- grafist b, die zich te ’s Hage bevindt, heeft nu ter zijner beschikking de negatieve batterij en bij zich de twee re- lais IL en III, van welke het eene een neutraal, het andere het polaire relais is, dat slechts door sterke stroomen moet bewogen worden. Alleen dit laatste is aan eene bepaalde voorwaarde met betrekking tot het maximum zijner ge- voeligheid gebonden. Het moet spreken, wanneer b seint en de telegrafist a niet seint. Het kan nu den telegrafist b miet moeijelijk vallen zich aanstonds te vergewissen of aan deze voorwaarde wordt voldaan. Hij heeft slechts (118 ) een oogenblik af te wachten, waarop a miet seint, om da- delijk zijnen sleutel neêr te drukken en op te merken of zijn polair relais bewogen wordt. Geschiedt dit niet, dan is de veer te sterk aangespannen en moet hij de veer- kracht verminderen. Vreest hij daarentegen dat het po- laire relais te gevoelig wordt, zoo houdt hij een oogenblik zijnen sleutel neergedrukt, om op te merken of, wanneer uit Rotterdam geseind wordt, het polaire relais zwijgt. Heeft dit niet plaats, dan moet hij de veer slechts een weinig aanspannen, tot dat het relais niet meer bewogen wordt. Met een enkelen oogopslag kan hij zich dus onder het seinen van den toestand van zijn relais overtuigen en eene bestaande feil verbeteren. Het andere relais te ’s Hage en het eenige relais te Rotterdam behoeven beide aan geene bijzondere voorwaarde te voldoen, zoodat de telegrafist te Rotterdam bij het dubbel sein op niets meer behoeft te letten dan bij het gewone enkelvoudige sein, en te ’s Hage door het neutrale relais geene nieuwe moeijelijkheid kan veroorzaakt worden. Mogt er eenige plotselinge verande- ring in de lijn geschieden, waardoor de stroomen in kracht toenemen, dan kan bij onze inrigting slechts verwarring in het te ’s Hage ontvangen sein ontstaan, terwijl bij de methode van SIEMENS en HALSKE ook te Rotterdam het berigt verward geraakt. Bovendien deden wij reeds opmerken dat de kans eener verandering, aan te brengen aan de veerkracht van relais III en dus ook de kans eener verwarring bij onoplettend- heid van den telegrafist of door zeer plotselinge verande- ringen in de lijn, naar willekeur kan verkleind worden, en dat door eene vermeerdering van het aantal elementen der beide batterijen ook dit eenige bezwaar, zoo het dien naam mag dragen, genoegzaam geheel kan verdwijnen. | | GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 27sten OGTOBER 1855. oe Tegenwoordig, de Heeren: 3. vAN GEUNS, 3-G.S. VAN BREDA, C. 5. MATTHES, J. Le C. SCHROEDER VAN DER KOLK, .P. HARTING, R. LOEATTO, R. VAN REES, J. P. DELPRAT, J. VAN DER HOEVEN, EL. 5. A: VAN DER KUN, W.C. H. STARING, F.C. DONDERS, W. VROLIK, W. H. DE VRIESE, C. L. BLUME, J- A. €. OUDEMANS, F. DOZY, D.J. STORM BUYSING, en van de Letterkundige Afdeeling: 5. BOSSCHA. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 2gsten September j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. G. A. VAN KERKWIJK (Amsterdam 19 Oct. 1855) en G. J. MULDER (Utrecht 27 Oct. j.l), waarmede zij zich verontschuldigen over het niet vervullen hunner spreekbeurten op heden. De Heer MULDER hoopt haar in de volgende vergadering te vervullen, Dit berigt wordt met genoegen vernomen, en beide brieven worden aangenomen voor berigt. Gelijk besluit valt op de brieven, waarmede de H.H. CONRAD, SCHNEEVOOGT, STAM- KÁRT, HALBERTSMA en VAN OORDT zich verontschuldigen over het niet bijwonen der vergadering op heden. Gelezen brieven van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 3 October 1855, 12 Oet. 1855), van den Minister van Buitenlandsche Zaken ('s Graven- hage 2 Oet. j.l.), en van den Hoofd-Directeur van het Ko- (120 ) mnklijk Meteorologisch Instituut (Utrecht 5 October j.l.» ten geleide van boekgeschenken.— Wordt tot plaatsing in de boekerij en tot schriftelijke. dankzegging besloten. Gelezen brieven van den Secretaris der Acadímie des Sciences (Paris Ir Août 1855), van den Secretaris der Königlich- Bölamsche Gesellschaft der Wissenschaften (Prag 11 Oet. 1855), van den Secretaris der Natuurkundige Ver- eeniging in Nederlandsch Indië (Batavia 26 Mei j.l), strek- kende tot dankbetuiging voor ontvangen boekgeschenken, — Aangenomen voor berigt. Gelezen brief van den Minister van Buitenlandsche Za- ken ('s Gravenhage 12 October 1855), vergezeld van een afschrift van den brief Zijner Majesteit’s Gezant te Parijs (Parijs 10 October 1855), waaruit blijkt dat het Fransche Gouvernement zich bereid heeft verklaard om de twee eerste Deelen van den Catalogus der Bibliothèque Imperiale te Parijs af te staan, in ruil voor de Werken der Akademie. — Dit berigt wordt met belangstelling vernomen, en de Secretaris gemagtigd om, onder dankzegging aan Zijne Excellentie, voor deze op nieuw gebleken bereidwillige medewerking, den Minister genoemde Werken te zenden, met beleefd ver- zoek, om de beide Deelen van gezegden Catalogus daar- voor in de plaats te mogen ontvangen. Gelezen een brief van de Literary and Philosophical Society of Manchester (Manchester 29 Sept. 1855), met het aanbod om hare Werken aan de Akademie ten geschenke te geven, en het verzoek om daarvoor in ruil te mogen ontvangen die der Koninklijke Akademie te Amsterdam. — Dit voorstel wordt aangenomen en de Secretaris gemagtigd daaraan gevolg te geven. Gelezen brief van den Heer c. vAN DER STERR (Helder (121 ) 13 Oet. jl), ten geleide van berekende Tabellen der wa- terhoogte. “De Secretaris berigt-deze Tabellen aan de Com- missie‘over de daling van den bodem in Nederland ge- zonden te hebben. Worden gelezen de Rapporten,door de H.H.c. PRUYS VAN DER HOEVEN en A. A. SEBASTIAN ingezonden op het voor- stel, door den Heer Ff. z. ERMERINS ingediend in de jongste vergadering. De H.H. verslaggevers vereenigen zich bei- den in den wensch, dat de Natuurkundige Afdeeling der Akademie eene uitgave der Hippocratische schriften onder- neme, en dat zij den Heer ERMERINS met de bewerking daarvan belaste. De Vergadering besluit dien overeenkom- stig met eenparige stemmen en zal de nadere voorstellen däaromtrent, ook uit het finantiëel oogpunt, van den Heer ERMERINS te gemoet zien. — Wordt tevens besloten dat de Secretaris den Heer ERMERINS zal uitnoodigen om nader te omschrijven het voorstel, hetwelk hij zoude wenschen dat daaromtrent tot de Zuster-Afdeeling gerigt wierd. aatinnde we : De Heer grume leest het door hem gesteld verslag voor op het in zijne handen gesteld adres van den Heer r. nozY. — “Na met onbeperkten lof de onderneming der Bryologia Ja- vanica besproken te hebben, onder opgave der geldelijke bezwaren aan de uitgave verbonden, vooral sedert den dood van Dr. MOLKENBOER, stelt de Heer BLUME voor, dat door de Natuurkundige Afdeeling der Akademie bij den Minister met nadruk worde aangedrongen, om het verzoek van den Heer pozy toe te staan en van Regeringswege op een veertigtal exemplaren van de Bryologia Javanica in te tee- kenen. — Welligt zoude het, naar de meening van den ver- slaggever, raadzaam wezen, den Minister bij deze gelegen- heid opmerkzaam te maken, hoe wenschelijk het zou zijn, dat een zeker aantal van de door inteekening verkregen (122 ) exemplaren van dat werk ten behoeve der boekerij van de Akademie wierd afgestaan, om daarvoor nog ontbrekende en in den boekhandel meestal niet voorkomende werken in te ruilen. De Secretaris leest het hem door den Heer migver ingezon- den Verslag voor op hetzelfde adres, waarin, onder gelijke toekenning van lof, wordt voorgesteld dat de Akademie den Minister berigte, dat de Bryologische nasporingen van de Heeren Dozy en MOLKENBOER op de hoogte der weten- schap staan, tot uitbreiding der botanische kennis van de Indische Kolonie strekken en allezins verdienen ondersteund te worden op zoodanige wijze, als noodigis om de voort- zetting der uitgave van de Bryologia Javanica mogelijk te maken. Bij de beraadslaging over deze beide Verslagen onder- steunen de H.H. J. VAN DER HOEVEN en ww. VROLIK met kracht het voorstel van den Heer Brume, omtrent het stel- len van een aantal exemplaren ter beschikking van de Akademie. « Wordt met eenparige stemmen besloten, dat, onder me- dedeeling van afschriften der beide Verslagen, bij den Mi- nister van Binnenlandsche Zaken zal worden aangedrongen op het wenschelijke der ondersteuning van de uitgave der Bryologia Javanica, en dat daarbij het verlangen zal worden uitgedrukt, dat de Akademie, door de beschikking over een aantal der door inteekening verkregen exemplaren, in staat worde gesteld om deze op zoodanige wijze buitens- lands te verspreiden, dat zij daarvoor andere kostbare botanische werken als tegenschenk zoude kunnen erlangen. De Heer van mees deelt, ter vervulling zijner spreek- beurt, eenige Opmerkingen mede over de Verstrooïjing van het licht. Door dit woord verstaat men die wijze van terugwerping van het op een ligchaam invallend licht, (123 ) waarbij dit miet, gelijk bij de spiegeling, in eene bepaalde rigting teruggekaatst, maar naar alle zijden verspreid wordt. Deze verstrooiing van het licht kan echter het gevolg zijn van twee zeer verschillende oorzaken, die veelal niet genoeg onderscheiden worden. Vooreerst heeft verstrooiing plaats, zoo dikwijls de op- pervlakte van het ligchaam, waarop het licht valt, niet gepolijst, maar oneffen of mat is. Deze soort van ver- strooijing vindt hare verklaring in den toestand der opper- vlakte, wanneer men deze beschouwt als bestaande uit on- eindig vele kleine facetten, waarvan elke het licht in eene andere rigting terugkaatst. Maar buitendien merkt men eene andere wijze van ver- strooijing op bij de meeste ligchamen, ook wanneer zij volkomen gepolijst zijn, zelfs bij vochten met volkomen effene oppervlakte. Men ziet ze van alle kanten, elk met zijne eigene kleur, een voldoend bewijs, dat zij naar alle kanten licht terugzenden. «De kleuring van het witte in- vallende licht, welke met deze tweede soort van verstrooi- jing meestal gepaard gaat, heeft vrij algemeen het denk- beeld ingang doen vinden, dat het aldus verstrooide licht niet, ‘van de oppervlakte afkomstig is, maar tot eene zekere, hoewel geringe, diepte in het ligchaam was ingedrongen, en bij den heen- en teruggang eene kleurende absorotie ondergaan heeft. Van dit denkbeeld uitgaande, dat ook door andere gron- den gestaafd wordt, heeft reeds LAMBERT in zijne Photo- metria, pag. 292, de beide wijzen van verstrooijing door de namen van diffusie en emanatie onderscheiden. Deze terminologie wordt ook door den Spreker aangenomen. De reden, waarom de emanatie des lichts bij vele, niet bij alle ligchamen voorkomt, schijnt niet moeijelijk aan te geven, wanneer men het onderscheid tusschen homogene en niet-homogene ligchamen in het oog houdt. Homogene (124 j ligehamen in optischen zin zijn diegenen, in welke de licht- stralen, zoodra zij door de oppervlakte gedrongen zijn, hunnen weg in onveranderde rigting voortzetten. Deze ligehamen zijn steeds doorzigtig, tenzij de stof, waaruit zij bestaan, een sterk absorberend vermogen heeft en de licht- stralen daardoor als zoodanig vernietigd worden, voor dat zij de achtervlakte bereikt hebben. Tegen deze staan de niet-homogene over, welke of mengsels zijn van ongelijk- aardige, duidelijk onderscheidbare bestanddeelen van ver- schillenden brekingsindex, of, hoewel schijnbaar gelijk- aardig, eene korrelige of vezelige stractuur hebben en wier kleinste deeltjes dus niet zoo innig zamenhangen, dat niet andere stoflen, vooral lucht, in de poriën zouden kunnen aanwezig zijn. Alleen bij de laatstgenoemde ligchamen kan, volgens deze verklaring, de emanatie voorkomen. De lichtstralen, welke er ingedrongen zijn, kunnen niet ongestoord voort- gaan, omdat zij wegens de niet-homogeniteit des ligchaams telkens van de eene op de andere middelstof vallen. Zij ondergaan daarbij gedeeltelijke terugkaatsingen, die, zich bij voortduring herhalende, eene verstrooijing van het licht naar alle zijden ten gevolge hebben. Een gedeelte van het licht wordt dus naar voren teruggeworpen en treedt aan de oppervlakte uit, nadat het meestal reeds in het ligehaam door absorbtie gekleurd is. De ligehamen, waar- van hier sprake is, zijn bij genoegzame dikte steeds opaak ; bij geringe dikte kunnen zij doorschijnend, maar nooit doorzigtig zijn. Deze verklaring heeft veel, dat haar aanbeveelt. Hiertoe behoort onder anderen het feit, dat bij vermenging van twee doorzigtige ligchamen, die zich niet verbinden, het mengsel ophoudt doorzigtig te zijn en nu emanerend licht uitzendt. Ben bekend voorbeeld is de melk, uit water be- staande, waarin mikroskopisch kleine doorzigtige vetbol- (125 ) letjes zweven. — Maar zij is ook niet vrij van bedenkin- gen. De voornaamste wordt door de metalen geleverd. Deze behooren tot de homogene ligchamen; een dun goud- blad is zelfs doorzigtig. En echter heeft bij de metalen, vooral de gekleurde, emanatie plaats. Gepolijst goud wordt van alle zijden met zijne eigene kleur gezien. Het blijft das van belang, de verschijnselen van het diffuse en het emanerende licht naauwkeurig te onderzoe- ken en de hypothesen omtrent hunne wijze van ontstaan aan den toets der waarneming te onderwerpen. In dit epzigt komt vooral hun polarisatietoestand in aanmer- king, zoowel bij invallend gewoon als gepolariseerd licht: Tot dusverre is echter in dit veld weinig gearbeid: Om- trent het diffuse licht hebben peLarrovosTaye en DESAINS (Annal. de Chim. et de Phys. (3). 34. 215) en AnsrrRöM (Pogg. Ann. 90. 596), bij gelegenheid van andere onder- zoekingen eenige proeven medegedeeld, terwijl Araco (Moigno, Répertoire d'Optigue: 2. 550) omtrent den polarisatietoe- stand van het emanerende licht eene merkwaardige wet heeft doen kennen. Ten aanzien van het diffuse licht wordt gewoonlijk aan- genomen, daf hierbij de wetten der spiegeling blijven gel- den, gewijzigd door de oneffenheid der oppervlakte. Met deze hypothese komt het feit overeen, reeds door de eerst- genoemde waarnemers vermeld, dat, wanneer gewoon licht normaal op eene matte oppervlakte valt, het diffuse licht steeds in het vlak van diffusie gepolariseerd is. Andere waarnemingen daarentegen, door hen medegedeeld, zijn met deze hypothese in strijd. Door vele met mat glas en met rookzwart genomene proe- ven, waarbij ter bepaling van het polarisatievlak des dif- fasen lichts een polariskoop van ArAco gebezigd werd, in welken de kwartsplaat door een bikwarts, zooals die in den saccharimeter van soLriL voorkomt, vervangen was, is (126 ) Spreker ook tot het besluit gekomen, dat gemelde hypo- these, hoewel in de meeste gevallen eene benaderde ver- klaring gevende, echter onvoldoende is om alle verschijn- selen der diffusie te verklaren. Tot staving van dit ge- voelen vermeldt hij de volgende feiten. 1. Bij onveranderde rigting van den invallenden en den gediffundeerden straal is het polarisatievlak deze s laatsten veranderlijk met de stelling der diffunderende oppervlakte. Dit geldt zoowel voor gewoon, als voor gepolariseerd in- vallend licht. 2. Wanneer een onder een hoek van 45° invallende licht- straal gepolariseerd is loodregt op het invallingsvlak, is het polarisatievlak der in het invallingsvlak gediffundeerde stralen in het algemeen niet loodregt op dit vlak. Bij kleine waarden van den hoek der invallende en gediffun- deerde stralen wijkt het naar de ééne, bij grootere naar de andere zijde af. Men kan deze verschijnselen niet verklaren door aan te nemen, dat bij deze stoffen met de diffusie eene emanatie gepaard gaat. Evenmin voldoet de door Anesrröm aange- nomene hypothese, dat de trillingsrigting van het inval- lende licht onveranderd in het diffuse licht behouden blijft. De oorzaak dier afwijkingen is nog onbekend. Omtrent het emanerende licht heeft Arago op grond zijner proeven de wet uitgesproken, dat dit gepolariseerd is loodregt op het vlak van emanatie. Uit de korte, bij MOIGNO voorkomende opgave dier proeven, die door AmAGo zelven niet uitvoerig zijn bekend gemaakt, schijnt te blij- ken, dat hij den polarisatietoestand van het emanerende licht als geheel onafhankelijk beschouwt van de omstan- digheden, waaronder het licht invalt, en alleen toeschrijft aan de breking, die het bij het uittreden ondergaat. De proeven, door Spreker met beenglas, wit aardewerk, ge- glansd papier, gepolijst marmer, melk enz. genomen, hebben : (127 ) hem overtuigd, dat ook deze voorstelling niet geheel met de ervaring overeenstemt. ‚Wanneer, men gewoon licht, bijv. dat eener lamp, op eene dezer stoffen. laat vallen en het gespiegelde licht door den polariskoop waarneemt, vindt men het volgens de be- kende wet gepolariseerd in het “invallingsvlak. Verplaatst men. dan de lamp in dit vlak, zoodat geen gespiegeld, maar’ emanerend licht door den:polariskoop valt, zoo blijft binnen zekere grenzen het polarisatievlak met het inval- lingsvlak, dat tevens emanatievlak is, zamenvallen. Eerst buiten die grenzen vindt men het licht gepolariseerd lood- regt ophet emanatievlak. Plaatst men nu de lamp zijdelings, zoodat het inval- liugsvlak loodregt is op het emanatievlak, dan is het po- larisatievlak van het emanerende licht niet volkomen lood- regt op het emanatievlak, maar wijkt af naar de zijde tegengesteld aan die, waar de lamp zich bevindt. Invallend gepolariseerd licht levert soortgelijke afwijkin- gen van de wet van ARAGO op. Bij normale invalling van gepolariseerd licht zijn de in het polarisatievlak emanerende stralen slechts bij groote emanatiehoeken loodregt op het emanatievlak; bij kleine invallingshoeken daarentegen valt het polarisatievlak met het emanatievlak zamen. De Heer pe vriese, in plaats van den Heer VAN DER BOON MESCH optredende, draagt een Bijdrage voor tot de kennis van de Structuur der Orchideën, en bepaaldelijk over het Triandrisme in deze plantengroep. Hij licht haar door afbeeldingen toe, en biedt haar ter uitgave aan in de Verslagen en Mededeelingen, weshalve zij in handen wordt gesteld der Commissie van redactie. De Heer oupemaAns biedt, in naam van den Heer 3. BOSSCHA JUN, de proeve aan eener oplossing van het vol- (128 ) gende. vraagstuk, betrekkelijk de Blectrische Telegraphie, welke hij door afbeeldingen toelicht. „Drie plaatsen (Rot- „terdam, ’s Gravenhage en Amsterdam) zijn door slechts „ééne telegraphische lijn verbonden. Men verlangt eene vinrigting te vinden, waardoor het mogelijk wordt, te ge- plijkertijd van elke dezer plaatsen, naar elke der beide randere een verschillend berigt te zenden, zoodanig, dat mvan Rotterdam een berigt naar ’s Hage en een ander „maar Amsterdam, van ’s Hage een berigt naar Rotterdam wen een ander naar Amsterdam, en uit Amsterdam een „berigt naar ’s Hage en een ander naar Rotterdam, in „het geheel dus zes verschillende berigten, langs ééne „lijn, gelijktijdig worden overgebragt.” Het daarover gesteld betoog wordt ter opentlijke uitgave in de Verslagen en Mededeelingen aangeboden, en in han- den gesteld der Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- dering wordt gesloten. ( 129 } OVERZIGT DER IN DE MAAND OCTOBER 1855 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. Uitkomsten van Wetenschap en Ervaring aangaande de Win- den en Zeestroomingen in sommige gedeelten van den Oceaan, uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut. Utrecht 1855. 4°. Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen en de Zeevaartkunde. Nieuwe volgorde. Jaargang 1855, N°. 3. Amsterdam 1855. 8°. Inhoud 1e Afd, A. C. VAN BRAAM HOUCKGEFST. Aanteekeningen op eene Reis van Ba- tavia naar Sydney, Westkust van Zuid-Amerika en van daar naar Makasser, in 1854. Amerikaansche Wet betrekkelijk het Vervoer van Passagiers. Stoomnieuws N°, 1, Geschiedkundige mededeeling aangaande ijzeren schepen. J. SWART. Over het Examen voor Gezagvoerders en Stuurlieden, Korte Berigten enz. ge Afd, Verslag der Reis van Z. M. Schoonerbrik Makasser naar Spithead en Cherbourg, opgemaakt door den kommanderenden Officier van dien bodem, den Luitenant ter zee, le Klasse, H. P. DE KOCK en den Hoofd-Ingenieur der Marine te Vlissingen, L. K. TURK. De Staatsbegrooting voor de Marine over 1855. H. HUYGENS. De Schroef-stoomschepen. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Lieden van het Koninklijk Instituut van Ingeniëurs. 1855— 1856. N°, 1, ’s Gravenhage 1855. 4°, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 9 (130 ) Inhoud : G. G. VAN DER HOEVEN. Over het wegnemen der korsten van ijzer- oxydehydraat in ijzeren waterleidingsbuizen. P. JOUSSELIN. Geschiedkundige en theoretische beschouwingen over de bewaring van hout. BOUCAUMONT. Verslag omtrent de proefnemingen aan de gegoten iijze- ren brug over de Loire te Nevers. Een Monsterdrijfrad. C. L. Ve MUNTZ. Proefnemingen omtrent de sterkte en den vorm van de Spoorstaven. Baggermolen van FONDES. KIRCHWEGEN. Over het beproeven van Staafijzer. vIcAT. Opmerkingen over eene Memorie van den Heer mrNArp. Noër. Nota omtrent de onderkoolzure Mortels en de Mortels in zee- water gebezigd. MINARD. Kalken en Mortels in zeewater. Antwoord aan de Heeren vr- CAT en NOL. J. G. VAN GENDT. Massieve Parquetvloeren en Zwitsersche Landhuizen uit de fabriek van de Heeren SEILER @n MUHLEMANN. Lichttoren op de # New South Shoal” by Nantucket (Vereenigde Staten). Bouwkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Deel TX. St. 8. Am- sterdam 1855. 4°. Inhoud: DE BORDES. Waterleidingen. Behandeling van het schuren en polijsten van Graniet en Porfier. Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde. N. S. Jaarg. 1. September 1855. Gorinchem 1855. 8°. Inhoud: Verslag van de belangrijkste Ziektegevallen, waargenomen in het Gar- nizoens-Hospitaal te Amsterdam, over het eerste halfjaar 1855. Tijdschrift der Ned. Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. 6de Jaarg. Augustus en September. Arn- hem 1855. 8°, Inhoud: N. D. SYTBRANDI. Verslag over de Ziekten, welke in 1853 in Nederland geheerscht hebben; namens de Commissie voor geneeskundige plaats- beschrijving en volksziekten. A. WALRAVEN. Waarneming van eene dubbele hazenlip, gepaard met dubbelen wolfsmond, door operatie genezen. (131 ) Tijdschrift tot Bevordering van Nijverheid. 2de Reeks. Deel III. St. 5. Haarl. 1855. S°. Inhoud: Handelingen der acht-en-zeventigste Algemeene Vergadering. Prijsvragen. Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. Jaarg. 5. September. Amsterdam 1855. 8°. F. C. 3. JUYNBOLL et B. F. MATTHES. Aba ’l-Mahasin Ibn Tagri Bardi Annaies, e Codd. Mss. nune primum Arabice editi. Tomi I pars prior. Lugduni Batavorum 1852. S°. C. A. 5. A. OUDEMANS. Aanteekeningen op het Botanische, Zoologische en Pharmacognostische gedeelte der Phar- macopoea Neerlandica. 3de Afl, met Atlas. Rotterdam 1855. 8°. Mededeelingen en Berigten van de Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1855: 2. Arnhem 1855. S°. 5. PAN. Nalezing op de Aanwijzing der oude en nieuwere Dichters, door Mr. w. BiLpeRDIJK en Vrouwe K. W. BIL- DERDIJK overgebragt of nagevolgd. Assen 1855. 8°. Catalogue de la Bibliothèque Wallonne. Leiden 1855. S°, Catalogus der zeer uitgebreide Regtsgeleerde Bibliotheken der H. H. c. A. DEN TEX en A. BACKER. Amst. 1855. 8°. C. J. ALBERDINGK THYM. Floris ende Blancefloer; een an- der handschrift van het Dietsche Gedicht. S°. Algemeene Konst- en Letterbode, N°, 41 —44. A. H. ISRAELS. De Salernitaansche School. Amst. 1855. 4°. W. H. DE VRIESE. De Druiven in de Westlandsche Dor- pen in 1855. 8°. G. F. W. BAEHR. Sur le Mouvement d'un Corps solide autour de son centre de gravité, lorsqu’on suppose que ce point est fixé par rapport à la terre, ef entrainé avec elle dans son mouvement diurne. 5°. ge (182 ) BELGIË. Bulletin de l'Académie Royale de Médecine de Belgique. Tom. XIV. N°. 8—9. Bruxelles 1855. 8°. Table: FALLOT. Rapport de la Commission chargée d'examiner l'ouvrage im- primé de M, nor. WILLEMS. Suite de la discussion des Rapports de M. M. MARINUS et FALLOT et du Mémoire de M. prpor. BURGGRAEVE. Rapport de la Commission chargée d'examiner la propo- sition de M. rmierNesse, relative à la presse médicale Belge. MARTENS. Rapport de la Commission chargée de l'examen du Mémoire envoyé en réponse à la question mise au concours pour 1851—1853, relative au lait. Discussion du Mémoire de M. mrcnAux sur 'Hématocèle ou les Kystes sanguins du Cou. Discussion du Mémoire de M, Graux, relatif au siège et aux causes les plus ordinaires des Maladies du Coeur. FRANKRIJK. DE RING. Essai sur la Rigsmaal-Saga et sur les trois Clas- ses de la Société Germanique. Paris 1854. 8°. SAVOYE. J. B. BAILLY. Ornithologie de la Savoie. Tom. 1—IV. Pa- ris et Chambery 1853. 8°. ENGELAND. Notices of the Meetings of the Members of the Royal Institution of Great-Britain. Part. V. November 1854— July 1855. Tsondon 1855. S°. Contents: Airy. On the Pendulum-expériments lately made in the Harton Col- liery, for ascertaining the mean density of the earth. ASHBY. On (so called) Catalytic action and Combustion; and theories of Catalysis. BARLOW. On the application of Chemistry to the Preservation of Food. BRADBURY. On Nature Printing. DICKENSON. On providing an additional supply of Pure Water for London, (133 ) FARADY, On some points of Magnetie Philosophy. On Eleetrie Conduction. On Ruhmkorff's Induction Apparatus. GLADSTONE. On Gunpowder and its substitutes. JEKYLL. On Siège-operations. HUXLEY. On certain Zoological arguments, commonly adduced in fa- vour of the hypothesis of the progressive development of Animal Life in Time. LACAITA. On Dante and the # Divina Commedia.” LYELL. On certain trains of Erratic blocks on the Western borders of Massachusetts. U. S. ODLING. On the constitution of the Hydro-carbons. OWEN. On the Anthropoid apes and their relations to Man. SOPwITH. On the Mining Districts of the North of England. STENHOUSE. On the Economical applications of Charcoal to sanitary purposes. TYNDALL. On the nature of the Force by which bodies are repelled * from the Poles of a Magnet. On the Currents of the Leyden-Battery. DUITSCHLAND. Archiv für Pathologische Anatomie und Physiologie und für Klinische Medicin. Bd. VIIL. H. 4. Berl. 1855. S°. Inhalt: vircHOW. Ueber Perlgeschwülste. LUSCuKA. Ueber Schleimpolypen der Ober-Kieferhöhlen. BILLROTH. Ueber die Structur Pathologisch-neugebildeter Zahnstub- stanzen. Zur Entwickelungsgeschichte und Chirurgischen Bedeutung des Hodencystoids. wrirricn. Ein Fall von Hypertrophie und theilweiser Vereiterung der Thymusdrüse. mirscd. Der Friesel, vom Historische und Geographisch-Pathologische Standpunkte. LAMBL. Ein Osteom des linken Oberschenkels. Kleine Miüttheilungen. Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen- Vereins. Jahrg. II. Heft 6—S8. Berl. 1855. 4?. Verhandlangen des Natur-Historischen Vereines der Preus- sischen Rheinlände und Westphalens. Jahrg. XII. H. 2. Bonn 1855. S°. Inhalt: BOEDECKER. Chemisch-Mineralogische Notizen zur Kenntniss Nieder- Rheinischer Mineralien. BARTELS. Gammarus pulex im Menschenmagen mit einem Zusatz von TROSCHEL, v. DECHEN. Geognostische Uebersicht des Regierungs-bezirks Arnsberg. rÖrsTER, Die 2te Centurie neuer Hymenopteren. Württembergische Naturwissenschaftliche Jahreshefte. Jahrg. VIL. Heft 3. Stuttgart 1855. 8°. Inhalt: PLIENINGER. Sieben- und zwanzigster und acht- und zwanzigster Jah- resbericht über die Witterungsverhältnisse in Württemberg. DENEMARKEN. Astronomische Narichten. Band XXXVIIL-—-XL. Altona 1854 —1855. 40. SPANJE. Memorial de Ingenieros. Memorios. Articulas y Noticias interesantes al arte de la Guerra en general y a la profesion del Ingeniero en particular. Tom. IV—VIIL. Madrid 1850—1858. 8°. Manual del Pontonero. Comprende todos los detalles de la Instruceion del Soldado, las Maniobras de los trenes de reglamento, rodado y á lomo, y el servicio que de- sempeïior el Pontonero en Campana. Madrid 1858. 8°. Tratado de Topographia. Con Atlas. Madrid 1852. 82. Nuevas Minas de Guerra y su aplicacion ä la Defensa como «consecuencia de un reciente descubrimento para emplear la Blectricidao en la Voladuro de los Hornil- los. Madrid 1554. &°. Cuadro general del Comercio esterior de Espatia con sus Posesiones Ultramarinos y potencias estrangeras en 1851, Madrid 1854, 4e. Geologische Kaart van Wisconsin. BRIEF VAN DEN HEER HASSKARL AAN DEN SECRETARIS DER NATUURKUNDIGE AFDEELING VAN DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM. Tjihoerang, (op Java) 31 Augustus 1855. Hooggel. Heer! Met bijzonder genoegen ontving ik in het begin van deze maand het vereerend schrijven dd. 9 April jl. N°. 55, waarin UWEd. mij de benoeming en Koninklijke goedkeu- ring tot lid correspondent der Akademie van Wetenschappen heeft medegedeeld. Zeer gevoelig voor dit bewijs van on- derscheiding, mij door de Akademie geworden, verzoek ik UWEd. mijnen opregten dank aan haar te willen betuigen- Volgaarne zal ik ten allen tijde bereid zijn, door weten- schappelijke nasporingen op het gebied der Plantenkunde, het doel der Akademie te bevorderen, en het zou mij een groot genoegen zijn, indien ik al dadelijk eenige mededee- lingen kon inzenden, die waardig waren aan de Akademie aangeboden te worden. Echter heb ik juist alle mijne waar- nemingen, “sedert mijn kort verblijf op Java gedaan, reeds aan de Natuurkundige Vereenigng te Batavia overhandigd, waarvan’ ik een afdruk aan de Akademie zal aanbieden. Evenwel neem ik de vrijheid hier eenige opmerkingen bij te voegen, over eenige mij bij mijne onderzoekingen voor- gekomene nieuwe geslachten en soorten. Bene sierlijke, op Java stellig nog niet genoeg vnder- zochte familie, is die der Lentibulariae. Hare bloemen zijn ( 136 ) zoo teêr, dat men ze in de herbaria miet kan herkennen. Henige, die ik nog al met tamelijk versche bloemen heb kunnen onderzoeken, meen ik voor nieuwe soorten te mo- gen houden. 19, de Utricularia reclinata usskr…, foliis se- miverticillatis, 8— önis, ovato-oblongis obtusis tenuissime pinnatisectis, rhachi lineari dilatatâ, segmentis furcatim divisis capillaribus ad inferiores divisiones utriculiferis, te- nuissimis, pilis antrorsis minutissimis obsitis, pedunculis erectis flexuosis 3—7-floris, bracteis ovatis acutis, pedicel- lis duplo longioribus erectis, dein longe excrescentibus re- fractis, calycis laciniis acutis, calcare labio inferiore breviore adscendente, acuto vix puberulo, capsulâ subglobosá rostratâ, supra basin lineâ horizontali notatâ. — U. fasciculata ROxB. DC. Prodr. VIIL 7. 18. (nee waur. Ie. tab. 1568) differt ca- lyeis laciniis obtusissimis, calcare obtuso, — U. fasciculata wen. (L ec.) valde accedit peduneulo et pedicellis fructife- ris reflexis, ob foliorum conformationem autem et insertio- nem, flores majores, calcarque obtusum diversa habenda. — U. flevuosa Br, Bijdr. 789, diff. bracteis obtusis, calcare “obtuso puberulo. — U. aurea LOUR. forsan (DC. 1. c. 8. 20) lobis calycinis lanceolatis incurvis vix diversa. — U. flezuosa vur. (DC. L e. 24, 124) foliis spieulosis U. vul- garis dijungenda. — Deze soort groeit dikwijls in de kleine vijvers of meeren op eene hoogte van 5000’ aan de voet van den Gedeh. — 2, Bene andere, zeer sierlijke, echter veel kleinere soort groeit algemeen in de staande wateren bij Batavia en wordt in ’slands plantentuin te Buitenzorg gekultiveerd, waar zij ook weelderig voortkomt en bloeit. Ik zoude ze voor U, humilis vur. houden, indien ik de diagnose van DC. (Prodr. VIII. 22. 103) vergelijk, niet tegenstaande de squamae remotae niet overeenstemmen; maar zoowel de door wreur (le. 1572. 2) gegeven afbeel- ding als de meestal tot meerdere digt bij elkander staande bloemstengen, zoo als zij bij U. macrolepis weur. (lc. 1580/,) (187) zijn afgebeeld, laten dit niet toe. Deze nu is door de squamae ovatae foliaceae te onderscheiden (Warrens Ann. III. 5. 13). U. diantha vaur. heeft in de afbeelding van wreur (L ec. 1569/, eenige overeenkomst met de onze, maar de folia subspathulata spreken er tegen. Misschien is zij de U. biflora Br. (DC. 1. ce. 10. 33)? echter de onvolle- digheid der -diagnoses der soorten van dit geslacht laten eene veilige bepaling niet toe. Evenmin kan uit de onvol- komenheid der diagnose van U. geminiscapa Bens. (War- PERS Ann. 1. 489. 11) over hare verwantschap geoordeeld worden. Ik noem deze soort dus U. conferta en geef haar deze diagnose: Natans subemersa laete viridis glabra pu- silla, stolonibus radiciformibus copiosis, ramulis geniculatis simplicibus aut ramulo uno alterove minuto obsitis, foliis caulinis nullis, stolonum brevibus fliformibus hinc inde utriculiferis, solitariis aut binis, utrieulis compressis ovoi- deis, apice setiferis, setis basi ramosis; pedunculis con- fertis 2—5 erectis l—5-floris, pedicellis erectis, bracteis binis, alterâ subrotundâ, alterà minutâ ovata acutà, brac- teolis nullis, calycis laciniis ovatis obtusis, fructibus sub- globosis erectis calyce majoribus, parvis erectis. 3. Alsodeia haplobotrys ussKr. Frutex, foliis alternis oblongo-lanceolatis crenato-serratis, racemis simplicibus. — A. javanica eNpr. (Prosthesia, Bl. Bijdr. 867) differt. ha- bitu multo humiliori, foliis serrulatis, racemis compositis. — A. Lindeniania rurasN. (Ware. Ann. L 71. 8.) diff. foltis oppositis, basi imaequilateris, floribus glabris, petalis ob- tusis, placentis geminulis solitariis. — 4. obtusa KORTH. (Ware. Ann. IL 67) foliis oblongo-ovalibus, floribus axil- laribus, abortu solitariis; — A. Horneri et A. echinocar- pa Kortu. ramis pilosis; — A. Brownei korru. (l.c. 68. 5) foliis ellipticis glanduloso-serratis, calyce glabro dif- ferunt; — Pentaloba Roxburghit wrr. (quae sola stamini- bus exsertis gaudet inter spec. a Warpers, Rept. 1. 224, (138 ) laudatas) diff. foliis subsessilibus, subtus in nervorum axillis excavatis, floribus faseieulatis, disei laeiniis bifidis, filamentis in incisura insertis, stylo hirsuto. Pentaloba nempe a plu- ribus auctoribus cum Alsodeia unitur, cf. exDr. Gen. Sppl. IL, p. 89, etsi ex ENDr. Gen. 5048 calyeis foliolis lance- olatis, petalis apice subreflexis, staminibus urceoli 5-dentati sinubus insertis, germine piloso slylo crasso. — 4. #la- courtia aulakokarpa usskr. Frutex spinosus, ramis inermi- bus, ramulis tomentosis, foliis hreviter petiolatis oblongo- s. ovato-ellipticis obtuse acuminatis basi acutis subrotundatis 8—5 nervijs coraceis, in mervis subtus puberulis, racemulis minutis glomeratis, floribus perparvis fem, calyce persisten- te, fructu Ó-sulcato carnoso duleci, dein exsuceo lignoso 6- pseudo-12-loculari, seminibus in loculis 2, altero superiore plerumque abortivo. — Deze soort, welke de #. Vogel Hook (Ware. Ann. IL, 61. 1) zeer nabij komt, behoort tot het subgen. Craepaloprumnon ENDL. Gen. 5079, 6, en zou misschien beter met dit van Mlacourtia afgescheiden wor- den. — 5. Over de Begoniaceae heeft in het vorige jaar Prof. KrorzscH in de Academie der Wetenschappen te Ber- lijn eene verhandeling voorgelezen, waar het geslacht Be- gonia in omtrent 35 geslachten wordt verdeeld. De hoofd- verdeeling dezer familie vindt deze geleerde in het al dan niet staan blijven van den steel, in de aanwezigheid of het voorkomon van vleugels aan de hoeken der vruch- ten en in de hoedanigheid dezer en de wijze van open- springen. Na zorgvuldig onderzoek van een twintigtal soorten dezer familie kan ik noch de eerste, nach de tweede kenmerken als afdoende herkennen, want zoowel in de eerste afdeeling vindt men soorten met afvallenden stijl, als in de tweede met .blijvenden stijlvoet, even als er in de eerste soorten zijn zonder, en in de tweede met vleugels, Van meer gewigt is de wijze van openspringen der vrucht, die in de eerste afdeeling in dier voege plaats grijpt, dat ( 139) ze langs den oorsprong der vleugels door spleten geschiedt, terwijl ze bij de tweede afdeeling in de voorspringende hoe- ken zelfs en deze in tweeën deelende plaats grijpt; ik zoude dus dezelve liefst niet stephano- en gymnocarpeae noemen. De tweede onderverdeeling heeft Prof. kuorzscr in de slechts aan den rand voorkomende of algeheele beharing der stam- per en stijlen gezocht; in het algemeen houd ik die voor goed, echter heb ik eenige soorten gevonden die den over- gang daarstellen, bijv. Saueria crenata ussKL., welke bijkans overgaat tot Drepanometra nssKL., een geslacht der Pritze- lieae, dat bij deze dezelfde plaats inneemt, als Saueria bij de Begonieae. Andere onderverdeelingen zijn bij genoemden auteur het meer of minder vergroeid zijn der meeldraden; wil men dezen weg echter vervolgen, dan dient men het getal der geslachten nog meer te vergrooten; zoo heb ik 2 of 3 soorten tot Mitscherlichia getrokken, hoewel niet naauwkeurig volgens de beperking van KLorzscu ; liever geef ik aan dit geslacht zoowel wat aangaat de meer of minder ver- groeide meeldraden, als den meer of minder gespletenen stijl eene grootere uitbreiding. Ook in de laatste afdeeling der Gymnocarpeae heb ik een nieuw geslacht moetensaannemen, Sphenanthera genoemd, dat door de niet vergroeide meel- draden, kegelvormige helmknoppen, die afgestompt zijn, spi- raalvormig gedraaide stampers en niet laagpuntige vruch- ten van Sassea verschit, Daartoe behoort Beg. robusta BL, en misschien de B. multangularis et erosa BL, hoewel de BLUME-sche soorten wegens hare al te korte en onmaauw- keurige diagnoses moeijelijk zijn te herkennen. 6. Onder de Euphorbiaceae komen ieder oogenblik nog nieuwe geslachten voor, als bewijs hoeveel bij deze familie nog te onderzoeken blijft. Ik zal er hier eenige aanstippen: 1. Koilodepas (xotros—déras) een door de eigenaardige vorming der meeldraden van alle Crotoneae ligtelijk te onderschei den geslacht. Flores monoici; df, calyx 3—4-fidus, petala et (140 ) glandulae nullae, stamina 4 (nunc 5—6} monadelpha, fila- menta in eupnlam 4 (5—6j-lobam, basi turbinatâ attenu- atam connata, lobis et sinubus inter lobos carinatis, earinis centrum attingentibus 8 (10—12) cellulas formantibus; antherae tot quot ecupulae lobi introrsum inclinatae, loculis fere diseretis, ante anthesin in cellulis cupulae receptis; @ calyx 4—5 partitus, germini valde adpressus eique basi adnatus; germen trigono-subglobosum 3-loculare, gemmulae in loculis solitariae, styh 3 multifidi palmatim expansi. Fructus? — Spec. K. bantamense ussKL., een boom, die ik reeds in 1841 in Bantam heb gevonden en nu onlangs in bloeijenden staat terug vond. 2. Hemieyclia? rhakodiskos ussKr. Frutescens dioica, foliis brevissime petiolatis oblongo-lanceolatis, acuminatis basi acutis saepe inaequilateris, floribus { axillaribus glo- meratis breviter pedunculatis, disco S-partito, laciniis trun- catis. — 3. Pimelodendron usskr. (Arbor pinguis Rmph. II. 249, t. 83 pessima.) Flores dioici, 7, calyx a latere utroque compressiusculus basi carnosus bifidus ; lacimiis sub- rotundis membranaceis, aestivatione valvatis; petala et glan- dulae nullae, stamina 12 receptaculo hemisphaerico car- noso nudo inserta, filamenta basi connata, erecta teretius- cula, antherae basifixae erectae oblongae 2-loculares, lon- gitudinaliter dehiscentes eruciatae, Q? — Arbor amboinia medioeris sueeo laeteo mox flavescenti vernicino foetens; ramis teretibus lenticulatis; folia alterna petiolata elliptica acuminata utrinque glaberima grosse serrata, flores { ra- cemosi, racemi subpaniculati axillares aut laterales. P. Am- boinicum usskL. — 4. Nanopetalum ussKr. Flores monoi- ci, calyx 5-fidus, disco membranaceo ad fauces 5 lobato vestitus; dq, petala 5 minuta, ealycis lacinüs alterna, ad faucem calycis inter lobos disci inserta, minuta breviter unguiculata obeuneata 3—5-lobata, laciniis acutis; stamina 45, filamenta inferne cum stipite germinis coalita, superne (14l ) distinctis erecta, antheris ineumbentibus cordato-ovatis. @? Arbor mediocris habitu Anonaceae cujusdam: Nanopeta m myrianthum usskL. Deze boom werd door mij in 1841 in Zuid-Bantam en voor eenige jaren ook door de hortalanus TEYSMANN op Bali gevonden. — 5. Aspidandra usskn, Flores dioici, {' calyx irregulariter 83—4-partitus, laciniüis aestivatione valvatis; corollae petala 5 lanceolata sericea, basi squamulâ lanatâ acutâ, aestivatione valvata patentia. Stamina in columnam petalis breviorem connata apice anthe- riferam; antherae in capitulum peltatum depresso-globo- sum 1O-loculatum connatae (ex antheris 5 biloculatis), P — Arbor foliis alternis petiolatis integerrimis nervoso- retieulatis, opacis, subtus glaucescentibus et adpresse pilosis ; floribus 7 spicato-racemosis axillaribus fragrantibus cre- bris; Q? — A. Fragrans usskL. Ook deze is een door mij in 1841 op de zuidkust van Bantam gevondene boom. — 6. Dodekastemon ussku. Flores dioici, d calyx '4-parti- tus imbricatus; petala nulla, stamina 12 receptaculo plano circa pistilli rudimentum inserta, filamenta libera, antherae oblongae cruciatim dehiscentes; 2? — Arbor humilis, co- ma, densa, foliis alternis breviter petiolatis oblongis obtu- siusculis aut obtuso-acuminatis, cymulis axillaribus, petiolis brevioribus, valde abbreviatis. — Dodekastemon Teysmanni HSSKL. Een door den hortalanus TrYsMANN op Oost-Java gevondene boom. . arr dd he RE: deere ri PN ik PN re vind tba dap 28 mate He en rin ln rige pen ee Jure bite 4 RER Rr drinken se 5 nr EN nie ef Ca Rabi in peen ce 7 Gem ter pla} DEEL IV. — STUK 1. eN é lies van TE Heeren J. A. C. OupeMars en F. J, Sramzarrt, / trent het voorstel van den Heer Jou. KERKHOVEN, over de , als ook omtrent het vervolg op dat voorstel, over enschelijkheid de sedert ongeveer twintig jaar aangenomene eling der openbare uurwerken naar middelbare tijd af te a en de en naar waren sj weder aan te nemen. br in eel Door W. H. pe VERIBSE. vo). os. ppen, Een 27 October 1855 PORIE Eren ijze, waarop die geschiedt, en de middelen die te 33. 185. GEDRUKT BIJ W.J. KRÜBER. AMSTERDAM, G. VAN DER POST. sil 1856. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE - WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 24sten NOVEMBER 1855. lin Tegenwoordig, de Heeren: 35. vAN GEUNS, G. SIMONS, R. VAN REES,F. A. W. MIQUEL, P. HARTING, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, J. Ls C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. W.L. VAN OORDT, W. VROLIK, A. H. VAN DER BOON MESCH, C. J. MATTHES, G. J. MULDER, A» A: SEBASTIAN, R. LOBATTO, F.J. STAMKART, J. VAN DER HOEVEN, W. 11. DE VRIESE, C.H. D. BUYS BALLOT, F. DOZY, J. A, C‚ OUDEMANS, en W.C. H. STARING. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 27sten October jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vast- gesteld. Gelezen brieven van de H.H. vaN Breva (Haarlem, 8 Nov. 1855) en sreeuie (Ginneken bij Breda, 17 Nov. 1855), strekkende ter verontschuldiging over hunne afwe- zigheid ter dezer vergadering, en over het niet vervullen hunner spreekbeurten op heden. De Heer vAN BREDA hoopt in eene der volgende vergaderingen eenige wetenschappe- lijke bijdrage te kunnen leveren. — Aangenomen voor be- rigt, onder aanbeveling voor het vervolg. — Gelijk besluit valt op de brieven, waarmede de H.H. DELPRAT, VAN DER KUN, VAN KERKWIJK, SCHLEGEL, DONDERS en STORM BUYSING VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 10 (144) zich verontschuldigen over het niet bijwonen dezer verga- dering. Gelezen brief van den Heer 5. K. HASSKARL (Tjihoerang Bl Augs. 1855) waarin dank wordt gezegd voor zijne benoeming tot Correspondent der Akademie, onder bereid- verklaring, om zooveel mogelijk tot haar wetenschappelijk doel mede te werken. — Aan deze kennisgeving, welke voor berigt wordt aangenomen, zijn eenige wetenschappe- lijke mededeelingen gevoegd, welke in handen worden ge- steld van de Commissie van redactie der Verslagen en Mededeelingen. Gelezen brieven ten geleide van Boekgeschenken: 1°, van den Minister van Buitenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 15 Nov, en 21 Nov. 1855); 2°. van Curatoren der Hooge- scholen (Leiden, 17 Nov. 1855); 3°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (’sGravenhage, 15 November 1855); 4°. van den Heer w. c. H. sTARING (Haarlem, 5 November 1855); 5°. van den Heer 6. mees (zonder dag- teekening); 6°. van Sen Voorzitter der Kaiserliche Leopol- dinisch-Carolinische Academie der Naturforscher (Breslau, 25 October 1855); 7°. van den Bibliothecaris der Aca- démie Impériale de Medécine (Paris, 14 Julij 1855). — Wordt tot plaatsing in de Bibliotheek en tot schriftelijke dankzegging besloten. Gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen Boek- geschenken van de Konigl. Akademie der Wissenschaften te Berlijn (Berlin, 15 Nov. 1855), en van de Société Linnéenne de Normandie (Caen, 20 November 1855). — Aangenomen, voor berigt. Gelezen brieven van het Genootschap ter Bevordering (145 ) der Genees- en Heelkunde te Amsterdam (Amsterdam, Nov. 1855); van het Bestuur van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en, Volkenkunde in Neêrlandsch Indië (Delft, 16 Nov. 1855); van het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Leiden, October 1855); allen het voorstel bevattende, dat de Akademie met deze In- stellingen in wederzijdsche ruiling der uitgegeven boek- werken. trede. — De voorstellen daartoe worden aangeno- men, en de Secretaris wordt gemagtigd tot de uitvoering. De Secretaris deelt mede, dat de in de jongste verga- . dering aangeboden Verhandelingen van de H.H. pe vriese en J. BOSSCHA Jr. voor de Verslagen en Mededeelingen zijn aangenomen en ter perse gebragt. Gelezen. een brief van den Heer Fr. z. ERMERINS (Gro- ningen 5 Nov. 1855), in substantie inhoudende: 1°. dat, sedert het jongst besluit der Afdeeling, hetwelk hij met genoegen en erkentelijkheid vernam, hij geen verder voor- stel tot de Letterkundige Afdeeling te rigten heeft; 2°. dat hij eenige inlichtingen verlangt omtrent de wijze, waarop de uitgave der Hippocratische schriften zoude kun- nen geschieden; 3°. dat hij hiernevens een exemplaar van den vroeger door hem uitgegeven ARETAEUS der Akademie voor hare Boekerij aanbiedt. Wordt besloten het eerste punt aan te nemen voor be: rigt, het tweede in handen te stellen van het Bestuur der Akademie, opdat later omtrent de uitvoerlijkheid der on- derneming een voorstel geschiede aan de Algemeene Ver- gadering der Akademie, en door haar daaromtrent worde “besloten, het ontvangen boekgeschenk in de Boekerij te plaatsen en daarvoor schriftelijk dank te zeggen. Gelezen brief van den Minister van Binnenlandsche Za- Lo* ( 146 ) ken ('s Gravenhage, 13 November 1855, 5e Afd. Ne, 114), het berigt bevattende, dat ook naar aanleiding van de van de Afdeeling ontvangen missive (30 October N°. 16%), door Zijne Bxecellentie op het plaatwerk Bryologia Javanica van Dr. vozy te Leiden, ten behoeve van het Departe- ment van Binnenlandsche Zaken voor vijftig exemplaren is ingeteekend, welk getal den Minister, na raadpleging met den Schrijver, gebleken is, voor de voortzetting van zijnen arbeid te worden vereischt. Zijne Excellentie ver- langt te weten, op welk bedrag de Afdeeling het aantal zoude wenschen gesteld te zien, waarover zij de beschik- king tot het doen van ruilingen of geschenken verlangt. Na gehouden beraadslaging en verkregen voorlichting van den Heer pozy en van den Secretaris wordt besloten dat, onder dankzegging voor de gunstige beschikking, den Minister beleefdelijk zal worden verzocht vijf-en-twin- tig exemplaren aan de Afdeeling af te staan, ten einde daarmede ruiling te beproeven tegen botanische pracht- werken, op kosten van vreemde Regeringen of door hare ondersteuning uitgegeven. Wordt gelezen een brief van den Minister van Finan- ciën ('sGravenhage, 6 November 1855, Generaal Secreta- riaat N°. 10) ten geleide van een adres van den Heer J. D. STEUERWALD, luidende als volgt: „Bij de overwegingen nopens de uitgifte van Muntbil- jetten, later bepaald bij de wet van den 26sten April 1852 (Staatsbl. N° 90) maakte het een onderwerp van de zorg der Regering uit, om aan die Biljetten de gewenschte waar- borgeu tegen misdadige nabootsing te verzekeren, en in verband daarmede werd bij Zijner Majesteits Besluit van 5 Maart 1852 N° 76, eene Commissie benoemd, om de Regering voor te lichten omtrent de meest doelmatige wijze van vervaardiging der Muntbiljetten. (H1) Als een der middelen, welke toeschenen aan het beoogde doel dienstbaar te kunnen zijn, is mede in aanmerking ge- komen de uitvinding van den Heer 5. p. STEUERWALD, Steen- drukker alhier, bestaande in eenen kunstmatig bewerkten achterdruk der Muntbiljetten, waarmede deze dan ook zijn voorzien geworden en waarvoor de Heer STEUERWALD een twintigtal drukvormen bewerkt en geleverd heeft. Voor dat werk heeft hij erlangd eene som van f 5000, welke voor- kwam ruim voldoende te zijn, om daarmede zijne diensten beloond te mogen rekenen; te meer naardien de uitvinding zelve in eigendom aan den Heer sreverwaLD verbleef, die alzoo in de gelegenheid werd gelaten, om daarvan verder ten zijnen meeste nutte partij te kunnen trekken, terwijl overigens de zaak niet van dat bijzonder gewigt werd be- schouwd, om dezelve uitsluitend voor het Rijk over te nemen. Intussehen heeft de Heer steueRwaLD bij herhaling aan- zoek gedaan, om zijne uitvinding in eigendom aan het Rijk af te staan. De waarde, welke ‘hij aan zijn procédé toe- kent, beloopt niet minder dan f 40,000, tot staving waar- van door hem eene Memorie is ingeleverd, welke tevens moet strekken om het gewigt van zijn werk toe te lichten. Zeer veel prijs zou ik er op stellen het gevoelen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te kennen, zoo omtrent de meer bedoelde uitvinding zelve, als omtrent de waarde der machineriën, door den Heer steuERWALD bij zijn procédé gebezigd wordende: en ik veroorloof mij mits- dien de vrijheid, der Akademie beleefdelijk voor te stellen, om, indien zij zieh met het onderzoek en de beoordeeling van het een en ander zou willen belasten, daartoe een of twee harer Leden naar herwaarts te committeren; ten ware de Akademie het meer verkieslijk mogt achten, het onder- zoek te Amsterdam te bewerkstelligen, in welk geval ‘men zal trachten de tot het procédé der uitvinding gebruikt (148 ) wordende machineriën naar derwaarts over te zenden. Ten slotte heb ik de eer de Memorie, waarvan hier- voren gesproken is, bij deze over te leggen, welk stuk ik gaarne later zal terug ontvangen.” Bij de daaromtrent gevoerde beraadslaging, waaraan de H.H. MULDER, STAMKART, SIMONS, VAN DER HOEVEN, VAN GEUNS deel nemen, wordt de vraag ter spraak gebragt, of het hier verlangde onderzoek wel tot den werkkring der Afdeeling behoort, of zij zich tot dergelijke zuiver technische bepa- lingen bevoegd mag rekenen en bij magte is de noodige vergelijking te maken met andere tot gelijk doel vervaar- digde werktuigen, waarna met eenparige stemmen wordt besloten den brief Zijner Excellentie met het daarbij ge- voegd adres in handen te stellen van de H.H. &. s1mons en G. J. MULDER, met beleefd verzoek, om daarop, zoo mo- gelijk in de volgende vergadering, te dienen van berigt, voorlichting en ontwerp-antwoord aan den Minister. De Heer 6. 3. MULDER draagt, ter vervulling zijner spreekbeurt, eenige beschouwingen voor Over de woedende bestanddeelen, welke bij de biervorming verloren gaan. — Na in eene korte voorafspraak dit onderwerp met de groote vraagpunten van den dag, omtrent de voedings- middelen van het volk, de afschaffing van de belasting van het gemaal, en de noodzakelijkheid der verschaffing van goedkoop voedsel in verband gebragt te hebben, schetst hij in korte trekken, de bereidingswijze van het bier, en doet hij opmerken, hoeveel daarbij aan onmisbare voedingsmiddelen verloren gaat en derhalve alleen aan den smaak van eenen drank wordt opgeofferd. — Opdat dit nader blijke, herinnert hij, dat de planten het eiwit be- reiden, waarmede de dieren gevoed moeten worden ; dat zet- meel, suiker, vetten, welke hij eenvoudigheidshalve te zamen- vat, onmisbare behoeften zijn voor de dierlijke voeding, (149 ) door. de planten geleverd; maar dat daarbij ook onver- brandbare bestanddeelen gevorderd worden, de zoogenaamde zouten, verzameld uit den bodem door de planten. Zoo graan tot biervorming gebezigd wordt, gaan daarbij vele voe- dingsmiddelen verloren, bovenal veel van de eiwitachtige zelfstandigheden. — Garst, tarwe, rogge, haver, rijst, maïs, aardappelen, kunnen tot bierbereiding worden gebezigd. — De garst, als de meest gebruikelijke zelfstandigheid, wordt in het eerste tijdperk der bereiding met water vermengd, in lagen uitgespreid en tot ontkieming gebragt. — Vol- gens de bekende waarnemingen van DE SAUSSURE wordt daarbij koolzuur uitgedreven en zuurstof opgenomen. — Hierdoor reeds heeft verlies van zelfstandigheid en wel van eiwithoudende plaats, zoo als vergelijkende ontledingen van ongemouten en gemouten graan hebben geleerd. De eiwitachtige stoffen worden daarbij in anderen vorm ge- bragt; een deel daarvan is diastase geworden, die het zetmeel in dextrine en suiker verandert. — Bij de daarop volgende drooging,in de lucht of door kunstwarmte ge- schiedende, welk laatste eesten heet, heeft geen verlies plaats. De daarbij aangewende temperatuur verschilt van 50°—80° C. De daarna geschiedende uittrekking met warm water, of het brouwen, heeft ten gevolge, dat 4 van de voedende bestanddeelen niet omgezet wordt, onaangetast „blijft en dus verloren gaat, althans voor het gebruik dat de mensch van de garst maakt; strekt dit tot dierlijk voedsel, zoo is dit voedsel van hoogen prijs. Het ver- kregen aftreksel wordt nu gekookt, hetgeen weder verlies van zelfstandigheid te weeg brengt. Deze koking wordt gevorderd, om veel van het eiwit te verwijderen en het zuur worden van het bier te voorkomen. Groote klompen „ gecoaguleerd eiwit worden op die wijze onverbruikt ver- wijderd. Daarna geschiedt toevoeging van hop, waarin eene bittere stof, eene etherische olie, eene hars en looizuur voor- (150 ) komen. lierdoor worden al weder eiwitachtige ligchamen onttrokken. Na de daarop volgende afkoeling van het vocht geschiedt de gisting, waarbij de suiker overgaat in koolzuur, dat vrij wordt, in aleohol, die in het vocht blijft. De gisting geschiedt ten koste der eiwitachtige ligchamen, waarvan op nieuw een aanzienlijk deel als gist uit het vocht wordt afgezonderd. — Uit een en ander blijkt op voldoende wijze, dat het bier op verre na geene zoo goed voedende drank is, als in het dagelijksch leven wordt gemeend, en de garst, die tot zijne bereiding is gebruikt, veel meer voedsel bevat, dan het daaruit verkregen bier. Het mist veel van de hoofdbestanddeelen, tot voeding van den mensch gevorderd, en is vooral zeer arm aan eiwit- achtige ligchamen, terwijl evenzeer bij het gisten veel van de phosphorzure zouten wordt afgezet, die als onmisbare bestanddeelen der dieren tot voeding, vooral bij den groet des ligchaams gevorderd worden. — Uit deze overwegingen vloeit voort, dat, waar men garst of andere graansoorten tot biervorming bezigt, men aan den smaak van een gom-, suiker- en alcoholhoudend vocht, vele bestanddeelen opoffert, die ten nutte van volksvoeding konden worden gebezigd en daarvoor nu verloren gaan. De vraag verdient beantwoord te worden, of men daarvoor geen anderen, sma- kelijken volksdrank in de plaats kon stellen, bereid uit minder kostbare en minder tot voeding dienstige zelfstan- digheid. — Spreker beantwoordt haar door te wijzen op de aardappelen, waarvan de voedingswaarde, naar het oor- deel van alle bevoegden, gering is. Op zich zelve zijn zij tot biervorming niet geschikt, maar met mout van garst vermengd, zullen zij daaromtrent niets te wenschen overlaten. De Heer muLpeR beroept zich op het getuigenis van DÖBEREINER, wijst op de nadeelen der jeneverstokerij uit graan, waarbij alle eiwitverbindingen verloren gaan, toont dat dit ook voor een deel bij de biervörming het (151 ) geval is, en acht het niet ondoeltreffend, dat in den te- genwoordigen tijd dit wetenschappelijk vraagpunt, zoo naauw „met de algemeene maatschappelijke belangen ver- knocht, in de Akademie ter sprake gebragt worde. — De Voorzitter dankt den Spreker voor deze gewigtige bijdrage, waarna besloten wordt tot het opnemen van een uittreksel daarvan in het Proces-verbaal der zitting. De Heer HARTING vraagt en erlangt vergunning tot mededeeling eeniger opmerkingen, naar aanleiding van de nieuwe, door virre, onder toezigt eener Commissie uit de Fransche Akademie, genomen proeven: over de Bron der Stikstof voor de Planten. „Voor ruim een jaar (zie Versl, en Meded. DI. III, bl. 88) had ik de eer, ook namens den Heer GUNNING, aan de Akademie eene Mededeeling te doen van den uitslag eener reeks van proeven ter beantwoording der vraag: of de planten het vermogen bezitten, om, gelijk door vir op grond van vele onderzoekingen beweerd was, behalve ge- bonden stikstof, onder den vorm van ammoniak of sal- peterzuur, ook nog vrije, dat is ongebonden stikstof. uit den dampkring op te nemen en in hare organen vast te leggen. De Akademie zal zich herinneren, dat die uitslag nega- * tief is geweest, maar dat wij tevens gemeend hebben uit die negatieve uitkomst geen stellig besluit te mogen af- leiden, omdat in de wijze, waarop zulke proeven genomen worden, nog andere omstandigheden kunnen bestaan heb- ben, die, als oorzaken van een ziekelijk levensproces, de assimilatie van stikstof kunnen hebben verhinderd, welke, onder meer gunstige voorwaarden, misschien wel tot stand zou zijn gekomen. Wij hebben eenige reden ons zelven geluk te wenschen met deze voorzigtige terughouding. Den 5den November (152 ) namelijk heeft eene Commissie, vroeger tot dit doel door de Fransche Akademie benoemd, en bestaande uit de H.H. DUMAS, REGNAULT, PAYEN, DECAISNE, PELIGOT, en CHEVREUL als Rapporteur, een verslag uitgebragt over eene proef door VILLE, onder toezigt dier Coramissie, in het Muslum d’His- totre Naturelle genomen, en waarvan de uitslag zoodanig is geweest, dat de Commissie geoordeeld heeft dat daardoor de besluiten, door vite uit zijne vroegere onderzoekingen afgeleid, volkomen bevestigd worden. Hoeveel vertrouwen nu de uitspraak eener uit zoo uit- stekende mannen zamengestelde Commissie regtmatig ver- dient, zoo zij het mij toch vergund, daarover eenige op- merkingen in het midden te brengen, waaruit, naar mijne meening, blijken zal, dat het vraagstuk toch nog niet zoo volkomen is opgelost, als het belang vordert der weten- schap, die volkomen zekere antwoorden op juist gestelde vragen verlangt. De proeven zijn, — op eene kleine door perreor voor- gestelde wijziging na, — volkomen op dezelfde wijze genomen, als de vroegere, door virre in het werk gesteld. Ik zal derhalve daaromtrent in geene bijzonderheden treden, evenmin als omtrent de verkregen uitkomsten, daar elk uwer deze in de Comptes Rendus lezen kan of reeds ge- lezen heeft. Ik bepaal mij alleen bij de vermelding, dat van de vier potten met planten, in eene ammoniakvrije atmospheer gekweekt, slechts eene (N°. 1) geene winst aan stikstof in de geoogste planten opleverde, maar dat in de overige eene zeer aanmerkelijke vastlegging van stikstof had plaats gegrepen, gelijk blijkt uit vergelijking der cijfers : No. 2. No. 3, No, 4, er. gr. gr. Stikstof in de geoogste planten. 0,0530 0,0110 0,0350 „ » het zaad. 0,0038 0,0039 0,0063 Meer stikstof in den oogst. 0,0492 0,071 0,0287 Bovendien leerde dit onderzoek, dat in het water, dat (153 ) in den toestel achtergebleven was, meer ammoniak voor- handen was, dan vroeger in het ter bevochtiging der planten gebezigde gedestilleerd water, zoodat derhalve daaraan de «grootere stikstofopneming door de planten niet kan worden toegeschreven. Daar nu bovendien de gebezigde potten, stukken tigchelsteenen, zand en asch alle gegloeid en naauwkeurig op een welligt bestaand ammoniakgehalte getoetst werden, waarvan geen spoor werd aangetroffen, en wij eindelijk door de namen der Leden, die de Commissie zamenstelden, gerustgesteld worden ten aanzien van den vroeger door ons geopperden twijfel, of de toestel wel voortdurend behoorlijk gesloten was, zoo schijnt het, dat de zaak. volkomen beslist is, en de vraag: of planten gas- vormig. vrij azotum” uit de lucht kunnen opnemen, be- vestigend moet beantwoord worden. Br is echter één punt, waarop de Fransche Commissie niet bedacht is geweest, en dat echter hier zeer in aan- merking komt. Door de reeds voor eenige jaren door den Heer MmurpeR in het werk gestelde onderzoekingen is het gebleken, dat een bodem, die organische stoffen bevat, het “vermogen bezit om stikstof uit den dampkring op te ne- men en in ammoniak te veranderen, welk ammoniak dan „door de wortelvezelen der planten kan worden opgenomen. De Heer murper heeft het gewigt van deze bron der stikstof nog nader doen uitkomen in eenige beschou- „wingen, waartoe onze vroegere mededeeling had aanleiding gegeven (Zie Versl. en Mededed.). Dat wij van onze zijde echter zeer wel hierop bedacht waren geweest, blijkt uit het verschil, hetwelk onze wijze van proefneming met die van VILLE oplevert. De laatste brengt gedestilleerd water op den bodem zijner glazen kast, plaatst, daarin den door- boorden bodem der pot en laat de lucht in vrije aanraking met den kunstmatigen ammoniakvrijen bodem, waarin de planten gezaaid zijn. De Heer GUNNING en ik hebben (154 ) daarentegen, in plaats van poreuse gebakken aarden potten, glazen vaten zonder openingen gebezigd, den toegang der lucht tot den kumstmatigen bodem geheel afgesloten door eene laag, bestaande uit een mengsel van was en olie, en eindelijk de toevoering van het water doen plaats hebben door buizen, wier eene einde in den bodem, onder de genoemde laag, en wier andere einde buiten den toe- stel uitkwam, terwijk op den weg van het water eene kraan geplaatst was, om de toevloeijing te kunnen rege- len, zonder aan de buitenlucht toegang te verschaffen. Eindelijk was de bodem vooraf geheel met water gedrenkt, ten einde er al de voorhanden lucht uit te verjagen. Dit een en ander had het bepaalde doel, om elke tegen- werping te voorkomen, die uit de aanraking van de damp- kringslacht met den gebezigden bodem zoude kunnen wor- den afgeleid, Dat die tegenwerping inderdaad van gewigt is, laat zich gemakkelijk aantoonen. Inderdaad kan bij de wijze van proefneming, door virte nu en vroeger aangewend, de bodem onmogelijk op den duur ammoniakvrij blijven, zoo- dra daarin organische zelfstandigheden geraken, die humus- vorming te weeg brengen. Als organisehe zelfstandigheden, die hier in aanmerking komen, noem ik: wooreerst de zaadhulsels, die na de kie- ming achterblijven; ten tweede de gedurende den groei der planten verwelkende en afvallende bladeren, en ten derde die, welke afkomstig zijn van de wortelvezelen. Zelfs, indien de beide eerstgenoemde vormen, waaronder organische stoffen zich met den bodem kunnen vermengen, geheel buitengesloten worden, levert de laatste nog eene bron voor humusvorming op, die geenszins veronachtzaamd mag worden en welligt op zich zelve voldoende is om rekenschap te geven van eene vastlegging van stikstof in den bodem onder den vorm van ammoniakzouten, die (155) voldoende is ter verklaring van het meerdere gehalte aan stikstof in de geoogste planten boven dat, wat vooraf in het zaad reeds aanwezig was. Ik bedoel ‘hier geenszins eene afscheiding van organi- sche stof uit de wortelvezelen op de wijze gelijk men deze vroeger aannam en die nog sommige plantenphysiologen als waarschijnlijk plaats hebbende blijven beschouwen. Wij behoeven volstrekt niet zulk eene, in ieder geval nog zeer hypothetische wortelsecretie, om te verklaren hoe, tijdens den groei eener plant in eenen bodem, die oorspronkelijk geen spoor van organische stoffen bevatte, deze later daarin gevonden worden, zelfs wanneer men alle de fijnste wor- telvezeltjes en hunne fragmenten zorgvuldig daaruit ver- wijderd heeft. Onderzoekt men namelijk wat bij den groei der wortelvezelen plaats grijpt, dan blijkt dat er aan hunne fijnste uiteinden, aan en in de nabijheid der spits, eene voortdurende afstooting van vroeger gevormde cellen plaats grijpt, hetzij onder de gedaante van een za- menhangend kapje of“ zoogenaamd wortelmutsje, of, hetgeen algemeener voorkomt, als kleine lapjes of schilfers, elk voor zich uit een aantal cellen -bestaande, nagenoeg op dezelfde wijze als ook de epithelia der dieren gestadig vernieuwd en afgestooten worden. Ik heb dit feit, dat trouwens ook door andere waarnemers bevestigd is, eenigzins uitvoerig uiteengezet in de door den Heer pe vriese en mij uit- gegeven Monographie des Marattiacées, p. 41. Zijne betee- kenis voor het leven der plant is duidelijk. De hoogst teedere uiteinden der wortelvezelen, waar zoowel de eigen- lijke groei op eenen zeer korten afstand van de spits als de opneming van stoffen uit den bodem hoofdzakelijk plaats grijpen, behoefden eene bescherming tegen den on- middelijken invloed des bodems, eensdeels tegen de werk- tuigelijk schadelijk werkende harde bodemdeelen, ander- deels tegen de te snelle omzetting, die het gevolg konde (156 ) zijn van eene regtstreeksche aanraking der allerjeugdigste cellen met het vocht en de lucht, die in den bodem bevat zijn. Die bescherming wordt verleend door de bovenge- noemde cellenlagen, die de uiterste spits omgeven, maar ten gevolge van den voortgaanden lengtegroei des wortels gestadig moeten worden afgestooten om door nieuwe, die zich daaronder en daarbinnen reeds vooraf gevormd heb- ben, te worden vervangen. Daaruit volgt dus, dat in eenen bodem, die volstrekt vrij was van alle organische inmengselen, door den planten- groei alleen organische stoffen worden gebragt, en daar bovendien de bedoelde cellen slechts een kortstondig be- staan en gevolgelijk zeer dunne, volstrekt niet verhoute wanden hebben, zoo zullen zij zeer spoedig die verande- ringen ondergaan, welke men met de algemeene benamin- gen van humificatie en ulmificatie heeft bestempeld. Is dit zoo, dan heeft ook in den kunstmatigen bodem, waarvan VILLE gebruik heeft gemaakt, een humificatie- proces plaats gegrepen. Dat dit niet onbelangrijk geweest is, wordt nog door twee omstandigheden bewezen. Voor- eerst door de zeer ruime-vorming van wortelvezelen, die zich buiten de potten door de gaten heen in het water daaronder verbreiden; en ten tweede daardoor, dat het gebleken is, dat het water, hetwelk na de proef in de glazen kast was achtergebleven, meer ammoniak bevatte, dan oorspronkelijk daarin voorhanden was. Er heeft der- halve ammoniakvorming plaats gehad, en wel in zoo groote mate, dat daarvan nog eene betrekkelijk groote hoeveelheid door de planten ongebruikt is gelaten. De slotsom dezer beschouwing is derhalve deze: dat door de onder toezigt der Commissie uit de Fransche Aka- demie door virLe genomen proef alleen op nieuw bewezen is, wat trouwens de vroegere onderzoekingen van MULDER, bevestigd door die van VAN DEN BROEK, reeds geleerd had- (157 ) den, dat namelijk de stikstof uit de atmospheer langs eenen omweg, dat is door voorafgaande ammoniakvorming, in de planten kan geraken, en daar een bestanddeel der weef- sels worden. Maar wat nog niet met zekerheid is uitge- maakt, namelijk of de stikstof als zoodanig, even als het koolstofzuur, „door de bladeren kan worden opgenomen, hieromtrent laten ons deze proeven geheel in het onzekere. Ik kan hier slechts ten slotte herhalen, wat ik vroeger reeds. daaromtrent gezegd heb. Waarschijnlijk komt mij zulk eene opneming in dien vorm niet voor. Zij kan in elk geval slechts voor een gedeelte, en vermoedelijk voor een zeer klein gedeelte rekenschap geven van de stikstof, die de planten in de vrije natuur opnemen. Maar zoolang niet op de meest stellige wijze het tegendeel gebleken is, mogen wij de onmogelijkheid van zulk eene wijze van op- neming niet beweren, en is het pligt, door bepaaldelijk met het oog hierop in het werk gestelde proeven, te pogen zekerheid in de plaats van waarschijnlijkheid te erlangen.” Bij de over deze voordragt ontstaande wetenschappelijke wisseling van gedachten, zegt de Heer muLpeR met groot genoegen de scherpzinnige uiteenzetting gevolgd te hebben eener reeks van feiten, welke hem voorkomen een” helder licht te verspreiden’ over de vorming van humus in humus- vrijen, bodem. Naar zijn inzien, is men hierdoor eenen stap verder genaderd tot de gezochte beantwoording van het vraagpunt der vastlegging van stikstof in planten. — Hij acht het nog onbeslist, of de stikstof ook niet in vrijen toestand door de planten worde opgenomen. Het is te ver- moeden, dat stikstof wel degelijk in de planten wordt vast- gelegd. — Maar voor het oogenblik kan zulks nog niet op den experimentelen voet aangewezen worden. Hij wijst op de feiten, welke aantoonen, dat de stikstof geen abso- luut indifferente stof is. — Perouze vermeldt het fabriek- (158 ) watig maken van geel bloedloogzout (eyan-ijzer-kalium) met duizenden, wat het azotum aangaat, kilogrammen te gelijk, alleen uit de stikstof der dampkringslacht. Hij vraagt waarom de planten niet het vermogen zouden kunnen be- zitten,om de stikstof der dampkringslucht, die het plan- tensap verzadigt, hier of daar in den kring der scheikundige werkingen te doen deelen. Zoo dit voor als nog niet door proefnemingen is uit te maken, acht hij dit toch mogelijk. De Heer mioveL rigt tot den Meer HARTING de vraag, of, behalve de door hem opgegevene afstooting der cellen aan de uiteinden der wortelvezelen, ook de afscheiding door hare wortels geene bron van humusvorming zoude kunnen wezen, ten gevolge eener plaats hebbende exosmose. De Heer maRTING antwoordt, dat hij zulks niet onmo- gelijk acht, maar toch meent te moeten doen opmerken, dat het, naar zijne meening, niet volstrekt noodig is, dat zich steeds ewosmose bij endosmose voege, daar het althans van sommige stoffen, gelijk het eiwit, bekend is, dat daar- door alleen de laatste ontstaat. Hij acht eene afscheiding door de wortels onbewezen. De Heer miqver, die dit laatste niet ontkent, maar nogtans meent, dat de exosmose der wortels niet in twijfel kan getrokken worden, vraagt verder, of, naar Sprekers gevoelen, die soorten van Orchideën, welke aan een ijzer- draad geheel vrij in de lucht hangen, zonder met eenige organische grondlaag verbonden te wezen, en die toch ta- melijk snel groeijen, niet bij uitstek geschikt zouden wezen, om door proefneming het hier behandelde vraagpunt tot nadere beslissing te brengen. De Heer HARTING meent, dat men bezwaarlijk uit de groeiwijze dezer planten in broeikassen eenig besluit kan trekken, vermits toch altoos ammoniak in de daarin be- vatte dampkringslucht voorhanden is,en als zoodanig door deze Orchideën kan worden opgenomen. Hij acht de bepa- (159 ) ling uiterst moeijelijk der stikstof, welke door dergelijke planten wordt opgenomen, hoewel hij toegeeft, dat zulke Orchideën, doordien zij geenen bodem tot hunnen groei behoeven, tot de proefnemingen, zoo men slechts eene goede methode daartoe konde vinden, boven vele andere planten geschikt zouden wezen. De Heer 6. 5. MULDER zegt, met groote belangstelling de discussie gevolgd te hebben. Hij acht het onderzoek ge- wigtig, of door de lucht, waarin de plant leeft, niet evenzoo stikstof als door den bodem, waarin de plant wortelt, wor- de vastgelegd. Hij wenscht den Heer mroveL te vragen, of er ware luchtplanten zijn, die leven en groeijen kunnen, zonder dat hunne wortels met eenig poreus organisch lig- chaam in aanraking komen. De Heer miguer vermeldt, ter nadere toelichting, eenige bijzonderheden omtrent de structuur en de levenswerk- zaamheid der lang uitschietende wortels dezer in de lucht hangende Orchideën. Hij doet daarbij vooral opmerken, hoe door verschil van maaksel tusschen de buitenste en de binnenste cellenlaag, en eene afschilfering en versterving der eerste, eene soort van humificatie op de oppervlakte zelve der in de lucht hangende wortels plaats heeft. Deze planten scheppen zich als ’t ware in de lucht eene humus- laag. Hij vraagt of waterplanten, zoo als Lemna, niet zou- den kunnen dienen om het vraagpunt uit te maken: — men zoude deze tot dat doel in gedestilleerd water kunnen doen groeijen. De Heer VAN GEUNS vraagt, of de wijze, waarop men bloembollen in en op water tot ontwikkeling en bloei brengt, miet tot verdere toelichting zoude kunnen strekken. De Heer HARTING meent dat daaruit geen resultaat te verkrijgen is. De bolgewassen, op water gekweekt, leggen niets vast. Zij adsimileren niet; maar er geschiedt alleen eene verplaatsing van voedingstof. Bij Crocus sativus, welks VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL IV. 1 ( 160 ) bol, ook zonder in water geplaatst te zijn, bladeren en bloemen vormt, nam hij waar, dat, hoe meer de planten im dien toestand schijnbaar groeiden, hoe ligter zij tevens wor- den. De plant verliest derhalve, in plaats van te winnen. De Heer Dr VRIESE meent, in verband met de gedach- tenwisseling tusschen de H.H, maARTING en MIQUEL, eene vraag te mogen opwerpen. Hij herinnert, dat de Heer HanTiNG in de diseussiën gezegd heeft dat het onbewezen is, dat de wortels vloeistoffen afzonderen. Hij vraagt derhalve, of de vroegere proeven van BRUGMANS daarbij niet in aanmer- king behooren te komen. Werden zij herhaald? en hebben zij de zaak miet reeds voor een deel beslist? De Heer martine herinnert dat de herhaling daarvan onder anderen door MACAIRE geschied is. In weerwil van de groote verdiensten van BRUGMANS, acht hij echter dat deze niet van een geheel onbevooroordeeld standpunt uit- ging, en dat noch zijne, noch MAcAIRE's proefnemingen zoo zijn ingerigt, dat deze tegen gewigtige bedenkingen zijn gevrijwaard. Hij ontkent niet dat eene secretie door de wortels der planten door sommigen zelfs thans nog wordt aangenomen. Vooral acht hij daaromtrent een feit belangrijk, door enarin medegedeeld, die planten aan ar- senikvergiftiging blootstelde, en later het vergift weder uit de plant zag verdwijnen. Hoe geschiedde zulks? Was het door de bladeren of door de wortels? Beide wegen zijn mogelijk ; maar alleen nader onderzoek kan daaromtrent beslissen. Noodzakelijk ter verklaring van het genoemde feit is echter de wortelafscheiding niet ; daar het arsenik ook als arsenik-waterstofgaz door de bladeren kan ontweken zijn. De Heer pe VRIESE vraagt, of MACAIRE de proeven ook met Lolium temulentum nam. Hij acht dit wenschelijk, vooral ook met het oog op de giftige eigenschap dezer plant. Voorts wijst hij nogmaals op de belangrijkheid der ( 161 ) proefnemingen van BRUGMANS, die, zonder twijfel, tot de uitstekendste natuur-onderzoekers behoord heeft, en noodigt den Heer HARTING tot, herhaling daarvan, waartoe hij, als zich in dit gebied der wetenschap bewegende, zeker meer dan anderen aanleiding kan hebben. De Heer mroveL rigt de aandacht op hetgeen met uit- schietende wortels van plantenbollen in gedestilleerd water geschiedt. Dit water blijft niet helder. Het blijkt dat het bestanddeelen wit de plant trekt. Het oplossende ver- mogen van water op vele der in den wortel voorkomende bestanddeelen laat hieromtrent geen. twijfel toe. Hij-vraagt, of de vochtige bodem niet hetzelfde zal doen? De Heer uarriNG acht het denkbaar, maar niet bewezen ; te meer omdat het troebel worden van het water zijne ver- klaring vindt in de vroeger door hem vermelde afstooting van cellen aan de wortelspitsen. Voor het overige ver- heugt hij zich over deze’ voor hem leerzame discussie, waartoe het hem aangenaam,is de aanleiding gegeven te hebben. Ongetwijfeld is dit geheele onderwerp nog niet tot volledige rijpheid gebragt. Hij hoopt met zijne on- derzoekingen daaromtrent voort te gaan, en deze later aan het oordeel der Afdeeling te onderwerpen. De Voorzitter sluit de beraadslaging, na dankzegging aan den Spreker en aan de Lieden, die daaraan deel namen. Hij zegt, wegens den vergevorderden tijd, en met het oog op commissoriale werkzaamheden, door vele Leden der Aka- demie heden nog te verrigten, de vervulling zijner spreek- beurt, waartoe hij zich gereed maakte, te willen uitstellen tot de volgende zitting. De Vergadering houdt zich daar- toe aanbevolen, waarna zij door den Voorzitter wordt: ge- sloten. ( 162 ) OMVAT RN ZONNE ME DER IN DE MAAND NOVEMBER 1855 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. Annales Academici 1851—1852. Tuugduni-Batavorum. 1855 4% Verhandelingen van het Genootschap ter Bevordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam. Deel I—IL, 1ste St. Amsterdam 1841—1855. 4°. Nieuwe Reeks van Werken van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, Deel VIII. Stuk 1—2. Lei- den 1854. 8°. Handelingen der Jaarlijksche Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden, van 1853—1855. Leiden 1853—1855. 8°. Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Ko- ningrijk der Nederlanden over het jaar 1854, uitgege- ven door het Departement van Financiën. ’s Graven- hage 1855. fol. Aretaei Cappadocis quae supersunt. Recensuit et illu- stravit F. Z. Ermerins. Trajecti ad Rhenum. 1847, 4°. A. H. VAN DER BOON MESCH. De Droogmaking van het Haar- lemmer-meer. Haarlem 1855. 8°. w. BisscHor. Nalezing op de Proeve over den invloed van BILDERDIJKS Dichtwerken op onze Taal, van A. DE JAGER. III. 82°, ( 163 ) Taalkundige opstellen van w. BILDERDIJK. 83°. W. C. H_ STARING. De bodem van Nederland, de zamen- stelling en het ontstaan der gronden in Nederland, ten behoeve van het algemeen beschreven. Deel I. 1ste Afl, Haarlem 1855. 8°. ‘ 6. MERS. Historische Atlas van Noord-Nederland, van de XVIde eeuw tot op heden. 6de Afl. 4de Kaart. Rot- terdam 1855. fol. ä J. T. BODEL NYENHUIS. Liste alphabétique d'une collection de portraits d'Imprimeurs, de Libraires, etc. N°. V. Leiden 1855. 4°, n Verspreide bijzonderheden over Mr. NICOLAES CORNZ, WITSEN, Burgemeester van Amsterdam. Amsterdam. 8°, Catalogus der Bibliotheken van de Heeren G. C. HAGEMAN en H. BEEKE. Leiden 1855. 89°. Letterbode. N°, 45—48. OOST-INDIE. Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. Indië. Deel V, 5—6 Deel VI, 3—4 Batavia 1855. S°. Inkoud Deel V. Afl. 5—6: EF. D. J. VAN DER PANT. Indigo. Geschiedenis, Kultuur en Fabrikaat. P, BLEEKER. Zesde Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Amboina. — Zevende Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Celebes. Vierde Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van de Kokos-Eilanden. J. K. HASSKARL. Verslag over het Werk, getiteld : Plantae Junghuhnianae. Index specierum Piscium Malayo-Moluccensium in volumine VIII Diarii Societatis Scientiarum Indo-Batavae descriptarum, adjectis lo- cis habitationis. Deel III. Afl. 3—4: ROST VAN TONNISGEN. Scheikundig onderzoek van eene meststof (guano) afkomstig uit de Afdeeling Grissee. ( 164 ) FROMBERG. Verslag over den aard en de bruikbaarheid der dierlijke meststof, aanwezig in de grot Poetjakwangi in Grissee. BLEEKER, Tweede bijdrage tot de kennis der Iehthyologische Fauna van Batjan. crOOCKEWIT Hz, Verslag omtrent de Suiker-kultuur en fabrikatie, en het voorkomen van het Suikerriet in de Wester-afdeeling van Borneo. FROMBERG. Verslag van het chemisch onderzoek van twee Suikerriet- stokken en twee monsters Ampas van Borneo. Verslag der uitkomsten van het scheikundig onderzoek van drie stokken Suikerriet uit de vlakte van Pamangkat op Borneo. BLEEKER. Nalezingen op de Vischfauna van Sumatra. Visschen van Lahat en Sibogha. d Achtste bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Celebes. Aardbevingen in den Indischen Archipel. Over den invloed der Aardbevingen op Magneten. Bruinkolen aan de grens van Batavia en Bantam. Verrigtingen der Mijn-Ingenieurs in Ned. Indië. FRANKRIJK. Mémoires de l'Académie Impériale de Medécine. Tom. XIX. Paris 1855. 4°. Table: r. punois. Éloges de M.M. prSORMEAUX, CAPURON, DENRUZ Et BAUDE- LOCQUL. GIBERT. Rapport général sur les prix de 1854. GAULTIER DE CLAUBRY. Rapport sur les Maladies qui ont régné en France en 1853. NOrTA. Mémoire sur oblitération des Artères ombilicales et sur larté- rite ombilicale. PEIxOTo. Observations de Chirurgie, Uléphantiasis du Scrotum, Ligature du trone brachiocephalique, Lithotritie etc. AUBERGIER. De la culture du Pavot en France pour la récolte de opium. CARRIÈRE. Ktudes sur les propriétés médicales des eaux salées et des eaux mères de Salins. DELIOUX. Examen critique de la médication émolliente. Bacn. De l'anatomie pathologique des différentes espèces de goîtres, du traitement préservatif et curatif. HUTIN. Anatomie pathologique des cicatrices dans les différents tissus, BLACHE, Du traitement de la chorée par la gymnastique. Séances et Travaux de Académie des Sciences Morales et Politiques. Tom. XIII. 8—9 Liv. XIV. 10 Liv. ame Série. Paris 1855. S°. (165) T. XIII 8, 9. BARTIIÉLEMY SAINT HILAIRE. Mémoire sur‚da science morale. BÉRENGER. Rapport sur la répression pénale, ses formes et ses effets. vassy. Mémoire sur la diversité des formes de Gouvernement. rÉvur. Recherces sur la physiologie de la pensée. FRANK. Rapport verbal sur un Ouvrage de CH. WADINGTON, intitulé: RAMUS, sa vie, ses ecrits et ses opinons. Rapport verbal sur un Ouvrage de H. MARTIN, intitulé: La vie future. porTArIs. Rapport verbal sur une Publication, intitulée : Historiae patriae monumenta. PREVOST PARADOL: Mémoire eur ELISABETH et HENRI IV en 1597, et sur Ambassade de Hurault de- Maisse en Angleterre, au sujet de la paix de Vervins. ELV LO MOREAU DE JONNÈS. Statistique de la propriété foncière. worowsxkr. Mémoire sur l'administration économique de uexrr IV, et sur l'introduction de l'Industrie de la soie en France. M. CHEVALIER. Rapport verbal sur un Ouvrage de re PrAr, intitulé: Les Ouvriers Européens.— Observations sur le même sujet, par M.M. LÉLUT, MICHEL CHEVALIER etc. VILLERMÉ. Rapport verbal sur un Travail de M. raver, concernant les progrès de \'Instruction primaire dans la Haute Marne. Catalogue de l'Histoire de France (Bibliothèque Impériale) publié par ordre de l'EBmpereur. Tom. [—ll, Paris 1855. 4°. Recueil de Mémoires de Medécine, de Chirurgie et de Pharmacie Militaires. Tom. XIII, XIV, XV. 2e Serie. Paris 1854—1855. 8°. Comptes Rendus des Séances, et Mémoires de la Société de Biologie. Tom. III—V. 1® Serie. Tom L. 2° Serie. Paris 1852—1855. S°. Comptes Rendus des Séances de l'Académie des Sciences. Tom XLI. N°. 7—15. Paris 1855. 4°. puMÉrIL. Considérations générales sur le sous-ordre des Poissons osseux dits Jugulaires ou Protéropodes, formant la tribu unique des “ Sténopes. CH. BONAPARTE. Remarques à l'occasion de cette lecture. ( 166 ) CH. BONAPARTE. Note sur une espèce non décrite de Pigeon. — Surla confusion qui à été faite de plusieurs espèces de Grêbes. . BONNET. Sur les Goîtres suffocants. KUHLMANN, Mémoire sur les Chaux hydrauliques, les Pierres artificielles et diverses applications nouvelles des Silicates solubles. LIEBIG. Sur un nouvel Acide cyanique. THENARD. Extrait d'un Mémoire sur les corps dont la décomposition s'opère sous l'influence de la force qui à été appelée Force catalytique. Note sur la destruction des Punaises. PAYEN. Sur l'état de la Vigne. BERNARD. Sur le mécanisme de la formation du sucre dans le Foie. KUHLMAN. Note sur divers phénomènes d'oxygénation. VALENCIENNES. Note sur les Silures rapportés vivants des eaux douces de la Prusse en 1851. LÉON DUFOUR, Sur la conservation des Grains. KUHLMAN. Note sur divers phénomènes d'oxygénation et de réductions. Catalogue des Livres de Géologie, Botanique, Zoologie, Médecine, Anatomie, Physiologie, Physique, Littérature, Histoire; Frangais el Btrangers ; — composant la Biblio- thègue de feu pr BLAINVILLE. Paris 1850. 82, Catalogue des Livres d'Histoire Naturelle, de Physiologie, Médeeine, Chimie, Pharmacie, Botanique etc. composant les Bibliothèques de feu oLIvieR et de feu virey, Pa- ris 1850. 8°. Catalogue des Livres composant la Bibliothèque wa feu CH. DENEUX. Paris 1847. 8°. DUITSCHLAND. D. G. KIESER. Blemente der Psychiatrik. Breslau und Bonn. 1855. 8%. Jahrbucherder K. K. Geologischen Reichsanstalt 1851. N°, 1 Wien 1855. 8°. Inhalt: HAIDINGER. Das Schwefelhaltige Bleierz von Neu-Sinka in Siebep- bürgen. HOCHSTETTER. Geognostische Studien aus dem Böhmerwalde. FERSTL. Analyse einer neuen Mineralquelle bei Rohitsch, ( 167 ) navrr. Ueber das Bindemittel der Wiener Sandsteinen. n KLESZEZYNSKI. Die Mineralspecies und die Pseudomorphosen von Prí- bram nach ihren Vorkommen. Haver. Ueber einen von dem Mechaniker sreerrreD MARCus construir- ten Apparat zur Erzielung gleichförmiger Temperaturen mittelst einer Gaslampe. FOETTERLE. Ueber ein neues Vorkommen von Magnesit in Steiermark, KomrIsTKA. Bericht über einige im mittleren Mäkren ausgefübrte Hö- henmessungen. WARNSDORFF. Bemerkungen über Geognostische Verhältnisse Karlsbads. GLOCKER. Mineralogische Beobachtungen aus Mäbren. corra. Die Erzlägerstätten der Südlichen Bukowina. HAVER. Ueber einige Steinkohlen von Rossitz in Mähren. rreoLp. Höhenbestimmungen im Nordöstlichen Kärnthen. HATER. Arbeiten in dem Chemischen Laboratorium der K. K. Geolo- gischen Reichsanstalt. DENEMARKEN, Mémoires de la Société Royale des Antiquaires du Nord. 1848— 1849. Copenhague 1852. 8°. Antiquarisk Tydsskrift udgivet af det Kongelige Nordiske Oldskrift-Selskab. 1849 —1851. Kjobenhavn 1852, 8”. Saga Játvardar Konúngs Hins Helga, udgiven efter Is- Jandske Oldböger af det Kongelige Nordiske Oldskrift- Selskab. Kjobenhavn 1852. 8% Guide to Northern Archaeology by the Royal Society of Northern Antiquaries of Copenhagen, edited for the use of English readers by the Right Honorable the Harl of Ellesmere. London 1848. 8°. Antiquités Américaines d'après les Monuments Historiques des Islandais et des anciens Scandinaves, publiées sous les auspices de la Société Royale des Antiquaires du Nord par cm. cl. RAFN. Copenhague 1845. 47, ( 168 ) AANGEKOCHT. CG. PLINIT sucuNDI. Naturae Historiaram Fragmenta. Gothae 1855. 8%. Le PRINCE. Essai Historique sur la Bibliothèque du Roi. Paris 1856. 8°, KRÜNITZ. Eneyklopädie. 130 Theil. SCHREBER. Die Säugthiere. 16—17 Lieferung. Leipzig 1855. 4, GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 29sten DECEMBER 1855. TTT Tegenwoordig, de Heeren: 5. vAN GEUNS, D. 5. STORM BUYSING, J. P. DELPRAT, W. H‚, DE VRIESE, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, F. C. DONDERS, F. DOZY, C. J. MATTHES, W. VROLIK, R. VAN REES, C.H. D. BUYS BALLOT, H. J. HALBERTSMA, P. HARTING, J.G. S. VAN BREDA, A.H. VAN DER BOON MESCH, G. J. VOORHELM SCHNEEVOOGT. PEDELDDDDDDDLDDDEDDDDDDE Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den g4sten November j. }. wordt gelezen, goedgekeurd en vast- gesteld. Worden gelezen brieven van de H. H. €. A. VAN KERK- WIJK, F. J. STAMKART, G. SIMONS en G. J. MULDER, strek- kende ter verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt, — Wordt gelezen brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, (N°. 195, 5de Afd. ’s Gravenhage 1 Dec. 1855), ten geleide van vijf-en-twintig exemplaren der vijf eerste Afleve- ringen van de Bryologia Javanica, met kennisgeving, dat de verder uitkomende Afleveringen op de gewone wijze ten ver- volge zullen worden gezonden, en tevens, dat de wensch der Afdeeling tot het voorloopig beschikbaar houden bij het ( 170 ) Departement van Binnenlandsche Zaken voor nog eenige exemplaren van genoemd werk zal worden in het oog ge- houden. — Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Gelezen brieven ten geleide van Boekgeschenken: 1*. van den Heer rFeLIX FLURGEL te Leipzig, in naam der Smithsonian Institution, volgens schrijven van den Secrc- taris JOSEPH HENRY (Washington 10 Julij 1855); 2°. van den Heer METTENHEIMER, Corresp. Secretaris der Senkenber- gischen Naturforschenden Gesellschaft te Frankfort a/m. (6 Dec. 1855); 83°. van den Heer DOMENICO PIANI, Secre- taris van de Accademia della Scienze dell’ Instituto di Bo- logna, (Bologna il 26 Maggio 1855); 4°. van den Heer CIIR. HOLST, Secretaris der Universiteit te Christiana, (Chris- tiania 15 Nov. 1855); 5°. van den Heer R. AUGUS SMITH, Secretaris der Litterary and Philosophical Society te Man- chester, (Manchester 9 Dec. 1855); 6°. van den Heer J. T. BODEL NIJENRUIS, Secretaris der Maatschappij van Ne- derlandsche Letterkunde te Leiden, (Leiden 18 December 1855); 7°. van den Heer 5. PIJNAPPEL, Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volken- kunde in Nederl. Indië, (Delft 18 Dec. 1855); S°. van den Heer w. u. pe vriese, (Leiden 1 Dec. 1855); 9". van den Heer m. c. rocke, (Paramaribo 14 Julij 1855). Wordt besloten tot plaatsing in de Bibliotheek en tot schriftelijke dankzegging. Gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen Boek- geschenken van den Heer c. B. TREGO, Secretaris van de American Philosophical Society, (Philadelphia May 1, 1855;) 2°. van den Heer Asa GRAY, Corresp. Secretary van de American Academy of Arts and Sciences, (Boston and Cambridge Massachusetts 24 November 1855); 3? van den (7) Heer A. BRULLÉ, Bibliothecaris der Académie des Sciences, Arts et Belles Lettres de Dyon, (Dyon le 2 Decembre 1855); 4°. van den Heer pe Borpes, Alg. Secretaris van het Genootschap ter Bevordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam, (Amsterdam 4 Dec. 1855). — Aangenomen voor berigt. Gelezen brief van den Heer weiterweBer, Secretaris der Königl. Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften te Praag, (Prag 14 December 1855), met beleefd verzoek om te mogen ontvangen Deel T—V van het Tijdschrift der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Insti- tuut, in ruil voor de eerste Deelen der Abhandlungen der Kòönigl. Akademie, waarvan slechts Deel VIT en VIII vroeger door de Akademie ontvangen zijn. — Wordt be- sloten dit verzoek toe te staan en de Secretaris gemagtigd tot de uitvoering. Gelezen brief van den Secretaris der Naturforschenden Ge- sellschaft te Basel, (Basel 12 November 1855) ten geleide van Heft 1 en 2 der Verhandlungen van de Gesellschaft voornoemd, en met verzoek om daarvoor de Werken der Akademie te mogen ontvangen. — Wordt besloten dit verzoek aan te nemen, en den Secretaris te magtigen tot de uitvoering. Gelezen brief van den Heer c. v. n. stern (Helder 24 November 1855), ten geleide van Tabellen van Waarne- mingen. In handen gesteld van de Commissie over de daling van den bodem in Nederland. De Secretaris berigt dat de brief van den Heer nass- KARL, ingebragt in de jongste gewone vergadering, aange- (172) nomen is voor de Verslagen en Mededeelingen, en daarin reeds ter perse werd gebragt. Gelezen brief van den Heer BIERENS De HAAN (Deventer 14 December 1855), ten geleide van Drie wiskundige Be- toogen: 1°. Over het integreren eener bepaalde Integraal, ten opzigte van eene standvastige grootheid, onder het integraal-teeken; 2°. Theorema uit de theorie der bepaal p nd o de integralen ; 8°, over de Integraal Ar. Sin. Alt ant aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen. — Wordt besloten deze in handen te stellen van de Com- missie tot redactie. Gelezen brief van den Heer A. VAN SYPESTEIN ('s Gra- venhage December 1855), ten geleide van eenige exempla- ren van Surinaamsche Houtsoorten, met daarbij behoorende boekwerken, der Akademie ten geschenke aangeboden. Wordt besloten voor dit geschenk schriftelijk dank te zeggen, en de houtsoorten met de daarbij behoorende brochures in handen te stellen van de H. H. migueL en vAN OORDT, met beleefd verzoek om daarop, zoo mogelijk in de vol- gende vergadering, de Akademie te dienen van berigt en voorlichting, en, zoo zulks noodig mogt geoordeeld wor- den, tot het ontwerpen van een bepaald Voorstel daar- omtrent. De Voorzitter berigt dat van de H. H. simons en G. J. MULDER ontvangen is een Verslag op het door den Minister van Finantiën der Akademie gezonden Adres van den Heer STEUERWALD, maar dat de verslaggevers wenschen dat deze zaak verder in eene buitengewone vergadering worde behandeld, waartoe wordt besloten. (173) De Heer van GEUNS spreekt, ter vervulling zijner in de vorige vergadering opengebleven spreekbeurt, over zwarte verkleuring van weefseldeelen des menschelijken. ligchaams door het gebruik van Nitras argenti. In een beknopt historieel overzigt treedt Spreker in eenige beschouwing omtrent bet eerst gebruik van het zilver als geneesmiddel, dat tegen ziekten in het hoofd reeds gold in de tijden van PAULUS VAN EGINA en AVI- GENNA, waarbij hij doet opmerken dat in de leer der sig- natura rerum het geloof aan de werkzaamheid van het zilver tegen hersenziekten berustte op de zilwerglans der maan, terwijl het hoofd in de astrologie weder tot de maan in betrekking stond. Wat vroeger omtrent het ge- bruik van zilver geboekt staat, is onzeker; daar de eerste goede beschrijving van de bereiding van het salpeterzuur- zilver, dagteekent van ANGELUS SALA. Tegen het einde van de vorige eeuw kwam het meer en meer in ge- bruik, en wel bepaaldelijk tegen epilepsie. In vele daar- van met gunstig gevolg bekroonde gevallen werd de ver- kleuring der huid opgemerkt. — Swepiaver schijnt op dit verschijnsel het eerst de aandacht gevestigd te hebben. Het kwam voor bij eenen geestelijke, na het gebruik van Nitras argenti gedurende eenige maanden; de huid, die eindelijk geheel zwart werd, was van lieverlede van kleur veranderd *). Dergelijke waarnemingen werden door ALBERS, REIMAR, RUDOLPHI, SCHLEIDEN en CHAUFEPIËE bekend gemaakt, die men bij RAYER (Maladies de la peau) vermeld vindt. De verkleuring vertoont zich het eerst aan de nagels der han- den; volgens FALCK, aan de lunula der nagels, als ook aan de bovenste ledematen en aan het gelaat; voorts aan de albuginea, de lippen, het tandvleesch, de mondholte en het verhemelte. WepeueiJer vond alle inwendige organen *) Médecine éclairée par les Sciences physiques p. 342. (174 ) van donker zwarte kleur; ook bij anderen wordt hier en daar van meer algemeene verkleuring gesproken ; men heeft in de urine van epileptici, met Nitras argenti behandeld, zilver gevonden. — Omtrent den eigenlijken aard der verkleuring mist men nog die juiste en volledige verkla- ring, waarvoor het onderwerp,zoo men de”gelegenheid tot onderzoek slechts te nutte maakt, vatbaar is. Dat het aan nederzetting van zilver of eene zilververbinding toe te schrijven is, daarover is men het eens. Berust die mee- ning evenwel op de uitkomsten van regtstreeksch onder- zoek ? Men mag het betwijfelen. — Grootendeels is het slechts onderstelling. Rowiransky verklaart dan ook kort weg, dat de aanwijzingen omtrent den zetel dezer ver- kleuring ontbreken. Farck daarentegen zegt, dat er nie- mand meer aan twijfelt, of er zilver is in het donkere pigment der huid van hen, die Nitras argenti gebruikt hebben, en vermeldt hierbij prANDES, die zilveroxyde in de huid van een verkleurd mensch gevonden heeft; — waarbij wij nog kunnen voegen, dat hij verzekert dit ook in de beenderen en overige weeke deelen aangetroffen te hebben (Quarterly Journ. of Science 1830). Het meeste wat wij er van weten, zijn wij aan DELIOUX verschuldigd. Hij bestrijdt de meening, dat de veranderde kleur aan chloorzilver zoude toe te schrijven wezen, en wel op grond: 1°%. van de donkere kleur; 2°. van de ver- kleuring der deelen, die aan het lieht onttrokken zijn; 3e, omdat, al stelde men dat de aanwezigheid van orga- nische stoffen eene gelijke werking als het licht konde hebben, de reductie tot donker gekleurd chloorzilver door organische stoffen alles behalve bewezen is; 4°. omdat de proeven met albuminaten hiertegen strijden. Hij neemt derhalve aan, dat er zich fijn verdeeld zilver nederzet, ongeveer op dezelfde wijze, als er door reductie zwarte vlekken op de huid ontstaan, als men deze met Lapis in- (175 ) fernalis aanstipt. De gronden voor deze meening ontleent hij uit de volgende feiten: 1°. uit de vorming van een bezinksel van zilver in fijn verdeelden staat, zoo men bloedwei met Nitras argenti vermengt; 2°. uit de verkleu- ring der huid, zoodra men een gedeelte daarvan plaatst in eene oplossing van Nitras argenti of van Chloorzilver. KRAHMER, wiens werk over het zilver, als geneesmiddel, een der uitmuntendste geschriften over dit onderwerp ge- noemd wordt, handelt breedvoerig over de verkleuring, welke hij aan de vorming van ech zilver-albuminaat toe- schrijft. OrriLa vond bij honden, wien hij 4—5 gram- men Nitras argenti in 200 grammen water op eens in de maag bragt, en welke hij 4 of 5 uren daarna doodde en onmiddellijk na den dood opende, tot 5 à 6 centigram- men in de lever, de milt, de nieren en de maagwanden. Het verschijnsel van leikleurigen tint der huid en gelijke kleurveranderingen der inwendige organen, is dus wel miet vreemd, maar de oplossing van de vraag, waaraan zulks toe te schrijven zij, is wel beproefd maar niet gegeven; althans, zoover den Spreker gebleken is, niet met naauw- keurige onderzoekingen gestaafd, Daarom kwam het hem voor, dat eenige onderzoekingen, welke hij in’ de gelegen- heid was in het werk te stellen betreffende dit onderwerp, voor eene mededeeling hier ter plaatse niet ongeschikt waren. Hij vond tot die onderzoekingen aanleiding, toen voor eenige maanden geleden een lijder in het Binnen- Gasthuis overleden was, die deze wankleurigheid na het gebruik van Nitras argenti had overgehouden. Door de welwillendheid van zijnen ambtgenoot, den Hoogleeraar SURINGAR, op wiens afdeeling de lijder behan- deld werd, is hij in de gelegenheid enkele bijzonderheden mede te deelen. Tot zijn leedwezen konde hij evenwel de lijkopening zelve niet bijwonen, en heeft men slechts eenige deelen uit het lijk tot verder onderzoek bewaard, VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK: DEEL IV. Di (176 ) waardoor het onderzoek minder volledig is geworden. Uit de waarneming bepaalt hij zich tot de mededeeling der volgende punten. De lijder werd op 35jarigen leeftijd in het en opgenomen. Sedert zijn zesde jaar leed hij aan epilepsie; zoo als hij meent, ten gevolge van onderdrukte tinea favosa. Op zijn 14 jaar werd hem het salpeter- zuur-zilver toegediend, naar de formule van Löpestein (10 grein op 100 pillen). Van 6 tot 15 pillen daags werden door hem gebruikt. Reeds binnen den tijd van een half jaar waren de aanvallen geweken; wegens dreigende in- storting werd het gebruik tot zijn 19de jaar, hoewel niet geregeld, voortgezet ; na dien tijd, dus gedurende zestien jaren vóór zijn dood, werd door ‘kem geen zilver meer geno- men. In het laatste tijdperk van longtering opgenomen zijnde, overleed hij in het vd na eene behandeling van vier weken. Bij de lijkopening, 36 uren na den dood geschied, bleek het ligchaam zeer vermagerd te zijn. De algemeene kleur is blaauwachtig, vooral aan het gelaat, de Blaise tiva en de handen. In het sikkelvormig verlengsel van het harde hersenvlies is eene plaat, die eene zeer regelma- tige beenstructuur vertoont, gelegen in dat gedeelte, dat de voorkwabben der halfronden van elkander scheidt. De Spreker vertoont het geslepen plaatje, waarvan de been- textuur met het bloote oog duidelijk onderscheiden kan worden. De arachnoïdea en het zachte hersenvlies zijn blaauw van kleur, evenzoo de plexus ehoroïdei en het ependyma der hersenholligheden. De zelfstandigheid van de hersenen en van het ruggemefg wijkt weinig van de gewone kleur af, enkele deelen zijn ligt grijs ge- kleurd. De omhullende vliezen van het ruggemerg zijn blaauw gekleurd. Bij de opening der borstkas blijkt, dat de ribbenkraakbeenderen zoowel als het onderhuids bind- weefsel blaauw van kleur zijn. De longen zelve zijn met (177 ) miliair tuberkels bezaaid en vergroot, even als bij pneu- monie. In den top van de linker long bevindt zich eene caverne, ter grootte van een duivenei. De luchtpijp- takken zijn blaauwachtig rood gekleurd, even als bij bronchitis. Het hart is klein en normaal; in het blaauw gekleurde hartzakje bevindt zich weinig wei. De strot- tenhoofdsholte is met erosiën en zelfs hier en daar met kleine zweertjes bedekt; haar slijmvlies en de boezems van Morgagni zjjn blaauw van kleur. De bronchiaalklie- ren zijn vergroot en vast van zelfstandigheid. Darmkanaal en buikvlies zijn blaauw. gekleurd. Het peritoneaal over- treksel der lever is blaauw van kleur. Haar weefsel, even als dat der milt, is normaal. In de nieren geene afwij- king van weefsel; alleen is ook hier, vooral in de papil- len, de verkleuring in het oog vallend; de corticale zelf- standigheid zwart gestipt. Bij het mikroskopisch onderzoek der ligehaamsdeelen heeft de- Spreker vooral gelet op de beenderen, kraakbeen- deren, huid en de nieren. Het mikroskopische onderzoek der beenderen leerde, dat zij zeer donker gekleurde Ha- versiaansche „kanaaltjes en beenligchaampjes vertoonen, dat zelfs de straaltjes der beenligchaampjes donker geteekend zijn, en de mergholten evenzeer door eene donkere stof gevuld zijn. In de ribbenkraakbeenderen ziet men hier en daar eene zwarte kern, die door Cyan-kalium verbleekt ; ook sommige kraakbeencellen onderscheiden zich door de scherpe heldere omgrenzing van den celwand tegen den donkeren korreligen inhoud. Vooral isevenwel duidelijk de nederzetting in de nieren enin de huid. Bij mikroskopische praeparaten van de nieren ziet men de donker zwarte Mal- pighische ligchaampjes zelfs hier en daar met een nierbuisje verbonden; inde pyramidale- zelfstandigheid zijn de tubali alle zeer donker gekleurd en worden zij bij toevoeging van acidum hydrochloricum bij uitstek zwart en donker. } Pd (178) Ten aanzien van de huid is vooral des Sprekers aan- dacht gevestigd geweest op de zwarte verkleuring der zweetkliertjes, die reeds met het bloote oog kunnen onder- scheiden worden, en op de even donkere verkleuring der smeerkliertjes bij de haren. Zoo duidelijk als hier de depositie der zwarte kleuring bleek, was het echter moei- jelijk te beslissen in hoeverre het geheele weefsel getin- geerd was. In de mikroskopische praeparaten van kraak- beenderen en beenderen meende „Spreker, dat eene on- miskenbare donker bruine tint, welke hier en daar werd waargenomen in de tusschenstof, welligt als eigenaardige verkleuring kon beschouwd worden ; voor het overige waren de grondmembraan in de nierbuisjes en de Malpighische ligchaampjes, alsmede de tusschenstof met fijne korrels bedekt en zag men donkere voorwerpen, die als zwart ge- tingeerde cellen schenen beschouwd te moeten worden. In de huid zag men het corium wel eenigzins blaauwachtig grijs gekleurd, doch viel het moeijelijk te beslissen of de verkleuring, zoo als sommigen willen, alleen van de le- derhuid afhangt, dan wel van eene nederzetting in het stratum mucosum of van verkleuring der epidermis. Naast het mikroskopisch onderzoek vestigt de Spreker de aandacht op de vraag: of de verkleuring aan het aan- wezig zijn van zilver toe te schrijven zij? In de eerste plaats moest dit punt dus uitgemaakt worden. Hij deed dit deel van zijn onderzoek in vereeniging met den Heer A. HEIJNSIUS. Een gedeelte eener rib werd verbrand en de asch uitgetrokken met verdund zoutzuur. Na filtratie en uitspoeling met gedestilleerd warm water, totdat het water, met Nitras argenti behandeld, geen spoor meer gaf van Chloorzilver, werd hetgeen na de behandeling met acidum hydrochlorieum overbleef, met acidum mnitricum behandeld, en deze salpeterzure oplossing op zilver gere- ageerd. Het was echter onmogelijk hierdoor een spoor (179) van zilver: te vinden. Kraakbeen, op dezelfde wijze be- handeld, leverde hetzelfde negative resultaat op. Bij het onderzoek der mier werd een andere weg inge- slagen. Wen zesde gedeelte der eene nier werd verbrand, en de aldus verkregen asch werd met Carbonas sodae voor de blaasbuis behandeld: Aldus werden de zilverbolletjes verkregen, door den Spreker ter tafel gebragt. Een daar- van werd in acidum nitricum opgelost en als chloorzilver gepraecipiteerd, hetgeen mede door den Spreker vertoond wordt. Na deze waarneming werd beproefd om op de- zelfde wijze zilver aan te toonen in de asch van kraak- been, doeh weder vruchteloos. Terwijl dus de aanwezigheid van zilver in de nier tot zekerheid gebragt was, bleef de vraag: in welke verbinding het zilver teruggehouden was. Het kon wel niet anders dan in eene onoplosbare verbinding bestaan, daar het ge- durende zestien jaren teruggebleven was. Door de volgende onderzoekingen heeft de Spreker getracht dit punt op te lossen. Ammonia liquida gaf geene verandering; door ge- eoneentreerd salpeterzuur ontstond daarentegen sterke gas- ontwikkeling, die zigtbaar hare bron had uit de donker gekleurde weefseldeelen, welke bij de gasontwikkeling ge- heel helder werden; er kon dus geene chloorverbinding aangenomen worden, en zoo men aan eene cyanverbinding konde denken, was dit hiermede evenzeer wederlegd. Op- merking verdiende hierbij de vorming van een wit wolkje rondom het praeparaat, hetgeen wel niet anders kan wor- den verklaard dan uit de vorming van Chloorzilver, door inwerking van de aanwezige Chlorureta op de gevormde Nitras argenti. De vraag, of de gasontwikkeling koolzuur konde zijn, moest ontkennend beantwoord worden; omdat bij toevoeging van zoutzuur geene verandering werd waar- genomen en zelfs de verkleuring, ten gevolge van het hel- der worden en zamentrekken der tusschenstof, donkerder (180 ) werd. Op grond hiervan kan het ook niet als oxyde aan- wezig geweest zijn. Br blijft dus slechts over zilver in fijn verdeelden toestand, of ehloorzilver met 2 aeg. zilver (CL Ag?). Door hyposulphis sodae, waarin het bedoelde chloorzilver onoplosbaar is, werden de zwarte Malpighische ligchaampjes, bij opvallend licht gezien, wit gekleurd, het- geen dus tegen deze onderstelling: strijdt, Het was nu van belang, door eene reactie op zilver in metaalstaat,- de onderstelling, dat het als fijn verdeeld zilver zoude nedergezet zijn, nog nader te staven. Bene voorloopige proef met Cyan-kalium gaf het volgende re- sultaat. Een stukje linnen werd met gedestilleerd water zorgvuldig uitgewasschen om de Chlorureta te verwijderen, daarna met salpeterzuur-zilver bevochtigd, gedroogd, zacht verbrand, en de kool met Cyan-kalium behandeld. In de oplossing werd zilver, hoezeer in geringe hoeveelheid ge- vonden. Daar dus gebleken was, dat fijn verdeeld zilver in Cyan-kalium oplosbaar is, werden kleine stukjes nier in hetzelve gelegd, en deze zoowel als de mikroskopische praeparaten werden daardoor duidelijk ontkleurd. Op grond van deze onderzoekingen, meent dus de Spreker te mogen aannemen, dat het zilver in fijn verdeelden staat in de weefsels nedergezet is. Aan het einde zijner mededeeling zegt hij, dat dit on- derwerp hem welligt aanleiding zal geven tot verdere on- derzoekingen en proefnemingen, en hij daarom voorshands aan de Akademie daarover geen bijzonder opstel wenschte aan te bieden, doch slechts eene aanteekening in het Proces-Verbaal zoude. wenschen opgenomen te zien. De Heer prrePrAT, die gedurende de spreekbeurt van den Heer vaN ceuNs het praesidium vervulde, opent alsnu de beraadslaging over deze voordragt, waaraan de Heeren (181) HALBERTSMA, SCHROEDER VAN DER KOLK, DONDERS, VAN BREDA, VAN DER BOON MESCH en SCHNEEVOOGT deelnemen. De vraag, of de zwartachtig blaauwe stippen op de huid in de zweetkliertjes en buisjes, dan wel in de haarzakjes gesteld moeten worden, wordt ter sprake gebragt, daar men in de nabijheid dier zwarte stipjes een haar op de huid onderscheidt; waarop de Spreker verwijst naar zijn mikroskopisch onderzoek, hetgeen hem geleerd heeft, dat werkelijk zoowel de zweetkliertjes als de smeerkliertjes der haren zwart gekleurd zijn. De vraag, of het Zilver als fijn korrelig depositum bij sterke mikroskopische vergrooting kan onderscheiden worden, beantwoordt de Spreker, door te zeggen, dat in de gedeelten, die het sterkst met zilver schijnen bezet te zijn, werkelijk een fijn korrelige toestand opgemerkt wordt, zooals in de tu- bulí en in de Malpighische ligchaampjes der nieren, en welke laatste korrels duidelijk door hem gezien worden, onder anderen bij eene vergrooting van 760 malen; doch dat ook in groveren vorm, zoowel als in dien van fijne mole- culaire verkleuring de afzetting vermoedelijk plaats heeft gehad. — De vraag, of de kleurverandering ook ná den dood kan ontstaan zijn, als uitwerksel van het licht, meent de Schrijver, op grond der scheikundige bijzonderheden, moeijelijk toestemmend te kunnen beantwoorden ; eene ver- sche doorsnede der nier, tot nadere bevestiging op het oogenblik zelve verrigt, bewijst dat reeds terstond de zwarte stippen (der Malpighische ligchaampjes) gezien worden. De Spreker doet hierbij tevens opmerken, dat men het don- kerder worden der tint door het droog worden der door- gesneden vlakte wel van de bedoelde verklaring moet onder- scheiden. Of hiet: Zilver ook als sulphuretum konde nedergezet zijn, komt mede ter sprake; de Spreker wijst op de on- derscheidene scheikundige reactiën door hem gebezigd, ( 182 ) en vooral op de werking van het geconcentreerde acidum nitricum, waarin de verschijnselen blijkbaar op de vorming van Salpeterzuur-zilver duiden; van uitscheiding van zwa- vel was niets te zien; ook de snelle werking is niet in overeenstemming met hetgeen bij inwerking van salpeter- zuur op Sulphuretum argenti wordt waargenomen. De ontkleuring door Cyan-kalium blijft bij de onderstel ling van Zwavelzilver onverklaard, daar het als sterke zwavelbasis in verdunde alcaliën geheel onoplosbaar is. De Heer scuNeevoocT wijst op het eenigzins voor ge- neeskundigen geruststellend feit, dat de zwartachtig blaauwe kleur zich niet altijd na het gebruik van Nitras argenti vertoont. Hij vraagt, aan welk ligchaamsdeel het eerst zich de verkleuring voordoet, hetgeen alsdan als waarschu- wing zoude kunnen gelden, om met het gebruik van het geneesmiddel niet verder voort te gaan. — De Heer vAn GEUNS antwoordt hierop, dat hem uit eigen ondervinding niets bekend is, maar dat men welligt met eenigen grond kan aannemen, dat de eerste kleurverandering aan de na- gels in den omtrek der lunula plaats heeft. De tijdelijke Voorzitter dankt den Spreker voor zijne Bijdrage, en sluit de beraadslaging; waarna de Heer van euNs weder het praesidium aanvaardt en het woord geeft aan den Heer HALBERTSMA, die 1°. spreekt over eene tot dusverre over het hoofd geziene verbinding tusschen de breede ringspier en de driehoofdige armspier bij den mensch: 2°. over de verhouding der ondersleutelbeens slagader tot toevallig aanwezige halsribben, insgelijks bij den mensch. Hij licht een en ander toe door medegebragte praeparaten en afbeeldingen, en stelt zijne aanteekeningen daarover ter beschikking voor de Verslagen en Mededeelingen. Zij wor- den derhalve verzonden tot de Commissie van redactie. (183 ) De Heer pe vriese deelt eenige uitkomsten mede van een nieuw ondevzoek betreffende den Kamferboom van Su- matra en Borneo (Dryobalanops Camphora Colebr.). Hij herinnert, dat er behalve de kamfer van Laurus Camphora L., die van China en Japan in den handel komt, nog eene andere soort, en wel van Borneo en Sumatra wordt ‘onderscheiden, welke sedert eeuwen bekend is, en waarmede vooral een aanzienlijke handel werd gedreven op China en Japan door de voormalige Oost-Indische Com- pagnie. Hij vermeldt voorts, wat ten aanzien van dezen boom is aan het licht gebragt door VALENTYN, RADERMA- CHER, HOUTTUYN, KORTHALS, JUNGHUHN en hem zelven, voorts in Engeland door MILLER, COLEBROOKE en HOOKER. Zijne eigene nasporingen hadden den Spreker aanleiding gegeven, om zich, tot het bekomen van eenige voorwerpen, tot nadere inlichting benoodigd, te wenden tot den Mi- nister van Koloniën. Hij heeft in de maand October door diens tusschen: komst al de verlangde voorwerpen en inlichtingen van Sumatra bekomen, en is nu in staat de geheele botanische geschiedenis van dien kostbaren boom toe te lichten, tot welk einde hij voor de Verslagen en Mededeelingen eene beschrijving aanbiedt van de tot dusverre nog niet bekende bloemdeelen, van het vruchtbeginsel, de eitjes en de vrucht. Hij deelt mede, dat de- soortelijke identiteit van den Kam- ferboom van Sumatra en dien van Borneo, door de ver- gelijking der voorwerpen van beide landen is gebleken; voorts, dat zijn onderzoek hem heeft geleid tot de kennis, dat de Kamfer haren zetel heeft niet alleen in den bast, maar door het weefsel van de geheele plant verbreid is. Indien men nu in aanmerking neemt de geringe opbrengst van eenen boom, die gemiddeld 8 voeten in diameter heeft bij eene hoogte van ongeveer 150 voeten, en welke op- brengst op hoogstens 10 oncen wordt gerekend, dan rijst (184) de vraag: of men, bij eene meer doelmatige behandeling b,v. door destillatie en sublimatie, niet honderden ponden van dit produkt uit een en het zelfde individu zou kun- nen bekomen. — Er zou slechts te bewijzen blijven, of de handel het produkt zou aannemen en of de onkosten van exploitatie enz. door de winsten zouden worden op- gewogen. Na de opening der beraadslaging over deze voordragt vraagt de Heer HARTING, of er geen gewigtig verschil be- staat tusschen de Kamfer van Sumatra en van Japan, en of de laatste niet veel vlugtiger is dan de eerste. De Heer pe vries ontkent zulks niet, en zegt dit ook reeds opgegeven te hebben in het vroeger daarover door hem uitgegeven geschrift. — De Kamfer van Sumatra, hoe- wel ook vlugtig, is echter nooit volkomen zuiver, maar doer aankleving van andere stoffen verontreinigd. Onder dankzegging aan den Spreker wordt de door den Heer pe vrIESE overgelegde Aanteekening in handen ge- steld van de Commissie van redactie der Verslagen en Mede- deelingen. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de ver- gadering wordt gesloten. ( 185 ) OVERZIGT DER IN DE MAAND DECEMBER 1855 DOOR DE _ KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. Tuinbouw-Flora van Nederland en zijne Overzeesche „Be- zittingen; bevattende de Geschiedenis en Afbeeldingen van nieuwe of merkwaardige Planten, Bloemen, Vruchten ; en Mededeelingen omtrent de Kultuur in haren geheelen omvang, in betrekking tot Nederland en zijne Overzee- sche Bezittingen. Uitgegeven door de Koninklijke Neder- landsche Maatschappij tot Aanmoediging van den Tuin- bouw. Deel TI. Afl. 1. Leiden, 1854—56. 80. West-Indië, Bijdragen tot de Bevordering van de Kennis der Nederlandsche West-Indische Koloniën. Afl. 4. Haar- lem 1855. 8°. Inhoud: … A. COPYN. Schets van de lotgevallen der Kolonisten, die aan de proeve van Europesche Kolonisatie aan de Saramacca hebben deelgenomen. Over de hoeveelheid Regen, gevallen in de Kolonie Suriname. H. C. FOCKE. Aanteekeningen betreffende de in Suriname voorkomende soorten van het geslacht Vanilla. A. COPIN. Plan eener Kolonisatie in Suriname, Tets over de Neger-Engelsche taal. Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid. Deel III. St. 6. Haarlem 1855. 8°. Inhoud: E‚ VAN VOORTHUYZEN. Statistiek van den. Landbouw in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. EL. A. VAN MEERTEN. Over het Toezigt op de hoedanigheid van het Brood. A. H. VAN DER BOON MESEH. De Droogmaking van het Haarlemmer- Meer. ( 186 ) Flora Batava. Afl. 178. 4°. Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. 4de Jaar- gang. October — November. Amsterdam 1854. 92°. J. VAN GEUNS en J. M. SCHRANT. Over buitenbaarmoederlijke Zwangerschap met Lithopaedium-vorming. Amsterdam 1855. 4. HASsKARL. Eenige kritische onderzoekingen van Planten in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. 8°. T. ROORDA. Javaansche Grammatica benevens een Leesboek tot oefening in de Javaansche Taal. Deel T, 1. Am- sterdam 1855. 8°, Over de Deelen der Rede en de Rede-ontleding of Logische Analyse der Taal, tot grondslag voor weten- schappelijke Taalstudie. Leeuwarden 1855. 8? S. KARSTEN. Aeschyli Agamemnon. Trajecti ad Rhenum. 1855. ‚8%, Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Boven-Rijn, Waal, Merwede enz. Jurij —Augustus. Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Verhandelingen. Deel III. 8°, Nieuwe Werken. Deel II, III. 2. IV, V, VI. 8°, Nieuwe Reeks der Werken. Deel I—_V. 8°, C. A. VAN SYPESTEYN. Over Surinaamsche Houtsoorten. 8° Het Surinaamsche Hout bruikbaar en voordeelig bij den aanleg van spoorwegen. Breda 1851 8°, Beschrijving van Suriname (Historisch Geographisch en Statistisch Overzigt). ’s Gravenhage 1854. 8°. Kaart van Suriname. rocke, Neger-Engelsch Woordenboek. Lueiden 1855. S°. ( 187 ) G. A. DE LANGE, Verslag van de verrigtingen der Geogra- phische Ingenieurs in de residentie Cheribon. S°. WERKEN UITGEGEVEN DOOR HET KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DI TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEÊRLANDSCH INDIË. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neêr- landsch Indië. (Tijdschrift van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Teand- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië). ’s Gravenhage 1853—1854, Deel I, IV. 1, 2. S°. C. A. L. M. SCHWANER. Borneo. Beschrijving van het straom- gebied van de Barito, en Reizen langs eenige voorname rivieren van het zuidoostelijk gedeelte van dat eiland, op last van het Gouvernement van Nederlandsch Indië, gedaan in de jaren 1843—1847. Amsterdam 1853— 1854. 2 Deelen. S°. Banka, Malakka en Billiton. Verslagen van 3. 1. GROOCKE- Wir. ’s Gravenhage 1852. 8? S. KEIZER. Kitab Toehpah. Javaansch-Mohammedaansch Wetboek. ’s Gravenhage 1853. 8°. Reize rondom het eiland Celebes, en naar eenige der Mo- luksche eilanden, gedaan in den jare 1850, door Z. M. schepen van oorlog Argo en Bromo, onder bevel van C. VAN DER HART. ’s Gravenhage 1854. S°, S. MÜLLER Een L. HORNER. Reize en onderzoekingen in Su- matra, in de jaren 1833—1838. ’s Gravenhage 1855. &°. OOST-INDIË. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. DI. VI. Af. 5—6. N. S. Batavia 1855. 8°. Inhoud: G. J. MULDER. Rapport van een scheikundig onderzoek van Kolen, ge- vonden aan de Meeuwenbaai. J. E. TEYSMANN. Tets over de Widjojo Koesoemo. ( 188 j J. K. HASKARL. Meteorologische waarnemingen, gedaan op eene reis van de Westkust van Zuid-Amerika naar Java, in de maanden Augus- tus — December. Korte aanteekeningen, behoorende tot de Meteorologi- sche waarnemingen, gedaan op eene reis van Callao de Lima naar Makasser. P. BLEEKER. Verslag van eenige verzamelingen van Visschen van Oost- Java. Negende Bijdrage tot de kennis der Ichtbyologische Fauna van Oost-Java Negende Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fanna van Borneo. Zoetwatervisschen van Pontianak en Bandjermassin. Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van het eiland Groot-Oby. Verslag van de Kommissie tot Verbetering der Indische zeekaarten enz. J. J. ALTHEER. Scheikundig onderzoek van eenige Minerale wateren van Ngantang, afdeeling Malang, residentie Pasoeroean. P. BLEEKER: Derde Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Batjan. Berigten van verschillenden aard. FRANKRIJK. Comptes Rendus des Séances de l'Académie des Sciences. N°. 16—19. 4°. Table: pi nuUMBOLDT. Sur quelques phénomènes d'intensité de la Lumière zo- diacale, TULASNE. Note sur Appareil reproductenr de quelques Mucédinées fongicoles. k LosToBoUDoIs. Structure comparée des tiges des Végétaux vasculaires. MaLAGUTI. Note sur les propriétés comburantes de l'Ether perchlore. CHASLES. Construction des équations du troisième et du quatrième degré. BENJAMIN WALE, De la résolution des Équations numériques par l'abais- sement des puissances des racines et le rapprochement qui en résulte dans leurs limites. KULHMAN. Note à l'occasion d'une communication récente de M. Ro- chas, sur la silicatisatfon des pièrres. DUREAU DE LA MALLE. Des transformations opérées lors du retour des diverses variétés de nos animaux domestiques à l'état sauvage. — Poules et Coqs marrons. BECQUEREL. Mémoire sur les effets électriques produits au contact des terres et des eaux douces. VALENCIENNES @t FREMY. Recherches sur la composition des muscles dans la série des animaux. ( 189 ) vArE. Détermination des longitudes et latitudes, du temps, des azimuts et des hauteurs, à l'aide d'une seule lunette et sans emploi d’instru- ments divisés. GIRARDIN. Analyses des viandes salées d’ Amerique. BONNET. Sur la cure de l’hydrophthalmie par les injections iodées. Lettre accompagnant l'envoi d'un mémoire de M. Chavanne sur cette méthode de traitement. VALENCIENNES. Observations sur les Oursins perforants dans la granite de Bretagne. GROOT-BRITTANNIE. Memoirs of the Literary and Philosophical Society of Manchester. Second Series. Vol. 1—V, VIl—XII. Man- chester 1805—1855. 8°. AMERIKA. Smithsonian Contributions to Knowledge. Vol. VIL City of Washington 1855. 4’, Contents: J. CHAPPELSMITH. Account of a Tornado near New Harmony, Ind. April 30, 1852, with a Map of the Thrack, etc. J. W. BAILEY. Notes on New Species and Localities of Microscopical Organisms. J. A. LAPHAM. The Antiquities of Wisconsin. J. rEIDY. A Memoir on the Extinct Sloth Tribe of North America. Eighth and Ninth Annual Report of the Board of Re- gents of the Smitsonian Institution. Washington 1854 — 1855. 8°. Report to the Secretary of the Smitsonian Institution on the Fishes of the New Jersey Coast, as observed in “the Summer of 1854. Washington 1855. 8°. Report on the Geology of the Coast Mountains, embra- cing their Agricultural Resources and Mineral Produc- tions. Document N°. 9, 14. 8°. Smithsonian Report on the Construction of Catalogues of Libraries and of a General Catalogue. Washington 1853. S°. ( 190 ) Journal of the Academy of Natural Sciences of Philadel- phia. Vol. TIL, p.L. New Series. Philadelphia 1855. 4e. Contents: J.C. NORWOOD and 1, PRATTEN. Notice of Productions found in the Wes- tern States and Territories, with descriptions of twelve New Species. == _— Notice of the genus Chonctes, as found in the Western States and Territories, with deseriptions of eleven New Species. HALLOWELL. Contributions to South-American Herpetology. L. HEERMANN. Plantae Heermanniae. . HOLBROOK. An account of several Species of Fish observed in Flo- rida, Georgia etc. peBr. Researches on the Cryptogamie Flora of the State Georgia. „ CASSIN. Descriptions of New Species of Birds of the genus Sper- mestes, Swainson; in the Museum of the Academy of Natural Sciences of Philadelphia. eer se roceedings of the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia. Ne. 2—7. 8°, Annals of the Astronomical Observatory of Harvard Col- lege. Vol. I, p. 2. Cambridge 1855. 4’. The American Journal of Sciences and Arts. Vol. XVIII— XIX. New Haven 1854—1855. 8°. Pransactions of the State Agricultural Society, with Re- ports of County Agricultural Societies. Vol, V. Lansing 1854. 8°, Proceedings of the American Philosophical Society. Vol. VI. A—K, 82. Proceedings of the American Academy of Arts and Scien- ces. Vol. IIL. 14—23. 8%. Constitution and By-laws of the New Orleans Academy of Sciences. New Orleans 1854. 8°. Proceedings of the New Orleans Academy of Sciences. INE. p. paNAL. Chemical Contributions to Mineralogy. 87. Report of the Commissioner of Patents (Arts and Manu- factures Agricultures). Vol. IT. Washington 1855. 8%, (191) Report on the Agriculture and Geology ‘of Mississippi. Washington 1854, 8°. fj Ninth annual Report of the Board of Agriculture of the State of Ohio-Columbus. 1855. S°. Report and Charts of the Cruise of the U. S. Brig Dol- phin. With Map. Washington 1854, 8°. Report of the Superintendent of the Census. Washington 1853. 8°. The Geographical and Commercial Gazette. New-York 1. N°. 1—6. Jan.—June 1855. fol. DUITSCHLAND. Zwei-und dreissigsten Jahresbericht der Schlesischen Ge- sellschaft für Vaterländische Kultur im Jahre 1854. Breslau 1854. 4°. C. A.F. PETERS. Bestimmung der Abweichungen des Green- wiehen Passagen-instruments vom Meridiane für den Zeitraum vom 2 September 1750 bis zum 16 Juli 1762. Danzig 1855. 4°. Gelehrte Anzeigen. B. XI. Munchen 1855. 4. LAMONT. Denkrede auf die Akademiker Tr. siBER und 6. s. ouM. Munchen 1855. 4, B. BECKERS. Denkrede zu Feier ihres (Bajerische Akademie) sechs und neunzigsten Stiftungstages. Munchen 1855. 4°. Almanach der K. Bayerische Akademie der Wissenschaften für das Jahr 1855. Munchen 1855. 12°. Jahresbericht der Wetterauer Gesellschaft für die gesammte Naturkunde in Hanau. Hanau 1855. 8°. ITALIE, Novi Commentarii Academiae Seientiarum Instituti Bono- niensis. Tom. T—X. Bononiae 1834—1849, 4°. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL IV. 13 ( 192 j Memorie della Accademia delle Seienze dell’ Instituto di Bologna. Tom 1—V. Bologna 1850—1554, 4, Rendiconto delle Sessioni Ordinarie dell’ Accademia delle Scienze dell’ Instituto di Bologna. 1829—1854. Bo- logna 1853—1854, 8°. Opere edite ed inedite del professore LUIGI GALVANI rac- colte e pubblicate per cura dell’ Accademia delle Scienze dell’ Instituto di Bologna. Bologna 1841. 42, Aggiunta alla collezione delle opere del Luict GALVANI. Bo- logna 1842. Universalitá dei mezzi di Previdenza, Difesa, e Salvezza per la Catamitá degl’ incendi. Bologna 1848. 4. Della Instituzione dei Pompiere libri tre. Bologna. 1852. 4’. ZWEDEN. Nova Acta regiae societatis scientiarum Upsaliensis. Vol. 1. fasc. IL. Upsaliae 1855. 4e, Index: C. J. TORNBERG. Symbolae ad rem Numariam Muhammedanorum, ex Museo Regio Holmiensi. A. F. SVANBERG. Sur l'Intégration des Kquations Differentielles du second ordre. J. H. A. FORSSELLES. Saxorum characteres ex praesenti Mineralogiae statu breviter exponendi periculum. C. A. HOLMGREN. Recherches rélatives à linfluence de la température sur le Magnétisme. „ ARESCHONG. Phyceae novae et minus cognitae in maribus extra Euro- paeis collectae. . E. zepritz. De Diseiplina et Studio Litterarum Latinarum. lo} le] NOORWEGEN. D. C. DANIELSSEN ef W. BOECK. Traité de la Scpédalshed ou Elephantiasis des Grees, avec un Atlas de 24 planches (ouvrage publié aux frais du Gouvernement Norwégien). Paris et Tuondres 1848. S°. (193 ) D. C, DANIELSSEN et W. BOECK. Samling af Jagttagelser om Hudens Sygdomme. 1e Hefte med 4 plancher. Christia- nia 1855. fol. Norske Stiftelser. Samling af Fundatser, Gavebreve og Tes- tamenter. Christiania 1854—1855. B. I—II. 1 Hefte 8°. HALLAGER og BRANDT. Kong Christian den fgerdes Norske „lovbog af 1604. Christiania 1855. S°. AUBERT. Om mundtlig Rettergang og Edsvorne. Christia- nia 1849, 82°, Î C. A. HOLMBOE. De prisca re monetaria Norvegiae et de nummis aliquot et ornamentis, in Norvegia repertis. Chris- tianiae 1854. S°, FE. KJERULF. Das Christiania-Silurbecken, chemisch-geo- gnostisch untersucht. Christiania 1855. 42. €. GUNDT. Om Dodeligheden i Norge. Christiania 1855. S°. Akademiske Love for de Studerende ved det Kongelige Norske Frederiks Universitet. Christiania 1851. 38°. Det Kongelige Norske Frederiks Universitets Aarsberetning for 1855. Christiania 1855. S°. Index Scholarum in Universitate Regia Fredericiana octo- gesimo quarto ejus Semestrï anno 1855 ab a.d. XVI. Kal. Februarias habendarum. Christiania 1855. 4°. Nyt Magazin for Naturvidenskaberne. B. VIJL. 3—4 Hefte. Christiania 1854—1855. S°. w. BOECK. Recherches Cliniques sur la Syphilisation. Chris- tiania 1854. S°. Karter over Norges Kyster. T—XIX med Test. AANGEKOCHT. F. MULLER. Bibliotheek van Pamfletten, Traktaten, Plak- katen en andere stukken over de Nederlandsche Ge- 13* (194 ) schiedenis, en van in Nederland gedrukte stukken over Gebeurtenissen in en buiten Buropa, voornamelijk in Engeland, Azië en Amerika, Beschreven, naar tijdsorde gerangschikt, en met Alphabetische registers voorzien. Amsterdam 1856, 4°, Thesaurus Graecae Linguae ab HENRICO stepHano. Vol. VIIL. Fasc. 3. Parisiis fol. Oeuvres de FRANCOIS ARAGO (Notices scientifiques) Tome II. Paris 1855. 8? Denkmäler der Kunst. 17 Abtl. BIJVOEGSEL TOT DE OPLOSSING VAN EEN VRAAGSTUK, BETREFFENDE DE ELECTRISCHE TELEGRAFIE DOOR J. BOSSCHA Jr. Bij de inrigting, beschreven in de » Verslagen en Mede- deelingen,” Deel IV, bladz. 101 en volgg., welke strekken moet om vier seinen gelijktijdig langs éénen draad over te brengen, ontstaat eene stoornis in het juist overkomen der seinen door de omstandigheid, dat het zoogenaamde neutrale relais, hetwelk bij alle stroomen, zoowel positieve als negatieve, spreekt, niet mag ophouden te spreken, wan- neer de stroom van teeken verandert. Deze voorwaarde is bij de aangenomene inrigting van het relais (hetwelk in geenerlei opzigt afwijkt van dat van MORSE) niet te ver- vullen, wijl bij het omkeeren des strooms ook de polen van den eleetromagneet worden omgekeerd. In de korte tijdruimte, waarin dit geschiedt, zal er een oogenblik zijn, waarop het magnetisme van den electromagneet — o is, en onmiddellijk daarvóór en daarná zal het magnetisme te zwak zijn, om de kracht van de veêr te kunnen overwin- nen. Dit is oorzaak, dat de stift, welke aan het anker is bevestigd en door hare aanraking met andere koperen dee- len den stroom eener lokaalbatterij moet sluiten, een oogen- blik zal terugspringen en de stroom dier batterij, door den (196 ) schrijftoestel gevoerd, een oogenblik zal worden afgebro- ken. Dit brengt noodzakelijk verwarring teweeg, zooals het volgende voorbeeld zal leeren. Onderstellen wij dat de telegrafist a, die over eene batterij beschikt, welker stroomsterkte — + 10 is, eene lange streep van het al- phabet van Morse overseint, dan zal het neutrale relais spreken, zoodra de telegrafist a den sleutel neêrdrukt, en sprekende moeten blijven, zoolang de sleutel in dien stand blijft. Maar wanneer nu een kort oogenblik nadat a den sleutel heeff neêrgedrukt, de telegrafist b, die eene stroom- sterkte — 20 in de lijn brengt, eene korte streep wil over- seinen, dan zal de stroom in de lijn van teeken verande- ren, de stift van het neutrale relais terugspringen en de stroom in den schrijftoestel A en daarmede ook de streep, die a overseint, verbroken worden. Laat de telegrafist 5 den sleutel weder los, dan geschiedt hetzelfde, en is op dat oogenblik de streep van a nog niet voleindigd, dan zal zij andermaal worden verbroken. In plaats van eene streep zullen op den schrijftoestel „A de teekens == ==; verschijnen, al naarmate de telegrafist b vroeger of later zijnen sleutel beweegt. Het is duidelijk, dat het berigt van a zoo doende misvormd wordt. Men kan dit gebrek van het neutrale relais, door de veêr minder sterk aan te spannen, wel verminderen, maar niet opheffen, daar de minste beweging van de stift, die aan het anker is bevestigd, het contact met de koperen deelen verbreekt. Het verschijnsel, dat bij die omkeering plaats grijpt, kan zeer gemakkelijk aan een gewonen let- tertelegraaf opgemerkt worden, wanneer men twee batte- rijen, van welke de ééne eene electromotorische kracht bezit, die tweemaal die van de andere bedraagt, in tegen- gestelden zin achter elkander geplaatst, met de beide geleid draden van den lettertelegraaf in verbinding brengt. Bij deze’ (197 ) inrigting zal een stroom door de windingen van den elec- tromagneet gaan, die, door het overwigt der sterkere bat- terij ontstaat. Vereenigt men nu de beide uiteinden van de sterkere batterij, zonder de overige verbindingen te ver- breken door eene zeer korte sluiting, dan zal de letter- telegraaf, wanneer de veêr behoorlijk is aangespannen, een kort geklik doen hooren, en men zal bevinden, dat het rad, hetwelk de letters draagt, de geheele ruimte, tusschen twee letters begrepen, is versprongen. Op het oogenblik namelijk, waarop de polen der sterkere batterij door de korte sluiting vereenigd worden, verandert de stroom in de telegraaf-geleiding van rigting, en worden de polen van den electromagneet omgekeerd. Bij dezen overgang zal de spankracht der veêr een oogenblik de magnetische aantrek- king overwinnen, het anker terugspringen en het rad over eene halve letter tusschenruimte zich verplaatsen. Maar aan- stonds daarop heeft de aantrekking, voortkomende uit het nu omgekeerde magnetisme, weder de overhand, het anker wordt aangetrokken en het rad verspringt andermaal eene halve letter tusschenruimte. De beweging van het anker en van de daarmede verbondene deelen geschiedt, wanneer de veêr krach- tig is aangespannen, zoo snel, dat men die naauwelijks met het oog kan volgen. Wordt de spankracht der veêr ver- minderd, dan kan men het wel zoo ver brengen, dat het rad niet in beweging wordt gebragt, maar eene kleine ver- plaatsing van het anker is niet weg te nemen. Er bieden zich verschillende middelen aan, om dit ge- brek te vermijden. Ten eerste kan men aan de stift, die den stroom moet sluiten, eene veêr bevestigen, die in plaats van de stift zelve tegen de koperen deelen wordt aange- drukt. Het is ons gebleken, dat de ruimte, over welke zich de stift beweegt bij het terugspringen ingevolge eene om- keering des strooms, kan verminderd worden, doorde span- kracht der veêr van het anker te verminderen, en zij kan (198 ) altijd geringer gemaakt worden dan die, welke door de stift wordt doorloopen bij het ophouden van den stroom. Rigt men nude contactveêr op de stift zoodanig in, dat zij, geheel vrij zijnde en wanneer het anker niet wordt aangetrokken, de koperen deelen niet raakt, maar hare speelruimte bij het aanraken grooter is dan de afstand, welke bij het terugspringen van de stift door omkeering van den stroom wordt doorloopen, dan zal, hoewel de stift zelve terugspringt, de veêr tegen de koperen deelen blijven aandrukken en het contact niet verbroken worden. Dit middel schijnt echter niet aan te bevelen, wegens de veranderlijkheid der veerkracht, zoowel van de contact- veêr als van die welke het anker terughoudt, en het is van den telegrafist niet te vergen, dat hij zijne aandacht ook nog gedurig op de verhouding van die beide veer- krachten vestige. Boven deze en andere inrigtingen schijnt de volgende de voorkeur te verdienen. Het neutrale relais wordt verworpen, en vervangen door een polair relais, dat slechts voor positieve stroomen spreekt. Het schrijft dus alle gevallen op, waarbij a alleen seint. De magneet van dit relais en de daarmede verbonden ko- peren arm d (zie figuur 3, Deel IV, bladz. 118) worden in de korte sluiting gebragt van de lokaalbatterij, die den schrijftoestel A in beweging brengt. Om nu op dezen schrijftoestel de gelijktijdige en overeenkomende seinen van a en b te verkrijgen, wanneer de beide telegrafisten den sleutel neêrdrukken en een stroom — — 10 in het ontvangende station aankomt, wordt het negatieve polaire relais 1 (bladz, 112) op eene andere wijze verbonden. Het is thans bestemd eene dubbele rol te vervullen en dan, wanneer een negatieve stroom aankomt, beide schrijftoe- stellen te doen schrijven. Ten einde B te doen schrijven, wordt de klemschroef a verbonden met een der beide paal- draden van de lokaalbatterij, de andere pooldraad is in (199 ) verband meteen der uiteinden vanden geleider naar den schrijftoestel en vhet andere einde van dezen laatste is ver- bonden met eene: stift, tegen welke de magneet van het relais bij elke beweging aanslaat. Zoo doende wordt de schrijftoestel op de gewone wijze door eene enkelvoudige slniting in beweging gebragt. De batterij van den schrijf- toestel A is eveneens in verbinding met de klemschroef a van dit relais. Van de klemschroef a’ loopt een geleid- draad tot den klemschroef a van het nieuwe positieve po- laire relais, en eindelijk is aan de klemschroef a! van dit laatste de andere pooldraad van de lokaalbatterij vastge- maakt. De batterij is bovendien nog door den geleiddraad van den schrijftoestel A gesloten. De korte geleiding van deze batterij loopt aldus door de magneten van twee po- laire relais en kan door de beweging van den eenen zoo- wel als door die van den anderen verbroken worden. De langere geleiding, waarin de geleiddraad van den schrijf- toestel is opgenomen, loopt, even als in de vroeger be- schrevene inrigting, door den magneet van het polaire re- lais II (bladz. 111), hetwelk alleen spreekt wanneer een negatieve stroom van eene stroomsterkte — 20 of daar- boven aankomt. Gaan wij thans na wat bij de verschil- lende stellingen van de sleutels van a en 5 voorvalt, dan blijkt het, dat: 1°. Wanneer a alleen seint, het positieve rêlais alléén zal bewogen worden en de korte sluiting van den schrijf- toestel A zal verbreken. Het sein verschijnt dus op A. 2°. Wanneer 5 alleen seint, de beide negatieve relais spreken. Het relais IT oefent eene dubbele werking uit, Doordien de magneet den koperen arm, tegen welken hij wordt aangedrukt, verlaat, wordt de korte geleiding van de lokaalbatterij van A verbroken; het sein zou verkeer- delijk op dien toestel verschijnen, wanneer niet geliijjktij- dig de lange geleiding dier batterij, waarin de schrijftoe- (200 ) stel zelf is opgenomen door de beweging van relais IL eveneens werd verbroken. Deze ééne werking van het relais wordt dus door relais III opgeheven. Maar boven- dien zal de magneet bij zijne beweging tegen de stift aanslaan en de lokaalbatterij van den schrijftoestel B slui- ten. Het sein verschijnt dus op B. 83°. Wanneer eindelijk aend gelijktijdig hunne sleutels neêrdrukken en een stroom — — 10 in het ontvangende station aankomt, zal het positieve relais zwijgen en het minder gevoelige negatieve relais IIL eveneens. Alleen het negatieve relais 1 zal spreken en thans ongestoord zijne dubbele werking uitoefenen. Het verbreekt de korte geleiding van de batterij van A en sluit de eenige gelei- ding van de batterij van B. Het sein verschijnt dus ge- lijktijdig op A en B. ADNOTATIO DE FLORE DRYOBALANOPSIDIS CAMPHORAE COLEBR. AUCTORE GUIL. HENR. DE VRIESE. Calyx inferus, limbo 5-sepalo, tandem cupulatus, in quinque alas elongatas patentes auctus. Corolla inferae, circa staminum bases adnatae, quinque partitae lobis ima basi connatis, eum calycis lobis alternantibus, om- nibus convolutis. Stamina perigyna, annulo e processibus inter se connatis, acuminatis formato, insidentia, 30— 35 —45; antherae fere sessiles, biloculares, loculis mem- branaceis marginibus introflexis, antheris hine ad spe- ciem quadrilocularibus; connectivis elongatis, muecronatis ; pollinis massa cohaerens et propria communi quasi mem- brana cellulari inclusa. Pollinis granula singula globosa. Ovarium fere conicum, triloeulare, dissepimentis crassis, carnosis; stylus est elongatus, filiformis, post anthesin per- sistens; stigma est capitatum. Ovula sunt in singulo lo- eulo bina collateralia, ex axi centrali pendula, anatropa. Horum unum maturescit, reliqua aboriuntur. Capsula est calycis aucti quinque-alati fundo immersa, trivalvis, unilocu- laris, monosperma, raro disperma. Semen constat ex embryone, dieotyledoneo, lobis chrysaloideo-contortuplicatis, inter quos vulgo supersunt vel ovarii axis centralis vel dissepimento- rum induviae; radicula ratione apicis fructus supera. D. XXIX m. Dec. 1855. in Conventu Acad. Regiae Seient. Neerl. OVER EENE STUDIE DER JAVAANSCHE HEPATICAE VAN Dr. €. M. VAN DER SANDE LACOSTE, MEDEGEDEELD DOOR F. DO ZW. Er zijn sommige deelen der Kruidkunde, welke in ons land tot hier toe niet opzettelijk zijn beoefend; ten min- ste de geschiedenis dier wetenschap noemt geene Neder- landers onder het aantal daarin beroemde mannen van alle natien. De reden hiervan is waarschijnlijk, dat de voornaamste werken over die vakken in onze openbare Bibliotheken niet gevonden werden; zoodat er voor den Nederlandschen Kruidkundige zelfs geene gelegenheid be- stond, om zich daarmede bekend te maken, ten zij hij, bij den lust tot die studiën, ook tevens de middelen bezat, om zich de daarvoor onmisbare, maar hoogst kostbare plaatwerken aan te schaffen. Het is daarom zooveel te meer verdienstelijk, wanneer men, zonder daartoe opgeleid te zijn geworden, alleen door eigene studie, in een bij ons onbeoefend gedeelte eener wetenschap, zulke bewijzen van bekwaamheid heeft geleverd, als ik thans de eer heb aan de aandacht der Akademie aan te bevelen. Ik wensch namelijk, het resultaat van een uitvoerig en grondig onderzoek der Javaansche Hepaticae mede te (203 ) deelen, hetgeen door Dr. VAN DER SANDE LACOSTE onlangs reeds gedeeltelijk is bekend gemaakt. Daar nu deze phy- tographische studie door de kleinheid der voorwerpen nief wel enkel uit hunne beschrijving kan worden beoordeeld, heb ik de mikroskopische analyse van ééne der fraaiste planten uit deze familie laten afbeelden, ter opheldering van de daarbij gevoegde soortsonderscheiding en uitvoerige beschrijving *). Om het belangrijke van deze studie van onzen land- genoot aang te toonen, zal het naar ik meen, voldoende kunnen zijn, eenige haar betreffende bijzonderheden, waar- om zij door de kruidkundigen voor eene der moeijelijk- ste gehouden wordt, te vermelden. De Hepaticae behooren tot de groote afdeeling van het plantenrijk, waaraan men den naam van kryptogamen, bedekt of verborgen bloeijende planten, heeft gegeven. Die naam alleen duidt reeds genoegzaam aan, dat het onder- zoek naar die, voor de kennis der planten zoo gewigtige levensverrigting moeijelijker moet zijn bij deze, dan bij andere,ì. wier bevruchtingsdeelen meer in het oog vallen, Het gelukte den kruidkundigen dan ook eerst, na langdu- rig en herhaald onderzoek, die deelen bij de kryptogamische planten op te sporen, en het over hare beteekenis voor de vruchtmaking onderling eens te worden. Hare van die der phanerogamische gewassen zoo zeer verschillende bewerk- tuiging deed voor de kryptogamenstudie eene reeks van nieuwe kunsttermen scheppen, welker juist begrip slechts door moeijelijke oefening kan worden verkregen. De kleinheid der voorwerpen schrikt menig kruidkun- *) Deze analyse komt voor in eene Verhandeling, onder den titel vaa Plagiochila Sandei icone illustrata : accedunt Novaei Hepaticarum Javanicarum species a C. M. VAN DER SANDE LACOSTE M. D. breviter descriptae, Lugd. Bat. 1856, apud Jc. HAZENBERG CZ, « (204 ) dige van de studie der Hepaticae af, en daar zij daaren- boven levend, op hare groeiplaatsen moeten worden waur- genomen, om over levenswijze, verspreiding en vele andere, voor eene goede biologische kennis dezer planten nood- wendige vereischten te kunnen oordeelen, is deze studie voor hen, die zich met zulk een onderzoek der natuur niet vroeg gemeenzaam hebben gemaakt, op later leeftijd be- zwaarlijk. Er behoort een scherp gezigt toe, om die plan- ten in de natuur te kunnen opmerken. De afgebeelde soort van Plagiochila is reusachtig groot, wgeneer men ze vergelijkt met de meeste planten dezer familie, welker vorm en bewerktuiging slechts bij sterke vergrooting door den mikroskoop kunnen onderscheiden worden. De meeste Huropesche Hepaticae zijn echter niet zeld- zaam, en vormen in tallooze, nevens en door elkander groei- jende exemplaren digte en uitgestrekte zoden op den grond, op boomschors en op de bladeren en stengels van andere planten ; maar omdat door deze groeiwijze alleen de uiter- ste groene of bruine topjes in ’t oog vallen, terwijl het overige gedeelte der plantjes in de zode verborgen is, zoo kost de opsporing van hare verschillende soorten in de natuur veel meer moeite, dan die van andere, meer geïso- leerd groeijende planten. Voor het bloote oog zijn zij daarenboven alleen zigtbaar op vochtige of moerassige plaatsen, op veen- en boschgrond, alwaar zij dan nog meestal tusschen andere planten verscholen zijn. De klein- ste soorten krimpen bij droog weder zoodanig in, dat men wel een geoefend hepatikoloog moet wezen, om ze in dien staat op te merken. Is het voor de geographie en biologie der Hepaticae zoo noodwendig onderzoek in de natuur reeds zooveel bezwaar- lijker dan bij grootere planten, niet minder moeijelijk is hare soortsbepaling. Men heeft ten minste voor de ver- gelijking van de meeste planten een voornaam hulpmiddel ’ (205 ) bij de hand in de herbariën, waarin de gedroogde plant niet zooveel in vorm, kleur, glans, enz. veranderd is, of dergelijke in het oog vallende kenmerken kunnen den waar- nemer op het spoor leiden, en hem spoedig het differen- tiëel karakter der levende plant herinneren. Bij het onder- zoek der Hepaticae voldoet dit hulpmiddel slechts gedeel- telijk aan het oogmerk; want hoe zorgvuldig ze ook ge- droogd en geprepareerd mogen wezen, het mikroskopisch onderzoek moet voor iedere soort herhaald worden, indien men de afwijking in vorm, ontwikkeling en bewerktuiging eener nog onbekende plant uit die familie wil bepalen. Bij deze kleine plantjes neemt men nu de grootste afwis- seling waar in vorm, stand, rigting en splijting der bla- den, en omdat die meestal zeer digt bijeen geplaatst zijn, den steng half omvatten, of daar langs afloopen, en daar- enboven dikwijls met digt aanliggende amphigastria of steunblaadjes zijn voorzien, zoo ontstaan er door aaneen- groeijing dezer deelen niet zelden zeer gecompliceerde blad- vormen, hoedanige bij grootere planten niet voorkomen, en slechts door langdurige oefening kunnen begrepen worden. De teêrheid en broosheid van het bladweefsel, ontstaande uit het gemis van eene epidermis en van eene bladnerf, maken het uiterst moeielijk die bladeren en steunblaadjes gaaf te isoleren, ten einde die afzonderlijk door den mí- kroskoop te kunnen beschouwen, hetgeen bij het onder- zoek van kleine planten van een vaster weefsel zooveel gemak aanbrengt. Eene andere zwarigheid, die men ontmoet bij de onder- scheiding van de soort of het geslacht der Hepaticae, wordt dikwijls veroorzaakt door het ontbreken der vrucht aan de planten-exemplaren. Hoe eenvoudig de vrucht in deze planten-familie ook gevormd moge wezen, zoo moet men echter tot dat einde volstrekt het verschil kennen, dat zij vertoont in vorm en plaatsing, het zij aan het eind of ter (206 ) zijde van den steng, het zij aan diens basis, zooals in de geslachten Geocalya en. Calypogeia, waar de vrucht zich door omkromming van den vruchtsteel in den grond ver- bergt; terwijl daartoe ook behoort de kennis van hare ela- teres of springdraden, als enkele of dubbele spiralen, waar- door de rijpe vruchten veerkrachtig in kleppen openspringen en de zaden of sporen, zooals men die deelen. bij de kryptogamen noemt, mEt kracht worden uitgestrooid, De bladeren van het perianthium en van het iwoluerum leveren ook geene minder goede kenteekenen op. ter bepaling van het genus dan de mannelijke organen. met’ hunne perigo- niaalbladen, die miet altijd in de vruchtdragende planten aanwezig zijn, maar weder in andere exemplaren dier soor- ten moeten gezocht worden, welke niet zelden. op verren afstand der vrouwelijke planten gevonden. worden. Uit de opgenoemde bijzonderheden betreflende deze stu- die kan men, wleije ik mij, eenigzins. beoordeelen hoeveel tijd en moeite er vereischt wordt ter verkrijging eener goede kennis der Buropesche Hepaticae. Wene zoodanige kennis der Europesche plantenvormen moet echter noodwendig voorafgaan aan het onderzoek der onbekende tropische vor- men, die aldaar in zulk eene groote verscheidenheid ge- vonden worden. Daarbij verlaten ons de zoo. even opge- noemde hulpmiddelen grootendeels, en de waarneming dezer planten in de natuur ontbreekt geheel en al. In de anders zoo. voortreffelijke plaatwerken van HOOKER, NEES VON ESEN- BECK, LINDENBERG en GÖTTSCHE vindt men slechts een be- trekkelijk gering gedeelte beschreven en afgebeeld van hetgeen de andere werelddeelen aan Hepaticae moeten voortbrengen, indien men dit met het, daarvan thans, op Java gevondene vergelijkt, CHR. GOTTER. NEES VON ESENBECK, REINWARDT en „BLUME hebben ons het eerst op, die: rijke vegetatie der Javaansche Hepaticae opmerkzaam gemaakt in de Nova, Acta Acad, (207 ) nat. cur” ene daarbij gevoegde geographische statistiek dezer plantensoorten toont de vruchtbaarheid van den Ja- vaanschen bodem in dit opzigt zoo duidelijk aan, als welligt geene andere planten-familie hiertoe zulke treffende voor- beelden zou kunnen opleveren. Het genus Plagiochila is boven anderen uitnemend ge- schikt om dit bewijs te leveren, omdat het de grootste vormen van Hepaticae bevat ; weshalve de mogelijke tegen- werping, dat men die in andere werelddeelen misschien zal hebben voorbijgezien, minder aannemelijk is bij de soorten van dit genus dan bij de kleinere soorten. Het blijkt uit de voortreffelijke monographie van dit geslacht door LINDENBERG, dat er slechts vier soorten van Plagiochila in Europa bekend zijn, en dertig in de overige werelddeelen; van welk getal er 19 op Java gevonden worden, waaronder begrepen zijn 13 uitsluitend Javaansche soorten. Niettegenstaande dit resultaat van vroeger on- derzoek voor de plantengeographie reeds zeer opmerkelijk is, blijkt het nu uit het nader onderzoek van den Heer VAN DER SANDE LACOSTE, dat die reeds voor Java zoo gun- stige verhouding in tegenoverstelling aan andere landen, waaronder het anders zoo vruchtbare Brazilië, nog met negen soorten van Plagiochila is toegenomen. Wen groot aantal nieuwe Javaansche Hepaticae, tot andere genera be- hoorend, bevestigt ook deze statistiek. Ik twijfel geenzins of zulk eene aanmerkelijke vermeer- dering van kennis aangaande deze familie, zal door de kruidkundigen met genoegen ontvangen worden; terwijl het voor mij, die bijzonder bekend ben met al hetgeen door onzen landgenoot, reeds sedert vele jaren aan deze studie is gedaan, eene aangename voldoening is, iets tot de bekendmaking daarvan te hebben kunnen bijdragen. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL IV. 14 OVER DE BETREKKINGEN WELKE ER BESTAAN TUSSCHEN DE COËFFICIENTEN EENER HOOGERE MAGTS- VERGELIJKING IN z, EN DIE VAN HARE AFGELEIDE IN (zp). DOOR RR. LOBATTO. ded ZA FO) hg B og Er Han =O (1) eene algebraïsche vergelijking in z van den z®°® graad, en ry)=gr HL Bpt P. F Big + An=0, hare afgeleide in y —&—p, zoo dat elk der wortels van de gegeven vergelijking hierdoor met eenig willekeurig ge- tal p verminderd is. Tusschen de coëfficienten « en 2 van beide vergelijkingen bestaan alsdan zekere betrekkin- gen geheel onafhankelijk van dat getal p, welke, voor zoo verre ons bekend is, tot dus verre onopgemerkt zijn ge- * bleven door de verschillende wiskundigen, die zich met de theorie der hoogere miagts-vergelijkingen hebben bezig ge- houden. De mededeeling daarvan kwam ons niet onbelang- rijk voor, vooral dewijl de bedoelde betrekkingen, zoo als wij zullen aantoonen, onder anderen strekken kunnen tot het opsporen van eenige kenmerken ter beoordeeling of er al dan niet bestaanbare wortels in eene gegevene vergelij- king voorhanden zijn. Zie hier de wijze waarop men vrij spoedig tot die betrekkingen kan geraken. $ 2. Uit de vergelijking flo) =vy) == ple—p) . - <= (9) ( 209 ) laat zich onmiddelijk door achtervolgende differentiatiën afleiden L@O)=pe—p), f(ej=p"(e—p)f"'(e)=p"(e—p) enz. (4) waarin, overeenkomstig de gebruikelijke notatie , fl) (x) » pm (ep), de m° differentiaal quotienten der functiën f en p aanduiden. Nu is klaarblijkelijk B —a, np, of Brela n n Stellende thans in vergel. (Bj. = de dan verandert n zij in a, tr 1e ets tytae Lr BENDES ze eds 7 al ( p) »( a (5) Op gelijke wijze geven de afgeleide vergelijkingen (4) Ei Û 2, H er Új 2, ’ En ES es En ) EET 15 ……. 6 rar ir en 220) welke niet verder dan tot a B n—_2) (— L)\ — pr — Ardila pp) ser leren) behoeven voortgezet te worden, dewijl men zich spoedig verzekeren kan dat flr—1) (— =) —= gt) (— —) —= wordt. De bedoelde betrekkingen tusschen de coëfficienten « en 2 zijn reeds in de vergelijkingen (5) en (6) opgesloten. Deze immers leeren ons, dat indien men zoo wel in de fuuctie' f @) als in elke van hare n—? afgeleiden, voor z schrijft ej ‚ de daaruit ontstaande n—l verschillende functiën 7 14 * (210) der coëfficienten « niet van waarden veranderen, wanneer daar in a,, 439 @g-++@n door @,, B,, B,...Ê„ vervan- gen worden. 4 Passen wij deze uitkomsten in de eerste plaats toe op het eenvoudigste geval, namelijk dat van » — 2, als dan heb- beu wij: fla) = a? Harte, , rw == yr +BiytBs. Or ei 2, i en ae ek ar Pre Derhalve Mr Sr a AEN AETEENENCTD 1 waarin A voor alle waarden van p een standvastig getal voorstelt, eeniglijk afhankelijk van de coëfficienten «,‚ en a,. Bepaalt men p zoodanig dat de afgeleide vergel. in y van haren tweeden term bevrijd zij, en dus den vorm . yd Ba 5,0 aanneme, dan blijkt hieruit dat tot de bestaanbaarheid der wortels van de vergel. in w gevorderd wordt dat @, ne- gatief, en dus ingevolge verg. (7) (om dat hier 2, — 0 is), da, a? zij, gelijk reeds uit de theorie der vierkants- vergelijkingen bekend is, Stellende daarentegen den term @, —= 0, dan wordt p een wortel der vergel. f(z) — 0. Maar nu volgt uit vergel. (7): B, = + V (ei — ta) Derhalve p = et ie ii, 2 2 zoo als behoort. $ 8. Voor n — 3, hebben wij: fay=at Ha, at Harte. f'@)= Br La, eha, Derhalve ha ae ha PA ug ER dlnrs 7 ER 3 +43: I= 31 &37 zoo dat de betrekkingen tusschen de coëfficienten « en 2 thans de navolgende zijn: UB IBB, HLB} = U ag Daar Hat —A.….(8) SER BNN od NS Br (9) De standvastige getallen A en B laten zich uit de coëf- ficienten « vrij gemakkelijk berekenen met behulp van den bekenden algorithmus van HORNER voor het verminderen of vermeerderen van de wortels eener vergelijking met eenig getal p. Immers, stellende p — — De waardoor 2,0, en dus de afgeleide vergel. in y van haren tweeden term bevrijd wordt, dan volgt uit de voorgaande betrekkingen Aj Te B MONTE De coefficiënten 2,, 2, dezer afgeleide vergelijking ge- ven alzoo, na vermenigvuldiging met 27 en met 3, de waarden van A en B. Is de coefficiënt « geen veelvoud van 3, dan zal het, ter vermijding van gebrokens, verkieselijk zijn, de wortels der vergl. in z vooraf drie maal te vergrooten, en ver- volgens den tweeden term te verdrijven, als wanneer de coefficiënt van y de waarde van 3 B en de bekende term juist die van A zal opleveren. Nemen wij tot voorbeeld de derde magts-vergelijking 23102? ad i=0 dan heeft men, door toepassing van den gezegden algo- rithmus, na vooraf de wortels drie maal grooter gemaakt te hebben, de navolgende bewerking, ter berekening der waarden van A en B. (212) Nede ao 3 9 1 L&s0 =S 768 4-35 10 — 200 — 2630 — 20 — 263 [2E 2405 A 10 — 100 — WO 36E BB 0 4 B 121 $ 4. Met behulp der vergl. (9) en (9) is het altijd mogelijk, indien een der drie coefficiënten B,, 24, 23 bekend is, elk der beide overigen te berekenen. Hiertoe zal echter de oplossing eener derde magts-vergelijking ge- vorderd worden, zoodra 2, en 22 tot de onbekenden behooren, gelijk zulks vooraf te voorzien was. Door 2, —0 te stellen, wordt p een der wortels van de vergl. in z. Men bekomt alsdan de vergelijkingen 283 NAE — A 32, —£i — B dus 22}—3BHADA, = A BJ 4 8BA, +A=0 De drie wortels dezer laatste vergelijking zullen tevens die 6e, mt Hieruit kan men tevens opmaken dat voor positieve waar- den van B twee dezer wortels"onbestaanbaar zullen wor- den, hetgeen door de vergl. (9) bevestigd wordt, vermits voor 2, — 0, #, te gelijk met B positief is. Het blijkt alzoo dat bijaldien in de vergelijking 23 da, Haymdug == 0 Ba, > «,? is, die vergelijking noodzakelijk een paar onbestaanbare wortels zal hebben. Aldus toont de verge- lijking of der vergel. in & doen kennen, als zijnde p = (213) es 6r? Hliv—20 —= 0 terstond aan, dat twee van hare wortels onbestaanbaar zijn, vermits 3.15 >> 36 is. Men mag evenwel niet bij omkeering hieruit besluiten dat het gevalvan 3a, << «?, een kenmerk van bestaanbaarheid der drie wortels ople- vert. De mogelijkheid toch bestaat dat in eenige andere afgeleide vergelijking in y, de coefficiënt 2, nul wordt, terwijl de beide overige 2, en B, met hetzelfde teeken aangedaan zijn, hetgeen, zoo als bekend is, evenzeer een kenmerk van onbestaanbaarheid van twee wortels oplevert. In dat geval geven de vergelijkingen (8) en (9) 27B, HBA BB of B, = + —B. (10) waarin B thans ondersteld wordt eene negatieve waarde te hebben. Voor positieve waarden van 2, volgt uit de voorgaande vergelijkingen. 212, +2LV—-B? == A zal dus 2, te gelijk met 2, positief zijn, dan heeft men tot voorwaarde van onbestaanbaarheid van twee wortels. AZB? of 4A? HB? >0. Is 2, daarentegen negatief, alsdan bekomt men 212,2 —-B3 == A £° kan dus alleen dan insgelijks negatief worden, bijaldien A negatief en daarenboven > 21/— B? of LA?>— B? zij, hetgeen dezelfde voorwaarde als de voorgaande op- levert. Ís dan in de vergl. in z,a, — 0 ‚zoo wordt A — 27 az en B= 3. Het kenmerk van onbestaanbaarheid voor die vergelij- king is derhalve Zhan eg) + 243 > 0 (24) of zak (5e) 20 even als uit de formule van cARDANUS wordt afgeleid. $ 5. Voor eene volledige derde magts-vergelijking kan men dus uit de vooraf berekende waarden van A en B spoedig beoordeelen of hare wortels al dan niet allen be- staanbaar zijn. Zij bijv. de vergelijking m3 l0e? Ted 0 voor welke wij reeds in $ 3 gevonden hebben A — — 2495, B — — 121. Hieruit volgt 2, —= +11. Wijders 27, =— 2495 211? —= — 2495 r 2662. B, en P, kunnen dus niet met gelijke teekens aangedaan zijn. De wortels der gegevene vergelijking zijn derhalve allen bestaanbaar. Zie hier nog een ander voorbeeld. os 12v? +l5e—40 0. Berekening der getallen A en B. liber Mito F4 82 68 —8—17|— 108 == JA. A= —21.108 + 4 — 16 —A|—38—}B, B —99,4,— +3VM Dus 272, =— 27.108 2.27. II of B,=—10822V 11. Men -ziet dat voor de negatieve waarde van f,, Pf; ins- gelijks negatief wordt, ten blijke alzoo dat er in de ge- gevene vergelijking een paar onbestaanbare wortels aan- wezig zijn. $ 6. Wail men de wortels der vergel. in # met zooda- ( 215 ) nig getal p verminderen dat de afgeleide vergelijking in y van den vorm . yv Hiv +2; =0 worde, dan. blijkt terstond uit de tweede der vergelij- kingen (10) dat B, —= + / (a? — 3a,) en dus p —= sla + (a? —8 «,)fmoet genomen worden, waaruit alzoo twee verschillende waarden voor p voortvloeijen. Tot de bestaanbaarheid van het getal p wordt dus gevorderd dat «af > 3a, zij. Moet B, gelijktijdig verdwijnen dan kan zulks alleen plaats hebben bijaldien 2? —=3a, is. Hier- door gaat P, in >, A over, waaruit volgt y= —4 pp A, (ae, + BA) ETE S $ 7. Het geval waarin @, en @, gelijktijdig nul wor. den, ontstaat indien de vergel. in w twee gelijke wortels p bezit. Het is gemakkelijk na te gaan aan welke bij- zondere voorwaarde de coëfficienten a in zoodanig geval zullen behooren te voldoen. Uit de vergel. (8) en (9) volgt namelijk als dan 2B—=A BiB. dus z=y p= — Derhalve A? + 4AB3 — 0 waartoe vereischt wordt dat B negatief of u? > Sa, zij. Ís nu de vergel. in # van den vorm a 4E + «a = 0 dan is A — 2la,. B —= — 3x. De bedoelde voor- waarde herleidt zich hierdoor tot de volgende (27e) —4.2Tai=0 of (Lay) =(lha,)? zoo als uit andere gronden bekend is. Heeft de gegevene vergelijking drie gelijke wortels p, zoo dat f(z) den vorm (a—p)? — y? aannéemt, dan zul- len A en B elk in het bijzonder gelijk nul worden. (216 ) $ 8. Gaan wij thans ter behandeling van het geval van ” — 4, en dus tot de vierde magts vergelijkingen over. Als dan hebben wij fa) =et Heat Heyn? Hasse, fw) —= Aat da,nt J- Za, hes fe) = 12e d 6u, wm +24, Dus 5) dn a aa a Tia OTA 2 LJN 3 1 iN 256 1116 Hia Wd 1 da Paige tt 1 1 5 2 Pte) == Te + 24). De betrekkingen tusschen de coëfficienten a en @ zijn derhalve, na verdrijving der gebrokens 256 B, —04L, B, +162, A} — 321 \ —= 2564, —64aza, +16a,ei—3af zal Sgr BIB, — Aaja, Hej — B 8B,— 328, — Bai —= C | Wijders is Ô, =S a, + 4p. at « Door p = — ri te nemen, waardoor de coëfficient 3, in de afgeleide vergelijking verdwijnt, verkrijgen A, B, C de navolgende waarden Albe) BA An NOI EË zoo dat die getallen wederom door toepassing van den Al- gorithmus van HORNER uit de coëfficienten der vergel. in v af te leiden zijn. Bijaldien de coëfficient «&, geen veel- voud van & is, zal men vooraf de wortels w vier maal ver- (217 ) grooten. De coëfficienten van de drie laatste termen der afgeleide vergel. in y worden alsdan 162,, 64£,, 2562, waardoor de waarden van A, B, C terstond bekend zijn. Zij tot voorbeeld de vergelijking zi 33 Art br 6 == 0 dan heeft men de navolgende bewerking ter bepaling van A, B, C PE Me EEE 4 16. 64 256 1 — 12 + 64 — 320 + 1536 ABe UL 1627 — 9 +837 — 209} 909 — A et Sn — 6 419|—152—=8B. B—=—19 ES —3|4 10 = 20. C—=5. Uit het stelsel vergelijkingen (11) kunnen wij thans eenige gevolgtrekkingen afleiden. Stelt men p gelijk een der wortels van de vergelijking fle) =0, dan wordt 2, 0. De coëfficienten @,,@», £3, zijn als dan met behulp der drie vergelijkingen (11) te bepalen. Die bepaling leidt echter, zoo als te voorzien was, “tot de oplossing eener vierde magts vergelijking mas Pie S 9. Wal men in de afgeleide vergelijking den coëf- ficient 2, doen verdwijnen, dan bekomt men de vergelij- kingen 2569, — 64, P, — 30 =A 86, ft =B BPL = — CO (218) waaruit gemakkelijk twee verschillende waarden voor elk der drie onbekende coëfficienten gevonden worden; en het is klaar dat p alleen dan eene bestaanbare waarde kan ver- krijgen, indien C negatief is. Moet de coëfficient ?, in de afgeleide vergelijking ver- dwijnen, dan herleiden zich de vergelijkingen (11) tot de navolgende 256, 4 168,82 — SPL — A 81 — 4, — B 8, —3Pi =C uit welke beide laatste men bekomt 63 CB, + 2B 0 zoo dat de bepaling der onbekende coëfficienten @, en dus ook die van p de oplossing eener derde magts-vergelij- king vordert. ls 8x, >8aï en dus C positief, dan zal p slechts eeue bestaanbare waarde kunnen verkrijgen. Verlangt men eene afgeleide vergelijking te bekomen waarin twee op elkander volgende coëfficienten bijv. ?, en FP, gelijktijdig verdwijnen, dan volgt uit de laatste der vergelijkingen (11) terstond, dat zulks alleen dan moge- lijk is, bijaldien C — 0 of 8«&, — Ba? is. p wordt als nu — — Jas. Om eene vergelijking te bekomen waarin /, en £, ge- lijktijdig verdwijnen, heeft men, ingevolge de vergel. (11). 2569, — 3pi=A. Bi =B. 3pi = —C. De coëfficienten « behooren in dat geval te voldoen aan de voorwaarde 271 B? JC? = O0 zoo dat C niet positief kan zijn. S 10. Door #, — 9 en £, —= 0 te onderstellen, ver- (218 ) keert men in het geval van twee gelijke wortels p. De vergelijkingen (11) geven als dan 168, 22303 =A. B3—AB,B, =B. 82,30? =C. waaruit met weinig moeite afgeleid wordt 162282 = 9B?— AC ABB, —= + V(9B?— AC) dus Bi —= Bt y (9B? —AC) Wijders volgt nog uit de voorgaande vergelijkingen Ca] + 6Bg, + A0 3B + / (9 B? — AO) OTA of L,= De vergel. in vx zal mitsdien twee gelijke wortels bezitten, indien hare coëfficienten voldoen aan de voorwaarde Je + yv (9B*—AO) 3 C | = Bt (DB? — AC) waarin de dubbele teekens op willekeurige wijze met elkan- der mogen verbonden worden. Hieruit kan men tevens besluiten dat de gelijke wortels alleen dan meetbare getal- len kunnen zijn, bijaldien het verschil 9B? — AC een volkomen vierkant wordt, en zij onbestaanbaar zouden wor- den in het geval van 9 B? << AC. Zij tot voorbeeld de vergelijking et 80? Hat — Ae 36 —0. Men vindt uit hare coëfficienten, volgens den hier voren aangewezen algorithmus, A — 1024, B—= — 48. C —8. Hieruit volgt (220 ) 9B2 — AC == 92304 — 8192 —= 12544. B? —B 4 (9 B—AC)—="—48 H 112 == 64 —3 B V(0B—AC PE 5 en Aan de voorwaarde van het bestaan van twee gelijke wortels is dus hier voldaan, en men vindt verder — 4 d- 8 ; D= fi î LS re 8. Werkelijk blijkt ook dat f (©) zamengesteld is uit het product der factoren (z — 3)? en w? 2u 4, $ 11. Op dat de vergelijking drie gelijke wortels p hebbe, zullen de coëflicienten g,, Bs» Pa gelijktijdig moe- ten verdwijnen. De daartoe betrekkelijke voorwaarden zijn vervat in de vergelijkingen BR An (A= B, nn Die gelijke wortels kunnen dus niet bestaanbaar zijn, ten zij A en C negatieve waarden bekomen. Tusschen de ge- tallen A, B, C zullen thans de navolgende betrekkingen moeten plaats hebben AC ABE rien, „a 02 3 A= 0, Tot de meetbaarheid van drie gelijke wortels wordt alzoo vereicht dat het product AC een volkomen vierkant zij. Stellende nog #,— 0 en B, — 0, dan zal het blijken dat de vergel. in w alleen dan tot den vorm y° + Bay? + Ba 0 kan herleid en dus als eene vierkante vergelijking opge- lost worden, bijaldien de coëfficienten # zoodanig aan elkan- der verbonden zijn dat B — 0, dat is dat f'(z) voor E == — &, nul worde, Verder is in dat geval 256 2, — A en 82, =C of B, ==; A en B, —4C.» Tot ‚de, bee (221 ) staanbaarheid der waarden van y en dus ook van z wordt hier vereischt dat 93 > 4, en dus C*> Azij. Wijders zullen A en C met ongelijke teekens moeten aaugedaan zijn, te weten A positief en C negatief, op dat de beide waarden van y? positief, en dus alle vier waarden van y bestaanbaar kunnen zijn. Alle vierde magts-vergelijkingen zijn dus niet vatbaar om tot eene vierkants-vergelijking herleid te worden. $ 12. Gaan wij thans over tot het onderzoek van eenige kenmerken van onbestaanbaarheid der wortels bij de vierde magts-vergelijkingen. Het is bekend, dat, indien er een paar onbestaanbare wortels voorhanden zijn, de mogelijkheid altijd bestaan moet om eene. zoodanige afgeleide vergelijking in y te be- komen, waarin een ontbrekende term tusschen twee andere van gelijke teekens gelegen zij. Stellende vooreerst 3, — 0, dan zal g, hetzelfde tee- ken als C bekomen. Zoodra dus C positiefof Sx,>3a? is, kan men hieruit terstond tot het aanwezen van een paar onbestaanbare wortels besluiten. Alzoo blijkt uit de in $ S behandelde vergelijking dat zij een paar onbestaan- bare wortels zal hebben, vermits C aldaar positief is. Stelt men B, — 0, dan heeft men ter beoordeeling van de teekens der voorgaande en volgende coëfficienten Bi Bs, de vergelijkingen B34S8L,=B. 302 =—0, Bt dus (G3 27 SL, = Be Men heeft dus slechts na te gaan of de grootheid CG: B: Et bo (222 ) C negatief zijnde, eene positieve waarde bekomt om tot het aanwezen van een paar onbestaanbare wortels te be- sluiten. $ 18. Door 2, — 0 te stellen, ontstaat wederom, even als in $ 9, het stelsel vergelijkingen 2568, + 162,22 — 8 =A Bi SA Br == B se vele) 82, —3p2 — C Uit de eerste en derde volgt 64 (82 J 120, NOP BBA ens olen (135 en aangezien ?, gevonden wordt uit de vergelijking BE HCA, +2B — 0 blijkt hieruit dat de oplossing dezer derde magts-vergelij- king gevorderd wordt ter beslissing of voor g, en g, al dan niet twee waarden met gelijke teekens aangedaan, kunnen gevonden worden. In sommige gevallen nogtans zal men die oplossing kunnen vermijden, zoo als wij thans zullen aantoonen. Voor positieve waarden van C, zal B, blijkens de derde der vergelijkingen (12) steeds positief zijn. Is nu A hier- bij negatief, en C? + 3 A insgelijks negatief, dan toont vergel. (13) aan dat g‚ niet gelijktijdig met. 2, positief kan zijn. De vergel. in w zal dan slechts een paar on- bestaanbare wortels hebben, aangewezen door het positieve teeken van C ($ 18). Voor negatieve waarden van C, zal de vergelijking Pt Op, +2B=0 ingeval van B? + (LC)? <0, drie bestaanbare wortels hebben. Nu zal, volgens eene bekende eigenschap, de af- geleide functie 32% + C noodzakelijk negatief worden voor een dezer drie wortels. De vergelijking 88, — 3pì — C leert ons derhalve dat g, als dan insgelijks negatief wordt. Onderstellende nu wederom C? +4 3A negatief, dan zal B, tegelijk met g, negatief zijn, ten blijke dat de vergel. in w als dan een paar onbestaanbare wortels zal bezitten. Indien echter in de laatste onderstelling van C? +38A negatief, de vergelijking Bt + Of, + 2B= 0 z2 voor negatieve waarden van C slechts één’ bestaanbaren wortel heeft, dan moet B? + (1 C)? > 0 zijn, hetgeen, zoo als reeds in $ 12 aangetoond is, een kenmerk van twee onbestaanbare wortels oplevert. Al het voorgaande te zamen trekkende, kan men in de navolgende gevallen tot het aanwezig zijn van een paar onbestaanbare wortels besluiten 1°. Indien C positief is. 2°. Indien C negatief en B? + (4C)? positief is. 3°. Indien C negatief en C? + 3 A negatief is, Uit het stelsel vergelijkingen (12) laat zich gemakkelijk nog de navolgende betrekking tusschen #, en g, afleiden. C8: + 6B5, + A = 2569, . Heeft men nu 9 B? SAC, dan zal het voorste lid dezer vergelijking en dus ook 2, voor alle waarden van g‚ hetzelfde teeken verkrijgen als de coëfficient C. Daar wijders voor positieve waarden van C, (?, insgelijks positief is, zullen @, en f, met hetzelfde teeken aangedaan zijn indien 9 B? SAC, waaruit volgt dat deze omstandigheid « (mits C spositief zijnde) insgelijks het kenmerk van twee paren onbestaanbare wortels oplevert. $ 14. Het zal niet onbelangrijk zijn hier nog te doen opmerken dat de gevonden betrekkingen tusschen de coëf- ficienten « en B eener vergelijking in z en van hare af- geleide in: — p tevens het middel opleveren om soort- VEREL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 15 {224 ) gelijke betrekkingen te vinden tusschen de sommen der magten van de wortels der beide vergelijkingen, onaf han- kelijk van het getal p. Hiertoe bediene men zich van de bekende formules waar- door de coëfficienten «,‚, «,,.- «&„ in functiën van 8,5 835 835 « « &n uitgedrukt worden, s, de, som der p° magten van de wortels voorstellende. Voor de derde magts-vergelijkingen namelijk heeft men, sjta,=0. 8, Ha, SHRaj=0. Sg USB Hag, waaruit afgeleid wordt Deze waarden van «,, «s, «, substitueerende in de ver- gelijkingen (8) en (9), en noemende S,, S,, S, de som- meu der eerste, tweede en derde magten van de wortels der vergel. in # —p, bekomt men gemakkelijk de navol- gende betrekkingen tusschen de sommen s en S. 2SÌ —IS,S, HIS, =Zsi — Is, s, HIS, (4) S2 38, = st — 85, waardoor men in staat is onder anderen het navolgende problema op te lossen. Van drie getallen gegeven zijnde de sommen s‚, 8, 8, der eerste, tweede en derde magten, vraagt men de waar- den dezer sommen te berekenen wanneer elk dezer getal- len met een willekeurig gegeven getal p vermeerderd of verminderd wordt, en zulks zonder de waarden dezer drie getallen vooraf te kennen? Immers S, —=sE 3p bekend zijnde, zal men terstond de waarde ván S, uit de tweede, en vervolgens die van S, uit de eerste der vergelijkingen (14) kunnnen berekenen- (225 ) $ 15. Voor de vierde magts-vergelijkingen heeft men daarenboven St, 8g Hers het tte, —=0 waaruit, ingevolge de reeds in de vorige $ opgegevene waarden van «‚, «;, «; gevonden wordt 1 ï 1 n Een US B mn Aged” vak plee WET his : Na substitutie der waarden van a,, 4, ez, «, in de vergelijkingen (11), en wederom door S,,8,,8,,S, de sommen der vier eerste magten van de wortels der verg. in #— p aanwijzende, zal men, na eenige herleiding, de na- volgende betrekkingen tusschen de sommen s en S bekomen. DS —40S2S, 4 64S, S; + 32SÌ — 64S, —=bsi —40s?s, 4 645, s, + 325j — Ods, 8S,—68,S, JSÎ == Ss, —6s3 Ss, Hsi- Si —ASj—=si ds waardoor men in staat is voor vier getallen een gelijk- soortig problema als het voorgaande op te lossen. $ 16. Voor de vijfde magts-vergelijkingen heeft men PE == zie zt ta, ee Ea, Ea: f(z) Det d4a, zt +3? Fuste, f(z) 207% 124,2? +6a,zt-2Ze, fe) = 602? + 24a, zt ba, Il 0 Hier in # —= — E stellende, zal men, na het verdrijven der gebrokens, tot de navolgende betrekkingen tusschen de coëfficienten « en ? geraken. 15* (226 ) 3125 p;—625 2,9, +125 2,225 Ba 91-2403 \ —=3125as—6W5aja, +125ajar —2hazaj H24aj A 1259, — 50939, +15912i— Si (15) —=l25a, —50eza, L15a,uij— daj —= B 25151 Api =S la, a, Aaf = C 5p,— Wibe, Zei =D | a Door p = — E Ll fe nemen, wordt de coëffieient B, in de afgeleide vergelijking gelijk nul, en hieruit volgt A=—3125p,. B=l25g,. C—=259,. D==56,. waardoor de getallen A,‚B, C,D wederom met behulp van den algorithmus van HORNER, uit de coëfficienten « spoe- dig kunnen berekend worden. Ingeval 5e, > 2e} en dus @, positief is, voor B, — 0, zal hieruit een kenmerk van onbestaanbaarheid van twee wortels voortvloeijen. Stellende 2, —= 0, dan heeft men ter beoordeeling of @, en B, met hetzelfde teeken kunnen aangedaan zijn, de vergelijkingen SD 28, +Ast 0. pi D Bk B, zal dus gelijktijdig mer ?, positief zijn, indien, D ne- gatief en C positief ondersteld wordende, C° + 2 D3> 0 wordt. Is daarentegen C negatief dan zullen 9, en 6, gelijktijdig met het negatieve teeken kunnen aangedaan zijn, indien wederom C? +2D? >> 0 is, waaruit alzoo een tweede kenmerk voor de onbestaanbaarheid van een paar wortels ontleend wordt. $ 17. Ingeval van #,= 0, herleiden zich de drie laat- ste vergelijkingen (15) tot het navolgende stelsel ( 227 ) 1259* + 153,5, — Sgî — B Ds, 15 6,0, Li Api —= C òf, — Ui =D, waaruit verder afgeleid wordt 2Bi + 3D, + C=O 25(363 + 20p,) = 3D? + 4B. Alzoo zou hier de oplossing eener derde magts-vergelijking vereischt worden om over de al of niet gelijkheid der teekens van B, en 9, te kunnen beslissen. In het geval echter waarin B en 3D? +4B negatief zijn, volgt terstond uit “ de laatste vergelijking dat @, insgelijks negatief zal moe- ten zijn. Daar wijders , tegelijk met D positief is, zul- len in zoodanig geval de teekens van 2, en B, niet met elkander overeenstemmen, zoo dat de vergelijking slechts een paar onbestaanbare wortels, aangewezen door het posi- tief zijn van D, zal bezitten. _ Heeft men echter D <0 en tevens C? + 2D3 <0, als wanneer de vergel. in @, drie bestaanbare wortels op- levert, dan zal de afgeleide functie 692 + 3D, en dus ook B, voor een dezer wortels eene negatieve waarde bekomen, zoo dat, indien daarenboven 3D? + 4B < 0, de teekens van 2, en 2, met elkander kunnen overeen- stemmen, en er dus een paar onbestaanbare wortels voor- handen zal zijn. Stellen wij thans B, — 0, dan hebben wij de navol- gende vergelijkingen : 31252, + 1252, 22 — 252,23 HUP — A. —502,A, + 152,0} —8Â1 — B. 250, — 152,2, HAA =O. (228 ) De drie laatste vergelijkingen geven ter bepaling van 3, de vierde magts-vergelijking Bi H+3D42 +2CÂ, HB= 0, welke, voor D >> 0, minstens twee onbestaanbare wortels zal hebben. Wijders kan men uit de voorgaande vergelij- kingen nog de navolgende afleiden 31252, =A — 502? — 10D A? — 24 23 zoo dat de oplossing eener vierde magts-vergelijking ge- vorderd wordt om over de al of niet gelijkheid der teekens van B, en B, te kunnen oordeelen. In het geval van twee gelijke wortels behooren de coëf- ficienten A,, 2, gelijktijdig te verdwijnen. De bijzondere betrekking welke als dan tusschen de getallen A, B, C, D bestaat, zal moeten gevonden worden door het elimineren van 2, tusschen de beide vergelijkingen Bt + 83DA? 4202, +B= 0 2423 + 10DAI + 5CAF —A == 0 Het is te voorzien dat de uitkomst eene vrij zamenge- stelde betrekking zal opleveren, uit welken hoofde wij ons hiermede niet zullen bezig houden. S 18. Wij achten het niet overbodig ten slotte nog aan te toonen dat men uit de gevonden betrekkingen tus- schen de coëfficienten « en 2 tevens de formules kan afleiden dienende ter berekening van de waarden der on- bestaanbare wortels in de derde en vierde magts-verge- lijkingen. Laat namelijk de vergelijking oe das? Hayrt daz == 0 twee onbestaanbare wortels ty’ — u, € —y/ — u hebben, (229 ) Neemt men nu voor p den bestaanbaren term é aan, dan zal aan de afgeleide vergelijking rbe B voldaan worden door y= / — u te stellen. Deze sub- stitutie verrigtende, zal men daaruit de twee navolgende vergelijkingen kunnen afleiden.  (B, Wy u=0, B, — Bu = 0 gevende Wis en fz — B, Pa Op grond dezer laatste betrekking gaan de vergelijkin- gen (8) (9) thans over in DETH 18, B, A 38,01 =B.. (16) waaruit ter bepaling van @, voortvloeit de cubische ver- gelijking Spies EO oe (17) welke, even. als de vergel. in z slechts een bestaanbaren wortel zal hebben, hetgeen aldus blijken kan. Men onder- stelle dat deze laatste van haren IEEE term bevrijd zij, en alzoo den vorm a eng aangenomen hebbe, dan wordt A =— 27 «, en B=3 a, waardoor de vergel. (17) overgaat in Said 18u? 2, — U a, — 0. Stellende nu hier in 22, — 32, voo verandert zij in deze meer eenvoudige ZT ATA ANNEE (18) : F) waaruit terstond volgt, z= — # en 2, — noi zoo- dat, (230 ) B, slechts eene bestaanbare waarde zal hebben. Heeft ech- ter de vergel. in z geene onbestaanbare wortels, zal zulks met de verg. in B, insgelijks het geval zijn. Daar wijders FP, = a, + 3p, en «, thans gelijk nul aangenomen is, heeft men voor den eersten term van elk der beide onbe- staanbare wortels 8 ik Oe 0 Dat getal is dus altijd gelijk aan de helft van den be- staanbaren wortel met het tegenstelde teeken genomen hetgeen behalve dien hieruit te verklaren is dat, aangezien de som der onbestaanbare wortels — 2 t, en die der drie wortels te zamen — 0 is, de derde wortel noodzakelijk tot waarde bekomt — 2 t, De waarde van 5, of u laat zich thans bepalen met behulp der vergelijking B, fB, gevende 1 wf =D 4 Ai). Men kan echter hiertoe van eene andere formule gebruik maken waarbij de berekening der tweede magt van £, niet gevorderd wordt. Door namelijk de tweede der vergelij- kingen (16) met 2, te vermenigvuldigen en vervolgens bij de eerste op te tellen, verkrijgt men 246, B, =AH2B5, dus 1E A ij: erdersedthkiekte (19) Uum =d b, 24 B, tz 2 DE In het geval van «‚ —=0 of 2, = — TA=2a, = en B —= Ba,, komt er waarin # den bestaanbaren wortel der vergelijking 2 Harz haz =0 voorstelt. Zijn «, en «; beiden positief, dan is de be- staanbare wortel negatief, en dus w positief, ten blijke dat er alsdan, zoo als van elders bekend is, twee onbestaan- bare wortels voorhanden zijn. Hetzelfde zal plaats vinden indien «, positief doch a, negatief is, uithoofde # en « steeds van tegengestelde teekens zijn. Heeft de vergelijking in x daarentegen drie bestaanbare wortels, zal men voor w steeds eene negatieve waarde moe- ten bekomen. Met behulp der form. (20) is men derhalve in staat, zoo dra een der wortels gevonden is, de beide overige, door eene worteltrekking, zonder verdere benadering te. bere- kenen. Dat het hierbij geheel onverschillig is welke der drie waarden van a in form. (20) gesteld worde, laat zich aldus. betoogen. Schrijvende z,, z,, #, voor ‚de drie verschillende wor- tels, dan is voor den eersten 3 a en Nn aj Tyto: arend =ED (2, +21)? 0 als zijnde z, =—(#, +2,). Hieruit volgt LATE A Er He) —E,)? De drie wortels zijn derhalve x 1 IV um 4 gene) ' Zer ) Vn ene € 7} T ki DE p (232 ) waarvan de beide eersten zich, op grond der betrekking %o HL, Hz, = 0 respectievelijk herleiden tot z, en wy. Op gelijke wijze vindt men, door z, en w, achter- volgens voor z, te substitueren. ©, 1 t + ee z (220): ZON Li mn WEEDE zig (den) =j —2t == ®; Uy 1 en Vn ed E 1 Vu Te), —2t == 0 ten bewijze alzoo dat de form. (20) steeds dezelfde waar- den voor de drie wortels oplevert, hetgeen blijkbaar met de meer algemeene form. (19) insgelijks het geval zal moeten zijn. $ 19. Beschouwen wij thans eene vierde magtsverge- lijking er Hu, da, nt Hare ta,=0 welke ondersteld worde een paar onbestaanbare wortels EH —wt— yy —u te bezitten, en schrijven wij wederom in de afgeleide vergelijkimg ved yt HBayt Hy, =0, Y == + — u, dan ontstaan hieruit de beide navolgende vergelijkingen ve But, gid (233 ) 5 gevende û u= Ës P1 en, Bi —B,B28, dBi 0. (21) Deze laatste verbindende met de in $ 8 gevondene ver- gelijkingen RIEP, — 64, B, + 168, Bi 3E A, SB, — 4, +ii=B, 8 ês — 8 Ëi —= GC, zal men in staat zijn de onbekende coëfficienten (3, 03, 5 Pi 3 en dus ook de waarden van t — - en u == fs Pr te bepalen. Men kan hierbij aldus“te werk gaan. Door de derde der voorgaande vergelijkingen in het vierkant te brengen, en tevens op verg. (21) acht te ge- ven, vindt men B? — — 640,01 +16p,fi—86,Pi +91 16piPi AB*HAP? == — 160, pit Pi H64P Pi Pi (PEP) =P (C HBI) CTI 4 40 PL APE Ter bepaling van B, bekomt men alzoo de zesde magts- vergelijking ABE AOR FC AJP ABP 0, welke echter door 9} — 2 te stellen, overgaat in de cu- bische vergelijking HCH (C* Aje PO. (22) Wat de waarde van u ie betreft, deze laat zich aldus Bon bepalen. De beide laatste betrekkingen tusschen de coëfficienten @ geven de vergelijking (234 ) C2, 4+2B=162;, — 6} 1, Dus 1 Bevk d DN TEN 16 zo 1 1 ler €) r —z, (2c TPTK 1 1 In het bijzonder geval van «, — 0, heeft men t — ni ab A=256a,,B=8e4,,C =8e«,. Derhalve De vergel. (22) gaat thans over in 23 Sayet H16(e}— da) 6dul=0, 1 of, stellende z==4ez', dus t—= z HA 23 Baret H (a? —da)2l —at =O... (25) welke vergelijking geheel overeenstemt met die welke in de oplossings-methode van prscArtes de Aerleide genoemd wordt *), De bestaanbare wortel z’ dezer cubische vergelijking levert voor t twee gelijke waarden op, doch met tegen- gestelde teekens aangedaan. Hierdoor verkrijgt u insgelijks twee waarden w,,w,, zoo dat de vier wortels zullen aan- gewezen worden door LIV u, iu Vu tu, De vier wortels zullen derhalve allen bestaanbaar of on- bestaanbaar zijn, naar dat de beide verschillende waar- den van u gelijktijdig negatief of positief zijn, terwijl in- geval slechts eene dezer waarden positief is, de vergelij- *) Zie onder anderen mijne Lessen over de hoogere Algebra bla. 126. (235 ) king twee bestaanbare en twee onbestaanbare wortels zal bezitten. Het is hierbij insgelijks geheel onverschillig welke van de drie wortels z' ter bepaling van éen u gebruikt wordt. Het aantal verschillende waarden van z# zal niet meer dan vier kunnen bedragen. Immers, noemende de drie wortels der vergel. (25) zo, 2,» 22, dan heeft men 1 1 zo taz, +22 =—Za;, of Za nn nd +2) DIENEN dus WapxWear Xa es De teekens dezer drie wortelgrootheden behooren hier zoo- danig gecombineerd te worden, dat het product hetzelfde teeken bekome als dat waarmede de term «; is aange- daan. Onderstellen wij nu «4 positief, dan zullen de beide waarden van wu voor den wortel z, aangewezen worden door Kh, az ig Zo == U ee — RI Gek O4 1 1 zo 1 î yokai) dB Tie et VZ.) De vier waarden van # zijn derhalve, «, >> O0 onder- stellende, 1 z Wet Var Vea} f 3 Zeo Va + vz} 1 gA Va tVe +2} 1 nl mld al delen ( 236 ) Is daarentegen «, negatief, dan wordt 1 1 2 d. B ada Ferf) mgee Ha = — (Wz, M20)S waardoor de vier waarden van z thans overgaan in L ie LV Ve, + Va} welke beide stelsels waarden blijkbaar begrepen zijn in den enkelen vorm 1 5 LEV en EV zjn WV za} mits de fteekens der wortelgrootheden zoodanig combine- rende dat het product steeds met het teeken + of — aan- gedaan zij, naar dat de term «, negatief of positief is. De voorgaande uitkomsten toonen terstond aan dat de waarden van @ geene verandering ondergaan, door eene onderlinge verwisseling der letters z,, z,, z,, hetgeen te bewijzen was. Zij leeren ons daarenboven 1° dat tot de bestaanbaarheid der vier wortels z gevor- derd wordt dat de wortels der vergel. in z' alle drie po- sitief zijn, en dus «° negatief en «a? > 4a, zij; ge dat de wortels # allen onbestaanbaar worden, zoodra slechts eene der waarden van z/ negatief is. (137 ) 3° dat indien twee dezer waarden bijv. z,,2, onbe- staanbaar en dus van de vormen m 4 n V — 1 en m—nWV— 1 zijn, als dan we, + y/2, de bestaanbare waarde / {2m 42 (m* Fn?)}, doch Ve, — Vz, daarentegen deonbestaanbare waarde v {2m—2y (m*+n°)} verkrijgt, zoo dat er in dat geval slechts twee der vier wortels bestaanbaar zullen zijn. OVER EENE VERBINDING TUSSCHEN DE BREEDE RUGSPIER EN DE DRIEHOOFDIGE ARMSPIER BIJ DEN MENSCH. EEN ANALOGON VAN DEN BIJ DIEREN VOORKOMENDEN MUSCULUS ANCONAEUS QUINTUS. DOOR H J. HALBERTSMA. De breede rugspier (m. latissimus dorst) behoort onte- genzeggelijk tot die spieren, welke in de klasse der Zoog- dieren met betrekking tot oorsprong en aanhechting het veelvuldigst gewijzigd worden. Wanneer wij meer bepaal- delijk onze aandacht vestigen op de aanhechting dezer spier, zoo zien wij, dat, terwijl zij zich bijna zonder uit- zondering bevestigt aan het opperarmbeen, deze bevestiging bovendien bij vele dieren verder naar beneden gaat, na- melijk naar den voorarm en zelfs naar de hand, zoo men althans deze benaming aan de laatste afdeeling der voorste extremiteit bij de Zoogdieren mag geven. De vergelijkende ontleedkunde leert ons, dat de gewone insertie aan het opperarmbeen plaats grijpt aan dat gedeelte, hetwelk bij den mensch beantwoordt aan de spina tuberculi minoris ; bovendien kan zij zich echter bevestigen aan de spina tuberculi majoris, in welk geval de vasthechting dezelfde is als die der groote borstspier en er een boog ontstaat, waaronder de bloedvaten en zenuwen van de voorste of bovenste ledematen doorgaan. In andere gevallen bevesti- (239) gen zich gedeelten der spier aan de inwendige vlakte of den condylus internus van het opperarmbeen, aan het oleeranon of de ellepijp. Ook zien wij bundels overgaan in de peesvliezen van den bovenarm, den voorarm en de hand, en even zoo dikwijls bijna bemerken wij hoe zij zich vast- hecht aan andere spieren, of wil men eene andere uit- drukking, zich met andere spieren vereenigt. Reeds noem- den wij de bevestiging aan de spina tuberculi majoris, in welk geval aanleiding gegeven is tot eenen overgang van vezelen der breede rugspier in de groote borstspier. Ook de vereeniging met de groote ronde spier (m. teres ma- jor) zoude hiertoe kunnen gebragt worden. Doch bo- vendien vinden wij eene verbinding van den zm. latissimus dorsi met den zoogenaamden mm. triceps brachti (driehoofdige armspier); ik zeg zoogenaamden, daar het aantal hoofden bij de Zoogdieren tot zes klimmen kan, en dus de naam eigent- lijk minder gepast mag schijnen. Het is deze laatste ver- binding of bevestiging van de breede rugspier met of aan de driehoofdige armspier, waarop ik voor eenige oogen- blikken de aandacht wil bepalen, dewijl ik een analogon daarvan bij den mensch meen gevonden te hebben; welke bijzonderheid, bedrieg ik mij niet, tot dus verre door de ontleedkundigen over het hoofd is gezien. Mogt zij hier of daar reeds beschreven zijn, dan doe ik gaarne afstand van de prioriteit der ontdekking en heeft deze bijdrage alleen de strekking, een bekend feit voor goed, zoo wij hopen,-aan de vergetelheid te ontrukken. De bevestiging van een gedeelte van den latissimus aan * den triceps, of anders uitgedrakt, de gedeeltelijke oorsprong van den triceps uit den latisstmus, ontmoeten wij volgens _W. vroLIK bij den Leeuw *), volgens cunt bij het Paard *) W. vROLIK, Recherches d'anatomie comparce sur le Chimpansé. Amsterdam 1841, p. 21. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 16 (240 ) en het Varken *), volgens mreeker bij de Myaena en Coati t); terwijl eindelijk purumister haar bij ZJar- sius 8) en KINGMA *%) bij Otolienus Peli gevonden heb- ben. Volgens BURMEISTER is zij als zoogenaamde m. anco- naeus quintus waarschijnlijk aan alle Apen eigen. De over- gang van de eene spier in de andere geschiedt overigens in de opgenoemde gevallen niet op gelijke wijze; bij den Leeuw, de Hyaena en Coati bevestigt de breede rugspier zich namelijk aan het lange hoofd van den triceps, bij het Paard en Varken vereenigt zich de latissimus met den zoogenaamden eztensor cubiti longus, die wel niet anders is dan een vierde hoofd van den triceps, dat aan den achtersten hoek van het schouderblad ontspringt en deels aan het olecranon eindigt, deels overgaat in eene peesuit- breiding, die den voorarm overtrekt en aan het os pist- forme bevestigd is. Bij Tarsius en Otolicnus Peli eindelijk kan men den zamenhang ook beschouwen als een der hoofden van den triceps, dat langs den binnenrand van den arm vliezig voortloopt, voor een gedeelte het lange hoofd bedekt en zich met eene platte pees aan de binnen- zijde van het ellebooguitsteeksel vasthecht. Ons hoog geacht medelid w. vrourk heeft eene beves- Viging gevonden van den latissimus aan den condylus in- ternus hwmeri en aan het oleeranon bij den Chimpansé (Simia troglodytes BLUMENB.), den Gibbon (Hylobates 1rricer) *) C. F. GURLT, Handbuch der vergleichenden Anatomie der Haus- stugelhiere. Berlin, 1843. Bd. 1. S. 335, 336. F) 3. F. MeCKEL, System der vergleichenden Anatomie. Malle, 1828. Th. II. S. 503 504. SH. BURMEISTER. Beiträge zur näheren Kenntniss der Gattung Tarsius. Berlin, 1846. S. 50 und 54. **) P. HOEKEMA KINGMA, Ontleedkundige aanteekeningen over den Otolienus Peli. Akademische Proeve. Leiden, 1855, bl. 25, 26. (241 ) en de Macaci *), terwijl vroeger meckeL bij Myrmecophaga, den Aï (Bradypus tridactylus) en bij Didelphis +) den latissimus zich aan het olecranon zag insereren. Ook in deze gevallen geloof ik, dat wij regt hebben, vooral te oordeelen naar de uitmuntende afbeelding welke vrorik er van bij de Chimpansé $) geeft, althans de insertie aan het olecranon voor een tricipitaal hoofd te mogen houden, meer bepaaldelijk analoog aan de verhouding, zooals die bij het Paard, het Varken, den Tarsius en den Otolienus Peli wordt aangetroffen **). De vorm, waaronder zich de verbinding bij den mensch voordoet, gelijkt vooral op die, welke bij den Leeuw, de Hyaena en den Coati wordt waargenomen. Wij zien namelijk aan de voorvlakte van de platte pees, waarmede de breede rugspier zich bij den mensch aan de spina tuberculi mi- noris bevestigt en nadat zij zich met den m. teres major vereenigd heeft, een peesachtig blad of band (fig. 2, c) ontstaan, waarvan de vezelen innig met de pees van den latissimus vergroeid zijn, doch in rigting er van verschil- len. Zij begeven zich namelijk, in plaats van naar de spina tuberculi minoris, naar het lange hoofd van den triceps, op *) w. VROLIK, Recherches ete., pag. 27. }) 5 F. MECKEL. System. etc. Th. III, S. 501—503. 6) w. vrOLIK, Recherches, etc. Pl. IV, f. *) Het is met opzet, dat wij hier geene melding maken van die dieren, waarin de latissimus zich aan den condylus internus humeri en niet aan het olecranon vasthecht, gelijk vrorik dit vond bij den Unau (Bradypus didactylus) de Loris en den Beer, en puvernov, die aan dezen bundel den goed gekozen naam van dorso-epitrochlien gaf, bij de Gorilla. (Zie hierover w. vrorIkK, Recherches etc. pag. 27, 28, en DUVERNOY in Comptes rendus T. XXXVII, pag. 122 en Archives du Museum T. VIII, pag. 80). Daar de triceps noodzakelijk naar het olecranon moet gaan, zal hij strekker van den voorarm zijn, zoo kan geene spier, die zich van den condylus internus humerì vast- heeht, een van de hoofden van den triceps uitmaken 16% (242 ) welks binnen-achtervlakte zij overgaan, om zich hier of straalsgewijze over het peesachtige gedeelte van dit hoofd te verbreiden (Fig. 1, b) of wezentlijk in het weefsel van hetzelve in te dringen (Fig. 2, d), in welk laatste geval de verbinding inniger zal zijn, en hare spanning in de rigting van den latissimus ook op het lange hoofd van den triceps zal terugwerken. Het peesblad is zoodanig gesteld, dat het als het ware eene korte goot of slinger vormt, waarvan de holte bij hangende stelling der bo- venste ledematen en opgerigten stand van het ligchaam naar boven ziet, en waarin de zm. teres major voor een gedeelte ligt opgesloten. Aangaande het voorkomen der verbinding bij den mensch kan ik alleen zeggen, dat zij in die gevallen, waarin ik er naar zocht, nooit ontbrak; zij was echter niet altijd even ontwikkeld, somtijds zwak en dan steeds onder den gerst beschreven vorm, somtijds sterk en dan met we- zentlijke versmelting van hare vezelen en die van den triceps en dus onder den tweeden vorm. Hoe zich deze twee vormen numerisch verhouden, is eene vraag, die ik nog niet kan beantwoorden, daar mij hiertoe tot dusverre het noodige aantal waarnemingen ontbreekt #). Daar men gevoegelijk den naam varvanconaeus qwintus aan elke spier kan geven welke van den latissimus ont- springt en vervolgens op de eene of andere wijze een ge- deelte uitmaakt van den triceps, en men dezen naam niet alleen tot eenen dusdanigen oorsprong bij de Apen be- hoeft te beperken, zoo meen ik dat de onderhavige ver- &) Met genoegen mag ik hier mededeelen dat Prof. w. vROLIK mijne opgaaf omtrent de verbinding van den latissimus met den triceps volkomen bevestigd heeft gevonden. Ik vermeld dit te liever, daar het feit hiermede geconstateerd is door een ontleedkundige, wien niemand op dit gebied der wetenschap het regt van spreken zal ontzeggen. (243 ) binding bij den mensch, vooral wanneer zij zich onder den tweeden vorm voordoet, als analogon van den mm. an- conaeus quintus verdient beschouwd te worden. Proeven op het lijk genomen, bewijzen dat de verbin= ding gespannen wordt, zoodra men den opperarm naar buiten kantelt en tevens den voorarm op den opperarm buigt, met andere woorden: in die gevallen, waarin span- ning van latissimus en triceps plaats vindt. Houden wij dit in het oog, zoo moet, althans wanneer zij zich ver- toont onder den tweeden vorm, hare hoofdwerking bestaan in vermeerderde strekking van voor- of opperarm, nadat de” bovenste extremiteit ten gevolge der werking van de breede rugspier naar binnen gekanteld en naar den rug gevoerd is, of stelt de arm het vaste punt daar in op- trekking van den romp naar de bovenste extremiteit. Be- drieg ik mij niet, dan komt deze laatste werking van de onderhavige verbinding, hoewel zeer in de verte wat de kracht aangaat, overeen met die, welke moet bestaan, wan- neer de insertie van een gedeelte van den latissimus aan den condylus internus humeri en het olecranon plaats heeft, zoo als vrou die onder anderen bij den Chimpansé, den Gibbon en de Macaci aangetoond heeft; dus bij dieren, die zich bijzonder als klauteraars qualificeren *). Het resnltaat toch zal wel hetzelfde zijn, of de latisstmus zich onmid- delijk aan het opperarmbeen en aan het olecranon beves- tigt, dan wel of de insertie aan dit laatste punt middel- lijk geschiedt door overgang van den latissimus op den triceps. In beide gevallen wordt de hefboomsarm, waarop *) Volgens eene schriftelijke mededeeling van Prof. w. VROLIK, is bij den Dasyurus, die niet klimt, de bundel van den latissimus dorsi, die naar het olecranon gaat, zeer zwak. Bij den klimmenden Cercoleptes cauivolvulus vond hij hem daarentegen zeer stevig. De beteekenis der onderhavige verbinding wordt door deze waarneming stellig nog duidelijker. (244 ) de latissimus werkt, langer, en zal dus de bovenste extre- miteit gemakkelijker naar den romp, of de romp, zooals bij het klauteren, gemakkelijker naar de bovenste extremi- teit bewogen worden. VERKLARING DER PLAAT. Fig. 1. Afbeelding der verbinding tusschen den mm. latissimus dorst en triceps onder den eersten vorm, van achteren gezien; geteekend, even als de volgende figuur, met behulp der Tabulae musculorum van ALBINUS. Sch. Schouderblad. O. Opperarmbeen. Sp. Spaakbeen. EB. Ellepijp. d. a. Driehoofdige armspier. l. h. Het lange hoofd derzelve. u. h. Het buitenste hoofd. d. h. Gedeelte van het binnenste hoofd. b. 7, Breede rugspier. a. De smalle pees der spier, waarvan de aanhechting aan de spina tuberculi minoris niet kan gezien worden. „ Peesachtige verbinding tusschen de twee spieren; hare bevestiging aan de voorvlakte van de pees van den latissimus is onzigtbaar; daarentegen bemerkt men hare uitbreiding op het lange hoofd van den triceps. kon Fig. 2. Dezelfde verbinding onder den tweeden vorm (anconaeus quintus) van voren gezien. De letters der beenderen en spieren als in Fig. 1. SL. Sleutelbeen. a. Aanhechting van de pees van den latissimus dorsi aan de spina tuberculi minoris. b. De verbinding tusschen latissimus en triceps, welke hier als anconaeus quintus kan beschouwd worden. ce. Oorsprong der verbinding van de voorvlakte der pees van den latissimus. d. Overgang in het lange hoofd van den triceps. NASCHRIFT, __ Onder het afdrukken dezer bijdrage komt mij MürLER’s Archiv (Jahrg. 1855, Heft IV) onder de oogen, waarin ik een opstel vind van C. BERGMANN, getiteld: / Antropotomi- sche u. Zoötomische Notizen.” De Schrijver spreekt hierin onder anderen ook over de verbinding tusschen latissi- mus en triceps bij de zoogdieren (blz.-347) en voegt er in eene noot het volgende bij: / Ausnahmweise findet sich vübrigens auch diese Hinrichtung beim Menschen ange- „deutet. Ganz kürzlich sah ich von der nach Innen und „Vorn gewandten (also dem cap. longum musc. tricipitis „abgekehrten) Fläche der Sehne des M. latissimus und „vom hintern Rande derselben ein ganz ansehnliches Sehnen- „blatt entspringen, welches abwärts in den hintern Sehnen- „spiegel des cap. long. tricipitis überging. Die Fasern „kreuzten die Richtung der eigentlichen Sehne des M. „latissimus.” Het lijdt geen twijfel, of BERGMANN zag de tweede wijze van verbinding, gelijk ik die beschreven heb, of juister gesproken, ik zag hetzelfde als BERGMANN. Het ( 246 ) op pag. 239 uitgedrukte vermoeden, dat de besprokene ver- binding bij den mensch nog niet waargenomen zoude zijn, zie ik dus reeds gelogenstraft. Mijn opstel kan echter in zoo verre nog altijd eenige waarde behouden, als ik in hetzelve eene tot nu toe slechts bij witzondering waarge- nomene spierverbinding als standvastig voorkomend heb trachten te laten gelden. Ik reken het ondertusschen noo- dig te doen opmerken, dat zij in de dissertatie van den Heer P. HOEKEMA KINGMA, die op den 3den November 1855 verdedigd werd, reeds vermeld is geworden, en hare bekend- making dus vroeger valt dan den 29sten December, toen ik haar aan de Akademie van Wetenschappen deed. Het vierde Heft van müureR's Archiv verscheen in Augustus van het vorige jaar. AJ Halbertsma, del. | H SHALBERISMA. Over eene verbinding tusfihen de breede rugspier ent at de besprokene ver. rgenomen zoude zij opstel kan echter ;, ehouden, als ik ;, uitzondering Waarge. tig voorkomend } at ondertusschen 1. dissertatie van de 3den November 185; rden, en hare beken. ten December, toen ik ppen deed. Het vier: in Augustus van he OVER DE VERHOUDING DER ONDERSLEUTELBEENS-SLAGADER Tor TOEVALLIG AANWEZIGE HALSRIBBEN BIJ DEN MENSCH. DOOR H. J. HALBERTSMA. Het is een bekend anatomisch feit, dat de vermeerde- ring van het aantal zelfstandige ribben bij den mensch onder drieërlei vorm kan voorkomen. De overtollige rib kan zich ontwikkelen Boven, onder of tusschen de gewoon- lijk voorhandene, als zoogenaamde Aals-, buik- of borstrib. In het eerste geval is zij, gelijk dit reeds in de vorige eeuw door günauLDp duidelijk bewezen werd *), de zelf- standig en bewegelijk gewordene, min of meer verlengde voorste knobbel van het dwarse uitsteeksel van den zeven- den halswervel, en kan zij met regt vergeleken worden met de halsribben der Vogels. In het tweede geval wordt de zoogenaamde processus transversus van den eersten len- denwervel zelfstandig; de rib gelijkt op eene der wagge- lende ribben, doch bereikt in den regel hare lengte niet; zij komt nu door hare plaatsing overeen met de buik- ribben der Amphibiën. Bij de derde wijze van ontstaan plaatst zich de overtollige rib tusschen de overige in; is zij geheel zelfstandig, zooals wij dit op den voorgrond *) Zie Histoire de l'Académie royale des Sciences. Année 1740, ‚ p- 379. (248 ) gesteld hebben, dan moet haar voorkomen vergezeld gaan van een overtolligen geïntercaleerden borstwervel. Deze wijze van vermeerdering, die wij bij de Zoogdieren als regel vinden, is wezentlijk verschillend van de tweede ma- nier van ontstaan, en moet dan voorondersteld worden, wanneer, bij de aanwezigheid van 13 ribben, 8 in plaats van 7 ware ribben, op elke zijde worden aangetroffen. Behalve uit een vergelijkend anatomisch oogpunt, als hoedanig alle drie vormen belangrijk zijn, kan de aanwe- zigheid eener halsrib medisch-practische waarde erlangen. De vraag kan namelijk gedaan worden: Moe verhoudt zich de ondersleutelbeens-slagader, in geval er eene overtollige rib aan den hals voorkomt? Loopt zij zooals gewoonlijk over de eerste rib of over de halsrib? Ziedaar eene vraag, die men tot dusverre niet met genoegzame zekerheid heeft beantwoord *). Dat het ondertusschen belangrijk zoude zijn, hieromtrent zekerheid te verkrijgen, zal men wel niet betwijfelen, wanneer men zich het geval voorstelt, dat de ondersleutelbeens-slagader moet onderbonden worden in een individu met de anomalie behebt. Ik ken slechts ééne waarneming, medegedeeld door ADAMS in het Dublin Journal van Junij 1839, doch die ik ongelukkigerwijs slechts in eene aanhaling heb kunnen raadplegen t), waarin deze verhouding, zoo het schijnt, naauwkeurig is onderzocht geworden. Apaus echter spreekt van onvolkomen ontwikkelde eerste ribben, en ofschoon ik met HYRTL vermoed dat de schrijver wezentlijke halsribben voor zich gehad heeft, laat het geval ons toch in het onzekere. Althans ik reken het niet ongepast, eenige waar- nemingen mede te deelen, waardoor de zaak in quaestie voor goed beslist kan worden. *) Zie uyrrn Topographische Anatomie, 2e Auflage. Bd. I, S. 352. +) Zie HYRTL |. c. (249 ) EERSTE WAARNEMING. Pl. TI, fig. 1 en 2. Aan het lijk eener bejaarde vrouw werden twee duide- lijke halsribben aangetroffen. Aan weêrszijde hebben zij zich, zooals gewoonlijk, ontwikkeld uit den zelfstandig geworden voorsten knobbel van het dwarse uitsteeksel van den 7den halswervel. Bij beide is aan het achterste uiteinde der rib, dat met capitulum en tuberculum voorzien is, eene duidelijke articulatio costo-spinalis voorhanden, volkomen overeenstemmende met hetzelfde gewricht der tien bovenste ‘ribben. Het voorste uiteinde is regts door bandmassa met de eerste ware rib verbonden; links geschiedt deze ver- eeniging door een duidelijk gewricht met een uitsteeksel, dat van den bovensten rand der eerste ware rib ontspringt. Door deze laatste omstandigheid komt de overtollige rib aan deze zijde meer horizontaal te liggen en wordt de overtollige intercostaalruimte eenigzins wijder dan regts. Beide ribben hebben, de vrij aanmerkelijke kromming medegerekend, eene lengte van 6 centimeters. De regter loopt naar voren eenigzins puntig uit, de linker daaren- tegen eindigt knopvormig, zoodanig, dat men deze laatste, gedurende het leven, aan den hals der vrouw niet alleen heeft kunnen voelen, maar ook duidelijk zien, daar de huid door dit knopvormige einde opgeligt werd. De ge- neesheer had dezen knobbel gehouden voor den sterker ontwikkelden beenkam of doorn der eerste ware rib, waar- van de Fransche chirurgen zeggen zich bij de onderbinding der a. subclavia als gids te bedienen; voorwaar eene dwaling, die bij de zeldzaamheid der anomalie allezins te verge- ven is. Aan beide halsribben kwam even achter het voorste uiteinde eene vrij diepe sleuf voor, waarover de onder- slentelbeens-slagader liep. De mm. scalenus anticus hechtte zich voor de arterie vast aan het voorste uiteinde der halsribben, terwijl vóór de spier als gewoonlijk de onder- sleutelbeensader gelegen was, die echter grootendeels op de eerste ware rib rustte en slechts gerugsteund werd door de einden der overtollige ribben. Men zoude kunnen denken dat deze twee ribben geene hals- maar eerste ware borstribben voorstelden, die slechts zooveel minder ontwikkeld waren, dat zij het borstbeen niet bereikten. De kracht van dit denkbeeld wordt ech- ter door de drie volgende omstandigheden gemakkelijk ontzenuwd. Vooreerst toch waren zij geplaatst boven twee ribben, wier kraakbeenige verlengsels met het borstbeen zonder gewricht verbonden waren en dus stellig de eerste borst- ribben moeten zijn. Ten tweede had de wervel, waarmede de besprokene ribben articuleerden, het karakter van eenen zevenden halswervel; de processus spinosus, ofschoon den naam niet verdienende van prominens, eindigde knopvor- mig, terwijl die van den naastvolgenden bovensten wervel in twee knobbels uitliep. Ten derde kwam de vierde zenuwstam voor den plezus brachialis, die, zooals bekend is, door de voorste takken der vier onderste halszenuwen en een gedeelte van den #. dntercostalis primus gevormd wordt, onder die ribben te voorschijn, welke hierboven voor halsribben verklaard werden. De vijfde stam voor den plezus brachialis ontbrak niet, maar detacheerde zich uit eenen nervus intercostalis, welke onder die ribben ver- liep, die ik voor de eerste ware houd. — Ik moet hier bijvoegen, dat eene dusdanige bepaling, als het ware door eenen omweg, noodzakelijk werd, aangezien het geheele lijk der vrouw niet ter mijner beschikking stond, en het tellen der ribben en wervels, waardoor de vraag spoediger beslist zoude zijn geworden, dus niet kon geschieden. (251 ) TWEEDE WAARNENING. Pl. IL fig. 3. In het anatomische kabinet der Leidsche Hoogeschool bevindt zich eene eerste rib, die onder de Ossa morbosa (N°. 208) vermeld en aldus beschreven wordt: Costa prima deztra hominis adulti, quae duo plane distincta capita habet *). Bij eenigzins naauwkeurig onderzoek blijkt het, dat wij hier eveneens met eene halsrib te doen hebben, waarvan het voorste uiteinde versmolten is met de eerste ware rib; eene vergelijking met andere praeparaten laat hieromtrent geen den minsten twijfel over. De overtollige rib heeft in dit geval eene lengte van 6.5 Cm. en bezit eene groeve, volkomen gelijk aan die, welke wij op de regterzijde in onze eerste waarneming hebben aangetroffen, zoodat wij ook hier mogen aannemen, dat de ondersleutel- beens-slagader over haar heen gegaan is. DERDE WAARNEMING. Pl. IL fig. 4 Aan een gesqueletteerden romp, in eigendom toebehoo- rende aan den WelBEdelen Heer 3. Boeye, Med. Stud, vind ik aan beide zijden boven de eerste rib eene hals- rib, welke regts zeer weinig ontwikkeld en met den zeven- den halswervel, gedeeltelijk althans, vergroeid is; links daarentegen eene lengte bezit van 5.6 Cm. Deze laatste is bewegelijk, eindigt naar voren, ofschoon in het geheele verloop dunner wordende, met eene ligte olijfvormige aan- %) Museum Anatomicum Lugduno-Batavum. ed. a. Cl, @. SANDIFORT, Vol. 1, p. 181 en Vol. Il, Tab. XLIX, fig. 1 en 2. (252 ) zwelling zonder zich te verbinden met de onder haar ge- plaatste borstrib. Het hierdoor gevormde spatium inter- costale heeft naar voren eene wijdte van 2 Cm., vernaauwt zich echter naar achteren tot 1 Cm. Op eenen afstand van 4& Cm. van het hoofdje doet zieh ook hier aan de bovenvlakte eene schuins naar buiten en voren verloo- pende sleuf voor, die ontegenzeggelijk de art. subclavia gedragen heeft. Regts kan met opzigt tot het slagaderlijk verloop niets met zekerheid gezegd worden, daar het voorste uiteinde der halsrib hier is afgebroken en de eerste rib geene sleuf vertoont. Ik moet betrekkelijk dit geval opmerken, dat aangaande de beteekenis der overtollige rib hier geen twijfel kan bestaan, naardien er bepaaldelijk zeven ware ribben kunnen geteld worden, en de overtollige boven de eerste ware ge- legen is en met den zevenden halswervel articuleert. Het individu, waaruit het praeparaat ontleend is, kan ik niet tot de volwassenen rekenen; integendeel uit de verschil- lende afmetingen en de zamenstelling van het corpus sterni uit drie beenstukken, moet ik opmaken dat het naauwe- lijks 12 à 14 jaren oud kan geweest zijn. Dit dient vermeld te worden, dewijl deze omstandigheid op de lengte van de halsrib en de plaatsing der slagaderlijke sleuf niet zonder invloed kan blijven, in zoo verre namelijk deze sleuf zich hierdoor op een absoluut geringeren af- stand van het hoofdje der rib moet bevinden. VIERDE WAARNEMING. Pl. III, fig. 5 en 6. Eene vierde en laatste waarneming heeft betrekking op eenen door cyphosis gebogen tronk uit het Museum Vro- likianum, vermeld door w. vrouik in zijn Handboek der (253 ) Ziektekundige Ontleedkunde *). Het gebruik daarvan werd mij welwillend toegestaan. De halsribben zijn er bijzon- der merkwaardig in. Men telt aan den tronk twaalf paar goed gevormde ribben en een normaal aantal hals-, borst-, lenden- en heiligbeenwervelen. Aan weêrszijde bevindt zich boven de eerste ware rib eene overtollige rib, die aan de regterzijde eene geringe, links daarentegen hare hoogste ontwikkeling - bereikt heeft, in zoo verre zij namelijk tot aan het borst- been reikt en op den eersten blik voor eene eerste ware rib zoude kunnen gehouden worden. De zwakkere regter halsrib, die, ofschoon nog sporen vertoonende van zelf- standigheid, met den zevenden halswervel vergroeid is, heeft eene lengte van 2.5 Cm, wanneer men van het hoofdje tot aan het voorste vrije uiteinde meet en de kromming mederekent. De arteria subclavia heeft stellig niet over haar heengeloopen, daar aan den binnen- of boven- rand der eerste borstrib eene sleuf voorkomt, die de slag- ader moet gedragen hebben. Aan de linkerzijde verhoudt zich de zaak geheel anders: zoowel hoofdje als knobbel der halsrib articuleren hier met den zevenden halswervel, terwijl het voorste uiteinde zich voortzet in een verbeend kraakbeenig verlengsel, dat, versmeltende met het kraakbeen der eerste borstrib, tot aan den zijrand van het smanubrium sterni doorloopt. De lengte dezer halsrib bedraagt 6.5 Cm., met het kraakbeenig verlengsel 10 Cm. Op een afstand van 4.5 Cm., gerekend van het hoofdje en met de kromming, ziet men eene sterk uitgedrukte sleuf, die aan de eerste ware rib dezer zijde geheel ontbreekt, zoodat de vooronderstelling niet ongegrond is, dat de halsrib hier de a. subclavia moet gedragen hebben. Wij hebben dus een geval voor ons, waarin aan weêrszijden %) w. vRoLIK, De Menschelijke vrucht. Dl. Il. bl. 528. (254 ) eene halsrib voorkomt, en wel in diervoege, dat wij met genoegzame zekerheid kunnen uitmaken, dat zij regts bij mindere ontwikkeling niet, links bij sterkere ontwikkeling wel gediend heeft om de arteria subclavia te dragen. In de vroeger vermelde waarneming van ADAMS was de eerste rib (die wij voor halsrib houden) aan de linkerzijde slechts twee Hing. duimen lang en de ondersleutelbeen- slagader lag op de tweede; van de regter overtollige rib, die iets langer was en de slagader droeg, kennen wij de juiste afmeting niet. Herleiden wij de Engelsche maat in centimeters en voegen wij de linker halsrib uit de waarneming van ADAMS bij de gevallen, die wij gelegenheid hadden te onderzoeken, dan kunnen wij met betrekking tot het verloop der arteria subclavia de volgende over- zigtstabel opmaken. Waarneming. | Halsrib. Lengte, _\Verhouding tot de a. subel. Rérste | regter 6 Cm. | draagt de arterie. linker GRE, draagt de arterie. Tweede | regter 65 draagt de arterie. Derde linker 5.6 w draagt de arterie, Vierde regter 25 draagt de arterie niet. linker 65 draagt de arterie; Van apaMs | linker 51 draagt de arterie niet. Wanneer wij geregtigd zijn uit deze waarnemingen een algemeen besluit op te maken, dan zoude dit het volgende zijn. Bijaldien er eene halsrib voorhanden is, zoo kan de arteria subclavia bij eene bepaalde ontwikkeling der anomalie haren loop wijzigen. Heeft de overtollige rib na- melijk eene lengte van 5.6 Cm. of meer, zoo zal de slag- ader over haar heen loopens is zij minder ontwikkeld, daalt hare lengte tot 5,1 Cm. en daar beneden, zoo draagt (255 ) zij de arterie niet meer, maar zal deze haren gewonen loop over de eerste rib nemen. Wij kunnen dit betoog niet sluiten zonder nog een blik geslagen te hebben op de slagaderlijke sleuf, die wij als herkenningsmiddel voor het verloop der arteria subclavia zoo dikwijls hebben ter sprake gebragt. Het is namelijk opvallend, hoe veel sterker uitgehold zij in die gevallen is, waarin de slagader over de halsrib loopt. Slaat men een blik op de tot deze bijdrage behoorende figuren en vergelijkt men de sleuf aan de daar afgebeelde halsribben met die, welke gewoonlijk aan eene goed ontwikkelde eerste borstrib voorkomt, of nog beter, vergelijkt men op Pl, III, fig. 5 met fig. 6, zoo kan men zich van dit onderscheid een duidelijk denkbeeld vormen, Deze daadzaak kan, dunkt mij, niet anders verklaard worden, dan door aan te nemen dat de arterie, die door de halsrib hooger opgeligt en dus meer gespannen wordt, op hare beurt de rib meer zal trachten neder te drukken, en deze meerdere drukking van den kant der art. subclavia moet het zijn, die tot eene sterkere uitholing der slagaderlijke sleuf in eene hals- rib aanleiding geeft. VERKLARING DER PLATEN 1, II en III. In alle figuren beteekenen de arabische cijfers de hals- wervels, de romeinsche cijfers de borstwervels. Verder: B. Borstbeen. R.I. Berste ware of borstrib. B. IL. Tweede borstrib. H. R. Halsrib. Sl. Sleuf voor de a. subclavia. R'. Rib der tegenovergestelde zijde. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 17 PLAAT 1, fig. 1. Rompgedeelte eener bejaarde vrouw, vermeld in onze eerste waarneming, gezien van de regterzijde. De met capitulum en tuberculum voorziene halsrib HR is naar achteren bewegelijk met den zevenden halswervel vereenigd, Het voorste uiteinde rust op de eerste borst- rib, waarmede hef door eene bandstrook vereenigd wordt. Bij Sl vindt men de schuins van achteren naar voren en van binnen naar buiten loopende sleuf voor de arteria subclavia. Fig. 2. Hetzelfde rompgedeelte van de linkerzijde gezien, waar de halsrib eene andere gedaante bezit dan regts. K. Knopvormig einde, waarmede de halsrib naar voren eindigt en waaraan zich de mm. scalenus bevestigde. U. Uitsteeksel, voorkomende aan de eerste borstrib. K.en U. zijn door gewricht met elkander vereenigd. De art. subclavia verliep achter k over de sleuf Sl. Uit de figuur blijkt duidelijk dat links de overtollige rib meer horizontaal geplaatst is, waardoor de intercostaalruimte aan deze zijde, vooral naar voren, wijder wordt dan regts. PLAAT II, fig. 3. Halsrib vergroeid met de eerste borstrib, uit het anato- mische kabinet der Jseidsche Hoogeschool, vermeld in onze tweede waarneming. Van dit preparaat wordt in het Mus. Anat. Vol. IL. Tab. XLIX, zoowel van de boven als be- nedenvlakte eene afbeelding gegeven. Dewijl echter op deze wijze beschouwd, de sleuf voor de arteria subclavia als- mede de verhouding tusschen hals- en eerste ware rib min- (257) % der goed te voorschijn komen, heb ik gemeend dit prepa- raaf nogmaals en wel van ter zijde te moeten laten af- beelden, hierbij tevens zorg dragende, dat het ontbrekende gedeelte van En romp in schets aan de teekening werd toegevoegd. De halsrib ER heeft blijkbaar naar achteren vrij met de wervelkolom; gearticuleerd, naar voren is zij daarente- gen Dyer, hare grootste uitgestrektheid vergroeid met RI, de eerste - ware rib. De sleuf Sl voor de art. subel. valt blijkbaar nog onder het bereik der halsrib, zoodat de slag- ader ook hes) op haar gerust heeft. His 4, he benee uit een squelet, in eigendom behoorende aan den Wel Hdelen Heer 3, gorir, _De halsrib onderscheidt zich hier van de drie vorige, doordien zij naar voren vrij uitloopt en niet met de eerste ware rib, waaraan zij evenwijdig geplaatst is, op wi eene of andere wijze vereenigd is. Sl. sleuf voor de arteria subclavia. PLAAT III, fig. 5. Regterzijde van een eyphotischen tronk uit het Museum Vrolikianum. De halsrib HR, die, ofschoon er nog sporen van vroc- gere scheiding zigtbaar zijn, met den 7den halswervel ver- groeid is, wordt aan deze zijde zeer weinig ontwikkeld aangetroffen. De a. subclavia heeft hier stellig over de eerste rib geloopen, vermits aan haar de sido sleuf Sl en de beendoorn D voor de aanhechting van Ee m. WEEER ant. goed zigtbaar zijn. , HR': linker halsrib. Linkerzijde van denzelfden tronk, De buitengemeen lange halsrib HR articuleerde naar: achteren vrij met den 7den halswervel. Naar voren gaat zij over in een verbeend kraak- been Kr., dat met het kraakbeen der eerste borstrib ver- smelt. De slagaderlijke sleuf Sl en de beendoorn D voor den mm, scalenus ant. zijn bijzonder sterk uitgedrukt, hetgeen vooral duidelijk wordt, wanneer men ze met die in de vo- rige figuur vergelijkt. Dat de art, subclavia over de hals- rib geloopen heeft, lijdt wel geen twijfel. ZS MALBERTSMA, Over de verhouding der “ondersleutelbeen slagader enz PLL OEEM. Adriaans, ad net. del Meer & C? mar AT Wendel, in lap. del AIMALBERTSMA, Over de verhouding der onderslantelbeen -slajader enz. PIM LHoorberg, zd nat, del Meger & C? napr. AJ Wandel, za fap ded HIAAMBERTSMA, Over de verhouding der ondersleutelbeen slagader enz. Pl 9/0 FHooiberg. ed mat del. Meger & C° zmpr. AT Wandel, va Jap del GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 26sten JANUARIJ 1856, Dre Tegenwoordig, de Heeren: 6. sIMONS, G. 5. MULDER, G: A. VAN KERKWIJK, J. W. L. VAN OORDT, C. J. MATTHES, VW. VROLIK, A. A. SEBASTIAN, R. VAN REES, H. SCHLEGEL, J. P. DELPRAT, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J.G. S. VAN BREDA, F. DOZY, D. J. STORM BUYSING, P. HARTING, J. VAN DER HOEVEN, F.C. DONDERS, H. J. HALBERTSMA, F.J. STAMKART, W.H. DE VRIESE, J. A. C. OUDEMANS, G. J. VOORHELM SCHNEEVOOGT, Een van de Letterkundige Afdeeling L. 3. F. JANSSEN. PAANN De Voorzitter opent de vergadering met de volgende woorden: „Gij vergunt mij zeker, Mijne Heeren! datik, vóór dat wij in de gewone orde de werkzaamheden onzer vergade- ring heden aanvangen, een oogenblik het woord tot U rigte, om de plaats te gedenken waar wij vergaderen. „De zetel der Koninklijke Akademie is in Amsterdam,” zoo heet het in het eerste artikel van ons Reglement; maar waar vindt gij de Zaal, die voor hare gewone vergaderin- gen afgezonderd is? Die vraag scheen gemakkelijk beant- woord te kunnen worden: immers dezelfde zaal, die vroeger voor het Instituut en de Akademie voor Wis en Natuur- kunde aangewezen was. Die beantwoording, zoo eenvoudig (260) zij scheen, gaf tech tot menig bezwaar aanleiding. Bij de oprigting van het Instituut, werd het gebouw, aan deze Instelling aangewezen, voor een deel tot Museum bestemd. Die verdeeling ging niet zonder moeite, en men zag zich gedrongen om, bij gemis van eene zaal voor het Instituut, het heiligdom der Kunst meer dan eenmaal ’s jaars open te stellen, om der Wetenschap als vergaderzaal te dienen. Maar toen nu het Instituut opgeheven was, zoude dan voor de maandelijksche vergaderingen der nieuwe Akade- mie voor Wis- en Natuurkundige wetenschappen de zaal weder ontsloten worden? Er was geene keus, en hoezeer de beslissing bij velen, die de belangen der verzameling van meesterstukken, welke in die zaal vereenigd waren, ter harte namen, afgekeurd werd, — tot nadere beschik- king werd zij voor de openbare vergaderingen aangewezen. Bij de uitbreiding der Akademie moesten de bezwaren toe- nemen, en werd de onregelmatigheid steeds levendiger ge- voeld, dat aan de Akademie wel een zetel was aangewe- zen, maar dat zij de plaats te vergeefs. zocht, die be- stemd en doelmatig voor hare gewone vergaderingen in- gerigt, blijk konde geven, dat die zetel iets meer was dan een woord, en dat de Akademie te Amsterdam op eene harer waardige wijze gevestigd was. Hoe gaarne wij ook in onze vergaderingen het oog op die heerlijke gedenk- stukken van den vaderlandschen roem in de schilderkunst heten rusten, er was wel niemand onder ons, die dat in- wonen der Wetenschap in den tempel der Kunst niet af- keurde, en niet met verlangen den tijd te gemoet zag, dat eene eigene zaal aan de Akademie geschonken zoude wor- den, ingerigt voor de behoefte harer vergaderingen. Dien wensch zien wij thans vervuld, en terwijl wij voor de eerste maal zitting nemen in deze Zaal, zoude ik, als Voorzitter der Akademie, te kort komen aan mijne verpligting, indien ik geene hulde bragt aan 4. Exe, den Minister van Bin- (261 ) nenlandsche Zaken, die, terwijl hij met levendige belang- stelling voor de uitbreiding der Akademie bezield was, ook de noodzakelijkheid van eene nieuwe inrigting van het ge- bouw onvoorwaardelijk erkende. De Akademie behoefde niet te vragen: de erkenning van de noodzakelijkheid stond bij den Minister vast; op hoedanige wijze de regeling, zoowel ten genoege der Akademie als ten genoege van den Raad van Bestuur van het Museum, zoude bepaald worden, werd aan het gezamenlijk overleg van beïden overgelaten. Dat overleg werd door eene billijke waardering der wederzijd- sche belangen en behoeften gemakkelijk gemaakt, en het is mij eene aangename pligt, hier de heusche tegemoetko- ming van genoemden Raad bij de beschikking, welke tot grondslag der scheiding diende, te gedenken. En nu wat de inrigting van deze zaal betreft, ik mag het veilig uitspreken, dat aan onze wenschen te gemoet gekomen is op eene wijze, die bij ons allen zeker een hoogst aangenamen indruk blijvende zal achterlaten. Zoo wij de uitmuntende inrigting op prijs stellen, het is niet het welbehagen in de fraaije wanden en sierlijke bekleed- selen, dat de bron van die waardering uitmaakt; het is veel meer de bedoeling van den Minister, om der Akademie, daar waar zich de gelegenheid er toe voordeed, een uiterlijk bewijs te geven, dat het hem ernst is, haar in eere te hou- den; het is het bewijs van belangstelling en waardering der Akademie, dat wij daarin dankbaar willen huldigen. Bij de aanwinst van deze vergaderzaal mogen wij ons tevens verheugen, dat daardoor de gelegenheid geboren is, om aan de inrigting van het Lokaal der Bibliotheek eene aanmer- kelijke verbetering aan te brengen. Daar is het, dat gij zeker met mij wederom den onvermoeiden ijver en de onvermoeide zorg van onzen verdienstelijken Algemeenen Secretaris zult erkennen, en ik vertrouw dat ik de gevoelens der Vergade- ring onvoorwaardelijk uitdrnk, zoo ik hem onzen dank toc- ( 262 ) breng voor zijne talrijke bemoeijingen in deze laatste maanden, waardoor de nieuwe inrigting van deze Zaal zoo- wel als die der Bibliotheek op eene zoo uitmuntende en doelmatige wijze tot stand gekomen is.” De Secretaris dankt den Voorzitter voor de vleijende toe- spraak, aan het slot zijner rede tot hem gerigt. Zoo de inrig- ting der Vergaderzaal en der Bibliotheek aan de eischen der Akademie voldoen en de goedkeuring harer Leden wegdragen, zal hij zich rijkelijk beloond achten voor de zorg en moeite, daaraan door hem en door den Beambte der Akademie besteed. Hij verzoekt en erlangt vergunning openlijk eene erkente- lijke hulde te brengen aan den Heer Ingenieur VAN DIESEN, den Opzigter BRONKEN, den Aannemer KOELMAN, den Behanger BOUMAN en den Schilder LEVERING, voor de welwillende zorg en de voorkomende behartiging der belangen van de Aka- demie, aan den dag gelegd bij de verbouwing der Zaal. Wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld het Proces- verbaal der gewone vergadering van den 29sten December j.l. Worden gelezen brieven van den Heer A. BRANTS (Joppe 20 Jan. 1856) en van den Heer 3. GLAVIMANS (Rotterdam 22 Jan. 1856) strekkende ter verontschuldiging over het niet vervullen hunner spreekbeurt op heden en op den 2östen Febr. e‚k. Aangenomen voor berigt, onder aanbe- veling voor het vervolg. — Gelijk besluit valt op de brie- ven, waarmede de H.H. VAN DER KUN, MIQUEL, BUYS BALLOT en BLUME berigten, om verschillende redenen verhinderd te zijn in de bijwoning dezer vergadering. Gelezen brief van den Minister van Finantiën (°s Graven- hage 25 Januarij 1856 N°. 104), waarin, na dankzegging voor het Verslag omtrent het Adres van den Heer stEuERWALD, (263 ) berigt werdt, dat Zijne Excellentie zich met de beschou- wingen der Afdeeling heeft vereenigd, en op grond daar- van den Heer steueRwaLD deed schrijven, dat er geene: termen zijn, om van zijne vermelde aanbieding voor het Rijk gebruik te maken. Aangenomen voor berigt. Gelezen brief van Mevrouw de Weduwe VAN BEEK, geb. H. J. MOLHUYSEN, gedagteekend Utrecht 16 Januari j.l, het berigt bevattende van het overlijden van haren echt- genoot Dr. ALBERT VAN BEEK, in leven rustend Lid der Aka- demie. De Secretaris wordt uitgenoodigd, Mevrouw de Weduwe VAN BEEK van de deelneming der Akademie te verzekeren in dit ook voor haar treurig verlies. Gelezen brieven, ten geleide van Tabellen geschiede Waarnemingen van den Heer warnsincK, Wethouder, be- last met de Publieke Werken (Amsterdam 4 Jan. 1356), van den Heer J. VAN MAURIK (Amsterdam 7 Januarij 1856), van den Heer c. v. pn. sterr (Helder 9 Januarij 1856). De Secretaris berigt, deze Tabellen in handen gesteld te hebben van de Commissie over de daling van den bodem. Gelezen brieven, ten geleide van Boekgeschenken van Gedeputeerde Staten der Provincie Gelderland (Arnhem - 3 Januarij 1856); van den Heer Buys paLLor (Utrecht 23 Jan. 1856); van den Heer BLume (Leiden 25 Jan. 1856); van den Heer wieDMAxN, Bibliothecaris der Kónigl. Baieri- rischen Akademie der Wissenschaften (Munchen 20 No- vember 1855); van den Heer goerpert, President der Schlesischen Gesellschaft für Vaterländische Cultur in Bres- lau (Breslau 20 November 1855); van den Heer z. Fries, Secretaris der Société des Sciences à Upsal (Upsal 16 No- vember 1855); van den Secretaris der Physicalische Me- dicinische Gesellschaft te Wurzburg (Wurzburg 20 De- (264 ) cember 1855); van den Heer muur, Secretaris der Wet- terauische Gesellschaft für die Gesammte Naturkunde (Ha- nau 10 Dee. 1855); van den Heer Krauss, Secretaris van het Verein fur Vaterländische Naturkunde in Wurttem- berg (Stuttgart 15 Dec, 1855); van Dr. reNAnD, Secre- taris der Socicté Impériale des Naturalistes de Moscou (Moscou 13 Augustus 1855); van den Heer ORTERDINGEN (Ulm 15 December, 1855). — Wordt tot plaatsing der Boekgeschenken in de Bibliotheek en tot schriftelijke dank- zegging besloten. Gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen Boek- geschenken van den Heer @. A. DE LANGE, Secretaris der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië (Bata- via 25 Augustus 1855); van den Heer vAN SYPESTEIN, Se- eretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (°s Gra- venhage 25 Januarij 1856); van den Heer BUYs BALLOT, Directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (Utrecht 23 Jan. 1856). Aangenomen voor berigt. Gelezen een brief van den Heer Rr. LoBarro (Delft 24 Januarij 1856), strekkende ten geleide eener Bijdrage, in- gezonden ter vervulling zijner spreekbeurt, Over de betrek- kingen, welke er bestaan tusschen de coëfficienten eener hoo- gere magtsvergelijking in # en die van hare afgeleide in (z—p). Zij is door den Schrijver bestemd voor de Verslagen en Mededeelingen en wordt mitsdien in handen gesteld der Commissie van redactie. De Heer van oorptr leest in eigen naam en in dien van den Heer miouen het volgend Verslag voor over de in hunne handen gestelde houtsoorten, der Afdeeling aange- boden door Jonkheer A. VAN SYPESTEYN: „De Ondergeteekenden hebben met belangstelling kennis (265 ) genomen van de mededeeling, door Jonkheer 4. VAN SYPESTEYN over Surinaamsche houtsoorten tot de Akademie gerigt. Het onderwerp is niet nieuw, noch uit het oogpunt van het technisch gebruik, noch wat aangaat de botanische be- paling der boomsoorten, waarvan het hout wordt verkregen. Aan den Heer VAN SYPESTEYN komt de eer toe, het onder- zoek tot beide oogmerken voortgezet en uitgebreid te heb- ben. Zijne beide, met de bijgevoegde houtstukken zelve, aan de Akademie medegedeelde gedrukte Verhandelingen geven daarvan gunstige getuigenis, en het is ons mitsdien aan- genaam, der Akademie voor te stellen, den Heer vAN SYPESTEYN daarvoor dank te zeggen en er bij te voegen, dat de Aka- demie van dat onderzoek met belangstelling kennis heeft genomen en gaarne bereid is, hem daarbij behulpzaam te zijn, wat het zuiver wetenschappelijk gedeelte der kwestie betreft. Dit koint, naar wij meenen, vooral neder op de botanische bepaling der boomsoorten. Veel is daaromtrent reeds gedaan door den Correspondent der Akademie te Pa- ramaribo, den Heer rocke, met wien de Heer VAN SYPESTEYN zich dienaangaande ook reeds sedert lang in verband heeft gesteld, en wiens erkende kunde, in verband met zijne woonplaats, welligt alle verdere medewerking der Akademie overbodig maakt. Aangaande het technisch gebruik der houtsoorten wa- gen wij niet een bepaald voorstel te doen. De Neder- landsche Kolonie op het vasteland van Zuid-Amerika is, wat het plantenrijk aangaat, een der rijkste gewesten van de aarde. Onuitputtelijk is de rijkdom van houtsoorten, die de natuurlijke wouden aldaar bevatten. Sedert lang was daarop de aandacht gevestigd. De Regering heeft reeds meer dan eens beproefd, daarvan bij den scheepsbouw op ’s Rijks werven gebruik te maken. Volgens mededeeling van den Heer van SYPESTEYN wordt er ook bij de artillerie thans met goed gevolg gebruik van gemaakt. Uit den (266 ) aard der zaak vinden echter dergelijke toepassingen slechts langzaam ingang. De bijzondere eigenschappen der hout- soorten, de regels bij het vellen in acht te nemen om het hout in goeden staat te verkrijgen, de wijzigingen, welke de werktuigen tot de goede bewerking moeten ondergaan, leert men slechts van lieverlede kennen. In nieuweren tijd beeft de handel, vooral ook in fijne, voor het schrijnwer- kersbedrijf geschikte Surinaamsche houtsoorten, eene niet onbelangrijke uitbreiding ondervonden, en zij worden daar- toe vooral in Frankrijk en Duitschland gezocht. In de binnenlanden van Suriname is eene kleine Kolonie van Europesche houthakkers gevestigd, die door een Amster- damseh handelshuis geheele ladingen van het hout in den handel brengen en, naar wij meenen, vooral naar Hamburg exporteren. Op dien zich ontwikkelenden tak van nijver- heid kan de Akademie geenen bepaalden invloed uitoefenen. Eene dergelijke ontwikkeling moet haren vrijen loop nemen. Is het voortbrengsel goed en bruikbaar en kan het met voordeel verkocht worden, dan baant het zich ook zijnen weg in de menschelijke maatschappij. F. A. W. MIQUEL. Amsterdam en Rotterdam, J. W.L. van OORDT.” den 2l1sten Jan, 1856. De Heer vAN oorpr voegt mondeling eenige technische beschouwingen aan het door hem voorgelezen Verslag, waarin hij wijst op de proeven, vroeger door den Heer GLAVIMANS genomen omtrent het gebruik der Surinaamsche houtsoorten en vermeld door den Heer VAN SYPESTEYN. De Heer GLAVIMANS nam daaronder het bruinhout niet op, omdat tot de proefneming de toen beschikbare hoeveelheid te gering was. Spreker wijst op de pogingen, welke men heeft aangewend om Surinaamsch hout tot het maken van strekhouten bij de spoorwegen te bezigen. De duurzaam- (267 ) heid daarvan kan tot heden niet beoordeeld worden. Naar Sprekers meening hebben de Surinaamsche houtsoorten eigen- aardige gebreken, waaronder hij neiging tot splijting en „scheuring telt. Hij vermoedt dat voor een deel deze ge- breken moeten worden toegeschreven aan de min gunstige keuze van den tijd der velling van de boomstammen, en acht althans den langeren duur der Surinaamsche hout- soorten bij den scheepsbouw niet genoegzaam bewezen. Immers bij den aanbouw van het stoomschip Bromo werd Surinaamsch hout gebezigd voor vullingsstukken tusschen de spanten, welke vullingsstukken, even als het eikenhout der spanten, op sommige plaatsen vervuurd bevonden wer- den, nadat het schip uit Oost-Indië was teruggekeerd. Of nu evenwel de vervuring door aanraking met vervuurd hout of wel op zich zelve heeft plaats gehad, is moeijelijk te bepalen. De Voorzitter bedankt H.H. Verslaggevers voor hunne voorlichting ten deze en opent daarover de beraadslaging. Er ontstaat alsnu eene wetenschappelijke wisseling van gedachten, waaraan de H.H. G. 3. MULDER, VAN OORDT, HARTING en DE VRIESE deel nemen. Daarin wordt ter spraak gebragt de vraag, of er eene regelmaat te vinden zij voor de bepaling, welke houtsoorten beter, welke minder tegen bederf bestand zijn. Ten dien opzigte wordt vooral ge- wezen op de eiwitachtige ligchamen in de houtcellen voor- komende, op hunne neiging tot ontbinding, op de voort. planting dier ontbinding op de andere houtbestanddeelen ; op de meerdere digtheid der houtcellen, welke daartegen een voorbehoedmiddel verschaft door het verdringen der vochten: op de meerdere duurzaamheid van het eikenhout, en op de werking daarin van het looizuur, als een middel, waardoor de ontbinding der eiwitachtige ligehamen wordt tegengegaan. Uit een en ander wordt de vraag afgeleid, of er eenig verband zij tusschen de scheikundige geaard- ( 268 ) heid der houtsoorten en hare duurzaamheid? Men verlangt ter beslissing dezer vraag niet alleen scheikundige ontle- ding, maar ook mikroskopisch onderzoek aan te wenden, en meent, dat door de mikroskopische bepaling der dikte van de celwanden, van het maaksel der houtbundels en der mergstralen reeds eenige voorspelling omtrent den ver- moedelijken duur van het hout kan worden verkregen. Ter sprake worden voorts gebragt: de tijd van velling der boomstammen ; de voorkeur daaromtrent aan den winter gegeven; de vraag, of, door het zoogenoemd wateren van het hout, eene uitspoeling der houtcellen kan plaats heb- ben, dan wel, of door eene langzame contractie onder water, eene uitpersing der sappen geschiede, en aldus ge- vormd worde het zoogenaamde kruis in groote stukken hout; de methode, in Engeland in gebruik, om het hout niet in water te leggen, maar daarentegen veel zorg bij de velling van het hout aan te wenden, het, door uitschor- sing, op stam te doen sterven en verder droog te be- handelen; de vraag eindelijk, of vochten in hout worden opgenomen, waarbij de bekende kvAn's methode, en de proefnemingen van BOUGHERIE en anderen ter spraak ge- bragt worden enz. De Voorzitter sluit deze wetenschappelijke wisseling van denkbeelden, over wier belangrijkheid en voortzetting hij zich verheugt. Hij acht het wenschelijk, dat de voor handel en industrie zoo gewigtige, als nu zonder bepaalde voorbereiding ter spraak gebragte wetenschappelijke vraag- punten, een nader en meer gezet onderzoek van de zijde der Afdeeling mogen uitlokken. Hij stelt derhalve voor, dat de Afdeeling eene Commissie benoeme, bestaande uit de H.H. 6. 5. MULDER, HARTING, MIQUEL en VAN OORDT, met beleefd verzoek, om nader der Afdeeling van voorlichting te willen dienen omtrent de hier ter spraak gebragte vraagpunten en, zoo noodig, tot het voordragen daaromtrent (269 ) van bepaalde voorstellen. De Vergadering vereenigt zich met dit voorstel van haren Voorzitter en besluit dienover- eenkomstig. De ter vergadering aanwezige Lieden nemen het lidmaatschap van voornoemde Commissie aan. Aan den Heer MiqveL zal van zijne benoeming kennis worden gegeven. De Heer J. VAN DER HOEVEN brengt ter tafel, en licht haar nader toe door afbeeldingen eene Bijdrage tot de anatomie van Nautilus pompilius, aangeboden voor de Verhandelingen der Akademie. Zij wordt in handen ge- steld van de H.H. w. vroLIK en VAN BREDA, met beleefd verzoek om, omtrent hare plaatsing, der Afdeeling te die- nen van berigt, voorlichting en raad, zoo mogelijk in de volgende gewone vergadering. De Secretaris berigt dat de in de jongste vergadering aangeboden Verhandelingen van de H.H. pr vriese en HALBERTSMA aangenomen zijn voor de Verslagen en Mede- deelingen, en dat de Verhandeling van den Heer prerexs DE HAAN zich nog in handen der Commissie van redactie bevindt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnen- landsche Zaken ('s Gravenhage 8 Dee. 1855, Lett. A, 5e Afd.) gerigt tot het Bestuur der Akademie, en strek- kende ten geleide van een afschrift van eenen brief van den Franschen Gezant, waarin, volgens lastgeving van den Ministre de UInstruction publique in Frankrijk, voor het in genoemde Rijk uitgegeven Annuaire, eene opgave ver- langd wordt van de Geleerde Genootschappen in Neder- land, met vermelding van hunne inrigting, van het aantal hunner leden, van het voornaam onderwerp hunner studie, van de titels en de belangrijkheid der door hen uitgegeven werken, van den aard en de hoegrootheid hunner hulpmiddelen, (210 ) van de wijze hunner prijsuitschrijving enz. De Secretaris berigt, dat door het Bestuur der Akademie deze missive, in zijne hoedanigheid van Algemeenen Secretaris, in zijne handen werd gesteld, met uitnoodiging om daarop der Akademie van ontwerp-antwoord aan den Minister te dienen, en dat hij zich gaarne met deze niet gemakkelijke en tijd vorderende taak heeft belast. Stuksgewijze is daartoe het door hem ont- worpen overzigt der Geleerde Genootschappen in Neder- land, ter beoordeeling en verbetering gezonden aan de on- derscheidene Secretarissen dier Genootschappen, die allen met de meeste welwillendheid en zonder eenig voorbehoud aan zijne wenschen te gemoet kwamen. Zijn ontwerp ver- kreeg hierdoor volledige historiële waarheid. Het werd daarop in de jongste gewone vergadering der Letterkun- dige Afdeeling van de Akademie voorgelezen, en, behou- dens eenige er nu in gebragte uitbreiding en verbetering, aldaar goedgekeurd. Volgens besluit van het Bestuur der Akademie, verlangt de Secretaris het alsnu ook aan het oordeel der Natuurkundige Afdeeling te onderwerpen. Het ontwerp, in de Fransche taal gesteld, wordt alsnu voor- gedragen en na eene korte beraadslaging, waaraan de H.H. SIMONS, DOZY, HARTING, J. VAN DER HOEVEN Een _VOORHELM SCHNEEVOOGT deelnemen, goedgekeurd. Het zal alsnu den Minister van Binnenlandsche Zaken worden gezonden. Op voorstel van den Heer HARTING wordt besloten, dat aan Zijne Bxeellentie zal worden gevraagd, of er eenige be- zwaren bestaan tegen het opnemen van dit overzigt in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie. De Heer pozy legt ter vervulling zijner spreekbeurt eene door ‘hem uitgegeven brochure over, onder den titel van Plagiochla Sandei icone illustrata caet. Lugd. Bat. 1856, waarvan hij een exemplaar bestemt voor elk der Leden van de Akademie. Voorts draagt hij een betoog voor 00) Over de studie der Japansche Hepaticae, aangeboden ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen. Voor het Boekgeschenk wordt den Spreker door den Voorzitter be- leefdelijk dank gezegd en zijn betoog der Commissie van redactie ter hand gesteld. De Heer oupemans biedt ter plaatsing in de Verhan- delingen der Akademie eene Verhandeling aan, in de Duitsche taal geschreven en tot titel voerende: Zweijärige Beobachtungen der meiste veräünderlichen Sterne, sowohl den mit blossen Augen sichtbaren als auch den telesko- pischen, nebst Discussion der Beobachtungen der Sterne B Lyrae und ò Cephei und Herleitung ihrer Lächtkurve. Gemelde Verhandeling wordt in handen gesteld van de H.H. STAMKART en VAN REES, met beleefd verzoek, om omtrent hare plaatsing, zoo mogelijk in de eerstkomende gewone vergadering, der Afdeeling te dienen van berigt, voorlich- ting en raad. ' De Secretaris brengt ter tafel eenen brief van den Heer J. BOSSCHA JR, ten geleide van een Bijvoegsel tot de op- lossing van een vraagstuk betreffende de electrische Telegrafie, aangeboden voor de Verlagen en Mededeelingen. Het wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- dering wordt gesloten. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DUEL IV. 18 (272 3 OMV SZ RG DER IN DE MAAND JANUARIJ 1856 poor pr KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN, NEDERLAND. Verhandelingen van het Kopinklijk Institunt van Ingeni- eurs, 1855—1856, Iste Afl, ’s Gravenhage 1855. 4°. Inhoud: P, V. D. STERR En N. IH. HENKE. Uitkomsten der Waterpassingen van Bergen op Zoom naar het fort Bath, op het eiland Zuid-Beveland. Verslag van de proeven, genomen te Honswijk, in de jaren 1853 en 1854, tot bepaling van het vermogen van Overlaten. Toestel om palen onder water af te zagen. Uittreksel uit de Verslagen van de Inspecteurs van den Waterstaat, no- pens het voorgevallene bij den storm op den Isten en 2den Januarij 1855. 1. F. FYNJE. Nota omtrent de Tafel van de Waterstanden op de Neder- Jandsche hoofdrivieren, gedurende het jaar 1854, Verzameling van de tarieven, toepasselijk op de werken en leveringen voor de dienst der Genie, aangenomen bij contracten, door den Mi- nister van Oorlog goedgekeurd. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften 1855— 1856. 's Gra- venhage 1855. 4°. Inhoud: Lichttoren op de 7 New Souht Shoal” bij Nantucket. IJzeren dakgebindte van het Tolhuis » Aux Marais” te Parijs. Toestel tot het meten en leiden van eenen Waterstroom of van andere vloeistoffen. KOHN. Engelsche Scheepspomp. gBrouM. Beschrijving van een werktuig tot het boren van gaten in pa- len voor rijswerken. Over eene algemeene Waterpassing van Frankrijk, en over de door den heer Bourparour in het Departement Du Cher uitgevoerde Water- passingen. J. BRUNLEES. Nieuwe brug voor den spoorweg over de rivier de Leven. J. G. VAN GENDT. Nieuwe wijze óm Riemschijven op drijfassen te be- vestigen, (273 ) F. W. VAN GENDT. Mededeelingen omtrent den grooten Koepel op het graf van Sultan MOHAMMED, te Becjapore, en eenige andere. Verbeterde Wrijvingshamer. De Doorgraving van de landengte van Suez. BERGERON. Mededeelingen omtrent de Funderingen van de brug van Neuville-sur-Sarthe, en van Saltash. Iets over Aardpik en Asphalt. Ontwerp van een onderzeeschen Spoorweg met dubbel spoor, tusschen Dover en Calais. BONELLTS elektrische Telegraaf voor spoorwegen. Ontwerp voor het leggen van een onderaardsch Spoorweg-net onder Parijs. Over het Draagvermogen van wagen-assen. Iets over Houtgas. J. G. VAN GENDT. Geoctroijeerde toestel van HOWELL en JAMIESON tot het vervaardigen van zagen. Over de vorming van Ketelsteen in stoomketels. De Droogmaking van het meer van Fucino. EF. W. VAN GENDT. Verwarming van kerkgebouwen. Over Stoom- en Zeilschepen voor het vervoer van steenkolen, en over de verschillende wijzen van ballasten. J. G. VAN GENDT. Zamengestelde Stoommachines van DU TREMBLEY. Rader- en Schroef booten. Over eene nieuwe soort van zamengestelde Metalen Staven. CLAYTON en HARROP's geoctroïjeerde verbeteringen in het Versieren van Hout. Over de Slip van schroeven voor stoomschepen. PEILE’s geoctroïjeerd Hefwerktuig. HARMAN’s geoetroijeerde Windassen, Kaapstanden,enz. De opening van de groote Spoorwegkettingbrug bij Niagara-Waterval. GAILLARD. Nadere mededeelingen omtrent den Locomotief-Telegraaf van BONELLI. Telegraaf om ongevallen op spoorwegen te voorkomen. Parachoc of Veiligheidstoestel op spoorwegen van de Heeren cHaUuvEAU en D'EPINOIS Het Kanaal van Marseille. — De Waterleiding van Roquefavour. RAVIER. Proeven en Waarnemingen omtrent de Mortels te Algiers in zeewater gebezigd. Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letter- kunde te Leiden. Leiden 1772—1781. 7 Deelen. Handelingen van het Prov. Genootschap van Kansten en iN bleacafien in Noord-Brabant over den Jee 1854. ‘s Hertogenbosch 1855. S°, Is * (274 ) Inhoud: Verslag aangaande den toestand van het Prov. Genootschap. Praeadvies wegens eene te doene keuze uit voorgestelde prijsvragen. Vlugtig overzigt der verzamelingen van het Prov. Genootschap. Mededeelingen en Berigten van de Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1856. 1. Arnhem 1856. 8°. Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde N. S. Iste Jaargang. October—December-stuk 1855. Gorinchem SDS Inhoud: A. BOELE. Beschrijving van eenige Choleragevallen, in den herfst van 1854 in het hospitaal te Breda behandeld. Hen geval van Hersentubercmose in het ééne en een nucleus apoplec- ticus met tuberkelvorming in het andere halfrond der hersenen. Tijdschrift der Nederl. Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. 6de Jaargang. October. Arnhem 1855. S?. Inhoud : L. LEHMANN. Over de vroegtijdige door kunst verwekte baring, volgens de methode van sCHWEIGHÄUSER-COHEN. Rapport van de Commissie voor Statistiek. Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen en de Zeevaartkunde. N, V. Jaargang 1855. N°. 4. Am- sterdam 1855. S°. Inhoud: A.J. T. TYDEMAN. Reis van Amsterdam naar San Francisco en Callao. Reglementen voor de havens N. Diep, Hellevoetsluis en Vlissingen. Regeling en overeenkomst van consulaire Agenten. Tonnen in de Eems. Kustlichten te Mauritius en het bezeilen van Port-Louis. Tonnen op het Groninger Wad. Proeven met Scheepsgeschut. J. C. VOORDUYN. De Vice-Admiraal KOOPMAN. P. A. LEUPE. Reizen naar Oost-Indiën in de 17de ceuw. Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. Vijfde jaar- gang. December. Amsterdam. 1855. S°. C‚ L. BLUME, Museum Botanieum Lugduno-Batavum. Tom. Ill. Ne. 1-8. Lugduni Batavorum 1849—1851. S°, (215) H.J. ROVYAARDS. Het Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst geschiedkundig geschetst (Feest- rede). 's Gravenhage 1836. 8°. Programma's van het Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. 1851—1855. 25ste 27ste Verslag der Handelingen van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. 1852—1855. 8’. Aanspraak van den Voorzitter van het Friesch Genoot- schap ter opening der vergadering van 1 October 1846. S°, De Geologie van Nederland. Handleiding voor de be- zigtigers der verzameling op het Paviljoen te Haarlem. Haarlem 1853. 4e. F. DOZY et J. H. MOLKENBOER. Bryologia Javanica, Fascicu- lus 1—5. Lugduni-Batavorum 1855. 40, F. pozy. Plagiochila Sandei Dz. Lugduni-Batavorum 1856. 40. C. H. D. BUYS BALLOT. Repertorium corporum organicorum. Trajecti ad Rhenum 1846. 40, Les echangements périodiques de témpérature dependants de la nature du Soleil et de la Lune, mis en. rapport avec le pronostic du Temps, déduits d'observations Neerlandaises de 1729 à 1846. Utrecht 1847. 40, Schets eener Physiologie van het on- bewerktuigde Rijk der Natuur. Utrecht 1849. So. Beginselen en gronden der Meet- kunde. Utrecht 1851. S° 7 J. A. WINNE. De fide et auctoritate Appiani. Groningae 1855. 92. P. NYHOFF. Registers op het Archief, afkomstig van het voormalig Hof des Vorstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen. Arnhem 1856. S°. (276 ) B. TEN BRINK. M. Terentii Varronis loeus de Urbe Roma. Prajeeti ad-Rhenum 1855. S°. _— _— Jubae Maurusii, de re metrica scriptoris la- » Pp 2° tini, reliquiae. ‘Prajecti ad Rhenum. 1855. 5”. Catalogus van Prentwerken van A. VAN DER nooP. Amster- dam 1856. S°, J. K. HASSKARL. Meteorologische waarnemingen. 5? Konst- en Letterbode. N°. 1—5. BELGIE, Bulletins de l'Académie Royale de Médecine de Belgique. Tom. XIV, N°. 10. Bruxelles 1855. 8°. Table: M. MARTENS. Discussion du Rapport de la commission chargée de lexa- men du Mémoire envoyé au concours de 1851—1853 sur la question suivante: „ Exposer l'état de nos connaissances sur le Lait. Détermi- ner par des expérienees nouvelles l'influence qu’exercent sur la com- position et sur la sécrétion de ce liquide animal les divers genres d'alimentation et ingestion des matières médicamenteuses.’” BELLEFROID. Rapport de la Commission chargée d'examiner les propo- sitions de M. pipor, rélatives au secret et ù la responsabilité des médecins. DAVREUX. Rapport de la ciuquième section sur le travail de M. Pee- TERS, relatif à la maladie des pommes de terre. GUISLAIN. Rapport de la commission chargée d’examiner un mémoire imprimé de M. sranr, relatif aux difformités du erânc. Discussion de la Note de M.prcaisxe, relative à emploi de T'Arsenie dans la eachexie paludéenne. FRANKRIJK. Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences. Tom. XLI. N°, 20-24. Paris 1855. 4°. Table: TULASNE. Nouvelles études d'Embryogénie végétale. €. Prevosr. Etude des Phénomènes voleaniques du Vésuve et de l'Etna. varLz. De la détermination des orbites elliptiques des planètes et des comètes. DUREAU DE LA MALLE. Retour d'une variété presque moderne de poires cultivées à une variété plus ancienne. VINGENT. Sar la théorie de la gamme et des accords. BOUSSINGAULT. De Paction du Salpêtre sur la végétation. MOQUIN-TANDON. Observations sur les spermatophores des Gastéropo- des terrestres androgynes. (277 ) ©. PREVOST. Considérations générales et questions sur les Cruptions voleaniques. BERNARD. Note en réponse a un article de M, le Prince C. BONAPARTE, inséré dans le compte rendu de la précédente séance, €. PREVOST. Sur la théorie des cônes et des cratères de soulèvement. GASTE. Acclimatation des Poissons. PELOUZE. Sur la saponification des corps gras neutres par les savons. LE PRINCE BONAPARTE. Note sur les Salanganes et sur leurs nids. KULHMANN. Résumé théorique sur l'intervention des Sillicates alcalins dans la production artifieielle des chaux hydrauliques, des ciments, des calcaires siliceux. Tables des Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences pour Tome XL. Paris 1855. 4°. ENGELAND, Proceedings of the Royal Society. Vol. VIL. N°. 16. 8°. DUITSCHLAND. Verhandlungen der Physicalisch-Medicinischen Gesellschaft in Waurzburg. B. VI. Heft 2. Wurzburg 1855. 97. Inhalt: MORAWEK. Einige Bemerkungen zur Staphylorrhaphie nebst Mittheilung eines geheilten Falles von angeborenen Spaltung des weichen Gaumens. OSANN. Ueber bemerkenswerthe chemische Eigenschaften des auf gal- vanischen Wege ausgeschiedenen Sauerstoff- und Wasserstoffgases, BECKMANN. Ueber eine Doppelmissbildung. (Dicephalus Biatlanticus GURLT). KÖLLIKER. Nachweis eines besonderen Baues der Cylinderzellen des Dünndarms ete. WELCKER. Dehnbarkeit der Gehirneapillaren und Nichtexistenz der Vasa serosa. Mürver. Ueber krankhafte Ablagerungen an der Innenfläche der Cho- rioidea. BAMBERG. Beobachtungen und Bemerkuugen über Hirnkrankheiten. KITTEL. Meteorologische Beobachtungen in Aschaffenburg. (1852—53). Lweiter Nachtrag zur Verzeichnisse der Bibliothek der Physikalisch-Medieinischen Gesellschaft zu Wurzburg. Waurzburg 1855. S°. Württembergische Naturwissenschaftliche Jahreshefte. B. XII. Heft 1. Stuttgart 1856 8°. Inhalt: Vv. SCHÜBLER. Nekrolog auf Faber du Faur. 1 (278 ed v. RAPP. Ueber Winterschlaf. BLUM. Ueber die Bedeutung und Theorie des Foucault'schen Versuches. Vv. KURR. Land- und Süsswasserconchylien der TPertiärformation Ober- Schwabens. 0. FRAAS, Ueber die Ablagerung von Petrefakten im Jura. v. Bünver, Ueber einige die Bezichungen der Stromgebiete und Was- serscheiden zu den Gebirgen. Kraus. Ueber einige für die Landwirthschaft schadliche Insekten. VEESENMEYER. Herbarium Hieronymi Harders. FLEISCHER. Vortrag über verschiedene Naturmerkwürdigkeiten. ESER. Petrefakten. v. Jäcer. Ueber das Verhältniss der parasitischen Gewächse zu der Nährpflanze. vorLz. Aeltestes Lumpenpapier. R. K‚ WARTHAUSEN. Beitrag zur Fauna Württembergs. WEINLAND. Ueber den Bizahn der Ringelnatter. V. KLEIN. Apparat zur Bewegung der Zunge bei Manis macroura. R. K. WARTHAUSEN. Eine achtfach blühende Agave Americana. A. OPPEL. Veber einige Cephalopoden der Juraformation Württembergs. OFTERDINGER. Beiträge zur Wiederherstellung der Schrift des Buklides über die Theilung der Figuren. Ulm 1853. 4°. Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen-Ver- eins. 28 Jahrgang. N°, 4—10. RUSLAND. Bulletin de la Société Impériale des Naturalistes de Mos- cou. Tom. XXVII N°. 24, XXVIII N°, 1. Moscou 1855 —56. 8°, Table: CHAUDOIR, Mémoire sur la famille des Carabiques. TURCZANINOW. Flora Baicalensi-Dahurica seu descriptio plantarum in regionibus Cis- et Transbaicalensibus atque in Dahuria sponte nas- eentium. FISCHER. Abhandlung über einige neue oder nicht genau gekannte Ar- ten von Daphniden und Lynceiden, als Beitrag zur Fauna Russlands. GOLAWATSCHAU. Larus Columbinus (Mouette Colombine). Espèce nou- velle, habitant les parages de la mer Caspienne. MASLOWESKY. Neue Beiträge zur Bestätigung der Fischart Aspius Ow- sianka Czernay und neue Beobachtungen über dieselbe. BECKER. Kurzer Bericht über einige Naturgegenstände, die im Jahre 1853 meine Thätigkeit besonders in Anspruch nahmen. TARATSCHKOrF. Observations sur le développement des plantes indi- gènes des environs d'Orel, et en partie dans le district de Karatschen, faites pendant l'année 1851, (279 ) zerreR. Lokalitäten an der Ostküste Siciliëns. rappe. Beiträge zur Ornithologie Süd-Russlands, insbesonder die Vögel Tauriens betreffend. EVERSMANN. Beiträge zur Lepidopterologie Russlands. pororr. Précis d'une théorie de l'Intégrale définie. rADDE. Versuch einer Pflanzen-Physiognomik Tauriens. KIPRAANOFF. Ersten Zusatz zur Beschreibung des Koprolithes Mantell. Neue Pflanzearten im Botanischen Garten zu Buitenzurg. Gros. Loi nouvelle de la génération ascendante, facultative et contin- gente des infusoires. TURCZANINOW. Animadversiones ad primam partem herbarii Turczanino- viani, nune Universitatis Caesareae Charkoviensis. xKiemvANorr. Fisch-Ueberreste im Kurskschen eisenhaltigen Sandsteine. EVERSMANN. Einiges aus meinem Tagebuche wabrend einer Reise in "s Ausland, im Winter 1852—53. v. Quarex. Nachträgliche Beobachtungen über die Bildungsart einer schwarzen Erde in den Nordlichen Gegenden Russlands. rovmLmtER. Repartition des taches blanches sur Jes animaux domestiques. BRASCHMANN. Détermination des positiones d'équilibre des corps flottans. rappe. Thierleben am Faulen Meer. kuenvanorr. EinigeWorte überWirbelthiere, die sich im aufgeschwemm- ten Boder der Flussthäler des Dnieper und der Wolga finden, zwischen Orel und Charkoff. romaxowskr. Geognostische Beschreibung des Ufers des Flusses Nara. wrenwarD. Ueber die Gattungen Cryptonymus und Zethus. OVER HET IN LAGEN VERDEELDE LICHT IN HET ELECTRISCH BI. DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. Qver, GROVE en anderen hebben meer of minder uit- voerige beschrijvingen gegeven van het laagvormig ver- deelde licht, dat met behulp van den inductie-spiraal van RHUMKORFF in het electrisch ei kan worden voortgebragt. Onder vele andere dampen zijn die van vlugge oliën bij- zonder geschikt om dit verschijnsel te voorschijn te roe- pen; ik bezig daartoe gewoonlijk oranje-olie of bergamot- olie, waarvan een paar droppels reeds damp genoeg in het el geven, met ter zijdestelling bijzonder van terpentijn, die zulk een omaangenamen en doordringenden reuk in het ei en in de buizen van de luchtpomp achterlaat. Meer uitvoerig heb ik dit licht reeds vroeger behandeld. Maar, voor zoo ver mij bekend is, heeft men die ver- deeling in lagen nog niet met gewone wrijvings-electri- citeit verkregen. Wel geeft rarapay *) eene beschrijving van het voorkomen van het electrisch licht in verdunde atmospheren van verschillende gaz-soorten; daarbij maakt hij ook gewag van de donkere afscheiding tusschen de positieve pluim en het negatieve glorende licht; maar van stratificatie, bijzonder in de pluim, maakt hij ‘geene de minste melding. Op de volgende wijze heb ik haar on- *) Experimental Rescarches, T.I. Series, XII art. 1454 et seqq. (281) N langs met behulp van de gewone eleetriseer-machine ver- kregen. Zij A de conductor der machine, welke aan het bin- nenbekleedsel der Leidsche flesch B positieve electriciteit toevoert; het buiten-bekleedsel dezer Leidsche flesch is niet geïsoleerd en kan ten overvloede nog met omgele- gene geleidende ligchamen in verband worden gesteld ; 1 is het electrisch ei, waarin bergamot-olie dampen aan- wezig zijn, wier spanning tot op ongeveer à mill. is verminderd; C is een eerste metalen geleider, die met zijn eene uiteinde den knop der Leidsche flesch aanraakt, en F is een tweede, die aan de eene zijde met den eer- sten in verband staat door de ongeveer 4 decimeter lange vochtige streng D, en aan de andere zijde bij EB tot op geringen afstand van den bovensten geïsoleerden knop van het ei is genaderd; H is een andere metalen geleider, die aan de eene zijde in aanraking is met het buiten bekleedsel der flesch en aan de andere met de onderste niet geïsoleerde stang van het ei; de afstand bij WB is willekeurig en kan grooter of kleiner worden genomen. Wordt nu de machine gedraaid, dan wordt de flesch ge- laden en, zoodra deze lading eene zekere hoogte heeft be- (282 ) reikt, springt bij B eene vonk over; het aantal dezer ontladings-vonken, in een bepaalden tijd bij voortdurende draaijing der machine, kan zeer gemakkelijk door den afstand B worden geregeld. Voor iedere vonk, die dan bij B overgaat, zal men onder gunstige omstandigheden het in den laatsten tijd zoo dikwijls besproken verschijn- sel zien geboren worden, en meer of minder donkere stre- pen in den positieven pluim waarnemen; het geheel zal tot in de kleinste bijzonderheden overeenkomen met het- geen men met behulp van den toestel van RUUMKORFF verkrijgt. De sterkte van het licht hangt hierbij natuurlijk af van de hoeveelheid electriciteit, die te gelijker tijd wordt overgevoerd. Ik heb het verschijnsel waargenomen met eene Leidsche flesch van 3,7 vierkante decimeters, met eene andere van 18 en met eene derde van 40 vierkante de- cimeters bekleede buitenste oppervlakte. Dit licht wordt door de tusschen gevoegde streng belangrijk verzwakt, zoo als eene vergelijkende proef zonder gebruik der streng zeer duidelijk leert; maar bijzonder het positieve lieht komt mij voor tevens eene kleursverandering te ondergaan, zoodanig dat het van witachtig blaauw, door tusschenvoeging van de streng, vooral digter naar den negatieven knop en links en regts, waar het ijler wordt, meer in het rosachtig roode overgaat ; eene verandering, overeenkomende met die, welke men, zooals bekend is, aan de vonk in de lucht waarneemt, wanneer eene Leidsche batterij met tusschen- voeging van eene vochtige streng wordt ontladen. Het gebeurt ook wel eens, dat men geene laagvormig verdeelde pluim verkrijgt, en in plaats daarvan eenvoudig twee blaauwachtige pluimen waarneemt, waarvan deeene uit den positieven en de andere uit den negatieven knop van het ei uitgaat, en die, naarmate zij tot elkander naderen meer na het rosachtig roode overgaan en door eene donkere tus- (283 ) schenruimte gescheiden blijven. Iets dergelijks schijnt door anderen met den inductie-toestel van RHUMKORFF te zijn waargenomen, wanneer in den weg van den geïnduceer- den stroom een groote weêrstand werd ingevoegd. Met verschijnsel kwam mij echter niet belangrijk genoeg voor, om het juist met wrijvings-electriciteit. nader te onder- zoeken. Men kan de vochtige streng, in plaats van in den ge- leider van het binnen-bekleedsel der flesch naar den ge- isoleerden knop van het ei, nog in den geleider van het buiten-bekleedsel naar den ongeïsoleerden knop aanbrengen ; de uitwerking ten aanzien der stratificatie zal dezelfde ‚zijn, maar het lieht wordt nog zwakker. Ik heb ook onderzocht in hoe verre de vochtige streng bij deze proef kon worden vervangen door een metalen geleider van grooten weêrstand, en ik heb daartoe ge- ‘bezigd eene lengte van ongeveer 10 meters staaldraad van 0,16 mill. dik ;‚maar ik heb hiermede geen spoor van stratificatie kannen ontdekken. Dit neemt echter niet weg, dat zeer waarschijnlijk een metalen geleider dezelfde uitkomst moet leveren als de vochtige streng, mits zijn weêrstand maar groot genoeg zij; en — wilden wij hier grootere overeenkomst hebben — de weêrstand van dien staaldraad kan nog niet in vergelijking komen met dien van den geïnduceerden draad van ruumkorrr’s toestel. Even goed als in het electrisch ei, ja veel gemakkelij- ker nog, gelukt de proef met het afgesmolten vaeuum van een barometer, zoa als dit voor het eerst door Masson bij deze proeven werd gebezigd. Het Natuurkundig Genoot- schap alhier bezit zulk eene luchtledige buis, 4 decimeters lang, die door den Heer GeissLeR te Amsterdam voor mij werd vervaardigd. Aan de beide einden zijn dunne platina- draden in het glas vast gesmolten, en bij de afsluiting is een kleine kwikdruppel in de buis overgebleven. Wanneer (284 ) de vonk der flesch zonder gebruik der streng door deze buis gaat, ziet men een wit, eenigzins groenachtig licht, dat zich van den eenen draad tot den anderen uitstrekt, doch waarin niets, wat naar donkere strepen gelijkt, wordt waargenomen ; maar, zoodra de vochtige streng een deel uitmaakt van den geleider, die van den knop der flesch tot op een kleinen afstand van den eenen platina-draad voert, ziet men dit licht over zijne geheele lengte door donkere dwarsstrepen doorsneden. De bekende donkere afscheiding bij den negatieven draad vertoont zich met behulp van de vochtige streng ook zeer goed, en ik heb opgemerkt dat zij steeds grooter wordt, naar gelang de ruimte, waarover de vonk in de lucht, als bij E‚ moet overspringen grooter wordt; ‚ik heb haar meer dan twee centimeters lang waargenowen. Daar de proef met het electrisch ei mij niet altijd even goed gelukte, heb ik de omstandigheden, die hier van ín- vloed konden zijn, nader onderzocht, en ik heb toen be- vonden, dat men den tweeden geleider F met voordeel konde vervangen door eene gewone ontlaad-tang. De eene poot der tang wordt dan door de vochtige streng in verband gebragt met den eersten geleider C, en de knop van den anderen wordt van tijd tot tijd tot de bovenste stang van het ei genaderd om de flesch te ontladen. Op deze wijze zal, met een weinig oplettendheid, bijna iedere vonk de pluim met donkere dwarsstrepen geven. De beweeg- lijkheid van mijn tweeden geleider, F, die — daar hij met de machine op dezelfde tafel stond — bij de draaijing van deze in voortdurende schudding geraakte, schijnt alzoo het gelukken der proef te hebben begunstigd. Voor het barometrisch vacuum is het gebruik van eene tang ge- heel overbodig; want dit geeft reeds, op de boven be- schrevene wijze, voor iedere vonk, zonder te missen, de bedoelde strepen. (235 } Zien wij nu wat de beschreven proeven leeren. Mij dunkt, de noodzakelijkheid van de vochtige streng, waar - door vooreerst de weêrstand zoozeer wordt vermeerderd, verder de grootere zekerheid, waarmede de strepen optre- den, wanneer de ontlading met behulp van de tang plaats heeft, die door de hand al nader en nader tot den knop wordt gevoerd, waardoor stellig het proces der ontlading wordt verlengd, en eindelijk juist het van tijd tot tijd mislukken der proef met het ei, dat alles toont aan dat de donkere dwarsstrepen zamenhangen met den langeren duur der ontlading. De groote weêrstand van den ge- induceerden draad in den toestel van ruumkKorrr, de stel- lig meetbare duur, die daarbij aan de inductie-vonk ten gevolge van de grootere of kleinere coërcitief-kracht van het weeke ijzer en ten gevolge van hare geheele wijze van wording moet worden toegeschreven, beiden pleiten niet weinig voor die onderstelling. Dat de strepen in de enge buis van het barometrisch vacuum veel gemak- kelijker en zekerder optreden dan in het wijde ei, kan niet bevreemden, wanneer men bedenkt dat de buis, juist door hare kleine middellijn, op zichzelve reeds grooter weêrstand aan den stroom biedt. Zoodra ik eene buis zal bezitten zoo als ik die besteld heb, welke op de lucht- pomp zal kunnen worden geschroefd, zal ik dit punt na- der onderzoeken. Letten wij dan op hetgeen riess *) aanvoerde omtrent partiële ontladingen, dan ben ik niet vreemd aan het denkbeeld, dat die donkere dwarsstrepen eenig en alleen het gevolg zijn van een stoots-gewijzen gang in de ontlading, die geboren wordt uit, of verbonden is met, dien verlengden duur, wiens oorzaken ik zoo even opsom- de. Elke partiële ontlading geeft dan hare lichtende %) Reibungs-Bleetricität, T. IL: Art. 625 et seqqr (286 ) laag, die door eene donkere van de opvolgende afge- seheiden blijft. De volkomenheid, waarmede de naast- bijgelegen lagen alle bogten en krommingen van het lig- ehaam, waaruit de positieve electriciteit uitstroomt, — wanneer men b.v. den positieven knop in het ei door een in elkander gedraaid stukje bladtin vervangt — volgen, stemt met zulk eene voorstelling in. Quer *%) heeft aangetoond dat de donkere dwarsstre- pen ook dan worden waargenomen, wanneer er slechts eene enkele ontlading van RHUMKORFF's inductie-toestel door het ei passeert; mijne proef bewijst hetzelfde. De verandering in kleur, die men aan het positieve licht bij tusschengevoegde streng opmerkt, zou men kun- nen omvatten door te zeggen, dat de electrische ontla- ding, bij grooteren weêrstand in den keten of vertraagden overgang, langere, dat is langzamere, undulaties in den licht-aether wekt. Wilde men voor het oogenblik verder gaan, en zulks als eene algemeene waarheid opstellen, dan ging men al ligt verdwalen op een terrein, waar men alle zekerheid mist. De beteekenis en de eigenlijke natuur van de werking der onderscheidene dampen bij de vorming der beschreven lagen ligt nog geheel in het duister ; misschien zal eene nadere overweging van hunne onderscheidene natuur en van een hieruit geboren verschil in geleidend vermogen ons in dezen verder brengen. In dezen zin hoop ik het onderzoek van dit licht met behulp van den toestel van RHUMKORFF binnen kort weder op te vatten. Deventer 19 Febr. 1856. *) Comptes Rendus T. XXXV ps 950. Ge VAN DEEL IV. — STUK 2. AE p Hr ; Î ‘bladz. ring der Afdeeling Wis- en Natuurkundige We- k ehouden 24 November 1855 . ....... 143. gadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige We- Se EEE 29 December dE ER CREEL, egrafie. Door âj Bosscna Er ke een ete eID, RE B Lacosre, An door F. BE Prien oes UZ Ov Over de betrekkingen welke er bestaan tusschen de coëfficienten Ai eener Ì hoogere magts-v u in z, en die van hare afgeleide d 5 REN en JET er dag ENC 2087 gen verdeelde zicht in dte electrische ei. Door DER WirLicen . Eee vre AEN eh. 2807 GEDRUKT HIJ W.J. KRÓBER. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. eee MT AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1856. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. GEHOUDEN DEN 23sten FEBRUARIJ 1856. Dn dann Tegenwoordig, de Heeren:s. vAN GEUNS, 3.G. S. VAN BREDA, W. VROLIK, A. H. VAN DER BOON MESCH, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, W. H. DE VRIESE, J. VANDER HOEVEN, F. DOZY, J. A.C. OUDEMANS, P. HARTING, C.H.D. BUYS BALLOT, G. A. VAN KERKWIJK, F. A. W. MIQUEL, G. SIMONS, R. LOBATTO,R. VAN EES, F. J. STAMKART, J. P. DELPRAT, C. J. MATTHES, A. A. SEBASTIAN, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, F. C‚ DONDERS, en van de Let- kerkndige Afdeeling H. J. KOENEN en Le J, F. JANSSEN. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 26sten Januarij jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vast- gesteld. Gelezen brieven van de H.H. VAN DER KUN, STORM BUY- SING en G. J. MULDER, strekkende ter verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. Aangenomen voor berigt. Gelezen brieven ten geleide van Boekgeschenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Graven- hage 24 Januarij 1856, N°. 283, 6e Afd); 2°. van den VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DLEL IV. 19 (288 ) Minister van Binvpenlandsche Zaken ('s Gravenhage 2 Fe- « bruarij 1856, N°. 171, 5e Afd); 32. van den Heer 3. r. BODEL NYENHUIS, Secretaris der Maatschappij van Neder- landsche Letterkunde (Leiden 30 Jan. 1856); 4°. van den Heer HANKeL, Seeretaris der Furstl. Jablonowskischen Ge- sellschaft te Leipzig (Leipzig 17 Januarij 1856); 5°. van den Heer Mm. LORENTE, Secretaris der Aeal “Academia de Ciencias de Madrid (Madrid 31 December 1854); 6°. van den Heer c. LEEMANS (Leiden 19 Februarij 1856). Wordt besloten tot plaatsing der Boekgeschenken in de Bibliotheek, en tot schriftelijke dankzegging. Gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen Boek- geschenken: 1% van den Heer 3. T. BODEL NYENHUIS, Se- eretaris der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Leiden 5 Febr. 1856); 2°. van den Heer san- CEROFTE, Secrétaire Archiviste de la Societé du Muséum d’ Historie Naturelle de Strasbourg (Strasbourg 10 Novem- bre 1855); 89. van den Heer sour 5. BENNETT, Secretaris der Linnean Society (London S Dee. 1855); 40. van den Heer miekcox, Secretaris der Trustees of the State Library of New-York (Albany 30 Jan. 1856; 5°. van den Heer J. E‚ KOWALEWSKI, Rector van de Université impériale de Kazan (Kazan 29/17 Januarij 1856). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt dat de door de H.H. pierens pre HAAN, LOBATTO, BOSSCHA en DOzY ingezonden Verhandelingen aangenomen zijn door de Commissie van redactie der Ver- slagen en Mededeelingen. Gelezen brief van den Heer v. s. M. VAN DER WILLIGEN (Deventer 19 Febr. 1856), ten geleide van een voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden betoog Over hot (289 ) in lagen verdeelde licht in het Electrisch Ei — Het wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. De Secretaris berigt, met daarbij gevoegde brieven (Am- sterdam 7 Febr. j.l., Helder 16 Febr. j.l.) Tabellen ont- vangen te hebben van geschiede Waarnemingen, welke door hem der Commissie over de daling van den bodem werden ter hand gesteld, Gelezen brief van den Heer N. GOETMAEKERS (Brussel 12 Februarij), in de hoofdzaak het aanbod bevattende om een Fransch. Handschrift van HUYGENS aan de Akademie ter uitgave te zenden. — Wordt na beraadslaging besloten, dat de Secretaris der Afdeeling den Heer GORTMAEKERS zal uitnoodigen om het El idchrift haar toe te zenden, opdat zij oordeele, of er iets in voorkomt, dat niet in de Opera van HUYGENS wordt aangetroffen, en zij daarna beslisse of het door haar zal worden uitgegeven. De Heer w. vroLik leest in eigen naam en in dien van den Heer VAN BREDA verslag voor op de door den Heer 5. VAN DER HOEVEN aangeboden Bijdragen tot de ontleed- kundige kennis aangaande Nautilus Pompilius, vooral met be- trekking tot het mannelijk dier. — De Vergadering vereenigt zich met de eonclusiën van dit verslag, strekkende tot het opnemen dezer Bijdragen in de Verhandelingen der Akademie. De Heer ouDeMANs legt eene door de Leidsche Hooge- school bekroonde Verzameling over van Waarnemingen op veranderlijke sterren, in de jaren 1854 en 1855 volbragt door den Heer re. VAN per VEN. Hij biedt ze der Akade- mie ter uitgave aan, hetzij als aanhangsel op zijne in de jongste vergadering ter tafel gebragte Verhandeling, hetzij als een afzonderlijk stuk. — Zij wordt in handen gesteld van de H.H. STAMKART en VAN REES, met beleefd verzoek om, 19* ( 290 ) omtrent het opnemen daarvan in de Werken der Akademie, de Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en rand in hare eerstvolgende gewone vergadering. De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK spreekt ter vervul- ling zijner spreekbeurt Over het maahsel en de verrigtin- gen van het Verlengd Ruggemerg. — Im eene korte voor- afspraak doet hij de belangrijkheid van dit gewigtig deel uitkomen, als eene soort van middelpunt des levens (noeud vital), waaruit menigvuldige verrigtingen als worden be- heerscht, zoo zelfs dat eene geringe verwonding er van, bij voorbeeld met eenen ingestoken naald, voldoende is om mensch of dier te dooden. Deze groote beteekenis des verlengden mergs blijkt ook uit zijn maaksel, zeer onder- scheiden van dat des ruggemergs, en veel moeijelijker te ontvouwen. Het ruggemerg heeft een centraal kanaal, rondom hetwelk de aschgraauwe zelfstandigheid onder den vorm van vier horens is afgezet, waarvan de voorste die- nen voor beweging, de achterste voor reflexwerking, ter- wijl de achterste witte strengen de gevoeldraden schijnen te bevatten, welke naar boven gaan. In het verlengd merg gaat dit kanaal maar achteren en opent zich in de vierde hersenholligheid. De beide voorste aschgraauwe horens vol- gen deze achteruitgaande beweging, en, terwijl de achter- strengen en horens zich ter zijde slaan, komen de voorste, tot beweging dienende, op den bodem te liggen van de vierde hersenholte, en plaatsen zich de deelen voor gevoel- en voor reflexwerking eenigzins zij- en voorwaarts. Naast de middellijn nu liggen de kernen voor beweegzenuwen boven elkander, namelijk onder en naast die van den hy- poglossus de kernen van den x. accessorius WILLISII, iets of wat hooger die van de zevende en zesde, nog hooger die van vierde en derde hersenzenuwparen. Het verlengd merg wordt tevens dikker en breeder, hetgeen aantoont dat er vele deelen bijkomen, in de eerste plaats de koordswijze (291 ) ligehamen (c. c. restiformia). Ten onregte heeft men deze voor verlengsels van het ruggemerg gehouden. Zij komen, gelijk sriLvrne aantoonde, uit de kleine hersenen en dalen naar het ruggemerg af‚ om zich hier geheel in een nieuw stelsel van dwarse draden op te lossen, welke eene ver- binding tusschen de regter- en linkerzijde teweeg brengen, waarvan de herhaling niet in het ruggemerg voorkomt. Voorts komen er bij de olijfvormige ligchamen (c. c. oliva- ria), twee zonderlinge en hoogst belangrijke ligchamen, welke aan het ruggemerg ten volle ontbreken. Eindelijk zijn er in het verlengd merg meerdere groepen van gan- gliëncellen, waaruit gevoelszenuwen, zooals de vagus, de glossopharyngeus en trigeminus ontspringen, en waarin ook de achterste of gevoelsstrengen uitloopen. Er is van deze groepen gangliëncellen voor gevoel geen spoor in het rugge- merg. Het verlengd merg is namelijk het orgaan van ge- voel. Vooral zijn er gewigtig in de dwarse draden, waar- door alles wat links werkt, ook regts wordt medegedeeld. Ten gevolge dezer inrigting heeft er in het verlengd merg eene bilaterale werking plaats, die aan het ruggemerg niet eigen is, en met de bilaterale verrigtingen van slikking, spraak, stem, en zelfs ademhaling ten naauwste te za- menhangt. Na deze beschouwing van het verlengd merg in zijn geheel, rigt de Spreker de aandacht meer bepaaldelijk. op de structuur der corpora olivaria. Zij bestaan uit eene als het ware zaamgeplooide capsula van aschgraauwe zelf- standigheid, welke aan de achterzijde ‘open is, en die eene groote menigte gangliëncellen bevat. De zervi hypoglossi gaan door de corpora olivaria heen. Beide olijfvormige ligehamen zijn door eene groote menigte dwarse vezels zoo- danig verbonden, dat men veronderstellen moet, dat de wer- king van het eene ligehaam een grooten invloed heeft op het andere. Door meer nuauwkeurig onderzoek bleek het den Spreker, dat van elk corpus olivare een gansche (292 ) bundel vezels ontspringt, welke naar de kern van den hy- poglossus overgaan. Hij brengt dit merkwaardig feit in verband met de bijzonderheid, dat bij den mensch de cor- pora olwvaria oneindig grooter en meer zamengesteld zijn dan bij de zoogdieren. Bij sommigen, zooals bij den Zeehond, schijnen zij bijna geheel te ontbreken, en bij de vogels en alle lagere gewervelden komen zij in het geheel niet voor. Het hieruit afgeleid vermoeden, dat de meerdere grootte dezer ligehamen bij den mensch in verband zoude staan met de meerdere bewegelijkheid der tong, vooral met de gearticuleerde stem of spraak, werd bevestigd door de lijkopening van een idiotisch, doofstom meisje van onge- veer 23 jaren, dat, hoewel niet suf, echter nimmer het articuleren van woorden had kunnen leeren, hoezeer ook zij in het Doofstommen Instituut te Groningen twee jaren vertoefd had. Het eene corpus olivare is bij haar zeer klein, en de plaats van het andere wordt vervangen door eene holte, van overlangse vezelen voorzien. Spreker ver- gelijkt deze waarneming met twee dergelijke, door cru- veiLuIeR geboekt, waarin ook verhinderde articulatie en spraak met moeijelijke slikking en eindelijk belemmerde ademhaling vermeld worden. In het eene geval was het eene corpus olivare gedegenereerd, Path. Anat. Livr. 82, pag. 22, Tab. IL, Fig. 4; in het andere waren beide corp. olivaria verhard, Livr. 35, pag. 2. Wegens den invloed op de slikking, zijn de corpora olivaria ook bij de zoog- dieren aanwezig. Hiertoe worden bilaterale reflexwerkingen gevorderd, bedwongen door de hierboven genoemde dwarse draden. Om deze gemakkelijker te maken, hangen bilate- raal te zamen de olijfvormige ligchamen en de kernen voor den aeccessorius WILLISIT en voor den vagus, maar niet ge- heel de kernen voor den Aypoglossus, waardoor wij ook de tong eenzijdig kunnen bewegen; maar bij zamengestelde be- wegingen, als bij articulatie van woorden en bij slikking, sehijnt de bilaterale werking der corpora olivaria gevorderd (293 ) te worden, als hulpgangliën. Het gemis van c. c. olivaria bij vogels en bij lagere dieren, verklaart zich uit de bij hen zoo geheel anders gevormde keelholte, en uit minder zaamgestelde spierwerking bij slikking. — Ten slotte past de Spreker de aldus verkregen kennis toe op hetgeen men bij ziekte ziet geschieden. Bij zie- kelijk lijden toch van het verlengd merg, doen al de verschijnsels zich bilateraal voor. Dit wordt toegelicht door hetgeen men in de lijken van epileptici ziet geschie- den, waarna Spreker, vooral zoo zij bij den aanval op de tong beten, de vaten van het verlengd merg verdikt en verwijd vond, bijzonder in de corpora olivaria en in de kern, zoowel als in de geheele baan van den nervus hypoglos- sus. Spreker licht een en ander toe door eene tabel van afmetingen en door afbeeldingen. Den invloed dezer vaat- verwijding brengt de Spreker in verband met de voorstel- ling, dat de gangliëncellen vergelijkbaar zijn met galvani- sche batterijen of liever met electrische flesschen. Worden zij overladen, dan ontlasten zij zich in de spierzenuwen, en stuipen zijn het gevolg. Zijn nu door herhaalde aan- vallen en hierbij plaats hebbende congestie, de vaten van het verlengd merg eindelijk organisch verwijd, dan schijnt de ziekte onherstelbaar geworden te zijn, want dan wordt er meer slagaderlijk bloed naar deze gangliëncellen geleid, waardoor zij worden overprikkeld, zoodat zij zich nu in eenen epileptischen aanval ontladen. In het begin dezer ziekte brengt dus de overprikkelde toestand van het verlengde rug- gemerg bij de aanvallen congestie teweeg, die, eindelijk ha- bituëel wordende, nu blijvende oorzaak wordt van steeds terugkeerende aanvallen en onherstelbaarheid der ziekte. Uit een en ander leidt de Spreker de groote beteekenis af van het verlengd merg, waarover hij later eene voltooide Verhandeling aan de Akademie hoopt aan te bieden. — Wierna ontstaat eene korte wetenschappelijke wisseling (294 ) van gedachten tusschen de H.H. DONDERS, SCHROEDER VAN DER KOLK en VOORHELM SCHNEEVOOGT, waarin op de proef- nemingen van BROWN SEQUARD, op de verwarring van re- flexwerking met uitdrukking van pijn, op het onstandvas- tig voorkomen van suiker in de urine van epileptici en op de resultaten der vivi-sectiën wordt gewezen. De Voorzitter zegt dat aan de orde van behandeling is het Verslag van de H.H. prLPRAT, J. VAN DER HOEVEN, HARTING en _W. VROLIK op de schriftelijke aanvrage van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 12 Dec. 1855, Lett. B‚ 5e Afd.), om voorlichting wegens het voortzetten en het voltooijen der werkzaamheden van de Hoofdeommissie voor het Geologisch onderzoek van Neder- land enz. Naar aanleiding van $ 9 Reglement van Orde, verlangt de Voorzitter, dat de Vergadering zich verklare over de vraag, of genoemd Verslag in deze gewone of in eene dadelijk na haar te houden buitengewone vergadering zal worden gelezen en in beraadslaging gebragt. De Heer w. VROLIK meent, dat de behandeling in eene buitengewone vergadering wenschelijk is. De Heer VAN BREDA verlangt de behandeling in het openbaar. \ De Heer 5. VAN DER HOEVEN was aanvankelijk van mee- ning, het gevoelen van den Heer vroLik te ondersteunen ; maar na van den Heer VAN BREDA een tegenovergesteld ver- langen gehoord te hebben, acht hij eene behandeling in de gewone vergadering meer wenschelijk, en dit te meer, omdat daaromtrent bij de Commissie der Akademie geene gevestigde opinie bestaat. — Wordt alsnu met eenparige stemmen tot de behandeling in het openbaar besloten. De Heer perprar leest het door de Commissie volgende gesteld Verslag voor, als ook het door haar voor te dragen Ontwerp-antwoord aan den Minister van Binnenl. Zaken. VERSLAG. „In de gewone vergadering der Natuurkundige Afdeeling van den 27sten September 1855, werd ons de last opge- dragen, haar voor te lichten, omtrent de vraag door den Minister van Binnenlandsche Zaken tot haar gerigt, be- treffende de meest geschikte wijze, waarop het aangevan- gen, doch thans gestaakte geologisch onderzoek van den Nederlandschen bodem kan worden voortgezet en voltooid, of het meest nuttig gebruik van hetgeen daardoor reeds verkregen is, kan worden verzekerd. Terwijl wij de eer hebben ons thans van dezen last: te kwijten, meenen wij ons ontslagen te mogen achten van het geven van een omstandig. geschiedkundig overzigt der voorloopige handelingen, die ten slotte geleid hebben tot het opdragen van dit onderzoek aan eene commissie, be- staande uit de H.H. 5. G. S. VAN BREDA, F. A.W. MIQUEL en W. C. H. STARING, van welke commissie de eerstge- noemde voorzitter was, terwijl de laatste met het lidmaat- schap het ambt van secretaris in zich vereenigde. Deze handelingen toch zijn uitvoerig vermeld in de Verslagen der Landhuishoudkundige Congressen, en bovendien heeft de commissie zelve daarvan een beknopt overzigt gege- ven in de Inleiding, geplaatst voor het 1e Deel der door haar uitgegeven Verhandelingen. Wij herinneren derhalve slechts, dat de wenschelijkheid van eene naauwkeurige geologische beschrijving en kaart van onzen vaderlandschen bodem het eerst openlijk werd uitgesproken op het Landhuishoudkundig congres, gehou- den te Zwolle, den 11den en 12den Junij 1846, door den voorzitter Mr. B. w. A. E. SLOET TOT OLDHUIS, en dat, naar aanleiding van een verslag, opgemaakt door eene tot ( 296 ) dat doel uit de leden van het congres benoemde commis- sie, in het volgende jaar aan de Regering een adres werd aangeboden door de H.H. 5. 6. s. VAN BREDA, A. H. VAN DER BOON MESCH, C. H, STARING en L. ALI COHEN, waarin de hulp der Regering tot volvoering van dit werk werd ingeroepen. In Februarij 1848 werd dientengevolge door de Rege- ring de voorlichting gevraagd der 1ste Klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, en in de maand April daar- aanvolgende, werd, na het aanhooren der rapporten van de H.H, G, G. C. REINWARDT, A. BRANTS en PF. A. W. MI- QuEL, over het adres van de H.H. vAN pBrepa c.s. beslo- ten, dat aan den Minister zoude worden geschreven: „dat „de Klasse de vervaardiging eener dergelijke kaart wen- „schelijk acht, zoowel uit een wetenschappelijk oogpunt, „als uit dat der staathuishoudkunde; dat het teekenen de- „zer kaart evenwel slechts plaats kan hebben ten gevolge „van een opzettelijk, kostbaar en moeijelijk onderzoek, „hetwelk aan een bepaald personeel dient opgedragen te „worden ; dat, voor dat dit benoemd en de gelden ter „ajner bezoldiging en tot dekking der te maken onkos- „ten aangewezen worden, het wenschelijk zal zijn, het oor- „spronkelijke plan der H.H. vAN BREDA c.s. meer van vnabij te kennen; weshalve de Klasse aan den Minister vin bedenking zal geven, om de inzenders van het adres „uit te noodigen tot het leveren van een dergelijk behoor- „lijk omschreven plan van onderzoek en van zamenstel- „ling der daaruit te maken geologische kaart.” Wij maken met voordacht hier gewag van het advies, hetwelk toen in deze zaak werd uitgebragt door het lig- chaam, waarvan de Natuurkundige Afdeeling der Konink- lijke Akademie zich als de voortzetting mag beschouwen ; omdat daaruit blijkt, dat de Klasse het dadelijk als‚van overwegend belang heeft beschouwd, dat, voor en aleer (297 ) de Regering overging tot het toestaan van de tot het be- doelde onderzoek benoodigde gelden, het plan met de ver- eischte uitvoerigheid wierd ‘beraamd en uiteengezet, vol- gens hetwelk dit onderzoek en de vervaardiging der kaart zouden behooren te worden verrigt. De Iste Klasse is echter nimmer in de gelegenheid ge- steld geworden een dusdanig plan in overweging te nemen. Gelijk genoeg bekend is, werd eenigen tijd later het lig- chaam, waarvan zij een deel nitmaakte, opgeheven, en hoe- wel voor de 1ste Klasse, door besluit van Z. M. van 27 October 1851, eene Akademie van Wetenschappen in de plaats was getreden, werd deze verder: over dit onderwerp miet geraadpleegd, maar werd weinige maanden later, na- melijk bij besluit van 14 Maart 1852, de op bovenge- zegde wijze zamengestelde’ commissie voor de geologische beschrijving en kaart van Nederland in het leven ge- roepen. Van dat tijdstip af, tot op den 23sten Julij des voor- leden jaars toe, heeft deze commissie zich onledig gehou- den met de volvoering der aan haaf opgedragen ‘taak en zij heeft zelve in drie Verslagen, die door den druk open- baar zijn gemaakt, berigt gegeven van hare werkzaamhe- den tot October 1854; terwijl bovendien in de twee Dee- len van de door haar uitgegeven Verhandelingen reeds eenige vruchten der nasporingen, zoowel van de geheele cominissie als van twee harer leden en van sommigen ha- rer correspondenten zijn nederlegd. Bindelijk werd door haar ten openlijke nutte verkrijg gbaar gesteld een werkje, getiteld: De Geologie van Nederland, bevattende eenen ca- talogus der voorwerpen, door haar uit alle oorden des lands bijeengebragt, volgens wetenschappelijke orde ge- rangschikt en bewaard in een der lokalen van het pavil- joen Welgelegen, te Haarlem. Uwe Commissie zoude meenen zich op een verkeerd ge- (298 ) bied te begeven, indien zij in eene beoordeeling trad van eenige dezer uitgegeven geschriften. Zij zijn U allen be- kend, en de taak, die ons is opgedragen, kan alleen ten doel hebben eenig licht te verspreiden over datgene wat geacht kan worden van minder algemeene bekendheid te zijn. Ten einde ons daarvan te kwijten op eene wijze, beantwoordende zoowel aan het hooge gewigt der zaak als aan het in ons gestelde vertrouwen, hebben wij geene moeite ontzien, om ons al dat licht te verschaffen, het- welk konde strekken om een eenigermate juist denkbeeld te verkrijgen zoowel van den tegenwoordigen staat van het onderzoek als van de ingewikkelde omstandigheden, die eindelijk geleid hebben tot ontbinding der commissie, nadat een verschil was ontstaan tusschen den secretaris en de beide overige leden der commissie, en de Regering vruchteloos had beproefd dat verschil te vereffenen, door aan de commissie de H.H. a. simons en D. LuBacu toe te voegen. Wij zouden de perken van een verslag geheel te bui- ten gaan, wanneer wij met de vereischte breedvoerigheid den aard van dit verschil voor U uiteen wilden zetten. Het betreft niet een enkel maar vele punten, en, bij zoo uiteenloopende zienswijzen, was eene zamenwerking voort- aan onmogelijk geworden. Doch, al onthouden wij ons ook van eene beschouwing en beoordeeling dier verschil- lende zienswijzen, zoo mogen wij de opmerking niet ver- zwijgen, dat, naar ons bescheiden oordeel, in de wijze waarop de commissie was zamengesteld en waarop zij van den aanvang af is werkzaam geweest, reeds de kiem besloten lag der latere oneenigheid. Wij rekenen ons te eer ver- pligt daarop uwe aandacht en die der Regering te vesti- gen, omdat, indien, gelijk wij hopen en vertrouwen, het geologisch onderzoek van den Nederlandschen bodem mogt worden voortgezet, eene klip vermeden worde, waarop, ge- lijk de treurige ondervinding geleerd heeft, anders de beste (299 ) pogingen kunnen schipbreuk lijden. Wij bedoelen hier- mede het opdragen van dit onderzoek aan eene commissie, derhalve aan meer dan een persoon, die allen gezamen- lijk voor de rigtige volvoering der opgedragen taak ver- antwoordelijk zijn. Er behoort slechts weinig ervaring in menschelijke zaken toe, om te weten; dat zulk eene gemeen- schappelijke werkzaamheid, vooral indien zij van lange duur is, zelden de gewenschte vruchten draagt, en men mag deze wel het allerminst verwachten, indien zulk eene eommissie zoodanig is zamengesteld en ingerigt, dat aan één der leden nagenoeg al de eigenlijke werkzaamheden zijn opgedragen, terwijl de overigen daarvan slechts een betrekkelijk klein gedeelte voor hunne rekening nemen, en verders eene soort van toezigt uitoefenen, dat zelden welkom kan zijn aan dengene, die al zijnen tijd aan de volvoering van de gemeenschappelijk ondernomen taak be- steedt, daarin steeds leeft en zich beweegt, en ten slotte, hetzij dan teregt of ten omregte, ligtelijk tot de meening komt, dat zijne inzigten juister en beter moeten zijn dan die zijner medeleden, welke slechts van tijd tot tijd daar- aan hunne aandacht wijden. Bij eenen arbeid als deze behoort de verantwoorde- lijkheid onverdeeld op eenen enkelen persoon te rusten. Hij moge in zich niet al de kundigheden vereenigen, die men verspreid, bij drie of meerder personen aan- treft; maar hij zal daarentegen, mits ijverig, en berekend voor «zijne taak zijnde, een eenmaal goed gevormd plan met meer zekerheid en vastheid ten uitvoer brengen, het onderzoek met meer zorgvuldigheid en naauwkeurig- heid verrigten, dan wanneer een gedeelte van den last der verantwoordelijkheid ook op de schouders van ande- ren drukt; en, waar zijne kennis, — gelijk het bij geolo- gische nasporingen zoo ligt het geval is, — te kort schiet, daar zal hij minder aarzelen de hulp in te roepen van (300 ) andere beoefenaars van bijzondere vakken der natuurwe- tenschap, dan eene commissie, die, naar gelang zij talrijker is, geacht kan worden ook meerdere vakken van weten- schap te vertegenwoordigen. Hier komt nog de bijzondere aard van het practisch geologisch onderzoek bij, dat lig- chamelijke hoedanigheden vereischt, welke niet ieder bezit, en die derhalve ook bezwaarlijk vereenigd zullen worden aangetroffen ín al de leden eener commissie, al bezit elk hunner ook eene groote mate van wetenschappelijke kennis. De voorbeelden, ons door andere landen gegeven, kun- nen ten bewijze strekken, dat men elders de zaak aldus heeft ingezien. Steeds ís daar van Regeringswege slechts een enkel persoon met de geologische opneming belast geworden: in Bngeland pe ra geene, voor een groot deel der Vereenigde Staten pure oweN, in België pumonr, in Frankrijk purRESNOY voor de eene, ELIE DE BEAUMONT voor de andere helft, met dien verstande, dat beiden geheel on- afhankelijk werkzaam waren en eerst later eene aaneen- sluiting der beide helften te zamen bewerkstelligden. Het spreekt van zelf dat ieder dezer door de Regerin- gen aangestelde personen, al naar gelang van den omvang der taak, een grooter of kleiner getal van helpers of onderbeambten tot zijne beschikking had, die hem bij zijn onderzoek ondersteunden; maar de verantwoordelijkheid rustte geheel alleen op hem. Het zal niet noodig zijn de nuttige strekking van zulk eenen maatregel nader aan te toonen, en wij vertrouwen dat de gegeven wenk, bij eene eventueele voortzetting van het geologisch onderzoek in Nederland, zal worden ter harte genomen. Ten einde nu ons door eigen oogen te overtuigen van het standpunt, waartoe dit onderzoek door de zorg der thans ontbonden commissie geraakt is, hebben wij ons naar Haarlem begeven en aldaar de bijeengebragte verzameling van geologische voorwerpen in oogenschouw genomen. ( 301 ) Voorts hebben wij al de schrifturen, kaarten en tec- keningen, in het archief der commissie berustende, bij elk onzer in het bijzonder doen rondgaan, ten einde elk in staat zoude zijn zich door een aandachtig en zooveel mo- gelijk grondig onderzoek, van den waren stand der zaak te overtuigen. De uitkomst van dit onderzoek is het volgende. De verzameling van geologische voorwerpen, thans uit meer dan 8000 nommers bestaande, mag inderdaad rijk heeten, zoowel door het aantal als door de belangrijkheid van vele specimina. Zij zijn door de zorg van den secretaris der commissie gerangschikt en ten deele bestemd. De catalogus is tot aan den laatsten tijd toe bijgehouden. De bodembestanddeelen uit alle oorden van Nederland en de fossilen uit de verschillende formatiën, dien bodem zamen- stellende, zijn in deze verzameling vertegenwoordigd. Dat de commissie in staat is geweest om in eenen betrekkelijk _ korten tijd, eene zoo rijke verzameling bijeen te brengen, heeft zij, behalve aan hare eigene pogingen, ook te dan- ken aan de ijverige ondersteuning van sommige besturen, alsmede van onderscheiden bijzondere personen, zoowel onder hare correspondenten als daar buiten, die reeds aan- wezige verzamelingen van grooteren of kleineren omvang, aan de commissie, op haar verzoek, tijdelijk ter harer be- schikking hebben gesteld of wel daaraan geheel hebben af- gestaan. Onder de slechts tijdelijk ter beschikking ge- stelde voorwerpen zijn er echter vele hoogst belangrijke, die bij eene geologische beschrijving van Nederland slechts noode gemist kunnen worden, en. het zoude voorzeker ten hoogste te betreuren zijn, indien van de gunstige omstan- digheid, dat zich thans zooveel op ééne plaats vereenigd bevindt, hetgeen later verspreid zal geraken, niet al dat gebruik wierd gemaakt, wat de wetenschap vordert. Onder de vele schrifturen hebben sommige meer be- ( 302 ) paaldelijk onze aandacht getrokken, als daar zijn : een uit- voerig plan van bewerking of liever van voleindiging van de geologische kaart en van de daarbij behoorende be- schrijving, eerst in den laatsten tijd door den secretaris ontworpen; verders eene groote menigte van aanteekeningen van denzelfden, op zijne togten door onderscheidene pro- vinciën van het land gemaakt, of uittreksels uit verschil- lende boekwerken, alles moetende dienen tot bouwstoffen voor eene toekomstige beschrijving, maar waarvan, gelijk van zelf spreekt, alleen hij, die ze bijeen bragt en in dien doolhof den weg weet, het daarmede bedoelde nut kan trekken. Tot op eene zekere hoogte geldt hetzelfde van de door de H.H. LAURENT en VAN RIEMSDIJK op hunne togten door Limburg gemaakte aanteekeningen, mede in het archief voorhanden; doch vermits deze, hoewel nog steeds frag- mentarisch, uitvoeriger eu in meer geleidelijke orde bijeen gebragt zijn, bevatten zij gewigtige bouwstoffen voor de geologie dezer provincie, welke ook voor elk ander, die later dit onderzoek mogt voortzetten, van zeer veel nut kunnen zijn. Verder is ons uit de aanwezige kaarten gebleken, dat van de provinciën Groningen, Friesland, Drenthe, Noord- Holland, en grootendeels ook Zuid-Holland, reeds de afge- werkte geologische schetskaarten aanwezig zijn. Bindelijk vermelden wij nog een aantal door den secre- taris ontworpen schetsen van in het een of ander opzigt belangrijke bijzonderheden, welke schetsen blijkbaar be- stemd waren om in de beschrijving, vermoedelijk als af- beeldingen in den tekst, te worden ingelascht, doch waar- onder er zich geene bevinden, die geheel afgewerkt zijn, zoodat ook van deze door niemand anders dan door den teeke- naar zelven, partij kan worden getrokken. Uit een en ander blijkt derhalve dat, hoewel door de commissie, en wel inzonderheid door de onvermoeide werk- ( 303 ) zaamheid van haren secretaris, zeer veel is bijeengebragt, dat strekken kan, om de geologische gesteldheid van onzen bodem nader te doen kennen, geen enkel gedeelte van de taak, welke zij op zich nam, tot dien staat van rijpheid is gebragt, dat anderen, tot dusver aan hare bemoeijingen vreemd, deze verder kunnen afwerken, zonder alvorens vele schreden op het reeds door haar afgelegde pad terug te gaan. Wel is waar zijn wijf provinciën, derhalve onge- veer «de helft van geheel Nederland, reeds in kaart ge- bragt; maar eene enkele kaart beteekent weinig, wanneer de uitvoerige beschrijving des bodems daaraan ontbreekt, en deze kan, uit de voorhanden schriftelijke bescheiden, onmogelijk worden opgemaakt. Ziedaar in korte trekken den stand der zaak. Uwe Commissie. heeft, ma dezen te hebben leeren kennen, be- raadslaagd over hetgeen zij aan de Akademie en door hare tusschenkomst aan den Minister behoorde voor te stellen als den besten en zekersten.weg om uit dezen nete- ligen toestand te geraken. Mogt de uitkomst harer be- raadslagingen niet in alle opzigten bevredigend zijn, zoo gelooft zij toch den weg gebaand te hebben, om eene meer bevredigende uitkomst te erlangen. ‘Ten “einde zooveel mogelijk noodelooze en tijdroovende diseussiën te voorkomen, zal het gepast zijn kortelijk stil te staan bij de verschillende. middelen, die, als van zelve ons voor den geest moesten komen en van,de redenen, welke ons gevoerd hebben tot hunne verwerping, om daaruit dan ten slotte een bepaald en naar ons inzien gepast voorstel aan de Akademie-af te leiden. Bij onze overwegingen daaromtrent hebben wij ons de vraag voorgelegd, of het welligt pligtmatig zoude wezen der Regering den raad te geven, om zich geene verdere opofferingen te getroosten voor het geologisch onderzoek van Nederland, maar om veeleer de overblijvende. gelden VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 20 ( 304 ) ten bate der schatkist te besparen. Na herhaalde en ern- stige beraadslaging, is echter het geven van dergelijken raad ons minder wenschelijk voorgekomen. De geologische commissie toch heeft, door het openstellen harer verzame- ling, door het drukken van den catalogus daarvan en vooral. door het uitgeven en wijd en zijd verspreiden harer Verhandelingen, aan hare werkzaamheden eene openbaar- heid gegeven, die het voegzaam maakt voor de eer van het Land, dat tot het onvoorwaardelijk staken der werk- zaamheden eerst dan worde besloten, als-alle middelen tot voortzetting uitgeput, en alle kansen tot geregelde vol- tooijing verdwenen zijn. Om tot dergelijke uitkomst te geraken, hebben wij in de eerste plaats de vraag te beantwoorden: of de redenen, welke geleid hebben tot ontbinding der commissie, van dien aard zijn, dat men wanhopen moet haar weder tot vereeniging te brengen, zoodat zij voort zoude kunnen gaan met afwerking der thans afgebroken taak. Het doet ons leed, onze treurige overtuiging te moeten verkondigen, dat aan zulk eene vereeniging niet te denken valt, en dat men derhalve volstrekt genoodzaakt is naar andere middelen om te zien. In de tweede plaats verdient de vraag overweging: of men aan den Minister den raad zal geven, in plaats der thans ontbonden commissie, eene nieuwe te benoemen, hetzij geheel uit andere personen bestaande, of waarin de oude commissie door een of meer harer leden vertegen- woordigd zoude kunnen worden. Het spreekt van zelf, dat dit laatste in dit geval verkieslijk zoude wezen. Doch, na hetgeen wij straks reeds gezegd hebben aangaande het minder wenschelijke, dat zulk eene taak weder aan de gemeenschappelijke werkzaamheid eener commissie worde opgedragen, zal het niet noodig zijn de redenen nader te ontvouwen, waarom wij gemeend hebben elk dergelijk plan te moeten verwerpen. (305 ) In de derde plaats komt in aanmerking: om den Mi- mister voor te stellen de geologische opneming van ons land, toe te vertrouwen aan een enkel, daartoe bepaaldelijk door de Akademie aangewezen persoon, die geneigd en geschikt. zoude wezen zich. met die gewigtige taak te be- lasten. Wij aarzelen niet te verklaren, dat, indien ons hier te lande een zoodanig, daartoe ten volle bevoegd per- soon bekend ware, wij hem gaarne zouden noemen en op hem wijzen als den man, die in staat is in dit oogenblik aan het, Vaderland en aan de Wetenschap eene gewigtige dienst te. bewijzen. Maar wij aarzelen evenmin te ver- klaren, dat wij zulk eenen man niet kennen. Men versta ons echter niet verkeerd. Br zijn hier te lande onder- scheiden wetenschappelijke mannen, die gelukkige beoefe- naars zijn van. sommige gedeelten der geologie, mannen, die, als zoodanig, schatbare bijdragen ook voor de kennis van onzen bodem hebben geleverd; maar, voor zoo ver wij weten, is er onder hen niemand, die zich de beoefening der geologie in haren wijden omvang, — binnen welke zoo vele en velerlei takken van wetenschap begrepen zijn — aldus tot uitsluitende levenstaak heeft gesteld, en die zoo veel overtuigende bewijzen. heeft: geleverd van aan theore- tische kennis genoegzame praktische ervaring te paren, dat wij der Akademie zouden vermogen aan te raden, hem zonder schroom als haren candidaat tot afwerking der taak voor te dragen. Zal men dan, in de vierde plaats, in overweging nemen het, plan, om het geologisch onderzoek van Nederland op te dragen aan eenen buitenlander? De wetenschap is cos- mopolitisch, en waar Nederlanders te kort schieten, daar kan alleen eene te ver gedreven zucht, om onze nationale eer te handhaven en onze zwakke zijden te bedekken, er toe bren- gen de diensten van uitstekende vreemdelingen te versmaden. Maar het zijn geheel andere redenen, die ons zulk een plan, 20* (306 ) indien het in ernst mogt geopperd worden, zouden doen afkeuren. Nederland is, ook uit een geologisch-oogpunt, een geheel eigen land. De vreemdeling, hoe voortreffelijk ook zijne geologische kennis mogt wezen, hoeveel praktische ervaring hij ook elders mogt hebben opgedaan, zoude zich hier op een terrein bevinden, welks naauwkeurig onderzoek geheel andere handelwijzen en hulpmiddelen vordert dan die, welke. hij tot daartoe gebezigd heeft. Het grootste ge- deelte van ons vaderland is, gelijk ieder weet, eene delta- vorming. Nu is tot hiertoe nog geene enkele delta ergens ter wereld aan een grondig onderzoek onderworpen, en juist uit dit oogpunt is de nadere geologische kennis van onzen bodem van zulk een groot gewigt, niet enkel voor ons Ne- derlanders, maar voor de geologisclie wetenschap inhet al- gemeen. Het zegt echter weinig enkel de oppervlakte van die delta te kennen, te weten «dat hier diluvium, elders alluvium, ginds veen enz. gelegen is, maar waar het inzon- derheid op aan komt, is de betrekkelijke ligging der ver- schillende lagen te kennen, te weten hoe de eene de andere bedekt, omdat men alleen, door dit naauwkeurig in alle zijne bijzonderheden. te weten, besluiten kan tot de wijze, waarop onze delta door het van de rotsen elders afgevoerde gruis gevormd is. Zulk eene kennis is in andere landen, waar de bodem van meer rotsige geaardheid is, gemakkelijk te verkrijgen, omdat hetzij de natuur, hetzij menschelijke ar- beid aldaar op vele punten de elkander bedekkende lagen heeft bloot gelegd, zoodat de geoloog hier en daar de door- sneden ontmoet, die hem van zelf de zamenstelling des bodems doen kennen. Hier te lande is het geheel anders. Verreweg het grootste gedeelte van ons land vormt eene uitgebreide vlakte, op. sommige punten zelfs beneden het zeevlak gelegen; slechts boringen, en wel diepe en daardoor kostbare en veel tijd vorderende boringen, kunnen ons het gemis van natuurlijke of door kunst gemaakte doorsneden ( 307 ) vergoeden. … Onzes, inziens zijn zulke boringen, op vele doel- ieffend uitgekozen punten verrigt, van een. zoo overwegend belang voor de naauwkeurige kennis. onzer deltavorming, dat wij, — dit, zij in het voorbijgaan gezegd, — ons leed- wezen ‚niet ‘onfveinzen kunnen over de spaarzaamheid, in dit opzigt door de geologische commissie aan den, dag ge- legd. … Doch, behalve. het, verschil. in de methode van onderzoek, welke het noodzakelijk, gevolg isvan het verschil. in den geheelen” aard van „het terrein, is er-nog eene andere en voorname reden, die elken. buitenlander, hoe. groot. zijne verdiensten als, geoloog ook overigens. zijn mogten, min- der geschikt maakt om eene geologische ‘beschrijving en kaart van onzen vaderlandschen bodem te. maken. Elk weet, dat. die„bodem. in den loop. der. eeuwen, hoewel nog binnen het tijdperk waartoe de „geschiedenis reikt, me- nigvuldige. veranderingen heeft ondergaan. De „kennis dier veranderingen, vooral, van. ‚diegene, „welke. door de natuur zelve, zijn. teweeg. gebragt, is van het hoogste gewigt uit een geologisch, en meer. bepaaldelijk uit, een geogenetisch oogpunt; en eene naauwkeurige vermelding van al de bij- zonderheden dienaangaande, welke hier-of daar geboekt zijn, of uit„ongedrukte. oorkonden en andere bescheiden mogten blijken, mag- niet ontbreken in een werk, waarin men regt heeft, miet alleen „de. beschrijving van «het thans bestaande, maar ook wel gegronde beschouwingen over de wijze, hoe dit aldus geworden is, te verwachten. Zulk eene kennis nu kunnen wij bij eenen buitenlander niet in gelijke mate ver- onderstellen als bij eenen landgenoot, en het is vooral daar- om, dat uwe Commissie van „oordeel is, dat de geologische opneming en beschrijving ‘van „Noord-Nederland slechts door eenen Nederlander geschieden ‘kan. Wij gebruikten met opzet de benaming „/Noord-Neder- land,” omdat wij inderdaad van meening zijn, dat de Zui- ( 308 ) delijke provincie van ons Vaderland, het als het ware in België ingrijpende Limburg, in eenen geologischen zin, daaronder miet noodzakelijk begrepen behoeft te worden. Het terrein is daar van eenen geheel anderen aard dan in eene der overige provinciën en meer overeenkomstig met de aangrenzende Belgische en Pruissische streken. Wij zou- den derhalve er geenerlei bezwaar in zien, om het onderzoek van deze provincie op te dragen aan eenen geoloog, die, door vroegere nasporingen in die omstreken, bewezen heeft ten volle voor die taak berekend te zijn. Wij hebben hier het oog op den Heer pumont, Hoogleeraar te Luik, die eenen te regt hberoemden naam heeft verworven door de vervaardiging van de uitmuntende geologische kaart van Belgie. Wij zijn in het zekere onderrigt, dat door dezen ook reeds eene geologische kaart van Limburg ontworpen is, en mogt die kaart, wat de bijzonderheden aangaat, ook nog niet zoo volledig zijn, dat zij als geheel afgewerkt tc beschouwen is, dan zouden de talrijke en naauwkeurige aan- teekeningen, door de HH. vaN Riemspijk en LAURENT, op hunne-togten door Limburg gemaakt, hem in staat stel- len, het ontbrekende voor een goed deel aan te vullen; iets dat te gereeder zoude kunnen geschieden, dewijl de Heer LAURENT zelf een oud-leerling van den Heer pumonT en derhalve ten volle vertrouwd is met de door dezen in toepas- sing gebragte onderzoekings-methoden en gebezigde nomen- clatuur. Wij meenden van deze in de gegeven omstandigheden gewigtige hulpbron hier gewag te moeten maken, zonder dat wij woor het oogenblik -nog daaruit eene aanleiding ontleenen om aan de Akademie een bepaald voorstel te doen, daar welligt later zich eene meer gepaste gelegenheid zal aanbieden, om op dit onderwerp, zoo noodig, terug te komen. De strekking toch van dit geheele Verslag is geene andere dan die eener voorloopige handeling, waardoor andere en, (309 ) naar wij hopen, meer doeltreffende handelingen kunnen wor- den voorbereid. Wij zijn namelijk, na rijp beraad, tot de overtuiging ge- komen, dat er voor de Akademie slechts één weg overschiet, dien zij kan inslaan, zonder gevaar te loopen van zich te mengen en partij te trekken in eenen strijd, ontstaan tus- schen de leden der geologische commissie en haren secre- taris, een weg daarenboven, die het vooruitzigt opent, dat te eeniger tijd de belangrijke door de commissie reeds ver- zamelde bouwstoffen, zullen kunnen worden aangewend tot het doel, waartoe zij werden zamengebragt. Ons voorstel derhalve is, dat door de Akademie aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenl. Zaken, in overweging worde gegeven, om de geheele verzameling en het geheele archief der voormalige geologische commissie voorloopig in stand te houden en, zoo noodig, aan de bewaring der Aka- demie toe te vertrouwen, waarbij dan ook die besturen en bijzondere personen, welke tijdelijk voorwerpen voor de verzameling hebben afgestaan, zouden behooren uitgenoodigd te worden, om deze nog gedurende eenigen tijd daarin te laten berusten. Is door zulk eenen voorloopigen maatregel voor het in stand blijven van het reeds bijeengebragte gezorgd, dan mee- nen wij, dat de Akademie met vertrouwen mag vooruitzien, dat die schat niet ongebruikt zal blijven liggen. Integen- deel, wij meenen, dat er dan, hetzij onder hare leden, hetzij daar buiten, wel de zoodamigen zullen gevonden worden, die aan haar een behoorlijk gemotiveerd plan zullen voordragen, waarin de wijze, waarop de afgebroken taak weder kan wor- den opgevat en voortgezet, en de voorwaarden waaronder dit kan geschieden, naar eisch zijn uiteengezet. Zulk een plan zal de Akademie ongetwijfeld gaarne bereid zijn te onderzoeken, ten einde er de al of niet aannemelijkheid van te beoordeelen. ( 310 ) Ten einde te voorzien mm de voor zulk eene voortzetting benoodigde gelden, stellen wij U in de tweede plaats voor, Zijne Exec. den Minister te verzoeken, om de van de vroe- ger toegestane gelden thans nog overgebleven som van {18000 nog gedurende eenigen tijd beschikbaar te houden, om tot gezegd doel te worden aangewend, zoodra eenig daartoe strekkend voorstel door de Afdeeling zal zijn goed- gekeurd. Het zal ten slotte wel onnoodig wezen hier bij te voe- gen, dat door het aannemen dezer voorstellen en het nader voordragen van hen aan de Regering, de Afdeeling geenszins verklaart de nalatenschap der geologische commissie te aan- vaarden, maar zich alleen, zoo noodig, tot bewaring der voorwerpen en eventueel tot beoordeeling der aan de Re- gering ingezonden voorstellen tot afwerking bereid noemt.” Amsterdam, 23 Febr. 1856. (Was get.) _J. P. DELPRAT. J. VAN DER HOEVEN. P. HARTING. W. VROLIK. (311 ) ONTWERP-ANTWOORD AAN DEN “MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN. „De natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, had de eer, onder dag- teekening van den 12den September jl. Litt. B, 5e Afd, de kennisgeving te ontvangen, dat, na de ontbinding van de geologische commissie en ingevolge verdere bepalingen van het Koninklijk Besluit van den 23sten Julij jl, de archieven en andere voorwerpen, door de hoofdcommissie bijeengebragt of aan haar toevertrouwd, overgegeven zijn aan eenen Commissaris, door Uwe Excellentie aangewezen, en dat alsnu door U zoodanige voorstellen behooren te wor- den gedaan, als Gij, Hoog Edel Gestrenge Heer, noodig zult achten, ten einde het voortzetten en het voltooijen van het onderzoek, door de hoofdeommissie aangevangen, of het meest nuttig gebruik van hetgeen door het gehouden onder- zoek reeds is verkregen, te verzekeren. Uwe Excellentie verlangt daaromtrent de voorlichting der afdeeling, onder bijvoeging der finantiële grenzen, binnen welke deze voor- stellen bepaald dienen te blijven. De Afdeeling stelde in hare gewone vergadering van 29 September 1855 Uwen brief in handen harer medeleden DELPRAT, J. VAN DER HOEVEN, HARTING En W. VROLIK, met verzoek om haar omtrent deze geheele zaak voor te willen lichten en-van ontwerp-antwoord te dienen. Gelijk U, Hoog Edel Gestrenge Heer, bekend is, trad genoemde commissie met U in briefwisseling, en werd haar door U en op uwen last door den Heer Commissaris des Konings in de provincie Noord-Holland de gelegenheid (312 ) gegeven tot het meest volledig onderzoek van al de voor- werpen, handschriften, teekeningen enz, de verzegelde nala- tenschap der ontbonden geologische commissie uitmakende. De door de Afdeeling benoemde Commissie hield zich met dit onderzoek bezig en vertrouwt zulks met ernst en zorg gedaan te hebben. In de buitengewone vergadering vale dere testes. bragt zij daarover verslag uit, met welks conclusie de Afdeeling zich wereenigde. Zij heeft de eer het hiernevens in afschrift over te leggen. Als slotsom harer beraadslaging over genoemd verslag onderwerpt de Afdeeling de volgende voorstellen aan het verlicht oordeel Uwer Excellentie: ha 1°. dat de geheele verzameling van geologische voor- werpen eu desgelijks het archief der geologische commissie, met alle daarbij behoorende schrifturen, kaarten, boeken, teekeningen enz., voorloopig in stand en bijeen worden ge- houden, waartoe, zoo zulks noodig mogt worden geoordeeld, ter bewaring kon worden aangewezen de achterbovenzaal van het Trippenhuis, met de aangrenzende vertrekken, vroe- ger voor een schilders-atelier ingerigt, en nu buiten ge- bruik, hoewel onder het beheer zijnde van den raad van bestuur van ’sRijks Museum, mits de kosten der inrigting, welke niet zeer groot kunnen zijn, door de Regering wor- den gedragen; 2°. dat daartoe de besturen en bijzondere personen, die tijdelijk voorwerpen aan genoemde verzameling hebben af- gestaan, uitgenoodigd worden, deze daarin nog gedurende eenigen tijd te laten berusten; 38° dat de f 18,000, volgens het schrijven Uwer Execel- lentie nog overblijvende van de toegestane som van f50,000, voorloopig beschikbaar worden gehouden; 4°. dat van een en ander opentlijke bekendmaking ge- schiede, met uitnoodiging aan diegenen, welke zich met de verdere afwerking van de taak der geologische commissie (313 ) zouden willen belasten, om, onder nader vast te stellen waar- borgen en voorzorgen, kennis te nemen van al hetgeen bij- eengebragt werd, en een plan tot afwerking aan Uwe Ex- cellentie te onderwerpen. Opdat deze bekendmaking meer volledig zij, zal er vermoedelijk geen bezwaar bij Uwe Excellentie bestaan tegen het opentlijk uitgeven van nevens- gaand Verslag in de Verslagen en Mededeelingen der Aka- demie. Het zal onnoodig zijn omtrent dit laatste punt, zoo Uwe Excellentie zich daarmede mogt vereenigen, be- reidvaardigheid tot voorlichting en beoordeeling van de zijde der Afdeeling te openbaren. Wenschelijk echter zal het wezen, dat Uwe Excellentie dadelijk gelieve te bepalen, welke bestemming behoort gegeven te worden aan de hand- schriften, teekeningen enz, welke de Commissie der Afdeeling, bij drie onderscheiden gelegenheden, van den Heer Commis- saris des Konings in de provincie Noord-Holland overnam, en welke als nu in het Archief der Akademie zijn neder- gezet. Dit Ontwerp-antwoord den 23sten Februarij 1856 door ons ingediend.” (Was get) _J. P. DELPRAT. J. VAN DER HOEVEN. P. HARTING. W. VROLIK. De beraadslaging daarover wordt door den Voorzitter geopend, waarop de Heer VAN BREDA voorstelt, dat de Af- deeling besluite het Verslag met het Ontwerp-antwoord op het Bareau der Akademie ter inzage neder te leggen, en de beraadslaging en beslissing daarover te verdagen tot de eerstkomende gewone vergadering. Bij de verdere ontwik- keling van dit Voorstel, treedt hij in eenige aanvankelijke (314 ) beschouwing van het geschiedkundig overzigt, door de Akademische Commissie gegeven. De Voorzitter doet den Heer vaN BREDA opmerken, dat het bespreken van den inhoud van het Rapport niet aan de orde is. De Heer migveL erlangt hef woord, ten einde, naar hij hoopt, den Heer vAN BREDA te overtuigen, dat eene afdoe- ning der zaak heden meer wenschelijk is, zonder onnoo- digen terugslag op de geschiedenis der geologische Com- missie. Hij zegt dat in deze de meest vriendschappelijke overeenstemming bestond gedurende meer dan drie jaren, tot op het oogenblik, waarin Spreker den wensch heeft uitgedrukt, dat hare werkzaamheden. zoodanig zouden wor- den geregeld, dat zij binnen den wettig bepaalden tijd konden afloopen. Van dat uur af ontstond de tweespalt. In het Rapport der Commissie van de Akademie, ontmoet de Heer mroueL eenige dwalingen, welke ongetwijfeld ge- heel ter goeder trouw zijn. Hij verzet zich tegen het denkbeeld, dat de taak, welke aan de geologische Commis- sie werd toevertrouwd, aan een enkel persoon behoort te worden opgedragen, en licht zijne meening toe door eenen terugslag op hetgeen in Ongeland en in Frankrijk geschiedt. De ondervinding, daaromtrent in België opgedaan, met het oog ook op Limburg, acht hij ongelukkig. De bewerking van eenen zoo grooten schat van bouwstoffen, als door de geologische Commissie werd bijeengebragt, kan niet door één persoon geschieden. Hij kan zich zeer goed vereeni- gen met het voorstel, dat de geheele verzameling, nu nog grootstendeels onbewerkt liggende, naar het gebouw der Akademie worde overgebragt; maar verlangt, dat deze zich dan ook verbinde, om voor de goede bewerking zorg te dragen, en daartoe later voorstellen aan de Regering ter beraadslaging brenge. De Voorzitter doet den Spreker opmerken, dat, zoo hij (315 ) aldus verder voortga, hij de Vergadering in het volle eener beraadslaging brengt, waarvan de verdaging door een der Leden is voorgesteld. Hij stelt daartoe der Vergadering voor, dat zij-zich eerst omtrent dit. voorstel verklare. De Heer 5. VAN DER HOEVEN wil echter vooraf de Com- missie verdedigen tegen de beschuldiging van den Heer MIQVEL, alsof zij eene min juiste geschiedkundige beschouwing gaf. Naar zijbe overtuiging heeft de Commissie met groote naauwgezetheid de bronnen geraadpleegd, ter harer beschikking gesteld,en-daaruitonpartijdig en omzigtig haar besluit afgeleid. De Heer VAN DER BOON MEsCH verlangt, vóór de stem- ming over het voorstel van den Heer VAN BREDA, te weten, of behalve het ter griffie te leggen Verslag en Ontwerp- antwoord aan den Minister, ook voor de Leden der Af- deeling al de overige bronnen toegankelijk zullen zijn, waaruit zij licht zullen’ kunnen putten tot vestiging van hun oordeel over deze zaak. De Voorzitter antwoordt hierop, dat hij niet inziet, hoe tegen het nemen van’ inzage der bedoelde stukken door de Leden der Afdeeling bezwaar kan bestaan; waarna de Se- eretaris dit punt breeder toelicht, en aanvoert, dat op dezen oogenblik schier het geheele archief der geologische Com- missie in het gebouw der. Akademie bewaard wordt, dat het aan de Afdeeling en niet uitsluitend aan eene Com- missie van haar werd toevertrouwd, en dat het derhalve elk Lid der Afdeeling moet vrijstaan, daarvan inzage te nemen. Hij stelt zich daartoe gaarne ter beschikking, mits onder die waarborgen, welke de voorzigtigheid en zijne ver- antwoordelijkheid eischen. De Heer VAN DER BOON MESCH verklaart zich hiermede volkomen bevredigd. Wordt alsnu in stemming gebragt het Voorstel van den Heer VAN BREDA, dat met negentien stemmen voor, en drie stemmen tegen wordt aangenomen, ( 316 ) De Heer mArTING stelt voor, dat, ter betere kennisne- ming ook door de Leden nu niet ter vergadering tegen- woordig, het Rapport en het Ontwerp-antwoord aan den Minister gedrukt en aan de Leden der Afdeeling rondge- deeld mogen worden. De Heer mioveL keurt dit Voorstel goed, mits er dan ook worden bijgevoegd de door hem gesproken woorden. De Heer 5. VAN DER HOEVEN betreurt daarin op nieuw eene beschuldiging te zien der Commissie, waarvan hij de handelwijze verdedigt. Zij heeft zich van een geschiedkun- dig overzigt der handelingen van de geologische Commissie onthouden. Br kan dus geen spraak zijn van partijdigheid in eene geschiedenis, welke niet gegeven is. De Secretaris zegt, dat er geene de minste bedenking kan zijn tegen het drukken van beide genoemde stukken, ter voorlichting der lieden, maar dat hij zich met kracht moet verzetten tegen het opnemen daarbij van een enkel woord der beraadslaging. Deze heeft slechts de waarde der geschiedenis gekregen, zoodra zij geiijkt is door de goedkeuring en vaststelling der Vergadering. Vóór dien: tijd mag zij van de zijde van den Secretaris geene open- baarmaking ondervinden. Wordt alsnu tot het drukken in den door den Secre- taris voorgestelden zin besloten. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de verga dering wordt gesloten. (317 ) OVERZIGT DER IN DE MAAND FEBRUARIJ 1856 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. Verhandelingen, uitgegeven door TeyLER’s Tweede Genoot- schap. 26ste Stuk, 5e gedeelte. Haarlem 1855. 4°. Bevattende: Een antwoord op de vraag omtrent de Munten onzer voormalige Her- togen, Graven, Heeren en Steden. Werken van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschap- pen. Archief. Vroegere en latere Mededeelingen voorna- melijk in betrekking tot Zeeland. 1. Middelburg 1856. 8°, Werken uitgegeven door de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart, Mr. B. w. A. E. SLOET TOT oLDHUIS. Het Zwolsche Diep en de verbete- tering van deszelfs vaarwater. Zwolle 1856. 8°. Werken, uitgegeven door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Aanmoediging van den. Tuinbouw. Tuinbouw. Flora van Nederland en zijne Overzeesche Be- zittingen. Deel III, Afl. 2. Leiden 1856. 8°. Nederlandsch Kruidkundig Archief. Deel III, Stuk 4. Deel IV, Stuk 1. Leiden 1855—1856. S°. Inhoud, Deel III, 4: J. E. TEYSMANN En S. BINNENDIJK, Plantae novae horti Bogoriensis in insula Java. C. M‚ VAN DER SANDE LACOSTE. Novae species hepaticarum ex insula Java. F. A. W- MIQUEL. Voorloopig berigt over eene nieuwe Wolffia. Deel IV, Stuk 1. J. C. HASSKARL. Kritische onderzoekingen van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. (318 ) Kros, Over de vegetatie van het Eiland Ameland. WIRTGEN. Herbarium von Kritischen Pflanzen. F. pozy. Plagiochila Sandei aliaeque novae species Hepaticarum ex insula Java. Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren om- vang. Nieuwe Serie. Tweede Jaargang. (Januarij-stuk, 1856). Gorinchem 1856. 8°, Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. Zesde Jaar- gang. Januarij. Amsterdam 1856. S°, W. VROLIK. Levensschets van ABRAHAM DES AMORIE VAN DER HOEVEN. 4, L. J. F. JANSSEN. Hilversumsche Oudheden. Eene Bijdrage tot de Ontwikkelingsgeschiedenis der vroegste Buropesche volken. Arnhem 1856. 8°, W. 6. BRILL. Kritische Aanmerkingen over de Fransche Spraakkunst. Stuk 1. 8°. J. A, ALBERDINGK THIJM. Pen Schoolmeester van het jaar C19.19.XC. Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. Zesde Jaargang. 1855. November. Arnhem. 8°, De Dichtwerken van giLperDijk, 1e Afl. Haarlem 1856. S°. Algemeene Konst- en Letterbode. N°. 6—9. FRANKRIJK, J. B. GREENE. Fouilles executées a Thèbes dans l'année 1855, textes hiéroglyphiques et documents inédits. Paris 1855. fol. Comptes rendus des Séances de l'Académie des Seiences. Rom Xl Neer 25.026, 2de, 44. Table: CHASLES. Principe de correspondance entre deux objets variables, qui peut être d'un grand usage en géometrie. SEDILLOT. Observation de mutité et d'aphonie complète, datant de (319 ) douze années, rapidement guéries par l'application de l'eélectrieité d'induction. CH. BONAPARTE. Note sur les Oiseaux des iles Marquises, et particu- lièrement sur le nouveau genre Serresius. VINCENT. Sur la Théorie de la Gamme et des Accords. Bror. Opinion sur les Observatoires météorologiques permanents que Yon propose d'établir en divers points de l'Algérie. CHASLEs. Note sur les Courbes de troisième ordre, concernant les points d'intersection de ces courbes entre elles ou par des lignes d'un ordre inférieur. LE VERRIER en présentant un travail fait à l'observatoire impérial par LIAIS, sur la Tempête de la Mer Noire de 1854, en donne de vive voix les développements. LEON DUFOUR. Note sur l'absence, dans le Nemoptera Lusitanica, d'un système nerveux appréciable. VINCENT. Sur la Théorie de la Gamme et des Accords. ST. HILAIRE, Sur une nouvelle espèce du genre Equus dont deux indi- vidus existent aujourd’hui à la Ménagerie du Museum. CH. BONAPARTE. Remarques à l'occasion de cette communication. ST. HILAIRE. Réponse aux remarques de M. le Prince CH. BONAPARTE. VALENCIENNES. Sur les Oeufs à plusieurs jaunes contenus dans la même _coque. _BABINET. Détermination de la Latitude par les azimuts extrêmes de deux étoiles circompolaires. BURDIN. Sur le calcul des Effets des Machines. ENGELAND. Transactions of the Linnean Society of A Vol, XXT. Part 4. London 1855. 4°. Contents: J. MIERS. Observations on the Structure of the Seed and Peculiar Form of the Embryo in the Clusiaceae. F. F. ALLEMAO, Extract from a Memoir on the Origin and Develop- ment of Vessels in Monocotyledonous and Dicotyledonous Plants. P. H. GOSSE. Description of Peachia hastata, a new genus and species of the Class Zoophyta, with observations on the Family Actiniadae. TH. BELL. Horae Carcinologicae, or Notices of Crustacea. Proceedings of the Linnean Society of London. 1854— 1855. N°. 59—56. 80. Adress, read at the anniversary meeting of the Linnean Society of London. 1855. S°. List of the Linnean Society of Tsondon. 1855. 80. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 21 ( 320 ) R‚ LEPSIUS. Standard Alphabet for reducing unwritten lan- guages and foreign graphie systems to a uniform ortho- graphy in Buropean letters. London 1855. 8°. DUITSCHLAND. Lersius. Denkmäler aus Aegypten und Aecthiopien. Berlin in plano. Abth. TI, Blatt. 69— 72. „ HI, „ 248—285. „ VI, ” l— 69. Titel von Band VIII. Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie der Wissen- schaften. Mathematisch-Naturwissenschaftliehe Classe. Band XVI. Heft 2. XVII. 1—3. Wien 1855. 8°. Inhalt XVI. 2: FITzINGER Bericht über Herrn Vincenz Maria Gredler’s Mollusken- Fauna von Tirol. nrAsIwerz. Ueber die Zusammensetzung des Ursons. rrirscu. Resultate der im Jahre 1854 in Wien und an einigen anderen Orten des Oesterreichischen Kaiserstaates angestellten Vegetations- beobachtungen. rürer. Beobachtungen über das Leitungsvermögen des menschlichen Rückenmarkes. rerers. Die Nerineen des oberen Jura in Oesterreïch. ZEPHAROVIOH. Jaulingit, ein neues fossiles Harz aus der Jauling nächst St. Veit a. d. Triesting in Nieder-Oesterreich. weprL. Helminthologische Notizen. Zur Ovologie und Embryologie der Helminthen. Haver. Ueber neue Verbindungen des Chlorcadmiums mit basischen Chlormetallen. rick. Ueber die Sicherheit barometrischer Höhenmessungen. SCHÖNBICHLER. Die Complanation des Schiefen Kegels durch Vermit- telung der Integrale | P Sin.?p (l—k Sin.2py”* und IE P Cos, 2no (l—k Cos. ?o)" und Auflösung dieser Integrale in trigonometrische durch einen stäten logarithmischen Cal- cul berechenbare Factoren. srur. Veber die Ablagerungen des Neogen (Miveen und Plioceen), (321 ) Diluvium und Alluvium im Gebiete der nordöstlichen Alpen und ihrer Umgebung. OELTZEN. Bigene Bewegungen von Fixsternen, abgeleitet aus der Verglei- chung der Histoire céleste mit den Argelander’schen nördlichen Zonen. Inhalt XVII. 1: E. v. vErTBOW. Nachträchlige Mittheilung bezüchlich der in den Sit- zungen vom 18 Jänner und 22 März d. J. vorgelegten Arbeiten des Herrn Dr. C. Hornstein über die Bahn der Calliope. GRUNERT. Ueber eine geometrische Aufgabe, mit besonderer Rücksicht auf die Bestimmung der Stillstandspunkte oder Stationen der um die Sonne sich bewegenden Weltkörper. Ueber eine astronomische Aufgabe. SCHAFARIK. Ueber die Cyanverbindungen des Plarins. KNER. Ichthyologische Beiträge. K. M. DIESING. Beschreibungen und Abbildungen von 19 Arten Tremadoten. BYRTL. Ueber die accessorischen Kiemenorganen, und den Darmecanal der Clupeaceen. HECKEL. Neue Beiträge zur Kenntniss der fossilen Fische Oesterreichs. ROCHLEDER. Chemische Notizen. ZANTEDESCHI. Nuovo Elettroscopio per le due elettricità d’influenza. WEDL. Ueber das Herz von Meénopon pallidum. Inhalt XVII. 2: HAIDINGER. Vereinfachte Methode der graphischen Winkelmessungen kleiner Krystalle. Die Formen des Kalichloradmiates. SCHIEFFERDECKER. Bericht über die vom Vereine für Wissenschaftli- chen Heilkunde in Königsberg in Preussen angestellter Beobachtungen über den Ozongehalt der atmosphärischen Luft und sein Verhältniss zu den herrschenden Krankheiten. WALTENHOFEN, Entwurf einer Construction der Luftpompe. FITZINGER. Bericht an die Kaiserl. Akademie der Wissenschaften über die von dem Herrn Consulatsverweser Th. V. Heuglin für die Kai- serl. Menagerie zu Schönbrunn mitgebrachten lebenden Thiere. FENzL. Bericht über J. Lorenz’s Abhandlung: Die Stratonomie von Aegragopila Sauter. ZANTEDESCHI. Ricerche sulla contemporaneità del passaggio delle op- poste correntí elettriche in un filo metallico. gouÉ. Ueber die Quellen- und Brunnenwässer zu Vöslau und Gainfahrn, MARCUS. Der Antigraph (Gegen oder Verkehrtzeichner). WÖHrER. Analyse der Meteorsteine von Mezö-Madaras in Siebenbürgen. ZEUSCHNER. Ueber die Verbreitung des Löss in den Karpathen zwischen Krakau und Rima-Szombat FITZINGER. Vortrag über eine neue Katzenart (Felis Poliopardus). wepL. Ueber das Nervensystem der Nematoden. KNER. Ueber ein neues Genus aus der Familie der Welse-Siluroidei. 20 ( 322 ) rürck. Beobachtungen über Verminderung der Pulsfrequenz bei neu- ralgischen Anfällen und über den Rhythmus solcher Anfälle. K. R. v. srAUeR, Ueber neue Verbindungen des Chlorcadminms mit basischen Chlormetallen. Inhalt XVII. 3: ZENGER. Ueber die Messung der Strom-Intensität mit der Tangenten- Boussole. HLASIwWETzZ. Ueber Rutinsäure und Quereitrin. Ueber das Phloretin. GLOCKER. Neue Beobachtungen über das Vorkommen des Stilpnomelans. v. LITTROW. Ueber den Zusammenhang von Flecken und Protuberan- zen der Sonne. DIESING. Zwanzig Arten von Cephalocotyleen. FiLiPUzzm Della Parattina. — Analisi del Carbone fossile di Cludinico in Carnia OSNAGHI. Analyse des Mineralwassers zu Galdhof bei Selowitz in Mähren. SCHERFEL. Analyse des Schmökser Mineralwassers. HAIDINGER. Vergleichung von Augit und Amphibol nach den Haupt- zügen ihrer krystallographischen und optischen Eigenschaften. RUSSEGGER. Bericht über das am 30 September 1855 Abends gegen 9 Uhr stattgefundene Erdbeben. v. scHauROTH. Uebersicht der geognostischen Verhältnisse der Gegend von Recoaro im Vicentinischen. CZERMAK. Physiologische Studiën. HORNSTEIN. Opposition der Calliope im Jahre 1856. HÖRNeEs. Ueber einige neue Gastropoden aus den östlichen Alpen. BEIGEL. Ueber Auftreibung und Bersten der Haare, eine eigenthümliche Erkrankung des Haarschaftes. Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie der Wissen- schaften. — Philosophisch- Historische Classe. Band XVI. Heft 2. XVII. 1, 2. Wien 1855. 80. Inhalt XVI. 2: V. KARAJAN. Bericht über die Leistungen der historischen Commission während des akademischen Verwaltungsjahres 1853 auf 54. — Bericht über die Leistungen der Commission zur Heraus- gabe der Acta consiliorum Saeculi XV, während des akademischen Verwaltungsjahres 1853 auf 54. pupik., Ueber die Deutsch-Ordens-Schwestern. ZIMMERMANN. Lessing und Leibnitz (Eine Studie). Beilage. Beiträge zu einem Schlesischen Wörterbuche von K. Weinhold. Inhalt XVII, 1: BLUMBERGER. Bedürfnisse bezüglich der im vaticanischen Archive be- findlichen Handschrift: Autographum regestum literarum apostolica- rum felicis recordationis Joannis papae VII. (323 ) HAMMER-PURGSTALL. Ueber die Eneyklopädie der Araber, Perser und Türken. Ô PFIZMAIER. Die Zeiten des Fürsten Sinen von Lu. erücxk. Die Bisthümer Noricums, besonders das lorchische, zur Zeit der römischen Herrschaft. Inhalt XVII. 2: v. SCHLECHTA-wssEuRD. Bericht über die vom October 1853 bis Sep- tember 1854 zu Konstantinopel erschienenen orientalischen Werke. L. OTTOKAR. Die siebente Kurstimme bei Rudolf's L Köningswahl. ROLLER. Zur magyarischen Btymologie. Oesterreichische Geschichts-quellen. Erste Abth. Seriptores. L Band. Wien 1855. 8°. Zweite Abth. Diplomataria et Acta. VIIL-IX Band. Wien 1855. 8°. Archiv für Kunde oesterreichiser Geschichts-Quellen. XIV Band 2. XV. 1. Wien 1855. S°. Inhalt XIV. 2: TH. SICKEL. Beiträge und Berichtigungen zur Geschichte der Erwerbung Mailands durch Frans Sforza. A. M. BÖHM. Verbandlungen bezüglich des Geschäftsbetriebes auslän- discher Kaufleute in Wien und diesfällige Verordnung Kaiser Maxi- milian’s IT vom 22 Jänner 1515. 9. STOBBE. Summa Curiae Regis. Ein Formelbuch aus der Zeit König Rudolf's TJ und Albrecht'’s I. K. TANGL. Entgegnung auf den Aufsatz des Freiherrn Gottlieb v. An- Kershofen: Ob der Salzburger Erzbischof Gebehard der Gusker- kirche Friesach entzogen, und Erzbischof Thiemo ibr selbes vorent- halten habe? Inhalt XV. 1: FR. FIRNHABER. Petrus de Pulka, Abgesandter der Wiener Universi- tät am Concilium zu Constanz. J. STEPISCHNEG. Georg III. Stobaeus von Palmburg, Furstbischof von Lavant. F. x. Prirz. Beiträge zur Geschichte von Münzbach und Windhaag in Oberösterreich im einstigen Machlandviertel. Sammlung von Actenstücken und Briefen zur Geschichte des Hauses Habsburg in dem Zeitraume von 1473 bis 1576. Erste Abth. Das Zeitalter MAXIMILIAN's I, Aweiter Band. Wien 1855. 90. ( 324 ) Notizenblatt. N°. 13—24. 1855. Jahrbücher der Kaiserlich-Königlichen Geologischen Reichs- anstaltt. Wien 1855. S°. II Jahrg. Ne. 2. April, Mai, Juni. Inhalt: e J. KUDERNATsCH. Beiträge zur geologischen Kenntniss des Banater Gebirgzuges. E. KLESZCZYNSKI. Geognostische Skizze der Umgebung von Pryibram. A. SCHEFCZIK. Ueber die Bewegung schwimmender Krystalle einiger organischen Säuren. K. J. ANDRAE. Bericht über die Ergebnisse geognostischer Forschungen im Gebiete der 14, 18 und 19 Section der General-Quartiermeister- _ stabs-Karte von Steirmark und Illyriën während des Sommers 1854. L. HOHENEGGER, Neuere Erfahrungen aus den Nordkarpathen. E. URBAN. Ueber Basalt in Schlesien. A. HAUCH. Darlegung der Resultate physicalisch-chemischer Untersu- chungen der Mineral-Heilquellen von Szliáes im nördlichen Ungarn. E. PETERS. Ein Vortrag über den Irischen Riesenhirsch. Cervus mega- ceros Hart. H. PRINZINGER. Geologische Notizen aus der Umgebung des Salzberg- werkes zu Hall in Tirol. FR. ROLLE. Ueber einige neue Vorkommen von Foraminiferen, Bryozoen und Ostrakoden in den tertiären Ablagerungen Steirmarks. 3. JoKÉLY. Geognostische Verhältnisse in einem Theile des mitfleren Böhmen. Preisschriften von der Fürstlich Jablonowskischen Gesell- schaft zu Leipzig. 1—IV. Leipzig 1847—53. 80, Inhalt: H. GRASSMANN. Geometrische Analyse. H. B. GEINITZ. Das Quadergebirge oder die Kreideformation in Sachsen. J. ZECH. Astronomische Untersuchungen über die Mondfinsternisse des Almagest. Astronomische Untersuchungen über die wichtigeren Finster- nisse welche von den Schriftstellern des Classischen Altherthums erwähnt werden. Archiv der Mathematik und Physik von 3. A. GRUNERT. XXV. 14, XXVI. 1. Greifswald 1855—56. S°. Inhalt XXV. 1: W. SCHELE. Grundzüge einer neuen Methode der höheren Analysis. (325 ) A. V- BAUMGARTNER. Der Zufall in den Naturwissenschaften. J. H. T. MÜLLER. Ein kleiner Nachtrag zur Lehre von den kubischen Gleichungen. , HU. KAISER. Verschiedene Mathematische Bemerkungen. J. A. GRUNERT. Elementare Darstellung der Lehre von der Quadratur der Hyperbel und der Theorie der Hyperbolischen oder naturlichen Logarithmen. ; J. PH. WOLFERS. Zwei geometrische Aufgaben. ECKHARDT. Ueber den Einfluss des Vordertheils und Hintertheils der Schiffe auf den Widerstand des Wassers. Inhalt XXV. 2: R. HOPPE. Vollständige Bestimmung der Evoluten doppelt gekrümm- ter Linien aus ihrer Evolvente. €. wicke. Ueber das Ikosaeder und Pentagonal dodekaeder. S. SPITZER. Verschiedene Mathematische Bemerkungen. J. A. GRUNERT. Discussion der allgemeinen Gleichung des zweite Grades zwischen zwei veränderlichen Grössen. LEMOCH. Untersuchung des Fehlers, wenn die Ebenen eines Glasspie- gels nicht parallel sind. Untersuchung des Fehlers, weun bei einem Spiegelinstrumente die Spiegel auf dem Limbus nicht senkrecht stehen. A. P. REYER. Ueber die Theilbarkeit der Zahlen durch Sieben und die Verwandlung der Gemeine Brüche in Decimalbrüche. J. A. GRUNERT. Das Sphärische Dreieck, mit seinem Sehnendreiecke verglichen, mit besonderer Rücksicht auf Geodäsie. F. ARNDT. Ueber Convergenz und Stetigkeit der Potenzreiken. GERLING. Ueber die Schätzung des mittleren Fehlers directer Beobach- tungen. Inhalt XXV. 3: W. LEHMANN. Formeln zur Bestimmunog des Maximums und Minimums, durch Interpolation. J. A. GRUNERT. Ueber die Bestimmung der Directrixen, Brennpunkte und Charakteristiken oder Determinanten der Linien des Zweiten Grades in Allgemeinen. ©. F- LINDMAN. De tabulis Trigonometricis. De aequationibus numericis tertii gradus solvendis. J. A. GRUNERT. Ueber eine Krümmungskugel besonderer Art. R. woLF. Gedächtnissrede auf Jacob Bernoulli zur zweiten Säcular- feier seiner Geburt. R. HOPPE. Körperliches Raumpendel bei constanter Rotation, nebst An- wendung auf die Stabilität des Kreisels. MAUR. Ueber die Singularitäten der Flächen. Inhalt XXV. 4: H. SCHEFFLER. Die Bewegungserscheinuugen des Kreisels, des rollenden Rades und der aus gezogenen Gewehren geworfene Geschosse. ( 326 ) J. WEINGARTEN. Klementare Herleitung der Sehwingungsdauer des Ma- thematischen Pendels. R. V. LEUENSTERN. Die Bahn der Quotiente oder Curve aus zwei Brenn- punkten, mit Fabrstrahlen von beständigem Verhältnisse. J. STEGMANN. Ueber die Bestimmung der Drehungswinkel an Messin- strumenten, die mit einem beweglichen Spiegel versehen sind, welcher das Bild einer feststehenden Scale in einem Fernrohr erscheinen lässt. ZERNIKOW. Der Satz vom Parallelogramm der Kräfte, aus den Grund- prinzipien der Statik abgeleitet. J. A. GRUNERT. Das Princip des virtuellen Geschwindigkeiten und die allgemeinen Bedingungsgleichungen der Ruhe und der Bewegung. Neber eine geometrische Aufgabe von der Kugel, mit Rücksicht auf Geodäüsie. Inhalt XXVI. 1: OETTINGER. Beiträge zur Summirung der Reiben. A, UHDE. Ueber Legendre's Beweis einer Fundamentalsatzes der Geo- metrie, J. A. GRUNERT. Allgemeiner Leicht-Elementar zu beweisen der Satz von der Rectification und Quadratur der Curven. Elementare Rectification der Parabel. s. seirzen. Integration der Difterentialgleichung zy® —y — 0. J.F. J. scaMIDT. Beobachtungen von Nordlichtern in den Jahren 1840—52. J. A, GRUNERT, Ueber eine Geometrische Aufgabe, mit be- sonderer Rücksicht auf die Bestimmung der Stilstands- punkte oder Stationen der um die Sonne sich bewegen- den Weltkörper. Greifswald 1855, S°. Ueber eine Astronomische Aufgabe. Greifs- *__wald. 1855. 8°. Heidelberger Jahrbücher der Literatur under Mitwirkung der vier Facultäten. Acht und _vierzigster Jahrgang. Heft 7— 12. Heidelberg 1855. S°. Inhalt Heft 7: CANAVAL, Jahrbuch des Mus. von Kärnthen. ROSSMÄSSLER. Tconographie der Land- und Süsswasser-Mollusken. HOFFMANN. Grundriss der Logik. xKorp. Geschichtsblätter aus der Schweiz. xm. Plurarch. MÖRIKE und Norrer. Theokritos u. s. w HERBST. Terentius. CLESS. Sallustius (827 ) rorn. Tacitus. GerLACH. Die Geschichtss chreiber der Römer. rertz. Wiponis Proverbia etc. Archiv der Gesellschaft für Deutsche Geschichtskunde. NEuGAsT. Libellus majoris Rudolfi I. Historia ord. S. Benedicti et S. Paul. xkocu. Die Kaukasischen Länder und Armeniën. ROYER. Aus der russischen Gefangenschaft. WACHENHUSEN. Ein Besuch im russischen Lager. scuärer. Geschichtstabellen. 5 Aufl. Demosthenes und die Attischen Staatsmänner. SCHUBART. Methodologie der diplomatischen Kritik, srorL. Die ursprüngliche Bedeutung des Ares. NOROFF. Die Atlantis. OLTROGGE. Deutsches Lesebuch II. CREDNER. Bildungsgeschichte der Thüringer Waldes. DECHNER. Geognostische Uebersicht von Arnsberg. QUENSTEDT. Ueber Pterodactylus suevicus etc. GöPPeRT. Tertiäre Flora von Schlossnitz in Schlesien. _HOFFMAN. Handschriftenkataloge öffentlicher Bibliotheken. Inhalt Heft 8: Der Bergwerksfreund. SCHLIEPHAKE. Die Grundlagen des sittlichen Lebens. VICT. LUZARCHE. Adam, drame Anglonormand. LAMENAIS. La divine comédie de Dante. WAGNER. Poett. Tragg. Graecc. Fragmm. II. (Euripidis Fragmm.) RAUCHENSTEIN. Isokrates. ALBERS. Malacographia Madurensis. VICT, V. LERCHENFELD. Theorie der linearen algebraischen Gleichungen. HANEGRÄFF. Méthode pour la résolution générale des Equations. GOSSART. Sténarithmie. kurz. Geschichte der deutschen Literatur. BRANDES. Ausflug nach Schottland. WITTE. Engadin. FROTSCHER. Anonymi Gr. oratio funebris. WESTERMANN. De Epistoll. Scriptt. Graecc. KÜnNER. Anleitung zum Uebersetzen in das Lateinsche. Inhalt Heft 9: SIMON. Ludwi® IV, der Heilige von Thüringen und die H. Elisabeth, WEGELE. Thuringsche Geschichtsquellen. worrF. Vier griechische Briefe Kaiser Friedrich’s II. THIERRY. Erzahlüngen aus den merovingischen Zeiten. SOLDAN. Geschichte des Protestantismus in Frankreich. (328 ) RÖpeR. Der Schweiz. Reformator Zwingli u. s. w. WELLER. Lieder des dreissigjäürigen Krieges. ENNEN. Geschichte von Stadt und Kubrstaat Cölln. v. LEpeBur. Erlebnisse aus den Kriegsjabren v. 1806 u. 1807. peirzke. Geschichte der deutschen Freiheitskriege. SAUPPE. Skizzen aus der Geschichte der Krim. REIMANN. Die Vereinigten Staaten von Nord-Amerika. v. TILLIER. Geschichte der Eidgenossenschaft. ness. G. H. Graf zu Pappenheim. MONE. C. Plini Secundi Nat. Histor. fragmenta palimps. AMARI. Storia dei Musulmani di Sicilia. FORTLAGE. System der Psychologie. STIER und rurive. Poliglottenbibel. rLEuNis. Schulnaturgeschichte. Botanik. sieBELIS. Tirocinium Poeticum. Cornelius Nepos. HOEFER. Nouvelle Biographie Universelle. Inhalt Heft 10: Zeitschrift des historischen Vereins von Niedersachsen. Kirchenportal der Abtei in Petershausen. C. KIRCHNER. Horatii Sermonn. pauLy. Horatius. FORBES. Norwegen und seine Gletscher. rAMÉ. Lecons. cournor. Essai sur les fondements de nos connaissances. Lupwie. Geologische Specialkarte des Grossherzogt. Hessen. sEyrrARTH. Berichtigungen der Zeitrechnung. RIBBECK. Comice. Latt, Reliquiae. 5. BECKER. Herodian. Heliodor. MEINEEE. J. Stobdei Florileg. 5 scHEIBE. Tuysiae Oratt. pinporr. Demosthenis Oratt. gosspacH. Tibullus. pepeRICH. Frontini Opp. krLorz. Ciceronis Opp. weBER. De vino Falerno. HARTMANN. Probe einer Ausgabe von Arrian. Inhalt Heft 11: WADDINGTON. Ramus, sa vie, ses écrits. scumipT. La vie et les travaux de Jean Sturm. weEBER. De vita Aemilii Porti. MAMIANI. Seritti politici. VIOLLET 12: puc. Ancien théatre francois, ( 329 ) ED. FOURNIER. Variétés historiques et litteraires. PH. D'ALCRIPE. La nouvelle fabrique etc. v. BÖNNE. Landeskulturgesetzgebung des preussischen Staats. HEIs und ESCHWEILER. Lehrbuch der Geometrie. BERGMANN. Ueber Heraeus. Ueber die Histor. metallica u. s. w. Erzherz. Maximilian IT und Maria v. Burgund. nHeRTz. Prisciani Institutt. Gramm. NEIGEBAUR. Edicta regg. Longobardd. Regum Longobardd. leges de structoribus. MERZDORF. Karolellus. BAYER. Das Citercienser Stift Alt-Zelle. ANDREE. Escayrac de Lauture, Dass Land der Wüste. NEIGEBAUR. Beschreibung der Moldau und Walachei. Die Moldau-Walachen oder Romanen. WEBER. Dissert. de Agro Falerno. KLAUHOLD. Kurhessisches Rechtsbuch. Inhalt Heft 12: orr. Zeitschrift für Schweizerischen Recht. KOTHING. Rechtsquellen des Kantons Schwyz. : RÜTTIMANN. Zur Geschichte der Zürcherischen Rechtspflege. TEMME. Lehrbuch des schweizerischen Strafrechts. DEDE. Was hat Oesterreich errungen. Sur le Système de Centralisation. Historische Jahrbuch. OLSHAUSEN. Die Vereinigten Staaten von Amerika. DRUGULIN. Wash. Irving Leben Washingtons. GIESEBRECHT. Geschichte der deutschen Kaiserzeit. HISELY. Introduction à Histoire. Histoire du Comté de Gruyère. GROSSE. Fürst Wolfgang von Anhalt. NüssLIN. Der Platonische Phädon. W. M. WYLIE, Fairford Graves. cocuer. La Normandie souterraine. FAURIEL. Dante et les origines de la langue Italienne. FECHNER. Ueber die physikalische und pkilosophische Athomenlehre, GOCKEL. EB. F. Kärcher ein Lebensbild. LEHMANN. Die Scyfried’sche Sammlung von Versteinerungen. Karres. Zur Geschichte der römischer Ritter. HAurz. Die erste Reformirte Gelehrtenschule zu Heidelberg. BEHAGHEL. Drei Schulreden. NicoLar. Fehdewesen im deutschen Mittelalter. V. LANGSDORFF. Anordnung des deutschen Unterrichts. SEIDENNADEL. De Pindaro etc. SCHLEGEL. De Phaedro Platonico. ( 330 ) scnuBEr. Ueber die franzosische Sprache als Lehrgegenstand. recar. Geschichte des Pädagogium’s zu Lörrach. LAMAX. J. Reuchlin. WENzIG. Der neue Rath des Herrn Smill von Pardubic. SCHÖNEMANN. Der Sündenfall und Marienklage. DE LAGARDE. De Geoponicon versione Syriaca. SPANJE. Memorias de la Real Academia de Ciencias de Madrid. Tomo LI, parte 1, 3. Ciencias Naturales. Tomo II, parte 1. Ciencias Exactes. Madrid 1850 —1854, 4’. Indice primera parte: FR. DE LUJAN. Estudios y observaciones geológicas relativas ú terrenos que comprenden parte de la provincia de Badajoz, y de las de Se- villa, Toledo y Ciudad-Real, y cortes geológicos de estos terrenos. J. EZQUERRA DEL BAYO. Ensayo de una Deseripeion general de la estructura geológica del terreno de Espana en la Península. M. DE LA PAZ GRAELLS. Noticias sobre las larvas de las Agapantias. P. MARIA RUBIO. Clasificacion de las aguas minerales de Espana por razon de su temperatura. F. DE LOS RIOS NACEYRO. Catálogo de las aves que frecuentan las in- mediaciones de la ciudad de Santiago y otros puntos de Galicia. Indice tercera parte: P. Y Lopez. Memoria geognóstico-agrícola sobre de la provincia de Asturias, premiada por la Real Academia de Ciencias en concurso publico con arreglo al programa presentado por la misma para el ano de 1853. M. LORENTE. Diseurso en la Sesion pública eelebrada el dia 12 de Marzo de 1854. 5. DURO Y GARCES. Discurso 12 de Marzo 1854, J. EZQUERRA DEL BAYO. lönsayo de una Descripcion general de la estructura geológica del terreno de Espana en la Península. Indice T. IL, p. 1: M. RIOZ Y PEDRAJA. Sobre la importancia filosófica de la Quimíca, etc. M. MONTEVERDE. Sobre el inmenso desarrollo que desde el siglo XVII han reeibido las Matemáticas, etc. A. R. ZARCO DEL VALLE. Sobre las condiciones que la Espaùa reune por su posicion geográfica, etc. J. MARTIN DE LEON. Sobre la aparente sencillez del órganismo vegetal. 5. rou Y cAMPS. Sobre del contrapeso que las ciencias de la natura- leza y senaladamente la química, ejercen con sus pasmosos adelan- tamientos sobre los malos que aflijen á la hánanidad. (331 ) a. TERRERO. Sobra Ia forma mas conveniente de los triángulos geodésicos. Astronomia. — Del tiempo. J. SANCHEZ CERQUERO. Blementos de Cronología ánalética, F. MARRON. Teoría sobre la resolucion general de los problemas alge- bráicos por medio de las series. Resumen de las Actas de la Academia Real de Ciencias de Madrid en el ano academico de 1847 a 1853. Ma- drid 1848. S°. AANGEKOCHT, Catalogus van de Bibliotheek der Vereeniging ter Bevor- dering van de belangen des Boekhandels. Amsterdam 1856. S°. ii BIJDRAGEN TOT DE THEORIE DER BEPAALDE INTEGRALEN. DOOR D. BIEBENS DE HAAN. Ì. OVER HET INTEGREREN EENER BEPAALDE INTEGRAAL, TEN OPZIGTE VAN EENE STANDVASTIGE GROOTHEID, ONDER HET INTEGRAALTEEKEN. Het is bekend, dat men eenige bepaalde integraal R | smar T kan differentiëren ten opzigte van eene standvastige g, en dat hierbij verschillende gevallen kunnen voorkomen, naar- mate R‚r en p(z), of ieder op zich zelve, of meerdere te- gelijk, van die standvastige afhangen. Zijn zij allen functiën van o, waarbij dan p (we) wordt voorgesteld door p(o,x), zoo is de overeenkomstige formule R af nl ER dr ef Se rte de „ do ag do do (e) Is de functie p (x) onafhankelijk van e, dan is en dus — p (0,7) Eri (1) == 0, ( 333 ) Is de grens r —a hier eene standvastige ten opzigte van o, dus Sn = 0, zoo is 0 R df p(z)de dR a TE) ers cr Bae Were ar 3 ie « (e EE (3) Is daarentegen R —b geene functie van o, derhalve dR B 0, zoo geeft de formule (2) Q , d df p(e)de ae ra APT: (4) Zijn eindelijk in (1) de grenzen R=—=b,r==a van o niet afhankelijk, maar bevat p (o,z) de standvastige o, zoo dR d Wordt) 0, es 0, en die vergelijking Bid af» viedde do a TD Deze formulen (2) tot (5), hier uit (1) afgeleid, kunnen ook ieder afzonderlijk worden bewezen, en dan daaruit weder (Ll) worden zamengesteld. Bij dit alles is echter on- dp ‚E 5 Aer dersteld, dat zele. niet oneindig groot worde, voor eo: eenige waarde 7, van ze tusschen de grenzen a en b ge- legen. Is dit wel het geval, zoo wordt jk a d? p(o,z) 5 Lim. òf de (Limò —= 0) (6) 5 We de? ( ) - (6) de correctie, die zoowel aan (1) als aan (5) moet worden toegevoegd, en die miet altijd oneindig groot behoeft te zijn. Wanneer men verder de vergelijking (5) ten opzigte van o integreert, verkrijgt men: pian ef pe taande Vooreerst is hier het eerste lid ik ple,z)da: ten an- a deren blijkt, wanneer men de grenzen b en a gelijk neemt, dat C nul moet zijn. Men stelle nu p d.p(ee) ACD dnsy(osn)=f f(x) det C,: do 0 zoodat de voorgaande vergelijking wordt Í dr |C, + fend == foe fen de Daar hierin, wanneer de grens g — 0 wordt gesteld, we- der C, == 0 wordt, is eindelijk, de leden verwisselende, [vere nas asf fe dte: viseren) de vergelijking, die ons leert eene bepaalde integraal ten opzigte van eene constante te integreren, indien de grenzen der integratie van die standvastige niet afhankelijk zijn; en waarbij nog, wanneer zulks noodig is, als correctie uit (6) volgt p zitd js Í sedo= dim. ò fa aef Ef) zat d==0).(8) 0 0 zy—-d Tot dus verre is alles bekend: maar, zoo verre mij be- wust is, komt de formule voor het integreren, wanneer ook (335 ) de grenzen van de standvastige afhankelijk zijn, — de for- mule die derhalve met (1) zoude overeenstemmen, — ner- gens voor. Die formule te zoeken,en daaruit eenige gevolg- trekkingen af te leiden, is het doel van dit opstel. Begint men weder met het integreren der genoemde ver- gelijking (1) ten opzigte van o, en bedenkt men, dat daar- “door in het eerste lid het differentiëren naar vervalt, zoo is: fre. den fja pe ze EEG +, Fe Dae Daar in het algemeen in dit geval elke F (o,y) van de grootheid p niet alleen, — die hier als onafhankelijk ver- anderlijke wordt beschouwd, — maar ook van y afhangt, die wederom ondersteld is eene functie van g te zijn, en dus hier eene afhankelijk veranderlijke is, — zoo heeft men: dE (9,9) RAS dy de = Plet flel 7 d.F(o, d.F(o,4 waar g(e‚y) — a ea ei ‚fle,y) = on de partiele differentiaalverhoudingen zijn, ten opzigte van e en y afzonderlijk. Dientengevolge is: d.F'(o, Te — ple,z), (wantf(o,z) verdwijnt, daar z niet Pp van o afhangt), en daaruit: F(e‚z) — [ ple, z)do HC. 0 d.F(o,R Nog is Ten ) S = ple, B) + flo, mp) en en daaruit: to no VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. DLEL IV. ( 336 ) ki dR MB) = [vleet f Fem te HC Even zoo verkrijgt men ook: d p ä F (er) = Jovteenderf, ten igderG. Al deze standvastigen zijn natuurlijk dezelfde, daar zij ontspruiten uit de algemeene integratie van de vergelijking, die de volledige differentiaal van F (o, y) voorstelt. Sub- stitueert men al deze uitkomsten in (9), zoo is: R | zelf sie-aacrel =faef venast en bef (e, met f, Hoef, ple) de +el,à de ant Saef ov p(e,7) de — Pp Pp dr dr dr Tael pen) EI he of Lac. Ten einde vooreerst de constante te bepalen, bedenke men, dat voor r — a, R — b, standvastigen, de differentiaal verhoudingen En noodzakelijk wegvallen, zoodat. van ede het tweede lid slechts de eerste term overblijft; maar voor die waarden van ren R is reeds form. (7) bewezen; trekt men deze nu lid voor lid van het overblijvende af‚ zoo behoudt men nog: |ae.e Gl ER — ), (337 ) en dus, daar R—r net nul is, C — 0. Men heeft das ein- delijk, na verplaatsing der termen: p R R p wee p(e,z)de dj def ple,r)de — 0 r r 0 B aef ve meel, E eef, f(e,R Re de we Traef, ende, Zaef,ra.nZte00 Voor het afleiden der (0,4) uit p (e‚ 4). dh Renr weder algemeen door y worden voorgesteld, heeft men het stel vergelijkingen : meo) =fveaer rn — (A) on terwijl de correctie volgens frei (6) hier wordt: tg. ( [ An fe ef. ES 7 End Ti = thin f, zel a. f END En min: 8! A) ed De vergelijking (10) zen hetgeen gezocht werd: men kan dus nu tot de bijzondere gevolgtrekkingen overgaan, even als zulks ten opzigte van de formule (1) plaats had. Vooreerst blijkt, dat uit (10) voor r=—=a,R=—=b de for- mule (7) weder te voorschijn komt, zoo als te verwachten was. Wanneer daarentegen p (o,#) van o onafhankelijk wordt, en dus alleen de grenzen Ren r functiën van « blijven, komt men tot de volgende uitkomsten, voor @ (o,z) hier eenvoudig p (we) schrijvende: 22 (338 ) Pp R R p Í aef p(e)da = f asf ple) do — a r 7 0 p p p p dR dR dR dal mdf Saof Een hd NAE erve AL ) meet Pir p Cn p dr tf reef, vmae feel, tende „(«) Maar nu is ook, als men weder 4 algemeen voor Ren 7 stelt, ä ar d. omf, verdeertmendsafen | DE ) P \ dy d.p(y) dy Bhar vor ef y)_d rf Tan ne aaruit volg ‚Je IJ zo e 5 e dy de Hierop kan men de methode van gedeeltelijk integreren toepassen, daar de grootheid onder het integraalteeken niets d.{e (9)} anders is dan eo. DEP do; zoodat deze integraal wordt: 2) p ? Í fengtae = erwf v w)de. 0 @ 0 Derhalve verder: p p p dy Í dy Í dy Zl 4 ed nd op ly UN Ue e See, e s Ar e fStaef,e ) de, en dit substituêrende, wordt de vergelijking (a): ( 339 ) Port 8 ê dr Leef p(e)de = | vede perma te+ Men kan deze uitkomst in sommige gevallen nog een- voudiger voorstellen door weder gedeeltelijk te integreren: fer? ze -| ev (y). ade ey ry) — Te ew +0 ode gen == [ve = —_ do. Hierdoor wordt vergelijking (18): ‚R R feel ensen zt e dp (R 5 ) Rede + Orve ij p(o)rde—elRo(R) ne EE (14) Indien hier daarenboven 7 — a onafhankelijk van g wordt, is +f,7@ zo| * LE = Ú Jo p(r)r do — agp (a), en dan worden (13) en (14): a ee amef9 aaf, er), de(15) =p vaer mede f, Rop (R)do- Ee (16) (340 ) Wordt daarentegen R==b standvastig, zoo is: rP b jj acf, plejde — „] oat fenn : de, (17) 6 Pa d =| rmarf ele) 4 rede — e p — frr aetrer Weg) terwijl bij de integralen (13) tot (18) geene correctie voorkomt. En hiermede is aan de opgave voldaan, daar als tegen- hangers van de formulen 1, 2, 3, 4, 5 respective gevon- den zijn 10, 18 en 14, 15 en 16, 17 en 18, 7. Daaren- boven is de formule (9) gevonden, die, op zich zelve beschouwd, een nieuw middel aan de hand geeft, om de waarde van bepaalde integralen in sommige gevallen te kunnen vinden. SPgukE) (2) Als toepassing stelle men in (10) wp (g‚#) —= ET dan is volgens (11): p F 5 ed p‚(e)de Eee (oe, ) à zac 7 pile ) ens dep 9) yae Loel en f(e‚y)= ak a ij A Peer al [EO le aen a A) y yy tao) Dit alles gesubstitueerd zijnde, geeft (10), wanneer men gemakshálve het accent bij p,‚ weglaat: (341 ) d R ô p “gayde Î zag dr, f eB) IN def pi vla) z nde, ge ba ij Bae dn r@, Rigrih, À de SH Le dR op (R) dk, pr) ò uk dg fe R (Rag) de serf, ant ‘Jor Fae EN 1 af ti ),rtagdr far 5 ep(r) dr es do d _do.(19) [5 R de ode * orrag)de “| Maar als men den derden (en evenzoo den zesden) term van het tweede lid dezer vergelijking gedeeltelijk integreert, dan heeft men: a dp(R)dR Rag Ede ol LL Eb me erde en R o em E fes en dus ook: aopR dR teel Ee R(Rdae)de * Rn if Be fa, pR),EHag dk AN dR:* Re do if en Tu „d ef ln ge SaR, f op(R) dR ode ““oR(RHag) de (342 ) Voor r in plaats van R vindt men eene dergelijke for- mule, en deze beiden in de voorgaande (19) substituërende heeft men eindelijk : feel Re if vtor tas p p el R4ao dR el rag dr AEN ed NN — do; ao R »(&) dp An o r A 5 dat is, na verwisseling der termen en herleiding: R Poorten offs p q ra dr tanks ie def Lr Ode te0) [) % de eene EN die dikwerf dienen kan om de integraal mm het eerste lid te berekenen, althans tot eene andere terug te brengen. Zoo is bijv. voor r—= 0, R=be: ee rata df, af Bn (be)de ep _ P(e)de ad-b af af? rl stij v(e)de- (21) Voor p(@) == l wordt dit: bp p Í a | al Eer EE en oet, o ap b a —e{(aHbl(at-5)—ala—bl} … (22) k ( 343 ) Voor y(w)=e geeft vergelijking (21): bp Pb bp | fte — af aof (te Jae de? o % 0 vo \ b Jo vac ae df, dateef, aol +00) Ee b b — Bather == 30 (ab—(a*—5)a+b)+ala— bl}. (23) Voor p(z) ==? is uit formule (21) nog: ei Eg zal def |e— dei tEf az Ie smf, def (emee Edens base pe atb df, de (45°* —abo? } eef aweld ab h BED aber ires E wert a io (abad?) (at H5°)U(atb)—atla—b1b} (24) Eindelijk voor p(z) == zl zal men evenzoo vinden: ho Í zt lie efter} lat) 0 = ae). (25) Eene tweede toepassing ligt voor de hand in de onder- ap, (e) zehet’ + (—1)° fe ae stelling @ (9,2) = want dan is: (344 ) p 0, (©) Bi(on ez) == de — @) Arctang.— (e‚e) REN te e = Pp, (2) Arc in ‚ d. DN Q bg NS ot Se, 4) di retang. 5 P, (4) err Door de substitutie dezer uitkomsten wordt (10): Ie 0 nn ij geen Arctang. — P p _o(R) d.p(R) ed Le dg de 1 maef, Er dees Arstang. > p dR eine boe) ET o ); a Se a der Pp P dr af & 200 gen dr ze fb Sd, rd ke En 5 ode” : EE ie, de RS) Wanneer men echter den derden (en ook den zesden) term ‚gedeeltelijk. integreert, komt er: P Í Arctang. à d. ie de do —= (RB) Arclang. dR 8 R ba 7 (R ) org En EE _de def rr des en verder P dR ij — Arct dd bn de relang. 5 OR 7e 0 + | maes ns: Als men nu in le uitkomst » voor Z schrijft, en beide waarden in (26) overbrengt, zoo wordt deze daardoor: R je af. 2e EAR Ee ) da = Ja p (w) Arctang, 2de Pp Pp E edR | odr — R) Arctang. — — d Arctang. > —do; if p (R) Arctan R dà ot KAL retang PT 0 en hieruit weder : @ _gp/ @) 7 frr p (@) Arctang. da dr fi Je a en p p sdh Í odr Arctang. — — do — Arctang.-— do.(27 fo) Arrange Gr def, vO Areteng Lr den Ook deze formule kan gebruikt worden, om de integraal in het eerste lid te vinden, of haar tot eene andere, meer eenvoudige, te herleiden. Heeft men b.v. # —0,R == ag, zoo wordt zij: jo )Arciang da Á,4 3 “ale 0 inzetraaif p(ao)de 03 fs rf, de + Aretang. — 1f ve de .. (28) ( 346 ) Zij p (w) — 1: alsdan wordt de vergelijking (28): Ip en | Arctang. 2de = ik do da EE Area _ (4) 0 —= tel(l +a?) +ag Arctang.= — ‚ (29) Voor p(«) ==, geeft de formule (25): ap n po ge B Í w Arctang. da; =| aef ie ê Jas o z o vo a a de p 1 +Arctg. — (zate) ik de (eeen) rarerdrag 1 =— (a— Arctang.a) to? + Ha? go? Arctang.— . . . (30) a Wanneer men verder voor p(z) achtervolgens #°,‚z?®… neemt, ziet men ligtelijk, hetgeen reeds in (29) en (30) is opgesloten, dat de uitkomsten verschillen, naarmate voor p(e) =a? de exponent 5 even of oneven is. Voor beide gevallen vindt men in het algemeen: ap Í 2e Arctang. Sd == 0 Hij (a g)2eHl Arctang. E Ze t1l a (1 2eh1 1 JLP [aa fa')harhatt gla? } (81) of e 1 1 Í z?el Arctang.- dao — — (a o)?e Arctang. — 0 5 2e a Cy 1 í | ENE ee 2e—l 2 Eg o°) jarelange atas. enk elf. (32) (347 ) II. THEOREMA UIT DE THEORIE DER BEPAALDE INTEGRALEN. Wanneer men eene bepaalde integraal R Í F(o,x)de ten opzigte van @ wil differentiëren, in het geval dat de grenzen r en R van og afhangen, zoo heeft men de formule R af Elee)de Ei AS RF (o, d.F (o, z) dr da + F(o,R)— — Sf, aat re Pen Wanneer men deze wederom ten opzigte van @ integreert, en bedenkt, wle — slk is, dan komt er ( Bald Sin is lar ne) ze ls Fe dr — A LUDENS Der zi EE J.N Pea, (A) Deze formule — in I reeds afgeleid onder (9) — kan somtijds dienen tot het bepalen van de integraal, die in het eerste lid voorkomt, of althans, om die tot eene an- dere terug te brengen. Men kan vooreerst r — 0 stellen, zonder aan de algemeenheid te kort te doen; want R R Tr I Flo,e)de — [Fedde Fende zoo dat uit de beide gelijksoortige. integralen van het tweede lid, die in het eerste kan gevonden worden. Doet men dit in de formule (A), zoo vervalt de laatste term van het tweede lid en men heeft (348 ) R p R P ; d. d. [renee =f oef, GO ae tf F (B) Sae(B) 0 o Vo do 0 do Deze geeft als bijzondere gevallen bijv.: R Tar fo ‚ple Bj F{o,ple—R)}de=f d | Fles} aa feel, fe p d lo En O's eee eerie es ale faalde ) +f,r lesP0)} 7, des (C) of nog algemeener R o R pf af SFLer fe ABN f FrenlfoA asf, def, SSS de 2 dR ik Bonm(ONES dof vee NN (D) 0 de door deze onderstelling van 7 — 0 is dus de laatste inte- — graal in het tweede lid veel eenvoudiger geworden. we Arcsin. En, r=—=0, Rp, dan wordt de formule (A): B ei wdn de n.-_——— = d je Arcsin 5 il pf ne TP) Pp Arcsin. 1 Tot eene toepassing zij F (o,1) — + dp 0e vaer (1) o bard’ De laatste integraal in (A) vervalt hier, daar # nul en dus d E natuurlijk ook nul wordt; men heeft dan ook hier het 0 bijzondere geval der vergelijking (B). De laatste integraal in het tweede lid der vergelijking (1) integrerende, komt er: P p 7 pdp 7 : E 4 LEENE ne 0 Dl p a 5) pj} TE TE TE Np? ine fas al Pinken pr Ce PEN Wanneer men de dubbele integratie in het tweede lid uitvoerende, eerst naar z integreert, zoo is, wanneer men p*— a? —y* stelt, — 2de — Zydy, lar =lpy?, en de grenzen van y worden’p en 0. Daar door deze sub- stitutie y geen maximum of minimum kan worden tusschen de grenzen van w, zoo is Ä geoorloofd, en men heeft: IB, —ydy mak 5 dy |, la? se >, Apt y)y Jo lp ty? 1 y Pp = Arctg. if Sie en var) SS Vape var) Ivar) il hr T mt Aresin. pi v (lp) 5 zoo als uit de leer der cyclometrische functiën bekend is. De vergelijking (Ll) wordt nu: k xv ede Zi Arcsin =_l(l—p?)H í de vr ANCSUED o plz! e ap) rd Arcsin. pd, Arcsin. p= ri 0 { P + Hdrasin)* | mm Zia — p?) +4 (Aresin. p)°. 0 Deze vergelijking blijft eindig, zoo lang p< 1) integrerende, de integratie in twee deelen splitsen: B, p rd ada Arcsin. © — — Í Arcsin. & 0 V(l—z?) i Vv (l —x?) p ed Aresin. FEE + je resin. £ — Ue) In de eerste van beide integralen moet men in de waarde der onbepaalde integraal (1) voor Arcsin stellen, hare waarde uit (3), in de tweede integraal daarentegen die uit (4). Aldus verkrijgt men, daar de eerste integraal reeds in (2) gevonden is, p Arcsin. z n= 0 v(l—z?) (353 ) Hei (@*—1) ArdDarHillety (2? 1] Ji hs & z=P =| (rp) + (Dee —D} de lp (err (PDF ptp Vp} —lH(2rtBriv0HvO0l(l +0). De beide laatste termen in het tweede lid verdwijnen nu, daar ook 11 —=0 is, en men heeft: dx f Arnar En =p (Ur HE) zri (p° —) Hv (ppt (pt IDJ, p > 1 Dat er in deze uitkomst eene imaginaire grootheid voor- komt, moet niet bevreemden, want van z—=l tot =p wordt de functie / (1—z?) onder het integraalteeken zelve imaginair. De grootheid 7, een willekeurig getal, dient hier weder, om de verschillende uitkomsten te doen vinden, die met de verschillende waarden overeenstemmen, die Arcsin onder het integraalteeken verkrijgen kan. 1 ca * BERIGT OMTRENT DE ONTDEKKING EENER NIEUWE VERANDERLIJKE STER, DOOR J. A. C. OUDEMANS. Bij mijne talrijke waarnemingen op teleskopische veran- derlijke sterren, in de twee laatste jaren op de sterrewacht te Leiden volbragt, is het mij eenige malen voorgekomen, dat ik kleïne sterretjes, die in de nabijheid der waar te nemen sterren stonden en dus op het voor die waarneming ge- bruikt wordende kaartje voorkwamen, van veranderlijkheid verdacht. Bij ééne dier sterretjes is het vermoeden, reeds op het einde van het vorige jaar opgerezen, thans tot vol- komene zekerheid gekomen. Dit sterretje staat niet ver van N° 3 uit de lijst der door minp ontdekte veranderlijke sterren, (Monthly Notices of the R. A. S. XIII, N°. 2), naar de door ARGELANDER voorgestelde nomenclatuur Z Tauri ge- noemd. Hare plaats heb ik den 10den Januarij dezes jaars, toen zij vrij helder was, bepaald, en daarvoor gevonden: R. O. 4u 21m 205, Deel. 49° 37',3, Midd.Aeq.1856,0; Jaarl. praecessie: + 3,3 + 0,14. * Deze ster was in de maand Februarij 1855 vermoede- lijk onder de Ile grootte; in het midden van December even helder als drie sterretjes van de 10e grootte, die in (355 ) hare nabijheid staan en waarvan de plaatsen, voor het mid- delbaar aequinoctium van het begin dezes jaars, zijn: R.O. 49 21m 375, Decl. + 9° 30,4, RE (8 31,6, 22 19, 43,8. Ik verwonderde mij, eene zoo heldere ster niet op mijn, overigens zeer naauwkeurig, kaartje te vinden, dat ik in Februarij 1855 geteekend had. Aanvankelijk dacht ik slechts aan eene vergissing en gebruikte haar zelfs als eene ver- gelijkingster voor R; ik vind in het dagboek de volgende vergelijkingen : 1855 Dec. 18 7u5M.T/2 R R1lf dusl—f == 3 Lichtgr. „ 19 7,0 —U3RR2Zf w 5 ” ” 22 11,0 — l=R R>f # meerdan 3 „ l beteekent hier de nieuwe veranderlijke, terwijl door f eene ster van de 10.11® grootte bedoeld wordt, wier plaats voor 1856 is: R.O. 4"21e0s +4 9°42',6 Den 24sten Maart was onze ster in den Refractor naau- welijks zigtbaar, dus omtrent van de 12° grootte. Hare veranderlijkheid is dus boven allen twijfel verheven. Den waarschijnlijksten dag van het maximum kan ik niet juist aangeven, maar geloof hiervoor 1 Januarij 1856 te moeten aannemen, daar ik, hare plaats den 10den Januarij met den mikrometer bepalende, haar licht niet zwakker schijn ge- vonden te hebben, dan in het midden van December. De periode harer veranderlijkheid zullen latere waarnemingen moeten aangeven. Als naam voor deze veranderlijke ster, stel ik in over- eenstemming met de bovengenoemde nomenclatuur, dien van S Tauri voor. DE STAND VAN DRIJVENDE BALKEN, PROEFONDERVINDELIJK TOEGELICHT. " DOOR Jb. BADON GHIJBEN. De krachten en de stof, zooals men zich die, bij de zuiver wiskunstige bewijzen van mechanische stellingen, voorstelt, zijn altijd min of meer hypothetisch ; de toepas- sing van die stellingen kan dus in het werkdadige slechts doorgaan, voor zoo ver de krachten en de ‘stof, zoo als die werkelijk bestaan, naauw genoeg overeenkomen met de hypothetische, die in de bewijsvoeringen gebezigd zijn. Het is dan ook geen wonder, dat men er van ouds reeds op uit was, alle zuiver wiskunstig bewezene stellingen uit de evenwigts- en bewegingsleer, ook proefondervindelijk te bewijzen ; en juist. waar het proefondervindelijke bewijs niet wilde teruggeven, wat het zuiver wiskunstige bewijs eischte, bleek het, dat men bij het laatste, òf omtrent de krach- ten, df omtrent de stof, andere onderstellingen had aan- genomen dan met de werkelijkheid overeenkwamen ; of ook wel, dat miet alle werkelijk bestaande omstandigheden in aanmerking genomen waren. De proefondervindelijke be- wijzen der reeds wiskunstig bewezene mechanische waar- heden, waren dus verre van overtollig. Hoe meer ik van deze waarheid doordrongen was, des te hooger schatte ik steeds de vernuftige en naauwkeurige wijze, waarop eene menigte van mechanische waarheden (357 ) proefondervindelijk bewezen waren door otizen landgenoot 1S GRAVESANDE, naar wiens naam nog altijd de kolom ge- noemd wordt, die men in alle kabinetten van Natuurkun- dige werktuigen aantreft. Derhalve zal het dan ook niemand bevreemden, dat ik er naar haakte eene proefondervindelijke bevestiging te kun- nen leveren van de uitkomsten, die ik verkregen had bij een zuiver wiskunstig onderzoek naar de stabiliteit des evenwigts bij drijvende ligehamen, opgenomen in het Tijd- schrift van de Eerste Klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Institwut van Wetenschappen, Deel III. Een onderzoek, dat bijzonder ten doel had het drijven in water van eiken balken met een platten, van dennen balken met een scherpen kant naar boven, te verklaren. ‚Bij dat onderzoek heb ik door wiskunstige berekening aangetoond, dat de stand waarin een homogene balk drijft, wiens langste ribben evenwijdig met den waterspiegel zijn en wiens dwarsdoorsnede een volkomen vierkant is, alleen van het soortelijk gewigt van den balk afhangt; dat, zoo dit soortelijk gewigt tusschen de grenzen = en 32 de balk met horizontale en verticale diagonaalvlakken zal drijven ; dat, zoo het soortelijk gewist buiten de grenzen ets /3 ene V 3 valt, de balk drijven zal met valt, horizontale en verticale zijvlakken: en dat, bij andere soortelijke gewigten, het drijven zal plaats hebben in stan- den, die,-met betrekking tot de zoo even genoemde stan- den, meer of min hellende zijn, naar gelang het soortelijke gewigt meer of min van de straks genoemde grenzen-afwijkt. Om dit nu proefondervindelijk te bevestigen, zou men gewisselijk een zeker aantal balkjes van versehillende soor- telijke gewigten kunnen doen vervaardigen, en bij elk van deze kumnen waarnemen of de stand, waarin zij gaan drij- (358 ) ven, overeenkomt met den stand door de berekening aan- gewezen. Hierdoor zou echter slechts voor een zeker aan- tal soortelijke gewigten de proef bevestigend zijn, terwijl het altijd moeijelijk zou blijven, haar mede uit te strekken tot soortelijke gewigten, kleiner dan die van de ligtste be- kende stoffen. Tot eene voldingende proefondervindelijke bevestiging, scheen het mij dus het verkieslijkste toe, een balkje te hebben, waarvan, terwijl het drijvende bleef, het soortelijke gewigt achtervolgens alle waarden, van laf tot 0 toe, aannam. Daar vermeerdering of vermindering van gewigt, dus ook van soortelijk gewigt, geheel overeenkomt met het aanbren- gen van eene verticale neder of opwaarts drukkende kracht in het zwaartepunt, en daar het evenwijdig blijven vande langste ribben met den waterspiegel stilzwijgend ondersteld wordt, behoefde ik, ter verkrijging van het begeerde balkje, slechts door zijn midden en evenwijdig met de langste rib- ben, eene dunne as te brengen, die met hare uiteinden in de openingen van eenen beugel, zonder merkelijke wrijving kon draaijen. Werd dan, terwijl de balk in het-water dreef, de beugel derwijze vastgehouden, dat het even zoo ware als of die beugel ontbrak, zoo had de balk zijn eigen on- belemmerd gewigt en soortelijk gewigt. Werd echter, door middel van den beugel, de balk zoodanig nederwaarts ge- drukt of opwaarts getrokken, dat de as, waarom hij vrije- lijk draaide, steeds horizontaal bleef, zoo werd hierdoor hetzelfde “oogmerk bereikt, alsof het gewigt van den balk met de hoegrootheid van den neder- of opwaartschen druk werd vermeerderd of verminderd, waarmede dan ook een vermeerderd of verminderd soortelijk gewigt moest over- eenkomen. Door een sterker neêrdrukken of ophalen kon dus hetzelfde oogmerk bereikt worden, als door eene groo- tere of kleinere vermeerdering of vermindering van soor- telijk gewigt. De soortelijke gewigten 1 en 0 moesten dan r die verdnderbichen Sterne,d Lyrae und JA COUDEMANNS. Fe Cepher ef t [ 7 4| n ä a \ { NS Á 8 Hig/ 7 rad Ld utteomehe| 1553) Ik Li sesd-hk | if 7 7 / 157 Cephet 1 a Pl | al | LE Oudemans AGT | | dl | Ps Ï 7 | k 5 | | s df t 4 „h gk TT Tag 3: Lr PV] kl /  } 48 ; Á / Ë 7 Ee / N Flat | 6 | ú \ 5 | 1d, / | 7 | 1 | ij | le | Jg, Í / | , [ | , | 7 j Tage | _ == En zn un ke IJ VERI.D. KON-AKAD VAN WETENSCIL DIL (359 ) overeenkomen met een neêrwaarts drukken van den balk tot geheel onder, en met zijn ophalen tot geheel boven den waterspiegel. Maar den balk door middel van den genoemden beugel eerst geheel onder water te brengen, en, terwijl de as waarom hij beweeglijk is horizontaal blijft, langzamerhand opwaarts te doen rijzen, totdat hij eindelijk geheel boven water is gekomen, komt geheel overeen met den beugel, en dus ook de as van den geheel onder water gedompel- den balk, onveranderd op dezelfde plaats te laten, en, in stede van die as opwaarts te halen, het water langzamer- hand te doen wegvloeijen, totdat de balk geheel boven wa- ter komt. En hierdoor vervalt dan in eens alle moeijelijk- heid, om den balk achtervolgens in alle toestanden te brengen, waarin hij zich zou bevinden door zijn soortelijk gewigt onafgebroken van 1 af tot O toe te doen veranderen. Diensvolgens plaats ik dan nu den genoemden beugel, die daartoe van een zwaar looden voetstuk voorzien is, onbeweeglijk in een met water gevulden bak *), terwijl de uiteinden van de horizontale as van den balk vrijelijk in de openingen van den beugel kunnen draaijen. Is de bak nu zoo ver met water gevuld, dat een zijvlak van den balk juist in het vlak van den waterspiegel is, zoo zal de balk een stabielen stand hebben ; loopt het water langzaam weg, waartoe men gevoeglijk een als hevel gebogen glazen buis kan bezigen, dan zal aanvankelijk het bovenvlak van den balk horizontaal blijven, totdat ruim 4 van zijne hoogte boven water is; daarna zal het bovenvlak beginnen te hel- len, en die helling neemt van oogenblik tot oogenblik toe, totdat de zijvlakken hoeken van 45° met den waterspiegel *) Een glazen bak is hier verkieslijk, ten einde de bewegingen van den balk beter te kunnen zien; en wel een bak met platte zij- wanden, ten einde de breking der lichtstralen aan het duidelijk zien niet hinderlijk zij. (360 ) maken, en diensvolgens de diagonaalvlakken horizontaal en verticaal zijn; vervolgens zal een geruimen tijd die stand onveranderd blijven, en wel totdat de waterspiegel evenveel beneden de as gekomen is, als hij er boven was toen de helling des bovenvlaks voor het eerst 45° bereikte ; daarna zal dan weder die helling van oogenblik tot oogenblik af- nemen, totdat het bovenvlak weder horizontaal is, en zich nog ruim 4 van de hoogte des balks onder water bevindt ; en in dien horizontalen stand zal dan verder het boven- vlak blijven, totdat eindelijk het water geheel van onder den balk is weggeloopen. Neemt men in aanmerking dat hier, door den weder- stand van de openingen des beugels, het gewigt, of liever de werking van het gewigt des balks, en dus ook de wer- king van zijn soortelijk gewigt gewijzigd wordt; dat dit gewijzigde soortelijke gewigt altijd is: het quotiënt van het zich onder water bevindend volumen des balks gedeeld door zijn geheel volumen, dan ziet men gereedelijk dat de beschrevene proef werkelijk al de achtereenvolgende stan- den oplevert, waarin de balk zonder as of beugel drijven zou, indien men gedurende dat drijven zijn soortelijk ge- wigt van 1 af tot 0 toe liet veranderen. De balk, waarvan ik tot dus ver sprak, had een vier- kant tot doorsnede. In mijne aangehaalde vroegere bij- drage, heb ik echter mede het geval beschouwd, dat de dwarsdoorsnede geen vierkant maar een regthoek was. Daarbij bleek: dat, zoo de basis der doorsnede grooter dan nagenoeg 2 3 van de hoogte is, de balk, onafhankelijk van zijn soor- telijk gewigt, altijd met een horizontaal bovenvlak zal drijven; — dat bij eene omgekeerde verhouding van basis en hoogte het soortelijk gewigt des balks al zeer digt bij de grenzen l en 0 moet vallen, om het drijven met een ho- rizontaal bovenvlak mogelijk te, maken; — dat het drijven met zijvlakken onder hellingshoeken van 45°, bij ongelijke (361 ) basis en hoogte onmogelijk is, hoe dan ook het soortelijke gewiet moge zijn. Ook dit alles wordt door bovengenoem- den toestel op gelijke wijze proefondervindelijk bevestigd, waartoe slechts een balkje van andere behoorlijke afmetin- gen in den beugel behoeft geplaatst te worden; hier zal men dan het wegvloeijen des waters moeten laten begin- nen, na den bak zoo ver gevuld te hebben, dat bij eene eerste proef het breedste, bij eene tweede proef het smal- ste zijvlak zich aanvankelijk in den waterspiegel bevindt. Hoezeer ik vrees reeds te weel woorden gebezigd te heb- ben tot het voordragen dezer tot dus ver onbekende een- voudige hydrostatische proef, kan ik mij niet weérhouden, nog ééne bijzonderheid aan te stippen, die mij toeschijnt allezins opmerking te verdienen. Läit de meergenoemde waterbak zoo ver gevuld zijn, dat de om zijne as beweeglijke balk met zijn bovenvlak juist in den waterspiegel ís; indien men dan den balk met de handeen weinig om zijne as draait, komt een deel van den balk, dat onder water was, boven water, en het water is dus in den bak eenigzins gedaald. Laat men na den balk weder aan zich zelven over, zoo herneemt hij zijn’ ouden stand, waardoor het water dan weder eenigzins rijst. Het zou dus eene zeer verkeerde redenering zijn, indien men wilde beweren: door een begin van verplaatsing des balks daalt het water; diensvolgens zal het water, dat altijd tracht te-dalen, dit begin van verplaatsing te weeg brengen. Met dergelijke redeneringen, die somtijds bij theoreti- sche bewijzen gebezigd worden, kan men dus niet te om- zigtig zijn. Epo GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. GEHOUDEN DEN 29sten MAART 1856. Dh mnd Tegenwoordig, de Heeren: 35. vAN GEUNS, 3- P. DELPRAT, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, C. H. D. BUYS BALLOT, P. HARTING, A« A. SEBASTIAN, J. VAN DER HOEVEN, R. LODATTO, W. VROLIK, F. A. W. MIQUEL, G. J. MULDER, J. G.S: VAN BREDA, R.VAN REES, D. J. STORM BUYSING, G. A. VAN KERK WIJK , G. SIMONS, C. J. MATTHES, A. H. VAN DER BOON MESCH, J. BADON GHYBEN, H. J. HALBERTSMA, F. DOZY, J. A. C. OUDEMANS, F.J. STAMKART, F. C_ DONDERS, W. H. DE VRIESE, en van de Letterkundige Afdeeling H. J. KOENEN en L. J. F. JANSSEN. Nena ad Het Proces-verbaal der gewone vergadering van 23 Februarij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld, Worden gelezen brieven van de H.H. van oorpr (Rotterdam 26 Maart 1856), vaN per KUN ('s Gravenhage 29 Maart 1856), c. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT (Amster- dam 29 Maart 1856), ter verontschuldiging over het niet bijwonen der vergadering op heden. — Aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven: 1° van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('sGravenhage 25 Februarij 1856); ( 363 ) 2° van den Minister van Koloniën (’s Gravenhage 3 Maart 1856); 3° van den President en Secretaris der Sociéte centrale de Statistique de la Belgique (Bruxelles 15 No- vember 1856); 4° van den Bibliothecaris de l'Académie Impériale de Médecine (Paris 25 Janvier 1856); van den Hoofd-Directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteo- rologisch Instituut (Utrecht 20 Maart 1856); 6° van den Heer P. H. BICKER (Amsterdam 6 Maart 1856); allen ten geleide van Boekgeschenken. — Wordt besloten tot plaat- sing in de Boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvan- gen boekgeschenken: 1° van den Heer £. Fries, Secretaris der Konigl. Societät der Wissenschaften zu Upsala (Up- sala 24 Februarij 1856); 2° van de H.H. A. FISCHER DE WALDHEIM en _RENARD, President en Secretaris van de Société Impériale des Naturalistes de Moscou (Moscou 17/29 Pevrier 1856); 83° van den Heer 5. 5. ALTHEER, waarnemend Secretaris der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië (Batavia 6 Januarij 1856). — Aange- nomen voor berigt. De Secretaris berigt dat de door den Heer vAN DER WILLIGEN aangeboden Verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen zal worden opgenomen. De Secretaris berigt, met brieven van den Heer c. v. D. STERR en J. VAN MAURIK, (Helder 15 Maart 1856 en Am- sterdam 29 Maart 1856), Tabellen van Waterhoogten ont- vangen en aan de Commissie over de daling van den bo- dem in Nederland verzonden te hebben. Wordt ingebragt een brief van Doctor c. M. VAN DER SANDE LA COSTE (Amsterdam 28 Maart 1856), ten geleide van eene voor de werken der Akademie aangeboden Sy- ( 364 ) nopsis Hepaticarum Javanicarum adjectis quibusdam spe- ciebus Hepatiearum novis extra Javardeis. ‘Zij wordt in handen gesteld van de H.H. pozv en miQuer, met beleefd verzoek, om, omtrent de plaatsing daarvan de Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en raad, zoo mogelijk in de eerstkomende vergadering. Wordt ingebragt een brief van Doctor J. w. GUNNING (Utrecht 28 Maart 1856), ten geleide van twee Opstellen, het eene Over het Aceton, het andere eene Bijdrage tot de kennis van Brucine, beiden aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen. Zij worden in handen gesteld der Com- missie van redactie. Komt in beraadslaging het Verslag van de H.H. perpnrar, 3. VAN DER HOEVEN, HARTING en W. VROLIK, op den brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, ’s Gravenhage 12 September 1855, Tuitt. B, 5e Afdeeling, (z. Versl. en Med. D. IV, bl. 50) als ook ‘het Ontwerp-antwoord aan den Minister, door dezelfde Commissie gesteld, beide, vol- gens besluit der jongste vergadering gedrukt en aan de Leden der Afdeeling ter lezing en beoordeeling verstrekt. De Secretaris berigt, heden, onder dagteekening van Leiden 28 Maart 1856, een brief ontvangen te hebben van den Heer scureceL, ten geleide van Bedenkingen op genoemd verslag. dt Na eene korte wisseling van gedachten, waaraan de H.H. W. VROLIK, VAN GEUNS, J. VAN DER HOEVEN deelne- men, wordt besloten deze bedenkingen voor te lezen en aan te nemen als berigt. Zij luiden als volgt: „De ondergeteekende is van meening, dat een omder- zoek, voor hetwelk reeds eene zoo aanzienlijke som van Landswege is besteed, eens begonnen en reeds ver gevor- ‚(865 ) derd zijnde, ook, en wel zoo spoedig mogelijk ten einde dient gebragt te worden. Dit kan, volgens zijn inzien, slechts door de personen of den persoon geschieden, welke meer bepaaldelijk de daaraan verknochte praktische werkzaamheden geleid vof verrigt hebben. De moeijelijkheden, waardoor de werkzaamheden der Commissie gestaakt werden, schijnen den ondergeteekende toe, slechts van eenen ondergeschikten aard te kunnen zijn tegenover de zedelijke verpligting, welke op hen rust, die een werk van zulk een belang, en bekostigd door het Land, op zich hebben genomen. De middelen, welke aan te wenden zijn ten einde de werkzaamheden voort te zetten, bestaan derhalve, volgens zijn bescheiden oordeel, slechts daarin, dat het Z. Excell. den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken moge be- hagen, op nieuw hem of hen der vroegere Commissie voor het Geologisch onderzoek te benoemen, die bij de tot nog toe verrigte praktische werkzaamheden het meeste aan- deel gehad hebben. Het heeft den ondergeteekende, voor het overige, om verscheidene redenen, leed gedaan te zien, dat de beraad- slaging over het onderhavige onderwerp in openbare ver- gaderingen heeft plaats gehad, en hij zoude evenmin gaarne zien, dat het verslag ter dezer zake in de Werken der Akademie wierd opgenomen.” Daarop worden de beraadslagingen over het Verslag en over het Ontwerp-antwoord door den Voorzitter geopend. De Heer VAN BREDA leest de volgende beschouwingen voor. „Toen ik in de laatst vorige vergadering de eer had voor te stellen, dat de beraadslaging en de beslissing over het Rapport en den Concept-brief aan 4. B. den Minister ( 366 ) van Binnenlandsche Zaken, omtrent het voortzetten en voltooijen der werkzaamheden der voormalige Hoofd-Com- missie voor het Geologisch Onderzoek van Nederland door vier onzer geachte Medeleden, de Heeren DELPRAT, J. VAN DER HOEVEN, HARTING en W. VROLIK, ontworpen en uitge- bragt, tot eene volgende zitting zouden worden verdaagd, geschiedde dit, omdat ik in dat Verslag verschillende pun- ten had opgemerkt, die met mijne zienswijze omtrent deze zaak in geenen deele overeen kwamen. Geheel en al zoude ik meenen aan mijn pligt en aan het vertrouwen, waarmede Z. M. mij wel heeft willen vereeren, door mij tot Voorzitter der nu ontbonden Geo- logische Hoofd-Commissie te benoemen, te kort te doen, wanneer ik bij deze gelegenheid het stilzwijgen bewaarde. Ik acht het integendeel volstrekt noodig, hier onbewim- peld mijn gevoelen, zoowel omtrent het Verslag van de door de Akademie benoemde Commissie, als omtrent de zaak zelve, bloot te leggen. Ik wensch dit zoo kort mogelijk te doen; niet korter echter, dan de vele punten in het Verslag, die naar mijn gevoelen aan wederlegging onderhevig zijn, dit zullen toelaten. Het Verslag onzer geachte Medeleden vangt aan met een geschiedkundig overzigt van het gebeurde, dat aan- leiding gaf tot de oprigting der Hoofd-Commissie; van hetgeen door die Commissie verrigt werd, en van dat, hetwelk de oorzaak werd van hare ontbinding. Het is niet te verwonderen, dat dit overzigt in geenen deele de volledige geschiedenis van het ontstaan, van de werkzaamheden, en van de oorzaken der opheffing van de Hoofd-Commissie bevat; maar het ware, mijns inziens, te wenschen geweest, dat de hoofdpunten, waar het hier op aan kwam, en waar het Verslag op gegrond moest zijn, in de eerste plaats waren vermeld geworden. Tot mijn ( 367 ) leedwezen moet ik verklaren, dat deze mij voorkomen ge- heel te ontbreken. Vooreerst is in het Verslag volstrekt geene melding gemaakt, en het is mij inderdaad onbegrijpelijk, hoe deze zaak de aandacht onzer geachte Medeleden heeft kunnen ontgaan, van de zoo belangrijke beschikking van den voor- maligen Minister van Binnenlandsche Zaken, die, vóór en aleer hij tot het doen der voordragt aan Z. M., die de benoeming der Hoofd-Commissie ten gevolge had, overging, eene Commissie bijeen riep, zamengesteld uit al de over het geheele Land verspreide beoefenaars der Geologie of der aanverwante wetenschappen, welke talrijke Commissie, waar- van ik de eer had tot Voorzitter benoemd te zijn, na rijpe deliberatiën en na ook het punt, of de bewerking der Geo- logische Beschrijving en der Geologische Kaart van Neder- land aan één verantwoordelijk persoon of aan eene Com- missie behoorde te worden opgedragen, overwogen te heb- ben, besloot, dat dit niet aan één persoon, maar aan eene Commissie zoude worden opgedragen; een besluit, genomen door deskundige mannen, door bijna allen, die gerekend werden van deze zaak in Nederland de noodige kennis te hebben, en dat (het is onwederlegbaar) geheel en al het tegenovergestelde is van hetgeen alsnu door de Leden der Commissie van de Akademie ‘wordt voorgesteld. Mijne hoog geachte Medeleden, die de Akademische Commissie hebben uitgemaakt, zullen, hoe hoog ik hunne kunde ook schat, het mij niet ten kwade kunnen duiden, als ik mij verwonder, dat de besluiten eener zoo uitmuntend zamen- gestelde Commissie, besluiten die het in het leven roepen der Geologische Hoofd-Commissie ten gevolge hadden, hunner aandacht geheel ontsnapt zijn; immers, waren zij hun be- kend geweest, zij zouden, daar zij zoo geheel en al in strijd zijn met het door hen genomen besluit, niet verzuimd hebben, ze in hunne geschiedkundige inleiding eene eerste VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 24 ( 368 ) plaats in te ruimen, Zij zullen het mij ook, ik houde er mij van verzekerd, gaarne vergeven, dat ik meer waarde hecht aan het besluit eener Commissie, wel niet uit alle, maar ten minsten uit de meest bekende Geologen van Nederland zamengesteld, dan aan dat van eene Commissie, buiten twijfel bestaande uit vier hoogst kundige en in vele vakken van geleerdheid uitmuntende mannen, maar waarvan er zeer zeker twee zullen erkennen, nimmer zich met Geologie of hetgeen daartoe betrekking heeft, te heb- ben “bezig gehouden. In de tweede plaats: — is de Commissie van oordeel, dat in de wijze, waarop de Hoofd-Commissie was zamenge- steld, reeds de kiem besloten lag, die de oplossing der Commissie ten gevolge had. Met deze algemeene uitspraak stemmen wij volkomen in; maar geheel en al verschillen wij van gevoelen met de Commissie, als zij meent, dat deze mislukking aan het opdragen van het bewuste onder- zoek aan eene Commissie, en derhalve aan meer dan aan één persoon zoude zijn te wijten. Neen! deze mislukking is alléén aan eene enkele omstandigheid toe te schrijven : zij is deze: dat de Secretaris der Commissie tevens een harer Medeleden was. Niet alleen dat de meerderheid der Hoofd-Commissie, toen deze nog uit drie Lieden bestond, geheel eenstemmig dacht over de wijze, waarop de werkzaamheden behoorden te worden voortgezet, maar ook toen deze Hoofd-Commis- sie met twee Leden vermeerderd werd, was daaromtrent het gevoelen van vijf der zes lieden zóó eenstemmig, alsof het dat van een enkel persoon was; en alleen de weigering van den Secretaris om de besluiten der Commissie ten uitvoer te brengen, belette den voortgang der werkzaam- heden. Uit hetgeen door mij gezegd werd, ziet men reeds, dat ik hef gevoelen in het Verslag medegedeeld, dat namelijk ( 369 ) het geologisch onderzoek niet aan eene Commissie, maar aan een enkel verantwoordelijk persoon behoorde te wor- den opgedragen, onaannemelijk oordeel. Tot de geologische beschrijving van een Land, en tot het vervaardigen eener goede geologische Kaart, — ik zeg met nadruk „eene goede geologische Kaart,” — tot het vervaar- digen van eene geologische, en niet van eene landbouw- kaart, zooals die door iederen landbouwer kan vervaardigd worden, daartoe behoort eene vereeniging van kundigheden, die men in een enkel persoon niet kan vooronderstellen, al wordt deze ook in alle opzigten en op de best moge- lijke wijze door kundige menschen ondersteund. Het komt er op aan, om uit alle waarnemingen en onderzoekingen den geologischen aard der terreinen te bestemmen; daar- omtrent zullen uit al het bijeen gebragte door verschil- lende geleerden verschillende besluiten getrokken kunnen worden. Worden deze besluiten door één persoon opge- maakt, zij zullen gewis het gevolg eener eenzijdige be- schouwing, en welligt onjuist zijn; zij zullen omtrent den aard en de afkomst onzer gronden den buitenlandschen geleerde welligt misleiden, zeer zeker geen vertrouwen verdienen, en aan de wetenschap meer nadeel dan voordeel toebrengen. — Neen! M.H., zulke bepalingen moeten het gevolg zijn van langdurige onderlinge beraadslagingen tus- schen meerdere met verschillende kundigheden voorziene mannen; tusschen mannen, waarvan sommige door eigen onderzoek van veelvuldige buitenlandsche geologische for- matiën in staat zijn de Nederlandsche beddingen door vergelijking met deze te erkennen, en waarvan andere gron- dige- palaeontologische kennis bezitten, en met Mineralen en Petrefacten, zooals die in buiten- en binnenlandsche verzamelingen bijeengebragt werden, bekend zijn. Ik her- haal, en ik mag er niet genoeg op aandringen: het oordeel over den geologischen aard onzer Nederlandsche gronden, 24% ( 370 ) door een enkel persoon gegeven, zal altijd eenzijdig zijn en geen vertrouwen verdienen, Dit is in het algemeen waar; maar er is voor Neder- land meer. De uitvoering van het Voorstel der Verslag- gevers is onmogelijk: het komt geheel en al op hetzelfde neder, alsof men voorstelde het geologisch onderzoek van Nederland te laten rusten. Wij zijn volkomen en ten stelligste overtuigd, ja wij durven zonder eenige terughouding verzekeren, dat er in Nederland niemand gevonden wordt, die bij de nuodige kunde de verdere geschiktheid tot het volbrengen van zulk eene taak in zich vereenigt. Zonder in het minst te willen beweren, dat er niet in Nederland, ja zelfs onder de Lue- den der Akademie mannem gevonden worden, wier kunde, wier ervaring tot groot nut bij de bewuste zaak zoude kunnen strekken, — gelooven wij echter, dat men onze bewe- ring zal moeten toestemmen, als men nagaat, hoe moeijelijk het reeds was vijf mannen te vinden, die door hunne ken- nis der verschillende tot de Geologie betrekking hebbende vakken geschikt gerekend, en door hunne beroepsbezighe- den niet verhinderd werden die taak op zich te nemen. En zou er nu onder deze één zijn, aan wien men de zoo moeijelijke, zoo ingewikkelde taak zoude kunnen opdra- gen? Op deze vraag antwoord ik volmondig: — „ Neen!” Ik begin met mij zelven — en wel met de openhartige verklaring, dat ik, ondanks mijne veelvuldige geologische reizen en onderzoekingen, niettegenstaande de overgroote hoeveelheid Petrefacten, die door mijne handen gingen bij het bijeenbrengen der groote verzamelingen, thans te Haar- lem en elders aanwezig, mij daartoe geene genoegzame be- kwaamheid toeken, en dat ik, ook al lieten mijne jaren het toe, dat zij niet doen, mij tot die taak niet berekend zonde oordeelen. Van mijne drie hoog geachte voormalige ambtgenooten, (371) de H.H. mioverL, SIMONS en LUBACH, houde ik mij overtuigd, dat zij mij gaarne zullen toestemmen, dat hunne veelvul- dige beroepsbezigheden hun dit werk geheel onmogelijk zouden maken. Wat eindelijk den voormaligen Secretaris betreft, ook van dezen ben ik overtuigd, dat hij zulk eene taak veel te zwaar voor zijne schouders zal rekenen. Hij zal mij gaarne toegeven, dat de twee hoofdvereischten, zonder welke het vervaardigen eener geologische beschrijving van eenig gewest te belag- chelijk zoude zijn, dan dat men er aan zoude kunnen denken, hem ontbreken; ten eerste: het bekend zijn door eigen on- derzoek op de plaats zelve van vele, zeer vele geologische formatiën in menigvuldige gewesten en bij herhaling in het werk gesteld, — en ten andere palaeontologische kunde. Wat het eerste betreft: is het mij niet bekend, dat de voormalige Secretaris ooit eene enkele buitenlandsche geo- logische formatie heeft onderzocht; de hoogste bergtoppen, die door hem met een geologisch oog bezien werden, zijn òf de even boven de oppervlakte van de zee verheven bed- dingen van Bentheim, òf de diluviaal-heuveltjes van Gel- derland en Overijssel ; en hetgeen de geachte Verslaggevers zeggen, dat de geologische voorwerpen, in de verzameling der voormalige Hoofd-commissie bijeen gebragt, door den Secretaris ten deele zouden bestemd zijn, vind ik mij ver- pligt in zoo verre te beperken, dat dit ten deele, zoo tot eenig, ten minsten tot een zeer klein deel moet worden ingekrompen. Van de Maastrichtsche fossilen, in die ver- zameling voorhanden, zijn- de plantaardige door den Heer MIGUEL onderzocht; de dierlijke, even als die uit het door mij te Bijbergen ontdekte groote, op onze oostelijke grens zigtbare- tertiaire terrein, werden op kosten van den Juande voornamelijk door den Heer ruierens te Maastricht be- stemd. Wij zijn verre van door deze aanhaling eener in ons oog min naauwkeurige uitdrukking in het Verslag iets (312) ten madeele van den voormaligen Secretaris te willen zeg- gen: het strekt geenszins om zijne kundigheden te ver- kleinen, als wij ronduit zeggen, dat wij hem voor geen Paleontoloog houden, en dat evenwel de algeheele kennis dezer wetenschap onontbeerlijk is voor hem, die alleen eene goede geologische beschrijving en kaart van eenig gewest zoude willen vervaardigen. Ondanks al de uitgebreide kundigheden, ondanks de onvermoeide werkzaamheid, die wij alle gewis in den voormaligen Secretaris volgaarne erkennen, blijft het dus ontegenzeggelijk, dat hem tot het alléén, op zich zelven, verantwoordelijk bewerken van eene geologische kaart en van eene geologische beschrijving van eenig gewest de twee hoofdvereischten ontbreken, zonder welke dit werk volstrekt onmogelijk is: de bekendheid namelijk met veelvuldige geo- logische formatiën in het buitenland, en de ervarenheid in de Palaeontologie. Te dezer gelegenheid moet ik ook niet verzuimen mijne geachte Medeleden op eene enkele bewering in het Ver- slag opmerkzaam te maken, waarin ik niet kan toestem- men. Op bl. 302 wordt beweerd, dat al de door den voor- maligen Secretaris ontworpen aanteekeningen en uittreksels, bouwstoffen voor eene latere beschrijving, een doolhof zou- teld den vormen, waarin hij alléén den weg zoude weten, en verder, dat van de door hem ontworpen schetsen ook al- leen door hem partij zoude kunnen worden getrokken. Met grond meen ik deze bewering minder juist te mo- gen noemen: alles wat tot het Archief der voormalige Hoofd-Commissie behoort, is, indien ik mij niet vergis, aan al de Leden der voormalige Hoofd-Commissie genoegzaam, en aan mij zeker zeer goed bekend; het werd nog in de laatste dagen van het aanwezen der Commissie onderzocht, en de beschuldiging, den voormaligen Secretaris hier ge- daan, is, naar mijn bescheiden oordeel, ongegrond. In (373 ) geenen deele is het echter te verwonderen, dat de geachte Verslaggevers, als vreemd in deze zaak ingevallen, cen doolhof hebben meenen te zien, waar een landschap was, waarvan de wegen ieder op hetzelfde punt uitliepen. Maar ook al ware het, dat hier inderdaad ‚door den voormaligen Secretaris een doolhof ware aangelegd, waarvan hij alleen de bekendheid zich had voorbehouden, dan zoude gewis de Hooge Regering hem met nadruk kunnen uitnoodigen om hen, die met het verdere onderzoek zouden belast worden, den weg in dezen doolhof aan te wijzen, daar de reiskosten, die tot den aanleg er van gediend hebben, uit ’s Luands kas aan «hem zijn verschaft. Hr is dan in de voormalige Hoofd-Commissie niemand, aan wien men hare taak zoude mogen opdragen; buiten deze Commissie bestaat er, voor zooveel mij bekend is, ook niemand; en is dit zóó, dan is het eene bewezene zaak, dat het Voorstel der Verslaggevers daarop nederkomt, dat men de werkzaamheden der voormalige Hoofd-Commis- sie onbepaald uitstelle. Ik mag hier echter niet nalaten aan «te merken, dat wanneer men werkelijk verpligt ware tot een naar mijn inzien geheel verkeerd «besluit te komen, en” het. bewuste werk «aan een persoon op te dragen, er, naar mijn bescheiden. oordeel, onder alle Natuurkundigen in Nederland gewis geen zoude kunnen gevonden worden, die daartoe meer van de onmisbare: kundigheden in zich vereenigde, dan de Heer Laurent te Maastricht; maar ook hij heeft, indien wij wèl onderrigt zijn, te weinig, kennis van de buitenlandsche gronden, dan dat hij het zoude dur- ven wagen-een zoo moeielijk werk op zich te nemen. Maar de, Heeren Verslaggevers wijzen op verschillende kaarten, die ‚door één persoon zouden vervaardigd zijn: op de kaarten van een groot deel der Vereenigde Staten van Amerika, op die van Engeland, van Frankrijk, van Bel- gië,. Reeds in de vorige zitting der Akademie heeft ons (374 ) geacht Medelid, de Heer miqver, met kracht zijne stem tegen deze bewering verheven, en wij stemmen hieromtrent volkomen met hem in. Wat de Vereenigde Staten betreft, verwondert het ons, dat juist DALE OWEN van allen, die zich met zulk eene opneming bezig hielden, vermeld wordt, en zouden wij ook mogen vragen of het woord groot gedeelte, in betrekking tot de groote uitgebreidheid der Vereenigde Staten, wel volkomen juist is. Dan dit is van te weinig belang om er op te hechten; het komt ons echter onder verbetering voor, dat het voorbeeld op onze zaak buiten alle toepas- sing is. Vooreerst zijn de bedoelde opnemingen zeer al- gemeen: zij zijn zoodanig, dat, als men zich bij gelijksoor- tige in Nederland wilde bepalen, men het werk in een half uur zoude kunnen voltooïen; geheel de kaart van Nederland zoude men met ééne kleur te overdekken heb- ben. Maar daarenboven, wie staat er ons voor in, dat de Noord-Amerikaansche kaarten juist zijn; is het niet veel waarschijnlijker, dat zij meer als eerste schetsen te be- schouwen zijn, die later meer uitgewerkt zullen worden? Zóóveel als door deze opnemingen, hoe belangrijk ook, bekend werd van Noord-Amerika, weet men reeds lang van Nederland: er is geen verder onderzoek toe noodig. De geologische kaart van Engeland wordt inderdaad niet door één persoon vervaardigd, maar door eene zeer talrijke Commissie, de zoogenaamde Geological Survey, aan wier hoofd de Voorzitter LA BECHE tot zijn dood was, terwijl dit Voorzitterschap nu door Sir R. 3. murcHISON bekleed wordt. De inrigting in Engeland komt, zooals de Heer MIQUEL te regt beweerde, bijna overeen met die van de voormalige Hoofd-Commissie, met dat onderscheid, dat zij voor een grooter land, zooals Engeland, veel talrijker was en moest wezen. Hetgeen wij van Engeland zeiden, is van evenveel toe- (375 ) passing op Frankrijk: het geheele uitmuntende ligchaam van de Ingenieurs der Mijnen maakte in dat land de Hoofd- Comunissie der kaart uit, met twee Hoofden, Voorzitters, zoo men wil, die de een het mineralogisch, purresNoy; de an- der het meer geologisch gedeelte, ere pe BEAUMONT, be- stuurde. 8 Wat eindelijk België aangaat, de Verslaggevers hadden volkomen regt in hetgeen zij meldden, dat de Heer pumonr persoonlijk met de kaart van dat land is belast geweest. Nadat het door de Heeren Officieren van den Generalen Staf, onder mijn geologisch toezigt, op last der Hooge Re- gering ondernomen en gedurende zes jaren voortgezette, en reeds zeer ver gevorderde werk van de geologische beschrij- ving en de geologische kaart van België in 1830 tijdelijk was afgebroken, werd het voortzetten van die taak aan den kundigen, beroemden, Luikschen Hoogleeraar pumoNr op- gedragen. De Verslaggevers halen deze opdragt als een bewijs aan voor het wenschelijke, dat ook in Nederland iets dergelijks zoude geschieden; wanneer de Verslaggevers meer naauw- keurig met de zaak hadden kunnen bekend zijn, vertrouw ik, dat zij er just een tegenovergesteld argument in zouden hebben gevonden. In zes jaren tijds immers was het grootste gedeelte van België door de Officieren van den Generalen Staf onder mijne medewerking, namelijk het oude terrein tot en met het kolengebergte bijkans geheel op de bekende groote kaarten van CAPITAINE gebragt. Ik ben zeer verre van te onderstellen, dat de Heer pumoNr inzage van deze kaarten zoude gehad hebben; het is mij zelfs geheel onbekend ge- bleven, of zij mv België al — of niet verbleven zijn; maar zooveel is zeker, het is mij uit de vergelijking der kopijen dier kaarten, die onder mij hebben berust, met de kaart van den Heer pumonr gebleken, dat hetgeen op zijne kaart (376 ) geplaatst is, meerendeels en meer uitvoerig op de vroegere ontwerp-kaarten reeds was opgeteekend, zoodat men uit deze, voor zooveel het oudere terrein betreft, eene zeker niet minder volledige kaart op de schaal van die van den Heer pumoNe, in weinige uren zoude hebben kunnen op- maken, — eene kaart, waarop men niet minder juist dan op de zijne zoude hebben kunnen zien, wáár Schiefer, wáár Kalk, wáár Podding enz. gevonden wordt. De duiding van de oude terreinen, hunne onderdeeling is echter grootendeels het werk van den Heer pumoxr; maar wij mogen niet ontveinzen, dat juist, uithoofde deze geleerde hier geheel op zich zelven stond, deze duiding zoo- danig is uitgevallen, dat zij, zoodra zij bekend was, door de kundigste Duitsche Geologen, door hen, die hun leven aan het onderzoek van dat zelfde terrein, waar het zich in Duitschland uitstrekt, gewijd hebben, voor onhoudbaar ver- klaard, en met gronden wederlegd werd. Het is ook bekend, hoe de Heer pumonr in de duiding dier groote bergmassa’s, die den rand van het eigenlijk Ardenner-gebergte vormen, geweifeld heeft, In den eersten tijd toch van zijn onderzoek nam hij aan, dat de zoo be- kende beddingen, die de Engelschen old red noemen, in: België miet aanwezig waren; en het was eerst, nadat hij in Engeland met Sir r. 7. MmuRCHISON het aldaar aanwezige old red had onderzocht, en nadat ik den Heer murcmrson geschreven had, hoe de Heer pumoxr eene mij onverklaar- bare vergissing beging met de aanwezigheid van het old’ red in België te ontkennen, terwijl het er zelfs op een ruim zoo groote schaal als in Engeland ontwikkeld is, dat deze dit terrein op zijne kaart bragt. Het secundaire en het tertiaire terrein van België, zoo- als dit op de kaart van den Heer pumoxr geplaatst werd, was in 1830 mog niet opgenomen; het was bijkans een terrein vierge voor den Heer pumoxr, met uitzondering (811 ) evenwel van de vermaarde tertiaire kleibeddingen bij Boom, Rupelmonde «en Themsche, waarin de belangrijke Septaria reeds door mij herkend, en met die uit de beddingen van het eiland Sheppey, aan den’ mond van de Theems gele- gen, geparalleliseerd was, zooals, wat de ontdekking betreft, uit de Mémoires van de Koninklijke Akademie van Weten- schappen te Brussel blijken kan. Maar het is juist door dat deze jongere terreinen door een enkel persoon bestemd zijn, dat deze bestemming en dat de vergelijking er van met andere buitenlandsche ter- reinen door vele beroemde Palaeontologen onmiddellijk be- streden werd, en dat er omtrent hare juistheid op vele punten nog heden zeer veel twijfel overblijft. En hoe lang heeft de bewerking dier kaart geduurd? — Twintig jaren verliepen er, vóór zij het licht zag, en nog laat zich eene geregelde beschrijving wachten ; zeer aanzien- lijke sommen heeft zij aan België gekost. — Hoe is het dan mogelijk, dat men zulk een voorbeeld als aanbevelens- waardig kan aanbevelen! — Neen: wanneer de geachte Ver- slaggevers de bijzonderheden van al wat met de kaart van den Heer pumoxr is voorgevallen vermeld hadden, en daarna, ondanks het inderdaad voortreffelijke van deze kaart, daar- uit aanleiding genomen hadden, om het bewerken van ieder andere geologische kaart door een enkel persoon ten stel- ligste af te raden, hunne redenering zoude ons zeer logisch toegeschenen. zijn. Er blijft ons nog een punt in het Verslag ter behande- ling over: het is dit, waarbij de geëerde Verslaggevers in overweging nemen, af men het geologisch onderzoek van Nederland ook aan een vreemdeling zoude kunnen op- dragen. Geenszins kunnen wij ons vereenigen met de gronden, die aangevoerd zijn, om aan geen buitenlander het werk op te dragen. Hene onuitwischbare schande zouden wij, (378 ) hiet voor Nederland vinden, indien onder zoo vele beroemde geleerden met eene vereeniging van mannen, die tot die taak volkomen berekend waren, zoude zijn bijeen te bren- gen. Zulk eene vereeniging is in Nederland zeer mogelijk, niet minder mogelijk dan in ieder ander Land. Neen! dui- zendmaal meen! een vreemdeling moet ons Land niet op hooger last beschrijven. Maar dat hij dit niet zoude kwanen doen, zooals de Heeren Verslaggevers zeggen, omdat tot hiertoe geene enkele Delta ergens ter wereld aan een gron- dig onderzoek zoude onderworpen zijn, en omdat ons Va- derland in geaardheid van alle overige landen verschilt: — omtrent de juistheid van deze aangevoerde redenen ver- schillen wij geheel en al van onze Verslaggevers. Hr is zooveel bekend van de Delta’s, b. v. van de Rhône, van de Wlbe, van de Po enz., dat men zeer voldaan zoude kun- nen zijn, als onze Delta even goed bekend ware. Maar wat meer is: tot het grondig onderzoek van onze Delta is het volstrekt onontbeerlijk, dat men door eigen beschou- wing met vele oude, nu ver van de boorden van den Occ- aan, en boven hunne oppervlakte gelegene Delta’s naauw- keurig bekend zij. In den voorhistorischen, ja in de oude geologische tijden stroomden er rivieren, zooals thans; die rivieren vormden Delta’s, zooals thans; Delta’s gelijkvormig aan onze tegenwoordige, historische. Die oude Delta’s zijn door latere gebeurtenissen hier opgeheven, daar inge- zakt, en veelvuldig zoodanig blootgelegd, dat de secties der verschillende beddingen, waaruit zij bestaan, zigtbaar zijn geworden. Door het bestuderen van deze Delta’s en van hunne zigtbare beddingen, en daardoor alléén kan mem tot de kennis geraken van onze nieuwere Delta’s, tot wier diep gelegene en met boortoestellen niet dan met groote kosten en op weinige plaatsen bereikbare beddingen men moeije- tijk kan doordringen. De kunde van vreemde Geologen zou dus bij de beschrij- dd nde (379 ) vig van onzen vaderlandschen bodem zeer te stade komen. Maar ook ten andere is de redenering, waarom men aan geen buitenlander het bewuste onderzoek zoude kunnen opdragen ook daarom, salvo meliori, minder afdoend. Ne- derland is niet alleen eene Delta van Schelde, Maas en Rhijn; maar een groot deel van ons Vaderland bestaat uit een veel ouderen grond, een grond, die, zooals door mij het eerst ontdekt, en zoo op mijne menigvuldige lessen als el- ders, reeds voor jaren is bekend gemaakt, voor een goed deel uit rotsblokken en rotsgruis bestaat, dat van de krui- nen van het Ardenner-gebergte werd afgebroken en naar onzen bodem overgevoerd, en dat gemengd werd met de rotsstukken, die van het Scandinavisch gebergte werden af- gescheurd en tot ons, waarschijnlijk op ijsvelden, overge- bragt, zooals men dat in de bekroonde Verhandeling van den beroemden maAussMaN, die door mij vertaald, en met noten voorzien in de werken der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen gedrukt werd, kan lezen. Bit Ardenner- en Rhijndiluvium zoude ik nimmer tot zijn oorsprong hebben kunnen terug brengen, — nog heden zou- de men, zooals toen HAUSSMAN zijne Verhandeling schreef, het Nederlandsch diluvium met BRUGMANS en anderen als alléén Scandinavisch beschouwd hebben, — had ik niet, door ambtshalve bijkans ieder punt van het Ardenner-gebergte, van den LEijffel, van het Schiefer- en Kalkgebergte aan de beide boorden van den Rhijn te onderzoeken, aan iederen steen van ons Nederlandsch diluvium de plaats kunnen aanwijzen, vanwaar hij wierd afgescheurd. Geen Nederlan- der, die niet in de buitengewone gelegenheid geweest was, waarin ik mij heb bevonden, zoude daartoe in de mogelijk- heid geweest zijn. Onder de buitenlandsche Geologen daar- entegen zijn er vele, die bij het onderzoek onzer Neder- landsche steensoorten deze met miet minder juistheid, ja welligt nog beter dan ik, zouden herkend hebben. ( 380 ) Hetzelfde is niet minder toepasselijk op het door mij al mede voor vele jaren ontdekte groote. tertiaire bassin met zoo vele door mij het eerst als tertiair herkende Petrefacten aan onze oostelijke grenzen, een bassin, waarop ons dilu- vium en onze Delta rust. Buiten twijfel zou, om slechts één buitenlandsch geleerde te noemen, een man als de Hoog- leeraar Beyrrcu, die de Noord-Duitsche fossilen zoo uitmuntend beschrijft, ook dit terrein volkomen kunnen bekend maken. Met de aangevoerde redenen van de geachte Verslagge- vers kan ik dus niet instemmen; maar dit neemt niet weg; dat ik om andere redenen geheel eenstemmig over deze zaak met hen oordeel dat het geologisch onderzoek van Nederland aan geen buitenlander mag worden opgedragen. Neen, nogmaals neen: de eer van Nederland verbiedt het. Met eene min gewigtige opmerking willen wij besluiten. Ben kort woord over het beweren van de Verslaggevers, dat door den Heer pumonr reeds eene geologische kaart van Limburg zoude ontworpen zijn. Wij willen dit gaarne gelooven; maar wij zouden het betwijfelen, of deze kaart, na de veelvuldige onderzoekingen van het Limburgsche ter- rein, niet alleen door Lyer en Hegerrt, maar vooral door den Breslauer Hoogleeraar Römer, wiens latere, en, salvo meliori, naar mijne eigene onderzoekingen te oordeelen, zoo- veel juistere. inzigten, zooveel van die van den Heer pv- MONT, van MULLER en vele anderen afwijken, nog wel op de hoogte der wetenschap zoude zijn. Als slotsom op al deze overwegingen meenen wij ver- pligt te zijn, de volgende amendementen op den aan Z. Exec. den Minister van Binnenlandsche Zaken door de Akademie te rigten brief voor te stellen: 1°. de woorden van het 4de der voorstellen „met uit- „noodiging aan diegenen” tot op het slot in de volgende te veranderen: „met uitnoodiging aan diegenen, die zich in Commissie PETE FEE TIE ( 381 ) „zouden willen vereenigen, om zich met de verdere afwer- „king van de taak der voormalige Geologische Hoofd-Com- „missie te belasten, vom, onder nader vast te stellen waar- „borgen en voorzorgen, kennis te nemen van al hetgeen „bijeen gebragt werd, en een plan van afwerking aan Uwe „ Excellentie. te onderwerpen.” 2%. De woorden: „opdat ‚deze bekendmaking etc.” tot aan de woorden: „van de zijde der Afdeeling te openbaren” weg te laten.” De Heer ce. 5. murper zegt met leedwezen een groot deel, van hetgeen de Heer vaN. BREDA voordroeg, gehoord te hebben: Hij herkent daarin eene poging van genoemden Spreker om zich zelven te doen kennen, en, terwijl hij hem dankbaar is voor deze uiteenzetting, had hij gewenscht, dat de Heer van Brepa hetzelfde regt had laten wedervaren aan den Heer pumoxr, aan wiens groote verdiensten de Heer MULDER den hoogsten lof toekent; hetgeen te meer wen- schelijkk ware geweest, omdat de Heer pumonr, al ware hij ook aanwezig, het regt miet zoude hebben, zich in het mid- den dezer Vergadering te verdedigen. Evenzoo had-de Heer MULDER gewenscht, dat, terwijl de Heer srarine, hoewel regt van zitting hebbende in deze vergadering, begrepen heeft van haar afwezig te moeten blijven, de Heer van BREDA de bladzijden, waarin de Heer stamina wordt beoor- deeld, niet hadde voorgelezen. Spreker vraagt, of het mandaat, der Akademie door den Minister gegeven, wel strekt om door te dringen in de geschiedenis der Geologische Commissie, en aldus een oor- deel te vellen over de redenen, welke haar bij onafgewerkte taak, tot ontbinding gevoerd hebben. Hij beschouwt de last- geving der vergadering aan de Commissie, wier verslag en ontwerp ter tafel is, als hoogst onaangenaam, en, hoe- wel de een of ander moge wenschen, dat eenige zinsneden (“382 ) er niet, of anders gesteld in mogten voorkomen, geeft hij gaarne aan den arbeid der Coramissie den lof, dat deze van naauwgezette zorg, bescheidenheid en omzigtigheid blijk geeft. Als slotsom zijner beschouwingen, acht hij het wensche- lijk, dat de bedenkingen van den Heer VAN BREDA aangc- nomen worden voor berigt, zonder verdere beraadslaging daarover, en stelt hij als motie van orde voor: dat de Ver- gadering” zich bepale tot de beraadslaging over de con- clusiën van het Rapport en over het Ontwerp-antwoord aan den Minister, en dat zij derhalve, alleen het belang der wetenschap voor oogen houde, zonder zich in te la- ten in eenig oordeel over de handelingen der Geologische Commissie. De Voorzitter hecht zijne goedkeuring aan deze motie van orde en verlangt ook, dat de beraadslaging zich be- pale tot genoemde conclusiën, waarop toch het verhaal van al hetgeen in de ontbonden Geologische Commissie geschied is, geen invloed kan uitoefenen, en derhalve tot onge- wenschte tijdverspilling behoort. De Heer vAN BREDA verlangt echter den Heer muLper vooraf te beantwoorden, en zegt: onbeantwoord te zullen laten hetgene zijn eigen persoon betreft; maar dat hij on- gaarne de verdenking op zich zoude laten rusten, alsof hij den Heer pumonr niet hield voor een uitstekend Geoloog. De Heer murper heeft hem daaromtrent verkeerd verstaan. Hij erkent ten volle de groote verdiensten van dezen ge- leerde, vooral gebleken in de uitmuntende geologische kaart van België, en voert als een bewijs daarvan aan, dat hij zelf in de Geologische Commissie heeft voorgesteld, de kaart van Noord-Nederland op dezelfde schaal te doen uitvoeren als die van België door den Heer pumont, om aldus beide kaarten geheel aan elkander te doen sluiten. Wordt alsnu in beraadslaging gebragt de motie van orde (383 ) van den Heer murprmr, en° deze met algemeene stemmen aangenomen. De beraadslagingen worden geopend over de vier con- clusiën, waarmede de ontworpen brief aan den Minister sluit. Omtreht de eerste conclusie geschiedt eene korte wissc- ling van gedachten, waarbij 1°, de Heer vaN Brrpa voor be- schadiging der voorwerpen bij het transport vreest, ook de kostbaarheid der overzending doet uitkomen, tegenover het bijna kosteloos bewaren te Haarlem; 2°. de Heer w. vrom, bij het hooren van dergelijke bezwaren, verlangt dat hij alsdan voor de bewaring niet verantwoordelijk worde ge- steld, en hij zoo doende liever zoude zien dat het Trippen- huis niet als bewaarplaats wierd aangewezen; 3°. de Heer MIQUEL daarentegen de wenschelijkheid doet uitkomen, dat de geheele verzameling. onder het beheer der Akademie kome, en de Heer van Brepa verklaart, dat hij, na het door den Heer mrqueL aangevoerde gehoord te hebben, zijne stem aan het overbrengen naar het Trippenhuis niet zal ont- houden. De eerste conclusie, alsnu in beraadslaging gebragt, wordt in hare oorspronkelijke redactie met ééne stem tegen aangenomen. De tweede conclusie wordt met algemeene stemmen aan- genomen. Omtrent de derde, stelt de Heer poNpers voor, dat eerst de vierde en daarna de derde conclusie in beraadsla- ging worde gebragt; opdat, zoo de Afdeeling welligt de vierde conclusie verwerpe, zij geen onnoodigen tijd ver- lieze met de beraadslaging over de alsdan overbodig ge- worden derde conclusie. Na eene korte wisseling van gedachten, wordt, met 14: stemmen vóór en ll tegen, besloten de orde te behouden, welke het Ontwerp aangeeft. De derde conclusie komt in beraadslaging. Na eenige wisseling van gedachten wordt besloten met 18 stemmen VERSL.CEN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL IV. 25 (334) woor en Î stemmen tegen, dat dé derde conclusie zal wor- den behouden met eene wijziging van redactie, daarin be- staande, dat voor overblijvende zal worden gesteld toegezegde, en voor toegestane, geraamde. Bij de beraadslaging over de wierde aonclusie, lterinnert de Heer vaN Breva het amendement, aan het slot zijner bedenkingen voorgedragen, en luidende: „dat, mn plaats van met uitnoodiging aan diegene, welke zich enz. zoude worden gelezen met witnoodiging aan diegenen, die zich in commissie zouden willen vereenigen enz.” De Heer vaN rees stelt voor, dat men de zaak in het midden late, en zoowel aan een persoon alleen of aan eene Commissie vrijheid geve om zich aan te melden. Hij verlangt derhalve te lezen: met witnoodiging aan diengene of aan diegenen, en later: zoude of zouden. De Heer 5. vAN DER HOBVEN verdedigt de oorspronkelijke redactie, en zegt dat de Commissie door haar de meest mogelijke vrijheid laat. De Heer vaN DER BOON MESCH wenscht alle uitnoodi- ging weg te laten, — Het geldt hier de nalatenschap eener ontbonden, door de Regering benoemde, geologische commissie, en hij acht het minder veegzaam te vragen, wie die malatenschap zal willen aanvaarden. Een wezent- lijk bekwaam man zal daartoe te bescheiden zijn en zich niet aanmelden. Voor een mimder bekwaam en minder bescheiden ongeleerde zal men zieh hebben te wachten. Hij verlangt, dat men afwachte, of er eenig voorstel, hetzij door de Akademie, hetzij door de Regering geschie- de, madat de geheele verzameling zal zijn onderzocht en het archief der ontbonden commissie meer bekend zij ge- worden. Bene openbare uitnoodiging tot het inleveren van plannen komt hem ontijdig en ongeraden voor. De Heer pererar verdedigt de redactie van de ter be- raadslaging zijnde conclusie. Zij sluit de mogelijkheid niet (385 ) uit, dat eene commissie zich aanbiede, en geeft tevens aan een enkel persoon de vrijheid om zich aan te melden. De Commissie heeft;eene gepaste ruimte willen laten. Haar eenig doel was de gezindheid der Regering bekend te doen worden tot het ontvangen van plannen ter afwerking en tot het in beoordeeling brengen van deze. De Heer uurper stelt op den voorgrond de noodzake- lijkheid, dat de eer der Akademie worde gehandhaafd. Zij mag geene wtnoodiging aanraden, welke zij vermoedt dat onbeantwoord zal blijven, of eene gelegenheid openstellen, svelke zij meent dat ongebruikt zal blijven. — De geolo- gische commissie heeft hare taak nedergelegd, De Re- gering kent geen deskundige, aan wien zij de voltooijing daarvan konde opdragen; anders had zij dezen benoemd. De Commissie der Akademie zegt, evenmin een dergelijken te kennen. Dan immers zoude zij dezen hebben aange- wezen. Pr is dus niets van eene uitnoodiging te wachten, en ip dergelijk geval mag men der Regering den raad daartoe niet geven. De Heer miqueL vraagt, wie, zoo de uitnoodiging mogt geschieden, het toezigt zal houden over de in te zenden plannen. Het Rapport wijst daartoe de Akademie aan ; maar het Ontwerp-antwoord aan den Minister zwijgt er over. Hij wenscht, dat daaromtrent ook sisi aanwijzing in den brief worde opgenomen. De Heer marriNe verdedigt het Voorstel der Commissie. Vermits zij geen kandidaat tot de afwerking wist aan te wijzen, bleef haar geen ander middel over dan de kansen eener aankondiging en uitnoodiging open te stellen. Hij beantwoordt den Heer wrqver, door te wijzen op den za- menhang tusschen den brief en het rapport, waaruit der Regering zal blijken, dat het doel is, de in te zenden plans aan het oordeel der Akademie te onderwerpen. De Heer urqver herhaalt zijnen wensch, dat van dit 25” ( 356 ) gevorderde toezigt ook in den Brief blijk worde gegeven. De Heer ponpers keurt de houding der Akademie niet goed, zoo zij in het verslag zegge, geen persoon te kennen, geschikt tot afwerking van de taak der ontbonden geolo- gische commissie, en in den brief van eene uitnoodiging spreke, even alsof zij de mogelijkheid van het bestaan van een dergelijken persoon vermoedde. Welligt had de Com- missie het oog op een dergelijken persoon, waarvan zij meende den naam te moeten verzwijgen? De Heer w. vrou verdedigt het voorstel der Commis- sie. In haren naam durft hij opentlijk verklaren, dat zij niemand op het oog heeft, en dat, als zij een geschikt persoon kende, zij den moed zoude gehad hebben dezen te noemen. Dit neemt intusschen de mogelijkheid niet weeg, dat er, òf een besta, welke aan de Commissie onbekend bleef, òf dat er aan onze Hoogescholen zich inmiddels een geoloog kunne vormen, in zich al de gevorderde vereisch- ten vereenigende,. De Commissie heeft bij haar voorstel niet alleen den tegenwoordigen, maar ook den toekomenden tijd op het oog. De Heer poNpeRrs antwoordt, dat het hem in dergelijk geval beter voorkomt, om den schijn niet aan te nemen, alsof men ook heden een antwoord op eene uitnoodiging in het openbaar kan verwachten. Hij vereenigt zich derhalve met die leden, die de uitnoodiging uit den ontwerp-brief willen verwijderen. Ten einde de beraadslaging daaromtrent te bekorten, stelt hij het volgende amendement der vierde conclusie voor, hetwelk hij wenscht dadelijk op de derde te doen volgen. „De Akademie ontveinst zich niet, dat deze „ voorstellen geene onmiddellijke voortzetting van de taak, „die aan de geologische commissie is opgedragen, ten ge- „volge hebben. Zij acht intusschen die voorzetting zeer „gewigtig, en zij vertrouwt dat de bezwaren, welke haar „voor het oogenblik van het doen van verdere voorstellen (381 ) „terughouden, binnen niet al te langen tijd zullen worden „uit den weg geruimd. Daarom neemt de Akademie de „vrijheid, zich voor te behouden, ter geschikter tijd nadere „voorstellen hieromtrent aan Uwe Excellentie aan te bieden” De Heer HARTING doet opmerken, dat de Heer poNpers de bestaande moeijelijkheid gevoelt. Hij zet nader uiteen, dat, als geene deur opengesteld worde voor hen, die zou- den verlangen en die geschikt zijn, om de taak der ont- bonden geologische commissie te volbrengen, het onmoge- lijk wordt, om aan den Minister voor te stellen, dat de toe- gezegde f 18,000 beschikbaar worden gehouden. Hij heeft vernomen dat sommige leden meenen, dat met het opne- men der uitnoodiging in het ontwerp der Commissie, de waardigheid der Akademie in de waagschaal wordt gebragt. Voor dergelijke vrees, bestaat, volgens hem, geene de minste reden. Hij meent dat de waardigheid der Akademie het best gehandhaafd wordt, door eene goede zaak langs den kortsten en zekersten weg tot een goed einde te brengen. De Heer morprr meent dat de waardigheid hier alleen ip de waarheid moet liggen. De Akademie kent niemand die geschikt is. Zij mag zich met geene dichterlijke ver- onderstellingen bezig houden. De Heer van Brrpa zegt het daarin geheel met den Heer MULDER eens te zijn. Na eene korte woordenwisseling tusschen de H.H. mar- TING, MIQUEL en sTAMKART, verlangt de Heer srmons, dat een einde gemaakt worde aan deze reeds te lang gerekte beraadslaging. De Vergadering loopt gevaar om zich in al de voorgedragen amendementen te verwarren. Zij beslisse eenvoudig het beginsel of eene uitnoodiging in het Ont- werp zal worden opgenomen, dan wel of daarvan geene spraak zal wezen. Als dat eenmaal beslist is, zal zich de redactie gemakkelijk laten vinden. De Heer scHroEDER vAN DER KOLK stelt voor, dat men ( 388 ) de verschillende meeningen zooveel mogelijk vereenige, door aan het slot der derde conclusie te voegen: opdat langs dezen weg de gelegenheid opengesteld worde voor al die- genen enz. De Heer VAN DER HOBVEN zegt dat de Commissie zich met dit amendement vereenigt. De Heer smrons verzet er zich tegen, vermits er, hoe- wel in andere, bewoording, toch eene uitnoodiging in be- sloten. is, ‘ De Heer purerar blijft de uitnoodiging verdedigen. Hij wil niet dat de zaak in het oneindige blijve slapen, en verdedigt blz. 305 en 312 van hef Verslag, waarbij hij doet uitkomen, dat gemis van aanwijzing van een bepaalden persoon, door of van wege de’ Akademie, nog iets anders is dan ontkenning dat er een geschikt persoon konde wezen, die, na zich al of miet van de medewerking of ondersteuning van anderen te hebben verzekerd, de afwerking van de afgebroken taak op zijne eigene verantwoording zoude willen ondernemen. De Voorzitter sluit de beraadslaging, en zegt, opvolgend in stemming te zullen brengen de amendementen, voorge- steld door de H.H. vaN per BOON MmSCH en SCHROEDER VAN DER KOLK, en dat daarna in beraadslaging zal worden gebragt het amendement van den Heer pONDERS. Wordt in stemming gebragt het amendement van den Heer VAN DER BOON MESCH, luidende: „dat de eerste alinea van de vierde conclusie van het Ontwerp, beginnende met dat en eindigende met aan Uwe Eacellentie te onderwerpen, zal wegvallen” — Dit amendement wordt aangenomen met negentien stemmen vóór, drie tegen, en drie buiten advies. Wordt in stemming gebragt het amendement van deu Heer SCHROEDER VAN DER KOLK, luidende: „dat men op de derde conclusie onmiddellijk zal laten volgen, opdat lungs dezen weg de gelegenheid opengesteld worde aan hen en Ee EN TEN (359 j voorts de verdere zinsnede van de vierde conclusie” — Dit amendement wordt verworpen met veertien tegen elf stemmen. De beraadslagingen worden geopend op het amendement van den Heer DpoNpers. De Heer van per morveN verzet zich daartegen, en zegt dat als men de naakte waarheid verlangt, hij, die met de nalatenschap der geologische commissie ten volle bekend raakte, miet verlangen mag, dat de Akademie haar aan- vaarde, en hij voor zich zelven dan althans zal weigeren zich met eenige werkzaamheid. daaromtrent in te laten. De H.H. prrPrat, HARTING en w. vROLIK spreken in denzelfden geest. De Heer ponpers verdedigt nader zijn amendement, en ligt de strekking daarvan toe. Na eene wisseling van gedachten, waaraan de H.H. vur- DER, SIMONS, W. VROLIK € VAN DER HOEVEN deel nemen, wordt het amendement in de bewoording gewijzigd, zoodat het nu luidt als volgt: „De Afdeeling ontveinst zich niet, dat deze voorstellen „geene onmiddellijke voorzetting ten gevolge hebben der „taak, welke aan de geologische commissie werd opgedra- „gen. Zij acht intusschen die voortzetting zeer gewigtig, „en zij hoopt, dat de bezwaren, welke haar voor het oogen- „blik van het doen van verdere voorstellen terughouden, „binnen niet al te langen tijd zullen worden uit den weg „geruimd. Uwe Excellentie zal de Akaderme daaromtrent „steeds tot voorlichting bereid vinden.” In stemming gebragt, wordt dit amendement met vier- en-twintig stemmen vóór en ééne stem tegen aangenomen. Wordt alsnu besloten den, door de aangenomen amende- menten gewijzigden Brief met het daarbij behoorende oor- ‚spronkelijk Verslag der Commissie den Minister van Bin- nenlandsche Zaken te zenden. De Brief luidt als volgt: ( 390 ) „De Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, had de eer, onder dag- teekening van den 12den September jl, Litt. B, 5e Afd, de kennisgeving te ontvangen, dat, na de ontbinding van de geologische commissie en ingevolge verdere bepalingen van het Koninklijk Beshut van den 28sten Julij jl, de archieven en andere voorwerpen, door de hoofd-commissie bijeengebragt of aan haar toevertrouwd, overgegeven zijn aan eenen Commissaris, door Uwe Wxcellentie aangewezen, en dat alsnu door U zoodanige voorstellen behooren te wor- den gedaan, als gij, Hoog Edel Gestrenge Heer, noodig zult achten, ten einde het voortzetten en het voltooijen van het onderzoek, door de hoofd-commissie aangevangen, of het meest nuttig gebruik van hetgeen door het gehou- den onderzoek reeds is verkregen, te verzekeren. Uwe Ex- cellentie verlangt daaromtrent de voorlichting der Afdeeling, onder bijvoeging der financiëele grenzen, binnen welke deze voorstellen bepaald dienen te blijven. De Afdeeling stelde in hare gewone vergadering van 29 September 1855, uwen brief in handen harer mede- leden DELPRAT, J. VAN DER HORVEN, HARTING en W. VROLIK, met verzoek om haar omtrent deze geheele zaak te willen voorlichten en van Ontwerp-antwoord te dienen. Gelijk U, Hoog Edel Gestrenge Heer, bekend is, trad genoemde Commissie met U in briefwisseling, en werd haar door U en op uwen last door den Heer Commissaris des Konings in de provincie Noord-Holland de gelegenheid ge- geven tot het meest volledig onderzoek van al de voorwer- pen, handschriften, teekeningen enz, de verzegelde nalaten- schap der ontbonden geologische commissie uitmakende. De door de Afdeeling benoemde Commissie hield zich met dit onderzoek bezig en vertrouwt zulks met ernst en zorg gedaan te hebben. In de gewone vergadering van den 2gsten Maart j.l, bragt zij daarover-verslag uit, met welks (391) eonclusiën de Afdeeling zich grootstendeels vereenigde. Zij heeft de eer het hiernevens in afschrift over te leggen. ‚ Als slotsom harer beraadslaging over genoemd Verslag, onderwerpt de Afdeeling de volgende voorstellen aan het verlicht oordeel Uwer Bxeellentie: 1°, Dat de geheele verzameling van geologische voor- werpen en desgelijks het archief der geologische commis- sie, met alle daarbij behoorende schrifturen, kaarten, boeken, teekeningen enz, voorloopig in stand en bijeen worden ge- houden, waartoe, zoo zulks noodig mogt worden geoordeeld, ter bewaring kon worden aangewezen, de achter-bovenzaal van het Trippenhuis, met de aangrenzende vertrekken, vroe- ger voor een schilders-atelier ingerigt, en nu buiten ge- bruik, hoewel onder het beheer zijnde van den Raad van Bestuur van ’s Rijks Museum; mits de kosten der inrigting, welke niet zeer groot kunnen zijn, door de Regering wor- den gedragen; 2°. dat daartoe de Besturen en bijzondere Personen, die tijdelijk voorwerpen aan genoemde verzameling hebben af- gestaan, uitgenoodigd worden, deze daarin nog gedurende eenigen tijd te laten berusten; 8° dat de f 18,000, volgens het schrijven Uwer Eixcel- lentie toegezegd van de geraamde som van f 50,000, voor- loopig beschikbaar worden gehouden. De Afdeeling ontveinst zich niet, dat deze voorstellen geene onmiddellijke voortzetting ten gevolge hebben der taak, welke aan de geologische commissie werd opgedragen. Zij acht intusschen die voortzetting zeer gewigtig, en zij hoopt, dat de bezwaren, welke haar voor het oogenblik van het doen van verdere voorstellen terughouden, binnen niet al te langen tijd zullen worden uit den weg geruimd. Uwe Bxeellentie zal de Akademie daaromtrent steeds tot voor- lichting bereid vinden. Wenschelijk echter zal het wezen, dat Uwe Excellentie dadelijk gelieve te bepalen, welke be- (392 ) stemming behoort gegeven te worden aan de handschriften, teekeningen enz, welke de commissie der Afdeeling bij drie onderscheidene gelegenheden van den Heer Commis- saris des Konings in de provincie Noord-Holland overnam, en welke alsnu in het Archief der Akademie zijn nedergezet.” De Heer sramkamr leest zijn Verslag voor op de door den Heer oupeMANS aangeboden Verhandeling, als ook op: de later daarbij gevoegde Waarnemingen van den Heer van DER VEN. Wat de Verhandeling van den Heer OUDEMANS betreft, meent de Verslaggever, dat zij, en om het onder- werp, en om de zorgvuldige behandeling, in de Werken der Akademie verdient opgenomen te worden. Omtrent de Waar- nemingen van den Heer vAN per vEN, meent de Heer STAMKART, dat, alhoewel de waarde daarvan miet wel kan worden beoordeeld, er geen bezwaar is ook deze op te ne- men, als een aanhangsel of liever als een deel der Verza- meling waarnemingen, door den Heer oupemass aangeboden. De Heer vaN rees vereenigt zich, in het daarna door hem voorgelezen Verslag ten volle met het gunstig advies van den Heer sramKarr omtrent de door den Heer oupr- MANS aangeboden Verhandeling: „Niet alleen heeft ons geacht Medelid, naar het oordeel van den Heer vaN REES, zijne waarnemingsmethode naauw- keurig beschreven en de waarnemingen zelve aan eene fijne kritiek onderworpen, ten einde bekend te worden met den graad van naauwkeurigheid die zij bezitten; hij heeft ook voor twee sterren de wet van veranderlijkheid der lichtsterkte berekend, terwijl hij de hoop geeft, dat hij op dezelfde wijze de overige waarnemingen bewerken zal, wanneer hij voor elke ster een voldoend getal waarnemingen verzameld zal hebben. De Heer vAN rees acht dus deze Verhandeling (393 ) allezins waardig, om in de Werken der Akademie opgeno- men te worden. Omtrent het aangeboden stuk van den Heer vaN Der VEN is zijn oordeel minder gunstig. Het bestaat uit eene bloote verzameling van waarnemingen, zonder eenige dis- cussie. Aan de vlijt, door den inzender aan den dag ge- legd, den verdienden lof toekennende, is het hem echter zeer twijfelachtig, of het opnemen van zulke losse waarne- mingen overeenkomstig is met het doel, dat de Akadernie zich met het uitgeven harer Werken voorstelt. Veeleer ge- looft de Heer van rees, dat de Akademie hare eischen hoo- ger stellen mag en dat alleen goed bewerkte stukken, die voor de wetenschap belangrijke uitkomsten bevatten, de eer der plaatsing in hare Werken waardig zijn. Spreker ontkent niet, dat op dezen regel uitzonderingen kunnen toegelaten worden; maar dan alleen ten behoeve van geleerden van erkende verdiensten, wier naam de deugdzaamheid der waar- nemingen waarborgt en van wie men verwachten kan, daf zij deze later niet ongebruikt zullen laten. Voor het be- kend maken van losse Astronomische waarnemingen bestaan in gewone gevallen andere wegen. Niet alleen staan daar- voor de Astronomische Nachrichten open, maar buitendien heeft de Hoogleeraar ARGBLANDER te Bonn zich aangeboden, om alle waarnemingen van veranderlijke sterren, die men hem zoude willen toezenden, bekend te maken en te be- arbeiden. Wat de waarde der waarnemingen van den Heer var DER VEN betreft, zoo is reeds teregt door den Heer sram- KART aangemerkt, dat hierover niet: volledig kan geoordeeld worden, tenzij men in eene uitvoerige discussie dier waar- nemingen trede, een arbeid, die door den inzender zelven had behooren te geschieden en die van de adviseurs niet kan gevorderd worden. De Heer van rers bepaalt zich dus tot een paar punten. (394 ) De bepaling van het lichtverschil van twee sterren be- rust bij elke waarneming op eene schatting van den on- gelijken indruk, dien het licht van beide sterren op het net- vlies maakt. Die schatting is steeds vrij onzeker. De meer- dere of mindere gevoeligheid van het oog op het oogenblik der waarneming, meerdere of mindere helderheid der lucht, schemering, maanschijn, de ongelijke kleur der sterren, enz. zìjn zoovele oorzaken, die aan eene naauwkeurige schatting in den weg staan. Wordt dus de veranderlijke ster slechts met ééne nabij geplaatste ster vergeleken, zoo heeft de waar- neming weinig waarde. Zij vereischt eene contrôle, en deze is slechts mogelijk, wanneer men de veranderlijke ster met twee andere vergelijkt, van welke de eene iets lichtsterker, de andere iets lichtzwakker is. Zulk eene dubbele waarne- ming geeft dan tevens het verschil van lichtsterkte der twee vergelijkingssterren. Dit verschil zal, wegens de ge- melde storende oorzaken, niet altijd even groot gevonden worden; maar men kan uit een groot aantal van waarne- mingen het gemiddelde lichtverschil der twee vergelijkings- sterren berekenen. Men neemt dit als het normale licht- verschil aan, en herleidt nu, met behulp van dit getal, door eene eenvoudige interpolatie, elke waarneming der veran- derlijke ster tot hetgeen zij zoude gegeven hebben, indien bij de waarneming het oog, de luchtsgesteldheid enz. in hunne gemiddelde toestanden geweest waren. Het is op die wijze, dat de Heer oupnmans is te werk gegaan. Het ge- tal zijner waarnemingen, waarbij slechts ééne ster tot ver- gelijking gediend heeft, is betrekkelijk zeer gering, en hij schijnt bij het opmaken zijner uitkomsten deze waarnemin- gen in den regel niet gebruikt te hebben. Daarentegen is bij de grootste helft der waarnemingen van den Heer var DER VEN (bij 544 van de 962) slechts ééne vergelijkings- ster gebruikt; zoo zijn bijv. de 21 medegedeelde waar- nemingen van y Cygni alle in dit geval; insgelijks op (395 ) ééne na de 83 waarnemingen van & Aurigae en de 73 waarnemingen van « Herculis. Het is niet wel mogelijk, dat uit zulke waarnemingen een besluit opgemaakt worde, hetgeen voldoet aan de tegenwoordige eischen der we- tenschap. Met het doel om na te gaan, in hoeverre de schattingen van lichtverschillen door den Heer van DER ver met die van den Heer oupeMANs overeenkomen, heeft de Heer van REES meer bepaaldelijk voor de twee door ons medelid be- arbeide sterren, (} Liyrae en ò Cephei, de waarnemingen van den Heer van DER vEN onderzocht. Die van ò Cephei gaven hem eene bevreemdende uitkomst. Van de 113 waarnemin- gen dezer ster zijn er slechts 30, waarbij te gelijk twee vergelijkingssterren & en « Cephei gebezigd zijn en waar- uit dus het lichtverschil dezer laatsten, die als onverander- lijk zijn aangenomen, kan afgeleid worden. Dit verschil wankelt in de 10 eerste waarnemingen van 14 Maart tot 4 Julij 1854 tusschen 1 en 2 graden, maar wordt nu plot- seling grooter, en bedraagt in al de volgende tot aan het einde in April 1855 vier of vijf graden. De gemiddelde der 10 eerste waarnemingen is 1,45 gr, die der 20 laatste 4,35. Bene zoo groote en zoo blijvende vermeerdering kan aan geene waarnemingsfouten toegeschreven worden: zij moet eene bepaalde oorzaak hebben. Het ware mogelijk, dat de Heer vaN per vEN in Julij 1854 zijne wijze van schatting veranderd had; dit wordt echter weersproken door de waarnemingen van # Lyrae, waarbij hiervan geen spoor voorkomt. Men zoude nog kunnen vermoeden, dat de lichtsterkte van eene der vergelijkingssterren zelve eene ver- andering ondergaan heeft; dit zoude echter aan den Heer OUDEMANS miet ontsnapt zijn, die dezelfde vergelijkingsster- ren gebruikt heeft en wiens waarnemingen het tijdperk van Nov. 1853 tot Dec. 1855 omvatten. De oorzaak van het plotseling toegenomen lichtverschil &—e blijft dus in het ( 396 ) duistere. Alleen de waarnemer zelf kan hiervan welligt rekenschap geven; voor elk ander zijn zijne waarnemingen van ò Cephei om die reden onbruikbaar” De Heer van rees zegt, hiermede de gronden te hebben aangegeven, die hem miet toelaten voor het opnemen der waarnemingen van den Heer vaN per vox in de Werken der Akademie te adviseren. De Vergadering besluit overeenkomstig de conclusiën der beide Rapporten omtrent de Verhandeling van den Heer OUDEMANS, en zal deze derhalve in hare Werken opnemen, Over de conclusiën omtrent de aangeboden Waarnemingen van den Heer vaN DER vEN ontstaat eene korte wisseling van gedachten tusschen den Heer oupemans en de H.H. van REES eN STAMKART; waarna de Vergadering met eenparige stemmen besluit om de aangeboden Verzameling waarne- mingen den Heer vAN per vEN terug te zenden, onder be- leefde dankzegging en toekenning van lof voor de daaraan besteede vlijt. De Secretaris leest eenige, door het rustend Lid der Aka- demie, den Heer @. vrorIK, ingezonden Bedenkingen voor, over het verwaarloozen der Houtkultuur in sonunige streken van Nederland, en licht deze toe door ter vergadering aan- wezige voorwerpen. — De Bedenkingen luiden als volgt: „Bij de Afdeeling voor Wis- en Natuurkundige Weten- schappen van de Koninklijke Akademie werd onlangs im meer dan eene bijeenkomst de belangrijke vraag behandeld, of het niet zijne nuttigheid hebben zoude, onder de aan- dacht der Hooge Regering de noodzakelijkheid te brengen, om door hare zorg te voorkomen, het steeds toenemend uitroeijen van bosschen zonder door nieuwe aanplantingen in de toekomstige behoeften te voorzien. Doch door de in- lichtingen van het geacht Medelid prume en haren Javaan- (397 ) schen Correspondent, den Heer suremvun, gebleken zijnde, dat van ’sRijkswege dit gewigtig onderwerp naar waarde geschat en miet zonder de hoogstwenschelijke voorziening gebleven is, werd goedgevonden, deze zaak buiten verdere behandeling te laten. Door aanhoudende ongesteldheid geen deel hebbende kun- nen nemen aan de beraadslagingen dezer Afdeeling, was het mij,intusschen aangenaam, wit hare Verslagen en Mede- deelingen de groote belangstelling te vernemen, tot welke gezegd onderwerp aanleiding heeft gegeven. Schoon hiermede in geen onmiddellijk verband staande, bragt mij echter de zorg, die men in ver afgelegene bezit tingen met zoo veel grond voor Houtcultuur wilde gedragen hebben, op de gedachte, of het wel geheel zijn nut zoude missen, bijaldien men de verkeerdheden opmerkende, waar- onder in sommige deelen van het Rijk der Nederlanden het houtgewas te lijden heeft, een iegelijk, dien het mogte aangaan, daarop met den noodigen ernst oplettend te maken. Ik zeg, een iegelijk, dien het mogt aangaan; omdat het, wat het geheele Rijk betreft, zekerlijk even zeer hooge Amb- tenaren aangaat, als hun, die voor Gewesten of Steden te dezen aanzien te maken hebben. De zaak zelve is ondertusschen, naar mijne overtuiging, van te groot gewigt, om zonder opmerking te blijven bij eene Akademie van Wetenschappen, die zoovele bekwame Land- en Boschbouwkundige Leden in haar midden heeft. Is men eenmaal van dat gewigt doordrongen, men zal de voorbeelden van kwalijk gekozen plantsoen, van verkeerde en averegtsche behandeling, ja van geheele verwaarloozing der boomen, zoo in steden als langs openbare wegen te lande, in menigte aantreffen en zich met reden kunnen af- vragen, waaraan die achteloosheid is toe te schrijven? Het is toch van genoegzame bekendschap, dat vooral eene goede keuze van het plantsoen, nevens eene rigtige besnoeijing (398 ) em oordeelkundige behakking, om slechts deze te noemen, noodzakelijke vereischten zijn, om vrijstaande boomen, elk naar zijnen aard, met kracht te doen doorgroeijen en zoo voor inkankering, als geheel bederf te vrijwaren. Laat men voor het laatstgenoemde de geschikte tijd ver- loopen, zijn de takken eenmaal te onregelmatig gegroeid, te menigvuldig of te dik geworden, dan ziet men zich voor altijd te leur gesteld in zijne verwachting van strak opschie- tende boomen; men ontmoet integendeel niet anders dan mismaakte dwergen of kreupele stammen, die nu tot regt opgroeijend gewas niet meer te brengen zijn; of wel, ver- stout men zich, desniettegenstaande, de reeds te dik en zwaar geworden takken weg te nemen door de bijl, er wordt alleen door bewerkt het vormen van doode kmoesten, die al spoedig tot bederf overslaan, aan lucht en water vrijen toegang in den boom aanbiedende. De sprekendste voorbeelden van zulk een diep ingrijpend bederf ontmoette ik reeds aan verscheidene ijpenboomen, welke op het einde der voorgaande eeuw alhier in de zoogenaamde plantagie zijn geveld geworden. Aan den omtrek van den stam tot op de hoogte der kroon geen blijk van bederf toonende, waren ondertusschen sommige van binnen in zulk eenen graad vermolmd en opgelost door ingedrongen vocht, dat men, door opzettelijk geboorde gaten, tonnen waters konde aftappen. Enkele voorbeelden, welke ik daarvan heb bewaard, kunnen nu nog ter leering strekken, wat men van verwaarloozing of verkeerde behandeling te wachten hebbe. Bijaldien ik niet dwaal, heeft men aan vele ijpen, die voor weinig jaren op verscheidene plaatsen hier ter stede zijn opgeruimd, dergelijke verschijnselen niet gemist. Wat zal nu het slot zijn van hetgeen ik gemeend heb aan deze Vergadering te mogen voorhouden? Het is voor Nederland, in zijne gewesten, steden en op het platte land wel niet van even groot belang, als te zorgen voor het (399 ) behoud en de cultuur van de uitgebreide bosschen onzer Oost-Indische Bezittingen; — genoegzaam evenwel, naar het mij voorkomt, om een punt van overweging uit te maken, òf en in hoeverre de Akademie van Wetenschap- pen zich geregtigd en genegen vindt, de aandacht van Zijne Majesteit den Koning, die den landbouw zoo zeer in bescherming heeft genomen, of wel van Zijne Bxecel- lentie den Minister van Binnenlandsche Zaken daarop in te roepen, ten einde door bevoegde magten te doen voor- zien in eene rigtige verzorging van de houtteelt in Ne- derland.” - De Vergadering neemt met belangstelling van een en ander kennis, en besluit, om, onder dankzegging aan den geachten inzender voor zijne voortdurende belangstelling en medewerking, genoemde Bedenkingen in handen te stel- len van de H.H. VAN DER BOON MESCH, VAN HALL en MIQUEL, met beleefd verzoek, om, omtrent de daaruit af te leiden voorstellen, de Afdeeling te dienen van berigt, voorlich- ting en raad, zoo mogelijk in de eerstkomende gewone vergadering. De spreekbeurten van de H.H. SEBASTIAN en BADON GHY- BEN worden, wegens den langen duur dezer vergadering, uitgesteld tot de eerstkomende gewone vergadering. De Heer VAN DER BOON MESCH zegt om dezelfde reden uit te stellen eene voordragt, waartoe hij zich gereed had gemaakt. — Waarna de vergadering wordt gesloten. VERSL. EN MEDED AFD. NATUURK. DEEL IV. 26 ( 400 } OVERZIGT DER IN DE MAAND MAART 1856 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENK EN. NEDERLAND. Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid. Deel 1V, Stuk 1. 2° Serie. Haarlem 1856. 8°. Inhoud: E. VAN VOORTHUIJSEN. De Afschaffing van den accijns op het Gemaal. N. G. THOLEN. Het Gommen der Kersenboomen. H. C. VAN HALL. Berigten en Mededeelingen. A. H. VAN DER BOON MESCH, G. J. MULDER @0 P, J. VAN KERKHOEF. Over de Tabellen, waarin de betrekkelijke Voederwaarde der Voe- dergewassen opgegeven is. G. J. HENGEVELD. Over het Rundvee en zijne verschillende, soorten, rassen en veredeling. 4 Nederlandsch Tuancet. 5de Jaargang. N°, 4. 83° Serie. ’s Gra- venhage 1855. 8° Inhoud: F. C. DONDERS. Spirometrie, uit het Physiologisch en uit het Patholo- gisch oogpunt. J. L. C. BCHROEDER VAN DER KOLK. Myelitis, met verschijnselen van borstaandoening. P. J. VAN WAGENINGEN. De Indicatie tot Herniotomie bij dreigenden dood. J. M. E. VAN GHERT. Tets over de behandelingswijze van Beenbreuken en andere aandoeningen met de gips-dextrine-pap. F.C. DONDERS. Over de zoogenoemde Speekselbolletjes. Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in haren om- vang. 2de Jaargang. Februarij. N. S. 1856. Gorinchem 1856. 8°. Inhoud: Hygiène en Geneeskunde. (401 ) VAN DOMMELEN. Waarneming van een Steatoma Mesenterii. Langdurig gebruik van groote giften Acetas Morpkii. J. VAN HALL Een B. J. LINTELO DE GEER. Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. DL. V. Amsterdam. 1855. 8°. p Inhoud: Algemeene Regtsgeleerdheid. Nederlandsch Regt en Wetgeving. Letterkundige Overzigten. Boekbeoordeelingen. Akademische Literatuur. Mededeelingen, Aankondigingen en Berigten. Regtsgeleerd Bij- blad, behoorende tot de Nieuwe Bijdragen voor Regts- geleerdheid en Wetgeving. D. V. Amsterdam 1855. 8°, Inhoud: Bijdrage, de Toepassing van Art. 2712 der Grondwet betreffende. F. TH. WESTERWOUDT. Het Verifiëren van bevoorregte Schuldvorderin- gen, in cas van faillissement. Toepassing van Art. 272 der Gemeentewet. Hof van Cassatie in Frankrijk. Regtsgeldigheid van eene gift, verbor- gen onder schijn van een in wettelijken vorm opgemaakt contract, onder arrest van in-transito gedeclareerde goederen. J. A. MOLSTER. De Bewindvoerder van Art. 1081, Barg. Wetboek. De lijsten der bekende en erkende Schuldeischers in het Proces-verbaal. Appellabiliteit in strafzaken. Nog een woord over de toepassing van Art. 272 der Gemeentewet. Is het, om eene zaak te kunnen beschouwen als eenc zaak van Koop- handel, waarin, op grond van Art. 1935 Burg. Wetb. het getuigen- bewijs mag worden toegelaten, voldoende, dat de eischer als Koop- man blijkt gehandeld te hebben, zonder dat het een vereischte is, dat de gedaagde ook als zoodanig gehandeld heeft. B. J. H. VAN BLARICUM. Bewijslast, bij de overeenkomst van Huur en Verhuur. 5. pe vries. Kan de Kantonregter — ook buiten ontzegeling — alléén voor de Boedelbeschrijving, een persoon, ingevolge Art. 672 (Slot) Wetb. van Burg. Regtsvordering, benoemen, om afwezigen te verte- genwoordigen ? Overzigt der Werkzaamheden van de Afdeeling Koophan- del der Maatschappij onder de zinspreuk Felix Meritis te Amsterdam, van Mei 1854—55. Amsterdam. 1855. 8° ’ 26% (402 ) Tuinbouw-Flora van Nederland en zijne bezittingen. D. ILL. ge en 4e All. Leyden 1856. 82. W. HI. DE VRIESE. Mémoire sur le Camphrier de Sumatra et de Bornéo. Leide 1856. 4°. G. 1. M. peLPRAT. Verhandeling over de Broederschap van G. GROOTE en over den invloed der Fraterhuizen op den wetenschappelijken en godsdienstigen toestand voorna- melijk van de Nederlanden na de veertiende eeuw. Arnhem 1856. 8’. II. J. KOENEN. Voorlezingen over de Geschiedenis der Nij- verheid in Nederland, gehouden in de Maatschappij Felix Meritis. Haarlem 1856. 8°. De Dichtwerken van BILDERDIJK. 2de Afl. Haarlem. 1856. S°. Vijf-en-vijftigste Verslag van de Werkzaamheden en den Staat van het Genootschap ter Bevordering der Natuurkun- dige Wetenschappen te Groningen, over het jaar 1855. 8? Verslag der Plaatselijke Geneeskundige Commissie te Am- sterdam, over de in 1855 geheerscht hebbende Cholera. Amsterdam 1856. 82, Verzamelingstabellen der Waterhoogten langs den Boven- Rijn, Waal, Merwede enz. Catalogus der belangrijke Boekverzamelingen over Regts- geleerdheid, Ned. Geschiedenis en Letterkunde, nagelaten door D. A. WALRAVEN en J. P. AREND. Amsterdam. 1856. 8°, W. J. HOFDIJK. Kaart, Nederland in zijne Go-verdeeling omstreeks de 10de eeuw. Algemeene Konst en Letterbode. N°. 10—14. BELGIË. Bulletin de la Commission centrale de Statistiqgue. Tom VI. gme, partie Bruxelles 1855. 4°, 403 ) FRANKRIJK. Bulletin de l'Académie Impériale de Médecine. Pom XX. Paris 1855. 8°. Méinoires de la Société Impériale des Scienes Naturelles de Cherbourg. Tom, IL. Cherbourg 1854. 8°. Table: W. NELANDER. Essai d'une nouvelle classification des Lichens. ec. TuuRET. Note sur la Synonymie des Ulva lactuca et latissima L., suivie de quelques remarques sur la tribu des Ulvacées. cuaTIN. Maladie de la Vigne. Observations, faites pendant les Années 1851 à 1853, en France, en Suisse, dans les États Sardes, en Lom- bardie et en Allemagne. CROUAN. Note sur le genre Spirulina. prsNou- Examen d'un nouveau mineral de Mercure (sublimé corrosif natif). Remarques sur [Essai des Quinquinas Calisaya jaune pour évaluer leur valeur en quinine. DU MANCEL. Théorie des Éclairs. Analyse des Travaux de la Société E. viars. De l'emploi de Air chauffé comme force motrice. reBeL. Du Bourgeon dans le genre Lythrum. BESNOU. Hssai des Vinaigres. De Action des Pâtes phosphoriques sur l'organisme, et re- cherches pour arriver à constater l'Intoxication. BENOIST. Catalogue des Oiseaux observés dans l'arrondissement de Valognes. A. DE BREBISSON. Note sur quelques Diatomées marines, rares ou peu econnues, du littoral de Cherbourg. DU MONCEL. Dispositions diverses des KÉlectro-aimants usités dans les applications de l'électricité. NYLANDER. Études sur les Lichens de lAlgerie. PAYERNE. De la Solubilité de l'Air dans l'eau de Mer. DUFOUR. Quelques remarques pratiques sur la Pathologie et la Thérapeu- tique chirurgicale des Tumeurs en général. LESDAS. Note sur quelques roches Siluriennes du nord du département de la Manche. Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences. Tom. LXII. N°. 2—5. Paris 1856. Table: DE SENARMONT. Recherches sur la double Refraction. PELIGOT. Note sur la préparation de "Uranium. LE VERRIER. Communication rclative à un travail de M.M. couson et (404 ) LIAIs, pour Ja Détermination des Pléments magnétiques à l'observatoire impérial de Paris. EUDES DESLONGCHAMPS. Lettre à M. úrie DE BEAUMONT, sur le Mé- téore lumineux du 7 Janvier 1856. TEXIER. Sur les moutons de Caramanie donnés à la Société d’acclima- tation par M. le Maréchal vArLLANT. Prix déeernés pour l'année 1855. Prix proposés. LAUGIER. Note sur quatre observations de la Déclinaison magnétique, faites à Paris en 1854 gur le Contour de P'Enceinte continue. Compa- raison de ces observations avec différentes déclinaisons, mesurées en 1855 à l'observatoire impérial. BECQUEREL. Suite du Mémoire sur la Situation de la Propriété forestière en France, appréciée d'après des résultats statistiques. SERRES. Note sur les Touariks. caucuy. Déclaration, faite à l'occasion d'une demande de Rapport re- cemment adressée par M. passor. sÉpiLvor. Nouveau proeédé de Cheiloplastie par transport du bord libre de la lèvre saine sur la lèvre restaurée. Le Père de la Nouvelle Télégraphie. Auch 1856. 4°. S. JULIEN. Histoire et Fabrication de la Porcelaine chinoise, avec des notes par A. SALVÉTAT, et un Mémoire sur la Porcelaine du Japon par J. HOFFMANN. Paris 1856. S?, Catalogue des Livres, composant la Bibliotheque de feu J. J. MARCEL. Paris 1856. 8°. ENGELAND. Philosophical Transactions of the Royal Society of Tuon- den. Vol. 145, p. 2. Londen 1855. 4°. - Contents: J. H. GLADSTONE. On Circumstances modifying the Action of Chemi- cal Affinity. W.H. BARLOW. On the existence of an Element of Strength in Beams subjected to transverse strain, arising from the lateral action of the fibres or particles on each other, and named by the author the Resistance of Flexure. w_sAVvoRY. On the Development of Striated Muscular Fibre in Mam- malia. E‚ FRANKLAND. Researches on Organo-metallic Bodies. Second Memoir. Zineethyl. J. D. MACDONALD. On the Anatomy of Nautilus umbilicatus, compared with that of Nautilus pompilius. (405 ) TD. MACDONALD. Remarks on the Anatomy of Macgillivrayia pelagica and Cheletropis Hurleyi (Forbes); suggesting the Establishment of a new order of Gasteropoda. Further Observations on the Anatomy of Macgilliv- rayia, Cheletropis and allied genera of pelagic Gasteropoda. W. F. DONKIN. On a Class of Differential Equations, including those which occur in Dynamical Problems. OWEN. On the Megatherium (Megatherium Americanum, Eeuvier and BLUMENBACH) part II. Vertebrae of the Trunk. E. SCHUNCK; On Rubian and its products of decomposition. Proceedings of the Royal Society. Vol. VIT. N°. 15- 18. 87. List of the Members of the Royal Society 1855. 4e. Medieo-Chirurgical Transactions of Londen. Vol. XX XVIII. Londen 1855. 8. Index: BARKER. Cases of Disease of the Larynx, and some observations on the Operation of Tracheotomy. BRODIE. Notes on Lithotrity, with an account of the Results of the Ope- ration in the author's practice. Bupp. Researches on Gout. EADGE. On Dislocation of the Femur upwards and forwards beneath the erural arch. CAMPLIN. On the Juvantia and Laedentia in diabetes. COOTE, HOLMES. On bony Ankylosis between the humerus and scapula after disease. erITCHETT. Operation for Congenital Cataract on an adult. Crystals, sup- posed to be of hippuric acid from blood of persons suffering from acute gout. GARROD. On a successful Method of treating acute Rheumatism by large and frequent doses of bicarbonate of potasch. sur. Cases of Phlebitis with pneumonia and pleurisy from chronic disease of the ear. HANDFIELD. Observations respecting the Degeneration of the Pancreas. LEE. Supplement to a paper on the Use of the Speculum in the dia- gnosis and treatment of uterine diseases. PAGET. Account of a growth of cartilage in a testicle and its lympha- ties and in other parts, sMitH. On Relations of Mortality of Cholera in London to the general mortality and temperature. SUTHERLAND. Cases, illustrating the Pathology of Mania and Dementia. TEALE. Plastic Operation for the Restoration of the lower lip. ( 406 ) THOMPSON. On Inguinal Tumour with symptoms of strangulated hernia and absence of testicle. TOYNBEE. Pathological researches into Diseases of the Par. The Pleetrieal Magazine. Vol III. London 1843— 1846. 8°. É Proceedings of the London Blectrical Society 1841. part. 3, 7. London 1842. 8°. AMERIKA. M. F. MAURY. Storms and Rains in North and South At- lantic. DUITSCHLAND. Astronomische Nachrichten. Herausgegeben von C. A.F. PE- ters. B. XLI. Altona 1855. 4°. Zeitschrift der Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen-Ver- eins. Jahrgang IL. Heft 11, 12, Berlin 1855. 4°. 5. M, RÖTH. Die Proklamation des Amasis an die Cyprier. Paris und Heidelberg 1855. Fol. L. RADLKOFER. Die Befruchtung der Phanerogamen. Leipzig. 1856. 4°. VERSLAG VAN DEN INHOUD VAN HET ZEITSCHRIFT DER AKADEMIE ZU KASAN. ‚ DOOR F. EDUARD ECKSTEIN,. *) 1534, Bladz. 15 IL. Wetenschappen. 1. N. LOBATCHEWSKY. Vermindering van den graad eener tweeledige vergelijking, wanneer de aanwijzer min de eenheid door 8 deelbaar is ........... je . 3 32 2. Pr. simonNorr. Bepaling der Geographische BEB eeniger plaatsen in de Gouvernementen Kasan, Sim- ‚„birsk en. Orenburg .......….... le tse Aat 33—104 II. Letterkunde. 1. Prof. BoeLxGIN. Over den oorsprong van het woord Kaas (Kojas,WoreijOPRREDA NS le. 105—133 2. Inhoud van het Mongoolsche ng ie a lg ine (Schat van mededeelingen) els : . 134—162 II. I. wieden. 1. Declinatie der Magneetnaald te Kasan. . .....»-. 163—166 2. N. LOBATCHEWSKY. Over het in elkander loopen van ERE OHOMEEeHe jen. MN eest, ene eenen 167— 226 3. Prof. siMonNorr. Nieuw bewijs voor het Parallelogram VADRETAChtOn wer AAS. Ee Gee 227 —235 *) Daar de Russische taal bij ons slechts een zeer gering aantal be- oefenaars vindt, acht ik het, om althans eenig begrip te geven van de behandelde onderwerpen in het Russisch Tijdschrift, voorhanden in de boeken der Akademie, niet onbelangrijk dit overzigt bekend te ma- ken, dat ik aan de welwilleodheid van den Heer ECKSTEIN te Amster- dam verschuldigd ben. W. Vrouik. IL. HI. ( 403 ) Bladz. IL. Letterkunde. 1. A. KOWALEWSKY. Inhoud van het Mongoolsche boek, ge- 2. ho titeld Mope npumrr (Schat van mededeelingen) (Einde). 236—262 —_—__—__—__—__ Catalogus der Sanskritische, Mon- goolsche, Tibetsche, Mandschoersche en Chinesche boe- ken en Handschriften, die de Bibliotheek der Akade- mie te Kasan bezit. . „in FAA. = Oa . 263—292 . Ge VOGEL. Ueber Sittliche und Bürgerliche Besserung der Verbrecher, als das sicherste Mittel den Zweck der Strafgesetzgebung zu erreichen. .....-..-« 2938—326 HI. Mengelingen. A. KOWALEWSKY. Mededeeling:- over eene Mongoo- sche vertaling van het Oude Testament, . «327-328 1835. 1. Wetenschappen. - N. LOBATCHEWSKY. Voorstellende Geometrie. ..... 3— 88 Pr. kxorr. Temperatuur te Kasan, volgens de waar- AW REED oa nr elo SEE eten en (ih IL. Geschiedenis. . O. KOWALEWSEY- Over den Chineschen kalender. . . 111—138 . A. KASEM-BEK, De inneming van Astrachan in 1660. 139—153 SOEROWTZOFF. Over de Grondstellingen van het Voor- treffelijke, wneer sos vo ve te avnlse 4 EON Ee „154-192 HT. Mergel Prof. kNorr. Handleiding voor de Leeraars van het district Kasan, ter beoefening van Meteorologische Waarnemingen. en. staven ohate mies ele naren oare stegen LE 00 1. Wetenschappen, ‚Ne LOBATCHEWSKY. Middel om zich het in elkander loopen van oneindige lijnen te verzekeren en de func- tiën van zeer groote getallen te leeren kennen. ... 2li—342 . EVERSMANN. Addenda ad Pallasii Zoographiam. .. 343—372 II. Geschiedenis. Prof. KowArEwskKr. De Buddhasche Wereldbeschou- wing (Cosmologie). Eikens Wo RP DE Zershe ran get etine TdE A u. Mekgeligen: . Scheepvaart op de Wolga en Bibliographische Mede- Ae eline lekensken onl anetne se, elinf el ee ananas tabe inte ha AAE AS0" Ts Werorseinpen ._N. LOBATCHEWSKY. Nieuwe beschouwingen over de Gronden der Geometrie, met volkomene theorie der pätallellens 1940. DI MET EERE F5 e... 8-48 IV. 19 pen ( 409 ) Bladz. ‚ Prof. simoxorr. Proeven eener Mathematische theorie over het Magnetismus der Aarde... ...... .-.. 49— 68 ‚ VOGEL. Welches sind die Ursachen der Unnaturlichen Sterblichkeit unter den Kindern in ihrem ersten Le- bensjahre. ...... ormddardie se emee . «ee. 69— 91 . Kort Overzigt der Metallurgische werkzaamheden der Bergwerken te Jekaterinenburg, en beschrijving van het bergdistrict Jekaterinenburg. ...........-. 92-113 H. Geschiedenis. W. BOELYGIN. Geschiedkundige herinneringen eener reis van Kasan naar Simbirsk. „...........«-«114—131 II. Mengelingen. . Tets over het Geld en de Geldeireunlatie in de Mid- ser yer zet EE 0E 0) „ Scheepvaart op de Wolga i in de maanden September EENOCLODEEMSG Ne Meteen ern ele «lere ore varn diene ste 1c 1AÌ „ Verslag over het Krankzinnigengesticht van het Alge- meen Bestuur van Toezigt te Kasan. ......... 142—149 1. Wetenschappen. Prof. Buree. Beschrijving van nieuwe soorten en be- namingen van Chinesche en Mongoolsche gewassen. Eerste Tiental. Met drie platen. ...... epe ev ete « 154—180 „ Kort Overzigt der Metallurgische werkzaamheden der Bergwerken te Jekaterinenburg, en beschrijving van het bergdistrict Jekaterinenburg, (Slot). ......... . 181—216 H. Geschiedenis. Prof. KOWALEWSKY. De Buddhasche Wereldbeschou- wing (Cosmologie). (Vervolg). EEE te 217—289 . Prof. BErwi. Fragmenten uit a wbdddeeltsgen eens Reizigers in Zuid-Amerika. ............... 290—345 II. Mengelingen. . Beschrijving der mismaaktheid van den boer ANisim FEODOROFF met eene Olifantspoot. Met plaat. .... 346—350 . Over de grondstoffen van het Papier. ..... . …. - 351—368 1886. 1. Wetenschappen. N. LOBATCHEWSKY. Toepassing der voorstellende Geo- metrie op eenige integralen. ...... an deid ole S--166 MH. Geschiedenis. - W. BOELYGIN. Geschiedkundige herinneringen eener reis van Simbirsk naar Saratoff, .. ...-..«- . -… 167—189 IE HI, IV. u. UI. 1 | Wed pe Land « W. SBOJEFF. JOB, kunstmatig beschouwd. .. . ‚ Over de Steenverbrijzeling (Lithotripsie). .. .... (410 ) II. Mengelingen. Lijst der geborenen, getrouwden en gestorvenen in het Bisdom Kasan gedurende 1835. ........»»«.- 1. Wetenschappen. _N. LOBATCHEWSKY. Nieuwe Beschouwingen der gronden der Geometrie met volkomene Theorie der Parallellen. II. Geschiedenis. Prof. Berwr. Fragmenten uit de Mededeelingen eens Reizigers in Zuid-Amerika. ........... EE, Uittreksel uit de Kronijken over Nishny-Nowgorod van 1221—1687. er sers ae een ee ee eee ee ee II. Mengelingen. Scheepvaart op de Wolga de eerste twee’ maanden na de heropening. .....-..aseeeeseee ner 1. Wetenschappen. N. LOBATCHEWSKY. Nieuwe Beschouwingen der gronden der Geometrie met volkomene Theorie der Parallellen. II. Geschiedenis. . Geschichte der Staatswirthschaft als Wissenschaft. … Erláuterung und Ergärzurig einiger Stellen der von Mirchawend verfassten Geschichte des Stammes Buweih. 19837. 1. Wetenschappen, ‚_N. LOBATCHEWSKY. Nieuwe Beschouwingen der gronden der Geometrie met volkomene Theorie der Parallellen. U. Geschiedenis. Prof. Berwr. Fragmenten uit de Mededeelingen eens Reizigers in Zuid-Amerika... .........eee.. Ueber einige Münzen Tamerlans. .....;...-.. DANIËL. Vertaling van het Chinesche boek, getiteld: Kostbare Spiegel ter Verstandsontwikkeling. ..... 1. Wetenschappen. . GABRIËL, Begrip van de Geschiedenis der Wijsbe- geerte (Philosophie). … ….ersietentie '. atsttas =p ects II. Mengelingen. Scheepvaart op de Wolga, .......... Bladz. 190—194 3— 98 99 —125 126—157 158—160 3— 50 11216 51142 3171 139—158 3—166 „ 167—171 172174 IV. II. IV. II. IV. (411 ) Bladz. 1837. 1. Wetenschappen. ARCH. GABRIEL, Begrip van de Geschiedenis der Wijs- begeanter nd Aasnratarar eltnitkaldstt. za ens B 4 DANIEL. Algemeene Geschiedenis van China uit het Chineesch vertaald, ...... enneh. verm neer 95—145 Over verschillende middelen van sidie en afleiding van Bloedstortingen...... ei AEL ANS 146—203 Uittreksel der mededeelingen van Prof. ÉrArcuircuH aan den President der Universiteit te Kasan, op zijne reis van Petersburg naar Berlijn, Weenen enz. .... .. . 204—220 4 1838. N. LOBATCHEWSKY. Nieuwe beschouwingen der gronden der Geometrie met volkomene Theorie der Parallellen. 3—125 ARCH. GABRIEL. Begrip van de Geschiedenis der Wijs- Hegeerhen en verten are dias KRONER PNG 17 « 125—155 EVERSMANN. Lumbricus noctilucus ............156—157 O. N. KNOR, Over de Mechanieke Arend en Automaten tetNurnberge VERWE ARRERIENE NS ate ear ot rvan « 158—160 GABRIEL. Begrip vande Geschiedenis der Wijsbegeerte. 3—131 DANIEL. Algemeene Geschiedenis van China, uit het Ghineeschiverraald, A, enne sere ANN 132—154 poenOWITsKY, Over het Albinismus of de Albino’s,. . 155—178 ‚ LOBATCHEWSKY. Nieuwe Beschouwingen der gronden de Geometrie met volkomene Theorie der Parallellen. 3— 65 GABRIEL. Begrip van de Geschiedenis der Wijsbegeerte. 66—122 DANIEL. Algemeene Geschiedenis van China uit het Chi- mBESChs vertaald EMAEN. Wen Mefene ne Siene 00 nele oe te veto «123154 GORLOFF. Handleiding der BER huishoudkunde van A. BLANKI te Petersburg... .......... eee 155—172 GABRIEL. Begrip van de Geschiedenis der Wijsbegeerte. 3—147 DANIEL. Algemeene Geschiedenis.van China, uit het Onranigtven ei Mossad si et tee 148—199 1839. Prof. BERWI. Re der Menschkunde. Met plaatsen Eene s hl a cy HIN Eerd etat 3—128 W. SBOJEFF. ad en et Ene: nde: 129— 189 GABRIEL. Begrip van de Geschiedenis der Wijsbegeerte. -3—192 SOEROWTZOFF. Over het Gebruik van Stadhuiswoorden. 193—206 Allgemeine oder reine Dichtlehre. ............ 3—132 BERWI. Grondbeginselen der Menschkunde ...... . _3— 81 KLAUS. Chemische Analyse van het water te Kasan. . 82—107 ARCHIMANDRIET GABRIEL. Geschiedkundige Beschrijving van Kasan. Met platen ......... Ones ata leden 108—160 IL. HI. II. II, IV. se et (412 ) 140. Bladz, ARCH. GABRIEL. Begrip van de Geschiedenis der Wijs- begeerten „LGM edes ed AMA MEI é FN Niles B 79 SERGEJEFF. Geschiedkundig Obaralein van het Postwe- zen in Rusland. ....... Bld AN AE Zer 74 89 ERDMANN. Herodotus beeft zijne Madedtelingen over de Geschiedenis van Perzië uit Perzische bronnen geput. 90—125 DOEBOWITSKY. Verslag der Chirurgische Akademische Klinieks orn ars-srelsns Ant SRU Jer BNWT HENIN 129162 GorLoFP. Kalmuksche Bevolking in Rusland. ..... 163—165 GABRIEL. Begrip van de Geschiedenis der Wijsbegeerte. 2— 64 GORLOFF. Over de Intrest van het Kapitaal... ...... 63— 94 ZININ. Onderzoek van ligchamen der Benzoyl-reeks. . 95—110 BKANDOWSKY. Mededeelingen over belangrijke Opera- tiën en hare genezingen. ....«.......e.:.. 111133 DpoEBOWIrSKY. Verslag der Chirurgische Akademische Kliniek. vre » Wardie ee den EES 134176 WAGNER. gaen van het nieuwe Mineraal, Poesch- kinit genaamd. . ESTE Di Fevth BEN. vl ALI 186 GABRIEL. Begrip van de Geehedenn der Wijsbegeerte. 1— 65 GORLOFF. Beschrijving van het bergdistrict Tagilsk. . 113—133 SYMONOrFF. Recherches sur l'Action magnetique de la HEENEB; 1e Sate tere te ee Vote Heima Hond eetl te Oevelhel 65 —112 DoEBOWITSKY. Verslag der Chirurgische Akhauiielië KMmeEsn IN SERIE AD EA PAER MIES al Mededeelingen over de Palenik (Rubus arcticus L.). . 152—159 NAWROTSKY. Korte Mededeelingen over het Verschil der Kalmuksehe en Mongoolsche talen... .. .,.....» 160—176 mean. Prof. corLorF. Statistisch Overzigt der Noord-Ame- KIKAANSCHORLLOD. eenn rage cakes a onale Ie tels ve sat eha. 3— 34 ERDMANN. Kritische Beurtheilung.. .......... . 35— 92 GRIGOROWITCH. Kort Overzigt der Slavische Literatuur. 93—153 EVERSMANN. Addenda ad Celeberrimi Pallasii zoo- graphiam Rosso Asiaticam.. ... . enden en.» 154167 poeBOWITSKY. Verslag der Chirurgische Akademische Kliniek: ©... ON RTT il MELNIKOFF. Over het integreren van vergelijkingen met enkele differentialen van de tweede orde, ......,208—242 EVERSMANN. Fauna entomologica.............. 5—166 Over het integreren van vergelijkingen enz. ..... . 167—340 NERATOFF. Hydraulike raderen. Met platen. ..... 3—211 ERDMANN. Vollstaendige Uebersicht der aeltesten Tur- kischen, Tartarischen und Mogholischen Völkerstämme. 3—188 L IL. II. IV. II. IH. ITI. (418 ) 1843. EVERSMANN. Fauna entomologica. ............ „ Lijst der geborenen, getrouwden en gestorvenen in het Bisdom Kasan 1841. .... PSE Op BRR 2275 SKANDOWSKY. Over de afwisselende Koorts. ...... 2. Toestand der regtgeloovige Russische Kerk in het 1, Li wee rijk Kapchak, genaamd de Gouden Horde, door de Bisschoppen SARATOFE Een TSARITSINSKT. ..« ...« Navorsching over de plaats Serai, hoofdstad der Gou- den Morderd. AET Aocrvte oet lont. ow Arak PETROFF. B van Onderwijs der Sachs sche Taalen Literatuur voor de Universiteit te Kasan. ERDMANN. Ueber Muhammed’s Geburt und Abrahah’s Untergang. rieten. * ziele e ele!» betaat a EVERSMANN. Addenda ad Gälehersimi Pallasii zoogra- phiam Rosso Asiaticam.. ........e.se vee ERDMANN. Der Veitstanz keine Krankheit anni d nas LOBATCHEWSKY. De totale Zonsverduistering te Pensa, 2e LSAN dre zeer ons 1 varta van rs aparthotel ste . KNORR. Over de Donkere Lichtstralen... . .. .. . - „ Proeven der Literatuur der Slowenen in de voor Er Cg EEE GRIGORO WITCH. Proeven der Literatuur der Slowenen,enz. ARCHIMANDRIET GABRIEL. Philosophie over het Regts- TORE SAE EEEN = Prof. rwanorr. Over de Betrekkingen van den ‘Paus met Rusland. ........ ere re AS Reens 1843. ERDMANN. Behram-Gur und die Russische Fuersten- tochten sis za ne EE Prof. rwaNorr. Kort Overzigt der Russische Geschied- boeken, in de bibliotheken van Petersburg en Moskou voorhanden. ...... SE GE . ash helle Kort Begrip der ergen en Beschrijving eeniger hunner kopijen in de bibliotheken van Petersburg en Moskau.. ...........-.. zer 1824. ARCHIMANDRIET GABRIEL. Verklaring vanhet Kerkenregt. Prof. skANDOwSsKY. Reis naar den Oeral in 1842, . . NAZARIATSA. Kort Overzigt der Geschiedenis van Haika tot op de 13e eeuw, later Klein en Groot Armenie. BERESIN. Jaarlijksch Verslag van eenen Reiziger door EE OUDE oester Arnen Sch Gino Der Argonautenzug......... oneindige: Jaarlijksch Verslag van eenen Reiziger door het Oosten. Prof. Kraus. Chemische Analyse der overblijfselen der Platinamijn in den Oeral. .............. Biadz. 3—19G 191—194 3— 37 38— 54 55— 76 11— 95 96—143 3— 19 20— 50 5l— 83 84104 105—216 3— 58 59—120 121—154 3—271 3— 57 58—396 3— 32 33— 45 46— 95 46— 95 3—168 3— 14 15—200 IV. II. IL. uI. LN _ _ te Ge, Ee _ (4) (414 ) Quaestionum historicarum fasciculus primus de Isocra- tis qui fertur epistolis. ...... sers 5 ‚ F. VATER,. Das Verhaeltniss der btn zur Mytho- logie und Archaeologie. ...... beptstondrech sten Der Argonautenzug.. … « «e« seen e «me eee en J. SIMONOFF. Recherches sur l’Action magnétique de lauTerre, hosstiosrd lamel Wint olaf onegerldbeeanwnk . ACHMATOFF. Kritisch. Onderzoek van verschillende Penitentiaïrstelsels.,. 1 v!ò are ans relssterdh vers Wesel Wik sBOJEFF. Over de veronderstelde Realiteit van men- schelijke kennis. .....s ETEN AREN NC: SKANDOWSKY. Over het Nut der Kennis van Volksge- neeskunde voornamelijk bij Geestelijken …........ pororr. Over de Hoogtebepaling door middel van den. Vliegers te ttst ve be dens SEE U. ares Dem Concurs der Glaeubiger nach Eken Geset- zen, dem Concurse der Roemer, und dem gemeine Coneursverfahren in Deutschland, .. . .. ee Twee Gedenkstukken der oude Literatuur der Tsche- chen... 5 EW TNS do lere ot oere Aj fet Banz 1846. . Twee Gedenkstukken der oude Literatuur der Tsche- GHO ae veele tere: Opie e Behoren > ‚ SMIRNOFF. Over het stent. der Schigiten en Ass Ismaëliten in het bijzonder. ..... eclindBis AE Overzigt der Haika (Armenische) schriften in den Taatsten fid. one teren site ne nete. pstanetele neleke Grundzuege des Gerichtlichen Verfahrens in Buerger- lichen Rechtsstreitigkeiten nach Russischen Gesetzen. BANSAROFF. Het Zwarte Geloof of het Schamanismus der Mongolen... …… ene en emee POE, „ Algemeene Anthropologie .......-. BENEN « „ Von den Processualischen Haupthandlungen. ..... „ Bijzondere Anthropologie. ... ... reren 1SA7 en 1848 ontbreken, 1549. . F. BRANELL. De Effectu Acidi Osmici in animalia et homines. Commentatis physiologia .,......«»- . BÉRÉZINE. Recherches sur les Dialectes musulmans. … . TRIBAN und EUPHEMOS. Over die Argonauten in Lybien. . G. J. BLOSFELD. Prolegomena in Encyclopaediam et Methodologiam medicinae. .… ... os. Bladz. 1— 96 97—176 2166 2— 46 47—162 8— 72 18 94 95—106 107—148 4145 3— 78 79—180 1—158 1— 52 53—126 127—165 1— 38 39—162 61—117 l— 93 93—302 INHOUD DEEL IV. — STUK 3. bladz. Gewone vergadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige We- tenschappen, gehouden 23 Februarij 1856 287. Bijdragen tot de theorie der bepaalde Integralen. Door D. Bir- RENS DE HAAN . 332 Berigt omtrent de ontdekking eener nieuwe Veranderlijke Ster. Door J. A. C. OupeMaNs 354. De stand van drijvende Balken, proefondervindelijk toegelicht. Door JB. BADoN GHIJBEN . 356. Gewone vergadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige We- tenschappen, gehouden 29 Maart 1856. . . . ... 362. Verslag van den inhoud van het Zeitschrift der Akademie zu Kasan 407. 3. KROBER. = & = x Bed = pz) F7] | aa al ‚ Je N| 2 À4 an ef AA ANA \ef NI Pap NZ NS PN ln / wf af AA Nd Pô lant AAN a AA ) Â. ra si VARA kt M, As RN JN „An Hi AAN AAA a, ja aA h ie Re