IN ij í / | Í Av wol ew? 1 ww Iwo | | N 7) \ id Ka en, | | ed \ N | ME Se ho | ad KAN ' Se En \ | NS iN N, NIN ve / ji Ne VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN AKADEMIE WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. Zesde Deel. — Eerste Stuk. in AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. id VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Lt % zac Ede Ns Ba 7 àl WES 5 Ean eha Ae ps En $ AN a VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. Zesde Deel. JAARGANG 1857. AMSTERDAM, ©. G, VAN DER POST. 1857. HAU U UD ALL 5 kt} HUM ACANA ZOHRRDEM MORS ETA HIST HNP « AEUUEHUGVAKR geiróobtA dosd shass VEL OAASWAAE es MAAMETEN A GEDRUKT BIJ W.J. KRÖBER. INHOUD VAN HET ZESDE DEEL. PROCGESSEN-VERBAAL DER GEWONE VERGADERINGEN. Vergadering gehouden op den 2%7sten December 1856. blz. ” V7 n__n 8lsten Januarij “ V] ” „ n__n __2gsten Februarij „ Lá u ” n__n _Z8sten Maart ” 7] v 7 „wp Z4sten April ” 3 ” ” vm 3Osten Mei (4 ” 224, VI INHOUD, VERSLAGEN. Voorloopig verslag der Commissie tot het vervaardigen van kopijen van den standaard-meter en het standaard- kilogram, berustende onder bewaring der Akademie. blz. VERHANDELINGEN. J.C, OUDEMANS. Over de bepaling der geografische lengte door de waarneming van gelijke hoogten der Maan venveene Stensen, Jort cle « Ae EERE: D. G. MULLER. Beschouwingen over de werking der dampkrings electriciteit en de beveiliging der gebou- wen daartegernsn ve on Se NE 25. 6 ee INHOUD. G. VROLIK. Merkwaardige verschijnselen bij den groei eener Lonicera Perielymenum. … … « Rhodoleiae (Champ.) generis hactenus dubii characte- rem, adjecta specie Sumatrana, exposuit Fr. A. G. BIQUELe, 4e 0 EON ATEN W. H. DE VRIESE. De uitkomsten der kina-kultuur in Nederlandsch Indie in 1856. …. . ... F, A.G. MIQUEL. Nova genera Apocynearum Indicarum. F. J. STAMKART. Beschrijving van het model van een werktuigje, geschikt om de afwijkingen van het kom- pas, veroorzaakt door de aantrekking van het scheeps- ijzer, na op zee in twee of meer koersen te zijn waargenomen, voor alle overige koersen aan te wijzen. A. W. M. VAN HASSELT. Over de herkenning van den vergiftmoord door Strychnine, in verband met de beoordeeling der waarde van het geregtelijk schei- kundig bewijs. . . .. J. BADON GHYBEN. Over de bepaling van de spheri- sehe aberratie der Linzen. VIE „blz. 104. „ 129. „ 191, vin INHOUD, r. Kaiser. De stelling van secour te Rome omtrent den ring van Saturnus, getoetst aan de jongste me- tingen door seccu1 zelven volbragt. … . … . . HL. SCALEGEL. Aanteekening over den invloed van het water op de kleuren van sommige vogels. . H. SCHLEGEL. Aanteekening over de plaatsing der muis- vogels (Colius) in het natuurlijk stelsel, . . … … blz. 283, GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 29ster DEGEMBER 1856. EE Tegenwoordig de Heeren: 5. VAN DER HOEVEN, W. VROLIK, P. HARTING, R. VAN REES, F.J. STAMKART, J. G. S. VAN BREDA, C. L. BLUME, H. J. HALBERTSMA, A.H. VAN DER BOON MESCH, J. A.C. OUDEMANS, R. LOBATTO, C. J. MATTHES, J. L.C, SCHROEDER VAN DER KOLK, W. H. DE VRIESE, J. VAN GEUNS, F. C. DONDERS, A. W. M. VAN HASSELT, en van de Letterkundige Afdeeling de Heer n.C. MILLIES. maanbrue wers Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 2gsten November j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vast- gesteld. De Heer pr vriese vraagt en erlangt na het aanhooren der notulen het woord. Hij acht het minder wenschelijk, de Afdeeling op nieuw bezig te houden met de behande- ling eener zaak, welke in de beide vorige vergaderingen een punt van beraadslaging voor haar uitmaakte. Hij be- houdt zich echter voor, om aan hare leden eene toelich- ting te doen toekomen, welke hij van zijne zijde meent te moeten overstellen tegen hetgene de Heer VAN HALL in de jongste vergadering in het midden bragt. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. u (2) Worden gelezen brieven van de H.H. MaTTurs en vaN KERKWIJK, waarmede zij zich over het niet vervullen hun- ner spreekbeurt op heden verontschuldigen. — Aangeno- men voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. Worden gelezen brieven van de H.H, voorneum scuneu- VOOGT, BIERENS DE HAAN, VAN DER KUN, DELPRAT En _MI- Quer, waarmede zij zich over het niet bijwonen de- zer vergadering verontschuldigen. — Aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boekgeschen- ken: 1°. van den Heer w. c, n. sTARING (Haarlem, 9 De- cember 1856); 2°. van den Heer BIERENS DE HAAN (Am- sterdam, 30 November 1856); 8°, van den Heer pe BROCK, Minister van Finantiën, in naam van het corps der mijn- ingenieurs in Rusland (St. Petersburg, 25 Februarij 1855) ; 4°, van den Heer e‚ Fries, Secretaris der maatschappij van wetenschappen te Upsal (Nov. 10, 1856); 5°. van den Secretaris der Smithsonian institution, den Heer 3. HENRY (Washington, LO Julij 1856); 6° van den Heer r. FLu- GEL, Consul der Vereenigde Staten van Amerika (Leipzig, 7 December 1856,; 7°. van den Heer gEUDES DESLONG- CHAMPS (Caen, 25 November 1856). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schrif- telijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvan- gen boekgeschenken: 1°. van den Heer 5. uennv (Was- hington, 5 November 1856); 2°. van den Heer 3. 1. Lr CONTE, Secretaris der academy of natural sciences of Philadelphia (Philadelphia, 30 Mey 1856); 83°. van den Heer c. p. rReGo, Secretaris der philosophical society held at Philadelphia for promoting useful knowledge (Philadel- (5) phia, 15 Mei 1856); 4°. van den Heer wiepmann, Biblio- thecaris der Königlich Bayerischen Akademie der Wissen- schaften (Munchen, 3 December 1856); 5°. van den Heer A. SCHRÄTTER, Secretaris der Keizerlijke Akademie van We- tenschappen te Weenen (Wien, 29 September 1855); 6°. van den Heer A. BRULLÉ, Bibliothecaris van de académie des sciences, arts et belles-lettres de Dyon (Dyon, 9 Decem- ber 1856); 7°. van den Heer r. turner, Thesaurier van Guy’s hospital (London, 9 December 1856); 8°. van den Heer 5. D'omaLws (Halloy, 20 December 1856). — Aan- genomen voor berigt. Wordt gelezen eene nota van den Heer w. 0. Avnes, Secretaris der Californian academy of natural sciences te San Francisco, waarin de wensch wordt uitgedrukt, om in wederzijdsche ruiling der uitgegeven boekwerken te treden. — Dit voorstel wordt aangenomen en de Secreta- ris met de uitvoering belast. Wordt gelezen een brief van den Heer p‚ v. D. STERR (Amsterdam, 4 December 1856) ten geleide van tabellen van waargenomen waterhoogten. — De Secretaris berigt, de tabellen in handen gesteld te hebben van de commis- sie over de daling van den bodem. De Secretaris berigt, dat de verhandelingen van de H.H. VAN DER BOON MESCH en VAN BREDA voor de Verslagen en Mededeelingen zijn aangenomen. De Secretaris berigt van den Heer r. KAISER ontvangen te hebben eene voor de Verslagen en Mededeelingen aan- geboden verhandeling, onder den titel van de stelling van sEccH1 te Rome, omtrent den ring van Saturnus, getoetst aan metingen, volbragt op het observatorium der Hooge- 1* (4) school: te_Leiden. — Lij wordt in handen gesteld van de commissie van redactie. Wordt gelezen een brief van den Minister van Kolo- niën (s Gravenhage, 4 December 1856, Lr. B. N° 4) laidende als volgt: „Ik heb de eer hierbij, ter voldoening aan het, door de Akademie, bij haar schrijven van den 30sten October Ll, N°. 120, uitgedrukt verlangen, en ten vervolge op de de- zerzijdsche missive van den 4den Jalij ll, Lr. B, N° 7, aan de Akademie te doen toekomen twee blikken bussen, met eene, daarbij, door den Heer TAMA aan den Gouver- neur van Suriname ter hand gestelde en voor den Hoog- leeraar 6. 3. MULDER te Utrecht, bestemde mémoire instructif. Volgens de mededeelingen van den Heer TAMA aan den genoemden Landvoogd, zoude de grootste der blikken bus- sen de versche en tegen de epilepsie meest werkzame wor- telen bevatten; terwijl hij trachten zoude, om spoedig de plant ter verzending naar Nederland te bezorgen, waarin hij, zoo door ziekte als door andete van hem onaf hanke- lijke omstandigheden, tot noe toe is verhinderd. Ook zag de genoemde Gouverneur spoedig te gemoet de, door den Heer rama, — ter genezing der lepra strekkende, — toegezegde plant. Door den Gouverneur van Suriname is wijders, onder nadere goedkeuring des Konings, benoemd tot geneesheer van het etablissement Batavia, de officier van gezondheid gde klasse c. p. vaLig.” De Secretaris berigt, genoemde blikken bussen, na be- komen magtiging van den Voorzitter, gezonden te hebben aan de H.H. c. 3. MULDER, F. A. W. MIQUEL en J. VAN GEUNS, met beleefd verzoek, om daaromtrent nader de Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en raad. (3) De Heer LosATTO draagt zijn verslag voor op de door den Heer 6. F. W. BAEHR aangeboden verhandeling over de draatjende beweging van een ligchaam om een vast punt, en de beweging der aarde om haar zwaartepunt. — Als slotsom zijner beschouwing, gegrond op eene breedvoerige inhoudsopgave der. verhandeling en op. daaruit afgeleide aanmerkingen, stelt de Heer LoBATTO voor, dat. den schrij- ver, onder mededeeling van dit rapport en van eene daarbij gevoegde nota van aanmerkingen, worde berigt, dat de Afdeeling bereid is, om aan de aangeboden verhandeling eene plaats te verleenen in hare werken, nadat daarin die verbeteringen zullen zijn gebragt, welke in het verslag en in zijne bijlage worden. aangewezen. De Heer MATTHES vereenigt zich, in het door hem voor- gelezen verslag, met, deze conclusie, en voegt daarbij nog eenige beschouwingen, welke hij ook meent onder de aan- dacht van den schrijver te moeten brengen. De vergadering vereenigt zich, na beraadslaging, met de conclusiën der beide rapporten, en besluit dien overeen- komstig, met eene meerderheid van. 16 stemmen tegen ééne, tot het opnemen der verhandeling van den Heer BAEHR, nadat zij gewijzigd zal zijn, naar aanleiding der aanmer- kingen, bevat in de beide verslagen, waarbij ook van eene opmerking van het medelid oupemans, na het aanhooren der rapporten aan de vergadering medegedeeld, gebruik zal worden gemaakt. De Secretaris draagt een door hem gesteld levensberigt voor van Doctor r. Dozy, in leven lid der Akademie. De vergadering besluit, om het in de Verslagen en Mededee- lingen der Afdeeling. op te nemen. De Heer OUDEMANS biedt ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen der Afdeeling twee verhandelingen aan, (6) de eene onder den titel van bepaling van de loopbaan der planeet Proserpina, uit de gezamenlijke, op haar bij hare drie eerste verschijningen gedane waarnemingen, met in acht neming van de storingen door Jupiter en Saturnus; de tweede onder dien van over de bepaling der geographische lengte, door de waarneming van gelijke hoogten der maan en eene ster. — Beide worden in handen gesteld der commissie van redactie, De Heer narrinG spreekt over de verschillende methoden der verlichting van mikroskopische voorwerpen met opval- lend licht, en vestigt de aandacht der vergadering meer bijzonder op die van WENHAM, waarbij de verlichting ge- schiedt door totale reflectie van eenen lichtbundel aan de oppervlakte van het dekplaatje. Hij deelt twee wijzigingen in deze methode mede, die beide ten doel hebben, de daar- toe benoodigde inrigting minder kostbaar te maken, en waarvan de eene bestaat in de aanwending van een regt- hoekig glazen prisma, waarvan de eene regthoekszijde bol geslepen is; terwijl de andere bestaat uit de vereeniging van twee hemisphaerische lensen, waarvan de stralen tot elkander staan in reden van 2:5. Vervolgens geeft hij een overzigt van de verschillende middelen, die in den laatsten tijd zijn uitgedacht, om de plaats van een mikroskopisch voorwerp te bepalen, zooda- nig, dat het later weder gemakkelijk kan teruggevonden en in het gezigtsveld gebragt worden. Na eene korte be- schrijving van eenige daartoe bestemde zoogenaamde indi- cators of vinders, toont hij dien, waarvan hij sedert eenigen tijd gebruikt maakt en die zich door groote eenvoudig- heid en algemeene toepasselijkheid aanbeveelt. Hij bestaat hierin, dat onmiddellijk langs een der zijranden en den benedenrand van het dekplaatje een papieren strookje ge- plakt wordt, waarop eene verdeeling in derde deelen van (MJ millimeters is aangebragt, terwijl elk getal van vijf en van tien streepjes door een sterker lijntje en een cijfer is aan- gewezen. De plaats van elk voorwerp onder het dekplaatje wordt dan aangewezen door een regthoekig plaatje, dat men des noods van papier vervaardigen kan, doch nog beter van dun koperblik, in dier voege, dat boven de plaats van het voorwerp, hetzij de fijne spits van een klein wijzertje, of wel eene zeer kleine opening worde gebragt, die, zoowel de eene als de andere, gelegen zijn in de verlenging van twee der regthoekszijden, welke de rigting der beide coördi- naten aanduiden, in welker kruisingspunt het voorwerp ligt. De Heer VAN DER BOON MERSCH doet eene mededeeling betreffende het aluminium. Hij staat in de eerste plaats stil bij de afscheiding van het aluminium door a. pAvy be- werkstelligd, door dampen van kalium te geleiden over gloeijende aluinaarde; bij die door wönrer te weeg gebragt, door verhitting van chlor-alaminium met kalium, door welke reducties dit metaal in geringe hoeveelheid als een graauw poeder met tinkleurige korreltjes vermengd, verkregen werd, en bij die van Bunse, die het door electrolyse afzonderde. Breedvoeriger vermeldt de spreker de reductie van het aluminium, door SAINTE-CLAIRE-DEVILLE bewerkstelligd, door gloeijing van een mengsel van chlor-alaminium, chlor-na- trium en natrium, waardoor het aanvankelijk in zilverwitte metaalkogeltjes verkregen werd, en hoe DEVILLE zijne proe- ven verder heeft voortgezet, ten einde grootere hoeveelhe- den van dit belangrijk metaal te reduceren en zoo moge- lijk fabrijkmatig te bewerken. De verdiensten van den ge- noemden scheikundige zijn yooral daarin gelegen, dat hij de bereiding van het chlor-aluminium heeft verbeterd en in het groot uitvoert; dat hij deze verbinding van ijzer zuivert; dat hij eene verbeterde bereiding van het natrium op eene groote schraal heeft uitgedacht, zoodat ook dit in (8) zoo vele opzigten belangrijk en voor zoo vele andere proe- ven noodzakelijk metaal gemakkelijker, onkostbaarder en in grootere hoeveelheid thans te verkrijgen is, en dat hij eene reductie van het chlor-alaminium door middel van patrium op eene veiligere wijze en in eene vroeger onge- kende hoeveelheid heeft tot stand gebragt. Roussrau, MONIN en peviLLE hebben het reeds zóó ver gebragt, dat de ge- heele bewerking aan gewone fabrijkarbeiders kan worden overgelaten. Hoogst belangrijk is het, dat het chlor- aluminium, dat steeds uit aluinaarde, uit de ammonia-aluin afgezonderd, bereid werd, ook kan verkregen worden uit kaolin en zelfs uit gewone klei, en dat het moeijelijk voor te komen verlies bij de bereiding van chlor-aluminium door de verdigting van zijnen damp, het nadeel van dien damp voor de arbeiders, en de kostbaarheid der bereiding, omdat zij moet afgebroken worden, vermeden worden door het ehlorgas te laten werken op een mengsel van aluinaarde, chlor-natrium en koolpoeder, en zoo drupvormig chlor- aluminium-natriumte bereiden, waaruit vervolgens, vermengd met. natrium, in eenen vlamoven het aluminium gereduceerd wordt, en het gebruikte en op nieuw gevormde chlor- natrium terug verkregen wordt. Vervolgens handelt de spreker over de reductie van het aluminium uit de kryolith, flaor-aluminium en fluor-natrium, volgens de methode van #H. Rose en WÖBLER, en hoe dit mineraal, vóór weinige jaren zeer zeldzaam, thans uit Groen- land met honderden ponden voor geringe prijzen wordt aan- gevoerd, waarvan de reductie met behulp van natrium plaats heeft. Ook hierdoor is de afzondering van het aluminium eene belangrijke schrede voorwaarts gebragt. De spreker vermeldt vervolgens de proeven van BRUNNER, om het alu- minium uit kryolith en uit kunstmatig bereid fluor-alumi- nium te reduceren. In eene verbeterde, gemakkelijkere, onkosthaardere en minder tijd vorderende bereiding van (9) fluor-aluminium is, naar des sprekers oordeel, eene nieuwe aanleiding te zoeken tot gemakkelijkere verkrijgbaarstelling van het aluminium. Ten slotte vermeldt de spreker die eigenschappen van het alaminium, waardoor het voor het gebruik in het da- gelijksche leven geschikt is, en hoe daaruit en uit koper een aan het argentanum gelijkend metaalmengsel kan be- reid worden, en hoe koper met aluminium langs den Vol- taïschen weg kan worden bekleed. De spreker biedt aan de vergadering ter beschouwing aan, aluminium door hem afgescheiden, een staaf aluminium uit Parijs, en een doosje met gewigten uit dit metaal vervaardigd. De Voorzitter vraagt aan den spreker, hoe groot het specifiek gewigt van het aluminium gevonden is. De spre- ker antwoordt hierop, dat het laagste spec. gew. 2,5 en het hoogste 2,7 bevonden is, dat het aluminium uit Parijs niet scheikundig zuiver is en dat het eenig koper, ijzer en silicium bevat. De Heer VAN DER BOON arscu doet, in de tweede plaats, eene mededeeling van de proeven, door den Heer Dr. re- voir te Leiden genomen, naar aanleiding van het onder- zoek van SAINTE-CLAIRE-DEVILLE om zeer hooge temperatu- wen voort te brengen, zoodat platina, manganlum, chro- mium, nikkel, eobalt en zelfs gezuiverd quarszand gesmolten worden, en medegedeeld in de Annales de chimie et de physique, Fevrier 1856, pag. 2. Devirre neemt eenen nog hoogeren warmtegraad dan de witte gloeihitte aan, namelijk den blaauwen, chaleur bleue, waardoor zand smelt en platina vervlugtigd wordt, en hij heeft daarvoor eene lamp, waarin terpentijnolie verbrand wordt, en een klei- nen smeltoven, waarin coke tot brandstof dient en onsmelt- bare kroezen gebruikt worden, beschreven. De kroezen zijn of van gebranden kalk, of van aluinaarde, of uit gascoke gedraaid. (10) De Heer vevorm heeft een groot gedeelte der proeven van DEVILLE met uitstekend gevolg herhaald. Hij heeft ulzoo een oven voor deze proeven ingerigt, en uit stukken bijtenden kalk daarvoor kroezen vervaardigd, Geen der gewone brandstoffen kon de vereischte hitte en de smelting van het platina te weeg brengen; doch het gelukte met coke en de kleine nog brandbare, dusgenaamde sintels, door het rooster van een stoomketelfornuis gevallen en van asch en slakken gezuiverd, De blaauwe vuurhitte was eigenaardig en de vlam bijna 1 Ned. el lang. Nu smolt het platina en het werd tot aan het hoogste gedeelte van den geslo- ten kalk-kroes gesublimeerd, of het spatte terwijl het kookte; en ter bevestiging van het medegedeelde, bood de spreker het gesmolten platina en de stukken van den ge- bruikten kroes, waarop de platina-korrels verspreid liggen, ter beschouwing aan. Belangrijk is het verschil door Dr. gevorn in het spec. gew. van gesmolten en van hetzelfde doch geplet platina opgemerkt. Het gesmolten platina had, in water uitgekookt, op 0°C. een spec. gew. van 18,88. Hetzelfde platina ge- plet, had, uitgekookt in water, op 0° C. een spec. gewigt van 20,89. Hetzelfde platina, gesmolten in de vlam van steenkolengas door zuurstofgas aangeblazen, had op 0°C. een spec. gewigt van 19,95. Het platina op deze laatste wijze gesmolten, was gemakkelijker pletbaar dan het in den oven gesmolten, en had een spec. gewigt van 2145 op 0°C. Het platina wordt dus door het smelten niet digter, zoo als pEVILLE meent; doch mogelijk moet het geringer spec. gewigt aan kleine holligheden in het platina of aan silicium worden toegeschreven, door eene barst in den kalkkroes en afkomstig uit de asch der brandstof. De spreker is ten slotte van oordeel, dat, als deze proe- ven met zulk eene hooge temperatuur worden voortgezet, en de gedragingen van vele anorganische stoffen daarbij (1) worden onderzocht, er een nieuw tijdperk voor de uitbrei- ding der scheikunde dagen zal, gelijk wij nu reeds weten, dat ijzeroxyde en cobaltoxyde zich kunnen vervlugtiger. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- dering wordt gesloten. OVERZIGT DER IN DE MAAND DECEMBER 1856 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. Uittreksels uit vreemde tijdschriften voor de leden van het Koninkl. Instituut van ingenieurs 1856—1857. N° 1. ’s Gravenhage. 1854. 4° Inhoud: W. BEETZ. De wet van Ohm en haar gebruik bij de telegrafie. Middelen van verlichting, en methode om licht voort te brengen. BAUMGARTEN. Mededeelingen omtrent den coëfficient van veerkracht van gegoten ijzer, ter bevestiging van het verslag van de Heeren COLLET-MEYGRET en DESPLACES omtrent den viaduct van Tarascon. Mededeeling omtrent de kappen aan den westerspvorweg te Parijs. J. G. VAN GENDT. Geoctroijeerde eindelooze spoorweg van BOYDELL. Over de zamenstelling van zeebakens, boeijen, enz. D. STEVENSON. Opmerkingen omtrent drijvende en vaste vuurtorens. Houten wegen. Middel ter beoordeeling of een nieuw opgerigt gebouw droog genoeg is om behoorlijk bewoonbaar te zijn. Exentrieke schijf van woLF BENDER. J. G. VAN GENDT. Kooktoestel voor troepen, enz. Vereeniging ter voorkoming van het springen van stoomketels. —— Perers’ machine tot het vervaardigen van holle pro- jectilen. (12) Over de spoorwegen en telegrafen in Groot-Brittannië. llolle steenen voor ventilatie enz. in arbeiderswoningen. Fundering van de brug over de Allegheny-rivier te Pittsburgh in den Ohio- en Pennsylvania-spoorweg. Mededeeling omtrent de inrigting der aardleidingen op de Pruissische telegraaf kantoren. Statistieke mededeeling omtrent de wisseling van berigten op de Bel- gische telegraaflijnen. Over verbeteringen in de kleeding der duikers, en in andere toestellen om onder water te werken. Bijdragen tot de 'laal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië. N. S. DI. 1. Amsterdam. S°. Inhoud : Het gezantschap naar Bali, onder den Gouverneur-Generaal uENprik BROUWER in 1633. Tets over Ceram en de Alfoeren. Proeve eener Makassaarsche vertaling des Korans. De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han- del en scheepvaart. N° 9 en 10, 1856. Amsterdam. 8°. Inhoud: W.C. H. STARING. Raming van den oogst over 1856 in Nederland. J. A. VAN EYK. Over de uitvinding van BESSEMER, om ruw iijzer zon- der brandstof tot smeedijzer en staal te verwerken. S. BLEEKRODE. Het bankbillet. De kunstbewerkingen en de waarbor- gen voor zijne echtheid, volgens A. SMEE en H. BRADBURY behandeld. J.A. VAN EYK. Over de Chinesehe groene verfstof Lukoe, S. BLEEKRODE. Nog iets over de Chinesche plantaardige verfstoffen Lukoe en Weifa. Mededeellmgen, enz. Tijdschrift der Ned. Maatsch. tot bevordering der genees- kunst. 1856. November. Arnhem. &°. Inhoud: €. DE BORDES. Verslag over de volksziekten, welke in 1854 in Neder- land hebben geheerscht. Nederl. Weekblad voor geneeskundigen. Nov. 1856. W. GC. H. STARING. De bodem van Nederland. Haarlem. 1856. 8°. Flora Batava. 180 Afl. (13) C.F. P. VAN MARTIUS. Bijdrage tot de natuurlijke en hite- rarische geschiedenis der Agaveën (medeged. door pn. 5. COSTER). 8°. W. G. BRILL. Over het wezen der voornaamwoorden. S°. De Dichtwerken van girperDigK. 10de Afd. Verzamelingstabel der waterhoogten langs den Boven-Rijn, Waal, Merwede enz., waargenomen in de maanden Augus- tus tot October 1856. Catalogus van prentwerken nagelaten door Cc. SANDENBERGH MATTHIESSEN. Amsterdam. 1856. 8°. Catalogus van boekwerken nagelaten door 5. P. VAN ROS- SEM. Amsterdam 1856. Se. Catalogus van boekverzamelingen over natuurl. geschic- denis, geneeskunde, scheikunde enz. Amsterdam 1856. 8°. OOST-INDIË. Natuurkundig tijdschrift voor Ned. Indië. DI, TL. Afl, 4 — 6. 3e Serie. Batavia 1856. Se, Inhoud: D. W. ROTT VAN TONNINGEN. Scheikundig onderzoek van het Guinee- gras (rompat Bengala, Paspalum mollicomum Kth.) in verband tot zijne voedselwaarde voor het vee. J. mw. CROOCKEWIT. Verslag van een togt naar den Goenon;; Klam eu naar het Peneing-gebergte. C. C. HARDENBERG EQ P. F. II. FROMBERG. Over eenige planten van wes- telijk Borneo met betrekking tot de papierbereiding J. M‚ VAN BEMMELEN. Scheikundig onderzoek der Penghawar djamhi. R_F. DE SEYFF. Overzigt der geographische en topographische verrig- tingen gedurende onze heerschappij in den Indischen Archipel. A. F. J. JANSEN. Uitbarsting van den Awoe op Groot-Sangir. P- BLEEKER. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Boero. Verslag van eenige verzamelingen van zee- en zoetwater- visschen van het eiland Banka. Extract van het verslag der commissie tot verbetering der Indische zee- kaarten, omtrent de verrigtingen gedurende het jaar 1855 in het be- lang der hydrographie van Ned, Indië. (14) ) BELGIË. Bulletin de l'Académie Royale de médecine de Belgique. Tom XV. N°. 6, 9, 10. XVI. N°. 1. Bruxelles 1856. 8°. Table: Rapport de la troisième section sur un cas d'abcès très-remarquable sous le rapport thérapeutique. Par M. pe LORNR. Rapport de lu troisième section sur une communication de M. goer- MAEKERS, relative à de nouveaux instruments de chirurgie. Rapport de la troisième section sur une observation de M. cu. corpix, relative à uu anévrysme traumatique faux primitif de l'artère axillaire droite. Rapport de la quatrième section sur une nouvelle note de M. Lereverr, rélative à la chirurgie dentaire considérée au point de vue médi- co-légal. Rapport sur les mémoires envoyés au concours de 1855—1856, sur la question rélative aux indications et contre-indieations des évacuations sanguines dans les maladies fébriles. E. QUETELET. Des observatoires du Nord de l'Allemagne et de la Wollande, et du magnétisme terrestre dans ces deux eontrées. S°, FRANKRIJK. Mémoires de la société Linnéenne de Normandie. Années 1854 —55. 4°. Table: W. VROLIK. Lettre sur anatomie de animal du Nautile flambé, EUDES DESLONGCHAMPS. Notice sur des empreintes ou traces d'animaux. suess. Notice sur l'appareil brachial des Thécidées. EUGÈNE DESLONGCHAMPS, Observations sur le même sujet. pAvIpsoN. Introduction à l'histoire naturelle des Brachiopodes vivants et fossiles. EUDES DESLONGCHAMPS. Description d'un nouveau genre de eoquilles (Fligmus.) EUGÈNE DESLONGCHAMPS. Note sur deux nouvelles Térébratules du lias moyen de Précigné. porère. Essai sur l'anatomie de la Nais sanguinea. TABARD. Mémoire sur quelques observations relatives à la botanique et à la géologie de l'arrondissement de St. Lo. LR BOUCneR. Résumé des observations météorologiques faites pendant les années 1851—1855. (15 ) GROOT-BRITTANNIË. Medieo-chirurgieal transactions. Vol. XXXVI, XXXVII, NXXIX. London 1853, 1854, 1856. S°. Contents Vol. XXXIX: W. HOWSHIP DICKINSON. On the action of Digitalis upon the uterus. J. ERICHSEN. History of a case in which a cedar peneil was lodged in the cavity of the abdomen for eight months. N. WARD. Wound of the abdominal parietes; protrusion of omentum and transverse colon; division of the latter to the extent of four- fifths of its circumference; recovery. P. TEALE. Case of detached piece of articular cartilage existing as a loose substance in the knee-joint. xe. sMrrt1. Hourly pulsation and respiration in health. R. BoYp. On atrophy of the brain, with cases in which there were remarkable inequalities of the cerebral hemispheres, attended with hemiplegia and contraction of tbe limbs on the side opposite the atrophied hemisphere. G. POLLOCK. Observations on congenital deficiency of the palate, and the means to be used for its relief. E. SERCOMBE. A case of destruction of the entire palate, successfully relieved bij mechanical means. J. HINTON. Cases illustrative of the pathology of the ear. H. GRAY. On myeloid and myelo-cystic tumours of bone; their struc- ture, pathology, and mode of diagnosis. Ee. SMITH. Rate of hourly pulsation and respiration in phthisis, and its relations to sleep, food, sunlight, &ec. w. GULL. Cases of paraplegia, associated with gonorrhoea and stric- ture of the urethra. W. S. SAVORY- Case of a young woman in whom the main arteries of both upper extremities and of the left side of the neek were throughout completely obliterated. E. L: HUSSEY. Analysis of cases of amputation of the limbs in the Radcliffe infirmary, Oxford. W. SIBLEY. On the structure and nature of the so-called colloïd cancer. G. G. GASCOYER. Case of fracture of four cervical vertebrae, with dis- location, prodaced by slight and unusual cause, and resulting in im- mediate death; with notes of a case of fracture of the os calcis. H. CEREBRI. Two cases of extensive absorption of the bones of the head, followed in one of them. H. VERNON. On two cases of malformation of the heart. J. Z. LAURENCE. On encephalocele; being the history of a case, with a tabular analysis of seventy-five cases. G. V. ELLIS. Ân account of the arrangement of the muscular substance in the urinary and certain of the generative organs of the human body. H. LEE. On mercurial fumigation ín the treatment of syphilis. (16) DUITSCHLAND, Denkschriften der K. Akademie der Wissenschaften (Phi- los. Hist. Classe). B. VII. Wien 1856, 4°. Inhalt: HAMMER-PURGSTALL. Das Kamel. MikLosicu. Die Sprache der Bulgaren in Siebenbürgen. HAMMER-PURGSTALL. Das Pferd bei den Arabern. dt — Ueber die Eneyklopädie der Araber, Perser und Türken. LANZA. Monumenti Salonitani inediti. Sitzungsberichte der K. Akad. der Wissenschaften. (Math. Naturw. Classe). B. XX. H. 2,8. XXT. Wien 1856. S°. Inhalt. B. XX. H. 2, 3: LiTrrow. Drei Quellen über den Kometen von 1556. RESTHUBER. Ueber Prof. sraurrer’s Tsichpunkt-Mikrometer im Fernrolrc des Meridiankreises der Sternwarte zu Kremsmünster. STAMPFER. Zusatz zu vorstehender Abhandlang. HEEGER. Neue Metamorphosen einiger Dipteren. ROCHLEDER. Ueber das Asculin. Krein. Ueber die Bestimmung der Seehöhe aus dem beobachteten Tnft- drucke. FriTscH. Vegetations-verhältnisse in Oesterreich im Jahre 1855. LANG. Fine Untersuchung über die Struciur des Quarzes. LeYpALt. Ueber den Meteorstein von Borkut. ETTINGSHAUSEN. Bericht über das Werk: „Physiotypia plantarum austri- acarum.” PELZELN, Ueber neue und wenig gekannte Arten der Kais. ornitholo- gischen Sammlung, nebst Auszügen aus J. NATTERER’s Handschrift- lieher Katalog, über die von ihm Brasilien gesammelten Species der Familien der Trogonidae und Alcedinidae. ROCHLEDER. Chemische Mittheilungen. STARK. Pine neue Methode des Doppeltsprechens in derselben richting auf einem Drathe. LUpwiG. Diffusion zwischen ungleich erwärmten ‘Orten gleich zusam- mengesetzten Lözungen. Beurt. Ueber das am 22 März zu Pavia beobachtete Meteor. NÄRTENBERGER. Bestimmung analytischer Gleiehungen für die Seiten von Kegelschnitts-vieleeken und Anwendung derselben. sou. Beiträge zur Geographie Serbiens. B. XXI: STRUWE. Ueber die Breitengradmessung zwischen der Donau und dem Eismer. (17) pokorxvy. Ueber die Darstellung einiger mikroskopischer botanischer Objecte durch Naturselbstdruck. OELTZEN. Nachweis des Vorkommens von Sternen aus den Argelander- schen nördlichen Zonen in anderen Quellen. EBNER. Ueber die Anwendung der Reibungs-elektricität zum Zünden von Sprengladungen. rürck. Ueber Degeneration einzelner Rückenmarksstränge, welche sich ohne primäre Krankheit des Gehirnes oder Rückenmarkes entwickelt. REICHARDT. Ueber das centrale Gefassbiündel-system einiger Umbelli- feren. Krein. Erste Ergebnisse der magnetischen Beobachtungen in Wien. PEBAL. Notiz über das kobaltsauro Kali. gorLerr. Ueber freie Enden quergestreiften Muskelfäden im Innern der Muskeln. FIALKOWSKI. Rotation ohne Grundriss. HLASIAWETZ. Notiz über die Mesityl-schwefelsäure. ZANTEDESCHI. Del moto rotatorio dell’ arco luminoso dell’ elettromotore voltiano. @ BORLINErTO. Ueber eine alte Längenmoräne im. Thale des Biary Dunajee bei dem Hochofen von Zakopane in der Tatra. poKorsr. Ueber die Anwendung der Buchdruckerpresse zur Darstel- lung pbhysiotypischer Pflanzenabdrucke. v. PAYR. Ueber die Einwirkung von Zinnchlorid auf Stärke bei gewöhn- licher Temperatur. LAURENTZ. Fossilez Harz von Brandeisl bei Schlan in Böhmen. piesing. Ueber sechzehn Arten von Nematoideen. FITZINGER. Ueber das System und die Charakteristik der natürlichen Familien der Vögel. HAIDINGER, Ansprache desselben bei der Uebergabe eines Exemplares der Lithographie zur Erinnerung an seinen Vater K. HAIDINGER. reisseck. Ueber eine neue merkwürdige Pilzbildung auf einer Casein- lözung. erörr. Ueber Oxyuris Spirotheca. HAVER. Beiträge zur Charakteristik einiger Verbindungen der Vana- dinsäure. RESLHUBER. Untersuchungen über das atmosphärische Ozon, ALLÉ, Opposition der Calliope im Jahre 1857. STEER. Analyse der Früchte von Juniperus communis. WINCKLER. Neue Theoreme zur Lehre von den bestimmten Integralen. GRAILICH. Ueber eine Mittheilung Prof. A. BeeR’s, die grapbische Dar- stellung der Amplituden- und Phasen-verhältnisse bei der Reflexion geradlinig polarisirten Lichtes enthaltend. BRÜCKE. Object-träger aus Canarien-glas. FITZINGER. Geschichte des K. K. Hof-Naturalien-Cabinetes zu Wien. HAIDINGER. Die hohlen Geschiebe aus dem Leithagebirge. ronr. Ueber die Verwendbarkeit des mrrsonervicH’schen Polarisations- saccharimeters zu chemisch-technischen Proben. to VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI, (18) ZANTEDESCHI € BORLINETTO. Delle irradiazioni ehimiche, e della neces- sita del loro foco separato da quello delle irradiazioni calorifiche e luminose al conseguimento della purezza e perfezione delle prove fotografiche negative ottenute coi ioduri d'argento. rouÉ. Vermischte Mittheilungen. OPPEL und suess. Ueber die muthmasslichen Aequivalente der Kössener Schichten in Schwaben. nHeGER. Ueber die Auflösung eines Systemes von mehreren unbestimmten Gleicbungen des ersten Grades in ganzen Zahlen, welclie eine grös- sere Anzahl von Unbekannten in sich schliessen, als sie zu bestimmen vermögen. FiLIPPUZZI. Indagine chimica sopra l'aqua della fonte felsinea in Val- dagno. TürcK. Vorliufige Ergebnisse von Experimental-untersuchungen zur Ermittelung der Haut-sensibilitätsbezirke der einzelnen Rückenmarks- nervenpaare, Sitzungsberichte der K. Akad. der Wissenschaften. (Phi- los. Hist. Classe). B. XX. H. 2,3. XXI. Wien 1856. S°. Inhalt Ae ROESSLER. Beiträge zur Staatsgeschichte Oesterreichs aus dem Gc. w. VON LEIBNITz’schen Nachlasse in Hannover. AsCHBACH. Die Römischen Legionen prima und secunda Adjutrix. Ge- schichte ihrer Entstehung, ihre früheren Stationen und endlichen festen Standlager in Nieder-Pannonien. SCHMIDT. Der Mons Cetius des Ptolemäus. DÜMMLER. Ueber die älteste Geschichte der Slawen in Dalmatien (549— 928, Vv. KARAJAN. Bericht über die Thätigkeit der historischen Commission der K. Akad, der Wissenschaften während des akademischen Ver- waltungsjahres 1854—1855. Bericht über die Thätigkeit der Commission zur Heraus- gabe der Acta coneiliorum saeculi XV, während des akademischen Verwaltungsjahres 1854—1855. SCHLECHTA-WSSEURD. Bericht über die vom September 1854 bis Septem- ber 1855 zu Konstantinopel erschienenen orientalischen Werke, ARNETH. Vortrag bei Uberreichung zweier Werke von Vicomte EMANUEL DE ROUGÉ und Prof. rorn. "PFIZMAIER. Notizen aus der Geschichte der Chinesischen Reiche von dem Friedensschlasse von Sung bis zur Versammlung der Reichsfür- sten in Schin. 1 DON lada ls mike le BAERWALD. Ueber die Echtheit und Bedeutung der Urkunde König RUDOLE's I, betreffend die Baierische Kur. Bin Beitrag zur Entste- hungsgeschichte des Kurfürstlichen Collegiums- (19) zieevaven, Ueber die Zeit der Entstehung des sogenannten ältesten Oesterreichischen Landrechtes. perLersEN. Ueber eine Cicero-Handschrift der K. K. Hof bibliothek. v. MeiLLER. Ueber eine Hypothese in Betreff der Entstehungszeit des sogenannten ältesten Oesterreichischen Landrechts. —__—— Eine Abhandlung für die Denkschriften: Die Herren von HINDBERG und die von ihnen abstammenden Geschlechter EBERSDORF und PiLICADORF. PFIZMAIER. Notizen aus der Geschichte der Chinesischen Reiche von der Versammlung der Reichsfürsten in Schin bis zu der Versammlung von Ping-knieu (vom Jahre 537 bis 529 vor currsTo). HAPF. Urkunden und Zusätze zur Geschichte der Insel Andros und ihrer Beherrscher in dem Zeitraame von 1207 bis 1566. Registers zu den zweiten 10 Bände der Sitzungsberichte. Wien 1856. S°. Fontes rerum Austriacarum. Oesterreichisehe Geschichts- quellen. 2e Abtheilung. (Diplomataria et Acta). B. XI. Wien 1856. 8° Archiv für Kunde Oesterreiehischen Geschichts-quellen. B. XVL Wien 1856. 8°. Inhalt: F. BLUMBERGER. Ueber die Frage, ob der Heilige rurerr das Apostelamt in Baiern bis an sein Lebensende geübt habe. P. KLIMESCH. ZACHARIAS BANDHAUER'’S Deutsches Tagebuch der Zer- störung Magdeburgs 1631. Mit dem Corollarium desselben und Be- legstucken aus dem grösseren Lateinischen Werke dieses Augenzeugen. 6. voir. Die Briefe des AENEAS SYLVvIUS vor seiner Erhebung auf den Päpstlichen Stuhl, chronologisch geordnet und durch Einfügung von 46 bisher ungedruckten vermehrt, als Vorarbeit zu ‘einer künftigen Ausgabe dieser Briefe. Notizenblatt 1856. N°. 15—24. 8°. Verhandlangen des Naturhistorischen Vereins der Preussi- schen Rheinlande und Westphalens. Jahrg. XIII. H. 2,3. Inhalt: D'ALQUEN. Zur Mikroskopie. WOLFF. Höhenbestimmungen in dem Kreise Wetzlar, dem Fürstenthum Birkenfeld und der Herrschaft Meissenheim. EARSCH. Zur Flora Westphalens. KALTENBACH. Die Deutschen Phytophagen aus der Klasse der Insekten. MAYER. Ueber das Hindringen der Spermatozoiden' in das Ei. Ral (20) Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Mediein. B. X, H. 1—3, Berlin 1856 8%, Inhalt: A. KÜLLIKER. Physiologische Untersuchungen über die Wirkung einiger Gifte. veBerT. Ueber Gehirnabseesse, FRICKHOEFFER. Ein Fall von Missstaltung der Extremitäten durch Ein- schnürung, als Beitrag zur Lehre von den spontanen Amputationen. C. MAYER. Pinige Worte über Sterilität. Fr. Horre. Ueber den Einfluss des Rohrzuckers auf die Verdauung und Ernährung. virRcHow. Zur Pathologischen Anatomie der Netzhaut und der Nerven. RICHARD. Ueber die sogenannte Exostose der grossen Zehe. EsMARCH. Klinische Beiträge. Cholesteatom im Stirnbein, mit Hülfe des Explorationtroicarts und des Mikroskopes diagnosticirt und durch Ope- ration entfernt. Kocn. Beitrige zur Lehre von den Epiphyten. wirricu. Ueber Harnsecretion und Albuminurio. LAMBL. Exencephalitische Protuberanzen am Schädeldach. Tageblatt der 32° Versammlung Deutscher Naturforscher und Aerzte in Wien im Jahre 1856. Herausgegeben von Geschäftsführern der Versammlung, uyRTL und scurörren. N° 1—S8. 4e. Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphenvereins. Jahrg. III. H. 8. 4°. F. KÜCHENMEISTER. Ueber die Taenia ex Cysticerco tenui- colli, ihren Finnenzustand und die Wanderung ihrer Brut. Frankfurt a/M. 1856. S°. L. RADLKOFER. Der Befruchtungsprocess im Pflanzenreiche und sein Verhältniss zu dem im Thierreiche. Leipzig 1857. S°. AMERIKA. Smithsonian contributions to knowledge. Vol. VIII, Was- hington 1856. 4’. Contents: S. F. HAVEN. Archaeology of the United States; or sketches historical (21) and bibliographical of the progress of information and opinion res- pecting vestiges of antiquity in the United States. D. OLMSTEAD. On the recent secular period of the Aurora Borealis. B. ALVORD. The tangencies of circles and of spheres. J. JONES. Researches chemical and physiological, concerning certain North-American Vertebrata. Tent annual report of the board of regents of the Smiths- onian institution. Washington 1856. 8°. Memoirs of the American Academy of arts and sciences. Vol. V. 2. N. S. Cambridge and Boston. 4°. Contents : A. DE JUSSIEU. CAROLI A LINNÉ Ad BERNARDUM DE JUSSIEU ineditac, ct mutuae BERNARDI ad LINNAEUM epistolac, J. P. COOKE. The numerical relation between the atomic weights, with some thoughts on the classification of the chemical elements. D. H. STORER. A history of the fishes of Massachusetts. ASA GRAY. Plantae Novae Tburberianae. On the affinities of the genus Vavaea BENTI.; also of Lèhy- tidandra GRAY. J. P. COOKE. On two new crystalline compounds of zine and antimo- ny, and on the cause of the variation of composition observed in their crystals. A. D. BACHE. Discussion of observations for the isodynamic, isogonic and isoclinal curves of terrestrial magnetism on and near the line of the boundary survey between the United States and Mexico, made in 1849—1852, J. HALL and Fr. B. MEEK. Descriptions of new species of fossils, from the eretaceous formations of Nebraska, with observations upon Bacu- lites ovatus and B. Compresses, and the progressive development of the septa in baculites, ammonites and scuphites. Proceedings of the American association for the advan- cement of science 2,7, 8,9, meeting. Cambridge 1850, 1855, 1856. 8°, Address before the American association for the advance ment of science, 8°. Journal of the Academy of natural sciences of Philadel- phia. N. S. Vol. III. p. 2. Philadelphia 1855. 42. Contents: J.G. NORWOOD and Hm. PRATTEN. Notice of fossils from the carboni- x (22) ferous series of the Western States, belonging to the genera Spiri- fer, Bellerophon, Pleurotomaria, Maerocheilus, Natiea and Loxonema, with descriptions of eight new characteristie species. E,‚ DURAND. Plantae Prattenianae Californicae. 4. A. Meios. Relation of atomic heat to crystalline form. 4. LEIDY. Contributions towards a knowledge of the marine inverte- brate fauna of the coasts of Rhode Island and New Jersey. 4. CassIN. Descriptions of new species of Psittacidae, in the collection of the Academy of natural sciences of Philadelphia. Proceedings of the American philos, society. N°. 53, 54. Proceedings of the Academy of natural science of Phi- ladelphia. Vol. VIT, N°. 7—11. VIII, N°, 1, 2, Transactions of the state agricultural society. Vol, VL. Lansing 1855. S°. Proceedings of the California Academy of natural scien- ces. Vol. T. The American journal of science and arts. Vol, XX, XXI. Newhaven. 1855—56. 8°. BExplorations and surveys for a railroad route from the Mis- sissippi river to the Pacifie Ocean. Vol. I, Washington 1855. 4°. Report of experiments on metals for cannon. Philadelphia 1856. 4°. D. TREADWELL. On the practicability of constructing can- non of great caliber, capable of enduring long-contí- nued use under full charges. Cambridge 1856. 8°, Reports of the prison discipline society. Boston 1826— 1854. Vol. T—lÍI. Boston 1855. S°. Report of the commissioner of patents (Agriculture). Was- hington 1855. 82. (Arts and Manufactures) Vol. IL. {llustrations. Washington 1855. 8°. 6. R. B. HORNER. Medical topography of Brazil and Uru- guay. Philadelphia 1845. S°, (23) B. HOMER DIXON. Surnames. Boston 1855. 8’. D. VAUGHAN, Phenomena of the material world. Cincin- nati 1856. 8? W. BLAKE. Description of the fossils and shells collected in California. Washington 1855. 8°. — —__— On the rate of evaporation on the Tulare lakes of California. Report on the geology of Northern and Southern Cali- fornia. 1856. S°. Report of the board of trustees of the Wisconsin insti- tution for the education of the blind. Madison 1853, 5’. Geographical map of the Republic of Nicaragua. ZWEDEN EN NOORWEGEN. Nova acta regiae societatis scientiarum Upsaliensis. Vol. II. 3e S. Upsaliae 1856, 40, Index: J. TORNBERG. Symbolae ad rem nummariam Muhammedanoram. T. FHORELL. Recensio critica Aranearum Suecicarum, quas deseripse- runt CLERCKIUS, LINNAEUS, DE GEERUS. H. SCHULTZ. Determination de la latitude du nouvel observatoire. T. R. THALÉN. La longitude terrestre d'Upsala, déterminée au moyen de signaux galvaniques. C. J. D. HILL. Rémarques sur la forme des racines numériquement de- terminées. N. J. ANDERSON. Monographia Andropogonearum 1. Anthistiricae. Résultats des observations météorologiques, faites au nouvel observa- toire d'Upsala pendant l'année 1855. RUSLAND. Annales de l'observatoire physique central de Russie, pu- bliées par ordre de Sa Majesté l'Empereur. Anneés 1851—1858, 4’. (24) AANGEKOCHT. Werken der Bataafsche Maatschappij van taal- en dicht- kunde. Deel 1—V. Amsterdam 1804—1810. 82, Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Deel I—X. Amsterdam en Leiden. 1810—1837. 8°. Nieuwe Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen. Deel 1—III, St. 1. IV, 1, Leiden 1840—1845. S°. 0. BURMEISTER. Erläuterungen zu Fauna Brasiliens, enthal- tend Abbildungen und ausführliche Beschreibungen neuer oder ungenügend bekannter Thier-arten. Berlin 1856, fol. €. KRAMM. De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd. l Afl. Amsterdam 1856. Bibliotheca Historico-Naturalis Physico-Chemica et Ma- thematica. OVER DE BEPALING DER GEOGRAFISCHE LENGTE DOOR DE WAARNEMING VAN GELIJKE HOOGTEN DER MAAN EN EENER STER. DOOR J. A, C. OUDEMANS. Toen de Nederlandsche Regering in het jaar 1850 het plan vormde, der geografie van den O. I. Archipel door sterrekundige plaatsbepaling den noodigen en onfeilbaren grondslag te verschaffen, dien zij tot nog toe ontbeerd had, werd den hoogleeraar KAISER door het Ministerie van Koloniën verzocht: de doelmatigste hiertoe dienende methoden aan te geven, den ingenieur, die voor deze plaatsbepaling bestemd was, in zijne praktische oefeningen ter zijde te staan, en de keuze der aan te schaffen werk- tuigen te leiden. Van zijne bemoeijingen in het eerste en laatste opzigt gaf hij een verslag, in het werk, dat in 1851 onder den titel: De sterrekundige plaatsbe- paling in den Indischen Archipel, en de maatregelen, op gezag van Z. E. den Minister van Koloniën, tot hare voorbereiding genomen, door vr. KAISER, Hoogleeraar te Leiden. Uitgegeven op last en voor rekening van het De- partement van Koloniën. Amsterdam, 3. c. A.’ SULPKE. (VIIL en 160 blz), verscheen. Deze verhandeling is in drie hoofdstukken gesplitst, (26) waarvan het eerste over „den oorsprong, de voorbereiding en de beteekenis van de sterrekundige plaatsbepaling in den Indischen Archipel,’ het tweede over „de wetenschap- pelijke eischen van de sterrekundige plaatsbepaling in den Indischen Archipel, en de handelwijzen, die aldaar de voorkeur verdienen”, en het derde over vde stoftelijke hulpmiddelen, voor de sterrekundige plaatsbepaling in den Indischen Archipel uitgekozen en aangeschaft,” handelt. IÍs dit werkje voor iederen sterrekundige of geograaf belangrijk; voor hem, die zich in de nabijheid der even- pachtslijn met geografische plaatsbepalingen moet bezig houden, bestaat er voorzeker geene praktische handleiding, waarin men een zoo volkomen en zoo kritisch overzigt bijeen vindt over al datgene, wat over de bepaling van lengte en breedte geschreven is. Maar even als in alles, wat de heer kaiser levert, zoo vindt men ook hier wederom eigene denkbeelden, en be- paaldelijk in het tweede hoofdstuk: over de verschillende geografische methoden. De bepaling der geografische lengte uit maanshoogten, hoewel vroeger nu en dan aangeprezen, werd in de laat- ste tijden door meer dan één sterrekundige, als onnaauw- keurig, bepaaldelijk afgekeurd. Toen scnumAcuHer in de Astronomische Nachrichten het werk van RüMKER: wover de Lengtebepaling door de maan” aankondigde, prees hij den Schrijver, dat hij van de lengtebepaling door maans- hoogten in het geheel niet gerept had. „Uit die verkla- ring van SCHUMACHER, zegt prof. KAISER, op blz. 71, blijkt weder ten duidelijkste, hoe weinig men, in het algemeen, voor de sterrekundige plaatsbepaling op geringe Breedte heeft zorg gedragen.” Als de S. op blz. 63 en verv. over de bekende me- thode handelt, om de lengte door de waarneming van de eulminatie der maan en der opzettelijk daartoe voor- (27) uit gekozene sterren te bepalen, maakt hij eerst de op- merking, dat een reizende sterrekundige die bepaling zeer ligt in denzelfden nacht kan vermenigvuldigen, door, vóór en na de eulminatie der maan, den doorgang der maan en der sterren door denzelfden vertikaal waar te nemen. Door toepassing van een der eenvoudigste regels der waarschijnlijkheidsrekening, vindt men nog, zooals de S. verder aanmerkt, dat men in veel korteren tijd de- zelfde naauwkeurigheid bereiken kan, als men, in plaats van alle vier de in den Nautical almanac en het Astronomi- sches Jahrbuch opgegevene sterren te gebruiken, — waar- toe dikwijls anderhalf uur noodig is, — herhaalde malen de doorgangen der maan en van ééne zelfde ster door denzelfden vertikaal waarneemt. Men kiest daartoe die ster, die de maan het naaste voorafgaat of volgt. Deze me- thode heeft over de reeds lang bekende en ook nu en dan toegepaste handelwijze, om de lengte door het waar- nemen van maans-azimuthen te bepalen, het voordeel, dat zij van geene aflezingen eens horizontalen cirkels afhan- kelijk is. Pen passage-instrument, dat slechts eene grove horizontale verdeeling bezit, is reeds toereikende. „De heer pe zranaE heeft, bij zijn verblijf te Leiden, deze handelwijze in praktijk gebragt, en het is gebleken, dat op eene breedte als die van Leiden, aan haar niet de minste zwarigheden zijn verbonden, terwijl het vooruit reeds beslist kon worden, dat zij groote voordeelen aan- bieden moest.” Vooral geldt deze aanmerking, zoodra de doorgang der maan denzelfden dag aan meer dan ééne sterrewacht is waargenomen, en evenzoo, wanneer men mag aannemen, dat de maanstafels, zooals de nieuwe van HAN- SEN beloven, de plaats der maan naauwkeuriger aangeven dan eene enkele waarneming haar kan leveren. Bij geringe geografische breedten wordt deze methode nogtans geheel onbruikbaar, en slechts de waarneming (25) van de eulbminatie der maan en van eene of meer der ver- gelijkingsterren levert eene toereikende maauwkeurigheid. De verandering van het azimuth der maan geschiedt al- daar dikwijls zoo langzaam, dat de waarneming van den doorgang der maan en der sterren door denzelfden verti- kaal — buiten den meridiaan — slechts hoogst on- naauwkeurige uitkomsten moet opleveren of geheel onmo- gelijk wordt, Juist in deze gevallen beveelt zich de door den heer kaiser voorgestelde methode, die in het op- schrift dezer mededeeling genoemd is, ten sterksten aan, en de waarnemingen van wijlen den heer s. u. en den heer G. A. DE LANGE leveren daartoe het sprekendste bewijs. Om zich voor de aanwending dezer methode voor te bereiden, berekent de geograaf ten naastenbij de tijden, waarop maan en ster dezelfde hoogte bereiken, als ook de azimathen die beide op deze oogenblikken hebben; hij neemt den tijd waar, waarop het eerste hemelligchaam die hoogte bereikt, en‚ zonder den hoogtecirkel los te maken, wordt het instrument nu in het azimuth gebragt, waarin het tweede ligchaam die hoogte bereiken zal. Bij beide doorgangen wordt het niveau aan den nonius-cirkel of den mikroskopendrager afgelezen, waardoor het kleine ver- schil, dat er nog tusschen de twee hoogten bestaat, waarop de beide ligchamen zijn waargenomen, met juistheid be- kend wordt. Dit verschil kan ten deele daar van daan komen, dat de vertikale as niet volmaakt naar het zenith gerigt is, en ten deele, dat haar stand tusschen de waar- nemingen veranderd is. Dadelijk na de waarneming van den tweeden door- gang, wordt de kijker op eene nieuwe hoogte ingesteld en de waarneming herhaald. Het zal ligt vallen, de vooruitberekening zoo in te rigten, dat men tusschen de beide stellen waarnemingen zoo weinig mogelijk tijd ver- liest. Zoo zal men de waarnemingen in éénen nacht dik- (29) werf kannen herhalen, en nog de zekerheid van elken waargenomen doorgang daardoor vermeerderen, dat men een net van horizontale draden in den kijker gespannen heeft, en de doorgangen aan al die draden waarneemt. Het valt weder in het oog, dat deze methode daarom hoogst naauwkeurige uitkomsten kan opleveren, wijl men geene cirkels behoeft af te lezen en geene straalbreking be- hoeft te berekenen, en slechts de tijden noodig heeft, waarop de ster en de maan denzelfden almicantarat doorgaan; tij- den, die zich even naauwkeurig als doorgangen door den meridiaan laten waarnemen. Het is nu de vraag, hoe men op de doelmatigste wijs de lengte uit zulke waarnemingen afleidt. Reeds in het jaar 1850, toen de heer Ss. m. DE LANGE te Leiden was, heb ik mij met de oplossing van dit voorstel bezig ge- houden. Het zou natuurlijkerwijze het eenvoudigste en aangenaamste zijn, als men uit het verschil der waarge- nomene tijden ook het verschil der regte opklimmingen van maan en ster, langs eenen korten weg, zonder het ge- bruik van groote logarithmentafels konde afleiden. Mijne pogingen echter, het voorstel in dezen geest op te los- sen, mislukten, en ik ben overtuigd, dat, als men eene oplossing verlangt, die bij alle voorkomende declinaties der maan en der vergelijkingsterren zich even gemakke- lijk laat toepassen, men de berekening van twee zeniths- afstanden door logarithmen met zes of zeven decimalen niet kan ontgaan. Maar welk bezwaar maakt dit uit? De door BREMIKER uitgegevene logarithmentafels met zes decimalen zijn in het gebruik zoo gemakkelijk, dat men met haar hoogstens de helft van den tijd noodig heeft, die men bij het aanwenden eener logarithmentafel met zeven decimalen behoeft, en toch geven zij eene voor deze soort van berekeningen voldoende naauwkeurigheid; daar eene onzekerheid van eene eenheid in de laatste decimaal, bij (30) eenen hoek, die door zijnen log. tang. gevonden wordt, in het ongunstigste geval met eene onzekerheid van één- vierde boogsekunde overeenstemt. Nu neemt men slechts tijden waar, en in de gevallen, waarin de voorgeslagene methode met voordeel kan aangewend worden, verandert de hoogte van het hemelligchaam ten naastenbij 15 se- kunden in ééne tijdssekunde. De onzekerheid, die door het gebruik van logarithmentafels met zes deeimalen ont- staat, is dus, in tijd herleid, niet grooter dan ééne of hoog- stens twee tertiën, en de waarschijnlijke fout van het re- sultaat wordt daardoor dus bijna in het geheel niet vergroot. Men vindt in de Monatliche Correspondenz van De- eember 1805 een stukje van VON LINDENAU, getiteld: Ueber Längenbestimmungen durch Mondshöhen. De schrij- ver neemt aan, dat men eenige hoogten van den maans- rand gemeten, voor refractie en parallaxis verbeterd en verder tot het middelpunt der maan herleid heeft. Berst leert hij de verschillende waarnemingen tot hetzelfde tijd- punt herleiden, en nu wordt uit de alsdan verkregene hoogte en de uit de ephemeride ontleende declinatie der maan, haar uurhoek en hare regte opklimming afgeleid. Daarna wordt in de ephemeride opgezocht op welk tijd- stip, voor den meridiaan waarvoor de ephemeride bere- kend is, de maan deze regte opklimming bezit, en daarmede is het lengteverschil gevonden. Voorts geeft vON LINDE- NAU nog de differentiaalquotiënten aan, waardoor de in- vloed berekend wordt, die eene fout in de aangenomene declinatie den maan, in de gemetene hoogte en in de aangenomene poolshoogte der plaats op den berekenden _uurhoek heeft, en heldert eindelijk de methode door een voorbeeld op. Ik heb verkozen, de beide zenithsafstanden der maan en der ster, met eene aangenomene lengte te berekenen, na verbetering van den eersten voor parallaxis en halve (31) middellijn het verschil der beide zenithsafstanden met het kleine, door het vaste niveau aangegevene, verschil te vergelijken, en uit het onderscheid de correctie der aan- genomene lengte af te leiden. Vooreerst wint men daar- door het voordeel, dat men voor maan en ster dezelfde berekening te maken heeft. Ten tweede is het eenvoudi- ger, voor een gegeven oogenblik eene maansplaats uit eene ephemeride of uit eene maanstafel te berekenen, dan, om- gekeerd, den bij eene gegevene regte opklimming behoo- renden tijd. Ten derde wordt de eindformule, waardoor het verband tusschen ‘het boven bedoelde onderscheid en de correcties der voor de berekening gebruikte elementen wordt uitgedrukt, zeer eenvoudig. De heeren pe LANGE berekenden *), zooals ook in de beneden volgende oplossing gedaan wordt, de beide zeniths- afstanden der maan en der ster, en om de correctie hun- ner aangenomene lengte te vinden, werd de berekening voor de maan met eene nieuwe lengte herhaald, die tien tijds- sekunden van de vorige verschilde. Het zal echter uit het onderstaande blijken, dat deze herhaling geheel overtollig is, en dat reeds, bij de berekening der herleiding tot den middeldraad, die grootheden voorkomen, die men, ter be- rekening van het hier gevorderd wordende differentiaal- quotiënt van den zenithsafstand ten opzigte van de lengte, noodig heeft. d Eindelijk komt het mij zeer wenschelijk voor, dat de berekenaar bij het resultaat al die termen bijvoegt, waar- door wordt uitgedrukt, hoeveel de lengte verandert, zoodra de tot de berekening benoodigde elementen kleine correcties %) Astronomische waarnemingen. gedaan ter bepaling der geogra- fische ligging van Batavia, door s. H. DE LANGE en G. A. DE LANGE, geografische ingenieurs voor Nederlandsch Indië, in het »Tijdschrift der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië’ voor 1854. (32) ondergaan, en uit de mede te deelen oplossing zal men zien, dat deze berekening volstrekt niet te langwijlig is. Noem de waargenomene aanwijzingen van het uurwerk, op de oogenblikken, dat de ster den zenithsafstand z en de maansrand den zenithsafstand e+ 2 bereikt, £ en 7 (sterretijd), de correctie van het uurwerk @, zijnde ò het verschil in aflezingen van het vaste niveau. Stel verder de RO. der ster «,der maan A, (beide in tijd) den N.P. Afstands 5 z,n pO, *) het Azimuth pest vorst daer swt Ovigerkwllsn We) den parall. hoek # # nn w_ N, het benaderde complement van breedte der plaats #, de nog toe te voegen correctie Ò de benaderde O, Lengte van Greenwich in tijd — L, de nog toe te voegen correctie à L, dan zijn A en H uit den Nautical almanae ontnomen met den tijd To L te Greenwich. Even zoo ont- leene men daaruit: de verandering der maans R. O. in ééne sekunde stepretijditvndeur sabel Adobe de verandering der maans N.P. a in htne silitae sherretijdsn sore tend : aken eef NI de horizontale aeguatoriale arlie a maan. — A, de halve geocentrische middellijn der maan . .—= A. Noem de parallaxis in hoogte voor den waarge- nomen maansrand. … …. . … Á Zid. TL den geocentrischen venit afstand. der maan … Z, den schijnbaren ’ ” drive Z', den waren (miet voor refractie gecorrigeerden) zenithsafstand der ster. . . … enb B den schijnbaren zenithsafstand der mii er ei ej Daar de onderwerpelijke methode voornamelijk geschikt is, om in de nabijheid der evennachtslijn, en dus ook op plaatsen, op zui- (33) Men kan ter berekening van den parallaktischen drie- hoek verschillende stellen formulen gebruiken. Het vol- gende heeft het voordeel, dat al de hoeken en bogen door hunne tangenten gevonden worden, en dus in alle gevallen scherp bepaald worden: s=ije0—a S=Tto—-A Tg.b== Tg. Cos.s Tg.B— Tg. Cos. S \ Tg-r==Sin.bTg.s Tg.T — Sin. B Tg. S Tg.(a—b) Tg.(un —B) met zes Tepes Sin. 7 Mo Sin. T decimalen. Tg7 Tg.r Ten en il Cos. nd Cos. E ) Cot, s Cot. S Tg.e= „C= : gee Cos. 9 Cos:p meh vier deecima- À la Cot. Be, dn (is . _Cot. E_ ls T A Cos.z _Sin(r—b) Cos.Z _ Sin(n— B o=—=180°—c—e a=—=180°—C—E 2! — 2 — refractie Z'=Z + PF R— refractie. __De reductie van den geocentrischen zenithsafstand Z van het middelpunt, tot den schijnbaren zenithsafstand van den maansrand, is eigenlijk gelijk aan de parallaxis voor het middelpunt (P) — de schijnbare halve middellijn der maan BR. Eene ontworpene figuur nogtans zal dadelijk aan- toonen, dat de fout, begaan door P — Rin de plaats van (P)FR' aan te nemen, gelijk is aan R (Ll — Cos. P)= 4 R (Sin..P)?, delijke breedte gelegen, aangewend te worden, zoo heb ik, ter ver- mijding van vergissing in de teekens, in plaats van breedte én de- clinatie, het complement van beiden inde oplossing gebruikt. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 3 (34 ) zijnde van eene hoogere orde dan wij behoeven op te ne- men, en bedragende hoogstens 0,15. De parallaxis P berekent men volgens de formule Sin. Pp Sin. H Sin. Z,, zijnde Z,=adi— (wl — yi) Cos. n en p de voerstraal der aarde voor de plaats der waarne- ming, in deelen van den straal der evennachtslijn, terwijl wp! het complement der geocentrische breedte beduidt. Zijn nu de geografische lengte en al de overige elemen- ten der berekening juist aangenomen, dan moeten wij vinden: led of, daar het bedrag der refracties, voor beide waarnemin- gen, gelijk is, Zat PR en Stellen wij nu, dat er ongelijke waarden voor deze beide leden gevonden zijn, en dat men hebbe: ZAPER=eaidg, dan is de vraag, hoe & afhangt van al de correcties, die de in de berekening voorkomende grootheden moeten on- dergaan. In den parallaktischen driehoek Pool, Zenith, Ster is dz == Oos. w.d y +15 Sin. 7 Sin. v.d s 4 Cos. v. rr, en in den parallaktischen driehoek Pool, Zenith, Maan: _ÒZ—=— Cos.n.d p +15 Sin. n Sin. N. JS + Cos. N. dr; maar daar Aen z met den tijd 7 +e+ L uit den Nau- tical almanac ontleend zijn, bestaat A uit twee deelen: 1°. de eigenlijke correctie der ephemeride; en 2°, (7 + do +ÒL) AA, zijnde A A de verandering der maans R.O. in ééne sekunde sterretijd. (35 ) Even zoo is het met Òr gesteld, derhalve: e= — Cos. 0 dp-15Sin.r Sin.v(Òt 4d O— da) 4 Cos. dr A= Cos. A) w-15Sin.H Sin. N [97+de—d A—AA(AT+de 4d L) | + Cos. N[Òn +An(ò7+de+dZ)]; In deze formules heb ik } 7' en d@ daarom geschei- den gehouden, opdat de eindformule duidelijk zou aange- ven, welken invloed eene fout in den waargenomen tijd van doorgang, der maan en der ster, en welken eene fout in de tijdsbepaling op het resultaat heeft. Men heeft verder met toereikende naauwkeurigheid : P==Sin. Z. ) H + H Cos. Z. Sin. 1" 9Z. — Sin.Z. ,H4-HCos. Z. Sin. 1" dz. Indien nu a+dea, zr 4d, A+4-d A, enz. de juiste waarden van de grootheden zijn, die in de berekening voor- komen, dan moeten wij hebben: Z4PaERAIZAIPEIR=erde ti. Maar wij hebben gevonden ZaPreRetidt, derhalve Em ÒZde PAER =—_ÒZ (1 —H Cos. Z, Sin. 1) d2—Sin.Z, HDR, of wel 1 — H Cos. Z, Sin. 1" =p stellende: E (Cos.n — u Cos.) Ò p +( 15 Sin, 1 Sin. N. A A— Cos. NA IL — {15 Sin.n Sin. N (1 — A A) +4 Cos. N. Ar} d T+15 uSin.nSin. dt + {15u Sinar Siny — 15 Sin. n Sin. N (1 — AA) —Cos.NAn} do + 15 Sin. 1 Sin. N A— 15 u Sin. 7 Sin. v ) a— Cos. Nd IH Cos.v Àrt — Sin. Z, HE) R Aanmerkingen. 1°. In deze eindvergelijking zijn juist die 3* (36 ) termen, die op de ster betrekking hebben, aangedaan door den factor w‚ die van de parallaxis der maan afhangt. Dit komt doordien wij de, bij de herleiding benoodigde pa- rallaxis in hoogte der maan, uit den berekenden schijnba- ren zenithsafstand der ster hebben afgeleid. In de praktijk is deze handelwijze de gemakkelijkste, en de fout in de gebezigde waarde van z is in de eindformule behoorlijk in rekening genomen. Theoretisch nogtans ligt het meer voor de hand, de pa- rallaxis der maan uit den berekenden geocentrischen zeniths- afstand der maan af te leiden. Dit geeft: Z,= ZZ (W! — yi) Cos. 0, zn Sin. (P) =p Sin. H Sin.Z,, ne Cos: (P) =l— p Sin. H Co8. ZS en den schijnbaren zenithsafstand van den rand der maan : L'=Z4(P) FR — Refractie. Stelt men nu 14 HC Z, Sin 1" — h dan zal de eindformule, bij deze wijze van berekening, worden : == E Oo. — Coe) Òu- (pstensinNAA- s Caan) ‚ò L u u ke —[BEsinnsin. NOAA Cos. N. An}d T+ 18 Sin, Sin. dt ke u Ee lbo es ) 1 -j L5Sin. Sins — Sin.mSin. N(1 —AA)— % Cos. NA mj} „de u Ts, 5 : f 1 Sin. Sin. N.) A — 15 Sin, rr Sin. v. da —— Cos. N Ò I+H-Cos. v. dre 7 we — Sin.Z, OH +DR. (37) 2°. Uit deze formule kan men onmiddellijk de herleiding tot den middendraad berekenen. Indien namelijk de af- stand van eenen zijdraad tot den middendraad =fs—= 15 f" is, dan zal die herleiding voor de ster zijn Ú jd “Sin. Sins _ Sin.o Sin. p” en voor de maan: nf Sin. 11 Sin, N (Ll — A A) + + Cos. NA m. 83°. In deze formule is de invloed der refractie verwaar- loosd. Zij vermeerdert den tijd, dien ster en maan voor het doorloopen van den afstand der draden noodig hebben; maar indien alleen de doorgangen voorbij die draden waar- genomen worden, die symmetrisch aan beide zijden van den middendraad gelegen zijn, dan wordt deze invloed weder- om opgeheven, als de waarneming ten minste niet: al te digt bij den horizon geschiedt. Zijn de draden, aan welke de voorbijgangen: zijn waargenomen, niet symmetrisch met betrekking tot den middendraad geplaatst, dan moeten de door bovenstaande formules berekende tijdruimten verme- nigvuldigd worden door : k Sin. 1" Cos: 37? waarin, voor k de waarde uit het volgende tafeltje ont- leend moet worden, dat BesseL, voor een dergelijk doel in zijn belangrijk stuk: Ueber den Einfluss der Strahlen- brechung auf Mikrometerbeobachtungen, Astr. Nachr. N°. 69 gegeven heeft. Is N (38 ) Argument: Halve som der ware zenithsafstanden. 2. Log. k. Z. Log. k. Ops 1,761 82°80' _ 1,676 45 1,759 83 0 1,666 50 1,758 30 1,653 55 1,757 84 0 1,638 60 1,756 30 1,620 65 1,753 85 0 1,600 70 1,748 30 1,578 15m divan, 86 0 1,539 80 0 1,710 30 1,496 30 1,704 87 0 14,39 81 0 1,699 30 1,364 30 1,693 88 0 1,258 82 0 1,685 | Voor 2==70° en f == 405, wordt de correctie omtrent == 05,1 en mag dus niet meer verwaarloosd worden. 4°. Het zal slechts in zeer zeldzame gevallen noodig zijn, de herleiding tot den middendraad te berekenen. Zijn slechts de maan en de ster beide aan dezelfde draden waar- genomen, dan zal het bijna altijd voldoende zijn, het arith- metisch midden uit de waargenomene tijden te nemen. Was, bijv. de doorgang der maan aan al de draden I tot V, die der ster daarentegen slechts aan de draden II tot V waargenomen, dan zou ik ook den doorgang der maan aan draad IT uitsluiten, het arithmetisch midden van de overige vier doorgangen der maan, even als van die der ster nemen, en de berekening met deze middens volvoeren. Deze middens zullen dan niet op den middendraad betrek- king hebben, maar op eene andere horizontale lijn in het veld des kijkers; doch dit doet natuurlijk niets ter zake. Een gering voordeel wordt door het verwerpen van éénen waargenomen doorgang opgeofferd; maar daarentegen bij de berekening tijd uitgespaard, en een ander voordeel behaald, (39). namelijk dat van onafhankelijk te zijn van de bepaling der tusschenruimten tusschen de draden. „ Wij zullen tot een voorbeeld de waarnemingen kiezen, die de Heer DE LANGE den 11den October 1853 te Batavia gedaan heeft. Men heeft: het aangenomene complement der breedte py — 96°9'57",0 w=96 7 10,0 Log.p=9.999987 en naar de formulen van BESSEL .. Î de aangenomene O. Lengte van Greenwich. . 7u7m375,0. Er waren onder anderen de onderstaande tijden waarge- nomen, waarop de onderrand der maan en der ster 36 Ca- pricorni ten naastenbij dezelfde hoogte bereikten: T — Qu38m85,62 en t =— 0u49M535,77 terwijl == + 1m35,32 , en het kleine door het niveau aangegevene verschil im 2,0 was. Uit den Nautical almanac wordt verder gevonden: «== 21020m22S45, A Zlul2mis45, n= 112°26' 30", 5, n= 110%55'8!, 9; en de beweging der maan in een uur middelbaren tijd: in R. O, + 1395,69 in f — 519", 8 dus in ééne sekunde sterretijd: 1395,69 AA =H L 3610 519,8 3610 == + 05,0387 An=- == — 0/,1440 (40) Voorts R==15'41,8 en H== 51514 Hiermede geeft de berekening: s — 52°38'89''6, S= 51°46'37',2 z—= 581857 ,5 Z=521149,75 „== 8035 N= 8119 ov 66 31 a==68 14,5 Voor de berekening der parallaxis. wordt: (w'— pp) Cos. A= 545, Z,= 53°14'54", en hiermede: P —=46'21''3 Nu is: Z4PaR—58°13'58",85, en zt uns 1895 , dus t=—- 0,65 De berekening der eindvergelijking heeft nu geene zwa- righeid. Men vindt Log. wk — 9,9955 en voorts: LE — (8,3575) DW H+ (9,7461)d L — (L1237)9T +(1,1315) dt + (9,3819)d © + (L1415)dA —(1,1315) da — (9,1855)dnm —+ (9,2093)0 7 — (9,9037) DH — DR, waar in plaats van de coëfficiënten de door de berekening gegevene logarithmen gesteld zijn. Zonderen wij ò£ in het eerste lid af, dan vinden wij, als. wij voor & zijne waarde in de plaats stellen, en nu de getallen zelve schrijven: ÒL=—_1,1640,041d w+23,82 AT — 24,25 dL— 0,43 DO 24,82 DA 24,25 de + 0,275 dE — 0,29 dr + 1435 HE 1,79DA. Utrecht, 24 December 1856. ee GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 31sten JANUARIJ 1857, Tegenwoordig de Heeren: 3. VAN DER HOEVEN, W. VROLIK, F.C. DONDERS, A- H. VAN DER BOON MESCH, D. J. STORM BUYSING, R. LOBATTO, F. J. STAMKART, F. A. W. MIQUEL, C. J. MATTHES, W- H. DE VRIESE, J.G. S. VAN BREDA, A. W. M. VAN HASSELT, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, R. VAN REES, P. HARTING, D. BIERENS DE HAAN, G. J. MULDER, J. A. C. OUDEMANS, J. VAN GEUNS, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, en van de Letterkundige Afdeeling: H. J. KOENEN. nnen nnn Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 27sten December 1856 wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. c. 3. GLAVIMANs, G. A. VAN KERKWIJK, A. BRANTS, J. P. DELPRAT, J. W. L. VAN OORDT, C.H. D. BUYS BALLOT, strekkende ter verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor. berigt. Wordt gelezen een brief van den Heer R. LogATTO, ter verontschaldiging over het niet vervullen zijner spreekbeurt op heden, wegens menigvuldige ambtsbezigheden. — Aan- genomen voor berigt, onder aanbeveling. voor het vervolg. (42) Worden gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken ; 1", van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('sGra- venhage, 31 December en 15 Januarij 1857); 2°, van den Minister van Buitenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 8 Januarij en 6 Januarij 1857); 83°. van H, H. Curatoren der Hoogeschool te Leiden (Leiden, Januarij 1857); 4°. van den Heer w. H. ve vrIeSE (Leiden, 11 Januarij 1857); 5°. van den Heer J. w. R. TILANUS (Amsterdam, 12 Januarij 1857), 6°. van den Heer 35. w. K. ROGER (Utrecht, 27 Januarij 1857); 7°. van den Heer krAUss, Se- eretaris des Vereins für Vaterländische Naturkunde in Wür- temberg (Stuttgart, 20 December 1856); 8°. van den Heer WEITENWEBER, Secretaris der Böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften (Prag, 17 December 1856); 9°. van den Heer renNicia (Pavia, 12 Januarij 1857). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvan- gen boekgeschenken, van de Heeren: J. TELTING, Secretaris van het Mriesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde (Leeuwarden, 24 Januarij 1857); 2° 5. PiaN- APPEL, Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië (Delft, 7 Januarij 1857); 3°. corppert, Voorzitter der Schlesischen Gesellschaft für Vaterländische Cultur (Breslau, 1 Decem- ber 1856); 4°. 3, PFREGNER, Secretaris van het Naturfor- schende Verein in Bamberg (Bamberg, 24 December 1856); 5°. G. W. ROEDER, Secretaris der Wetterauische Gesellschaft für die gesammte Naturkunde (Hanau, 20 December 1856) ; 6° JOHN. J. BENNETT, Secretaris der Linnean Society (Lon- don, 10 November 1856); 7°, raBur, Bibliothecaris der Académie royale de Savoie (Chambery, 18 Januarij 1857); 8°, DE BAECKER, Secretaris van de Société de Uhistoire et (45) des beaur arts de la Flandre maritime de France (Bergues, (Nord) 21 Janvier 1857); 90, g. Poucnarp, Secretaris van de Societé impériale d'agriculture, sciences et arts de Var- rondissement de Valenciennes (Valenciennes, 28 Janvier 1851); 10°, p. TIEDEMANN (Munchen, 6 Januarij 1857); 11e, 1, gorsFiELD (London, 26 December 1856). — Aan- genomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Kolo- nien ('s Gravenhage 13 Januarij 1857, Litt. B. Ne-11), inhoudende, dat, ten vervolge op het schrijven van den 4den December 1856, Litt. B., Ne. 4, der Akademie wordt gezonden een kistje, bevattende, volgens opgaaf van den Gouverneur van Suriname, den door den Heer Á. TAMA aan dien Landvoogd ingezonden wortelstam, takken met bla- deren, bloesem en zaadkorrels van de tot genezing der lepra bestemde plant. De Secretaris berigt dit kistje gezonden te hebben aan den Heer G. 5. MULDER, eerst benoemd lid der cominissie over het adres van den Heer TAMA. De Secretaris berigt met brieven van de H. H. c. en P. V.D. STERR (Helder en Amsterdam, 3 en 5 Januarij 1857) ontvangen te hebben tabellen van waargenomen wa- terhoogten, welke hij der commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand stelde. Wordt gelezen een brief van den Heer G. F. W. BAEHR (Groningen 5 Januarij 1857), waarin dank wordt betuigd voor de gunstige conclusie, welke de Afdeeling nam om- trent de door hem aangeboden verhandeling, waarin hij zich voorstelt de verbeteringen te brengen, welke door hare commissie werden aangewezen. — Aangenomen voor berigt. (4) Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenland- sche Zaken ('s Gravenhage 29 Januarij 1857, Ne. 74, 5° Afd.) ten geleide van een adres van de H.H, B. R. VAN DEN BOSCH en C. M. VAN DER SANDE LACOSTE, medie. doctoren te Goes en te Amsterdam, waarin zij de ondersteuning vragen der Regering, tot voortzetting der uitgave van de Bryologia Java- nica, gestaakt door den dood van wijlen den Heer r. pozv. De Minister verzoekt der Afdeeling, dat zij, onder te- rugzending van genoemd adres, haar gevoelen mededeele omtrent het daarin vervat voorstel. Wordt besloten dezen brief met het daarbij gevoegd adres in handen te stellen van de H.H. c. 1. BLUME en F. A. W. MIQUEL, met beleefd verzoek om daarop de Afdee- ling, zoo mogelijk in de volgende vergadering, te dienen van berigt, voorlichting en raad, De Secretaris doet mededeeling van den volgenden bij hem ontvangen brief van den Heer w. Harmincer (Weenen 26 Januarij 1857). „J'éprouve un bien grand plaisir en vous donnant quel- ques détails rélatifs à lexpédition scientifique, qui se pré- pare dans ce moment sous les auspices de notre auguste Archiduc FERDINAND MAXIMILIEN. La frégate impériale, le Novara de 44 canons, doit faire voile de Trièste au com- mencement du mois de Mars. Hlle se portera prémière- ment sur les côtes de lAmérique du Sud, Rio Janeiro, Montevideo, Buenos Ayres; puis doublera le cap de Bonne- Bspérance, visitera Ceylon, Madras, Singapore ainsi que les possessions Néerlandaises, Sumatra, Java, Borneo, etc. Elle reconnaîtra les ports abordables de la Chine et du Japon, ainsi que plusieurs isles de l'Océan pacifique, la Nouvelle Caledoníe, la Nouvelle Hollande, la Nouvelle Zeelande etc. et puis par les ports de VAmérique centrale et- australe (45 ) et le détroit de’ Magellan, après un relâche à Rio Janeiro, elle retournera à Trieste au printemps 1859. Lexpédition scientifique compte jusqu'à présent quatre savants, savoir M. le Docteur SCHERZER, renommé pour ses publications sur l'Amérique centrale et sur les Btats Unis du Nord, qu’il a visité en compagnie avec M. MAURICE WAGNER. Il a été engagé par Son Altesse Tmpériale l'Archi- due. L'Académie impériale de Vienna, invitée par Son Altesse, a nommé M.M. FRAUENFELD et HOCHSTETTER pour les recherches zoologiques et géologiques. M. zárÉsor, préparateur, a été nommé de la part des Musées impériaux, d’histoire naturelle. Les observations astronomiques et mé- téorologiques, ainsi que celles de géographie, seront soig- nées sous la direction du commandant, le capitaine de vaisseau de ligne, M. pe würLLeRSTORF, marin de beaucoup de. mérite, ancien professeur d’astronomie au collège marin de Venise. On rédigera les observations qui s'y rapportent conformément au système adopté par le congrès de Bruxel- les. On a aussi ajouté un peintre et potographe. Trois médecins et chirurgiens formeront le corps sanitaire. Je vous ai parlé bien au long de notre expédition, mais j'y suis particulièrement interessé comme président de notre nouvelle Société impériale de géographie.: La frégate doit surtout visiter les ports de vos colonies Néerlandaises, et je vous serais infinement obligé, s’il vous serait possible de me favoriser de quelques lettres d'introduction pour les quatre savants, savoir M. scuerzer, M. FRAVENFELD, M. HOCHSTETTER et M. zÉrÉBoR, ainsi que pour le peintre et photographe M. zerenv, chez les personne que vous ju- geriez convenables. C'est à votre patronage aussi, Mon- sieur, que je m'en rapporte pour faire valoir vos bons offl- ces chez ‘vos amis et illustres confrères de l'Académie royale, d'Amsterdam. Je suis d'antant plus empressé de vous prier de bien vouloir accorder votre importante pro- (46) tection que ma compatriote, Madame 1pA prrirrer, dont nous nous glorifions À juste titre, a joui des bontés et civi- lités les plus distinguées dans vos colonies Néerlandaises, plus que partout ailleurs. Votre correspondance avec vos colonies est sans doute bien suivie et ne laisse rien À désirer; toutefois je serais heureux, si voas vouliez bien nous poser quelques questions ou autres à répondre par des observations À faire par nos savants. Je vous prie, Monsieur le Secrétaire etc.” De Voorzitter noodigt de leden der Akademie uit daar- over hunne gedachten te laten gaan en de vragen, welke zij wenschen te stellen, den Secretaris mede te deelen binnen een tijdsbestek van veertien dagen. De Secretaris berigt dat de door de H.H. KArseR en OUDEMANS aangeboden verhandelingen aangenomen zijn door de commissie van redactie, en dat de Heer HALBERTSMA nog eenige uitbreiding verlangt te geven aan zijne ver- handeling, zoodat zij nog niet in handen kwam der com- missie, welke derhalve daarop later zal rapporteren. De Voorzitter brengt ter tafel eene ter vervulling der spreekbeurt van den Heer BRANTS door hem ingezonden verhandeling over de boomschors en bepaaldelijk over die van den beuk, met daarbij gevoegde mikroskopische prae- paraten. Hij doet opmerken dat de Heer BRANTS, en in zijnen brief van verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering, en in zijnen brief ten geleide van deze verhandeling, den wensch heeft uitgedrukt, dat het voor- lezen daarvan mogt worden uitgesteld, totdat het hem over een paar maanden mogelijk zij, haar in persoon voor te dragen. — De Voorzitter verlangt derhalve te weten of de vergadering het met hem niet voegzaam acht, dat (47) aan dezen wensch worde voldaan. De vergadering besluit, met 17 stemmen tegen 8, dat het verlangde uitstel zal worden verleend. De Heer 6e. 5. MULDER spreekt, ter vervulling zijner spreekbeurt, over de wijzen, om scheikundig de hoeveelhe- den der ligchamen te bepalen, in maat en in gewigt; hij vergelijkt eerst de juistheid der beide methoden onderling, heldert deze vergelijking door proefnemingen op, en komt daarna tot de gevolgtrekking, dat, voor een scheikundig doel, beide wijzen dikwerf even naauwkeurig moeten hee- ten; en, daar de metingsmethode zooveel gemak aanbiedt, noemt, hij haar eene gewigtige aanwinst voor de weten- schap zoowel als voor de toepassing. De Heer ponpers vraagt en erlangt vergunning tot het doen van twee wetenschappelijke mededeelingen, naar aan- leiding van. onderzoekingen, door hem in gemeenschap met zijnen asistent voor ophthalmologie, den Heer mou, verrigt. De eerste heeft betrekking tot de ontwikkeling en wis- seling der haren bij den mensch. Spreker is tot het re- sultaat gekomen, dat niet alleen kort na de geboorte eene wisseling der haren plaats heeft, maar dat deze het, geheele leven door voortgaat. Het is onjuist, wanneer men zegt dat de haren, na eene meerdere of mindere lengte verkre- gen te hebben, ophouden te groeijen en bij deze lengte blijven voortbestaan. De waarheid is, dat zij, na eene zekere lengte bereikt te hebben, uitvallen en voor nieuwe haren plaats maken, die zich steeds in denzelfden follicu- las ontwikkelen. Waar de wisseling zich dikwijls herhaalt, zooals met de wimpers en wenkbraauwen het geval is, bereikt, elk haar eene geringe lengte; waar zij zeldzaam voorkomt, bij voorbeeld bij het hoofdhaar, wordt de lengte: zeer aanzienlijk. Proeven hebben geleerd dat, bij de wis- (48) seling, het nieuwgevormde haar aanvankelijk zeer snel ge- vormd wordt, maar dat de ontwikkeling zeer langzaam voortgaat, wanneer het haar zijn afsterven nadert. Ben tijd lang neemt men dan naauwelijks groei waar en nu komt het nieuwe haar naast het oude te voorschijn, waarna het oude weldra uitvalt. De vorm van elk uitvallend haar leert. ons dat het aanvankelijk zeer dun, allengs dikker gevormd werd; dat het de grootste dikte bereikte, toen het ongeveer twee derden of drie vierden van zijne lengte ver- kregen had, en dat het laatstgevormde gedeelte weder dun- ner en dunner tot stand kwam. De bulbus van een der- gelijk afgestorven haar vormt slechts eene geringe verdik- king en is genoegzaam verhoornd. Het dunne nieuw gevormde haar, dat in denzelfden folliculus zit, heeft daar- entegen een zeer breeden, weeken, pigmentrijken bulbus. Beide haren hebben eene afzonderlijke inwendige en eene gemeenschappelijke: uitwendige wortelscheede. De vorming van het jonge haar begint eerst, nadat de bulbus van het oude reeds tot hoog in den folliculus is opgedreven. Deze voordragt wordt door teekeningen opgehelderd. Bij de over deze voordragt geopende wisseling van ge- dachten, vraagt de Heer nARTING of de spreker bevestigd vond de onlangs door den Heer eneen te Weenen geop- perde stelling, dat de haren ook aan hare punten groei- jen, ‘als ware het door eene inschuiving van buisjes, bij wijze van germinatio terminalis. De Heer ponpers antwoordt dat dit onderzoek van ENGEL hem wel voor den geest heeft gezweefd, maar dat het hem niet gelukt is, in de ooghaartjes de veranderingen aan het afgesneden uiteinde op te merken, welke door ENGEL werden beschreven. Aan baardharen heeft hij daar- van iets gezien. In elk geval gelooft hij dat eneeL geen regt heeft, eenen groei aan het uiteinde aan te nemen. De Heer VAN DER HOEVEN vraagt of de spreker zijne (49) waarnemingen ook op andere deelen, even als de haren tot het hoornweefsel behoorende, heeft uitgestrekt. Iij doelt hiermede op de vederen, en op de kleurveranderingen, welke volgens den Heer scureGeL in de gevormde en voltooi- de veder zouden plaats grijpen. Hij heeft steeds gemeend dat dergelijke veranderingen, voor zoo ver zij niet van afslijting afhangen, moeijelijk te verklaren zouden zijn, en wenscht te weten, of de Heer ponpers daaromtrent ook eenige waarnemingen deed. De Heer ponpers antwoordt, dat deze nasporingen bui- ten het tegenwoordig veld van zijn onderzoek liggen. Hij wijst intusschen op de voedingsveranderingen, welke dik- werf in de haren plaats grijpen, zooals bijv. door het ver- grijzen hunner toppen wordt aangetoond, terwijl het overige gedeelte zwart blijft. De Heer MULDER vraagt den spreker eenige nadere ver- klaring van de wijze, waarop het uitvallend haar wordt opgedreven uit den bodem der huidgroef, waarin het zich ontwikkelde. Wordt het door het nieuwe haar, dat zich dieper in diezelfde groef vormt, verdrongen en opgedreven ? De Heer ponpers antwoordt, dat, bij het uitvallen der haren, de cellen van den huidtepel, waarop het haar zich vormde, verhoornd worden, en aldus als verhoornde opper- huidcellen voorwaarts worden geschoven en opgedrongen, waardoor het geheele haar zich opschuift, totdat het loslaat. De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK vraagt, of eene soortge- lijke reden kan gegeven worden van het eigenaardig verschijn- sel, dat de haren aanbieden in die eijerstoksgezwellen, waarin zij in het midden eener groote hoeveelheid vet voorkomen. Deze hebben geenen haarbol en aan beide uiteinden eene scherpe punt. De Heer DoNDeRS antwoordt, dat men daarbij vermoede- lijk aan een oorspronkelijk huidweefsel moet denken, waar- uit zich deze haren ontwikkelden, en dat zij derhalve ge- lijk gesteld moeten worden met uitgevallen haren. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL VI, 4 (50) De tweede mededeeling van den Heer ponpens heeft be- trekking tot den ze. orbicularis en do beweging der oog- leden. Om den oorsprong der genoemde spier goed te zien, moet men haar niet slechts aan de uitwendige vlakte, maar insgelijks aan de inwendige vlakte praepareren. Wat men aan de uitwendige vlakte ziet, vindt men in het algemeen juist opgegeven. Aan de inwendige vlakte praeparerende, merkt men op, dat deze spier met een bovenste, onderste en middelste gedeelte ontspringt. Het bovenste vangt van het voorhoofdsbeen, het traanbeen en den traanzak aan; het onderste langs den rand der oogholte, op het jukbeen, de opperkaak, het traanbeen en den traanzak; het middel- ste, de zoogenoemde musculus Horneri, van het oogkuils- gedeelte van het traanbeen. Vooral het bovenste gedeelte der spier bestaat, dien ten gevolge, aan de binnenzijde uit twee lagen, eene uitwendige en eene inwendige, waarvan de eerste meer naar voren en wel voor een groot deel van het ligamentum palpebrale internum ontspringt. Wat het mid- delste gedeelte, den zoogenoemden m. Horneri, betreft, merkt spreker op, dat de beide bundels, waarin deze zich splitst en die de traankamaaltjes omgeven, geenszins aan de traanpunten eindigen, zoo als men vindt opgegeven, maar dat zij het grootste gedeelte van de pars palpebralis van den m. orbieularis vormen. Ook de pars ciliaris van RIOLAN is hiervan grootendeels afkomstig, maar behoort niet als een afzonderlijk gedeelte beschreven te worden. Daarentegen onderscheidt spreker eene pars tarsalis, die uit de voortzetting van een gedeelte der bundels van den m. Horneri bestaat, Deze bundels komen grootendeels van de buitenvlakte der traankanaaltjes, treden tusschen de follieuli der cilia door, komen aldus tusschen de klier- kwabjes der glandulae Meibomianae, eindelijk tusschen deze glandulae en de conjunctiva, zijn alhier in het midden der oogleden in de grootste hoeveelheid aanwezig en ein- (31) digen achtereenvolgens in het vaste weefsel onder den tar- sus, zoodat zij nabij den uitwendigen ooghoek allen heb- ben opgehouden te bestaan. De pars media of m. Horneri brengt, volgens spreker, schier uitsluitend de sluiting der oogleden te weeg, bij het knippen der oogen, bij den slaap, enz. Het eigenaardig verloop der vezelen doet daarbij den binnensten zoom der vrije randen met eenige kracht tegen den oogbol aanslui- ten. De traanpunten worden naar achteren en binnen ge- trokken ; de buitenooghoek daalt en gaat een weinig naar binnen; de traankanaaltjes worden verkort; de tranen uit deze in den traanzak en door drukking op den traanzak gedeeltelijk in het neuskanaal geperst, en bij de opvolgende opening der oogleden zuigen de traanpunten, door veer- krachtige uitrekking der traankanaaltjes, het bij de slui- ting zamengeschovene vocht aan den buitenrand der ca- runcula lacrymalis op. Bij de beweging van het bovenste ooglid doorloopt het middelste gedeelte een deel van een grooten cirkel, de beide uiterste deelen (uitwendige oog- hoek en traanpunt) een evenredig gedeelte van een kleinen cirkel op den oogbol. Groote en kleine cirkel staan on- geveer tot elkander —3:1. Deze verhouding hangt af van den afstand, waarop de beide uiterste deelen zich van de uiteinden eener groote as verwijderd bevinden. Bij het onderste ooglid is de beweging aan den buitenooghoek uit- gebreider dan aan het traanpunt. Dit alles geldt van slui- ting en opening. Voor zoo ver de beweging der oogleden die der oogen volgt, wordt zij door de plooi der conjunc- tiva daaraan medegedeeld. De Voorzitter zegt den spreker dank voor deze beide mededeelingen, en vraagt of hij ze ook tot opentlijke uit- gave in de Verslagen en Mededeelingen der Afdeeling wenscht af te staan. 4* (52) De Heer ponpers antwoordt, dat hij de voorgedragen nasporingen deed in gemeenschap met zijnen adsistent den Heer Morr, voor wiens inaugurele dissertatie zij bestemd zijn. Wordt besloten daarvan een uittreksel op te nemen in het proces-verbaal dezer zitting. De Heer STAMKART vraagt en erlangt verlof om der vergadering eenige mededeeling te doen, omtrent een door hem uitgedacht werktuig, waardoor de afwijkingen van het kompas, voortgebragt door de aantrekking van het scheeps- ijzer, voorgesteld en aangewezen kunnen worden, in de onderstelling, dat het met de plaats van het schip en ge- deeltelijk met den tijd veranderlijk deel der afwijkingen niet te aanmerkelijk zij. Hij licht een en ander toe door berekeningen op het bord, en door aanwijzing van het daar- toe medegebragt werktuig. Hij stelt zieh voor, daarover binnen kort een klein opstel aan te bieden, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen. De Secretaris wordt gemagtigd het, na de ontvangst, in handen te stellen van de commissie van redactie. De Heer mioveL biedt, ter plaatsing in de boekerij der Akademie, den Catalogus aan Horti botanici Amstelodamensis, uitgegeven door hem en door den Heer GROENEWEGEN. — Hij treedt daarbij in eenige algemeene beschouwingen om- trent de geschiedenis van den Amsterdamschen plantentuin, en doet uitkomen, dat, terwijl de subsidiën tot het onder- houd verbruikt worden en er tot aankoop van gewassen geene fondsen overblijven, zijn tegenwoordige rijkdom aan tropische gewassen, hoofdzakelijk het gevolg is van den onbekrompen en vrijgevigen ijver van den Heer TeYsMANN eersten Hortulanus van ’slands plantentuin te Buitenzorg (53) die door gestadige overzending van belangrijke gewassen, het wetenschappelijk standpunt der botanische tuinen in Nederland handhaaft. — Hij meent hem daarvoor alhier opentlijk de meest verdiende en opregte hulde te moeten toebrengen. De Voorzitter dankt den spreker voor genoemd boek- geschenk, dat in de boekerij wordt geplaatst. De Heeren MIQUEL en DE VRIESE bieden, ter plaatsing in de boekerij, een boekwerk aan, Plantae Junghuhnianae. Enumeratio plantarum, quas in insulis Java et Sumatra detezit Fr. JuNGHUEN Fasc. 1, 2, 3. — Tuugd. Bat. et Lip- siae 1853. Ter gelegenheid dezer aanbieding deelen zij een berigt mede, aangaande de nieuwste onderzoekingen van de Lichenes van Nederlandsch Oost-Indië door de H.H. R. B. VAN DEN BOSCH en C. MONTAGNE. Wordt besloten het boekwerk in de boekerij te plaatsen, onder dankzegging aan de H.H. gevers, en het berigt op te nemen in het proces-verbaal dezer zitting. Het luidt, als volgt: „Bij de aanbieding van een exemplaar der tot dusverre uitgegeven stukken van de Plantae Junghuhnianae aan de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, wenschen wij de vrijheid te nemen, haar betrekkelijk den inhoud vooral van het laatste of vierde stuk, eenige korte mededeelingen te doen. Deze stukken bevatten de slotsom van de onderzoekin- gen betreffende de Flora van Java en Sumatra, naar aan- leiding van verzamelingen door den ontdekker, Dr. suncuuan, ep genoemde eilanden bijeengebragt, gedurende een dertien- jarig verblijf aldaar, en na zijne terugkomst aan de Ne- derlandsche Regering aangeboden voor de Leidsche Hooge- school, onder voorwaarde, dat deze planten zouden worden (54) aangewend voor botanische onderzoekingen van Nederland- sche kruidkundigen, onder de leiding van de Heeren mor- KENBOER, DOZY, MIQUEL en DE VRIESE. In hoe verre de bedoeling van den schenker, sedert de plaatsing van die botanische schatten in het Herbarium Splitgerberianum van den Akademietuin te Tueiden tot dus verre bereikt is, kunnen deze stukken en onderscheidene andere geschriften, sedert verschenen, doen kennen. Het ligt thans niet in ons doel, hierover uit te wijden. Het gedeelte, waarover wij echter een enkel woord wil- den in het midden brengen, betreft de familie der Liche- nes, bearbeid door de Heeren Dr. R‚ B. VAN DEN Boscu te Ter Goes, en den Heer c. MonracNe, Lid der Fransche Akademie, Hetgeen de Heer VAN DEN poscm aan eenen onzer, als zijne bepaalde resultaten en zienswijze in dit opzigt heeft medegedeeld, komt in de hoofdzaak hierop neder. De bewerking der Lichenen, door sunenuun verzameld, gaf aanleiding om ook de door anderen, met mame door Dr. HOLLE, TEYSMANN, ZOLLINGER bijeengebragt, benevens de door BELANGER vermelde soorten op te nemen, ten einde een zooveel mogelijk volledig overzigt te bekomen van de Lichenen-Flora van de Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indië, welke men in dit opzigh gelegenheid heeft ge- had om na te gaan. Hoezeer er nu alle reden bestaat om aan te nemen, dat die volledigheid, bij eene eerste proeve, verre is van bes reikt te zijn, zoo blijkt daaruit toch reeds ten volle dat Java’s plantenschat, ook in dit opzigt rijk en merkwaar- dig is te noemen. Niet minder dan 215 soorten van Lichenen heeft dit eerste onderzoek doen kennen, van welke 54 te voren niet beschreven zijn; eene uitbreiding van onze kennis dezer familie, die belangrijk mag genoemd worden. (55) Die uitkomst wederlegt ten volle de meening, vroeger geuit, alsof Java, bij eenen grooten rijkdom aan eigenaar- dige vormen van Varensen Mossen, daarentegen aan Korst- mossen niets voortbragt wat niet reeds overal elders werd aangetroffen. Een feit als het zoo even vermelde, dat zoo zeer in strijd is met het begrip van geographische verspreiding der planten, — een feit, dat, werd het bevestigd, eene uit- zondering zou maken op de ons bekende wetten dezer verspreiding, werd echter voorgedragen als de slotsom van slechts weinige waarnemingen, en scheen dus, reeds alleen uit dien hoofde, niet voor eene onomstootelijke waarheid te kunnen gelden. Een nader onderzoek van suneuvan heeft die overtni= ging voor eene andere doen wijken, en wij weten thans dat niet alles wat men op de boomen van de Javaansche bosschen aantreft, of wat men bij deze van de takken ziet afhangen, tot Usnea barbata behoort. Thans weten wij door de Heeren VAN DEN BOSCH en MONTAGNE daf de natuur het eiland Java vooral, even rij- kelijk bedeeld heeft met eigenaardige vormen van Lichenen als van andere planten. Hun onderzoek heeft bewezen, dat de vegetatie van Java ook ten deze met de vegetatie van andere keerkringslanden overeenkomt, maar geheel en al afwijkt van die der noordelijke streken. De volgende bijzonderheden mogen een en ander bewijzen. De talrijkst vertegenwoordigde afdeelingen der Lichenen- Flora van Java zijn de Parmeliaceae en de Graphideae, eene eigenschap, die zij met andere keerkringslanden, wier vegetatie wij kennen, gemeen heeft. Zoo telt b. v. de Flora van Brazilië, volgens EscHWeILER, 53 Parmeliaceën en 67 Graphideën. De Flora van Java bezit 81 Parme- liaceën en 42 Graphideën. Noord- en zuidwaarts van de keerkringen neemt het getal van gene toe, van deze daar- (56) entegen af. De Hlora van Wuropa b, v. telt ruim 180 Parmeliaceën en slechts 16 Graphideën, die van Chili heeft 102 Parmeliaceën en niet meer dan 15 Graphideën. Neemt men daarbij in aanmerking het zeer groot verschil van uit= gestrektheid der genoemde streken, dan springt de rijkdom van het vergelijkender wijs kleine Java te meer in het oog. Hoe weinig voorts de vormen der Javaansche Lichenen overeenstemmen met de elders waargenomene, moge het volgende bewijzen. Van het geslacht Sticta zijn ons thans 20 Javaansche soorten bekend. De Flora van Chili telt er 21, die van Nieuw-Zeeland 27. Chili heeft echter met Java slechts 7, Nieuw-Zeeland niet meer dan S soorten gemeen. Het geslacht Cladonia, over de geheele aarde van de noord- tot de zuidpool verspreid, telt op Java 14, in Brazilië 12, in Chili 16, in Nieuw-Zeeland eveneens 16 soorten. Ondanks die overeenstemming in totaal-cij- fers, heeft Java met Brazilië niet meer dan drie, met Chili slechts 4, met Nieuw-Zeeland 7 soorten gemeen. Uit het een en ander blijkt genoegzaam overeenstemming van Java met andere tropische gewesten en bovendien het bezit van eigenaardige, elders niet gevonden vormen. Bij de bewerking der Indische Lichenen hebben de Heeren VAN DEN BOSCH en MONTAGNE getracht het midden te houden tusschen de beide uiterste methoden, welke zich in dit gedeelte der cryptogamische botanie doen gelden; omdat, naar hunne overtuiging aan geene dier methoden onvoorwaardelijk de voorkeur toekomt, door hare voor- standers aan elke van deze toegekend. Bij deze wijze van behandelen heeft dus de eene methode de andere aan- gevuld, en hebben de resultaten van ieder van deze die der andere bevestigd. Wvenmin toch als de door Fries, WALLROTH, TUCKERMAN, NYLANDER en BABINGTON vastgehou- den methode, waarbij de vorm van Thallus en Apothecium, gewijzigd naar de verschillende ontwikkelingstijdperken of (57) veranderd door uitwendige invloeden, van eenzijdigheid is vrij te pleiten; evenmin kan men aannemen dat de me- thode door vele nieuweren, met name door DE NOTARIS, KOERBER en HEPP voorgedragen en waarbij: de mikroskopi- sche kenmerken, bepaaldelijk der sporen, bijna uitsluitend worden in aanmerking genomen, aan de eischen van een volledig en grondig onderzoek kan voldoen. In geene planten-familie is het begrip van soort zoo onbestemd als in de Lichenen. Daartoe heeft vooral bij- gedragen dat Fries en zijne volgelingen eene bijna onbe- grensde polymorphie der soort als feit aannamen, iets het- geen niet door observatie was geconstateerd. Iedere soort bestond dus bij hem uit eene reeks van ontwikkelings- vormen, of dikwerf door uitwendige invloeden in velerlei opzigten ontaarde afstammingsvormen. Het mikroskoop heeft evenwel bewezen, dat zeer vele dier vormen in hunnen bouw en vooral in de zamenstelling der vruchten alle ken- merken bezitten van volkomene planten, en men houdt ze op grond daarvan voor zelfstandige vormen en dus voor soorten. Het is echter noodig om daarbij te voegen, dat daartegenover staat, dat er ware afstammingsvormen be- kend ‚zijn, die verschillende mikroskopische kenmerken bec- zitten, terwijl die afstamming van bepaalde soorten boven allen twijfel schijnt verheven te zijn. Het blijkt intusschen, dat de studie der Lichenen, met het inslaan van eenen nieuwen weg, een tijdperk van her- vorming is ingetreden. ® Door de geschriften over de Musci frondosi van pozv en MOLKENBOER en over de Javaansche Hepaticae van VAN DER SANDE LACOSTE heeft de kennis der eryptogamische Flora van Oost-Indië groote vorderingen gemaakt. Het werk van de H.H. VAN DEN BOSCH en MONTAGNE heeft die kennis op eene zeer gewigtige wijze en in een der moeci- (58 ) jelijkste gedeelten der wetenschap vermeerderd. Wij hebben hier nog bij te voegen, dat wij de beschrijving der Hy- menophyllaceae van den Heer vaN pen. poser hebben ter perse gelegd, en ons vleijen ook eerlang eene voldoende mededeeling ten aanzien van de Oost-Indische Fungi te zullen kunnen geven.” Amsterdam en Leiden, Januarij 1857. (was get.) F. A. W. MIQUEL. W. H. DE VRIESE. De Heer pr vriesr biedt der Akademie aan, eene met de laatste landmail door hem ontvangene Bijdrage van den Hortulanus van ’slands plantentuin te Buitenzorg, J. E. TEYSMANN, bijzonder afgedrukt uit het Natuurkundig tijdschrift van Nederl. Indië, Julij 1856, betreffende de kultuur van Rafflesia Arnoldi. Ben steng van Cissus sca- riosa was in genoemden tuin ontvangen van Benkoelen, dragende onderscheiden planten van Rafflesia Arnoldi, daarop parasitisch ontwikkeld. De steng stierf weldra met hare parasieten. Een der Rafflesia's had evenwel haren vol- len wasdom bereikt en bevatte duidelijk rijpe zaden. Die zaden werden, als het ware, ingeënt op wortels van twee andere levende Cissus-soorten, te weten: Cissus scariosa Bl. en Cissus serrulata Roxb., welke beide voorkomen als moe- derplanten van eene andere Rafflesia, namelijk Rafflesia patrua Bl. Dit had plaats in November 1854. Na ruim anderhalf jaar zag men, zoowel ter plaatse van de insnijding of enting, als ook op eenigen afstand daarvan, aan die wortels verscheidene jonge Rafflesia’s Arnoldi, sommige van welke reeds de grootte van een hoenderei hadden verkre- gen en hare volkomen ontwikkeling te gemoet gaan. Men zal nu weldra op Java en in den tuin van Bui- (59) tenzorg gelegenheid hebben, een der zonderlingste ge- wrochten van het plantenrijk te zien, hetwelk in zijn vol- komen ontwikkelden toestand vaak eene bloem aanbiedt van 8 voeten in middellijn. Het feit op zich zelf wordt welligt eene bijdrage tot de nadere kennis der Rafflesiaceae, van wier vrucht- en zaadvorming men tot dus verre niets weet, zelfs met geenerlei grond kan gissen ; van welke men wel aannam dat zij zich door zaden voortplanten, maar dit nu eerst door een bepaald feit heeft aangewezen. Bij schrijven van 8 December j.l berigt de Heer Teys- MANN ter zake van de bovengemelde ontwikkeling van Rafflesia Arnoldi: „De Rafflesia Arnoldi maakt goede vor- deringen; ze komen alsnog met 10-tallen voor den dag en de eerste groeïjen goed door,” Wordt onder dankzegging besloten tof plaatsing dezer Bijdrage in de boekerij der Akademie, De Heer VAN HASSELT zegt, ook nog eene mededeeling te hebben voor deze vergadering, maar dat hij haar, wegens den reeds zoo ver gevorderden tijd, verlangt uit te stellen tot eene volgende. De Secretaris doet mededeeling van zijne briefwisseling met den Directeur van het Journal UInstitut te Parijs, waaruit blijkt dat deze bereid is het verslag der zittingen van de Akademie in zijn Journal op te nemen. De Se- cretaris stelt voor, dat daarmede met deze eerste zitting van den jare 1857 een aanvang worde gemaakt. Terwijl hij zich verheugt, dat zij daartoe zoo rijke stof opleverde, verzoekt hij de leden dat zij, nu en ook telkens voor het vervolg, hem een uittreksel in de Fransche taal gelieven toe te zenden van hetgeen door hen in de gewone vergade- (60) ringen der Natuurkundige Afdeeling van de Akademie werd gesproken. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. nd nend OVERZIGT DER IN DE MAAND JANUARIJ 1857 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. Annales Academici 1852—53. Lugduni-Batavorum, 1856. 4°, Tijdschrift der bevordering van Nijverheid. D. IV, 6de St. Haarlem 1856. 8°. Inhoud: Aardappelziekte. C. W. JOHNSTON. Bemesting van tarwe. Mededeelingen betreffende het fabrijkwezen. G. J. HENGEVELD. Het rundvee op de algemeene landbouw-tentoonstel- ling te Parijs in 1856. Tijdschrift der Ned. maatschappij tot bevordering der Ge- neeskunst. 7de Jaarg. (December). Arnhem 1856. S°. Inhoud: H. J. HALBERTSMA. Verslag over de geschriften aangaande de natuur- kunde van den mensch. J. M. SCHRANT. Verslag over de geschriften aangaande ontleedkunde van het gezonde en van het zieke ligchaam. Catalogus van de bibliotheek der Ned. maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, Se, Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren omvang. 2de Jaarg. N.S. Nov. Dec. Gorinchem 1856. S°. EE) Nederl. Weekblad voor Geneeskundigen. Dec. 8’. Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde. Amsterd. 1857. 4°. Verhandelingen en berigten betrekkelijk het Zeewezen, de zeevaartkunde en de daarmede in verband staande’ we-: tenschappen. Jaarg. 1856. N° 4, Amsterdam 1856. 8°. Inhoud: J. SWART. Kustlichten aan de zee en meren van Britsch Noord-Amerika. Drijfblokken voor de kennis der stroomen. Vooruitgang der Trans-Atlantische stoomvaart. Amerikaansche stoommagt. - A. KLERCK en P. PHAFF. Rapport over de Engelsche vloot te Spithead. P. A. LEUFE. Seinen op de Oost-Indische schepen in 1724, Drijvende batterijen. Over de Spaansche marine. Amerikaansche oorlog-stoomschepen. Bedenkingen over den electro-balistischen slinger. De kweekschool voor de zeevaart te Leiden. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië. Dl. 1. N. volgreeks. N° 2. Amsterd. 1856. 38°. Inhoud: Bantam in 1786. Iets over de hoog-maleische bijbelvertaling. Tets over de reis van den schipper-commandeur wiLLEM DE vLAMINGE naar Nieuw-Helland, in 1696. Verslag eener reis naar de Noordkust van Nieuw-Holland in 1705. MIQUEL ef GROENEWEGEN. Catalogus Horti Botanicí Am- stelodamensis. Amstelodami 1857. S°. F. JUNGHUEN. Plantae Junghuhnianae. Enumeratio plantarum in insulis Java et Sumatra. Fasc. T—1II. Lugduni-Batavo- rum 1853. S°, J. B, TEYSMANN. Nadere bijdrage tot de kennis van de voortteling van Rafflesia Arnoldi R, Br. in ’s lands plantentuin te Buitenzorg. 8°. Verslag van den staat der Landhuishoudkundige school te Groningen in het jaar 1856. W. 6. BRILL. Kritische aanmerkingen over de Fransche spraakkunst. Leiden 1856. 93°, (62) J. W. K. ROGER. Luchtverversching en verwarming. Utrecht 1856. 8% De dichtwerken van giupenpiJK. 11de Afl, Catalogus der bibliotheek over regtsgeleerdheid, geschic- denis, enz. nagel. door den Heer p. ponker cuRTIUS. Amsterdam 1857. 8°, OOST-INDIË. Natuurkundig Tijdschrift voor Ned. Indië. D. II, 8de 8. Afl. 1—3. Batavia. 1856. 8°. Inhoud: P. F. H. FROMBERG. Verslag over de proeven met kultuur van sui- kerriet. J. H. cRooCKEWIT. De zoutbron aan de Spank-rivier, landschap Sin- tang, residentie Westerafdeeling van Borneo. D. W‚ ROST VAN TONNINGEN. Scheikundig onderzoek van een mineraal- water, afkomstig van het eiland Borneo. J: HUGUENIN. Onderzoek naar het aanwezen van steenkolen in het ter- rein aan de Tjiletoekbaai, residentie Preanger regentschappen. P. F. H. FROMBERG. Over den invloed van verschillende zouten op den groei en de zamenstelling der beetwortels. D. W. ROST VAN TONNINGEN, Physisch en chemisch onderzoek van de gronden der suikerfabriek Wonopringo in Pekalongan. P. BLEEKER. Achtste bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Ternate, Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Nias. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Batoe-eilanden. Aardbevingen in den Indischen Archipel. Verrigtingen der mijningenieurs in Ned. Indië, Verrigtingen der geographische ingenieurs in Ned, Indië. P. BLEEKER. Berigt omtrent eenige vischsoorten van het eiland Banka. E, NETSCHER. Proeven tot opheldering van de gronden der Maleische spelling. Batavia 1855. 8°. BELGIË. Annales des Universités de Belgique. Annees 18531855. Bruxelles 1856. 8°. (63) FRANKRIJK. Recneil de Académie de législation de Toulouse. Tom. I—V. Toulouse 1852—1856. 8°, LANDOIS, Causes de la coloration des corps et des lois constantes qui régissent la reproduction des couleurs, et Traité de lélectricité, du calorique, de la lumière. Paris 1857. 8° GROOT-BRITTANNIË. The Transactions of the Linmean society of London. Vol. XXII, p. 1, London 1856. 4°. Contents: J. D. HOOKER. On the structure and affinities of Balanophoreae. A. HENFPREY. On the development of the ovule of Santalum album; with „ Some remarks on the phoenomena of impregnation in plants generally. J. MIERS, Remarks on the nature of the outer fleshy covering of the seed in the Clusiaceae, Magnoliaceae etc. and on the development of the raphe in seeds, and the probable causes of such deviations from the usual course of structure, especially in reference to Stemo- nurus (Urandra of T'hwaites), with some prefatory remarks on that genus. Journal of the Proceedings of the Jsinnean society. (Bo- tany) Vol. L, N° 1—3. (Zoology.) Vol. I, N° 1—8. London 1856. 8°. Adress, read at the anniversary meeting of the Linncan society 1856. 8°. List of the Linnean society. 1856. 8°. Report from the select committee on adulteration of food, etc; together with the Proceedings of the committee, Minutes of evidence, 1856. fol. J. B. DAVIS and 3. THURNAM. Crania Britannica. Dec. T. 1856. London fol. DUITSCHLAND. Abhandlungen der’ Königl. Böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften. B. IX, 5e Folge. Prag 1857. 4? (64 ) Inhalt: F, A. PETRINA. Mittheilungen aus dem Gebiete der Physik. W. R. WEITENWEBER. Ueber des Marsilius Ficinus werk: De vita stu- diosorum, nebst einigen Bemerkungen über der Hellenismus. J. 6. BÜnM. Methode, geographische Breite und Azimut zugleich aus blossen Az:muth-beobachtungen der Circumpolarsterne, ohne Kennt- niss und Hülfe der Zeit aus das Genaueste zu finden. B. ZIMMERMANN. Bericht über ein bisher unbekanntes rechtsphilosophi- sches Manuscript eines Oesterreichischen Verfassers. J. BARANDE. Parallèle entre les dépôts siluriens de Bohême et de Scan- dinavie. W. MATZKA. Ein neuer Beweis des Kräftenparallelogramms. F. PALACKY. Zeugenverhör über den Tod König LapisLaw’s von Un- garn und Böhmen im Jahre 1457. Drei-und-dreissigster Jahres-bericht der Schlesischen Ge- sellschaft für Vaterländische Kultur. Breslau 1856. 4°. Württembergische naturwissenschaftliche Jahreshefte. Jahr- gang X. H. 3, XII, H. 3, XIII, H. 1. Stuttgart 1857. 8°. Inhalt J, X, H. 3: Ì A. opPer. Die Juraformation Englands, Frankreichs und des Südwest- lichen Deutschlands. sCHULER. Ueber die Rutschflächen im Wasseralfinger Eisenerze. P. zecu. Die Höhenbestimmungen bei der Württenb. Eisenbahn. c. w. BAUR. Ueber Erdrundung und Luftspiegelung auf dem Bodensee. W. Vv. RAPP. Anatomische Untersuchungen über Manatus (Lamantin). R. FiNCKm. Beitrüge zur Württembergischen Flora. FRAAS. Die Oolithe im Weissen Jura des Brenzthals. Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen-ver- eins. Jahrg. IIL, H. 9. 4, W. MATZKA. Ein neuer Beweis des Kräftenparallelograms. Prag 1856. 4°, F. TIEDEMANN. Geschichte des Tabaks und anderer ähnli- cher Geneesmittel. Frankfurt a/M. 1854, S8°. W. WEITENWEBER. Aus dem Lieben und Wirken des Herrn J. T. HeLD. Prag 1847. 8°. 1. 3. HANus. Ueber die alterthumliche Secte der Angebinde bei Deutschen, Slaven und Litauern. Prag 1855. 8°, Astronomische Nachrichten, 4® B. Altona 1856. 4°. (65 ) ITALIË. P. MARTORANO DI ROMA. Galleria degli uomini illustri delle due Sicilia. T Dispensa. Napoli 1856. S°. SPANJE. Memorias de la real Academia de ciencias de Madrid. T. UI. (Cieneias Fisicas). T. IV. (Ciencias Naturales). Madrid 1856. 4e. Indice de T. III: D. A. AGUILAR Y VELA. Breve resefia de la historia y progresos de la astronomia. A. REMON ZARCO DEL VALLE. Discurso que en contestacion al del A. AGUILAR Y VELA en el acto de su recepcion. M‚ RICO Y SINOBAS. Estudio del huracân que pasó sobre una parte de la Peninsula Espanola el dia 29 de Octubre de 1842. Noticia sobre las auroras boreales observadas en Espana durante el siglo XVIII y parte del XIX. Informe de la real Academia de ciencias sobre telegrafia eléctrica. Tom. IV: A. VALENZUELA OZORES. Memoria geognostico-agricola sobre la pro- vincia de Pontevedra premiada par la real Academia de ciencias en concurso publico con areglo al programa presentado por la misma el ano 1855. J. EZQUERRA DEL BAYO. Ensayo de una descripcion general de la es- tructura geologica del terreno de Espana en la Peninsula. N. CASAS DE MENDOZA. Memoria sobre el mecanisma de la generacion en los animales considerada en general. A. AGUILAR. Anuncio del eclipse anular y central que ten- dra sugar el 15 de Marzo de 1858. 8°. GESCHENK VAN DEN HEER G. VROLIK. Jahresberichte der Königl. Schwedische Akad. der Wis- senschaften über die Fortschritte der Botanik. Uebersetzt und mit Hinweisungen auf neuere Arbeiten und mit Registern versehen von C. T. BEILSCHWIED. 1820—24, 1837 —42. Breslau und Regensburg 1838—47. 4 dl. 38° VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 3 (66) AANGEKOCHT. WAGENAAR. Beschrijving van Amsterdam met vervolg. 23 dS A. VAN DER GOES, Holland onder de regering van KAREL DEN VIJFDE. S dl. S?, A. J. VAN DER AA. Aardrijkskundig woordenboek, 14 dl. S°. Beknopte historie der onlusten in de Nederlanden. 4dl. S’. J. SCHELTEMA. Staatkundig Nederland. 2 dl. 8?, DE LA NEUVILLE. Histoire de Hollande. 4 dl. 12°. L. G. vonk. Geschiedenis der landing van het Engelsch- Russisch leger in N. Holland. 2 dl. 8, w. B. 3. BERG. De Réfugiés in de Nederlanden na de her- roeping van het edict van Nantes. 82, w. r. ROëLL. Verslag van hetgeen ter gelegenheid van het verblijf des Konings van Holland te Parijs, in de laatste maand van den jare 1809 en in de eerste maanden van den jare 1810, mitsgaders op deszelfs reize derwaarts is voorgevallen. 8°, 1. VOLLENHOVEN. Broeders gevangenisse. Dagboek van wir- LEM DE GROOT. 8. J.J. PONTANL Historia Gelriae. fol. uuco pe croor’s Ned. Jaerboeken en Historiën sedert het jaer 1555 tot 1609, vertaelt door 3. coris. fol. G. oRANDTS. Historie van de rechtspleging gehouden in de jaeren 1618 en 1619 omtrent de dry gevangene Heeren JONAN VAN OLDENBARNEVELT, ROMBOUT HOOGERBEETS en HUGO DE GROOT. 4. h DE VENERONI. lettres du Cardinal BeNtivoeLIo. 12°. A. n. JacoBr. Vollständige Geschichte der Siebenjährigen Verwirrungen und der darauf erfolgten Revolution in den Vereinigten Niederlände. 2 dl. 8? BESCHOUWINGEN OVER DE WERKING DER DAMPKRINGS-ELECTRICITEIT EN DE BEVEILIGING DER GEBOUWEN DAARTEGEN. Door D. G. MULLER. Secretaris-Generaal bij het Departement van Marine. Na een veeljarig onderzoek van de uitwerkselen der wolk-eleetriciteit, worden door den Britschen natuurkundige SNOW HARRIS in een stuk, hetwelk in 1854 door de Brit- sche Admiraliteit aan het Huis der Gemeenten werd over- gelegd, bevattende de uitkomsten van zijn stelsel van be- veiliging van de schepen der zeemagt van Groot-Brittannië, de ontladingen van de dampkrings-electriciteit in haar in- drukwekkend verschijnsel, de bliksem, genoemd: wan ex- plosive form of some unknown natural agency,” een ont- ploffingsvorm van zekere onbekende natuurkracht. Doze uitdrukking, onbekende natuurkracht, moge eenigzins over- dreven schijnen, geheel onjuist is zij voorzeker niet. Hoe- zeer ook in de laatste tijden het onderzoek dier verschijn- selen en uitwerkselen zich hebbe vermenigvuldigd, veel onzekers blijft er steeds, zoo ten aanziën der wording en der uitbreiding van de onweders, de electrische werking der wolkenuitgebreidheden op elkander, de oorzaken van de ophooping der electriciteit op sommige gedeelten van 5* (68 ) uitgebreide onweders en die van sommige allergeweldigste ontladingen, als meer bijzonder ten aanzien van de om- standigheden bij aardsche voorwerpen die er aan onder- worpen zijn, in hoe ver deze de ontlading in mindere of meerdere mate bevorderen of uitlokken, dan of de bliksem- stralen veelal, gelijk het ons voorkomt, zonder bepaald aan te wijzen oorzaak ontstaan, althans waarvan de wetten die hare rigting beheerschen, niet stellig bekend zijn of kun- nen worden aangewezen. Vele bijzonderheden toch, hoe men ook de omstandig- heden met elkander in verband beschouwe, blijven onver- klaarbaar of op zich zelve staande, alsof zij aan geene der uit de verschijnselen afgeleide werkingswetten onderworpen waren. Zonder twijfel zijn evenwel deze groote natuurwerkingen onderworpen aan de natuurwetten, dat is de eigenschappen der krachten; men moet het dus daarvoor houden, dat bijkomende omstandigheden buiten het bereik onzer waar- neming liggen, welke op de zigtbare uitkomsten invloed uitoefenen, en alzoo ons oordeel daaromtrent belemmeren en die uitkomsten zoodanig wijzigen, dat zij ons toeschij- nen, niet door de overigens algemeen waargenomen na- tuurwet te zijn beheerscht. Wij kunnen toch niet altijd oordeelen over de werking eener natuurkracht, wanneer die op eene buitengewoon groote schaal is voortgebragt, door die te vergelijken bij hetgeen in het klein gebeurt; ook kunnen andere bijzon- derheden aanleiding geven, dat hetgeen wij als algemeene wet uit verschijnselen hebben afgeleid, toch geene alge- meene wet is. Dit leert ons behoedzaam zijn in het afleiden van ge- volgtrekkingen om tot de kennis der algemeene wetten te komen en ons, bij gebrek daaraan, tot de zich voordoende of werkelijk waargenomen verschijnselen bepalen, zoolang (69) die niet met de vermeende gevolgtrekkingen of daarvan afgeleide algemeene natuurwetten zijn overeen te brengen, in afwachting dat meerder licht door latere waarneming over zoodanige onzekerheden worde verspreid. Door sNow HARRIS wordt in zijne vroegere en latere geschriften, bijzonder in het bovenvermelde, door de Brit- sche Admiraliteit op den 5den Augustus 1S54 aan het Huis der Gemeenten overgelegd stuk, beweerd, ten gevolge van eigen onderzoek en waarvoor hij de bevinding van CAVENDISH en van den Franschen natuurkundige couLomp aanvoert, dat alle stoffen met opzigt tot bijzondere aan- trekking der electriciteit gelijkelijk onverschillig zijn; dat gelijkmatige verdeeling van eene electrieke ontlading plaats grijpt tusschen twee ligchamen, zonder onderscheid der soort van stof waaruit zij bestaan. Hij laat er echter on- middellijk op volgen: dat in den voortgang der ontlading deze den weg zoekt te volgen, waarin zij het minst te- genstand ontmoet, tusschen twee oppervlakten van werking, zooals deze zich openbaart tusschen de wolken en het aardrijk. Zijn metallieke voorwerpen aldaar voorhanden, in eene stelling, voordeelig voor de werking, dan zijn zij aan de ontlading onderworpen; zijn zij miet in zoodanige stelling, dan valt de ontlading op andere ligchamen. Het vraagstuk van den weg der ontlading lost zich op in tegenstand en afstand. Door ARAGO, in zijne Notice sur le tonnerre *), en met hem door zeer vele andere natuurkundigen, ook door de Aca- démie des sciences, in de Instruction sur les paratonnerres, wordt aangenomen, dat de ontlading bij voorkeur zoekt de geleidende stoffen; de aantrekking van metallieke voor- werpen, als goede geleiders, wordt beweerd als stellig bewezen. Onder zekere voorwaarden schijnt zoodanige aantrekking *) Annwaire du bureau des longitudes, 1835 (79) te moeten worden aangenomen werkelijk te bestaan. Zij zal bij voorbeeld aanmerkelijk kunnen gewijzigd worden, naar gelang er gemeenschap dier stoffen onder goed ge- leidende omstandigheden met het aardrijk, al dan niet besta. Als door verschillende verschijnselen bevestigd mag worden aangenomen, hetgeen in de bovenvermelde stukken wordt aangevoerd nopens verborgene oorzaken, waardoor een bliksemstraal wordt uitgelokt en door de wederkeerige werking der positive en negative electriciteit wordt voor- bereid, en zulks des te meer, wanneer de wolkeleetrieiteit zich over groote uitgebreidheden heeft ontwikkeld en door meerdere gemeenschap of zamenpakking van de gedeelten der geladene wolken, tot krachtige spanning is opgevoerd. Dit wordt in de Notice sur le tonnerre, p. 357 — 368, door vele waarnemingen der uitwerking van groote onweders op het aardrijk, gestaafd. De wederkeerige werking van twee tot elkander in elec- triesch verband staande uitgebreidheden is krachtiger, naar mate die uitgebreidheden grooter veld van werking en daardoor grootere lading van electriciteit aanbieden, en naarmate die omstandigheden zamenwerken om de lading in één punt te vereenigen. Altijd mag hierbij worden opgemerkt, dat, ofschoon ook de metalen, het een meer dan het ander, geringen tegen- stand voor de geleiding aanbieden, toch alle stoffen, hetzij dan in geringe of meerdere mate en onder verschillende omstandigheden meer of minder de geschiktheid bezitten om de wederkeerige werking uit te lokken, te bevorderen of voort te planten, zoodanig dat geene in den volstrekten zìn isolerende is, wanneer, als boven gezegd, de werking in het groot plaats heeft en dus oneindig veel krachtiger is, dan zij bij de proeven met werktuigen kan worden voortgebragt. Het electriesch verschijnsel, het St. BElmes-vuur, het- (71) welk gehouden wordt voor het eenzijdig kenmerk van het aanwezen dier wederkeerige werking op eene groote schaal, wordt toch inzonderheid ook waargenomen op de uitste- kende gedeelten van niet zeer geleidende verhevene aard- sche voorwerpen. Bij hevige onweders worden er meermalen kenteekenen van eene sterke electrische werking aan gebouwen, die niet of weinig van geleidende voorwerpen zijn voorzien of waar deze geene doorgaande geleiding daarstellen, waargenomen ; terwijl ook de voorvallen, dat bliksemstralen in gebouwen, niet van afleiders voorzien, meer dan eens gevallen, den- zelfden weg gevolgd zijn, zulks bevestigen. Dat deze wederkeerige werking dierhalve, bij „ware on- weders ook zal bestaan, waar geene verhevene spitsen van metaal voorhanden zijn, wanneer de omstandigheden daar- toe gunstig zijn, en inzonderheid wanneer metallieke ver- hevenheden, zoo als bedekkingen of andere voorwerpen van metaal aan de daken van hooge gebouwen zich aanbieden, mag dus zoo het schijnt worden aangenomen als door de waarneming bevestigd en tevens als eene der oorzaken, waardoor de ontlading wordt voorbereid en geleid. In hoe ver de voortdurende werking ter stille ontlading, zich, vooral bij zware en laag hangende onweders, tot hooge spitsen, die eene onafgebrokene afleiding naar het aardrijk langs bepaald geleidende stoffen daarstellen, moge beperken, en of zulks niet ook door minder spitse voor- werpen, die zich aanbieden en al zijn zij niet in volko- mene geleidende gemeenschap met het aardrijk, in zekere mate wordt bewerkstelligd, mag als een onderwerp dat nog niet genoeg proefondervindelijk onderzocht is, worden be- schouwd, doch hetwelk, zooals te regt door Araco wordt opgemerkt, zoodanig onderzoek overwaardig is. Men mag het er zelfs voor houden, dat ook naalden of spitsen die (72) niet hoog verheven zijn, ten deze op eene hoog hangende onwederwolk weinig werking zullen uitoefenen, ten ware zich geleidende middenstoffen in den dampkring tusschen de wolk en het voorwerp bevinden. Uitstekende en af- hangende gedeelten van onwederwolken kunnen zulks be- vorderen, wanneer zij met het sterk geladene gedeelte der onwederwolk in gemeenschap zijn, en in de nabijheid de- zer voorwerpen komen, Men mag zich een uitgebreid en daardoor zwaar onwe- der, zooals er zijn die geheele landschappen bedekken, voorstellen te ontstaan door van alle rigtingen, zoowel in verticalen als horisontalen zin, toestroomende, eerst van elkander gescheiden, maar door de electrische werking, zoodra deze kracht verkrijgt, steeds in die gedeelten aan het verschil van den electrischen toestand onderworpene, dampvormige, dus voor uitzetting en zamendrukking vatbare uitgebreidheden, die door deze werking onophoudelijk 1m beweging zijn en van gedaante veranderen, zich vereenigen en weder afscheiden, naar gelang de bestaande of uitgelokte luchtstroomen of de aantrekking der met ongelijknamige en afstooting der met gelijknamige electriciteit bewerkte gedeelten, daarop hunne uitwerking oefenen. Van daar de gedurig zich herhalende geweldige ontla- dingen, door plaatselijke ophooping en haar verband tot aardsche voorwerpen of toestanden, te weeg gebragt; van daar dat de bliksemstralen, dan eens als uit het midden eener onweêrwolk uit één bepaald punt zich gedurig ver- nieuwen, als of zij uit eene zelfde plek voortkomen, dan weder uit verschillende gedeelten eener onwederwolk uit- schieten; van daar dat de stille afvoering langs eenen ‚ge- leider, dikwijls afgebroken wordt na zware ontladingen, of door het afbreken der gemeenschap in de wolken. (73) De geschiedenis der onweders levert ons bijzonderheden van groote uitgebreidheid van onweders en van hunne meer dan gewoon vernielende werking, iu sommige jaren zich herhalende, over landen, waar andere jaren zoo iets, ja zelfs bij geheugenis nimmer in die mate, was waargenomen. Van daar dan “ook, dat de grens van de kracht der ontladingen, nog niet met zekerheid kan bepaald worden in de vereischte afmetingen der geleiders, om niet te spre- ken van bijzondere vormen van snel of langzaam zich be- wegende electrische vuurbollen met hunne vernielende, al- lergeweldigste ontploffingen; van daar dat het gewaagd zou zijn, om uit eene reeks van waarnemingen ten aanzien van de omstandigheden, die zich in de gewone gevallen voordoen bij de afleiding, te besluiten dat zulks in buiten- gewone gevallen niet anders zou kunnen zijn, of dat er niet zekere werkingen bij zouden plaats hebben, omdat zij zich niet zigtbaar of kenbaar voor ons openbaren, of dat deze geene gevolgen hebben achtergelaten. Het aardrijk toch is voortdurend, zoo door opheffing en nederslag van dampen van zeer verschillenden aard, als door andere minder bekende regtstreeksche of middel- bare werkingen, in electriesch verband met den dampkring; de verschillen van warmtegraad door de werking der zon, zoo in den dampkring als aan de oppervlakte der aarde te weeg gebragt, zijn door deze oorzaken eene voortdu- rende bron van veranderingen voor de dampkrings-electri- citeit; de groote aardmagneetkracht heeft weder met de electrische en warmte-toestanden eene wederkeerige verhou- ding. Het verband, dat er evenwel tusschen de electrische toestanden der aarde en des dampkrings bestaat, schijnt nog niet genoeg te zijn waargenomen af tot eenige ge- volgtrekkingen in de kennis daarvan te kunnen leiden, evenmin te kunnen beoordeelen , in hoe ver zelfs oorzaken (74) buiten onze aarde, die op de drukking en beweging van de vloeistof des dampkrings invloed hebben, namelijk de aan- trekking van zon en maan, daarop eenige werking uitoefe. nen. De snelheid van den overgang der electriciteit, waar- door in de aarde en langs hare oppervlakte over land en zee gedurige verandering, zoowel in den electrischen als in den magnetischen toestand, hetzij door opwekking der electrische krachten of het herstel van evenwigt moe- ten plaats grijpen, maken zonder twijfel het vraagstuk ten uiterste ingewikkeld. Niet minder wordt het zulks, in verband met de werking dezer beide natuurkrachten, tot zelfs in de hoogste gedeelten van onzen dampkring. Welligt is het hieraan toe te schrijven, dat er over dit onderwerp in het algemeen nog betrekkelijk zeer weinig licht is verspreid. Is het evenwel reeds, als in zekere mate door waarne- ming gestaafd, aan te nemen, dat er voortdurende werking tusschen de aardsche en de dampkrings-electriciteit bestaat, hoeveel te meer moet dat het geval zijn, wanneer zich werkelijk onweder, dat is verhoogde en door wederkee- rige werking opeengehoopte electriciteits-toestand vertoont, en zulks te meer, naar de mate van uitgebreidheid en krach- tiger werking van dezen toestand, en naar mate zich aan de oppervlakte der aarde verhevene voorwerpen bevinden, die voor de geleiding dier wederkeerige werking naar de aarde, meer of minder gunstige omstandigheden aanbieden. Het is voorzeker opmerkelijk, dat, uitgenomen enkele natuurkundigen van vroegeren of lateren tijd, weinige mé- téorologen zelfs, den staat van electriciteit des dampkrings en des aardrijks, eenigermate bij hunne uitgebreide en met het grootste geduld, zorgvuldig, over langdurige tijdvak- ken gedane waarnemingen hebben opgenomen; zoodanig dat men die dikwijls in de weêrkundige tafels ten eenen- (75) male mist, of daarin ten hoogste eenige losse aanteeke- ning omtrent de onweders vindt. In de voorschriften voor de meétéorologische waarne- mingen over de Oceanen des geheelen aardbodems van den Noord-Amerikaanschen Zeeofficier MAURY, die zich door zijne uitgebreide en vruchtrijke onderzoekingen, omtrent de wisseling der winden en den warmtetoestand der zee, eenen regtmatigen roem heeft verworven, en aan welke onder- zoekingen thans de zeelieden van vele natiën medewerken, vindt men niet eens de waarneming van onweders in het bijzonder vermeld. Het mag er niettemin voor worden gehouden, dat vele groote of kleinere afwijkingen in den gewonen loop der vaste winden, inzonderheid in of nabij de keerkringsgewesten, waaronder de zoo opmerkelijke or- kanen en typhoons, aan groote of kleine wijzigingen der electri- sche toestanden des dampkrings en der aarde zijn toe te schrijven, welke met den verhoogden warmtegraad in die luchtstreken, zulke geduchte uitwerkselen kunnen te weeg brengen. De electrische verschijnselen, den orkanen eigen, geven tot deze gevolgtrekking allen grond. De werking van de electriciteits-toestanden tusschen de aarde en den dampkring is grooter op het land dan op uitgebreide zeeën, zoodanig dat men zelfs in het algemeen, aantrekking der onwedergesteldheid van de zeeën maar de landen mag aannemen; de zeeën, met groote en kleine vooral bergachtige eilanden afgewisseld, schijnen er des te meer aan onderworpen. Dat de plaatselijke gesteldheid der aardoppervlakte, het- zij door tijdelijke of wel blijvende omstandigheden, uit- werking heeft op de aantrekking der onweders, hun lan- ger of korter blijven hangen en het meer of minder op- volgen van zware ontploffingen en zonder twijfel ook tot stille ontlading uit de onwederwolken, kan worden ge- staafd door veelvuldige waarnemingen. (76) Gelijk het St. Blmes-vuur het kenteeken schijnt te zijn der stille ontlading van de positive electriciteit van het aardrijk maar de wolken, zoo hebben er ook , hoewel zeld- zaam, ontploffende ontladingen van de aarde naar den damp- kring plaats, wanneer die door de werking van negative electriciteit der wolken op uitgebreide schaal worden uit- gelokt. Het spoedig bedaren van het onweder zoodra eenigzins regen begint te vallen, toont eene gemeenschap tusschen de wolk en het aardrijk aan, bevorderd door de vallende regendroppels, ofschoon deze geene aaneengescha- kelde gemeenschap daarstellen. Ofschoon het ons dan ook aan stelselmatig ingestelde onderzoekingen door regtstreeksche waarneming ontbreekt van de werking, welke aardsche voorwerpen, die geene eigen- lijke hoog verhevene spitsen aanbieden, tot de ontlading van onwederwolken uitoefenen, zoo zijn er toch omstan- digheden, die ons genoegzaam de zekerheid geven, niet alleen van de wederkeerige werking die de ontlading voor- bereidt, maar ook van eene stille afleiding, niet alleen door verhevene voorwerpen waarop geene afleiders opzettelijk zijn gesteld, maar zelfs door de gesteldheid van den grond en het aanwezig zijn van metaallagen daarin; hoeveel te meer dan, wanneer metallieke voorwerpen in ruime mate op de toppen van gebouwen voorhanden zijn. Opmerkelijk toch is ook de omstandigheid, dat het on- weder betrekkelijk minder schade veroorzaakt in groote ste- den, wier oppervlakte somwijlen duizende bunders gronds beslaat, dan men zoude mogen verwachten over zoodanige uitgebreidheid, met vele, meer of minder verhevene gebou- wen bedekt, terwijl daarentegen alleenstaande woningen, boerenhuizen, molens, boomen, ja, in het open veld, vee of menschen worden getroffen. Hier moet over zulke uitgebreidheden met vele voor- CM) werpen, die voor de geleiding bijzonder geschikt zijn zon- der dat er opzettelijk afleiders zijn gesteld, aan eene be- veiliging door bijkomende omstandigheden, die de werking der natuur te hulp komen, worden gedacht. Onder de onweders van groote kracht en uitgebreidheid, op vroegere zeereizen en later door mij waargenomen, waar- van sommige, uit alle rigtingen des gezigteinders te za- men gepakt, groote electrische werking openbaarden, was opmerkelijk dat, % welk zich den 24sten Augustus 1848 boven ’sGravenhage en omstreken had uitgebreid. De groote of St. Jakobs-kerk met haren hoogen toren, benevens eenige min of meer van dat punt verwijderde hooge huizen, schijnen het meest onder den invloed der wederkeerige werking tusschen de onwederwolk en het aardrijk te zijn geweest. In sommige huizen werden ge- durende het felste van het onweder de sporen van dien invloed waargenomen, door een geluid, dreuning en het hier of daar breken van eene ruit, ter plaatse waar de ont- lading zonder slag werd afgevoerd, waarvan de werking door zich daar digt bij bevindende personen, merkbaar aan het ligchaam werd waargenomen. De toren is aan de westzijde van eenen afleider voor- zien; aan de zuidoostzijde was eene aflooppijp van het looden plat des omgangs aangebragt, bestaande uit losse einden zinken pijpen, van boven af in elkander schuivende en elk op zich zelve aan den torenmuur bevestigd. Het geheele kerkgebouw is onder den invloed van de zware ontlading geweest door de londbedekking der keelgoten als anderzins, waarvan de. sporen werden ontdekt. Aan de zinken aflooppijp aan den toren was boven elke zamenvoe- ging een gat naar binnen en daaronder een naar buiten geslagen ; dit was kenbaar aan de rigting der verscheurde kanten der gaten; zij waren alle bijna regtstandig boven (78) elkander, in het van den muur het verst verwijderde ge- deelte der pijp. De ontlading had dus alle engten ver- meden. Ofschoon aan den eigenlijken afleider geene sporen zigtbaar waren, is het te vermoeden, dat ook langs dezen een deel der geweldige ontlading dezer onwederwolk zal zijn afgevoerd. Na het voorval mij op den toren bevindende en de stad overziende, waarboven eene uitgebreidheid van zwaar ge- eleetriseerde wolken hare werking had uitgeoefend, zonder dat, uitgenomen het hier vermelde, eenige schade was te weeg gebragt, trof het mijne aandacht, dat, van een groot aantal en wel der meest verhevene gebouwen, de vorsten en hoekkepers der daken met reepen lood of zink in stede van vorstpannen zijn belegd, behalve dat op verscheidene kerken en gestichten, spitsen met kruizen en windvanen aanwezig zijn, die in meerdere of mindere mate met lood bedekt en met de goten en hoekkepers in verband gebragt zijn, of zulks met zeer weinig moeite zouden te maken zijn. Het scheen mij toe, dat hier reeds eene, ofschoon veelal onvolkomene beveiliging, zonder opzettelijk aangebragte afleiders bestaat. Waar verhevene spitsen met deze bedek- kingen van imetaal in goed verband staan is zulks wel onbetwijfeld; maar ook, waar deze ontbreken, kan men aan- nemen dat het afleidend vermogen van de metallieke uit- stekende deelen der daken, voor zoo ver zij door de goten en aflooppijpen met water, riolen of vochtigen grond in een onafgebroken verband zijn, niet weinig tot het ontla- den der zwaar geëlectriseerde wolken bij zulke hevige on- weders moeten toebrengen. Het is waar, dat het lood niet van de beste geleiders onder de metalen is, waarom het door eene sterke ontla- ding eerder zoude kunnen smelten dan andere, maar dit is geheel afhankelijk van de uitgebreidheid en daardoor (79) meerdere of mindere geleidings-eapaciteit. Hoe grooter toch de geleidende oppervlakte waarover zich eene electri- sche ontlading verspreidt, hoe minder het gevaar van ver- hitten, smelten of verbreken. Het schijnt zelfs, dat de meerdere of mindere smeltbaarheid der metalen hiertoe veel minder afdoet dan hunne geleidings-capaciteit. Men heeft toch van eene koperen afleiderstang, die eene zware ontla- ding op haren verdunden top ontving, een groot gedeelte zien weggesmolten, even als eene platinapunt in eenen droppel zamengeloopen, ja van te dunne en onvoldoende te zamen gestelde ijzeren afleiderkettingen, gedeelten in damp opgeheven of als gesmolten droppels nedergevallen; welke beide metalen, platina en ijzer, niet dan bij eenen grooten hittegraad smeltbaar zijn. Het, verdient opmerking, dat vooral van de groote en verhevene gebouwen in de steden, gelijk ook op de buiten- plaatsen, thans bij voorkeur de vorsten en hoekkepers der daken. met metallieke reepen worden belegd; dewijl dit voor de harde winden meer zekerheid en duurzaamheid ople- vert dan de vorstpannen, welke ligtelijk los geraken of worden afgerukt. Aan deze inrigting ontbreekt dus in der daad voor eene goede beveiliging tegen het onweder, niets, dan dat men zich verzekere dat de gemeenschap over het geheele gebouw, van deze hoekbedekkingen met de keelen, goten en af- looppijpen, volkomen zij, en dat deze voorts tot in het water, een riool of in den vochtigen grond zijn verlengd; voorts. dat men op de hoeken, en zoo het gebouw zeer uitgebreid is, op meerdere punten spitsen oprigte, waartoe eene 2 Ned. duim dikke, ronde of achtkante, ijzeren staaf, naar het boveneinde een weinig toegespitst, voldoende is, en dat dit alles door middel van soldering goed aan elk- ander verbonden zij. Zijn de aflooppijpen te weinig in getal, dan zoude nog hier of daar eene ijzeren stang of (50) wel eene reep lood van de breedte van die der vorsten en hoekkepers, van de goot langs den muur van het ge- bouw moeten worden afgeleid. Dat deze inrigting, mits onder de noodige zorg daar- gesteld, meerder zekerheid zelfs dan eene gewone beveili- ging met opzettelijk aangebragte afleiders zal te weeg brengen, is zeer in het oog vallend. De groote uitgebreidheid van de rondsom en over de uitspringende en verhevene gedeelten van het gebouw zich vitstrekkende breede reepen metaalbedekking, zoo over de vorsten, hoeken, goten en keelen behoorlijk in verband gebragt, als onafgebroken op de aangegevene wijze naar het aardrijk afgeleid, zijn zeer geschikt om de electrische ontlading, door die uitgebreidheid in kracht van werking verminderd, op eene onmerkbare wijze af te voeren. In alle rigtingen, van waar de werking moge komen, biedt zij de meest gemakkelijke middelen om de afvoering te bevorderen. De uitspringende gedeelten des gebouws met eene metaal- bedekking voorzien, bieden in alle rigtingen eene bewapening (armature), die hoe ook de bliksemstralen hunne rigting mogen nemen, geleid door de steeds voorafgaande weder- keerige werking der positive en negative electriciteit, daar zich overal geleidend metaal met den grond in gemeen- schap gebragt aanbiedt, eene gereede afleiding der krach- tige natuurwerking daarstelt. De uitkomende gedeelten van het gebouw van eene afleiderstang voorzien, bevorde- ren die werking en strekken om de wolken te ontladen, die door hunne nabijheid of door tusschenkomende om- standigheden, welke tot bevordering der wederkeerige wer- king medewerken, daartoe gelegenheid geven. Alleen de geheele metaalbedekking van een gebouw, (81) mits onder gelijke voorzorgen van volkomene geleiding naar het aardrijk, mag geacht worden de hier omschrevene, reeds op zoo vele particuliere zoowel als openbare gebou- wen werkelijk, ofschoon niet onder de stelselmatig aange- gevene voorzorgen, bestaande inrigting, nog te overtreffen. In hoever zelfs het aanbrengen van hooge regtstandig opgerigte stangen, als een volstrekt vereischte te beschou- wen is, kan niet met volkomene zekerheid worden uitgemaakt. Wel is waar, wordt door velen als regel aangenomen, dat eene afleiderspits op een gebouw opgerigt, een omtrek rondom zijnen voet zou beveiligen van twee malen zijne hoogte, boven het gebouw genomen ; er bestaat echter voor dezen regel geene de minste zekerheid, ja er is reden om. de gegrondheid er van te betwijfelen. Dat de electrische werking der onwederwolken op voor- werpen zonder eenige spitsen of verhevenheden veelvuldig plaats heeft, kunnen gedurig voorkomende omstandighe- den aantoonen; behalve dat de bliksem meermalen in den grond slaaf, ziet men zulks bevestigd in de omstandigheid, dat de in genoegzaam horizontale rigting gespannen tele- graafdraden, bij onweders, daardoor sterk worden aange- daan *). Dat evenwel afleiderstangen of andere metalen spit- sen, op hooge gebouwen opgerigt en in geleiding met het aardrijk gebragt, groof nut doen voor de stille ontlading der onwederwolken is niet te betwijfelen. Zij trekken hoogst vermoedelijk, eveneens, als het ware bij voorkeur, op zich de geweldige ontladingen, meer dan de in de na- bijheid zich bevindende minder puntige of spitse deelen *) Meer bijzonder schijnen de telegraafpalen te worden getroffen. Door een ijzeren roedje, geisoleerd aangebragt, er boven uitstekende, zouden zij in dat geval met weinig kosten kunnen worden beveiligd en de ontlading in de aarde afgeleid. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURE. DEEL VI, 6 (82) al zijn zij van geleidende stof en eenigermate in gelei- dende gemeenschap met het aardrijk. Dat de afleiderspitsen echter bepaald een zekeren kring om zich heen zouden beveiligen, mag worden betwijfeld, indien zich binnen dien kring andere voorwerpen van geleidenden aard bevinden, hetzij uitstekende of zelfs bedekt, en dat bijkomende omstandigheden voor de ontlading op deze, der natuur- kracht minder tegenstand doen ondervinden, dan op den eigenlijken afleider. Onder de gevallen, waar de bliksem op gebouwen of schepen is gevallen die van afleiders wa- ren voorzien, zijn er vele, waarbij de regel van de bevei- liging van twee malen de hoogte der spits niet bevestigd of althans zeer twijfelachtig is, gelijk zulks dan ook eene naauwlettende beschouwing der zaak moet doen ver- moeden. De „Instruction sur les paratonnerres”, even als ArRAGO in zijne „Notice”, hechten er alleen aan, bij gebrek van eenen anderen regel. Dat men ook niet altijd desaangaande met eenige overtuiging is te werk gegaan, blijkt reeds daaruit, dat men vroeger niet twee maal, maar drie maal de hoogte van den stam tot maatstaf van den kring van beveiliging heeft genomen; terwijl men daarentegen voor den kring van beveiliging des afleiders, op eenen kerktoren geplaatst, voor het kerkgebouw slecht één maal die hoogte aanneemt. Niet alleen dat voor hoog verheven spitsen de kring, waar binnen onder gunstige daarvoor be- staande omstandigheden eene ontlading op andere voor- werpen zoude kunnen worden uitgelokt, niet wel met ze- kerheid te bepalen is; maar in het meermalen aangehaalde stuk van sNOw HARRIS, in 1854 door de Britsche Admi- raliteit aan het Huis der Gemeenten overgelegd, worden twee voorvallen omschreven, waar vorkswijze verdeelde bliksem- stralen te gelijk op den top en op een lager gedeelte van den naar het stelsel van snow HARRIS regtstandig aan- gebragten scheepsafleider, welke dus zoo goed als eene (53) regtstandige afleiderstang te beschouwen is, zou gevallen zijn; terwijl in het eene geval de afleider ter halver hoogte van den mast daardoor werd beschadigd. De régel, dat eene afleiderstang, op een gebouw verhe- ven, eenen cirkel over zoodanig gebouw van twee malen zijne hoogte straals zoude beveiligen, is willekeurig, steunt op geene gewisse gronden, en is voor het minst niet onder alle omstandigheden van toepassing. De ondervinding, en de redenering afgeleid uit de gewone werking der elec- trische kracht, doen het zeer betwijfelen, dat niet bijko- mende omstandigheden, — die zich welligt evenwel bij de afleiderstangen van matige hoogte in meerder aantal, zeld- zaam zullen voordoen, — geheel andere uitkomsten zouden opleveren, wanneer zoodanige spitsen eenigzins aanmerke- lijke hoogte boven de omringende gebouwen bereiken. Waar zich een voorwerp van metaal op eenigen afstand, of wel in de nabijheid van de stang in zoodanige om- standigheid bevindt, die voor het uitlokken der ontla- ding gunstig is, of de rigting der onwederwolk zulks begunstigt, kan dat voorwerp worden getroffen, of ook beide een gedeelte der ontlading, die zich in twee scheidt, gelijktijdig ontvangen. Op zoodanige wijze kan een uit- stekende kant der plansiergoot, op den hoek van een gebouw, worden getroffen. Hoe dikwijls heeft men bij de ontlading van een’ geweldigen bliksem op den afleider eens gebouws, ja zelfs van een kruidmagazijn, het geheele gebouw als met het electrisch licht omgeven gezien *). Gelijke verschijnselen zijn ook menigmalen over het ge- heele tuig van een schip waargenomen, vergezeld van een sissend en naar gelang van de meerdere kracht der wer- king, zelfs van een krassend, metalliek geluid; een bewijs, hoe zich, in de gevallen dat de electrische werking veel meer is dan gewoonlijk bij matige onweders, ook de ver- *) Rozier’s Journal, Vol, XXII, een kruidmagazijn in Silezië. 6 * (84) schijnselen op meer uitgebreide schaal openbaren en de uitwerkselen dus ook ligtelijk van de gewone kunnen af- wijken. Van daar dat men in die omstandigheden de elec- trische spanning tusschen het aardrijk en de wolken veel- malen door lichtende verschijnselen, zoo op de toppen van aardsche voorwerpen als door lichtende gedaanten, in de ucht verschijnende of voortgaande, ontdekt of waarneemt. Zeer hoog verhevene spitsen naderen evenwel veel meer de middelbare hoogte der zware onweders, en kunnen dus meer de stille ontlading der wolken uitwerken dan lager geplaatste afleiderstangen; maar hieruit moet ook volgen, dat op de lagere gebouwen, voor dit doel eenige weinige ellen meerder of minder hoogte der afleiderstang weinig verschil zal opleveren in de uitwerking. Het vermeerderen van het aantal stangen op de meest uitkomende gedeelten van uitgebreide gebouwen, moet daarentegen zeer de alge- meene beveiliging des gebouws bevorderen. IJzeren stangen voor de afleiding naar het aardrijk, hetzij vierkant, achtkant of rond en minstens 225 0 N. streep in doorsnede, zijn voorzeker boven de vroeger aanbe- volen smalle reepen lood, op de muren bevestigd, te ver- kiezen. Deze zijn door de vochtigheid, welke daarachter kan indringen, zeer aan oxydatie onderworpen; hetwelk behalve het gevaar, dat daardoor de doorgaande geleiding verbroken wordt, ze ook kan beschadigen; zij kunnen langs de muren van hooge gebouwen moeijelijk genoeg van nabij worden bezien, om voor hun goed onderhoud te waken; terwijl eindelijk het lood een slechte geleider is. De ijzeren stangen kunnen gemakkelijk genoegzaam van den muur verwijderd worden aangebragt, om aan de bo- venstaande bezwaren niet te zijn onderworpen, terwijl zij de beste gelegenheid voor de afleiding in den grond aan- bieden. (85 ) Voor nieuw op te rigten rijksgebouwen, waarin bus- kruid, aan uitbarsting onderworpene stoffen, of ook kost- bare voorwerpen en materiëel moeten worden bewaard, moet het dus zeer worden aanbevolen, om indien al niet geheel metallieke bedekking buitendien in het plan mogt liggen, gelijk ook wanneer aan zoodanige gebouwen eene kapitale dakreparatie te beurt valt, om daarop de wijze van inrigting met looden of zinken reepen over de nokken en hoeken aan te wenden; voorts op de verhevene en uit- springende gedeelten, spitsen van 2 of 1,50 ellen hoogte, en deze door soldering met de reepen, keelen, goten, keul- sche goten en afvoerpijpen in eene zorgvuldig doorloopende vereeniging gebragt, de uitlooppijpen tot in het water, liefst niet in beslotene regenbakken, maar in welputten of riolen afgeleid, en ter plaatse waar zoodanige pijpen ver van elkander zijn verwijderd, door middel van ijzeren stangen, in drie takken zich verdeelende, tot in den voch- tigen grond verlengd, eene ruime afleiding naar het aard- rijk te bezorgen, waardoor de verdeeling der electrische werking vermeerderd en dus de kans van eene oversprin- ging naar binnen op voorwerpen van metaal, in het gebouw geborgen, aanmerkelijk wordt verminderd. Voor de bestaande gebouwen, welke van deze metalen reepen op de daken voorzien zijn, gelijk mede voor die met eene geheele metaalbedekking, is het van groot aan- belang, dat worde onderzocht of alles zich in de onafge- brokene gemeenschap tot in het water of den vochtigen grond, in voldoende mate bevindt, of dat daarin zorgvul- dig worde voorzien en de stangen op de uitspringende verhevene gedeelten des gebouws worden gesteld. Gebouwen, waarin zich zamenstellingen of voorwerpen van metaal, machineriën en dergelijke bevinden, kunnen op geene meer veilige wijze voor het onweder worden be (86 ) waard, dan door eene geheele metaalbedekking. Buiten de kostbare koperen en looden daken of koepels, bestaan er thans meer middelen, die op verre na niet zoo kostbaar zijn. Eene zinkbedekking is reeds voor langen tijd op zeer hooge daken, inzonderheid van rijksgebouwen aangewend. let verzinkt plaatijzer, gegolfd of vlak (plane or corru- gated galvanized iron), wordt inzonderheid in Engeland voor groote werkplaatsen, fabrieken en andere groote en rijksgebouwen gebezigd. Het zal wel geen breed betoog behoeven, hoe groot de beveiliging met eene zoodanige dakbekleeding tegen de wolk-eleetriciteit is, indien slechts voor eene ruime en ge- makkelijke afleiding naar het aardrijk zorg gedragen wordt. Plaatst men op zoodanig verheven gebouw nog eenige af- leiderspitsen op doelmatig gekozen punten, dan mag men het als op de volmaaktste wijze beveiligd achten. Voor groote werkplaatsen en fabrieken, is deze wijze van bedekking zeer aan te raden. Het zoude in vele ge- vallen uiterst moeijelijk zijn, om al de deelen der inrig- ting, waar zich metalen in werktuigen of opgeborgen be- vinden, met een gewonen afleider in verbinding te stel- len, zooals zulks voor eene goede beveiliging noodig is. Eene dakbedekking, in den zin als hier omschreven, maakt alle verdere voorzorgen onnoodig. Het is waar, dat bij dusdanige geheel metallieke gebou- wen voor werkplaatsen, wel eens aan de vereeniging met het aardrijk niet de vereischte zorg wordt besteed; zulks zal ook, indien deze reeds in de zamenstelling van het gebouw van zelve ligt, geen bezwaar opleveren; maar voor zoodanige waar dit geen plaats heeft, is het niettemin een vereischte: want ofschoon ook de electriciteit over eene zeer groote oppervlakte verspreid, minder spanning erlangt en alzoo ligtelijk uitwegen, ook welligt over min volkomen (87 ) geleidende zelfstandigheden, naar het aardrijk zoude kie- zen, zoo zou toch bij hevige ontladingen op zoodanig metaaldak, daaruit belangrijke beschadiging aan de onder- liggende gedeelten van het gebouw kunnen ontstaan. De openbare en bijzondere gebouwen in de steden, welke de opgegevene wijzen van voorziening der daken reeds be- zitten, namelijk de reepen op de nokken, of geheele metaal- bedekking, behooren dan ook eveneens voor de veilige af- leiding te worden ingerigt; terwijl het voor hooge gebouwen reeds buitendien is aan te bevelen, om een van beide wijzen van inrigting aan te wenden, wanneer die nieuw worden gebouwd of herbouwd. Wanneer wij ons nu voorstellen eene uitgebreide vlakte; bedekt met gebouwen van verschillende hoogte, zooals eene groote stad; de torenspitsen op kerken of andere ge- bouwen, hetzij van afleiders voorzien of door lood of zink- bedekking reeds zoodanig ingerigt, in dat geval zorgvuldig met de goten enz. in verbinding met het aardrijk gebragt; al de hooge gebouwen, zoo openbare als particuliere, welke nu reeds, zoo al niet een metaaldak, dan de reepen op de nokken hebben, en waarop op doelmatige wijze, naar even- redigheid der hoogte van de omliggende gebouwen, meer of minder verhevene afleiderstangen zijn verdeeld; alles eveneens met het aardrijk in gemeenschap gesteld ; — en dat zich boven deze uitgestrektheid een zwaar onweder zamen- pakt of ontwikkelt, hetzij dat het zich hoog in den damp- kring ophoude, als wanneer men mag vooronderstellen dat alleen de meer verhevene spitsen zullen werken; of dat het veel lager boven de gebouwen hange, gelijk zoo dikwijls bij de zwaarste onweders het geval is; in beide gevallen zal het een zoowel als het ander zamenwerken, zoo om eene krachtige stille afvoering der electriciteit uit de wol- (88) ken te bevorderen, als voor zoo ver dit bij hoog hangende onweders niet zoo volkomen het geval kan zijn, om de ontladingen op de stangen en de met eene metallieke be- wapening in de verschillende gedeelten der stad zich aan- biedende, daartoe op het voordeeligst voorbereide, ver- spreide gebouwen, opvangen en veilig naar het aardrijk afvoeren; terwijl op die wijze, hetgeen nu reeds, ofschoon onvolkomen, daartoe aanwezig is, — en daardoor altijd bij zeer zware onweders gevaren aanbiedt, — zal medewerken, om zoodauige stad over hare geheele uitgebreidheid eene vrij voldoende beveiliging te verzekeren ; want veel zal van de wolken worden afgevoerd, en de hooger uitkomende geheel van beveiligende armature voorziene gebouwen, zul- len de lagere beveiligen; waardoor de meeste zekerheid over de geheele uitgebreidheid is gewaarborgd, voor zoo ver het der wetenschap gegeven is, daarin door bekende middelen t2 voorzien. De electrische werking tusschen de verschillende gedeel- ten der onwederuitgebreidheid, welke men zich moet voor- stellen dat op zeer verschillende hoogten boven de stad haren invloed, zoo op het aardrijk als op de verschillende gedeelten dier uitgebreidheid, voortdurend afwisselende uit- oefent, zal overal het middel gereed vinden, om de span- ning te doen ophouden en het evenwigt te herstellen door overgang, hetzij in stilte of door de ontlading in vorm van bliksem, op de veelvuldig zich aanbiedende spitsen en afleidende inrigtingen. Men moet hiertegen niet aanvoeren, kosten van omslag- tige bewerkingen: in tegendeel, door eene zeer weinig kostbare aanwending en verbetering van hetgeen reeds be- staat, door voorzorgmaatregelen, die bij elke gewone dak- reparatie met zeer weinig kosten zijn daar te stellen, zal het beoogde doel volkomen worden bereikt. (89 ) Zelfs op gebouwen, waar opzettelijk afleiders zijn opge- rigt, en wier daken de metaalreepen op de nokken, looden goten, keelen, enz., reeds hebben, is niet altijd genoeg- zaam zorg gedragen voor eene doelmatige gemeenschap van den afleider met die vele metaalbedekkingen en hunne afleiding naar de aarde naar alle zijden van het gebouw. Dit mag in het bijzonder bij de kruidmagazijnen, berg- plaatsen van vuurwerken, geladene holle projectiles en dergelijke worden in acht genomen, waarbij verzuim in dezen de ernstigste gevolgen kan na zich slepen. Het stelsel van beveiliging met metaalreepen op de nok- ken en stangen op de uitstekende punten, is bijzonder aan te prijzen voor alleen staande gebouwen, als die op buitenplaatsen, welke uit den aard der zaak zeer aan het onweder zijn blootgesteld. Dat looden reepen, als afleiders op den muur bevestigd, meermalen zijn beschadigd geworden, kan ook nog daaraan worden toegeschreven, dat bij eene beperkte geleidings- oppervlakte en slechte geschiktheid van het lood tot ge- leiding, wanneer eene zware ontlading daarlangs gaat, daar deze reepen geene groote breedte hebben, een gedeelte der ontlading ook aan den achterkant of langs den muur doordringende, aldaar zooveel tegenstand van lucht ont- moet, dat zij de reep losrakt en verbreekt, of hitte voor- brengt en daardoor smelting van het lood. Het is vermoedelijk, dat de vele voorvallen, dat de ree- pen koper, (ofschoon dit metaal meer geleidingsgeschikt- heid heeeft,) bij zware ontladingen ter plaatse hunner ver- eeniging, uit de groeve waarin zij aan de masten, naar het stelsel van snow HARRIS, zijn ingelaten, worden los- gerukt, aan deze omstandigheid moeten worden toegeschre- ven, ten ware daf, zulks is veroorzaakt door opkorting (90) van het metaal bij zulke zware ontladingen, waardoor de spijkers, die ze bevestigen, moeten losspringen. De afleiders van kopertouw, op ’srijks schepen toege- past, zijn geheel vrij, van den bramtop, achter de sten- gen, tot op den mast, en van daar ter wederzijde langs het want tot in het water loopende. Het kopertouw be- hoort, zooals het bij de Marine is, van rood koperdraad te zijn. Sedert de verbeterde inrigting in 1842, zijn er geene voorbeelden dat zij beschadigd zijn; volgens inge- komen berigten hebben zij dikwijls krachtige ontladingen afgevoerd. Geel koperdraad, veel minder geschiktheid ter geleiding bezittende, is onderworpen aan smelten of ver- breken, en dus voor afleidertouw niet geschikt. De hier aangevoerde natuurkundige opmerkingen, gron- den zich voor het meest op de geschiedkundige mededee- lingen nopens de onweders, in de daarin zoo rijke „ Notice” van ARAGO. Zij loopen dus ook grootendeels over reeds bekende zaken; maar de bijeenvatting dier beschouwingen, in toepassing gebragt op het hier behandeld onderwerp, hetwelk evenmin als geheel iets nieuws is aan te merken, dewijl reeds in het „Règlement sur les paratonnerres’”’ of- schoon minder bepaald, eenigzins op de metalen, in de ge- bouwen en op de daken, enz, wordt gewezen, om die met de af- leider-inrigting in verband te brengen, moge strekken om de aangelegenheid in zoover onder een nieuw licht, of althans onder een nieuw oogpunt te bezien, en alzoo be- langstelling daarin op te wekken, ten einde tot eene meer algemeene toepassing der hoogst eenvoudige en doelma- tige wijze van beveiliging te geraken, die door het aan- vankelijk bestaande reeds genoegzaam is voorbereid, om met weinige kosten of omslag algemeen in werking te worden gebragt, en wanneer bij den vervolge, bij den nieuwen aanbouw of de herstelling der eenigzins aanzien- (31) lijke, bijzondere, en van alle openbare en rijksgebouwen, daarop. mogt worden gelet, allengs tot een algemeen en doelmatig, ofschoon min kostbaar stelsel van beveiliging der groote steden en alleen staande aanzienlijke gebouwen zal kunnen leiden; want ofschoon ook, zooals is aange- voerd, nu reeds. de schade aan gebouwen in de groote steden minder is, dan, te oordeelen naar hare uitgestrekt- heid, zoude kunnen worden verwacht, zoo mag toch wor- den opgemerkt, dat, indien dat al aan de reeds bestaande inrigtingen eenigermate moge zijn toe te schrijven, deze toch zeer onvolkomen zijn, en dat er dan toch ook nog vele voorbeelden van zoodanige schaden bestaan. Mogen ook door het hier aangevoerde, even als op ver- schillende plaatsen. in de wNotice sur le tonnerre” van ARAGO daartoe opwekkingen worden gevonden, onze natuur- onderzoekers, inzonderheid de météorologen zich aange- spoord gevoelen, om hunne waarnemingen almede uit te strekken over de verschijnselen en wisselingen van de electriciteit des dampkrings en hare verhouding tot die des aardrijks, zoo in gewone omstandigheden van het we- der, als wanneer de werking der electriciteit zich in de donderwolken openbaart; opdat deze tak van natuuron- derzoek, waarin tot nu toe nog zoo veel onverklaarbaars Is, meer moge worden beoefend, en men daarin tot meer grondige kennis van vele tot nu toe raadselachtige om- standigheden en verschijnselen moge geraken, door de waarneming van het verband, waarin zij staan tot andere, meer gewone werkingen van die groote natuurkracht, waar- van de wet of verhouding meer bekend is, of evenzeer nog in het duistere ligt. VOORLOOPIG VERSLAG DER COMMISSIE TOT HET VERVAARDIGEN VAN KOPIJEN VAN DEN STANDAARD-MPTER EN UET STANDAARD-KILOGRAM, BERUSTENDE ONDER BEWARING DER AKADEMIE, De commissie voornoemd, heeft de eer hiermede een voorloopig verslag van den staat harer werkzaamheden der Akademie aan te bieden. Benoemd in het jaar 1854, had zij zich voorgesteld, vóór het einde althâns van het vol- gende jaar, hare taak volbragt te zallen hebben. Verschil- lende omstandigheden, van haar toedoen onafhankelijk, heb- ben haar hierin verhinderd; zij vertrouwt echter in den loop van dit jaar het voornaamste deel van haren arbeid te kunnen voleindigen, zoodat de kopijen afgegeven zul- len kunnen worden. De eerste werkzaamheid der commissie heeft bestaan in het doen vervaardigen van koperen doozen tot berging van de platina standaards der Ned. maten en gewigten. Deze haar opgedragen taak is verrigt. Het kilogram is thans gesloten eerst in eene palmhouten doos of koker, van bin- nen met fluweel bekleed; en daarna in eenen koperen cy- linder, waarop een deksel met zes schroeven in den rand vastgeschroefd kan worden. De standaard-meter ligt in eene koperen lade op eene onderlaag van kurk, is met (93 ) stukken kurk bedekt, en aan de zijden ingesloten. De lade wordt gesloten met een koperen deksel, dat ook door middel van een aantal schroeven bevestigd wordt. Deze lade is voorts zoodanig ingerigt, dat tot de verge- lijkingen van andere maatstaven met den meter, deze niet uit de lade genomen behoeft te worden; zoodat voortaan nimmer de standaard-meter zijne rustplaats behoeft te ver- laten. Wij behouden ons voor, van deze inrigting, welke ook met den gebruikten comparateur in verband staat, later een volledig verslag te geven: alleen zij nog opge- merkt, dat de koperen cylinder tot berging van het kilo- gram, en de koperen lade waarin de meter besloten is, zoodanig vervaardigd zijn, dat zij, ter voldoening aan de Koninklijke verordening, op eene geschikte wijze verzegeld kunnen worden. Om de verificatiën, dat is de eigenlijke werkzaamheid der commissie, te kunnen beginnen, was het noodzakelijk dat eerst de stukken, die tot kopijen zouden dienen, ver- vaardigd waren. De commissie wendde zich hiertoe tot den Heer E. WENCKEBACH, die zich bereid verklaarde de ver- vaardiging in de werkplaats van ’s Rijks telegraphie te laten doen, indien het Gouvernement hem daartoe de ver- gunning verleende. Op voorstel der commissie aan de Akademie, en van de Akademie aan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken, werd die vergunning verleend, en de vervaardiging nam een aanvang. Pr deden zich echter verschillende zwarigheden hierbij op, die vooraf niet voorzien waren, zoo met betrekking eerst tot de ver- gulding der koperen gewigtstukken, later met betrekking tot het op eene nagenoeg juiste maat afslijpen van de einden der glazen ellen. De commissie was met den Heer WENCKEBACH overeen gekomen, dat de vergulding in het vuur zoude plaats heb- ben, zooals zij in ‘hare advertentie, uitgedrukt heeft. Hiervan (94) is, na meerdere proeven, moeten afgezien worden, en werd de vergulding langs galvanischen weg aangenomen. Op deze wijze duurde het tot omstreeks het begin van het voorgaande jaar, eer de commissie in het bezit was van 6 galvanisch vergulde koperen stukken, en van één stuk dat in het vuur verguld is. De ellen waren toen echter nog niet gereed: de laatste hand moest er nog aan gelegd worden, te weten het af- slijpen tot eene lengte, juist genoeg, opdat zij tot kopijen van den meter zouden kunnen dienen. Na meefdere uitnoodigingen verklaarde eindelijk de Heer E. WENCKEBACH, in een schrijven dd. ’sGravenhage 10 Maart 1856, dat, onder de gegeven omstandigheden, aan het gedane voorstel — het justeren en afwerken namelijk van de eindvlakken der glazen ellen, — door hem wel niet beantwoord kon worden. Het naauwkeurig afwerken der eindvlakken, zoo dat te- vens de lengte der ellen binnen zeer enge grenzen met den standaard-meter zoude overeenkomen, was intusschen het gewigste deel van de vervaardiging der kopijen van den meter. De laatste hand ter voltooijing moest er nog aan gelegd worden; en dit werd opgegeven! De moeijelijk- heid, die hieruit ontstaan was, duurde nog eenigen tijd, totdat hef aan uwe commissie gelukte, in den Heer or- LAND te Utrecht iemand te vinden, die bereid was de taak op zich te nemen, en die, door de goede volbrenging er van, allezins getoond heeft haar meester te zijn. Nadat alzoo de stukken aanwezig waren, die tot ko- pijen van de Nederlandsche standaards van den meter en het kilogram moesten dienen, konden de eigenlijke werkzaamheden der commissie een aanvang nemen. Wij wenschen thans slechts kortelijk in breede trekken te ver- melden wat verrigt is, om later de uitkomsten der verge- lijijkingen in getallen op te geven. Berstelijk zullen wij over (95 ) de ellen, en dan over de kilogrammen afzonderlijk han- delen. De standaard van den meter en het kilogram zijn het eerst ontzegeld geworden den 5áen Januarij 1856, in tegen- woordigheid van al de leden der commissie, met uitzon- dering vau den Heer oupeMans, die eerst later door de Akademie tot ons medelid benoemd ‚is. De standaards zijn toen in de gereed zijnde koperen doozen geplaatst geworden: het kilogram voorloopig, tot later gebruik van de vergelijkingen die moesten plaats hebben; de meter voor goed. Den dag daaraan, zijnde zondag den 6den Januarij 1856, is de eerste vergelijking gedaan van den platina stand- aard-meter met een ijzeren meter. Deze ijzeren meter was de oorspronkelijke mètre, die na de eerste vaststelling van de lengte des meters in Frankrijk, door de toenmalige Fransche Republiek aan wijlen den Hoogleeraar vaN SwiN- DEN is medegegeven geworden, en die tot in het jaar 1839 door het voormalige Kon. Ned. Instituut alhier bewaard is geworden. Sedert is die mètre in bewaring geweest bij ons medelid den Heer &. LoBATTO, en voor de werkzaamheden dezer commissie bereidvaardig afgege- ven. — Deze eerste vergelijking moest dienen ten einde eenen maatstaf te verkrijgen, waarnaar de te maken gla- zen kopijen konden gejusteerd worden. De uitslag der voorloopige vergelijking was, dat de meter van vAN SWINDEN, om hem dus te noemen, ongeveer 1/a00 mm. den platina standaard-meter in lengte overtrof, bij 0° temperatuur. — Deze uitkomst is toen ook aan den Heer weNckKeBACH medegedeeld, met opgave tevens van de hoegrootheid van het verschil tussehen eene ijzeren el onder zijne berusting, en den meter van vAN SWINDEN. — Later is door den eerstbenoemde uwer commissie, zoo goed hij dit vermogt, eene glazen strook ter lengte van (96) nagenoeg eene el afgeslepen, en met den meter van vaN SWINDEN vergeleken geworden. Deze glazen strook, met hare correctie, die zeer nabij 1/19 mm. bedroeg, heeft den Heer orLAND gediend tot het op maat afslijpen der gla- zen kopijen. De glazen kopijen hebben de gedaante van regthoekige parallelopipeda, aan de einden in afgeknotte kegels uit- loopende; de bovenvlakken dezer kegels maken de uit- einden der staven uit,‚ Het eene uiteinde is een weinig bol, het andere plat afgeslepen. Al de staven zijn uit één stuk glas gesneden, en genommerd in dezelfde volg- orde, zooals zij aaneen gezeten hebben. De nommering is onder het opzigt van den Heer wenNckeBaACH geschied, in tegenwoordigheid van het lid der commissie sTAMKART, den 23 Junij 1855, te ’s Gravenhage. Er zijn 15 strooken uit het glas gesneden. De uiter- ste nommers, l en 15, zijn bestemd ter bepaling van den coëfficient van uitzetting der strooken. 7 Strooken zijn afgeslepen, 2 zijn gebroken, en de overige kunnen later eene bestemming erlangen. In de tweede helft der maand Augustus des voorgaan- den jaars waren eindelijk de ellen gereed, zoodat tot eene onderlinge vergelijking konde overgegaan worden. Het bleek daarbij, dat zij alle, te weten 7 in getal, met uitzondering van eene enkele staaf, binnen weinige dui- zendste deelen van millimeters aan elkander gelijk waren. Héne slechts, die wij uitzonderden, was ongeveer 1/100 mm. langer dan de overige. Deze eene, zijnde N°. 4, is daar- op door den, Heer oLLAND nog iets afgeslepen geworden, en bij die gelegenheid ook aan de el N°. 7 eene kleine verbetering aangebragt. — Het onderling verschil der gla- zen staven was alzoo tot ettelijke duizendste deelen van strepen gebragt, en nu konde overgegaan worden tot eene vergelijking der glazen ellen met den platina standaard-meter. (97) Op een daartoe gedaan voorstel van den Heer vaN rezs, in de vergadering van September jl., en om de redenen die in het proces-verbaal dier zitting opgenomen zijn, werd door de Akademie toen nog als lid der commissie benoemd de Heer oupEMANs, die bij de hierna te vermel- den vergelijkingen van de kopijen met de standaards van meter en kilogram, de plaats van den Heer vAN REEs heeft vervangen. De vergelijking der ellen met den standaard-meter heeft in de maand October jl. plaats gehad; eene tweede ver- gelijking hebben wij gedaan in de maand Februarij dezes jaars, bij gelegenheid van de toen ingevallen vorst. — De bijzonderheden dezer vergelijkingen en de verkregen uitkomsten zullen later in een uitgewerkt verslag aan de Akademie aangeboden worden. Thans zij alleen vermeld, dat de gewone zwarigheden bij diergelijke verrigtingen ook hier niet zijn achtergebleven. Het is bekend, dat de standaard-meter aangewezen wordt door twee kruispunten, getrokken op eene platina staaf, waarvan de lengte die des meters een weinig overtreft. Door het mikroskoop bezien, zijn deze kruispunten, ieder gevormd door eene over- langsche en eene overdwarsche insnijding, niet zoo fijn of zij laten eene kleine onzekerheid bij de instelling overig. Vooral is dit bij een dezer kruispunten het geval. De grenzen der onzekerheid die hieruit voortkomt, die echter in ieder geval zeer klein is, zullen wij trachten aan te wijzen. — Bene andere zwarigheid was de welbekende, die der temperatuur, vooral bij de winterwaarnemingen, enz. kleinigheden alle, die zich tegen de gewenschte naauw- keurigheid onverpoosd verzetten. Er zijn nu nog meerdere berekeningen te doen, zoo om de verschillende waarschijnlijke fouten aan te wijzen, als om de gemiddelde uitkomsten te bekomen. Voorloopig ech- ter kunnen wij aangeven, dat waarschijnlijk de gemiddelde VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 7 (98) lengte der glazen staven, bij eene temperatuur van 0°, blij- ken zal niet meer dan Ll Àà 2 duizendste mm. van den standaard-meter te verschillen, wanneer het mikroskoop op de kruispunten ingesteld wordt, zooals wij dit gedaan hebben, en later zal opgegeven worden. Het verschil der persoonlijke fouten tusschen de HH. srAmKART en OUDE- MANs beloopt daarbij ongeveer 14 duizendste mm. De commissie stelt zich voor om nogmaals eene verge- lijking te maken tusschen de ellen onderling, en om, hetzij nu, hetzij later, de absolute uitzetting van twee gla- zen staven te bepalen, die één geheel uitgemaakt hebben met het glas waaruit de ellen gesneden zijn. — Door de beide vergelijkingen der ellen met den standaard-meter in October en in Februarij, zijn echter voor alle gewoon- lijk plaats hebbende temperaturen de verschillen der gla- zen ellen met den standaard-meter bepaald. De verschil- len dierzelfde ellen met den meter van vAN SWINDEN kunnen ook opgegeven worden. Aan de commissie was nog opgedragen de vergelijking der glazen meters met den Engelschen yard. — Deze vergelijking is nog niet gedaan, maar genoegzaam voor- bereid, zoodat hiermede, — zoodra tijd en gelegenheid dit toelaten, — voortgegaan kan worden. Wij gaan nu over tot hetgeen verrigt is in betrekking tot de kilogrammen. — De vergulde stukken, die tot ko- pijen gemaakt moesten worden, zijn alle iets te ligt ver- vaardigd, maar van afschroevende koperen knoppen voor- zien, ten einde, door het bijvoegen van kleine stukjes platina-draad in holten onder die knoppen aanwezig, tot het juiste gewigt gebragt te kunnen worden. Het eerste, dat te doen was, was de bepaling van het soortelijk ge- wigt van elk der stukken in het bijzonder: dit is geschied door weging in gedistilleerd water. Daarna zijn de stuk- ken gewogen; het gewigt der bij te voegen draadjes be- (99) paald; deze afgewogen, en in elk stuk zooveel als vol- gens de verkregen uitkomsten noodig was, gedaan. — Vervolgens zijn de stukken alle twee aan twee onderling zorgvuldig vergeleken, en ieder afzonderlijk ook nog met het gebruikte standaard-gewigt. Met betrekking tot dit standaard-gewigt, een koperen stuk, dat aan het ijk-kan- toor te Amsterdam bewaard wordt, moeten wij hier kor- telijk iets in het midden brengen. Het is bekend, dat de commissie, die in het jaar 1838 te Parijs de platina standaard-meter vervaardigd heeft, drie kilogrammen heeft gemaakt: het genoemde platina kilo- gram, dat hier bewaard wordt, en twee andere koperen kilogrammen, waarvan een gedeponeerd is bij het Minis- terie van Binn. Zaken ten dienste van het ijkwezen, en een ander bij de Hoogeschool te Leiden tot wetenschap- pelijk gebruik. — Die drie kilogrammen stemden, bij de wegingen te Parijs, als later bij vergelijkingen hier te lande gedaan, binnen 14 milligram in het luchtledige, met elkander overeen, blijkens eene berekening van den uitslag der gedane wegingen en onderlinge vergelijkin- gen, welke door den Heer rogarro, lid der toenmalige commissie, aan de tegenwoordige commissie is medege- deeld, welke berekening omtrent het punt der toenmalige overeenstemming. der drie kilogrammen, geenen twijfel overlaat. In het jaar 1845 is, door ons medelid sramkKarT, een verguld koperen stuk vergeleken met het kilogram te Leiden, en naar dit stuk is weder het bovenbedoelde standaard-kilogram te Amsterdam gewogen. De vergelijkin- gen zijn een genoegzaam getal malen herhaald om geene fouten boven een gedeelte eens milligrams over te laten. Het koperen vergulde kilogram, dat te Leiden in, 1845 vergeleken is, is sedert onaangeroerd verzegeld bewaard gebleven tot in de maand October jl, om te gelijk met 7 (100) de overige kilogrammen vergeleken te worden met den platina standaard. De te nemen kopijen waren dus, voor de vergelijking met den platina standaard, gelijk gemaakt aan het kilogram te Tseiden, althans binnen kleine grenzen, en men mogt verwachten, dat zij ook zeer nabij aan genoemden standaard gelijk zonden bevonden worden. De vergelijkingen zouden de kleine verschillen nader bepalen. — De uitkomst heeft onze verwachting niet bevestigd. Wij vonden bij zorgvul- dige wegingen de gereed gemaakte kopijen zeer nabij 8 milligrammen zwaarder dan het platina kilogram, en een even groot verschil vertoonde zich ook bij de vergelijking van het vergulde kilogram, dat sedert 1845 onaangeroerd bewaard was gebleven, met den platina standaard. Door het uitnemen van eene overeenkomstige hoeveel- heid platinadraad uit elk der zeven kilogrammen zijn deze nader aan het gewigt van den platinastandaard gebragt. Fen genoegzaam aantal wegingen, gedaan met twee ver- schillende balansen, heeft daarop tot uitkomst gegeven, dat 6 van die stukken zeer nabij, ieder 14 milligram meer we- gen, in het luchtledige, dan de standaard, en het zevende nog iets minder verschilt. Behalve de 7 genoemde koperen vergulde kopijen van den platina standaard, zijn ook nog vergeleken geworden twee kilogrammen van glas, gevuld met kwik, waarvan een bestemd is om mede bij den standaard bewaard te wor- den. Het zijn eenvoudig glazen fleschjes met kwik, bijna geheel gevuld en daarna toegeblazen, vervaardigd door den Heer erersLer alhier. Indien in het verloop der tijden eenige verandering in het gewigt der stukken, hetzij toe- vallig, hetzij gaande weg mogt plaats hebben, dan zal men door de vergelijking der kilogrammen van verschillende zamenstelling en oppervlakten, hierover kunnen oordeelen. Eindelijk is ook het Engelsche pond vergeleken, eerst ( 101 ) met de vergulde kopere kilogrammen, als daarna met den platina standaard. Vergelijkingen, die zeer waarschijnlijk ook in andere landen, van de daar door het Engelsche Gouvernement gezonden gewigten, met de aldaar bestaande kilogrammen, gedaan zullen worden, en die, als zij bekend zullen gemaakt worden, ons later, ook langs dien weg, over ons kilogram zullen doen oordeelen. Het zoude aan de commissie aangenaam geweest zijn, zoo zij de reden had kunnen aanwijzen van het gevonden verschil tusschen het vooruit bepaalde gewigt der kilo- grammen, steunende op de wegingen door sraukarT in 1845 te Leiden, en de gevonden uitkomst bij de verge- lijking met den platina standaard, in October jl. Hiertoe ware het in deeerste plaats doelmatig geweest, om het Leidsche kilogram regtstreeks met den platina standaard te vergelijken. Het laat zich vermoeden, dat het kilo- gram te Leiden in 7 jaren tijds, van 1838, toen het ge- maakt is, tot 1845, iets in gewigt zij toegenomen. Dat kilogram toch is van koper en onverguld of onvernist, en nu leert de ondervinding, dat koperen stukken met on- beschermde oppervlakten, altijd aanvankelijk in gewigt merkbaar toenemen. Of dit met het zorgvuldig bewaarde kilogram te Leiden ook het geval geweest is, kan alleen eene weging tegen den platina standaard beslissen. Wat dit laatste stuk betreft, is er geene reden om verandering te vermoeden. Het is in den loop van 19 jaren slechts éénmaal open geweest, toen eene nieuwe verzegeling van het kistje, waarin het bewaard werd en dat door vochtig- heid geleden had, noodzakelijk was geworden. Dit heeft plaats gehad in het jaar 1847. Bij het blootkomen van het stuk in October jl. hebben wij bevonden, dat eenige fijne haren van het inwendige fluweelen bekleedsel der doos aan de oppervlakte van het stuk gekleefd waren, dat daar- door gedeeltelijk eene rosachtige tint vertoonde. Door ( 102 ) eene zachte afveging met een fijnen linnen doek, een wei- nig nat gemaakt in gedistilleerd water, verkreeg de plati- na oppervlakte terstond weder het helder glanzende voor- komen, als geheel nieuw. Dit, zonder bijna eenige druk- king, afvegen met vochtig linnen is de eenigste bewerking die het stuk ondergaan heeft, en hierdoor kan geene ver- andering in gewigt ontstaan zijn, want gedistilleerd water heeft zeker geen’ invloed op platina, en door een ligt over- gaan met een zachten linnen doek kunnen geene metaaldee- len weggenomen worden. Bij het justeren van gewigtstuk- ken door afwrijving over ruwe oppervlakten ondervindt meu dit anders. Overigens behoeft het geene opmerking, dat de platina standaard nimmer met de bloote hand of vinger is aangeraakt, zoo min als een der andere stuk- ken, na dat zij gejusteerd waren. Wij mogen dus ons, als pas vervaardigd, glanzend pla- tina stuk, als onveranderd van gewigt aannemen, maar kunnen hetzelfde niet zeggen van de beide andere, gelijk- tijdig vervaardigde koperen kilogrammen, die hunnen oor- spronkelijken metaalglans niet meer vertoonen. De vraag is slechts of de verandering op de schaal merkbaar is, en hiertoe moeten zij op nieuw gewogen worden tegen den platina standaard. De eommissie heeft dit wenschen te doen, en daartoe den Heer Directeur van het Tieidsche physisch kabinet, den Hoogleeraar rijke, beleefdelijk verzocht, mondeling door haar medelid, den Heer oupeMANs, om het kilogram uit genoemd kabinet voor eenen korten tijd te mogen hebben tot het bedoelde onderzoek. De Heer risks geloofde evenwel een stuk van die waarde, en dat officiëel, bij Ko- ninklijk besluit in het kabinet te Leiden gedeponeerd was, niet daar buiten te mogen afgeven. De commissie eerbiedigt gaarne dit gevoelen, maar konde daardoor het verlangde onderzoek niet doen. Zij heeft alzoo thans de ( 103 ) eer, aan de Akademie voor te stellen, dat de Akademie tot het Gouvernement het verzoek rigte, dat aan den Hoogleeraar rijke vrijheid verleend worde, om voor eenen korten, nader te bepalen tijd, aan de Akademie af te staan het koperen kilogram te Leiden berustende, onder ver- antwoordelijkheid der commissie, die het stuk zal overne- men en onderzoeken, voor de zorgvuldige behandeling. *) Wat het andere koperen stuk betreft, gedeponeerd bij het Ministerie van Binnenlandsche- Zaken, waarvan de be- stemming is ten dienste van het ijkwezen, en dat aan de zorg van ons medelid, den Heer LoBatrro, is toevertrouwd, dit zal gelijktijdig door de commissie met den platina standaard vergeleken worden. Amsterdam, den 24 Februarij 1857. F. J. STAMKART. R. VAN REES. J. A. OUDEMANS. R. LOBATTO. _W. VROLIK. *) Met dit voorstel heeft de Afdeeling zich vereenigd. Zie het Proces-Verbaal der Vergadering van 25 Februarij j.l. MERKWAARDIGE VERSCHIJNSELEN BIJ DEN GROEI EENER LONICERA PERICLYMENUM L., WAARGENOMEN DOOR G. VRB OL IH K. Er zijn, sedert parvum en morL hunne prijsverhandelin- gen over het winden van ranken en gewassen het licht deden zien *), wier wijze van beschouwing echter geen algemeenen bijval vond, zeer vele pogingen in het werk gesteld, om de eindoorzaak van deze verschijnselen, vooral wat de bedoelde gewassen in hun geheel betreft, op te sporen en naar vaste regels te bepalen. Doch het is hier- mede gegaan, zooals bij de meeste verschijnselen der be- werktuigde natuur: latende op hetzelfde oogenblik, dat men hunne verklaring meende gevonden te hebben, een feit te voorschijn treden, dat de vermeende oplossing ten eenenmale te niet doet zinken. Hoevele voorbeelden zouden daarvan zijn op te noe- men, aan het levend organismus der dieren ontleend, en hoevele andere uit het plantenrijk, bijaldien men daar- toe zich geroepen voelde? Kracht en stof mogen elk af- zonderlijk niet denkbaar zijn, hare wederkeerige werking ondertusschen hangt af van omstandigheden, die zelfs het bedaardst overleg niet kan bevatten. *) Ueber das Winden der Pflanzen von L. H, PALM, Stuttgart 1827. 8°, en — Ueber den Bau und das Winden der Ranken und Schlingpflanzen, von u. Mou, Tubingen 1827. 4°. ( 105 ) Het zijn verschijnselen des levens, geheel afhankelijk van de rigting en verhouding der bewerktuigde zamenstel- ling. Er behoeft daarin slechts eene wijziging te komen, om de gewone verschijnselen op te heffen en onvoorziene te voorschijn te doen komen. Zulke wijzigingen, hoezeer ontwijfelbaar veroorzaakt door veranderingen, die de levende bewerktuiging nu en dan ondergaat, liggen echter meestal buiten het bereik zelfs van het gewapend oog. De waar- neming doet haar dan wel in de daaruit voortvloeijende gevolgen opmerken, doch levert het middel voor hare ver- klaring niet. Immers elk geoefend natuuronderzoeker treft dagelijks voorbeelden aan van verschijnselen, die hem in verlegenheid laten waarvan ze af te leiden, tenzij van wijzi- gingen in het zamenstel. Een der meest treffende kwam mij niet ongeschikt voor, een oogenblik de aandacht dezer wetenschappelijke bijeen- komst te verdienen. Onder de vele gewassen, die gewoon zijn zich om nabij zijnde stutten, het zij levende of doode, te slingeren, ont- moet men zeer menigvuldig de Lonicera Periclymenum L. Maar voorkomen en levenswerkzaamheid liggen dus bloot voor ieders opmerking. Men moge de oorzaak van dat slingerend opgroeien willen zoeken in een instinkt of eigene keuze der plant *), of in de werking van het lieht +), of toeschrijven aan een inwendig opgewekt elek- trisch vermogen 8), of afleiden van eene bijzondere zamen- stelling in haar weefsel **), het verschijnsel van omwinding *) 4. Neues System der Pflanzen-Physiologie van F.J. F. MEIJEN. Berlin 1839. Dritter Band. pag. 592 in fine. +) 4. Ganz onspruchloser Versuch, das Links- und Rechtswinden der rankenden Pflanzen zu erklären, von Dr, BRUNNER in Bern; in allgemeine Botanische Zeitung N°. 41. Regensburg 1837. €) Vergel. Physiologie der Gewachse von L. CHR. TREVIRANUS, Bonn 1838, 8°. Zweyter Band. pag. 746. 2) Z. Grundzüge der wissenschaftlichen Botanik ete. von Mm. 3. SCHLEIDEN, Leipzig 1843. 8°. Zweiter Theil. pag. 536. Hij zegt ( 106 ) in eene bepaalde rigting, die de een links de ander regts wil genoemd hebben *), houdt men doorgaans voor on- veranderlijk gedurende het gansche leven. Maar hoe men in zulke meening kan dwalen, leerde ik bij het naauwkeurig waarnemen van eene gelijksoortige Lonicera, die meer dan dertig jaren in vollen wasdom had bestaan op mijn landgoed te Baarn. Verre toch van zich als een bestendig slingerende heester te gedragen, liet deze Camperfoelie de keus, of men haar voor regt opgroeijend, of voor regts of voor links omslingerend, of ook voor koordachtig ineengedraaid wilde aannemen. In het mid- den eener groep van bloemhout zijnde geplaatst geweest, was zij in de eerste jaren niet zoo naauwkeurig door mij opgemerkt als thans, nu deze verzameling van bloemhout stond opgeheven te worden en zij alzoo bloot moest komen voor het gezigt. ; Het zal weldra zeven jaren geleden zijn, dat ik tot de opruiming overging van deze gewassen, die reeds vóór mijn betrekken van het landgoed bestaan hadden, en ik alzoo nu eerst regt bekend konde worden met dat zon- derling voorkomen des bedoelden heesters, welke tot dien tijd tusschen andere ingesloten gebleven en daardoor mijner aandacht ontgaan was. Schoon reeds vroeger niet onkundig van de onhoudbare theoriën over het omslingeren van gewassen, heeft mij zulks niet weêrhouden, nog eens bij schrijvers van vroe- ger en later tijd te gaan opsporen, of zij reden wisten te geven van dergelijke afwijkingen, doch vooral of zij uit het inwendig zamenstel aanleiding tot eene rigtige ver- klaring hadden gevonden. aldaar: es ist ein Wachsthumsphaenomen, welches die Richting ge- wisser Theile bestimmt, nämlich die eigenthumliche Form der Ran- ken und das Wachsen der Schlingpflanzen. *) Z. Dissertatio botanica inauguralis de spira in plantis con- spicua, s. P. KROS, Groningae 1845. 8°. pag. 45 in annot- (107 ) Noch het een noch het ander is mij mogen gelukken. Zooveel ondertusschen is zeker, dat, hoezeer de verkla- ring der uiteenloopende verschijnselen nog ver te zoeken is, het moet afhangen van eene veranderde bewerktuiging, vatbaar voor meer dan ééne wijziging, door in- of uit- wendige oorzaken te weeg gebragt, en wier invloed wij in het voorhanden zijnde voorbeeld ten overvloede be- vestigd zien. Bijaldien de opschietende steng van deze wilde Cam- perfoelie vele merkwaardigheden oplevert, geen mindere ontmoet men aan hare onderaardsche deelen: ook aldaar vindt men draaijing en kromming, bogten en tegenbogten, die welligt aan weêrstand in den grond, door deze of gene voorwerpen te weeg gebragt, moeten worden toege- schreven, doch evenzeer door eigene wijziging van het in- wendig zamenstel kunnen veroorzaakt zijn, als bij het bo- venaardsche. Het onvoldoende der verklaring voor gewone omslinge- ringen wordt alzoo ook hierdoor niet weggenomen, maar veeleer, voor zoo ver mijne overtuiging strekt, ontwijfel- baar aangewezen. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 2Ssten FEBRUARIJ 1857. Tegenwoordig de Heeren: J. VAN DER HOEVEN, G. VROLIK, FE. J. STAMKART, J. A. C. OUDEMANS, J. W. Z. VAN OORDT, J.G. S. VAN BREDA, F. C. DONDERS, A. HL. VAN DER BOON MESCH, W. H. DE VRIESE, P. HARTING, W. VROLIK, F. A. W. MIQUEL, C. H. D. BUYS BALLOT, R. VAN REES, A. W. M. VAN HASSELT, D. J. STORM BUYSING, J. L. C‚ SCHROEDER VAN DER KOLK, G. E‚ VOORUELM SCHNEEVOOGT. PEDNDDDDLEDDDDDEDDD Dt Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 3]sten Januarij jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastge- steld. Wordt gelezen een brief van den Heer vAN DER KUN ('s Gravenhage 27 Februarij 1857), strekkende ter veront- schuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boekgeschen- ken: 1° van den Minister van Buitenlandsche Zaken ('sGravenhage 15 Februarij 1857); 2°. van de Commissie voor internationale ruiling ('s Gravenhage 81 Jan. 1857); 83°, van de HH, c. BuRCI en CAMBRAY BEGUIN (Pisa 29 Ja- (109 ) nuarij 1857 en Florence 12 Januarij 1857) strekkende tevens tot aanvraag van ruiling; 4o. van den Heer Asa GRAY, Secretaris der American Academy of arts and sciences (Boston and Cambridge Massachusetts 6 Junij 1856); 5°. van den Heer G. HARTENSTEIN, Secretaris der Königliche Saksische Gesellschaft der Wissenschaften (Leip- zig 81 December 1856); 6° van den Secretaris der real Academia de ciencias de Madrid (Madrid 15 Angustus 1856); 7°. van den Heer susrus peRrHES (Gotha 29 Ja- nuarij 1857); 8°. van den Heer marer, Secretaris der Ge- sellschaft zur Beforderung der Naturwissenschaften zu Freiburg (Freiburg 10 Januarij 1857); 9°. van den Heer RENARD, Secretaris de la Société impériale des naturalistes de Moscou (Moscou 1l/a4 Junij 1856; 10°. van de HH. G. PORTIELJE en Zoon (Amsterdam Februarij 1857). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvan- gen boekgeschenken: 1° van den Heer 5. GARNIE, Se- cretaris der Société des antiquaires de Picardie (Amiens 81 Januarij 1857); 2e. van den Heer r. rarvre, Secretaris der Société de biologie (Paris 24 Januarij 1857); 30. van den Heer Mm. CHEVALIER, buitenlandsch lid der Akademie (Paris 12 Febraarij 1857). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, van de HH. c. en P. vAN DER steRR (Helder 18 Febroarij 1857, Amsterdam 4 Februarij 1857) Tabellen ontvangen te hebben van waargenomen waterhoogten, welke hij in handen stelde der commissie over de daling van den bodem in Nederland. Wordt gelezen een brief van den Heer p. G. MuILER (110) ('sGravenhage 14 Februarij 1857), teu geleide eener ver- handeling, onder den titel van Beschouwingen over de dampkrings-electriciteit en de beveiliging der gebouwen daar- tegen, aangeboden voor de Verslagen en Mededelingen. — Zij wordt in handen gesteld der commissie van redactie. Wordt gelezen een brief van den [eer c. LEEMANS, Direeteur van het Rijks museum van oudheden te Leiden (Leiden 25 Februarij 1857), ten geleide van een fragment beton, voor vele jaren, in de omstreken van Maastricht, op aanmerkelijke diepte blootgelegd, als grondslag van zeer oud metselwerk, dat klaarblijkelijk bestemd was ge- weest om een zwaren en stevigen bovenbouw te dra- gen. — Deze grondslag, misschien ook gedeeltelijk het middengedeelte der muren, bestond of was voor een ge- deelte zamengesteld uit een ijzerhard gegoten werk of be- ton, uit kalk (of tras) en stukjes keisteen vervaardigd en als bezaaid met eene ontelbare menigte spelden. Deze bij- zonderheid herhaalde zich op meer dan eene plaats. — De Heer LEEMANS, onlangs in het bezit gekomen van voornoemd fragment van dit beton, wendt zich tot de Afdeeling met de volgende vragen: 1e Of de bedoelde bijzonderheid, voor zoo verre haar bekend is, in metselwerken van vroegeren of lateren tijd, elders of in ons Vaderland meer is waargenomen. go Of men kan aannemen, dat die spelden met eenig bepaald doel in het beton gemengd zijn, en zoo ja, met welk doel, en 3e Of die inmenging welligt strekken kan tot eene bepaling ongeveer van den tijd waartoe metselwerken be- hooren, die geheel of gedeeltelijk uit die soort van beton zijn zamengesteld. De Heer LEEMANS voegt cr, als gissing, de vraag bij, of deze inmenging van dunne metaaldraadjes bij het me- (11 ) dedeelen van hunnen roest aan het cement of aan de kalk ook heeft kunnen dienen, om daaraan die hardheid te geven, welke het overgelegd fragment kenmerkt. Wordt na beraadslaging besloten, den brief van den Meer veEMANS met het daarbij gevoegd fragment beton in handen te stellen van de H.H. w. N. Rosr en sTORM BUY- sine, met beleefd verzoek, om daarop, zoo mogelijk in de volgende vergadering, der Afdeeling te dienen van ont- werp-antwoord aan den Heer Directeur van ’s Rijks mu- seum van oudheden te Leiden. De Heer mrQuer. leest in eigen naam en in dien van den Heer BLUME verslag voor, op den in hnnne handen gestelden brief van den Minister van Binnenlandsche Za- ken met het het daarbij gevoegd adres van de HH. r. a. VAN DEN BOSCH en C. M. VAN DER SANDE LACOSTE over de voorzetting der Bryologia Javanica van wijlen den Heer F. DOZY. De slotsom van genoemd verslag is de wensch, dat de Afdeeling zich met de H.H. adviseurs vercenige in de uit- drukking van hun verlangen, dat de Minister van Bin- nenlandsche Zaken gunstig beschikke op het adres der beide genoemde geneesheeren. Bij de beraadslaging hier- over vraagt de Secretaris of het met het oog, op de reeds uitgegeven afleveringen dezer Bryologid, waarvan vijf-en- twintig exemplaren aan de Akademie tot ruiling tegen andere botanische werken werden gegeven, niet wensche- lijk zoude wezen, dat, van wege den Minister van Bin- nenlandsche Zaken, de H.H. vAN DEN BOSCH en VAN DER SANDE LACOSTE wierden uitgenoodigd om deze tot een of meerdere deelen bijeen te brengen, en van titel, voor- rede en register te voorzien. De Heer miQueL antwoordt, dat hij er bezwaar in zoude zien om deze uitnoodiging tot eene bepaalde voorwaarde (re) te stellen, en dit te meer, omdat de H.M. adressanten zich de tijdruimte van een jaar tot voorbereiding van hunnen arbeid hebben voorbehouden, en het minder wen- schelijk is hen tot overhaasting te dwingen. Hij heeft echter geene bedenking tegen eene algemeene uitdrukking in het antwoord aan den Minister, dat eene dergelijke zamenvoeging tot een of meerdere deelen, zoodra zij blij- ken zal mogelijk te wezen, voor het gebruik en dus ook voor de verspreiding van het werk wenschelijk mag heeten. Wordt alsnu dienovereenkomstig besloten, en zal in den geest van het verslag aan den Minister van Binnenland- sche Zaken worden geschreven. De Heer sramKaRT leest in eigen naam en in dien van de H.H. VAN REES, OUDEMANS, LOBATTO en W. VROLIK een voorloopig verslag omtrent de werkzaamheden, verrigt tot vervaardiging der kopijën van de prototypen van me- ter en kilogram. De commissie uit aan het slot van haar rapport den wensch, dat de Afdeeling zich tot den Mi- nister van Binnenlandsche Zaken met het verzoek wende, dat het Zijner Excellentie behage, den Hoogleeraar Rrske te magtigen tot het haar ten gebruike afstaan van het in de verzameling van ’s Rijks Hoogeschool te leiden bewaarde koperen kilogram, ten einde dit tegen den platina standaard te wegen, welke door de Akademie bewaard wordt. Wordt na beraadslaging besloten dat dit verzoek tot den Minister zal worden gerigt, en dat het voorloopig verslag der commissie in de Verslagen en Mededeelingen zal wor- den opgenomen. De Heer a. vRoLIK draagt eenige Merkwaardige ver- schijnselen voor, waargenomen bij den groei eener Loni- cera periclymenum, LiNN. Hij licht deze nader toe, door aanwijzing op het medegebragte voorwerp, waarna (13) eene korte wisseling van gedachten ontstaat tusschen den spreker en eenige leden der Afdeeling, en genoemde bij- drage, als aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen, in handen wordt gesteld van de commissie van redactie. De Heer nARTING herinnert aan de vergadering de eer- ste, van 1678 tot 1726 in het werk gestelde pogingen, om binoculaire mikroskopen te vervaardigen. Vervolgens geeft hij een overzigt van de verschillende methoden, se- dert 1854 door ripperL in Noord-Amerika, NACHET in Frankrijk en WENHAM in Engeland met goed gevolg aan- gewend, zoowel om stereoskopische mikroskopen daar te stellen, als de zoodanige, waardoor twee of drie waarne- mers gelijktijdig kunnen zien. Ten slotte toont hij aan de vergadering een mikroskoop, hetwelk zoodanig is ingerigt, dat het beurtelings als monoculair, als binoculair, als quadrioculair of als stereoskopisch mikroskoop kan gebruikt worden. Bij de hierover ontstane wisseling van gedachten, her- innert de Heer ec. vroriK de verhandeling van MARIOTTE over het ongelijk gezigtsvermogen der oogen, en vraagt, of dit niet in aanmerking moet komen en welligt eene ver- hindering kan opleveren bij het zien door een binoculair mikroskoop. De Heer HARTING stemt zulks ten volle toe, maar wijst daaromtrent op de noodzakelijkheid, dat elke buis van het binoculaire mikroskoop met eene inrigting tot accomodatie voor elk oog moet worden voorzien. De Heer ponpers voegt daarbij, dat, waar het brekend vermogen van beide oogen een slechts gering verschil op- levert, zooals bij hem het geval is, het stereoskopisch zien met het daartoe door NacHeT vervaardigd mikros- koop geen bezwaar oplevert, al ontbreekt daaraan ook de gelegenheid tot accomodatie voor elk oog in het bijzonder. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 8 (14 ) Hij rekent dat ongeveer twee van een drietal personen de geschiktheid hebben tot het stereoskopisch zien in het bino- culaire mikroskoop van NACHET. Wordt besloten een kort uittreksel van deze voordragt in het proces-verbaal dezer zitting op te nemen. De Heer pe vriese spreekt over de uitkomsten der kinacultuar op het eiland Java, van Augustus 1855 tot 80 November 1856, en biedt daarover eene verhandeling aan ter plaatsing in de Verslugen en Mededelingen. Zij wordt in handen gesteld van de commissie van redactie. De Heer oupemans handelt, ter vervulling zijner spreek- beurt, over de bepaling der kromtestralen van spherische lenzen, en deelt der Afdeeling twee nieuwe, door hem be- dachte en praktisch bruikbaar bevonden handelwijzen hier- toe mede. Na de gebreken beschouwd te hebben, waaraan de ge- wone inrigting van den spherometer lijdt, en kortelijk op- gesomd te hebben, op welke wijze men tot het bepaalde doel het lichtbeeldje heeft aangewend, dat van een ver verwijderd voorwerp door de spiegelende oppervlakte der lens gevormd wordt, gaat hij over tot de beschrijving van twee handelwijzen, die beide weinig hulpmiddelen vorde- ren, en niettemin eene hooge naauwkeurigheid toelaten. De eerste bestaat in eene verbinding van het beginsel, waarop de ecollimator van BOHNENBERGER berùst, met de handelwijze om den afstand van het beeldje van de spie- gelende oppervlakte te bepalen. De nadere beschrijving zou hier te ver voeren, doch zal in de Verslagen en Me- dedeelingen te vinden zijn. De tweede handelwijze is ontleend aan den comparateur van den Heer STAMKART, die de commissie, belast met de (15 ) vervaardiging van kopijën van de Ned. el en het Ned. pond, waartoe de spreker ook behoort, voor de vergelij- kingen der meters met den prototype gebruikt heeft. Zij bestaat daarin, dat de lens, van welker oppervlakte men den kromtestraal bepalen wil, in een vertikalen stand ge- plaatst worde. Op een zoo groot mogelijken afstand van de lens, in hare as, en aan de zijde van hare spiegelende oppervlakte, plaatst men eene brandende kaars, en bepaalt hoever men zich ter linker en ter regter zijde van de kaars moet bewegen om het beeldje van de kaars aan de randen der lens te zien. Door eene ligte berekening vindt men den verlangden kromtestraal. De spreker licht het praktische dezer handelwijzen toe door de daartoe benoodigde en ter vergadering aanwezige toestellen. Wordt besloten van deze voordragt een kort uittrek- sel op te nemen in het proces-verbaal dezer zitting, onder inwachting van het breeder betoog, door spreker voor de Verslagen en Mededeelingen toegezegd. De Heer ponpers deelt mede, dat hij eenige nasporin- gen deed omtrent de spraak, waarvan hij slechts de hoofd- resultaten opgeeft, om er in de volgende vergadering meer in het breede op terug te komen. Zij zijn de vol- gende: 1. Luid uitgesproken woorden bestaan uit een stemge- luid in den larynx gevormd, gepaard met een geruisch in de mondholte voortgebragt. 2. De fluisterstem leert ons het geruisch kennen, dat tot elke vocaal behoort. 3. In een geruisch kan men doorgaans verscheidene toonen onderscheiden. 4, Van het geruisch van é en u (oe)is de dominerende toon gemakkelijk te bepalen, en bepaaldelijk van met 8 (116 ) zooveel naauwkeurigheid, dat deze kan worden gebezigd, om van elken gehoorden toon de hoogte te vinden. In de meeste vocalen bestaat het geruisch uit een aantal too- nen, die minder gemakkelijk met juistheid te bepalen zijn. 5. Verandert de hoogte van het geruisch, dan verandert het dialect. 6. Het is ongeveer even hoog bij mannen als bij vrou- wen en kinderen. 7. Korte vocalen hebben iets hoogere toonen dan de daaraan beantwoordende lange. 8. Klinkende consonanten hebben een iets lager geruisch dan de daaraan beantwoordende klanklooze, en kenmerken zich hierdoor bij fluisterstem. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. DE OVERZIGT DER IN DE MAAND FEBRUARIJ 1857 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. Natuurkundige verhandelingen van de Holl. Maatschappij der wetenschappen. Haarlem 1856. D. XII. 2° verza- meling. 40. Inhoud: M. s. sSCHULTZE. Die Entwiekelungs-geschichte von Petromyzon Planeri. J. H. MÄpLER. Ueber den Bau des Weltalls. De vrije Fries. Mengelingen uitgegeven door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. Lieeuwarden. 1857, D. II. stuk 1. N. R. 30. (17) Inhoud: W- EEKHOFF. Voorlezing over het leven van PETROS WIERDSMA en zijne verdiensten omtrent de geschiedenis en letterkunde van Friesland. J. H. BEHRNS. Voorlezing over de grondslagen van de orthographie der Friesche taal. H. B. VAN SMINIA. Overzigt van twee alba amicorum uit de XVIlde eeuw. Hunnebedden in Denemarken. H. B. VAN SMINIA. Kapitein HARING VAN HARIXMA THOE HEEG. De Volksvlijt, Tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han- del en scheepvaart. Amsterdam 1856. Ne. 11—12. 80. Inhoud: J. A. VAN EIK. Toepassing van de photographie tot het etsen van marmer en het damasceren van metalen. W.C. H. STARING. Over landbouw-gebouwen. S. BLEEKRODE. De industriëele bewerking van turf gedurende de beide laatste jaren. Mededeelingen. West-Indië. Bijdragen tot de bevordering van de kennis der Ned. West-Indische Koloniën. Haarlem 1857. D, IL. 2e afl, 80, Inhoud: C. A. VAN SIJPESTEEN. Sterkte en zamenstelling van het garnizoen der kolonie Suriname voor het jaar 1765. H. C‚ FOCKE. De Surinaamsche negermuzijk. C. A. VAN SIJPESTEYN. Iets over den Gouverneur generaal wiGBOLD CROMMELIN. Invoer van kameelen en paarden in Suriname. P. J. VAN THIENEN. Verslag der in het district Nickerie geheerscht heb- bende cholera-epidemie gedurende de maanden Julij, Augustus en September 1854. €. W. OPZOOMER. Wetenschap en Wijsbegeerte. Amsterdam 1857. 80, De boeken des Ouden Verbonds in de Javaansche Taal. ’s Gravenhage 1854. 3 dl. 90, 6, A. RETHAAN MACARÉ. Tweede verhandeling over de bij Domburg gevonden Romeinsche, Frankische, Brittanische en andere munten. Middelburg 1856. 80. W. F. CARLEBUR. Het Spelling- en Taalstelsel van BiLDeR- ED) DIJK, SIEGENBEEK, WEILAND en andere spraakkunstenaren. Amsterdam 1856, 80, De Dichtwerken van giLDERDIJK 12° afl. 80, Stedelijk gymnasium te Lieeuwarden, 1857. OOST-INDIE. P. BLEEKER. Reis door de Minahassa en den Molukschen Archipel, gedaan in de maanden September en October 1815. Batavia 1856. 2 dl. 80, Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Boeroe 80. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van het eiland Nias. 80. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyologi- gische fauna van de Batoe-eilanden 80°. Verslag van eenige verzamelingen van zee- en zoetwatervisschen van het eiland Banka 80, FRANKRIJK. Mémoires de la Société d’agriculture, des sciences et des arts de larrondissement de Valenciennes. Valenciennes 1883—1853. D. l—IX. 80. Revue agricole, industrielle et littéraire du Nord. Va- lenciennes 1849 —1853. S0, Recueil de l'Académie de législation de Toulouse. Tou- louse 1856. Livr. suppl. 8° Table: G. D'esSPINAY. De linfluence du droit canonique sur la législation Fran- caise. Bulletin de la Soeiété de l'histoire du protestantisme Frangais. Paris 1856. N°. 4, 5, 6. 80, F. DE LESSEPS. Percement de l'isthme de Suez. Paris 1856. Se, CHATEL. Nouvelles observations sur lutilité de la eonser- vation des oiseaux, dans lintérèt de lagriculture. 80. en (119 ) ENGELAND. J, VAN DER HOEVEN. Contributions to the knowledge of the anatomy of Nautilus Pompilius, L., especially with re- ference to the male animal, (from the Annals and Ma- gazine of natural history). 80, AMERIKA, J. C. PERCIVAL, Jahres-bericht der Geologischen Vermessung des Staates Wisconsin. Milwanki 1856. 80°. DUITSCHLAND. F. ZARNCKE. Die urkundlichen Quellen zur Geschichte der Universität Leipzig, in den ersten 150 Jahren ihres Bestehens. Leipzig 1857. 80, W. G. HANKEL. Uber die Messung der atmosphärischen Elektricität nach absolutem Maasse. Leipzig 1856. 80, W. HOFMEISTER. Beiträge zur Kenntnis der Gefässkrypto- gamen. Leipzig. 1857. 80. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinischen Medicin. Berlin 1856. D. X. 4° H, 80, Berichte über die Verhandlangen der Gesellschaft für Be- förderung der Naturwissenschaften zu Freiburg. N°. 16. RUSLAND. Nouveaux Mémoires de la Société Impériale des natura- listes de Moscou. Moscou 1855. D. X. 40. Table: R. HERMANN. Heteromeres Mineral System. S, BASELEWSKY. Ichthyographia Chinae borealis. E. EVERSMANN. Kurze Bemerkungen und die Verbreitung einiger Säu- gethiere und Vögel in den Volgo-Uralischen Gegenden und den Step- pen der Kirgisen jenseit des Uralflusses. E. V. EICHWALD. Zur Naturgeschichte des Kaspischen Meeres. spAsskY. Note sur la marche annuelle de la température & Moscou. Bulletin de la Société Impériale des naturalistes de Mos- cou. Moscou 1855—1856. 1855. No. 2, 5, 4. 1856. No 1. 80. (120 j Table n°. 2. 18555 R. HERMANN. Untersuchungen über Ilmenium, Niobium und T'antal. N. FURCZANINOW. Flora Baicalensi-Dahurica seu deseriptio plantarum in regionibus Cis- et Transbaicalensibus atque in Dahuria sponte nas- centium. A. DAVIDOFF. Laa théorie des phénomènes capillaires. Vv. KIERYANOFF. Zweiter Beitrag zu Hybodus Eichwaldi. LINDENMAYER. Euboea, Eine naturhistorische Skizze, J.F. weisse. Resultate einer vergleichenden mikroskopischen Unter- guchung von mehr denn dreissig verschiedenen Proben der sogenannten Schwarz-erde. A. BECKER. Einige naturhistorischen Mitthcilungen von den Jahre 1854. MB: A. TARATSCHKOFF. Observations sur les Époques du développement des plantes indigènes des environs d’Orel, faites pendant les années 1851, 1852 et 1853. BUEITNER. Ueber den Einfluss der Electricität auf das organische Leben, Bucuse. Eine Reise durch Transkaukasien und Persien in den Jahren 1847—1849. EVERSMANN. Les Noctuélites de la Russie. e. cross. Génération primitive des Nématoïdes. De la Torquatina. Opa- lines et larves de Distomes metamorphosées en vers Hématoïdes. Co- connement des Distomes. E. BALLION. Verzeichniss der in der Wolga-Uralischen Fauna beobach- teren Wasserkäfern. N. OUCHAKOFF,. Pontie de Wacarino. FörkersanM. Die Kohlfliege, Anthomya Brassicae. MAsLOWsKY. Einige Beobachtungen über das Knockengerüste der Fische Cypriuus Vimba Pallas und Cyprinus Carinatus Güldenstädt. E. eicHwaLD. Beitrag zur geographischen Verbreitung der fossilen Thiere Russlands. No, 1. 1856. N. NORDENSKIOLD. Démidovite, nouvelle espèce minérale de Nyne Ta- guil dans lOural. VAN DE INTERNATIONALE RUILING. Concours d'animaux de boucherie en 1854, d'animaux reproducteurs en 1853 et 1854, Paris 1853—1855. 8 dl. 80, A. RICHARD. De la eonformation du Cheval suivant les lois de la physiologie et de la mécanique. Paris 80, F. B. GUÉRIN-MENBVILLE. Observations sur \’Elylésine Pini- perde 80. (121) IN RUIL VAN DEN HEER PERTHES TE GOTHA, H. BERGHAUS. Physikalischer Atlas. (Sammlung von 93 Karten). Gotha 1852. 2 dl. fol. U. BACH. Geognostische Uebersichtskarte von Deutschland, der Schweiz und der angrenzenden Luändertheilen. (9 Karten mit Text). A. PETERMANN. Mittheilungen aus JUSTUS PERTHES' geogra- phischer Anstalt über wichtige neue Hrforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha 1856. Ne, 1—12. 40. 4 E‚ CURTIUS. Peloponnesos, eine historische geographische Beschreibung der Halbinsel. Gotha 1851 —1852. 2 dl. 80, G. LANDGREBE. Naturgeschichte der Vulcane und der da- mit in Verbindung stehenden Erscheinungen. Gotha 1855, 2 dl. 80. C. A. BRETSCHNEIDER. Tueitfaden für den geographischen Unterricht in den unteren Classen der Gymnasien und Realschulen. Gotha 1854. 80, Geognostischen Karte von KURHESSEN, mit Tekst, IN RUIL VAN DEN HEER SCHMIDT TE HALLE. J. W. MEIGEN. Systematische Beschreibung der bekannten Europischen zweiflügeligen Insecten. Halle 1851. 7 dl. 80, C. R. W. WIEDEMANN. Ausereuropischen zweiflügelige Insec- ten. Hanover 1828—1880, 80. C. J. GERHARDT. Tseibnizens mathematische Schriften, (Brief- wechsel zwischen LEIBNIZ, JACOB BERNOULLI, JOHAN BER- NOULLI und NICOLAUS BERNOULLI). Halle 1856. 80. AANGEKOCHT. Gedenkschrift van c. L. vITRINGA. Arnhem 1857. H. 1. 80, Beschäftigungen der Berlinischen Gesellschaft Naturfor- schender Freunde, Berlin 1775—1779. 4 dl. 80. me RHODOLEIAE (CHAMP.) GENERIS HACTENUS DUBII CHARACTEREM, ADJECTà SPECIE SUMATRANà, EXPOSUIT F. A. G. MIQUEL, Aead. Scient. Soc. Character naturalis. Flores hermaphroditi receptaculi basi et ambitu pluri- serialiter bracteato-involucrati anthomorphi vertici expla- nato nudo per orbem concentrice inserti, 2—S8. Calycis monosepali basis receptaculi foveae connata, limbus brevis hyalinus dentatus subpersistens, intus deorsum strato glan- duloso auctus. Petala floris lateri interiori (receptaculi centrum spectanti) nulla, in exteriore 3 vel 2?, calycis limbo inferne inserta, unguiculata, membranacea, omnia ejusdem receptaculi florum per communem quasi orbem dis- posita, aestivatione dextrorsum imbricata. Stamina cum pe- talis inserta, 7 (vel plura usque 102), antheris erectis fila- mento longioribus, bilocularibus, loculis linearibus connectivo prominulo lateralibus, rimâ longitudinali apertis. Carpella 2 in fando calycis, respectu receptaculi anticum et posti- eum, ovario uniloculari cum opposito fere ad apicem connato, ovulis secus angulum centralem biseriatim plurimis, stylo ex ovarij singuli vertice terminali libero filiformi longissimo, apice bidentulo stigmatoso, supra basin deciduo, Pructus capsulares supra receptaculum nudum collecti, (immaturi birostellati) biloculares loculieide dehiscentes, loculis angulo biserialiter imbricatim polyspermis, seminibus immataris orbiculato-planis ambitu alatis, maturis compressis subtri- gonis. — Folia sparsa exstipulata, gemmatio perulata, re- ceptacula pedunculata axillaria vel et lateralia. Character essentialis. Receptaculum bracteatum superne pudum et pluriflorum. Calycis tubus demersus, limbus dentatus e basi strato glanduloso auctâ petala (interiori floris lateri deficientia) unguiculata aestivatione imbricata et stamina 7—10? exserens. Ovaria 2 angulo interiore biserialiter pluriovulata, fere ad apicem connata, singula stylo longissimo apice stigmatoso terminata. Capsula bilo- cularis libera, calycis margine basi cincta. Semina imbricata complanata. — Folia alterna exstipulata. — Genus Dios- meis affine, Diplolaenae subanalogum. RHODOLEIA TEYSMANNI. Frutex, foliis sparsis versus ra- morum superiora confertis petiolatis ellipticis vel oblongis subcoriaceis, subtus glaucis, adultis glabris, innovationibus farfure subtili stellato conspersis, receptaculis axillaribus et lateralibus breviter pedunculatis deflexis, sub anthesi 1llieii florem simulantibus. In Sumatrae occidentalis regione montan detexit inde- fessus TEYSMANN, Horti Bogoriensis hortulanus primus. For- mas duas reportavit, stationis discrimine sminorem et ma- jerem, illam prope Alaham Pandjang hanc prope Paya Kombo carptam. Forma minor, indigenis „ Kajoe barana’ dicta. Ramuli teretiusculi versus apicem angulati, angulis e petiolorum basi deorsum continuatis, epidermide laevi sic- catis rugulosâ rubello-fuscâ passim lenticellosâ, ligno denso frmo albido, inferne perularum cicatriculis linearibus bre- vibus leviter arcuatis superiora versus distantioribus et ra- rioribus utplurimum notati, dissitifolii, sursum pedetentim (124 ) magis conferte foliati, foliis et ramulis secundis prope ver- ticem saepe subverticillatim approximatis. Polia sparsa, per gyros à vulgo disposita, petiolis haud rigidis 14—} poll. longis coloratis basi paullisper tumidulis trigono-semitere- tibus antice sulcatis, dorsi basi in ramuli angulum sub- continuis, cicatricem semicircularem subprominulam relin- quentibus sustenta, exstipulata, e basi acutû vel attenuatâ elliptico-oblonga vel elliptica obtusiuscule apiculata, passim subacuta, integerrima, margine laeviusculo subincurvo cincta, coriaceo-pergamacea, adulta glabra, innovantia cum ramulis petiolisque squamulis furfuraceis exilibus orbicularibus am- bitu fimbriato-stellatis albidis vel rufulis centrifixis citius dejiciendis conspersa, supra saturate viridia nitida costâ venisque (in sieco) reticulato-prominulis notata, subtus co- lore albido-glaucino fere roris specie obducta venisque sub- obtectis septenis novenisque utrinque e costâ subcarinatâ exortis pertensa, ad lentem glandulis minutissimis nunc nigris subimpressis notata, 4—2 poll. longa. Alores supra receptaculwm bracteatum pedunculatum axillare dispositi. Receptacula virginea ovoideo-globosa sessilia utplurimum solitaria vel versus ramorum superiora simul juxta axillas obvia hine subeonferta, bracteis perulaceis coriaceis ovato- rotundatis concavis margine membranaceo-extenuatis, exti- mis glabris vel subglabris, interioribus tomento sparso vel densiore obductis arctissime obvallata: pedunculus anthesi ineunte 2—8 lin. longus arcuato-deflexus lignoso-rigidus bracteis perulaceis sensim deciduis cicatrisatus, inter cica- trices prominentes inferne glaber, sursum rufo-hirsutulus, a basi ad apicem sensim inerassatus. Peceptaculum florens pollicare circumscriptione obeonico-campaniforme, Illicii flo- rem mentiens, bracteis (praeter pedunculi deciduas) viginti pluribusve arcte, sursum laxius, per gyros regulares 4—5 spirales imbricatis sustentum et fere inclusum, infimis exi- libus iis pedunculi simillimis abbreviatis semiorbicularibus, (125 ) ovato-rotundatis convexis margine extenuato ad extremum villosulo, dorso glabris vel pubescentibus, superioribus pe- detentim majoribus magis oblongatis ovatis obtusis minus rigidis tenuioribusque, dorso toto, margine passim excepto, rufo-villosis, in singulo gyro subcireulari eireiter ternis quaternisve, supremis fere membranaceis intus subpetaloideo- coloratis, 3—4 lin. longis. Receptaculum orbiculare sub- planum, 2—8-vulgo 6—S8-florum, in superficie pilosum, flo- ribus cireulariter dispositis, receptaculi foveolis in juve- nilibus demissioribus in adultis leviter saltem concavatis innixis, Zlos singulus fossulae calycis tubo aequiparandae innixus, fossulae margine in membranam brevem tenuem subhyalinam 4—5 dentibus linearibus integris vel ciliato- sublaceris auctam interque eos sparse irregulariter pauci- ciliolatam vel et fere nudam (calycis margo) producto, basi intus ubi in fossulam transit e strato adnato subglanduloso petali- et staminiferam. Petala singulo flori 3 vel 2? sal- tem, in exteriore floris semicirculo tandum obvia, hinc om- nium florum ejusdem receptaculi petala simul sumta per unum verticillam sinuosum receptaculum ambientem dis- posita, corollam poly- (6—22-) petalam bracteis tanquam calyce circumclusam, in alabastro valde regulariter imbri- catam, dimidiâ dextrâ dextrorsum sequentem dimidiam laminam obtegente, exhibent, interiore, qui scil. recep- taculi centrum spectat, semicirculo floris singuli plane ape- talo. Petala longiuscule unguiculata, lanceolato-oblonga ob- tusiuscula membranacea tenere submultiplivenosa, in sicco purpurea, quaedam apice (an normaliter) emarginata, supra bracteas ultimas parum exserta, virgineorum lamina subcar- nosula elliptica, abrupte ex ungue producta. Stamina cum petalis calycis limbo inferne inserta eaque circiter aequan- tia, alterna petalo opposita et unguis basi in alabastro imâ (in semicirculo exteriore floris) subadhaerentia, per orbem completum disposita, 7 circiter in singulo flore, subaeq ualia, ( 126 ) (quo pauciores receptaculi flores, eo majore forsan numero, probabiliter usque 10), alterna saltem vix breviora, omnium ejusdem receptaculi in unum quasi commune androeceum ante anthesin multiserialiter imbricata. Zilamentum basi quidquam dilatatâ semiteres caeterum filiforme angulatum? (in sicco subtetragonum) apice infra connectivum obsolete subdilatatum nec tamen articulatum, coloratum?, anthera oblongo-linearis compresso-tetragona, nec basi nec apice attenuata, bilocularis, connectivum distinctum utrinque pla- num purpureum apice supra loculos brevi-acute subglan- dulose productum, loculis parallelis oppositis lateralibus angustis flavescentibus, ab apice inde rimâ longitudinali longitrorse apertis, Carpella 2 fando foveae innixa, emersa, opposita, unum respectu receptaculi anticum alterum pos- ticum, ovariis fere totis connatis, oblique ovoideis, lineam longis ex apice acuto brevi-libero stylum exserentibus, pariete erassiusculâ, unilocularibus, angulo interiore a basi ad api- eem usque biserialiter pluriovulatis, stylo Aliformi inferne angulato, in sicco valgo spiraliter torto terminali, in ala- bastro intra stamina recondito, rigidiore, sub anthesi ea paullo superante pollicem fere adaequante, fusco-purpuras- cente, apice utplurimum ad lentem brevi-divaricato-biden- tulo, denticulis intus pallido-stigmatosis, uno passim sub- obsoleto. Anthesi peractâ stylus supra basin deciduus, rostrum apice transverse cicatrisatum (cicatrice angulatá) relinquens. Fructus (immaturi) supra receptaculum bracteis et reliquis florum partibus lapsis cicatrisatum subglabrum convezius- culum sub singulo flore leviter concavatum dispositi, ca- lycis margine partim superstite basi circumdati, didymi carnosuli rostellati, plures ut videtur abortivi, 2—2} lins nunc longi, pericarpio carnosulo in superficie subglandu- loso, endocarpio laevi pergamaceo transverse striato, dorso et ventre longitrorse facile findendo, maturo probabiliter dehiscente. Semina immatura plura angulo interiore bise- (127) rialiter inserta, arcte imbricata, plana, suborbicularia, mar- gine toto submembranaceo-extenuata, Forma major, indigenis „ Santoe” vel „ Katji barana’’ dicta. Tota validior, ramuli crassiores, petioli usque bipol- lieares, folia e basi acutiusculâ vel rotundatà elliptico- vel ovato-oblonga, venis utrinque 10 subtus etiam distinctis et subreticulatis, 4} poll. longa; capitula numerosiora, sub- majora, eum pedunculo villosiora. Rhodoleia, a CHAMPIONO in Sinâ detecta, ab illustribus Anglorum botanicis w. J. HOOKER et G, BENTHAM in Bot, Magaz. tab. 4509 secundum specimen nimis incompletum et iconem pictam sinicam descripta et indefessi cHAM- PIONL nomine exornata, floribus polypetalis diplostemoneis perigynis supra receptaculum commune in anthodium Ma- gnoliacei floris adspectum prae se ferens collectis Botani- corum attentione dignissima. Quam de hujus generis affi- nitate BENTHAMUS Ì. c. professus est sententiam, e speci- mine nimis incompleto derivatam, me non secutum esse, ipse certo haud improbabit. Meis enim magis completis speciminibus (quae cum sinensi specie sub eodem genere mi- litare nullus dubito) evictum est, petala unguiculata eaque perigyne inserta (in altero floris latere scil. interiore deficien- tia) perperam pro bracteis habita esse, stamina esse perigyna, et calycem intus strato seu toro adhaerente carnoso auctum pro glandulis hypogynis sumtum esse, quod eo facilius evenire potuit quum post anthesin paullo increscat et un- dulatus sit. Ipse etiam calyx in meis licet nondum plane maturis capsulis, his non adhaerens sed basin saltem suf- fulciens visus est. Semina imbricata, marginibus alae bre- vis specie compressa, matura probabiliter uti l. c. picta sunt, magis inaequaliter triangulari-compressa erunt, (128 ) Diagnosis: 1. Rhodoleta Championi Hook. Folia e basi obtusâ vel vix acutâ elliptica, obtusiuscula, capitula ultropollicaria, petala elliptico-obovata. — Sina. 2. Rhodoleia Teysmanni Miq. Folia e basi acutâ vel attenuatâ elliptica vel elliptieo-oblonga obtusiuscule api- eulata, in quibusdam ovato-oblonga, capitulum pollicare, petala lanceolato-oblonga obtusiuscula. — Sumatra. m. Marti 1857. VAN DEEL VI. — STUK 1. Door J. A Ee SE der Maan en eener Ster. aardige verschijnselen bij den groei eener Lonicera Peri- 5 ner am LL, waargenomen n door G. eed DEEL té Ba 28 PL Te RO hodoleise (C (Champ.) generis hactenus dubii characterem, adjectâ specie Sumatr LE exsposuit F, A, G. Mrover, Acad Scient. Soc. nj bladz. al. 670 104, GEDRUKT BIJ W. J. KRÜBER, AMSTERDAM, ERN CG. VAN DER POST, — el 1857. Br nd ed è En Ee ERE ee EIS DE UITKOMSTEN DER KINA-KULTUUR IN NEDERLANDSCH INDIË, IN 1856, DOOR W.H. DE VRIESE. =D Het is bekend, dat, op ’sKonings last, de boom van welken de Kina afstamt, uit Zuid-Amerika is overgebragt naar Java en wel tijdens het Ministerie en onder de lei- ding van Z. Exc. den Heer ca. r. PAnup, thans Gouver- “neur-Generaal van Nederlandsch Indië. De daartoe betrekkelijke bijzonderheden zijn zamenge- bragt in eene door mij uitgegeven brochure *), waartoe mij de bouwstoffen waren verstrekt door genoemden Heer Minister, door de inzage namelijk van officieële stukken, in het Archief van het Departement van Koloniën voor- handen. Het is mij voorgekomen, dat door dit opstel den be- langhebbenden eene inlichting over dit onderwerp is ge- geven en dat alzoo, door de bewerking daarvan, geen onnut werk is verrigt, en moge het al, in meerdere opzigten, den stempel van onvolkomenheid hebben gedragen, in één op- zigt meen ik echter zelf daarover te kunnen tevreden zijn. Ik heb namelijk getracht met de meeste naauwgezetheid %) De Kina-boom uit Zuid- Amerika overgebragt naar Java, op last van Z. M. Koning wivrvem III, ’s Mage, 1855. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 9 A EE Rn ’ ad PD (130 ) in het licht te stellen, wat ieder onzer landgenooten, die op eene of andere wijze in die zaak is betrokken geweest, daartoe, door raad en daad heeft bijgedragen, Aan nie- mand deed ik in ruimere mate regt wedervaren dan aan den Heer J. K. HASSKARL, die door de Regering belast werd met de overbrengst. Aan het rapport, door dien kruidkundige aan het Gouvernement wegens zijne missie ingediend, werd met zorg ontleend, wat ter vermelding noodig was, en zijn andere bijzonderheden, die ter zake niet konden dienen, hoe belangrijk ook op zich zelve, ter vermijding van wijdloopigheid als anderzins niet opgeno- men. Ik mogt ook daarin bepaaldelijk met Zijne Bxcel- lentie den Heer Minister te rade gaan. De bedoelde overbrengst, eenmaal geslaagd zijnde, werd al spoedig algemeen bekend. Zij vond allerwege, ook buitenslands, belangstelling ; vooral in Frankrijk, hetwelk de overbrengst naar Algiers beproefd had, maar niet ge- slaagd was, en in Engeland, hetwelk mede een ongunstig resultaat verkregen had bij eene proeve om de kina over te brengen in Britsch Indië. . De wetenschappelijke tijd- schriften van alle landen hebben die overbrengst vermeld en toegejuicht, als in ’t algemeen belang der geheele hu- maniteit ondernomen en tot stand gebragt, Hookers Jour- nal of Botany *), de Annuaire des deur mondes van 1855, zelfs journalen en reviews in de Vereenigde Staten gaven over deze zaak hunne bewondering en goedkeuring te kennen +). *) 1856, p. +) Sir WILLIAM JACKSON HOOKER, Directeur van den Koninklijken Plantentuin van Kew, heeft zich over deze handeling van ons Gou- vernement allergunstigst uitgelaten in het door hem geleverd ver- * slag van de groote tentoonstelling van Parijs in 1855. Wat de pu- blieke organen iu Peru, daarover hebben geuit, is mij niet bekend geworden. (131) Het kan geene verwondering baren, dat bovenal deskun- digen in den aanvankelijk goeden uitslag belang stelden. De Minister van Koloniën ondervond daarvan in vele opzigten de blijken. Eén daarvan wil ik niet onvermeld laten. De Heer AUGUSTE DELONDRE, zeker de meest erva- ren quinoloog van onzen tijd, gaf van zijne hooge inge- nomenheid met de zaak, die het Nederlandsche Gouverne- ment had verrigt, de meest duidelijke blijken. Hij had zelf de kinaboomen in Peru en Bolivie, gedeeltelijk in ge- zelschap met Dr. wepperL aanschouwd; hij had de basten van die boomen ingezameld, aan een scheikundig onder- zoek onderworpen, afgebeeld en beschreven *); hij had zijn leven aan het onderzoek der kina gewijd. — Van die basten was door hem eene collectie aangeboden aan de Medische faculteit te Parijs, eene andere aan WÖHLER voor de Universiteit te Goettingen, eene derde werd, als een blijk van belangstelling in hetgeen door Nederland verrigt was, aan Z. E, den Minister van Koloniën aange- boden, als geschenk voor den Kruidtuin der Leidsche Hoogeschool +). Die algemeene belangstelling heeft bij mij het denk- beeld doen ontstaan om op mijn vorig opstel terug te komen. Hiertoe vond ik nader aanleiding door de laatste berig- ten in de nieuwspapieren, naar ik gis, hier aangebragt met de mail van Januarij ll. Het kwam mij wenschelijk voor, om de belangstellenden in den lande aangaande dit onderwerp eenigzins meer opzettelijk nader in te lichten, dan door die korte couranten-berigten had kunnen plaats hebben. Ik heb namelijk door het vertrouwen van den laatst %) Quinologie; des Quinquinas etc. Paris, 1855. +) Brief van Z. E‚ den Min. van Kol., 29 Sept. 1855, Lett. H. N°, 23. ge (132 ) afgetreden, zoowel als van den tegenwoordigen Minister van Koloniën, gelegenheid gehad inzage te bekomen van de achtereenvolgens bij het Indisch Bestuur ontvangen verslagen over den staat der plantsoenen. Daardoor bleef mij de mogelijkheid, om dit onderwerp in bijzonderheden te volgen. Dit heeft mij dus de aanleiding gegeven tot de openbaarmaking van den loop en de vorderingen der kina-kultuur op Java, sedert het verschijnen van mijn vroe- ger geschrift. Ik heb tot deze openbaarmaking van ge- noemden Heer Minister de vergunning gevraagd en beko- men, en ik ken geene betere gelegenheid om aan dit mijn doel gevolg te geven, dan die, welke de Koninklijke Aka- demie van Wetenschappen mij thans aanbiedt. Ik zal trachten, ook nu, eene juiste voorstelling naar aanleiding van officieële stukken te geven en mij alleen aan deze houden. Gelijk in elke gewigtige zaak, zoo zal ook ten aanzien van deze wel omtrent sommige punten verschil kunnen bestaan over het al of niet doelmatige van hetgeen ge- schied is, of over het wenschelijke van hetgeen, naar het oordeel van sommigen, had kunnen gedaan worden om de goede zaak te bevorderen. Het is pligtmatig, aan elken deskundige zijne meening en vrijheid te laten. Maar, wat hierin ook zou kunnen worden een onderwerp van discussie, — dit kan ik vooraf verzekeren, dat deze mijne mededeeling, als zoo- danig, dit niet worden kan; want ik zal eenvoudig refere- ren, niet discuteren. Niets toch kan in deze gewigtige en groote zaak minder dienen dan discussiën over persoon- lijke zienswijze. Ik verwijs telkens naar de oflicieële be- scheiden, waaruit niets dan feiten zijn ontleend en niets verzwegen is, wat ter zake kon dienen. Om zich hiervan te verzekeren, zou men die stukken slechts naast dit ge- schrijf hebben te leggen. Mijn vorig schrijven kan er eenig- zins voor waarborgen, wat men, in dit opzigt, nu van mij heeft te wachten. (133 ) In herhalingen behoef ik wel niet te treden. Ten einde er echter eenig verband zij tusschen het vroeger uitgege- ven geschrift en de tegenwoordige mededeeling, en opdat dit opstel, ook op zich zelf, van eenig nut kunne zijn, ook voor hen die het vorige niet kennen, is het noodig enkele zaken, welke vroeger vermeld zijn, op te halen of althans in het geheugen terug te roepen. In de maand Maart 1855 had ik het voorregt, door een officieus schrijven van Z. B. den Minister ranup te worden onderrigt, dat Z. B. uit Indië had vernomen, dat de Heer HasskARL met een aantal kisten met kina- planten behouden op Java, was aangekomen en terstond naar Tjipannas was vertrokken om bij de verdere behan- deling dier hoog gewaardeerde bezending persoonlijk te- genwoordig te zijn *). De overbrenging der kinakultuur op Java was dus een #,fait accompl’”, en een der voornaamste wenschen van den Minister was daardoor verwezenlijkt. Er waren intusschen al dadelijk en zelfs in buitenlandsche nieuwspapieren, over dit onderwerp, berigten verschenen, waardoor het wenschelijk werd, een meer opzettelijk en naauwkeurig narré te geven. Dit was de aanleiding tot het vroeger bedoeld opstel. Er bestonden op Java kinaplanfen, tijdens. de Heer HASSKARL van zijne missie naar Zuid-Amerika op Java arriveerde. Die planten waren echter (met uitzondering van de Cascarilla Muzonensis, door den Hoogleeraar Mmr- QUEL uit den Amsterdamschen hortus afgezonden, en van Cinchona Calisaya, uit dien van Leiden, de laatste op 1 De- cember 1851 verzonden, en door den Heer P. HUIDEKOPEP in April des volgenden jaars te Batavia aangebragt) een uitvloeisel van HASSKARL's missie, *) Missive van Z. B, den Gouverneur-Generaal van Nederl. Indië aan Z,E, den Minister van Koloniën in dato 22 Decemb. 1854. (184 ) De Heer mASSKARL had namelijk zaden uit Peru over Panama gezonden aan het Ministerie van Koloniën, met mame van 1°. Cinchona Calisaya Wedd, var @. Josephinae; 2°. Zaden van Cinchona Calisaya Wedd. uit de vallei van Sandia, provincie Carabaya in Peru; 83°. Van Cinchona amygdalifolia Wedd.; 4°, Van Cinchona pubescens Wedd, (Cascarilla crispilla grande). 5%. Cinchona ovata R, en P. (Cascarilla crispilla rhiqua of chigua), van welke berigt werd, dat die groeide in de nabijheid van Hohubamba (Peru) op eene hoogte van 5-6000 Par. voeten. Deze zaden werden door den Minister deels ter kwee- king gezonden aan de botanische tuinen der Hoogescho- len en aan dien van Amsterdam, deels per overlandmail aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, om op Java te doen uitzaaijen en kweeken. Wat de Heer HASsKARL van kinaplanten op Java aan- trof, was dus hoofdzakelijk het resultaat zijner eigene be- moeijingen in Peru, De eerste kultuur van kinaplanten had derhalve plaats uit de zaden van UASSKARLS reize, en wel te Tjipannas en ver- volgenste 'Pjibodas. Deze zaden waren dadelijk van Nederland naar Indië gezonden en er bestond, daardoor reeds, eene aan- planting van kina, alvorens de reiziger op Java arriveerde. Er zijn achtereenvolgens, ook op andere plaatsen en in andere ge- deelten van Java, aanplantingen aangelegd, en wij zullen het- geen uit de onderscheidene verslagen, — zoowel van den As- sistent-Resident, belast men de kinakultuur, 3, K. HASSKARL, als van den Inspecteur voor Natuurkundig Onderzoek in Nederlandsch Indië, bij tijdelijke afwezigheid van eerstge- noemde belast met de kinakultuur, Dr, F. JUNGHUEN, omtrent die onderscheidene kweekerijen tot de kennis van het Indisch ( 135 ) Bestuur is gekomen, onder afzonderlijke rubrieken brengen, om aldus, zooveel mogelijk, een juist overzigt over het ge- heel te bekomen. 1. Aanplantingen te Tjipannas en Tjibodas. Tot deze kina-tuinen hebben gediend de zaden uit Nederland gezonden naar Java om aldaar te worden ge- kweekt *). Op den 14den November 1853 heeft de Heer TEYSMANN den tuin te Tjipannas, ruim 4400’ boven de opper- vlakte der zee, ingerigt met de hulp van den opziener FENSCHER, zijnde de zaden op een bodem van 50 voet lengte en 84 breedte gebragt en met weinig lossen humus be- strooid. í Op 17 en 18 November zijn te Tjibodas, 8— 400’ hoo- ger, met behulp van denzelfden opziener, elf beddingen van 40 ‘ lengte en 4 ‘ breedte bezaaid. Den 19den, 2Qsten en 23sten November zijn te Tjiber- rem en den 21lsten en 22sten te Kandangbadak tuinen ingerigt. De tuinen werden stevig ompaggerd met bamboes en allerlei hout, om het wild gedierte te weren. Zachte re- gens waren voor het ontkiemen der zaden zeer bevorderlijk. Het terrein, aanvankelijk met zwaar geboomte bezet, was daarvan bevrijd geworden. De gronden waren rijk aan humus. Het terrein ligt ten noordwesten van de diepe ravijn Tjibodas aan de helling van het Gedeh-Ge- bergte en het klimaat is daar vochtig het geheele jaar door, maar vooral in den regentijd 4). Uit het geheele *) Missive van den Minister van Koloniën aan den Gouverneur- Generaal, 15 November 1853. +) Missive van den Hortulanus J. E. TEYSMANN aan den Inten- dant van het Gouvernements-Hotel Baron VAN HEERDT, in dato 30 Januarij 1854. ( 136 ) rapport van den Heer reysmann blijkt, dat deze bekwame ambtenaar alle omstandigheden met de grootste zorg heeft overwogen, echter in overweging gegeven heeft, om, bij het welgelukken der kinazaden op die gronden en met het oog op het voortzetten van de kultuur aldaar, eene com- missie van deskundigen te benoemen, zoowel tot onder- zoek der gronden als tot het bepalen van de onderschei- dene hoogten, ten einde een en ander tot leiddraad bij de aanplantingen te doen dienen. Tevens echter gaf de Heer TEYSMANN in overweging, om de kultuur der kina wel vooral aan het Gedehgebergte te beproeven, maar te gelijker tijd ook elders kleine proeven te nemen. De omstandigheid, dat de O. en N. O. Zijde van het Gedeh- Gebergte uit gronden bestaat, die eene dikke laag humus met voldoenden ondergrond bevatten, was, naar zijn oor- deel, daaraan toe te schrijven, dat deze streken welligt nimmer de vernielende kracht van den vulkaan Gedeh hebben ondervonden, terwijl het meer noordelijke deel ten westen van de rivier Tjiwalen, in het westen begrensd door den voet der bergen Pangerango en Gegerbintang, waarover de weg naar Tjiberrem en Kandangbadak enz. loopt, in lateren tijd door eene, geweldige uitbarsting van den Gedeh is vernield geworden en met rotsblokken overdekt. Latere berigten van den Heer TEYSMANN hielden in, dat de zaden waren opgekomen en de planten geregeld en in verband op 20 voeten afstand van elkander waren uit- geplant. Het plantsoen van Tjipannas en Tjibodas bestond der- halve, behalve de uit zaden opgekomene planten, nog uit die, welke bij verschillende gelegenheden uit Nederland waren aangebragt en waarvan elders mededeeling gedaan is %), *) De kinaboom enz. bl. 110. (137 ) Het is naar Tjipannas, gelijk reeds is vermeld, dat de uit Peru aangebragte planten, onder opzigt van den Heer UASSKARL, waren vervoerd. Reeds in November 1855 berigtte deze aan de Indische Regering uit Tjiniroeang, dat de staat der kinaplantsoenen zoo gunstig was, en wel van alle soorten en daaronder vooral Calisaya-planten in toereikend getal en sterkte, dat het vooreerst niet noo- dig was, aan het verder ontbieden van zaden, gelijk men eerst had wenschelijk geacht, gevolg te geven. Het was namelijk, volgens den Heer massKaRL, toen reeds bewezen, dat de vermeerdering dezer planten kan plaats hebben door stekken, indien dit met voorzigtigheid en oplettendheid ge- schiedt, en gelijk dit, ook hier te lande, in de botanische tuinen is gebleken. De verkrijging van nieuwe zaden werd daarom niet bepaald noodig geacht, daar deze slechts zou- den kumnien dienen om de vermeerdering der kinaplanten te bespoedigen. Men had opgemerkt, dat de kinaplanten’ reeds in zeer jongen staat beginnen takken te maken, die, afgenomen zijnde, in betrekkelijk korten tijd, tot jonge planten wor- den, welker vermeerdering, na weinig jaren, op duizenden kan worden berekend. In het jaar 1856 werden de gunstige berigten omtrent het plantsoen van Tjibodas door den Heer uasskarL in het algemeen herhaald *), hoewel de hevige stormen van De- cember des vorigen jaars niet zonder invloed waren ge- bleven op den toestand der nog jeugdige planten, zoodat van sommigen de grootere bladen hadden geleden. Dit had plaats gehad tijdens de afwezigheid van den Heer HASSKARL, die zich juist op dit oogenblik ambtshalve had begeven naar Tjiniroeang om daar de inrigting voor de *) Missive aan den Gouverneur-Generaal. Tjandjoer 1 Januarij en 2 Pebruarij 1856. (138 ) pas uit Nederland aangekomen en door Dr, sunenvan uit Leiden medegebragte planten, te maken. De hevige storm had onderscheidene gebouwen weggerukt, andere bescha- digd, het woonhuis van den Heer masskarL zóó geteis- terd, dat het gevaarlijk werd daarin te verblijven en waar- door hij das werd genoodzaakt zich tijdelijk te Tjandjoer te vestigen. De stekken hadden geleden en van 11 der grootste planten waren de koppen uitgewaaid en meer- dere takken geknakt. Een naauwkeurig onderzoek heeft echter later bewezen, dat de schade, aan de groote plan- ten aangebragt, minder belangrijk is geweest, dan men, na het treurig gezigt, dat zij opleverden na den storm en de algemeene daardoor te weeg gebragte verwoesting, voor- speld had dat het geval zou wezen. Sommige Calisaya- planten hadden toen reeds de hoogte van eene Nederl. el bereikt, terwijl daarentegen de C. ovata doorgaans eene veel sterkere ontwikkeling had verkregen. Van de moe- derplanten te Tjibodas werd een tal van 150 stekken af- genomen en een bekwaam opziener met de vermeerdering bepaaldelijk belast. Het verdient allezins de aandacht, dat, bij deze gele- genheid (in dato 2 Februarij 1856), door den Heer uass- KARL aan den Gouverneur-Generaal de inderdaad hoogst aangename en gewigtige verzekering werd gegeven; dat de door hem uit Peru medegevoerde Calisaya-planten voort- gingen weelderig te groeien en spoedig de moederplanten in den aardbezie-tuin te Tjibodas overbodig zouden maken, en zulks, niettegenstaande de nadeelige gevolgen, welke de stormen van December op het gewas hadden uitge- oefend. Volgens het verslag van den Assistent-Resident belast met de kinakultuur, waren er op dat tijdstip (Ll Jan. 1856) te Tjibodas: 42 Cinchona Calisaya en 64 C. ovata- planten, welke uit zaad waren aangekweekt. In den aard- ( 139 ) bezie-tuin te Tjibodas waren, onder anderen, twee moeder- planten, welke 3 en 2% Ned. el hoog waren. Het getal der stekken in de kweekerij is door den voormelden storm op 238 C. Calisaya gebragt en op 50 C, ovata verminderd. Van de uit Peru medegebragte planten, die evenzeer door den storm waren geteisterd, was de groutste over de 8 palm, eene 5, eene andere 24 palm hoog; omtrent de overige van de Peruaansche expeditie worden, bij ge- meld schrijven, geene stellige berigten gegeven. Het schijnt dat meerderen van de moederplanten dezer bezending zijn bezweken *), maar dat daarentegen de zaden aanleiding tot het opkomen van vele jonge planten hebben gegeven. Dat de kinakultuur, niettegenstaande al het goede wat omtrent haar valt te zeggen, met tegenspoeden had te kampen, dit is reeds boven gebleken uit de berigten om- trent het nadeel dat de stormen van December 1855 daarop hadden uitgeoefend. De gevolgen van de stormen van December deden zich nog in Februarij gevoelen; want de planten, die hare toppen hadden verloren, waren nog niet op haar verhaal. Ook in Februarij hadden zich eenige hevige stormdagen voorgedaan en waren de kop- pen van een paar kinaplanten afgebroken. Henige jonge planten waren er bijgekomen, doch eene mooije Calisaya- plant was afgestorven, zonder dat men daarvan de reden kon opsporen. De berigten omtrent den staat der zaak in April 1856 waren, wat de plantsoenen van Tjibodas betreft, niet in allen deele gunstig te noemen t). De Assistent-Resident belast met de kinakultuur leed aan eene ernstige ziekte, die hem aan zijn huis gebonden *) Zie de mededeeling van den Heer HassKARL in het Tijdschrift Bonplandia IIL. 326. 4) Verslag van den Ambtenaar der kinakultuur in dato 2 Mei 1856 aan Z. E. den Gouverneur-Generaal van Ned. Indië. ( 140 ) hield en die, na eene korte beterschap, recivideerde. Ilierdoor was hij buiten staat geweest zich met de inspectie der plantsoenen af te geven. Pr kwam bij, dat het weder van April buitengewoon guur en nat was, — dat er op den 19den dier maand een hevige storm was, waardoor eenige planten van C. ovata den top verloren, hebbende de on- dervinding bewezen dat het hout van deze plant ongemeen broos is. Er waren in die maand slechts 7 meer of minder hel- dere dagen, terwijl er 17 regenachtig en 6 zeer mistig waren. De temperatuur was tusschen 14°7 en 23°4 Cels, terwijl vooral de stormachtige dagen eene aanzienlijk la- gere temperatuur hadden. De gemiddelde temperatuur was 18°6, die van den grond op 1,0 Ned. el diepte was 18°5, bij den hevigsten wind daalde de temperatuur eens tot 18°1, bleef echter door- gaans op 18°4, De gemiddelde ochtendtemperatuur was 16°3, die der middagen 21°4, die der avonden 19° Cels. . De staat der aanplantingen werd aldus opgegeven: Cinchona Calisaya 25 duim—50" 15"—100" 125”—175'’ Totaal. t April 2 9 10 16 6 43 1 Mei 1 2 11 7: 12 43 Cinchona ovata. 25 duim 50/—75!—100'—125""—150"—175! Totaal. 1 April 17 1 16 16 18 19 5 75 1 Mei 15 4 14 14 14 17 1lee/6 Cinchona lanceolata. 1 Mei 3 let getal der stekken, dat, op 1 April, 605 bedroeg, was, toen dit berigt werd opgemaakt (2 Mei 1856) tot (1á4l ) op 865 geklommen, waarvan omstreeks 200 goed waren beworteld, terwijl men de hoop voedde, dat deze in den loop dier maand in den vrijen grond zouden kunnen worden overgebragt. De Ambtenaar belast met de kina- kultuur, hield het voor waarschijnlijk, dat er vóór Junij, weder 100 stuks zouden geworteld hebben. Het blijkt dat men voor de kultuur der stekken en jonge planten eene soort van broeikassen had ingerigt, welke men het doel scheen te hebben om te vergrooten, ten einde rondom de stekken te kunnen gaan en aan alle zijden te arbeiden, zonder in de noodzakelijkheid te komen, om de ramen af te nemen. Voorts werd, ter zelfde gelegenheid, berigt, dat het ter- rein was uitgebreid, het gekapte hout opgeruimd en een reservoir voor water was aangelegd, om in den droogen tijd, als wanneer de toevoer vaak schaarsch is, daaraan geen gebrek te hebben. De planten van C. lanceolata, boven vermeld, waren 5-3 Ned. duimen hoog en zijn in den vrijen grond overgeplant. De moederplanten in den aardbezie-tuin hebben eene hoogte van 3,27—8,07 Ned. el bereikt, en de aldaar staande C. pubescens was 0,54 el hoog. De uit Peru medegebragte planten, wier getal in het nu bedoeld verslag niet is opgegeven, waren 40-108 Ned. duimen hoog en groeiden zeer weelderig op. In de maand Maart bleef het getal planten onveran- derd, maar ging de groei der individuën belangrijk voort. Bepaald stormachtig was het niet, zoo als in de vorige maanden, en hierdoor hadden de planten dan ook, door zoo- danige omstandigheid, niet te lijden. De temperatuur was 15° tot 23° C. (59° tot 73° Fahr.) De gemiddelde temperatuur wa 18° tot 7° C. (65° tot 7°Fahr.), en hiermede stemde tamelijk wel overeen de temperatuur van den grond op 24 voet diepte, welke afwisselde tusschen 18°4 en 18°8. (142 ) Enkele kinaplanten hadden dan ook in het algemeen een gunstigen vooruitgang, zijnde 1} en meer gegroeid %). De staat was op dat tijdstip aldus: a) C. Calisaya. tot 0.25 —0.50—0.15—1,00—1.25—1.50—1.75 Totaal 1 Maart en Men LE 5) 42 1 April nh rd On 16 6 53 6) C. ovata. 1 Maart bain nt la B en ema Gin Cr 1 April nt) vem nent hd Kama UE en „55 Het getal der stekken beliep toen 605. De broeikasten, waartoe de Leidsche toestellen werden gebezigd, hadden groot nut gedaan voor de aankweeking der stekken, welke allengs aan de open lucht en grond gewend moesten worden. De moederplanten (van C. Cali- saya?) in den aardbezietuin, waren 84 tot 3 Ned. el hoog. De Cinchona pubescens aldaar, had, gelijk boven is aan- geduid, ruim & Ned. el lengte bereikt. De twee laatste verslagen van den Heer mAsskARL zijn van 2 en 3 Julij jl. en gedagteekend uit het hospitaal te Weltevreden. Zijne gezondheid ging steeds achteruit, hetgeen hem dan ook verhinderde om zijne voorgenomen barometer-waarnemingen te doen tot eene meer juiste bepaling van de hoogten der plaatsen, waar zich de plantsoenen bevon- den. Tot zijn groot leedwezen heeft echter de Heer HASSKARL daarvan moeten afzien, wegens den slechten staat zijner ge- zondheid, die zoo zeer was verergerd, dat hij zich in de noodzakelijkheid heeft bevonden om, tot herstel, aan den Gouverneur-Generaal een verlof te vragen naar Nederland, hetwelk hem is toegestaan, zijnde hij kort daarna ver- *) Verslag aan Z, Exc. den Gouverneur-Generaal, van J. K- HASS” KARL, in dato 1 April 1856. (143 ) trokken, nadat hij vooraf eenigen tijd in het meergenoemd hospitaal te Weltevreden had doorgebragt. Desniettemin heeft de Heer HASSKARL aan den Gouver- neur-Generaal bovengenoemde verslagen ingediend, naar aanleiding eener opname van een opziener, waarbij, wat aangaat Tjibodas, het volgende is gebleken. Het weder van de afgeloopen maand was minder guur dan in April; slechts eenige dagen woei het eenigzins sterk; er waren 17 heldere dagen, 5 meer of minder mis- tig en 6 met regen. De temperatuur hield zich tusschen 15°0 en 24°7 C., terwijl ook de gemiddelde temperatuur 1° C. hooger was dan in April, te weten 19% C., en ook omtrent 1° C. hooger dan de temperatuur van den bodem op eene Nederl. el diepte, welke weinig verande- ringen heeft ondergaan. De gemiddelde temperatuur des ochtends was 15°,9, die der middagen 23°,3 en die, der avonden 19°,7, zoodat ook in deze maand de gemiddelde temperatuur der avonden, zoo als vroeger, zeer nabij de gemiddelde der geheele maand komt te staan. De staat der kinaplanten, in vergelijking met dien der vorige maand en in het begin des jaars, was de volgende. 1856 tot 25" —50!/ —75" —100' —125!' —150 —175 — 200 Totaal. a. Cinchona Calisaya. 1 Jan. 8 12 14 5 „ „ „ Vd 39 1 Mei 1 2 Li 17 12 ” ” 4 43 1 Junij 1 3 9 12 17 4 ” „ 48 1 Julij 1 7 Pp) 15 16 9 ” n 438 b. Cinchona ovata. 1 Jan. 7 6 12 18 14 11 ” 68 1Mei 15 4 1 14 14 17 To 76 1 Junij 28 2 2 6 16 18 16 88 1Jalijijj 28 2 3 1 15 13 1 88 (144 ) Uit dezen staat blijkt de voortdurende gunstige hoogte- groei der kinaplanten, zijnde de helft der Calisaya- en bijna 2 der C. ovata-planten reeds tot meer dan ééne Ned. el opgegroeid. In vergelijking met het begin van dit jaar is deze toename nog meer opmerkelijk, zijnde toen van 39 Calisaya-planten slechts 5 boven # Ned. el, ter- wijl nu van 43 planten 33 deze hoogte hebben overtrof- fen, zijnde er reeds 21 boven eene Ned, el hoog. In gelijke mate is de hoogte der C, ovata-planten toegeno- men, zijnde in het begin van dit jaar slechts 25 boven eene Ned. el hoog, terwijl nu reeds 50 deze hoogte heb- ben overtroffen. Men moet opmerken, dat ook het getal der planten was toegenomen, terwijl slechts eene C, ovata was afgestorven, waarvan de stam door eenen worm hol gevreten en het hart daardoor verdroogd was. Het getal der stekken was nu tot 1030 geklommen, met uitzondering der 13 reeds boven in vermeerdering der planten opgesomde stekken, en is het doelmatig voorgeko- men, de overige bewortelde stekken voorloopig nog niet in den vrijen grond te planten, omdat zij zich nog niet sterk noeg vertoonden. In de broeikas was de warmte tusschen 27°S en 31°9 C., gemiddeld 29°8. Op den Sden Julij bedroeg het getal der planten, vol- gens de opname en telling door den Inspecteur voor het natuurkundig onderzoek, 63, waarvan 37 C, Calisaya, en hiervan zijn 26 onder de 25 Ned. duimen hoog en 9 boven deze hoogte, en daarvan zelfs 2 boven eene halve Ned. el, terwijl van de C. ovata, waarvan er in het ge- heel 26 zijn, slechts S de hoogte van een 4 Ned. el overtreffen. (145) Plantsoen te Tjiniroeang. *) Dit bestaat primitief uit planten van Leiden, op Java aangebragt per „ Minister Pahud,” kapitein w. erarr, en van Utrecht per # Cortgene,” kapitein RIJKEN. De eerstgemelde waren op 21 Augustus, op last van Zijne Exeellentie den Minister van Koloniën, gebragt aan boord van bovengemelden bodem, om, onder toezigt van Dr. suremuaN en mede toevertrouwd aan de zorgen van den gezagvoerder, den Heer erem., naar Java te worden overgebragt. De bijzonder voordeelige uitslag, welke deze bezending heeft gehad, zal het welligt eenigermate ver- schoonbaar maken, dat daarvan eenigzins meer speciaal ge- wag gemaakt wordt; te meer, daar, hetgeen de nieuwsbla- den deswege hebben overgenomen uit de Bataviasche be- rigten, niet geheel en al naauwkeurig was +). Zij bestond lo. uit drie toestellen, twee van welke eene lengte hadden van 1,20 Ned. el, eene breedte van 0,70, eene hoogte van achter 0,50, van voren 0,30, van boven met schuins liggend glas voorzien; terwijl het deksel naar willekeur hoog of laag kon opgeheven en met een slot gesloten worden. Over het glas was een raam van stevig ijzerdraad, hetwelk daarop met schroeven was vastgehecht en dat naar verkiezing kon worden weggenomen. Het dek- sel sloot van voren en aan de zijden derwijze over den toestel, dat er geene gelegenheid was tot het doordringen van water, hetwelk daarenboven nog werd verhinderd door een zeildoek, dat aan alle kanten kon worden bevestigd, In ieder toestel was een thermometer opgehangen om de *) Verslag van den Heer HASsSKARL aan Z, Pxe. den Gouverneur- Generaal, in dato Tjandjoer, 2 Febr. 1856. ï +) Zie eene rectificatie deswege Alg. Handelsblad, 2° editie, 7 April 1856. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 10 (146 ) temperatuur te bepalen. Zij waren vervaardigd door den Akademieschen Architect 5. mourz. Een dier toestellen bevatte 50 allerschoonste Calisaya- planten. Een andere bevatte 38 stuks Cinchona ovata, en 6 stuks Cinchona lancifolia. Wen derde hield alleen 50 sfuks C‚ ovata in. De planten hadden gemiddeld eene hoogte van 1-1} Rijnl. voeten. Verder was daarbij 2°. een glazen toestel met schuinslig- gend glas aan de bovenzijden of den top. Deze was om- geven met ramen van ijzerdraad, en het geheel kon bekleed worden met zeildoek. De hoogte was 1,25, de breedte 0,30. De toestel kon naar willekeur geopend en gesloten worden. ierin stonden 5 der grootste Calisaya-planten. Het schip verliet de reede van Helvoetsluis den 1sten September en het had eene allergelukkigste reize. De Heer JuNeHÜHN had die voorwerpen te Leiden zien ontwikkelen en groeijen. De eenvoudige kunst, om planten door stekken te vermeerderen, had hij zich met het beste gevolg eigen gemaakt. De planten groeiden op de reize dermate, dat hij reeds op 26 September op 8°,50' N.B. en 25°,55' W.L. van Greenwich, met een schip, dat zijn steven naar Buropa wendde, het berigt medegaf, dat de boompjes niet alleen gezond waren, maar zoo welig op- groeiden, dat men van eenige de toppen had moeten af- snijden en deze tot stekken had doen dienen. De gunstige vooruitzigten, waarop deze voorloopige be- rigten deden hopen, zijn werkelijk verwezenlijkt. De Heer JUNGHUHN had het voorregt, onder dagteekening van 7 Dee. 1855, aan Zijne Exe. den Gouverneur-Generaal te kunnen berigten, dat van de 149 stuks planten, welke op last van Zijne Exec. den Heer Minister aan zijne zorgen waren toevertrouwd geworden, slechts 10 op de reize wa- ren gestorven; terwijl de overgebleven 139 stuks, bij de meest zorgvuldige behandeling en oppassing, niet alleen le- (147) vend en gezond waren, maar zelfs zich in een bijzonder weligen en frisschen toestand bevonden. Dit gelukkige resultaat was te danken aan de naauw- lettende zorg van den Heer sunemvuuN en de belangstel- ling van den Heer Prem *), die sunamumN's pogingen, ten aanzien van de behandeling der jonge planten, op de meest hulpvaardige wijze had ondersteund. De bijzonder voordeelige reize was zeker eene omstandigheid, waardoor dit gelukkig resultaat is bevorderd. Maar, de ondervin- ding heeft, ook in de overbrengst van kinaplanten, bewe- zen, dat niets het goede resultaat zoo zeer bevorderlijk is, dan toezigt en zorg van een deskundig en belangstellend persoon gedurende de reize. De Heer suNGHUEN van oordeel zijnde, dat een lang- durig verblijf in het heete en vochtige klimaat van Batavia eenen hoogst nadeeligen invloed op deze gewassen zou uitoefenen, stelde aan den Gouverneur-Generaal voor, de kisten en toestellen met den meest mogelijken spoed te doen vervoeren naar de koelere bergstreek, gelegen op eene hoogte van 5—6000 voeten. Van de aankomst van deze planten is dadelijk berigt gezonden aan den Assistent-Resident, belast met de kina- kultuur, 5. K. HASSKARL, die zich op S December onver- wijld naar Batavia heeft begeven, om de gewassen af te halen en naar Ljiniroeang over te brengen, gelijk dan ook werkelijk heeft plaats gehad 4). De berigten van 2 Februarij 1856 gaven omtrent dit mieuwe plantsoen het onderstaande aanvankelijke resultaat: „De planten van dit plantsoen, welke pas, per „Minister Pahud,” waren aangevoerd, hebben (dus schrijft de Heer *) Brief van Dr. JUNGHUHN aan Z. Exe. den Gouverneur-Generaal. Batavia, 7 December 1855. +) Brief van den Heer 5. K. HASSKARL in dato Tjandjoer, 1 Jan. 1856, aan Z, Fxe. den Gouverneur-Generaal. 10* (CS ) nasskam) het eigenaardig verschijnsel opgeleverd, dat de meeste koppen met de aan boord gedreven bladeren zijn afgestorven, ingevolge waarvan de planten in lengte hebben afgenomen. Daarentegen toonen de meeste dier planten aan hare iets hardere stengen, eene sterke ontwikkeling der zijde-oogen, die spoedig in takken zullen uitgroeijen. Van de Calisaya-planten zijn er 4, van de C. ovata 18 afge- storven; zoodat het getal der eerstgenoemde soort nog 46, dat der laatstgenoemde 50 en dat der C. lancifolia…..? is; er zijn echter nog 3 van C. Calisaya en 6 C. ovata- planten in eenen zoo zwakken staat verkeerende, dat er weinig hoop bestaat dezelve aan het leven te houden. De lengte der planten van dit plantsoen is uit den volgenden staat te ontleenen. totIN.d. —5N.d. —ION.d. —20N.d. Totaal. C. Calisaya 2 23 11 10 46 C. ovata 2 17 23 8 50 C. lancifolia — 3 4. — 7 Totaal … 4 43 38 187 OBE Bij datzelfde schrijven blijkt,ten andere, van de aankomst van planten van den Akademietuin te Utrecht, te weten van 7 weelderig groeijende en 13 in een twijfelachtigen toestand verkeerende planten. Die bezending was dadelijk bij de aan- komst van Tjipannas naar Tjiniroeang overgebragt. Zij zijn aldaar in den vrijen grond gesteld. De minder gelukkige en diep te betreuren uitkomst van die uitstekende bezending werd daaraan toegeschreven, dat waarschijnlijk de planten aan boord, gedurende de reize, niet aan eene zoo naauw- lettende dagelijksche behandeling of verzorging waren on- derworpen geweest als de eerstgemelde. Zij had bestaan uit 106 mooije planten, die omstreeks 1-14 palm hoogte hadden. In het rapport van 2 Maart staat uitgedrukt, dat de planten zich begonnen vast te wortelen en meestal in het (149 ) leven zijn gebleven. De planten van Utrecht, welke zijn in het leven gebleven, stonden, even als de overigen, vrij goed, terwijl zich de zijtakjes bij velen begonnen te ont- wikkelen en het waarschijnlijk was, dat deze ook spoedig in lengte zouden toenemen. Uit het verslag van 2 Mei 1856 blijkt alleen, dat de Heer masskARL door ziekte is verhinderd geworden het plantsoen van Tjiniroeang te gaan bezoeken; dat hem echter van daar geene ongunstige berigten waren toegekomen. Tamelijk ongunstig was het berigt van t April 1856. Aan den meerderen regen aldaar en het langer vochtig blijven van den humusrijken grond, schreef de Heer mass- KARL het toe *), dat er 24 planten van die, welke door Dr. suNeEuEN werden aangebragt, waren gestorven, zoodat het geheel getal aldaar bedroeg 40 C. Calisaya, 33 C. ovata en 6 C. lancifolia. Van deze 79 planten stond een derde gedeelte zeer weelderig en sterk, terwijl 9 planten bepaal- delijk twijfel lieten of zij zouden behouden blijven. Daar- entegen bevond er zich aan de meeste planten een groot aantal takjes, waardoor een gunstig vooruitzigt op eene spoedig mogelijke vermeerdering door stekken zou kunnen ontstaan. Van de Utrechtsche planten waren er twee in het leven gebleven, die weelderig doorgroeiden. Hier houden de berigten over de aanplantingen van 'Pjibodas en Tjiniroeang van den Heer masskau1, als As- sistent-Resident belast imet de kinakultuur op Java, die kort daarna tijdelijk naar Wuropa is vertrokken, op. Zij worden vervangen door die van den Heer Dr. suNeruuN, Inspecteur voor het Natuurkundig Onderzoek, door Z. Exc. den Gouverneur-Generaal tijdelijk met de kultuur der kina op Java belast. Onder de bemoeijingen des Heeren Hasskarr ten aan- *) Verslag van 1 April 1856, (150 ) zien van de kina-kwestie, is er eene, welke hier niet on- vermeld mag blijven, omdat zij van het grootste gewigt is te achten. Zij betreft namelijk het onderzoek naar de soorten van SOinchona, welke op Java in kultaur zijn. Hij diende, in dato November 1855 van Tjiniroeang, daarover een rapport in aan 4, Bxe. den Gouverneur-Generaal, onder toezending van gedroogde bladeren van de verschillende kina-soorten. Deze bladeren zijn aan het Ministerie van Koloniën door het In- disch Bestuur per overlandmail opgezonden, en werden door Z. Bxe. den Heer Minister van Koloniën, aan mij, onder dagteekening van 12 Januarij 1856, Litt. A, N°. 23, ter inzage toegestaan. Het onderzoek van de bladeren heeft geleid tot twee re- sultaten: ten eerste tot de kennis, dat de ontwikkeling der planten op Java gunstig is; ten tweede tot de herhaalde bevestiging, dat de echte en beste soort van Cinchona naar Java is overgebragt. Tot toelichting van hetgeen over die bladeren hieronder wordt gezegd, herinner ik slechts, dat de belangstelling in de kina-zaak allerwege in Europa, maar bovenal bij ons Gouvernement vermeerderd is, nadat Dr. 1. weppeLL, door de Fransche Regering met eene wetenschappelijke missie naar Zuid-Amerika belast, na Peru en Bolivië bezocht te hebben, in Frankrijk teruggekeerd zijnde, zijne His- Loire naturelle des Quinguinas ou Monographie du genre - Cinchona had uitgegeven. Door de verschijning van dit geschrift, is over de moe- derplanten, van welke de beste of Koningskina afstamt, een nieuw lieht ontstaan. De zaden van die planten zijn naar Wuropa overgebragt, en van dat tijdstip was Frankrijk, voor een korten tijd, in het bezit van de kostbare Cin- chona Calisaya, het eerst door wepperL bekend geworden als de boom, wiens bast het koortsdrijvende bestanddeel (151) van de kina bij uitnemendheid, te weten, de quinine, bevat, een bestanddeel, hetwelk voor het lijdend menschdom, bij intermitterende koortsen, geheel onmiskenbaar is geacht. Derhalve zijn de Heer weppeur en zijn bovengenoemd geschrift de eerste autoriteiten, de voornaamste vraagbaken in de kina-kwestie. Toen het Nederlandsche Gouvernement er op bedacht was, iemand te dezer zake te zenden naar Peru, waren zijn geschrift en zijn gezag het rigtsnoer, op hetwelk men, bij die aangelegenheid, is afgegaan. Ditzelfde heeft nog tegenwoordig plaats; want er bestaat geene de minste reden om aan de juistheid der ontdekkingen en mededeelingen van den Heer weppeur te twijfelen. Wat de Heer weppein voor Calisaya-kina hield, is van hier naar Ned. Indië gezonden. Van de plant, die, als Calisaya- kina bekend was geworden, heeft de Heer masskarr de zaden van Peru en Bolivië naar Nederland gezonden en zelf de planten overgebragt naar Java. De planten, hier gekweekt, zijn met de overgeblevene zaden naar Neder- landsch Indië overgebragt, en alzoo is op Java eene kern ontstaan voor eene kultuur, welke men al spoedig als aanvankelijk geslaagd mogt beschouwen en waarvan de over- gezonden bladeren tot proeve kunnen dienen. Te regt merkte de Heer massKARL, in zijn rapport aan Zijne Bxeellentie den Gouverneur-Generaal, aan, dat er een zeer in het oog loopend verschil is tusschen den bladvorm in eene en dezelfde kina-soort. Deze bevoegde beoordeelaar heeft hierin den Heer wepprun en allen, die met dit onderwerp slechts eenigzins bekend zijn, aan zijne zijde. De ondervinding, hier te lande verkregen, heeft daaromtrent genoegzaam ingelicht. De voor ons liggende bladeren geven er een nieuw bewijs van. Gelukkig is er in de soort, op welke het hier voornamelijk aankomt, een kenmerk, waardoor zij buiten allen twijfel zeker en onbetwistbaar kan worden erkend, en hierom is het dan ook, voor zooverre andere (152 ) soorten betreft, van minder gewigt, indien, door de on- standvastigheid der vormen, de karakters, waarop die soor- ten zijn gevestigd, minder vast schijnen te zijn. De door den Heer masskarr overgelegde bladeren, onder N° 1-6, waren afkomstig van op Java gekweekte planten. Zij waren bladeren van: Ne. 1. De ware Cinchona Calisaya, door mij uit Parijs in Ne- derland overgebragten op 1 December 1851 van hier gebragt aan boord van den „Prins Frederik der Nederlanden”, Kapt. HUIDEKOPER. Dit is de ware Calisaya, van welke thans alleen de dimensiën der bladeren afwijken van die, welke deze plant destijds had. Ik kan hier niet te sterk artieuleren het feit, hetwelk onwederlegbaar is, dat wij hier hebben de ware Calisaya. Men veroorloove mij dit, zoo noodig, nog te staven en wel door de volgende argumenten, terwijl ik de pidces justi fica- tives aan elk die dit verlangt, zal aantoonen. De bladeren hebben het kenmerk, waardoor deze soort zieh boven anderen onderscheidt. Dit bestaat in eigenaardige holten, voorkomende aan de oppervlakte des blads en in de hoeken welke de zij-ner- ven van het blad maken met de hoofdnerf; voorts, in de bijzondere gesteldheid van de cellen der oppervlakte van de bladeren, waardoor deze een’ eigen doffen glans hebben, Is de fluweelen glans niet altijd aanwezig, ten gevolge van den groei op eene bijzondere standplaats, toch zijn de - eigenaardige cellen daar. N° 2. Deze bladeren komen volstrekt overeen met die van Calisaya-planten door wepperu verzameld in de provincie Carabaya van Peru en mij door de Directie van het Mu- seum te Parijs, op voorstel van dien geleerde, met de meeste bereidwilligheid geschonken. N° 3. Dr. wepper.r heeft zelf gelijksoortige planten, alhier uit zaden gekweekt, op 24 Sept. 1855 gezien, en deze in (153 ) mijne tegenwoordigheid en die van anderen voor Calisaya verklaard. Hierna geloof ik, dat alle twijfel zou zijn op- geheven, zoo die al bestaan kon. Ik herinner mij de bijzonderheid, dat, toen ik den Heer weppeuw bij die gelegenheid voorstelde, of hij mij zijn gevoelen zou willen zeggen over eenige Cincho- nen, welke ik hem zou aantoonen, hij mij vroeg van welk gedeelte van Peru zij afkomstig waren, en op mijn antwoord : „van Sandia,’ dadelijk zeide, nog zonder de planten gezien te hebben, „ Calisaya:” „er groeit om Sandia niet anders.” Toen ik dezen natuuronderzoeker bij onze planten bragt, welke ik in een ander lokaal had doen neêr- zetten, zeide hij: „la vraie Calisaya, rien que cela, il n°y a pas le moindre doute.” Tot opheldering en vergelijking moge de hierbij gevoegde schets van Cinchona Calisaya dienen, zoowel wegens de overeenkomst in de karakters der bladeren, als wegens het verschil der dimensiën, ten gevolge van den groei onder verschillende omstandigheden. a. C. Calisaya in 1851 van hier naar Java gezonden — b Blad derzelfde plant gekultiveerd op Java en in Nov. 1855 naar Neder- land verzonden. — c. Blad derzelfde soort, van Peru levend aan- gebragt op Java en daar gekweekt. — dd. Stoppeltjes van binnen en buiten gezien. — e. Haarbekleeding van het blad. — f. Stop- peltje vergroot (Wedd.) g. Doorsnede van eene klier van het stop- peltje (W.) — h. Groeve in den oksel van de nerf eens blads, van onder gezien. (W.) — à Bladweefsel in doorsnede (W.) — k Op- perhuidscellen (W.) Omtrent de bladeren onder N°. 2 en 3 viel niets bij- zonders op te merken. Het is ongetwijfeld echte Calisaya. N°. 4, Bladeren van Cinchona Calisaya var. Josephiniana. Ik moet bekennen dat deze bladeren meer het karakter hadden van de Cal. versch. Josephiniana, dan van de Calisayya vera. Ik ( 154 ) geloof echter dat de Heer masskaru te regt oordeelde, dat het verschil van deze verscheidenheid niet zóó beduidend is, als men beweerd heeft. De tijd zal ook hierin tot leering moeten zijn. N°. 5. Het zijn, zonder den minsten twijfel, echte Cali- saya-planten, gekweekt in den tuin te Leiden, uit zaden door den Heer mrasskarr ingezameld bij Sandia en in dato November 1853 door hem gezonden aan het Ministerie van Koloniën. Zij hebben alle kenmerken van Calisaya en het zijn speciaal deze planten, van welke een vijftal hier ge- kweekte, welke na de laatste verzending op 31 Augustus waren teruggebleven, die door den Heer wepprur. gezien zijn, bij zijn bovengemeld bezoek te Leiden op 2d Sept. Het blijkt uit mijne correspondentie met het Departe- ment van Koloniën, dat de geleidende brief, waarbij ik de bedoelde zaden ontving, in dato 10 Januarij 1854 van den toenmaals fungerenden Secretaris-Generaal van het Departement van Koloniën, den tegenwoordigen Staatsraad in buitengewone dienst A. LUBLINK WEDDIK, bepaald mel- ding maakte van wzaden van Cinchona Calisaya uit de vallei van Sandia, Provincie Carabaya in Peru.” N°. 6. Deze bladeren hield ik met den Heer rasskKARL voor de bladeren van C. ovata, var. rufinervis. Voor zoodanige heb ik de zaden van het Departement van Koloniën ontvangen en zijn ze dus door den Heer masskARL ingezameld. Ik ben in bezit van drooge planten dezer verscheidenheid, door den Heer wepperL ingezameld in de provincie Carabaya van Peru. Hiermede werden èn onze levende alhier nog aan- wezige planten, èn de bladeren, uit Java onder N°, 6 aan het Ministerie gezonden, vergeleken en zoo zeer overeenkom- stig bevonden, dat ik geen twijfel omtrent de identiteit der soort en verscheidenheid heb. De C. ovata schijnt wel van een secundair belang te zijn, maar is toch niet onbelangrijk, gelijk ik heb getracht aan te toonen op ble. 55 van de door mij uitgegeven brochure over den (155 ) Kinaboom wit Zuid-Amerika overgebragt naar Java. ’s Grau. 1855, en zoo als later is gebleken, uit de Notes addition- nelles op de Mist. Nat. des Quinguinas, in het jaar 1855 door den Heer wepprin uitgegeven, en te vinden in het Bulletin de la Société botanique de France. Over andere soorten of verscheidenheden durf ik mij niet stellig verklaren. Mijn onderzoek had alzoo de strekking, om de nomen- elatuur in het verslag door den Heer nasskKARr. aangeno- men volkomen te bevestigen, hetgeen tot eene nieuwe en de meest stellige bevestiging leidde, „dat de echte, de ware Calisaya-kina naar Java is overgebragt”” Bij het waas van twijfel, hetwelk eene welligt te ver gaande belangstelling over deze zaak gebragt had, moet deze stellige verklaring van het grootste gewigt zijn voor het Nederlandsche Gou- vernement, hetwelk zich in het belang der menschheid aan deze zaak zooveel heeft laten gelegen liggen. Zijne Bxcellentie de Heer Minister van Koloniën heeft later met de meeste welwillendheid vergund, dat deze bla- deren als pièces justificatives in onze Akademische verza- meling zouden worden gedeponeerd. Het eerste berigt door den Heer Dr, uneuvrN, onder dag- teekening van 25 Julij 1856, aan Zijne HEsxeellentie den Gouverneur-Generaal ingediend over den staat van het kina- plantsoen te T'jibodas, en opgemaakt door den opziener van het kinaplantsoen aldaar, reNscurr, is als volgt. Wij ne- men dit, even als de andere tabellen van die dagteekening, in zijn geheel over, ten einde, als uitgangspunt voor de verdere verslagen, door genoemden Heer Inspecteur inge- diend, te doen strekken. STAAT van het Kima-plantsoen te Zyibodas, op de helling van den G. Gede, Julij G. Gede. boven Aipannas, ter hoogte van 4400 Parijsche voeten (Standvastige tem- peratuur ter diepte van 5 voet beneden den beganen grond: ...?P). Op den 20sten Julij 1856 voorhanden levende planten. BEA 7 —_: HOOGTE DER BOOMEN EEN IN VOETEN. HALVE EEN | TWEE DRIE | VIER | VIJF ZES GETAL TOTAAL. SOORT VAN KINABOOMEN. Getal der == 2116 4 | Al stuks. | Cinchona Calisaya. voorhanden boomen | — | — 2 22030 10 | 64 Cinchona ovata. Getal totaal . | — | — | 4 | 21 | 36 | 34 | 10 | 105 stuks. | Kinaboomen over het algemeen. Op denzelfden tijd voorhanden levende stekken Cinchona Calisaya 1350 „ 7 7 / / „ Cinchona ovata 300 Totaal 1650 stuks. Aanmerkingen. De Opziener van het Kina-plantsoen te Behalve de hier opgenoemde boomen, die zich in den sedert... aange- Tjibodas, legden eigenlijken kina-tuin bevinden, zijn nog drie, lager op de helling van (was get.) FeNsCHer. het gebergte, in den, onder Zjipannas behoorenden aardbeziëntuin, geplante ki- Aan mij bekend, De Inspecteur’ enz, naboomen voorhanden en wel twee Cinchona Calisaya, de eene 11% voet hoog, } 5 B) TENEN geplant in .…?, de andere 11 voet hoog, geplant in .…..? en eene Cinchona (was ge , 5 5 Ere pubescens 2 voet hoog, geplant ten jare...? welke onder het opzigt van den Voor eensluidend afschrift, Hortulanus van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg behooren. De Gouvernoments-Secretaris De Opziener voornoemd. (Was get.) Fersener. (was get.) DrePeNueI. (157) De Heer sunemumN heeft al dadelijk aangevangen aan- plantingen te maken op den Goenoeng Malawar, en hij heeft in eene uitvoerige nota aan Z. Exc. den Gouverneur-Generaal, in dato 25 Julij 1856, de redenen ontwikkeld, waarom die aanplantingen aldaar zijn aangelegd. Dit heeft namelijk plaats gehad op 11 verschillende plaatsen en verschillende hoogten, te weten: tusschen 4330' en 6500’ voeten hoogte, waar de gemiddelde temperatuur is van 19,0 tot 14,3 C. Al deze plaatsen liggen in ééne rigting boven elkander en kunnen van N°. 1 tot 11 op een zacht hellend terrein, hetgeen (waar de plantsoenen staan) vlak is, dus over het algemeen terrasgewijs gevormd en met onafgebroken wan- den bedekt, in 14 uur, te paard worden bereikt. Van N°, 11 kan men langs een voetpad, binnen den tijd van 4 uur, den naastbij gelegen top N°. 12 van het uitgestrekte Malawar- sche Gebergte bereiken. Op al deze pas aangelegde plantsoe- nen heeft men gezonde en sterke woudboomen laten staan; men heeft slechts het kreupelhout tusschen de stammen gekapt en den bodem schoon gemaakt, ten gevolge waar- van zich deze nieuwe aanplantingen (elke kinaboom staat afzonderlijk binnen eene stevige cirkelvormige omheining) midden in het bosch, in de weldadige schaduw en onder het loofdak van de wilde boomen bevinden. Ook de Heer HASSKARL schijnt de wenschelijkheid van zoodanigen maat- regel bevroed te hebben, zoo als bleek uit zijnen brief aan Zijne Exe. den Gouverneur-Generaal van 1 Julij N°. 16/350. Het kwam echter den Heer sunemuuN voor, dat het denk- beeld, op die plaats, waar laatstgemelde Heer zulks bedoelde, namelijk te Tjibodas op de steile helling van den Goenoeng Gedé, wegens de aldaar veelvuldige en hevige rukwinden, niet scheen te kunnen verwezenlijkt worden. Uit het volgende kan blijken, waarom de Heer JuNGHUHN het terrein te Tjibodas voor minder wenschelijk houdt om te bezigen tot eene grootere uitbreiding der kultuur, en (158 ) waarom hij alle nieuwe aanplantingen op eene grootere en op verschillende hoogten en plaatsen heeft aangebragt. Wat het eerste punt betreft, wordt vooral aangevoerd de ongunstige gesteldheid van de gronden te Tjibodas voor de kinakultuur en voor eene grootere uitbreiding daarvan. Dit blijkt vit de volgende punten: 1°. Dit plantsoen bevindt zich op eenen smallen bergrib, die opwaarts tusschen twee diepe kloven met bijna lood- regte zijwanden, de Tjibodas aan den eenen en de Tji- walen aan den anderen kant, al smaller en steiler toeloopt, en reeds ter hoogte van een paar honderd voet boven de tegenwoordige opzienerswoning zoo steil en smal wordt, dat bezwaarlijk nog iets met vrucht geplant kan worden. Bene uitbreiding ter zijde op de naburige en niet minder steile bergribben, wordt belet door de genoemde diepe klo- ven, welke de communicatie zeer bemoeijelijken. Al wor- den deze op wegen in zigzag overschreden, zoo is daar- mede toch geen voordeel behaald, uit hoofde de tegenover- liggende ribben even zoo smal en de daarop volgende kloven even zoo diep zijn als de vroegere. Ja, de tegenover de Tjibodas, aan hare regterzijde, liggende rib, Goenoeng Batoe geheeten, is nog steiler en oneffener dan die, waarop het kina-plantsoen staat. 2°. Der kinaplanting te Tjibodas hangt als het ware, gedurig het zwaard van Damocles boven het hoofd, na- melijk de werkzame krater van den Goenong Gedé, die alle dagen uitbarsten en zand- en steenregens naar bene- den zenden kan, waardoor, hetgeen door jaren lange vlijt is tot stand gebragt, in tijd van weinige uren kan worden vernietigd, JuneruunN heeft in 1842 de boomstammen gezien, die, ten gevolge van de uitbarsting, deels door het uit den krater omhoog geslingerd en dan neêrvallend puin, deels door den stormwind, die door het plotselinge neêr- vallen van dat uitgeworpen gruis en lavapuin werd ver- (159 ) oorzaakt, bij duizenden verbrijzeld, omgeknakt en als neêr- geveld waren. Reeds door een eenvoudigen aschregen kan een jong plantsoen vernietigd worden, zooals de ondervinding op Java met koffijboomen enz. genoegzaam geleerd heeft. 83°. Maar uit lavagruis en puimsteenbrokken die, de kra- ter heeft uitgeworpen, bestaat voornamelijk de bodem van Tjibodas, waarop de kinaboomen zijn geplant. Het zijn ten grootste deele onverweêrde vulkanische rapelli, die slechts met eene geringe hoeveelheid oplosbare aarde zijn vermengd. De steenachtigheid van den bodem neemt toe, naarmate men hooger langs de helling van het gebergte opwaarts klimt, en gaat eindelijk over in eene opeenhoo- ping van groote, scherphoekige puinbrokken rots, waar tus- schen nagenoeg geene vruchtbare aarde meer wordt ge- vonden. Dat de kinaboomen op dezen bodem nog zoo- ver tamelijk wel zijn gegroeid, is geen bewijs van zijne vruchtbaarheid, maar hoogstens van de vruchtbaarheid van het Javaansche klimaat over het algemeen, en het is meer dan waarschijnlijk, dat zij in een anderen, meer vruchtba- ren bodem spoediger en hooger zouden zijn opgeschoten. De grootere kinaboompjes *) te Penkalongan, hoewel eerst voor 6 maanden geplant, zien er veel frisscher en weliger uit dan die te Tjibodas. Bovendien is het bekend, dat jonge planten, zelfs in een zuiver kwartszand, een tijd lang welig groeijen; maar naderhand, wanneer de tijd gekomen is om te bloeijen en vruchten te dragen, wegens gemis aan oplosbare minerale bestanddeelen in den bodem, in hare ontwikkeling blijven steken en onvruchtbaar blijven. Dat de bodem te Tjibodas niet tot de vruchtbare bodems be- hoort, kunnen de ambtenaren, belast met de inspectie der koffijtuinen getuigen; hoewel deze lager dan de kinaboomen staan en wel op plaatsen waar de gruisachtige hoedanig- *) Het blijkt mij nict van welken oorsprang deze zijn. heid van den grond reeds aanmerkelijk verminderd is. 4°. Ten gevolge van de bijzondere ligging van Tjibodas op de steile helling van een kegelberg en benedenwaarts, namelijk Noordoostwaarts van de krater opening van den Goe- noeng Gedé, ter plaatse waar de groote kloof van de Tji- goendoel juist in de tusschenruimte of in het diepe dal tusschen de beide kegelbergen, Goenoeng Gédé en Goenoeng Pangerango naar beneden loopt, waait aldaar bijna een ge- durige sterke wind, die, op onbepaalde tijdstippen, maar vooral gedurende de west-moussons tot stormen aangroeit, en als rakwind in en ter zijde van die groote kloof naar beneden dringt, waardoor de grootste woudboomen, en dit in groote menigte, omvergeworpen en verbrijzeld worden. De Meer suNeruHN heeft, onder anderen, den 26sten en gisten December 1855, toen hij, van Tjipannas uitgaande den bergtop beklom, alleen in de onmiddellijke nabijheid van het pad, dat naar boven leidt, van den aardbezie-tuin af tot aan Kandang-badak, 21 dergelijke groote boom- stammen gezien, die, in de voorafgegane dagen, door hevige rukwinden waren neêrgeveld geworden, om niet te spreken van de afgeknakte en afgebroken takken, die allerwege in het woud verspreid lagen. Het planken huis van den Regent beneden Fjibodas, vroeger door den Heer HassKART bewoond, was door dergelijke winden in eene zoo scheeve positie gebragt, dat die ambtenaar het niet langer voor doenlijk achtte zijn verblijf daarin te houden. Hij verklaart dat hem geen gebergte of berggedeelte op Java bekend is (ook niet volgens getuigenis der inlanders), waar gevaarlijke rukwinden zoo menigvuldig voorkomen als hier op de Noordoostzijde van den Goenoeng Gédé, tusschen dezen berg en den Goenoeng Pangerango. 5°. Het valt hier moeijelijk eene genoegzame hoeveel- heid water door of voorbij het plantsoen te leiden. Pengalengan daarentegen is 1° een plateau, ter hoogte ( 161) van 4,330 voet, mijlen ver uitgestrekt en met onafgebro- ken wouden bedekt; de berghellingen rondom dit plateau rijzen in eene uitgestrektheid van vele mijlen zeer zacht en terrasgewijs opwaarts tot de hoogte van 6,63, ja 7000 voet, en zelfs nog de hoogste kruinen of raggen van het meerendeel dezer bergen zijn zeer uitgestrekt vlak of vlak- golvend van vorm. Hier kunnen millioenen en billioenen kinaboomen geplant worden, zonder dat het, in de ver- eischte hoogte, ooit aan ruimte daartoe zal ontbreken. Voortreffelijke communicatie-wegen kunnen hier overal aan- gelegd worden. ï 2°. Hier zijn geene werkzame kraters, die het jonge plantsoen met bederf en vernietiging zouden kunnen be- dreigen. 3°, Hier is de bodem overal in de hoogste mate vrucht- baar en bezit juist die verhouding der bestanddeelen, dien graad van zamenstelling uit klei met zand en veel humus, welke, over het algemeen, voor de beste aarde gehouden wordt. 4°. Hier waaijen geene hevige winden; rukwinden zijn onbekend en nimmer hebben reizigers of inlanders in deze uitgestrekte bosschen een door winden omgeworpen boom- stam gezien. In het laagste gedeelte van het plateau, waar, tusschen den Goenoeng Tiloe en Malawar, de hoofdbeek Tji Sangkoei zich daaruit ontlast, heeft alleen eene regel- matige afwisseling des daags van zachte noorden- en des nachts van zachte zuidenwinden plaats, maar die in de hoogere gedeelten van het plateau ook niet meer bespeurd worden. 5°. Hier is overvloed van water, dat, wegens de zachte glooijing der gronden, overal heen geleid kan worden, zoo zelfs, dat de Heer sunemumn het hoogste op den Goenoeng Malawar, namelijk 6500 voet, aangelegde plantsoen Ne. 11 met eene waterleiding heeft kunnen voorzien. Wat het tweede punt betreft, de hoogte boven den VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 1 (162 ) spiegel der zee, waar de kinaboomen op Java geplant dienen te worden, heeft de Heer sunemumn, op grond der cijfers, welke voorkomen in de werken van voN HuMBOLDT, PÖPPIG, CALDAS, WEDDELL, maar vooral van BOUSSINGAULT enz, door talrijke vergelijkingen met Java, de stellige over- tuiging verkregen, dat, op de overeenkomstige hoogten (on- der overigens gelijke omstandigheden b. v. op met wouden bedekte bergen) op Java, dezelfde temperatuur gevonden wordt als in het tropisch Amerika, waar de kinaboomen groeijen. Op uitgestrekte plateaux (zooals er in sommige gedeelten van Zuid-Amerika bestaan) ontwikkelt zich, wel is waar, des daags een hoogere warmtegraad dan op ber- gen van geringen omvang of op steile hellingen, maar daarentegen is op die plateaux ook des nachts de koude des te grooter; terwijl nog bovendien de hooge met ijs en sneeuw bedekte kroinen der bergen, die in Zuid-Amerika hier en daar tot 18000, ja tot 20000 voet hoog oprijzen» verkoelend op den dampkring werken, zoodat de gemid- delde temperatuur in Zuid-Amerika, op dezelfde hoogte, over het algemeen, niet grooter is dan op Java. Alleen op zeer steile en geheel afzonderlijk oprijzende kegelbergen is de temperatuur op Java een weinig lager dan op de- zelfde hoogte van de bergketenen of hooglanden in Zuid- Amerika. Aangezien nu de graad van warmte, die op de planten werkt, onder alle inwerkende natuurkrachten (zooals de electriciteit, bestanddeelen van den bodem enz.) de voor- naamste is, en deze graad van de warmte of gemiddelde temperatuur tusschen de keerkringen gelijkmatig in Zuid- Amerika en op Java, zonder eenig aanmerkelijk verschil, in beide landen door de hoogte boven den spiegel der zee bepaald wordt en daarvan afhankelijk is, volgt hieruit, dat de kinaboomen, voor zoover de gesteldheid en de hoogte der bergen dit toelaat, op Java, nagenoeg en met ( 163 ) geringe wijzigingen, op dezelfde hoogte moeten worden ge- plant als in Zuid-Amerika; waarbij dan tevens de zeker- heid wordt verkregen, dat insgelijks de overige natuur- krachten, zooals de mate van luchtdrukking, van electri- citeit en van vochtigheid der lucht (welke laatste tusschen de keerkringen al weder in verband staat met den gemid- delden warmtegraad en de hoogte der plaatsen boven de zee) op gelijke wijze en in gelijke sterkte op de aange- kweekte boomen zullen werken, als in hun oorspronkelijk vaderland het geval is. Volgt men dezen regel, dan wordt gedaan wat redelij- kerwijze gedaan kan worden, om eenen gelukkigen uitslag te waarborgen. Het overige moet de ondervinding leeren. Bij die temperatuurvergelijkingen van beide landen heeft JUNGHUHN, voor Java, zich aan zijne eigene waarnemingen gehouden, en voor Zuid-Amerika de voorkeur gegeven aan de opgaven van natuuronderzoekers, welke, zoo als Bous- SINGAULT, den standvastigen warmtegraad ‚op zekere diepte beneden den beganen grond aangenomen hebben voor de gemiddelde temperatuur der lucht van iedere plaats of hoogte. Dit geeft veel vastere, minder wisselvallige punten van vergelijking, dan de zoo veranderlijke temperatuur ín de vrije lucht, waar een jaar lang voortgezette waarnemin- gen nog niet eens voldoende zijn om het gemiddelde er uit af te leiden. De stabele temperatuur onder den bodem, b. v. ter hoogte van 2600 voet, wordt op de meeste plaat- - sen in Zuid-Amerika opgegeven te zijn 14°,5 Cels; in het kinaplantsoen N°. 11 op den Goenoeng Malawar, 6500 voet hoog, bedraagt zij 14,3° Cels, hetgeen dus slechts een verschil oplevert van 0,2° en 2°. De voornaamste Kina- of Cinchona-soorten groeijen in Zuid-Amerika, volgens HUMBOLDT, CALDAS, PÖPPIG, WED- DELL en a, op de navolgende hoogten. (Die soorten, welke men op Java bezit, zijn eursijf). 1” (164 ) C. Calisaya vera weppern (eveneens als C. purpuras- cens WEDD.) van 4607 tot 5541 voet (Fransche maat). C. ovata R, en P. ondersoort vulgaris wepper, van 5541 tot 7080 voet. C. pubescens vAnL. van 5541 tot 7100 voet. C. Condaminea HUMB. en BONPL., ondersoort vera WED- DEL (of lancifolia ronpe) van 4925 tot 5312 voet. 0. Condaminea var. lancifolia Mutis klimt, volgens a. von HUMBOLDT, op tot 9174 voet, waar gemiddeld geen hoo- gere warmtegraad bestaat dan 9 à 10° Cels. en de tem- peratuur des nachts zeer dikwijls op nul graden daalt; ja, caLDas heeft haar nog in meer dan 16,000 voet hoogte ontmoet. Hetgeen wij op Java hebben onder den naam van CQ, lanceolata Ren P. (of lanceolata BeNtu) en C. lancifolia, zijn, volgens de getuigenis van weppeLL, die het hoofdwerk over de kinasoorten geschreven heeft, niet dan ondersoorten of variëteiten van de oude beroemde C. Condaminea HumB. — C. scrobiculata mumB. en BONPL. komt voor in de zone van 5550 tot 7150 voet en de C: eordifolia Mutis van 5240 tot 8315 Parijsche voeten. Onder de talrijke boomen, welke de krachtige op eene grootere hoogte groeijende kina-soorten in het woud ver- gezellen, komen in Zuid-Amerika voornamelijk voor, be- halve boomvarens, vele Melastomaceae, Guttiferae, Tern- stroemiaceae (Clusia- en Luaplacea-soorten), Rubiaceae, Las- canthus en Myriceae (Myrica), behalve anderen. Op Java worden in de overeenkomstige zone (hoogte- streek) insgelijks overeenkomstige boomen, even als in Zuid- Amerika, gevonden, die, wel is waar, niet tot gelijke (iden- tieke) maar echter tot verwante overeenkomstige soorten en geslachten van dezelfde familiën behooren en elkanders plaats in beide landen vervangen, en welke hetzelfde kli- maat, op dezelfde hoogten boven zee, in Zuid-Amerika en op Java vertegenwoordigen. (165 ) De door suneHUHN op den Goenoeng Malawar geplante kinaboomen staan in de schaduw van Ternstroemiaceae, voornamelijk Gordonia en Saurauja-boomen (ki-poespa en ki-helo-soorten der inlanders, vooral van N°. 3 tot 7) van Melastomaceae (Astronia macrophylla Bl. of Ki-harendoeng badak, vooral van N°. 8 tot 4), waar tusschen talrijke Rubiaceae (Nauclea, Stylocorine, Lascanthus-soorten, be- nevens boomvarens voorkomen, terwijl op N° 12 eene soort van Myrica (Myrica javanica) geenszins ontbreekt. Als men nu hiermede vergelijkt de hoogte waarop men aanvankelijk de kinaboomen op Java. had geplant, te Tjibodas ter hoogte van 5350’, tusschen Rasamala-boomen *), en te Pengalengan van 4520 voet, tusschen Quercus ver- mengd met Ficus-boomen, en daarbij zich herinnert, dat, volgens berigt der meeste natuurkundige reizigers in Zuid- Amerika, die kinaboomen aldaar, welke, toevallig lager dan gewoonlijk, beneden hunne gewone zone groeijen, b. v. welke langs steile hellingen tot in laag gelegen valleijen zijn neergedaald, een minder werkzamen of geheel onwerk- zamen bast opleveren, die dan ook in den handel eene mindere of geene waarde heeft, — zal het, volgens den Heer JUNGHUHN, duidelijk worden, dat die plantsoenen oorspron- kelijk niet hoog genoeg zijn aangelegd en dat de C. ovata te Pengalengan 721, en te Tjibodas zelfs 1091 voet lager is geplant, dan de laagste onderste grens (van 5541 voet) bedraagt, waar zij in Zuid-Amerika nog gevonden worden. Het is op grond van al de hier aangehaalde redenen, dat de Heer sunemvaN, te Tjibodas, geene kinaboomen meer zal doen bijplanten, maar alle stekken, die van de aldaar staande, grootere en uit dien hoofde niet meer ver- voerbare boomen, om de 14 of 2 maanden kunnen worden *) Die in Zuid-Amerika ten eenemale ontbreken en daar geheel. vreemd aan de kinawouden zijn. ( 166 } afgenomen, zoo mede alle uit stekken, daar ter plaatse reeds opgekweekte, jonge boomen, naar Pengalengan zal daen overbrengen; voorts, dat hij de omstreken van Pengalen- gan zal beschouwen als de meest geschikte localiteit voor nieuwe bijplantingen van kinaboomen op Java, naar het model der plantsoenen op den G. Malawar, die met vaste nummers van N°. 8 tot 11 zijn voorzien en waarvan de hoogte boven de zee en de gemiddelde temperatuur naauw- keurig zijn bepaald; en eindelijk, dat hij den opziener ren- SCHER, zoodra dit in het belang der zaak wenschelijk en noodig mogt zijn, wegens zijne grootere geoefendheid in zaken van tuin- en boomkultuur, derwaarts zal overplaatsen, en te Tjibodas zal doen vervangen door den opziener swart, die reeds sedert geruimen tijd werkzaam is. Deze zal dan zoolang te Tjibodas moeten blijven, als de grootere, niet meer vervoerbare kinaboomen, aldaar nog dienstig kunnen zijn tot het leveren van stekken ; maar zal later insgelijks weder naar Pengalengan, dat intusschen aan uitgebreidheid zal hebben toegenomen, verplaatst worden, zoodra name- lijk de kinaboomen daar eene zoodanige hoogte zullen hebben bereikt, om zelve een genoegzaam getal van stek- ken te kunnen leveren. Alsdan zullen de kinaboomen op de ongunstige localiteit te Tjibodas, met stevige paggers omgeven, zoo als andere boomen van het woud, aan hun eigen lot worden overgelaten en slechts door een inlandschen mandoor worden bewaakt. De twee volgende tabellen geven een overzigt van de ligging, den afstand, de hoogte, gemiddelde temperatuur enz. der kinaplantsoenen op den Goenoeng Malawar, en een staat der kina-plantsoenen op de Z,4.W. helling van dien berg nabij Pengalengan, in Julij 1856. dn ( 167 ) N°. VAN HET PLANTSOEN. _— 18 12 OVERZIGT van de ligging, den afstand, de hoogte, gemiddelde temperatuur, enz. der Kina- plantsoenen op den G Malawar, Julij 1856, NAAM VAN HET PLANTSOEN, Kebon Pengalengan..… Kebon Tjöntroeang … Diboeva Tikoekoer..……….… Kebon Teékoekoer, Kebon Gedang bateng.…… | Diatas Gedang bateng,.… Kebon-Tengah.. vn. Dibawa Sedong badak..… Kebon Gedong badak..…. Datas Gedong badak.…… Keban Dekat Poentjak. Keban Poentjak Goenoeng Malawar. Totaal van N?,1tot N°,12 SN se al Ea VOORHANDEN |Z £ [u 5 5 EIN ä KINABOOMEN. |E lo 4ä&) È 4 ome Ö SalenSël Ez „Alfs sl oa stuks. ONE jn Se 2 ovata — — E-. 34 ovata 7 lanceolata, 90 | 490” | 4907 25 Calisaya 7 ovata — | 740 | 1230 19 ovata — | 140 | 1370 5 ovata ne 90 | 1460 5 ovata — | 180 | 1640 10 Calisaya | — 15 | 1715 5 ovata 6 Calisaya | EAR) 7 ovata 2 lancifolia G Ga [12000 10 C'alisaya | — 70 | 2070 2 ovata L 1 lancifoliaj — | 100 | 2170 \ 5 Calisaya did 2 | 700 | 2870 143 107 opklim-| 2870 ‚Jmende | Par. OOGTE BOVEN ZEE. - Es H Ca © É] 5700 5790 STANDVASTIGE TEMPERATUUR, 5 VOET DIEP BENEDEN DEN BEGANEN GROND. TIJD OP REIS Te VOET (OF STAF TE PAARD) IN MINUTEN, Van 1 tot 2 vlak, dan zacht rijzend (door 2 kloven) tot weder tot vlak LEO Aep an teste afne stets ee te ee Van 2 tot 3 vlak, dan zacht, ver- volgens zeer steil opwaarts tot op zachte helling, a nde eme een Van 3 tot 4 zachte helling, dan ta- melijk steil opwaarts, tot op vlakke kruin. enne nano eine Van 4 tot 5 vlakke kruin langs de helling heen of zacht opwaarts tot weder vlak... verwe awen Van 5 tot 6 vlak, tamelijk steil op- waarts, weder vlak en tamelijk steil opwaarts tot vlak... Van 6 tot 7 vlak, zacht opwaarts tot weder vlak... Van 7 tot 8 vlak, tamelijk steil op- waarts en weder vlak... Van 8 tot 9 vlak, zeer zacht opwaarts en weder vlak ven Van 9 tot 10 vlak, zacht opwaarts tot op zachte higlling, PER Van 10 tot 1L zachte helling tot aan hét begin van steile helling... Van 11 tot 12 langs de steile hel- of 14 uur tijd tot N°, 11 en 2 uur t 36 22 2 ling opwaarts tot op de vlakke kruin 30 n totaal minuten „,….........120 AANMERKINGEN. De temperatuur op die plaatsen, waar de cijfers niet onderschrapt zijn, is slechts korten tijd lang waargenomen en minder zeker. De hoogten van N°, 2 tot 12 zijn boven de basis van Pengalangan (Pen- galengan) berekend, voor welker juistheid ingestaan kan worden. De hoogte van Penga- lengan is het gemiddel- de van talrijke vroegere waarnemingen. Opgemaakt door mij, Inspecteur tijdelijk belast met de Kinakultuur te Pengalengan, 20 Julij 1856. (w. 9.) JUNGHUHN, Voor eensluidend af- schrift, De Gouvernements- secretaris, (w. 9.) DiePeNHein. (168 ) STAAT der Kimaplantsoenen op de Z. Z. W. helling van den G, Ke 8x EE za Oa. z ES NAAM VAN adr ee HET PLANTSOEN, 8 8 EN 8 alli 88 1 |Kebon Pengelengan....… | 4830 ” a |Zjiniroeang ve. 4820 8 |Diboeva Tikoekoer.......| 5560 4 |Tikoekoer..............…| 5700 5 |Gedong Bateng. … 5790 6 |Diatas Gedong Batang... 5970 7 |Tengah....s... veevseel 6045 s |Dibowa Gedong badak...…| 6265 g |Gedong badak.. ……….……. €330 10 \Diatas Gedong badak....| 6400 1 |De Kat Poentjak 0 6500 12 |Poentjak Goenoeng Mala- war... . 7200 GEHEEL GETAL VOORHANDEN KINABOOMEN. ne Rd =) Hiertoe komen noz GEMIDDELDE CELSIUS. TEMPERATUUR, 14,30 13 stekken (2 lar.czo!ata, GETAL EN GROOTTE (D. I, HOOGTE) DER GEHBEL GETAL DER VERSCHIL 143 AANMERKINGEN. Het plantsoen No. 2 Zjinirocang be- staat uit de overblijfselen van [40 stuks, door mij uit den Akademietuin te Leiden met het schip Minister Pa- hud naar Java overgebragte Kina- boomen, die op het einde van De- cember 1855 door den ambtenaar k. HASSKARL alhier werden geplant, en waarvan nog 63 stuks in leven wa- ren, toen de overname op den 20sten Junij 1856 plaats vond. Al de overige plantsoenen zijn pas in deze gerend Julij door mij aange legd en bestaan uit jonge boomen, die lik van Tjibodas afgehaald heb en die aldaar uit stekken opgekweekt wa ren. Alle plantsoenen zijn door een \goeden weg onderling verbonden, zoo als ik aantoonen zal op eene in te leveren kaart van deze streek. Als gemiddelde temperatuur van de verschillende stations is aangenomen |de standvastige temperatuur, welke gevonden wordt ter diepte van 5 (voet beneden den beganen grond jn naauwe, ten dien behoeve geboorde gaten. De hoogten zijn, op grond van barometerwaarnemingen, naauwkeu- rig berekend. Op No. 12, den top des G. Mala- war, zijn eenige plaatsen met omhiei-— ningen in gereedheid gebragt, om eerstdaags een paar C. lancifolia’s al— daar te kunnen planten Opgemaakt door mij Inspecteur tijdelijk belast met de Kinakultuur. Www. g-) JUNGHUHN. VOORHANDEN KINABOOMEN. LENDE SOORTEN CINCHONA. 5 EE Ze 1 & @ hel SS & sl . ä « il . . Jae legd & bel Mg IS & Bäl &l el El El SLE sl eR Ag EB 4 EA agmedegmol Assa SB 228 88 EE il mein Pe Ee P > > > a A e= RE E 5 Lc} & à ienie Hi EC 2 st sl nl BI el nl » 2 ortie 64} ” 2 „| 4) S| 8 5 3 u} 2} » Dj 9 r „| 3) 2) 1 „| 1 LLN LE 1 „” 2 66 9 4} 6} 8| 6} 1 an} nj H cope lekt Eme leen | | Al si nl nl nl sn} | » Teese Ma rk ? | ! ION pl el ul nl | ul n| 10 ele GPA ce { | Í | Al IN ot nl al nl nl » E) rd raedt ON DEN) | | | kil 5 ki ” Li ” ki kJ 5 LE kl Creel 5 | 10 nt el nj nl nl | « ” „| | 10 | 10 | 6 kij nj” LN LJ kij IJ Ng 0) 6 ON ee EE 5 je Meere el 1 | | sl el al sl nl nl nl nl » ” 2 | 2 kid kid kh 2 ” kid Ki 7 1 kid KLJ | 9 | 7 kid 1 ki) kid KLJ kh KE 1 3 ” | 2 AI EST TT BEL ” ” ” 10 | 10 3 ki 2 ki ki ki LE EE Li gin el! en 5 LI ” ” LE 1 LE 1 KE Eid 1 ’ kj 8 2 ” ” kid ” ki) ki ke 2 ki ” EE 70/20 "23 | 12 IL 3 2 77 ie es) 56 [143 3 Calisaya en 8 ovata) pas den 2öster Julij door mij gepoot. Voor eensluidend afschrift De Gouvernementssecretaris. Di EPENHEIM. wg.) ( 169 ) Ik heb gemeend, om het belang der zaak, de wetenschap- pelijke gronden door sunenvaN voor zijn stelsel van ki- nakultuur aangevoerd, te moeten uiteen zetten, omdat dit afwijkt van dat, hetwelk tot dusverre gevolgd was. Een oordeel daarover, men zal dit met den Heer sune- HUAN eens zijn, kan slechts de ondervinding uitspreken. Het zou van mijne zijde, dat is, van hem, die meer als ver- slaggever optreedt, in allen deele aanmatigend zijn om een gevoelen daarover te uiten, als zijnde ik natuurlijk van alle lokale kennis ontbloot. De gronden echter voor JuNG- HUHNs beweren hebben zooveel aannemelijks, dat men de uitkomsten van die pogingen met gespannen verwachting moet te gemoet zien. De berigten. welke weldra volgden, en wel die betref- fende de maand Augustus, getuigden van de voortdurende pogingen en onafgebroken inspanning, in het belang der goede zaak, van den Heer sunerurN. De plantsoenen te Tjibodas en te Tjiniroerang waren in zeer voordeeligen staat, dewijl de kinaboompjes aldaar zigtbaar in hoogte en grootte toenamen en er bijzonder gezond en welig vit- zagen. Daar er nu reeds meer dan 2000 levende, deels bewortelde en tot de overplanting reeds geschikte, deels pas wortelschietende stekken voorhanden waren, die suc- cessievelijk, eenigen vroeger, anderen later (naar gelang van hunne grootte) toch allen binnen den tijd van 3 maanden, op een ouderlingen afstand van 25 voet in het woud zouden moeten worden overgeplant, was het noodig geweest eene uitgestrektheid van den woudbodem, ter lengte van geza- melijk 6250', bij eene breedte van 400 voet, te laten schoon- maken, waartoe de Heer JUNGHUHN — om vooreerst in de nabijheid van den aangelegden weg te blijven — de wou- den tusschen de plantsoenen Gedong-banteng en Gedong- badak en verder opwaarts gekozen had, die, alsnu het voor- komen hadden verkregen van een groot Engelsch park. (170 ) Hier werden de jonge kinaboomen in de schaduw van het oorspronkelijke woudgeboomte overgeplant en tegen de aanranding van rhinoeerossen en wilde stieren, elk met een stevigen cirkelvormigen pagger van dikke boomtakken omgeven, waarmede, behalve 8 van de bij de kinakultuur aldaar geplaatste 12 vaste arbeiders, zich nu reeds 50. koe- lies 24 dagen lang hebben bezig gehouden. Hierbij was de tegenwoordigheid van den Heer zunenvan bijna onaf- gebroken noodig geweest, dewijl er ligt fouten of ver- keerdheden bij de eerste aanlegging van dergelijke nieuwe plantsoenen konden zijn begaan, die naderhand in geen jaren weder hadden kunnen hersteld worden. De vervaar- diging van broeibakken en kweekkassen (of huisjes met glazen daken) en andere inrigtingen meer, in het belang van de grootere uitbreiding, waarvoor deze kultuur vat- baar is, hield den Heer 3uneHvumN voortdurend bezig en aan het terrein zelf gebonden. in) Kina-rapport, Augustus, G. Malawar. STAAT der Kinaplantsoenen, nabij Pangalengan, op den 8lsten Augustus 1856. gelegen op de Z. Z. W. helling van den G. Malawar Bi == Ez} 8 El E E GETAL EN GROOTTE D I. HOOGTE DER GEHEEL GETAL NUMMERS EN NAMEN |Z á SIA VOORHANDEN KINABOOMEN. DER VERSCHILLENDE |___à VAN DB VORIGE MAAND |Z@| NAAM VAN |FSal, SOORTEN CINCHONA. | S 4 DER THANS 5 5| HET PLANTSOEN, [45E |E AE eld elle Ei AANMERKINGEN. VEREENIGDE PLANTSOENEN, $ ESA 8 FANS lik lig 2loy) 8 |C Fl 3 ä kel ez om zaal e | 5: 4 « v EEn Fis ERE Ee NE 5 RATEN | ee he ie Pengalengan.. en Blalelal4la 5 stuks stuks stuks stuks pi ec, Dealers JS ninl2l » 25 Er zijn 200 versch afgesne- 5 eine BEE ge sl EEEN NEN REEN 7 si » ( 68 |den benevoïis 1190 Pudere voor J Jes sonen eve vervveensererveerseree (IL 4625 [42 ||» | 36 ni al He Ree vaN NKO wortelde stekken van Tjibo- 3. Dibawa Tikoekoer...…. en ae nege 5560 ie ns fnleinlelfelslsl el »l nl n das alhier aangebragt, “waar- WNL eoors Se Id vins ygniefsjnfelal | | nl p f 1 jvan de grootste thans in de gel % jd „evin ialnleialnisl ll 1 nl bosschen alhier worden overge- , : plant. Ten dien behoeve zijn en Seng dann HAT Kebon Gedong ip 10 Fn fofainislnials| vl nl «| 10 uitgestrekte gedeelten van den ge Tengah e 5 IJ. banting Tengah, ROI Vi ë Bins iselsiaslalsl nl ul nl n 20 |woudbodem schoon gemaakt Ae Ren mls ln felsina 10 sl nn en met paggers voorzien, Ss. Dibaw, 8 waarvan het gevolgis geweest, 5 Ban Ge Vadak. |. Ijgebon Gedong paap t î ua lotslslnlelel pl «| #16 Gat vereekileade der in de vori- 10. Diatas Ged. badak…. Gej 6400 1 ie ENE se 2 | » ( 30 jge maand afzonderlijk opgege- senses es ” nn ininlsinl 2 nf nl » vene plantsoenen alsnu zaam- eon dar 3 1 ë gesmolten en één zijn gewor- 1. N oes "*prjdebon dekat EA 0 near sjul sj | u den. De overige stekken, bene- Dekat poentjak, nf 5 poentjak, | 6500 Ì pieinielnlslalninl nl nl 1 » B [vens 13 stuks alhier verkre- en ES nas jnisislainis| 2 nl nl n gene, EEE voorloopig in de P sak Rn kweekkasten te Tjiniroeang ei ee Malawar 6 ek dae ri gk 0 if (PP royPB BAAI) al nl nl HP bewaard. d S gd veen (Goenoeg Mala: 7200 \ n [etna islesisielsl nl nl nl u „| Omtrent de gemiddelde tem- AAP war)ssteveee bs [olla lele lels ian» nl nl peratuur der verschillende me : Ee Ee PE laatsen worden voortdurend Geheel getal voorhanden Kinaboomen..., K | 67 | 23 17 12 7/86 |1|,„| 27 7 856 | 143 neer gedaan, Opgemaakt door mij, Inspecteur tijdelijk belast met de kultuur op Java, we 9.) (w. 9) Fr. JUNGHUHN. Voor eensluidend afschrift, De Gouvernements-secretaris. DrePeNuerm. (172 ) Kina-rapport, Augustus, G. Gedé. STAAT van het Kinaplantsoen, gelegen op de N° 8 helling van den G. Gedé te Tjibodas, boven Tjipannas, ter hoogte van 4400 Parijsche voeten, op den Slsten Augustus 1856 voorhanden levende boomen. HOOGTE DER BOOMEN IN PARIJSCHE VOETEN. TWEE| DRIE Getal der voorhanden boomen Getal totaal . . Op denzelfden tij VIER vit ZES |\ZEVEN| GETAL TOTAAL, 16 8 1 41 stuks 20 | 30 Bin 2 64 ” me SEE 36 | 38 9 2 | 105 stuks SOORTEN VAN KINA, Cinchona Calisaya Cinchona ovata Kinaboomen over AANMERKINGE De hier opgenoemde stek- ken zullen later insgelijks naar Pengalengan worden overge- bragt, alwaar reeds aangeko- men zijn 944 Calisaya en 246 ovata. Totaal 1190, benevens 200 pas afgesneden stekken. het algemeen. d voorhanden en in de kweekkasten te Tjibodas bewaarde levende stekken, Cinchona Calisaya 706 Cinchona ovata 54 Totaal ... 760 stuks. Opgemaakt door mij, Inspecteur tij (w. 9.) (w. 9.) delijk belast met de Kinakultuur, Fr. JUNGHUIIN. Voor eensluidend afschriít, De Gouvernementsseerct: Dre PENUEIM. (178 ) De berigten van Dr. sunemuuN betreffende de maand September (ingediend onder dagteekening Tjandjoer 2 Oc- tober 1856 aan Z. Exc. den Gouverneur-Generaal) hielden in substantie het volgende in: Het had veel zorg en moeite gekost om de nog jonge teedere plantjes, in de plantsoenen gelegen boven Tjini- roeang, te beveiligen tegen de nadeelige werking van de plotseling ingevallen hevige regens en het afstroomend wa- ter; waarin men echter geslaagd was. Uit hoofde van de buitengewone regens, moesten de overige planten alsnog in de kweekbakken en kweekhuizen worden bewaard, totdat zij steviger zouden zijn geworden. Van die bewaarbakken of plaatsen was nu een genoegzaam aantal voorhanden. Het kweeken uit stekken is thans tot het hoogst mo- gelijke cijfer opgevoerd. Elke maand ongeveer kunnen te Tjibodas, zonder nadeel voor de moederplanten, eenige hon- derd stekken afgesneden worden, en kunnen deze stekken, b. v. een honderdtal, in de schil van pisang-stammen ge- wikkeld, behoorlijk geëmballeerd en aldus over den post verzonden worden, en zonder eenig nadeel, gedurende eenige dagen, onderweg blijven: eene manier van verzenden, die veel doelmatiger en veiliger is dan het transporteren van reeds geplante stekken in potten, waarvan er vele sterven. Tevens volgt hieruit, dat er te Tjibodas volstrekt geene stekken meer behoeven geplant ‘te worden, en het opzigt van een Buropeesch hovenier, na eenige maanden, aldaar slechts in zoo verre zal noodig zijn, als dit zal vereischt worden ter bewaking van de voorhanden 105 reeds stevige en groote boomen. De verkrijgbare stekken kunnen elke maand door een ambtenaar, belast met de inspectie van het plantsoen, of door een der opzieners worden afgehaald. Eene instructie voor de ambtenaren, belast met het toe- zigt van de kultuur der kina op Java, benevens een re- glement voor de opzieners van de plantsoenen in het bij- (174) zonder, werd door den Heer zunenuiun opgesteld om aan de beoordeeling van Zijne Excell. den Gouverneur-Generaal te worden onderworpen, bij goedkeuring bekrachtigd en aan de belanghebbenden uitgereikt te worden. Bij dit verslag waren bijliggende staten gevoegd, die een nader overzigt geven omtrent de plantsoenen van Tji- bodas en den Goenoeng Malawar. (175 ) Kina-rapport, September, G. Malawar. STAAT der Kinaplantsoenen, gelegen op de Z. Z. W. helling van den G, nabij Pengalengan, op den 30sten September 1856. Malawar fe GETAL EN GROOTTE, D. I. HOOGTE (GEHEEL GETAL DER Ee Bz Za5 DER VERSCHILLENDE ag oge VOORHANDEN KINABOOMEN. SOORTEN CINCHONA.| 3 3 zZE| NAAM VAN HeT |E ef 8 <5| PLANTSOEN. |zZZEI4E 0 AD alba alih AANMERKINGEN. Ee Sp ajaë SI dod d 85 Se 6BAASlal sla) luafiajiaf 2 lorjorl2a) 5 SEZ AA ES zh a ae 5 KAS & od B CEL HEE Sl IE wed le En ' stuks/stuks|stuksistuks RD BE “ sjij4l2 4,255 sla all sl nl nn Voorhanden levende, deels bewortelde, deels 1 Cebon Tjiniroean | 48204 | 12} 21 nnn 2 In „| 7 | »{25 ( 68 nog niet bewortelde stekken. | ” 9rsfijsf6r3jalarllelnlnl36l „ll nl » 1°. Van Tjibodas overgebragte : Calisaya,....... 1030. 5 k 5560 | 5 {a|n ln nelle el | | : OVALEN tte LON 2 (Kebon Tjikoekoer | tot | 17 | | a | vo | an | a | | | | | | | 17 ni vj nj Ui 2°, Te Tjiniroeng gewonnen; 5700 KE DN ON DN EO ON II IN OE} 2 2 „fn Calisaya........ 28. TRE lanceolata... 15. Ged B 5790( 43/3 fn lulviovislalnsisliaial vl »l » | » Ovata...,….. 15. 3 @edong Banteng tot Ba fnlnlalsisla| sin» wl w| wl 46 f 56 Totaal... 1298. in Vengah 6045 6/3 |L} ss Ios Has Io as mn || | an) 10 | 53 EE are , Van de reeds in potten staande, van Tjibo- 4 |_ Kebon 6265 f 13/3 {ls ielnlelelein»lnlef »| »| »| 16 das overgebragte stekken zijn meer dan 100 Gedong badak tot Ddl noon ||| pi 2 mf 80 \gestorven. Do slechts in de schil van pisang- 6400L 7inl2f2j soe nl nn stammen gewikkelde en als zoodanig, d. i. als nog niet geplante stekken, overgebragte, zijn 5 |__Keban Sla lftlsfnlelnslalnlslel | nl »| 6 allen in bet leven gebleven. Wegens de inge- Dekat Poentjap | 6500 Eiofalnisielelsinialsinl sn wl | » 8 |vallene, buitengewone, allerhevigste regens 1 Elfs falslafsisislelisle| 2{ nl nl » heeft van de bewortelde plantjes geen grooter getal dan 36 in de bosschen kunnen worden Kebon overgeplant. 6 \Poentjak Goenong | 7200 „Opgemaakt door mij, Inspecteur tijdelijk Malawar belast met de kultuur der kina op Java. Ee BE NE eN (w. g.) Junenuun. Getal voorhanden kinaboomen. 101, 18, 11) 10, 12 5{919{2l [2 EL AES 179 Voor eensluidend afschrift, ha li De Gouvernementssecretaris, 179 w. 9.) DIEPENHEIN. ee (176 ) Kina-rapport, September G. Gede. STAAT van het Kinaplantsoen, gelegen op de helling van den G. Gedé te Tjibodas, boven Tjipannas, ter hoogte van 4400 Parijsche voeten, op den 30sten September 1856 voorhanden levende boomen. HOOGTE DER BOOMEN IN PARIJSCHE VOETEN. Getal der voorhanden boomen Getal totaal TWEE! DRIE | VIER | VIJF | ZES |ZEVEN/ GETAL TOTAAL. 1 1 2 11 12 SOORTEN VAN EINA- BOOMEN. AANMERKINGEN, 41 stuks |Cinchona Calisaya | Van de op den 31sten Augustus voorhanden 5 | 22/81 | 4 | 64 stuks |Cinchona ovata levende stekken, ten ge- tale van 760, zijn 145 gestorven, 14 | 18 | 2 19 | 35 | 33 | 4 | 105 stuks | Kinaboomen in het algemeen. Op denzelfden tijd voorhanden levende stekken, Cinchona Calisaya 490 Cinchona ovata 125 Totaal . .. 615 stuks, Opgemaakt door mij, Inspecteur tijdelijk belast met de Kinakultuur, (w. 9.) FR JUNGHUHN. Voor eensluidend afschrift, De Gouvernementssecretaris, (w. 9.) DIEPENHEIM. (177 ) De berigten van Dr. JUNGHUHN van 2 Nov. 1856 aan Zijne Excell. den Gouverneur-Generaal hielden wel de min- der gunstige mededeeling in, dat, ten gevolge van de nog niet genoegzame ervaring van den opziener, bij afwezig- heid van Dr. suremuuN door ziekte, van de jongere plan- ten 22 waren gestorven, maar dat de overige kinaplanten in de plantsoenen te Tjiniroeang en daarboven, uitmuntend slagen en bij den dag grooter worden; terwijl de ontgon- nen en schoongemaakte wouden, vooral op eene hoogte van 5700—6000', thans een 500tal paggers gereed staan om de uit stekken gekweekte jonge boomen van lieverlede er in over te planten, zoodra de weêrsgesteldheid het zal toelaten. Er was besloten tot de overplanting van een aantal ki- naboomen naar oostelijk Java in het Ajang-gebergte ; doch men zou hiermede wachten, tot dat eene betere weêrsge- steldheid zou zijn ingetreden. Wegens de vorderingen in de ontwikkeling der stekken, is vooral de bijgevoegde staat van 31 October 1856 be- langrijk; waarnevens wij ook voegen den staat van het plantsoen te Tjibodas op 31 October jl. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 12 No, VAN HET PLANTSOEN. 12 (UB) ur n Kinarapport, October, STAAT der Kinaplantsoenen, gelegen op de 4. 4. W. helling van den G. Malawar, nabij Pangalengan, op den glsten October 1856. TOTAAL GENERAAL. CALISAYA. AANMERKINGEN, Malawar. 5 el GETAL EN GROOTTE, d. i. (GEHEEL GETAL DER Zaë HOOGTE DER VERSCHILLENDE | Es) R > VOORHANDEN KINABOOMEN, SOORTEN CINCHONA. NAAM DER Ee le TE | PLANTSOENEN. |Z 5588 <2 eSalaë GMS: BERBS AE taj 2 Bilal Lj = ä a RRS EE: BE me © a stuks|stuks|stuks| enn Er „ISL 3|2/2/8l7 isin? EE EI \Kebon Tjiniroean. | 489! … [nl 122 lniilaislsl il» de 3 21243 j4Ar3lIf4ar3 Lj „| » ee 5560 |Tikoekoer. 15 ia lalalalsisleln! » ” „| 5700 5790 (32/3 | as | alan | an | o9 | on Has) a9l EE ELN EE) (Gedong Bateng. | Ii 6045 (5 [3 | Ils inlnlsfnisln! LI „| nu Ï if | Í | 65 (11/3 | ais nnn ” | Gedong Badak. EEE EN EN EE) ” „| 2 64004 722 El as on nn | ” EE) ON) f 3 |alolEjllalslaln|s ” „| » Dekat Poentjak. 6500 4 1 as | as lan lan | as las | an | as | nn EE E] 1 1 Ì kh kh 1” kid ki kel kel ki kid kel kij Poentjak | (bnr Malabar. 200 9 kid ki} kel kel ke Li kl | KLJ | LE ” kid kid || Geheel getal voorbanden EE NN Ee) aa kinaboomen......,....…...| 79 (13 j1I 110 (101 6 |6| 4 11 | 3 2 ed ee 157 VAT) Voorhanden levende, deels bewortelde 2 stekken van Tjibodas overgebragt: Calisaya......... 1030. lanceolata... 210. Te Tjinoerang gewonnen: Calisayäe reserven t W28s lanceolata... 15. ovata....... ee 15. Totaal... 1298. Gedurende de maand October van Tjibodas per post her- waarts gezonden ......... 260. Geheel getal .... 1558. NB. Ten gevolge van de buitengewone en aanhoudende regens, zijn in demaand October, 22 stuks van de jongste kina- boomen gestorven. Opgemaakt door mij, Inspecteur tijde- lijk belast met de kinakultuur, w.g) JUNGIUHN. oor eensluidend afschrift, De Gouvernementssecrctaris, (we. 9.) DriePENHEIM, (179 ) Kinarapport, October, STAAT van het Kinaplantsoen, gelegen op de helling van den G. Gedé G. Gedé, te Tjibodas boven Tjipannas, ter hoogte van 4400 Parijsche voeten, op den 31sten October 1856 voorhanden levende boomen, ES Eno ee TWEE | DRIE | VIER | VIJF | ZES (ZEVEN) GETAL TOTAAL. Een NEEN Getal der 417 | 14 | 5 | — | 41 stuks | Cinehona Calisaya voorhanden boomen 1 4 | 17 | 29 | 18 | 64 stuks |Cinchona ovata Getal totaal . , 5 | 21 | 81 | 34 | 13 | 105 stuks | Kinaboomen in het algemeen. Op denzelfden tijd voorhanden levende stekken: Cinchona ovata Cinehona Calisaya 490 125 615 stuks. Opgemaakt door mij, Inspecteur tijdelijk belast met de kinakultuur w. 9.) JUNGHUHN. Voor eensluidend afschrift, De Gouvernementssecretaris, (w. 9,) DrePeNnHerm. (180 ) Onder dagteekening van den 4den December jl. had de Heer JUNGHUHN het voorregt aan Zijne Wxeell. den Gou- verneur-Generaal te kunnen berigten: 1°. dat, alle in den vollen grond, d. 1. in het woud staande boomen in de plantsoenen, die hooger zijn dan + voet, allerwitmuntendst groeiden en snel in grootte toenamen; 2°. dat, van de be- wortelde stekken een honderdtal zoo overvloedig met wor- telen waren voorzien, dat men ze heeft moeten overplanten in potten van de grootste soort, die voorhanden waren. De goede en doelmatige inrigting van de broeibakken schijnt daartoe veel te hebben bijgedragen. Te Tjibodas worden proeven genomen met het maken van marcotten, eene be- kende operatie, welke bestaat in het ontblooten der takken van de opperhuid en schors en vochtig houden met voch- tige aarde en mos. Indien deze proeven mogten slagen, dan bestaat het vooruitzigt, om binnen drie maanden een 300tal 1-2 voet hooge sterke boompjes te verkrijgen, die dadelijk in het woud kunnen worden overgeplant. De twee bijgevoegde tabellen toonen aan hoe de toe- stand der kultuur was op 30 November 1856, waarbij vooral gewigtig is de opgave, dat er in de tuinen van den Goenoeng Malawar ongeveer 1500 bewortelde stek- ken zijn. Gian Kinarapport, November, G. Malawar. STAAT der Kinaplantsoenen, gelegen op de Z. Z. W. helling van het gebergte Malawar nabij Pangalengan, op den 30sten November 1856. el Ee GETAL EN GROOTTE, D. IL. GEHEEL GETAL DER nn Se8 HOOGTE DER VERSCHILLENDE gt Es OR Ë VOORHANDEN KINABOOMEN. SOORTEN CINCHONA.| 3 à ze é a Na ï li AE 5 ï dd ZE pramen eee | | AAE Pz} PLANTSOENEN. (49/2 5) Ee! Iasi sjoel E: SSR AE 4 Lj Mila 2424/2383 34) 4 CGjZaldn ss 9 A za | | | bla $ Olo o 4 a Alt | CMK & een | Le wel) sl | | stuksistuks stuks stuks > Ae minl2its32/3 2258 ini 2 wl | | 25 1 Kebon Tjintroean, | 48204 | n Ia) IAN IAN oe as Ide len | mnl a Ie Ze 4 „ p60 1 iss | Sf ao A SHEN 2 2E SII 28 nl on 4 5560 2 Kebon Tikoekoer. tot 13/3 [on lololnlalninlsisinis lela »| » 16 5700 15790293 ln ialniainisioinininianlei wl nl nl 82 3 Kebon Tengah. tot 42 ‚6045 43 HZ Han Ha on nn Io | IO | | It Ô | Kehon 6265 ( 9/3 |» minisets isla nl nl nj 12 5 Gedong Budak tot EEE EEEN EEEN ENE Kij ” 2 „(26 9 p | 640007 Is 22E Nas oss Van on Ln ln el 12 nn» Kebon age ENEN EN ENNE EN minlslnl nl nl nl 3 9 \Dekat Poentjals. 6500} Lln faln|s| » the AKN Emp? 3 la tnlalalslalnlasl alan» „jn » Poentjak G Goenoeng Malabar. Add Geheel getal voorhanden Ll Se OE kinaboomen..,......... 69 13 |9 16 10 (6/9 45 10 4ll!2 TT el eee ee 151 691 7 81 721151 AANMERKINGEN, In deze maand zijn 6 stuks van de kleënste (onlangs geplante) boo- men gestorven, blijkbaar ton ge- volge van de vele en zware re- gens, niettegenstaande alle moeite om ze daartegen te beveiligen. Het getal der levende en voor een groot gedeelte bewortelde stekken bedraagt ongeveer 1500. Ik heb thans geen tijd gehad om ze te tellen, doch zal ze op het einde van de maand December naauwkeurig opnemen en het ver- slag er van aan het berigt van de maand December voegen. Opgemaakt door mij, Inspec- teur tijdelijk belast met de kina- kultuur, (w. g.) JUNGHUHN. Voor eensluidend afschrift, De Gouvernements-secretaris, (w. 92) DrePENHEIN. ( 182 ) Kinarapport, November, G. Gede. STAAT van het Kinaplantsoen, gelegen op de helling van den G. Gedé te Tjibodas boven Tjipannas, ter hoogte van 4400 Parijsche voeten. Op den 30sten November 1856 voorhanden levende boomen. dk ee eenen DRIE | VIER | VIJF ZES |ZEVEN) ACHT | GETAL TOTAAL, ken te, KINA” AANMERKINGEN, Getal der 2 [1815 | 5 | 1 | — | 41 stuks |Cinchona Calisaya voorhanden boomen 1 1 LO 2 26 1 64: stuks |Cinchona ovata md Getal totaal . . 811991 257 30 27 1 | 105 stuks | Kinaboomen in het algemeen. Op denzelfden tijd voorhanden levende stekken: Cinchona Calisaya Cinchona ovata 490 125 615 stuks. Opgemaakt door mij, Inspecteur tijdelijk belast met de kinakultuur, (w. 9.) JENGHUHN. Voor eensluidend afschrift, De Gouvernementssecretaris, (we 99) DrRPENHEIM. (1833 ) Bij missive van & Januarij 1857, werd door den Heer JUNGHUHN aan Zijne Excell. den Gouverneur-Generaal aan- gaande den staat der kinaboomen te Tjibodas en te T'jini- roean, een rapport aangeboden benevens een andere staat over-de gekweekte stekken, hieronder medegedeeld. Uit die missive blijkt vooreerst, dat, wat de in den vollen grond staande kinaplanten betreft, er te Tjiniroeang weder 13 stuks minder bestaan dan op den laatsten No- vember, die behoord hebben tot de kleinste in de kolom bene- den } voet opgetelde plantjes, en wel tot 86 van Tjibodas afkomstige stuks Calisaya, welke in de maand September bui- ten voorkennis en tegen de bedoeling van den Heer aune- HUN werden overgeplant. Hoewel het minder aangenaam is, te berigten, dat reeds geplante boompjes, als gestorven moeten worden afgeschreven, de ondervinding daarbij op- gedaan, heeft echter hare waarde; aangezien daaruit ten stelligste blijkt, dat al te jonge, nog niet sterk en diep genoeg bewortelde boomen eene te groote vochtigheid en aanhoudenden regen niet kunnen verdragen. Daaruit is als regel af te leiden, dat zij in de kweekhuizen of de met glas gedekte plaatsen moeten bewaard blijven, tot dat zij steviger zijn geworden; en vervolgens, dat zij niet op het tijdstip van de invallende of op handen zijnde re- genmousson, maar wel na afloop van den regentijd, dus liefst in de maanden Maart, April of Mei moeten worden geplant. Het getal der stekken bedroeg 2574, en 2 hiervan onden gezond en krachtig, zoodat de hoop, op het ver- krijgen van een gewenscht resultaat, allezins gegrond is. De Heer sunenuuN verklaart, dat hij het getal der te ge- lijker tijd voorhanden zijnde gekweekte stekken tot op 4000 stuks zou kunnen brengen en dat hij al het moge- lijke zal doen om dit doel te bereiken, zoodra hij slechts over glazen ruiten, tot het dekken van nog een kweek- (184) huis zal kunnen beschikken. Al de bestaande tot het kweeken ingerigte bewaarplaatsen, waren vol en de reeds voor twee maanden ontboden glazen ruiten nog niet aan- gekomen. Hij zou het sedert twee dagen weder ingeval len allerougunstigst regen- en nevelweder trotseren en de komst dier materialen afwachten, om alles behoorlijk te kunnen inrigten. De eerst in de laatste maanden opgedane hierboven medegedeelde ondervinding, dat eene te groote vochtigheid en veel regen nadeelig zijn voor jonge pas geplante ki- naboomen, zoo zelfs, dat er eenige van sterven, heeft bij den Heer JuNeHUmN ernstige bedenkingen doen ontstaan tegen de dadelijke uitvoering van het hem bij besluit van 28 Sept. 1856, N 44, opgedragen plan, om een aantal kinaboomen naar het Ajanggebergte in de Residentie Be- zoekie over te planten; omdat het duidelijk bleek, dat de regenmousson nog niet voorbij was, en volgens berig- ten uit Bezoekie, daar ook hevige regens vielen. Hij had, wel is waar, die overplanting van kinaboomen naar Bezoe- kie zelf voorgesteld en zijn vertrek naar oostelijk Java op 1 December 1856 bepaald; maar dit voorstel werd door hem ontworpen den 18 Augustus, toen hij de ondervin- ding van het groote nadeel der aanhoudende regens voor de jonge kinaplantsoenen nog niet opgedaan had en dit dus ook niet weten kon, aangezien de regentijd voor de aanplanting van vele andere boomen en gewassen zelfs verkieslijk is. De over te planten kinaboomen waren beschikbaar, en de Heer JuNGHUHN gereed om te vertrek- ken. Hij wenschte zijne algemeene reis van onderzoek het liefst met het oostelijke gedeelte van Java te begin- nen; maar, in het belang der kinaboomen, zou het mis- schien doelmatiger en voorzigtiger zijn eene wijziging in dit reisplan te brengen, in dier voege, dat hij eerst de nabij gelegene Residentiën Tjeribon, Boenjoemaas en het Ee md … ME Rn rr hl A ef Ae F ze Ar Jd à 5 E b kl pr vErte dc se WA Í JE if | | hd A | 45 5 | De | \ CINCHONA CALISAYA Werd (185 ) oostelijke gedeelte der Preanger Regentschappen ging door- kruisen en van daar terugkeerde naar Bandong en Tjand- jor, om, bij het voorgestelde bezoek der kinaplantsoenen door Zijne Excell. den Gouverneur-Generaal, tegenwoordig te kunnen zijn, en vervolgens, na afloop hiervan, misschien in de maand Maart of April, aan die overplanting der kinaboomen naar Bezoekie gevolg te kunnen geven. Ove- rigens is die opgedane ondervinding eene reden te meer, om tot eene proefneming met de kinakultuur in de Resi- dentie Bezoekie aan te sporen, aangezien het oostelijke gedeelte van Java, over het algemeen, drooger is dan West- Java, en: de hoeveelheid regen, die in de Preanger Regent- schappen valt, veel meer bedraagt dan die in het moeder- land der kinaboomen. ( 186 ) Kinarapport, December, G. Gedé, STAAT van het Kinaplantsoen, gelegen op de helling van den G. Gedé, te Tjibodas boven Tjipannas, ter hoogte van 4400 Parijsche voeten, op den 31sten December 1856 voorhanden levende boomen. HOOGTE DER BOOMEN IN PARIJSCHE VOETEN. Getal der voorhanden boomen Getal totaal . . DRIE VIER 14 VIJF 28 ZES 29 ZEVEN ACHT | GETAL TOTAAL. SOORTEN VAN KINA= BOOMEN, AANMERKINGEN, 2 | — | 41 stuks |Cinchona Calisaya 28 6 64 stuks | Cinchona ovata 80 6 | 105 stuks | Kinaboomen in het algemeen Van deze boomen zijn, tot nog toe, elke maand gemiddeld 300 stek- ken verkregen en over post verzon- den ter opkweeking naar Tjipannas. Dit getal zal spoedig tot 500, mis- schien 600 per maand worden ge- bragt, zoodra, na aankomst der glazen ruiten, over meerdere kweek- huizen te Tjiniroeang kan worden beschikt. Een 50tal stekken beworteld. nog niet Opgemaakt door mij Inspecteur, tijdelijk belast met de kinakultuur, Ww. 9.) JUNGHUHN. Voor eensluidend afschrift, De Gouvernementssecretaris, (w. 9.) DiEPENHEIM. (187) Kinarapport, December, G. Malawar. STAAT der Kinaplantsoenen, gelegen op de Z. Z. W. helling van den G. Malawar, nabij Pangalengan, op den 81sten December 1856. AANMERKINGEN, GENERAAL. In de vorige maand waren 151 kina- 60 [boomen voorhanden, thaus 138 of 13 minder. Deze 13 stuks zijn, ten ge- volge van de groote vochtigheid en de aanhoudende regens, afgestorven, 15 len hebben allen tot de kleinste bene- den 4 voet hoogte in de eerste kolom opgetelde behoord. de andere, vooral die, welke reeds 32 |X voet of hooger zijn, staan gezond en welig en groeijen goed. Achttien stuks hebben reeds eene hoogte van |3 en 34 voet (Fransche maat) bereikt. 4 Toen ik ze nu een jaar geleden op Java aanbragt waren zij naauwelijks 1 voet hoog; zij zijn dus gemiddeld Ed duim per maand gegroeid. Zij zul- 7 len gezamenlijk nu reeds 100 stekken opleveren. Opgemaakt door mij, Inspecteur tijdelijk belast met de kinakultuur, (w. 9.) JUNGHUHN. Voor eensluidend afschrift, De Gouvernementssecretaris, (w. q.) DigPENHEI. 5 AE GETAL EN GROOTTE, d. Ì. GEHLEL GETAL DER Es Saë HOOGTE DER VERSCHILLENDE eid DD VOORHANDEN KINABOOMEN,. SOORTEN CINCHONA,| a 28 NAAM DER St Ô 5 B zl PLANTSOENEN. |Z 2285 4 I8 ilk alt 415 De SSRlael dj A4 Ik 13) 2 |2E|24/23| 3 (34/34 ENNE zkt HRE BISAISAe ë „jon AE BEE EE AM Ì \stuksjstuks|stuks | 8 f pra oo bal B END in EEE a OO LH ” ” 1 |Kebon Tjiniroeang. | 4820) # {wle lu}2jejij2je jeje je jij) ej 7 Lajsials|2jajal4jij2je|aj3|ij2j es, E 5560 2 \Pikoekoer. tot 4123 lu level le sjees le lj w 5700 5790 (19 |3 {ev |efelelafjelafe ojee je ” n 3 (Tengah. tot { 6045 | 4l2lajije ele le fee jeje |10| r | 6265 73 lu lalelaelulele feae jeje je ” ” 4 Gedong Badak. tot PO zel Par eo era Ke AC CA EN AAE OE NAA EE e Sw la | VS Ib Ir nh ar OW u " 5 \Dekat Poentjak. G5OON AT |eanlewaleza valea ken Kad eas Haak joa en ie | We | | 1 BEA AEEA ER IAEA 1 \_ Poentjak | Ë & Malawar. 7200 Geheel getal voorhanden EE ed kinaboomen..........v…l 56 AL A1|5 {7 |5I6|7IAr4jAj615 | 3 mn 138 66 71 3162 !138 | mmm Voorhanden levende, deels bewortelde Kinastekken op den 3lsten December 1856. (158 ) Kinastekken, December, MUTATIËN, Er waren voorhanden op den laatsten November. ! Bijgekomen in den loop der maand December. Totaal cijfer der bestaan hebbende en bijgeko- AE Ero edo sE IOA dOGALEHREE Gestorven gedurende de maand December. Bleven in leven op den laatsten December 1856. ne Van deze stekken zijn, als geschikt tot de overplanting, in den vollen grond en sterk beworteld van de overige afgezonderd en in de openlucht geplaatst ..,................…. IN KWEEKERIJ TE DE Tjibodas. Tjiniroean. Tjiniroeang. In beide kweekerijen. Tjiniroeang. Tjibodas. jiniroeang. Tjiniroeang. sk Son 8 8 5d ëls z 233 re AANMERKINGEN, 5 Ees 5 |Észi | ZAMEN, © FR: s [8ESA 5) Els) De sterfte onder kinastekken heeft tot he- NT hees 490 | __615 | say |den gemiddeld 10 pCt. bedragen. Te Tjini- 271 15 | 1340 | 1626 2 roeang zijn den 2den Januarij nog bijgekomen 225 stekken, zoodat op heden (4 Jan.) het 50 Ho 250 300 300 |geheele cijfer der gekweekte stekken in beide plantsoenen (de reeds bewortelde daarin be- grepen) bedraagt 2574. 2541 De oudste van deze stekken zijn in het 446 15 [ 2080 | 2541 laatst van Augustus, dus ongeveer 4 maan- den, van Tjibodas overgebragt; de meeste 22 A 170 192 192 (zijn echter slechts 3, 2, l maand oud, of pas Ü voor eenige dagen geplant, Aangenomen nu, Laon eet 490 | 615 | 2349 |dat de sterfte het dubbele van de tot nog toe 299 15 | 1420 | 1734 waargenomene, dus 20 pCt. zal bedragen, en \geheel niet gerekend, dat elke maand ten ‚minste 300 nieuwe stekken bij zullen komen, dan zullen van de thans voorhanden zijnde stekken, in het ongunstigste geval, toch 2000 50 12 13 75 75 loverig blijven en in den loop der aanstaande goede mousson, als jonge boomen in den (vollen grond kunnen worden geplant Opgemaakt te Tjiniroeang den 4den Januarij 1857. De Inspecteur tijdelijk belast met de kinakultuur, (w. g.) JUNGHUHN. Voor eensluidend afschrift, De Gouvernements-secretaris, (w, 9.) DrePENHEIM. (189 ) In de bovenstaande mededeelingen zijn alleen de offi- ciële stukken gevolgd; het weinige wat bovendien uit niet direct officiëele opgaven is bekend geworden, werd niet vermeld. Daarom b. v. is geenerlei melding gemaakt van mede- deelingen betreffende den boom van Cinchona Calisaya, op 12 December 1851 van Leiden overgebragt naar Java en waarvan de telgen zich bevinden in den tuin van Bui- tenzorg. Officiële berigten dienaangaande zouden wen- schelijk zijn, vooral om onze kennis van den toestand der geheele kinakultuur nog meer volledig te maken. Maar daarentegen, bevat het bovenstaande eene algeheele en vol- ledige openlegging van den staat der zaak, volgens de of- ficièle bescheiden, sedert de uitgaaf van het geschrift over dit onderwerp in 1855 tot ultimo December 1856. Van aanmerkingen zal ik mij onthouden: ik laat dit aan iedereen, die zulks zal noodig oordeelen, over. Welligt zullen bedenkingen worden geopperd aangaande het numerieke in de bovenstaande opgaven en tabellen. Wie verwacht, dat er op Java reeds duizenden boomen aanwezig kunnen zijn, zou dwalen. En wie, uit het aan- tal aanwezige boomen of planten, zou meenen te moeten besluiten tot het al of niet slagen van de nieuwe kultuur, zou, naar ons bescheiden oordeel, een onjuist besluit trekken. Twee zaken toch waren in deze ten uitvoer te leggen. Berstens de overbrengst, en vervolgens het in kultuur brengen. Het eerste heeft met goed gevolg plaats gehad. Het tweede is, tot dus verre, hoewel niet geheel zonder tegenspoed, echter met zooveel goed gevolg geschied, als men kon verwachten in een zoo kort tijdsbestek. Wij meenen, met alle regt en grond, het besluit te mo- gen trekken: dat de kinaboom zich op Java goed ont- wikkelt; dat niet alleen de reeds verkregen ondervinding dit heeft gestaafd, maar dat gronden aan de wetenschap ( 190 ) ontleend, op cen volkomen goeden uitslag mogen doen hopen. Pindelijk worde niet uit het oog verloren, dat het Gou- vernement, in deze zaak, gerugsteund door deskundigen, hier en in Indië, van den aanvang af de meest doelmatige maatregelen tot welslagen heefb genomen; dat de laatst afgetreden Minister van Koloniën, de Heer cn°. r. PARUD en deszelfs opvolger, de Heer Mr. p. miser, beide die zaak, een- maal begonnen zijnde, op het ernstigste ter harte nemen; dat de laatst afgetreden Gouverneur-Generaal, Mr. A. 5. DUYMAER vAN TWIST, de kinakultuur zich tot een onderwerp van zijne bijzondere zorg gesteld had, hetgeen evenzeer door zijn op- volger in die hooge betrekking wordt gedaan; eindelijk, dat het Koloniaal Bestuur in het moederland in die zaak de grootste belangstelling en eene-onafgebroken medewerking ondervonden heeft en nog steeds ondervindt in de bemoeijin- gen van den Heer N.c. MULDER, Referendaris bij het Minis- terie van Koloniën, die, wegens zijne verdiensten in dit opzigt, eene hoogst eervolle onderscheiding van den Ko- ning mogt ontvangen, op voordragt van den laatst afge- treden Minister; eindelijk en voornamelijk, dat de zaak in Indië, tijdens de afwezigheid van den Heer HASSKARL, in handen is van den Heer JUNGuUHN, wiens groote kunde en wiens vaste wil in het doorzetten van eene op goede gronden aangevangen onderneming, overbekend zijn. Bij zulke antecedenten en onder zulke gunstige voor- teekenen, mag men op een goeden uitslag rekenen. Februarij 1857. NOVA GENERA APOCYNEARUM INDICARUM. AUCTORE F. A. G. MIQUEL. OroperaLUM. Calycis 5-partiti laciniae ovatae, singu- Jae basi intus squamulis 2 membranaceis erosis auctae. Corolla brevis subhypoeraterimorpha intra calycen angusta intusque glabra, superne subcampanulato-dilatata intus squamelloso-hirtula, 5-fida, laeiniis brevibus aestivatione sinistrorse inflexis brevi-lanceolatis ad basin sinistram auri- culato-dilatatis hine quasi inaequaliter bilobis. Stamina in corollae parte dilatatâ, tilamentis brevissimis glabris, anthe- ris sagittatis vix prominulis circa medium stigma ellipsoi- deum basi obconicâ suffultum in conum eonniventibus. Stylus brevis. Ovarium hirtum nectario glabro 5-lobo longius uniloculare e placentis 2 parietalibus plariovulatum. Bacca calyce suffulta corticata ellipsoidea superne subattenuata, intra pulpam fibrosam polysperma? — Frutex vel arbor?, foliis oppositis coriaceis sublanceolato-vel elliptico-oblongis glabris patule eostiveniis et tenere reticulatis, floribus par- vis eymosis, pedunculis et calyeibus tomentellis. — Prope Chiloearpum. Otopetalum micranthum. — Crescit in Javâ. Cyrrosipnonia. Calycis 5-partiti laciniae subinaequales ovatae imbrieatae eglandulosae. Corollae subcampanulatae brevis tubus calyce vix longior, limbi 5-partiti laciniac (192 ) aestivatione sinistrorse convolutae, basi eum fauce villoso- hirtae, villis eirea faucem 5-fasciculatis. Stamina fauci in- serta, filamentis brevissimis, autheris sagittatis. Ovarium ovoideum basi annulo membranaceo undulato repando in fructa distinetiore suffultum, biloculare, loculis introrse ut- plurimum biovulatis. Stylus simplex, stigmate capitato apice subbidentato. Bacca corticata (calyce suffulta) dipyrena, pyrenis osseis rugosis vulgo monospermis. Albumen car- nosum. — Frutices sundani foliis verticillatis, floribus in umbellà simplici vel compositâ dispositis parvis brevibus. 1. Cyrtosiphonia Sumatrana. (Rauwoltia Jack. Mal. Mis- eell.). Sumatram et Javam inhabitat. 2. Cyrtosiphonia refleza. Foliis ternis e basi acutà vel subattenuatâ obovato-ellipticis vel elliptico-oblongis acutis vel obtusiusculis, umbellae duplicis radiis 3—7, radiolis 4—5. — Rauwolfia retlexa Teysm. — Javae regiones mon- tanas incolit. Poorra. Calyx (magnus) campanulato-tubulosus ore brevi-5-fidus, laciniis aestivatione imbricatis obtusis, co- riaceus, intus remotius a basi irregulariter multi-papillosus, deeiduus. Corollae infundibuliformis tubus cylindrico-an- gulatus, calyce subinclusus, superne leviter dilatatus sta- minifer, limbi tubo majoris patentis 5-partiti laciniae obovato-rotundatae, aestivatione sinistrorse imbricato-convo- lutae, faux subpubera subannulato-incrassata. Filamenta tubo decurrenti-adnata glabra, antherae infra faucem ses- siles sagitatae cuspidatae, dorso ad basim impressione ovali. Stylus 5-angulari sub-alatus, stigma pentagonum inferne ramos rigidos 5 intra autheras stigmati adhaerentes horizontaliter prominentes exserens. Ovaria 2 semiovoidea arcte sibi appresa glabra e placentâ prominente pluriovulata, glan- dulis 5 erassis complanatis truncatis paullo brevioribus eireumdata. Fructus…. — Frutex vel arbor foliis oppo- (193 ) sitis oblongis costiveniis membranaceis subtus puberis, amplis, petiolis alatis basi utrinque auriculatâ amplexicau- hibus, pedunculis geminis innovatione lateralibus longis apice bifareis, ramulis racemulose floridis, floribus amplis. — Vo- acangae et Orchipedae affine. Pootia grandifolta. — In Javâ detexit cel. Horsfield. Parecuires. Calycis 5-partiti laciniae per quincuncem imbricatae ovato-oblongae carinatae (apice ciliolatae) sin- gulae basi intus glandulis 2 erosis auctae. Corollae hypo- eraterimorphae tubus calycem superans apice abrupte di- latatus, limbi 5-partiti laciniae aestivatione dextrorsum tortae obovatae venosae, tubi longitudine. Antherae filamentis deorsum adnato-continuis tubo superne insertae sagittatae, e fauce glabrâ brevi-exsertae. Stylus filiformis, stigmate inerassato. Nectarium 5-lobum ovariüs 2 glabris ovoideo- acutatis brevius. — Frutex (an scandens?) ramulis juniori- bus puberis, foliis oppositis petiolatis elliptieis vel e basi euneatâ obovato-ellipticis obtuse apiculatis glabris subtus tenere patule venosis et tenerrime reticulatis, glandulis axillaribus et interpetiolaribus, cymis pedunculatis axilla- ribus et terminalibus folia superantibus laxis di-trichoto- mis, floribus pedicellatis. — Prope Cleghorniam. Parechites borneana. — Habitat in ins. Borneo. TeysMAnnIa. Calyx brevis 5-dentatus, intus basi glan- dulis squamaeformibus pluribus verticillatis auctus. Corollae hypocraterimorphae tubus longus intus filamentis adnatis seriatim pilosus, limbi 5-partiti laciniae ovales sinistrorse imbricatae. Filamenta infra faucem libera pilosula, an- therae sagittatae cuspidatae inferne steriles, stigmati coni- co-capitato apice bidentulo basi semiglobosae insesso medio adhaerentes. Ovaria 2 semiglobosa arcte appressa hirsuta pluriovulata, nectario acute 5-fido calycem excedente glabro VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 13 (194 ) cincta, — Wrutiees scandentes, foliis oppositis petiolatis „ glabris subcordato-ovatis, thyrsis ecymosis plurifloris. — Pottsine, Aganosmae et Epygyno affine. 1. Teysmannia laxiflora. (Vallaris Bl). — Java. 2. Teysmannia Hookeriana. (Pottsia Wight Teon. IV. tab. 1506bis, — Peninsula indica, Drexproeuaris. Calycis (parvi) colorati 5-partiti Jaciniae ovatae obtusae apice subciliolatae, singulae intus basi bi- glandulosae. _Corollae subhypocraterimorphae tubus basi dilatatus intus glaber subpentagonus, superne latiusculus intusque eum fauce pilosus, limbi 5-partiti laciniae patentes lanceolato-lineares sub anthesi tortae. Antherae subsessiles medio tubo insertae inclusae sagittatae apiculatae stigmati conico acuto basi dilatatà aucto incumbentes. Stylus bre- vissimus. Ovaria 2 oblonga glabra pauciovulata nectario ad basin 5-partito carnoso longiora, Follieuli 2 eylindriei axi cohaerentes inaequilongi serius separati patentissimi, singuli 2—3—spermi, septo libero (placentâ) parallelo. Semina oblonga canaliculato-convexa, comâ supra hilum lineare stipitatâ longissimâ. — Frutices (an semper?) scandentes oppositifolii, thyrsis paniculatis. — Anodendro proximuw. 1. Dendrocharis inflata. (Behites Bl. Anodendron Hassk. Flor. Ratisb. 1845, p. 269, — Hedysanthera scandens ej. Cat. Bog.). — Javae sylvas inhabitat. 2. Dendrocharis myrtifolia. Glabra, ramulis mascentibus petiolis et costâ supra puberis, foliis brevissime petiolatis elliptieis parvulis, inflorescentià cymoso-pauciflorá, bracteis avatis puberis, calycis laciniis rotundato-ovatis apice sub- eiliolatis. — Habitat in Sumatrâ. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 28sten MAART 1559. Dt mend Tegenwoordig de Heeren: 5. VAN DER HOEVEN, D. BIERENS DE HAAN, A. W. M. VAN HASSELT, R. VAN REES, W. VROLIK, C. J. MATTHES, A.H. VAN DER BOON MESCH, J. A. C. OUDEMANS, CL. MULDER, F. A. W. MIQUEL, H. SCHLEGEL, J. P. DELPRAT, P. HARTING, H. J. HALBERTSMA, R. LOBATTO, J. L. C‚ SCHROEDER VAN DER KOLK, W. H. DE VRIESE, C. H. D. BUYS BALLOT, D. J. STORM BUYSING, C. A. VAN KERKWIJK, F.J. STAMKART, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, J. G. S. VAN BREDA, J. VAN GEUNS, F. C.‚ DONDERS, G. VROLIK. Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 2Ssten Februarij j. l. wordt gelezen, goedgekeurd en vast- gesteld. De Heer van gerepa deelt als uitbreiding van het in genoemde vergadering verhandelde mede, dat hij, bij het hooren lezen van den brief van den Heer LEEMANS, zich herinnerde dat eene dergelijke steensoort, vele spelden bevattende, voor vele jaren gevonden werd bij het droog- leggen eener sluisput aan de Lsemmer in Friesland, en dat wel op dezelfde plaats, waar men wist dat vroeger een schip, onder andere zaken ook spelden in lading hebbende, 13* ( 196 ) was verongelukt. In dien tijd waren den Heer VAN BREDA van die steensoort stalen gezonden, als nu door hem ter tafel gebragt. Behalve kleinere fragmenten, waarin spel- den, koperen ringen en zelfs duiten met verschillende stoffen tot eene steenmassa zijn vereenigd, is daaronder eene grootere platte steenklomp, welke verscheidene spel- den, vele gerolde steenen, stukjes van zeeschelpen, en het- geen vooral opmerkelijk ís, een belemniet bevat. De on- derste oppervlakte daarentegen, waarop dit stuk heeft ge- legen, is geheel glad. De Heer vAN BREDA voegt daarbij, dat bij vele onkundigen nog de meening heerscht, dat steenen groeijen, vooral dat zulks plaats heeft met de erratische blokken op onze heidevelden. Steenen nu groeien niet; maar uit verschillende niet zamenhangende stoffen zijn in geologische tijden zeer vele, en worden ook nu nog bij enkele gelegenheden, vaste steenmassa’s zamengesteld, en van dit laatste levert het stuk steen van de Lemmer een opmerkelijk voorbeeld. Het is zoo- danig zamengesteld, dat, als het geene spelden bevatte, en men het aan een geoloog ter bestemming aanbood, deze, vooral door den belemniet geleid, het al zeer ligt voor een brok van het op de krijtformatie hier en daar, zooals b. v. bij Aken en Maastricht, rustend dilavium verklaard zoude hebben. Zijne vergissing zoude ook niet zeer groot geweest zijn: de bestanddeelen toch van den steen hebben grootendeels dien oorsprong. Het schip, dat spelden, ringen, enz. waarschijnlijk uit de Akensche of andere Duitsche fabrieken naar Nederland bragt, was “daarenboven welligt als ballast geladen met het niet za- menhangend steengruis, zooals men het krijt in de na- bijheid dier fabrieken menigvuldig aantreft, en dat met grootere en kleinere kalksteenfragmenten, uit gerolde harde kiezelschiefer en andere stukken van het Kolen- en het Devonische gebergte is zamengesteld. De lading geraakte = (197 ) over boord, en op de gladde vloer der sluisput werd uit het een en ander eene ware, vaste, zamenhangende steen- massa gevormd, die dus ook ten halve geoxydeerde spel- den en andere koperen voorwerpen insloot. De Heer vaN BREDA wenscht dat deze korte bij- drage moge strekken, om den geologen te doen zien, welke omzigtigheid er in het opmaken hunner besluiten. omtrent het tijdperk, waarin zaamgestelde steenmassa’s gevormd werden, vereischt wordt, en om in het algemeen te doen opmerken, hoe dezelfde oorzaken, die in de geo- logische tijdvakken werkten, ook nu nog werkzaam zijn en dezelfde gevolgen hebben als in die ver verwijderde tijden. Wordt, onder dankzegging aan den Spreker, besloten, dat deze opmerkingen met de daarbij gevoegde steenfrag- menten zullen worden medegedeeld aan de commissie, in wier handen de brief van den Heer LEEMANS werd gesteld. Wordt gelezen een brief van den Heer r. Kaiser (Lei- den 24 Maart 1857) waarin hij zich, wegens ambtsbezig- heden en een sterfgeval in zijne familie, verontschuldigt over het niet vervullen zijner spreekbeurt en daartoe uit- stel verlangt tot de volgende vergadering. Dit uitstel wordt, onder aanbeveling, verleend. Wordt gelezen een brief van den Heer 35. w. L. VAN ooRDT (Rotterdam 25 Maart 1857) strekkende ter ver- ontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering en over het niet vervullen der spreekbeurt in de volgende. Aangenomen voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. Worden gelezen brieven van de H, H. vAN DER KUN ( 198 ) en G.J. MULDER, strekkende tot verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Heer 3. 6. puMoNTr, strekkende tot berigt van het overlijden van den Heer A. DUMONT, Hoogleeraar in de geologie aan de Hoogeschool te Luik. De Afdeeling, met diep leedgevoel den dood van dezen uitstekenden geleerde vernomen hebbende, besluit, met 19 tegen 7 stemmen, dezen brief aan te nemen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken (\sGravenhage 19 Maart 1857 N°. 124 5de afdeeling), strekkende tot berigt, dat, in over- eenstemming met hef advies der Afdeeling, uitgedrukt in haren brief van den 3den dezer N°. 32, aan de Heeren VAN DEN BOSCH en VAN DER SANDE LACOSTE, onder betui- ging der belangstelling van Zijne Excellentie in hun voor- nemen, voor de voortzetting der uitgave van de Bryolo- gia Javanica dezelfde ondersteuning is toegezegd als vroe- ger den Heer pozy werd geschonken. Tevens is hunne aandacht gevestigd op de wenschelijkheid, om ten bekwa- men tijde de reeds uitgegeven of nog uit te geven af- leveringen tot een of meer deelen bijeen te brengen en van titel en register te voorzien. — Aangenomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('s Gravenhage 25 Maart 1857 Litt. E 5de afdeeling), berigtende, dat, naar aanleiding van het adres van den Heer J. WTTEWAAL, waartoe betrekking had het advies der Afdeeling van den Sden December j.l. Ne. 129, Zijne Majesteit heeft goedgevonden, aan eene (199 ) commissie op te dragen het onderzoek naar den tijd en de kosten, welke gevorderd zouden worden tot de zamen- stelling van een boekwerk, waarin met de noodige vol- ledigheid en volgens den tegenwoordigen toesland der wetenschap behandeld worden de hier te lande voorko- mende Insekten, welke den landbouw in den uitgestrek- sten zin benadeelen, met aanwijzing der middelen daar- tegen te gebruiken; zijnde tevens met den Heer wrrte- WAAL tot leden dier commissie benoemd de Heeren Cl. MULDER en J. E. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. — Aange- voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boekgeschen- ken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (‘sGravenhage 5 Maart 1857); 2°. van den Hoofddirekteur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Tusti- tuut, Afd. T, N°. 126; 3°. van den Heer n. DE LA PLAVRE, Secretaris der Société des antiquaires de la Morinie (Saint- Omer 12 Maart 1857); 4°. van den Heer wrepMANN, Bibliothecaris der Königliche Bayerische Akademie der Wissenschaften (Munchen 26 Februarij 1857); 4°. van den Heer p. casseL, Secretaris der Königliche Akademie der Wissenschaften te Erfurt (Erfurt 19 Maart 1857); Be. van den Heer vepsrus, buitenlandsch lid der Akade- mie (Berlijn 2 Februarij 1857); 6%, van den Heer T. 0. weieeL, Boekhandelaar te Leipzig (Leipzig 24 Maart 1857); Ye, van den Heer w. F. R. sumINGAR te Leiden. — Wordt tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging besloten. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvan- gen boekgeschenken: 1°. van den Heer ELIE DE BEAU- MONT, Secrétaire perpétuel van de Académie des Sciences (Parijs 25 Februarij 1857); 29. van den Meer ReENAnD, ( 200 ) premier Secrétaire van de Société impériale des naturalis- tes de Moscou (Moscou 22 Februarij/6 Maart 1857); 30. van de directie der Universiteits Sternwarte te Königs- berg (Königsberg 12 Maart 1857); 4°, van den Heer J. PIJNAPPEL, Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië (Delft 17 Maart 1857). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, met begeleidend schrijven van de H.H. p. en c. v. D. STERR (Amsterdam 4 Maart en Helder 25 Maart jl.) ontvangen te hebben: tabellen van waarge- nomen waterhoogte, welke hij in handen stelde van de commissie over de daling van den bodem in Nederland. De Secretaris deelt mede, dat de voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden verhandelingen van de H.H. D. G. MULLER, G. VROLIK, DE VRIESE en STAMKART door de commissie van redactie aangenomen en ter drukkerij be- zorgd zijn; maar dat de uitgave daarvan eenigzins vertraagd wordt door eenen aldaar plaats gehad hebbenden brand. Wordt gelezen een brief van den Heer pucros (Parijs 27 Februarij 1857), waarin een toestel, T'rans-éther ge- heeten, wordt beschreven en afgebeeld, als geschikt om den luchtballon bij eene luchtreis te vervangen. De schrijver verlangt daarover het oordeel der Akademie te kennen. — Wordt met 24 stemmen tegen 2, buiten advies, besloten deze mededeeling aan te nemen voor berigt. De commissie, in wier handen de brief werd gesteld van den Heer LEEMANS, verzoekt bij monde van den Heer STORM BUYSING uitstel tot de volgende vergadering voor het indienen van haar verslag daarop. — Dit uitstel wordt verleend. (201 ) De Heer nARTING, toevalligerwijze in kennis gekomen met eene door den Heer maas te Scheveningen uitgevonden reddingsboot, brengt een model daarvan ter tafel met daarbij behoorende in druk uitgegeven beschrijving. Hij stelt voor, dat een en ander in handen worde gesteld van deskun- dige leden der Akademie tot onderzoek en berigt. Wordt besloten, het model met drie exemplaren der daarbij gevoegde beschrijving in handen te stellen van de H.H. VAN OORDT, GLAVIMANS en VAN REES, met beleefd ver- zoek, om daarop, zoo mogelijk in de volgende vergadering, de Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Heer ponpers zegt zich in den jongsten tijd met eenige onderzoekingen omtrent de spraak te hebben bezig gehouden. Zijne belangstelling in het onderwerp werd opgewekt door eene onlangs uitgegeven Verhandeling van BRUECKE, wiens stelsel der spraakgeluiden hij in het alge- meen tot het zijne maakt. In eene korte voorafspraak doet Spreker zien, hoe de spraak, als vertegenwoordiging van het denkvermogen van den mensch, het resultaat is zijner bewerktuiging, niet minder dan eenige andere ver- rigting des ligchaams. Zij werd niet uitgevonden, maar is het uitwerksel van twee vermogens: dat van te hooren, en dat van geluiden voort te brengen. Als gewillige die- nares der gedachten, is zij steeds ‘bereid te volvoeren wat de taal van het verstand of de taal van het hart krachtig en gebiedend vorderen; maar zij mist intusschen geenszins zelfstandigheid. Vandaar de groote verscheidenheid in spraak bij verschillende volksstammen, wier gedachten en taal vormen naauwelijks verschillen. Spreker vestigt daarom- trent de aandacht op den weg, door de taalvorschers inge- slagen, vooral nadat het Sanskrit is bekend geworden. Door hen toch werd verwantschap ontdekt tusschen de schijn- baar geheel verschillende spraakvormen van den Indo-ger- (202 ) maanschen stam, als zoo vele dochters van ééne moeder, reeds voor lang gestorven en vermoedelijk wel niet weder in het leven terug te roepen. Elke dezer zusters doorliep verschillende vormen van ontwikkeling, en zij zijn hierdoor in den loop der tijden aan elkander zoo ongelijk gewor- den, dat de verwantschap slechts door den geoefenden taal- vorscher kon worden herkend. Door deze vergelijkende studie zijn empirische wetten aan het licht gebragt, vol- gens welke de klankvormen plegen gewijzigd te worden. Spreker doet uitkomen, dat de physiologie der spraak er naar streeft, deze empirische wetten tot rationeele te ver- heffen. Hij wijst voorts op de pogingen, in het werk ge- steld, om de geschrevene taal meer aan de gesprokene gelijk te maken, ja om voor alle talen eene en dezelfde phonc- tische schrijfwijze in te voeren, en besluit, dat deze uit- komst nimmer kan verkregen worden, zonder dat de phy- sisch-physiologische analyse der spraak daartoe ten grondslag worde gelegd. Deze tak der wetenschap wil elken spraak- klank, elk dialect, niet alleen ten opzigte van het mecha- nisme, maar ook van den physischen aard, met juistheid omschrijven. — Met welk glansrijk gevolg de verkregen ken- nis reeds is toegepast, leert het onderwijs der doofstommen. Spreker merkt aan, dat men bij de physisch-physiologi- sche analyse der spraakklanken drie hoofdpunten heeft te onderscheiden : 1°, den physischen aard dezer geluiden, 2°. de physische voorwaarden van hun ontstaan, 8°, de wijze, waarop aan die voorwaarden door zekere bewegingen wordt voldaan. De beide eerste behooren tot het gebied der physica; het derde tot dat der physiologie. Spreker wil zich voor het oogenblik tot den phy- sischen aard der vocalen of klinkers bepalen. Bij de beantwoording der vraag: wat een klinker is, gewoonlijk ( 203 ) aldus gegeven, dat hij een klank is, die zelfstandig kan worden uitgesproken en aangehouden, doet Spreker op- merken, dat de klinkers dit gemeen hebben met trilklanken, met wrijvingsklanken, zelfs eenigzins met de resonanten, en dat aldus in de definitie slechts ééne voorwaarde ligt opgesloten. Na zulks door voorbeelden toegelicht en op- gemerkt te hebben, dat dan ook in het Sanskrit naast a, u en d de 7, en l, als klinkers optreden, herinnert Spre- ker dat BRUECKE aan de definitie van een Alinker eene an- dere voorwaarde voegt, daarin bestaande, dat, bij het uit- spreken van consonanten, in de mondholte door eene soort van sluiting, vernaauwing of trilling een geruisch ont- staat, dat bij de vocalen zou ontbreken. Dit laatste kan Spreker niet toegeven: hij doet opmerken, dat bij # en u eene duidelijke vernaauwing plaats heeft, en dat een ge- ruisch bij alle vocalen ontstaat, dat voor deze niet minder kenmerkend is dan voor de consonanten. Er zijn dus geene grenzen tusschen vocalen en klinkende tril- en wrijvings- consonanten. Maar deze vereenigde klasse is wel onder- scheiden van de niet klinkende tril- en wrijvingsconsonan- ten en van de eigentlijke mutae (sluitklanken van cuLADnI). Soms bestaat een schier onmerkbare overgang, hetgeen Spre- ker door voorbeelden, van w en w,‚d en j, nader verduidelijkt. Hieruit wordt besloten, dat er geene scherpe grenzen be- staan; zoodat men de gewone klinkers slechts kan bepa- len, als klanken, waarbij het stemgeluid het begeleidend geruisch schier geheel bedekt. Spreker gewaagt daarop van de middelen, door KRATZENSTEIN en door WOLFGANG VON KEMPELEN uitgedacht tot voortbrenging var verschil- lende vocalen als ook van consonanten. Beiden echter helderden den aard der vocalen weinig op, waarin wiLLIs gelukkiger slaagde. Zijne theorie komt daarop neder: dat een met kleinere pausen snel herhaalde hoogere toon het stemgeluid vergezelt, en dat het karakter der vo- (204 ) caal van dien hoogeren toon afhangt. Bruecke helt tot de theorie van wiLLis over. Spreker is van oordeel, dat niet een enkele toon, maar een zamengesteld geruisch het karakter van elke vocaal bepaalt, dat het reeds op zich zelve kenmsrkend is voor elke vocaal en dat dit geruisch in de fluisterstem gevonden wordt. Het bleek hem, dat met de verandering van de hoogte van het geruisch der fluisterstem noodzakelijk de dialect verandert, en dat zelfs de eene vocaal daarbij in de andere kan overgaan. Dit bragt hem tot 3 vragen: 1°. Is het geruisch der fluisterstem voor elke vocaal nader te bepalen ? 2°. Is dat geruisch evenzeer voorhanden wanneer de vocaal luid wordt uitgesproken ? 3°. Wordt de aard der vocaal door dit vergezellend ge- ruisch bepaald? Bij de beantwoording der eerste vraag neemt Spreker verschillende typen van vocaalgeruisch aan, die hoofdza- kelijk door a (tot o en e) door # en door ú (tot ü) ver- tegenwoordigd worden. In elk geruisch zoekt hij den do- minerenden toon op en bewijst, met den stemhamer in de hand, dat hij zich nimmer vergist: ü, onder anderen, is een octaaf, d twee octaven —- een quint, o & toon boven het a van ’ orchest gelegen. De overige toonen van het geruisch te bepalen, vindt Spreker, ook met aanwending der methode van N. SAVART en SEEBECK zeer bezwaarlijk. Op het stelsel der vocalen wijzende, zooals het bij BrurcKE voorkomt, a a° a° e: av ot e e° o° o Ô ze u u, merkt Spreker op, dat a? e°, 0? 1n de vermelde typen niet zijn opgenomen. Hij plaatst ze met stijgenden domi- (205 ) nerenden toon tusschen a en wi (ü), en, daar van a tot e ook de dominerende toon stijgende is, zoo blijkt dat de type van ’t geruisch verschillen moet. Wat de tweede vraag betreft: of het geruisch de vocaal vergezelt die met volle stem wordt uitgesproken, bestaat bij den Heer ponpeRs geen twijfel. Hij doet opmerken dat de ligging der deelen in de mondholte onveranderd is gebleven; de lucht strijkt er langs heen ; de trilling, waarin ze door het strottenhoofd gebragt is, kan geen wezenlijken invloed uitoefenen; er moet dus een geruisch ontstaan, dat alleen verzwakt wordt wegens de vernaauwing der stem- spleet, gevorderd voor de klinkende stem. Men hoort ook duidelijk het geruisch, wanneer de klank der stem ophoudt, zonder plotseling onderdrukt te worden. Wat de derde vraag aangaat: in hoeverre de aard der voedal bepaald wordt door dit vergezellend geruisch, be- sluit de Spreker met te zeggen: 1°. dat het geruisch op zich zelf voldoende is om de vocaal te kenmerken; 2°. dat de vocaal, luide uitgesproken, duidelijker wordt, voor- eerst wanneer men het geruisch willekeurig versterkt, ten tweede wanneer men het langer dan het stemgeluid laat hooren; 83°. dat op een afstand, waarop de klank der stem nog krachtig gehoord wordt, het karakter der vocaal verloren gaat. Hare attributen kleven dus uitwendig aan de vocaal. Zij zijn betrekkelijk zwak en planten zich niet verre voort. Spreker wil daarmede niet beweren, dat het karakter der vocaal uitsluitend in het vergezellend geruisch gegrond is. Integendeel doet hij opmerken dat met het stemge- luid vaste deelen medeklinken. Daarmede zal dan ook wel in verband zijn het eigenaardige timbre der stem, waarvan de voorwaarden intusschen nog voor een deel in het duister liggen. De Heer vAn uasseLT spreekt, naar aanleiding van eenige door hem genomen proeven, over strychnine-vergiftiging, ( 206 ) stelt daarvan het ziektebeeld voor, treedt in beoordeeling van de gevoelens daaromtrent in beruchte processen van vergiftiging, geuit door als experts geroepen geneeskundigen, beschouwt de moeijelijkheid der herkenning, geeft de mid- delen daartoe aan, beschrijft de mogelijkheid van verwar- ring met andere zelfstandigheden en bespreekt ten slotte de algemeene waarde van het chemisch bewijs der plaats gegrepen vergiftiging. Wordt besloten, van deze voordragt een uittreksel op te nemen in het te drukken proces-verbaal dezer zitting. De Heer mrqveL biedt ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen de beschrijving aan van een nieuw Indisch plantengeslacht, waaraan hij den naam gaf van Zeysman- nia. Deze beschrijving, onder den titel van Peysmannta, novum plantarum genus indicum, wordt in handen gesteld van de commissie tof redactie. De Heer Buys gaLLOT deelt mede, dat in het laatste stuk, door het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch In- stituut uitgegeven, eene onderzoeking voorkomt met bijge- voegde tabellen, over de temperatuur van het zeewater, aan de oppervlakte der zee bezuiden de Kaap, door den Tuuitenant ter zee 1ste klasse K. F. R‚ ANDRAU, met oordeelkundige uiteen- zetting der besluiten, daaruit op te maken omtrent de stroomen, welke: uit de Indische zee zich tot aan, zelfs tot even bewesten de Kaap uitstrekken, maar zich dan eerst zuidwaarts en spoedig weder oostwaarts ombuigen; en met > practische opmerkingen omtrent den invloed, dien het aan- wezen dier stroomen op de atmospheer aldaar uitoefent. Spreker zegt, dat hij deze waarnemingen op andere wijze heeft laten ordenen dan MAURY gewoon is zulks te doen, beter zoowel voor een practisch als voor een theoretisch doel. Met overlegging van de daarop betrekking hebbende (207 ) kaart, deelt Spreker de hoofdsom mede dezer waarnemin- gen, terwijl hij voor de bijzonderheden wijst op hetgeen daaromtrent in de werken van het Instituut voorkomt. Deze hoofdsom nu is: 1°. Men verkeerde vroeger in onzekerheid omtrent den loop der sfroomen bezuiden de Kaap. 2°. Door de waarnemingen der Nederlandsche zeelieden is uitgemaakt, wat a priori moest verwacht worden, dat de stroom, langs Madagascar naar de Kaap de Goede Hoop vloeijende, zich zuidwaarts en spoedig oostwaarts ombuigt; en dat een andere stroom, van de Zuidpool komende, dien ontmoet en verder noordwaarts opgaat langs de westkust van Afrika, nog versterkt door een omgebogen arm van den Braziliaanschen stroom, 83°. In den loop der jaargetijden verplaatst zich die warme stroom. Hij strekt zich het meest in Februarij, ja Maart en April tot 12° O. L.en 45° 4. B, het minst in Augus- tus en September naar het westen en zuiden uit, d. 5. slechts tot ongeveer 16° O. L. en 41° Z. B. Wordt tot het opnemen dezer mededeeling in het pro- ces-verbaal dezer zitting besloten; waarna de vergadering door den Voorzitter wordt gesloten. OVERZIGT. DER IN DE MAAND MAART 1857 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN- NEDERLAND. Uitkomsten van wetenschap en ervaring aangaande winden en zeestroomingen in sommige gedeelten van den Oce- (208 ) aan, uitgegeven door het Koninklijk Nederl. Meteoro- logisch Instituut. Utrecht. 1857, 4. Handelingen der Nederlandsche entomologische vereeniging. Leiden. 185657. Dl. Ts 2, 3n 4ie Uittreksels uit vreemde tijdschriften voor de leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1856 —1857, ’s Gra- venhage. 1857. N° 2. 4, Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Amsterdam, 1857. DI. X, 2 St. 4°. Inhoud: Waterglas. A. B. BOLL VAN BUUREN. Korte beschrijving van de nieuw gebouwde ster- rewacht te Utrecht. Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid, uitgeg. door de Ned. Maatschappij tot bev. van Nijverheid. Haarlem. 1857. Dl. V. 1 St. Inhoud: Berigten en mededeelingen door H.C. VAN HALL. Mededeelingen betreffende het fabriekwezen. L. C. LEVOIR. De natronmeter van PESIER. B. MEILINK. Het broodbakkersbedrijf, C.J. JACOBSON. Waartoe kan afval van ijzerblik dienen ? Verhandelingen en berigten betrekkelijk het zeewezen, de zeevaartkunde en de daarmede in verband staande we- tenschappen. Amsterdam. 1857. Jaarg. 1857. N°. 1. 8°. Inhoud 1 Afd.: M. H. JANSEN. Reis van de Royal Charles van Liverpool naar Port- Philip. II. A. V, D. SPECK OBREEN. Iets over het vervoer van landverhuizers. Handel en scheepvaart over 1855. Bekendmaking ten aanzien van verklaringen van goederen te Memel enz. A. MEYER. Eene Typbon. Verslag van de commissie voor stroom- en windkaarten aan de com- missie van reederijen te Amsterdam. ( 209 ) 2 Afd.: A. E. TROMP. Het kunstmatig buigen van hout. Opleiding van oorlogsmatrozen in Engeland. A. E. TIERENS. Hen nieuwe transporteur. J. A. VAN DE VELDE. Nog iets over den electro-balistischen slinger. Iets over de zee-artillerie. Nieuwe reglementen voor de exzercitiën met het geschut. Flora Batava N°. 181. Ontwerpen voor eene vaste brug over den IJssel bij het Katerveer, uitgegeven door de Overijsselsche vereeniging tot ontwikkeling van prov. welvaart. Zwolle. 1856. S°. JACOB VAN MAERLANT's Spiegel Historiael, uitgegeven door de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden. Leiden. 1857. DI. III, 1 Af. 4°. Verslag aan den Minister van Oorlog, over den schelp- kalk en de schelpkalkbranderijen in Nederland, door J. P. DE BORDES, lste Luitenant der Genie, Adjudant in de Iste inspectie van fortificatiën, en Dr.5. w. GUNNING, Lector in de Scheikunde aan de Hoogeschool te Utrecht. 8°. A. E. MAAS. Beschrijving eener reddingboot. 89°. W. E. R. SURINGAR. Dissertatio botanica inauguralis, conti- nens observationes phycologicas in Floram Batavam. Leovardiae, 1857. 8°. Vervolg van Mr. JOHAN VAN DE WATER’S Groot plakkaat- boek ‘slands van Utrecht. Van den vroegsten tijd af tot het jaar 1805, door Mr. c. w. MOORREES en P. J. VERMEULEN: Utrecht. 1857. Dl. TI, 2de Afl. fol. W. J. A. JONCKBLOET. Van den vos Reinaerde. Groningen. 1856. 8° A. DE JAGER. Nieuwe bijdrage tot de lijst van BILpERDIJKS werken. 82. De dichtwerken van giLperpijk. 18de Afl. Haarlem. 1857. S°. VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 14 (210 ) Verzamelingstabel der waterhoogten langs den Boven-Rijn, Waal enz. BELGIË. Bulletin de Académie Royale de Médecine de Belgique. Bruxelles 1857. Tom. XVI. N°. 2, 8. 8°. Table: Rapport de la deuxième section sur le mémoire de M. server, relatif à la dilatation artificielle du thorax et au traitement des déviations de la colonne vertébrale, par une nouvelle méthode d’appliquer le courant d’induction galvanique. Le BEAU rapporteur. ' Rapport de la deuxième section, chargée d'examiner le rapport sur l'épi= démie de choléra qui a régné à Copenhague du 12 Juin au 1 Octo- bre 1855, composé et publié pour la commission royale extraordinaire de santé, par le docteur 5. R‚ HUBERTZ. TALLOIS rapporteur. Rapport de la deuxième section sur le mémoire de M. cnarTROULE, sur Yemploi direct de l'iode pur, dans le traitement de la phthisie pulmo- naire. TALLOIS rapporteur. Rapport de la commission chargée d'examiner deux brochures de M. SPENGLER, relatives aux eaux thermales d'Ems. Fosston rapporteur. Rapport de la cinquième section sur un travail de M. mire MOUCHON, pharmacien à Lyon, intitulé : Remarques et considérations sur quelques ecomposés iodiques. MARTENS rapporteur. Rapport de la cinquième section sur une communication rélative à Yemploi de la mixture de rALcoxY, pour la conservation temporaire des cadavres etc. DAvrreux rapporteur. Rapport de la einquième section sur une communication de EMILE MOU- CHON, relative aux résines de jalap, de scammonéc, de gayac et autres analogues. CHANDELON rapporteur. Rapport sur une communication de Mr, gorFMANN rélative à une méthode rationnelle pour la préparation des extraits actifs etc. DAvrEux rap- porteur. ontinuation de la discussion du rapport de la disième section sur le mémoire de M. sicArr, Essai sur les asthénies. iscussion du mémoire de M. mrcmaux. Considérations sur les pieds-bots. FRANKRIJK. Société agricole, scientifique et littéraire des Pyrénées- Oriéntales. Perpignan 1856. Dl. X. 8°. Société des antiquaires de la Morinie, Bulletin Historiqne. Saint-Omer 1857, 19 ef 20 Livr. 1856. 97, (211 ) Table: DE LAPLANE. Reglement pour les hospitauls Notre Dame de l'Escote- rie et de St, Loys dit du Queval d'or, à St. Omer au XVe siècle. courtoIs. Voyage de St. Omer á Bruges à la fin du XVe siècle, par SIMON OGIER. HAIGNERÉ. Compte et recepte de la fabrique de I'église Nostre Damo de Thérouenne. G. SOUQTET. Troisième pêche archéologique. QUENSON. S'ensuit la mauvaise perdition et séduction, vendition de la bonne ville de St. Omer aux Franchois. Société impériale d'agriculture etc. de Valenciennes. Re- vue agricole, industrielle et litteraire. 8°. Année. N°. 8. 8°. DUITSCHLAND. Abhandlungen der Philos,-Philol. Classe der Koeniglich Bayerische Akademie der Wissenschaften. München 1856. Dl. VIIL le Abth. 4°. Inhalt: F. TBIERSCH. Disquisitiones de analogiae Graecae capitibus minus cognitis. WINDISCHMANN. Die persische Apatrita oder Anaïtis. Ein Beitrag zur Mythengeschichte des Orients. T. STREBER. Ueber einige Münzen der Fürstäbte von Fulda aus der zwei- ten Hälfte des vierzehnten Jahrhunderts. F. —_—_—_ Die ältesten Munzen der Grafen von Wertheim. C. PRANTL:. Ueber die zwei ältesten Compendien der Logik ín Deutscher Sprache. Gelehrte Anzeigen herausgegeben von Mitgliedern der K. Bayer. Akademie der Wissenschaften. München 1856, Dl. XLII—XLIII. 42. F. VAN KOBELL. Denkrede auf JOHANN NEPOMUK von Fuchs. München 1856. 4°. F. VON TrIeRscH. Ueber den „Begriff und die Stellung des Gelehrten.” München 1856. 4°. Quellen und Prörterungen zur Bayerischen und Deutschen Geschichte. München 1856. Dl. I, &°. Inhalt: f WITTMANN. Schenkangsbuch des Klosters St, Emmeramm zu Regensburg. 14" (212 ) WITTMANN. Schenkungsbuch des Stiftes Obermünster zu Regensburg. K. A. MUFFAT. Schenkungsbuch der ehemaligen gefürsteten Probstei Berchtesgaden. G. T. RUDHART. Annales Schefftlarienses, A. von 1092—1247, B. von 814 u. 1215—1272. Kirchengebet für das Wohl des Kaisers und das Reiches. Aus dem An- fange des IX Jh. Acten des Erfurter und des Dingolfinger Concils v. J. 932, Pfründe-Ordnung des vormaligen Klosters Geisenfeld. Historische Notizen aus einem Rechnungsbuche des Kl, Aldersbach v. 1291—1362, Verhandlungen der Physicalisch-Medicinischen Gesellschaft in Waurzburg. Warzburg 1856. Dl, VIL 2e H. 5? Inhalt: KÖLLIKER. Ueber die Vitalität der Nervenröhren. J. K. Kress. Die Laubmoose Unterfrankens und des angränzenden Ober- fränkischen Steigerwaldes. OSANN. Die Kohlenbatterie in verbesserter Form. Neue Thatsachen den Ozon-Wasserstoff betreffend. KÖLLIKER. Binige Bemerkungen über die Resorption des Fettes im Dar- me, über das Vorkommen einer physiologischen Fettleber bei jungen Süugetheiren und über die Function der Milz. — — Nachweis von Porenkanäülchen in den Epidermiszellen von Ammocoetes durch Prof. reuckarr in Giessen, nebst allgemeinen Bemerkungen über die Porenkanäle in Zellmembranen. virenow. Ueber Entzündung und Ruptur des Musculus rectus abdominis. HENSEN. Ueber die Zuckerbildung in der Leber. vircnHow. Die amyloide Degeneration der Lymphdrüsen. TEXTOR. Ungewöhnlicher Ursprung der inneren Kieferschlagader. Kaup, Ueber die Gattung Echiodon. SCHWARZENBACH. Leucin in niederen Thieren. Denkschrift der Königlichen Akademie gemeinnutziger Wis- senschaften in Erfurt. Erfurt 1854, 8%. Wissenschaftliche Berichte der Akademie in Erfurt. Erfurt 1858—54. N°. 1—8. 8°. Eine Publikation der Erfurter Akademie (Eddische Studien von P. CASSEL). Weimar 1856. 98°. Aus der Hagia Sophia (Ein akademisches Neujahrs-pro- gramm von P, CASSEL). Erfurt 1856, S°. (213 ) Das alte Erfurter Rathhaus und seine Bilder (Ein aka- demisches Programm von P. casseL). Erfurt 1857. 8°. J. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald 1856—1557. Dl. XXVII, 2—4 Heft. XXVIII, le Heft. 8°. R. VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für klinische Medicin. Berlin 1857, DI. XT, le Heft. 8°. Zeitschrift des Deutsch-österreichischen Telegraphen-vereins. Berlin 1856. Jahrgang III, Heft. 10. 4°. RUSLAND. A. SCHYANOFF. Essai sur la Metaphysique des forces in- hérentes à l'essence de la matière. Kiew 1857. GESCHENK VAN DEN HEER J. DE VRIES, H. VERHEYK. Oratio sec. de antiquitate et vicissitudini- bus scholae Amstelaedamensis publicae. Amstelaedami 1788. 40, H. C. CRAS. In Memoriam Diderici Adriani Walraven. Am- stelaedamensis 1806. Se. G. HESSELINK. Hollandsche dichtmaat en prosodie. Amster- dam 1808. 8°, J. KONIJNENBURG. De kunstverdiensten van ANGELIKA KAUFF- MANN en RAPHAËL. Amsterdam. 1810. 8°, Gedichten van PIETER NIEUWLAND. Amsterdam 1788. Se. R. KOOPMANS, Hulde aan G. HESSELINK. Amsterdam 1812. 3°. Lierzang op den Raadpensionaris R. 5, SCHIMMELPENNINCK 8°. Bij de ter aarde bestelling van JEAN HENRI APPELIUS. S°, ( 214 ) Bij de ter aarde bestelling van JOHANNES KAPPEYNE VAN DE COPPELLO. 80. AANGEKOCHT. J. BOUMAN. Bedijking, opkomst en bloei van de Beemster. Purmerende 1857. 3 Stuk, 5°. Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw, vertegen- woordigd door zijne groote mannen. Amsterdam 1857. fol. KRUNITS's Eneyklopädie. DI. 240. 8°, BESCHRIJVING VAN HET MODEL VAN EEN WERKTUIGJLE, GESCHIKT OM DE AFWIJKINGEN VAN HET KOMPAS, VEROORZAAKT DOOR DE AANTREKKING VAN HET SCHEEPS-IJZER, NA OP ZEE IN TWEE OF MEER KOERSEN TE ZIJN WAARGENOMEN, VOOR ALLE OVERIGE KOERSEN AAN TE WIJZEN. DOOR F. J. STAMKART. In wijne verhandeling over de afwijkingen van het Kompas, voortgebragt door de aantrekking van het scheeps- ijzer, welke door de Akademie onder hare werken is op- genomen, zijn op pag. 16 de formulen aangewezen, waar- door die afwijkingen voorgesteld kunnen worden. Ik heb daarbij opgemerkt, dat de in die formulen voorkomende getallen 7, pen q over de geheele oppervlakte der aarde en ten allen tijde nagenoeg standvastig zijn, zoo lang namelijk niets in de rangschikking of in de hoeveelheid van het ijzer aan boord veranderd wordt, en ook het kompas niet verplaatst wordt. — De getallen m en n der bedoelde formulen daarentegen zijn in het algemeen veranderlijk met de geographische Lengte en Breedte, en dikwijls ook meer of minder met den tijd. Hierdoor wordt als van zelve de afwijking van de kompasnaald afgedeeld in twee deelen: een deel dat nagenoeg onder alle omstandigheden hetzelfde blijft, en een ander deel, dat, algemeen genomen, steeds verandert. — Men weet, dat het eerste deel, of het bijna standvastige, zoo als Amy heeft aangewezen, door het. be- (216 ) hoorlijk aanbrengen van eene massa week-ijzer, dat is, waarin geene standvastige magneefkrachten aanwezig zijn, kan vernietigd worden. Bene behoorlijke uitvoering hier- van is echter dikwijls bezwaarlijk, omdat eigenlijk eene vrij groote massa ijzer op eenen niet kleinen afstand van het kompas, en niet eene kleine massa in de nabijheid daarvan zoude moeten aangebragt worden. — Er is een ander middel, waardoor het bijna standvastige deel van de afwijkingen van een kompas aan boord, geheel onschadelijk gemaakt kan worden. Dit middel is zoo eenvoudig zelfs, dat ik zoude schromen het hier te noemen, indien niet meestal het eenvoudige het laatst gevonden wierd. De roos van het kompas worde in ongelijke deelen verdeeld, zoo- danig, dat, niettegenstaande de afwijkingen der kompas- naald, toch steeds de benaming der voorliggende streek de Juiste zij; — indien wij namelijk voor een oogenblik het bovengenoemde, met de plaats van het schip op de aarde en den tijd, veranderlijke deel der afwijkingen buiten re- kening laten, of dat dit deel door een geschikt aanbren- gen van magneetstaven vernietigd is. Het geheel der af- wijkingen zoude op deze wijze onschadelijk gemaakt kunnen worden, indien niet dikwijls dit geheel te aanmerkelijk was en dus de rigtende kracht van het kompas in eenige streken te gering werd; ten tweede omdat dan ook de verdeelingen der roos al te ongelijk zouden moeten wor- den; en eindelijk wegens de veranderlijkheid der afwijkin- gen, terwijl de verdeelingen der roos standvastig zijn. Indien wij de formulen (12) der aangehaalde verhan- „deling hier schrijven, te weten: r + p Sin. Za! + q Cos. Za! 11+ p Oos. Za! —gq Sin. Za m Sin. a’ + n Cos. a! edi : — XK Cas: 0, im, (pe) = L - p Cos.Ya' — q Sin. va * 1 li Tang. « FA NTAHKART Beschr van een koersmyzer Pig 7 1 F ( js ed Ss | 7 | / ze ll / } an! 1 © le ed AL \ 4 herz j \ 4 Dr ï l hb \ { PS Á 4/4 N / jl NN dl 1 / al / % re Ue 4 ce / 5 VA Fry / / | Ï | £ | à | | / | / | Cie) | | id B | B es in D „at 4E E ln Ufer: uk (217 ) waarin a’ de koers van het schip volgens het afwij- kende kompas, beoosten het noorden, voorstelt, en p de afwijking der kompasnaald naar het westen; voorts r, p, q standvastige getallen, die noch van de intensiteit, noch van de rigting der aardmagnetische kracht afhangen, en m en ” getallen, die met genoemde intensiteit, met de hel- ling der vrij hangende magneetnaald, en met de meer of minder tijdelijk standvastige magneetkracht van het scheeps- ijzer veranderen: dan is a het boven bedoelde standvastige deel der afwijkingen, dat door eene ongelijke verdeeling der kompasroos buiten invloed op de koersaanwijzingen van het kompas gemaakt kan worden. (p—a) is het deel dat daarentegen met de plâats van het schip en meer of minder met den tijd veranderlijk is. Merkt men nu op, dat het getal q in den regel zeer klein is, zelden 1° be- dragende, dat 7 ook gewoonlijk van die orde van grootte is, en dat p doorgaande 3 Àà 4° beloopt en slechts som- tijds 7 à S° gevonden wordt: dan blijkt, dat men, met eene genoegzame benadering voor de praktijk der zeevaart, de tweede formule aldus mag schrijven, te weten: Sin. (p—a) — m Sin. a + n Cos. a’, n r of stellende ia Tang £. Sin. (pe) = Vm? + n? Sin.(a' + B), of ook nog, benaderender wijze: Sin. (pa) == am? zn? Sin. ((d'—a) +6). Verbeeldt men zich nu eenen driehoek ABC (Fig. 1), waarvan AB—1l en BC = Vm? 4 n° is, en de uitwen- dige hoek DCA —= a'—a + fl, dan zal /BAC=g—ea zijn, volgens de evenredigheid : AB:BC == Sin, C: Sin, A, dat is: 1: Wm? dn? — Sin. [(a'—a) +8]: Sin A. (218 ) Maakt men den hoek DCE ==, en trekt A N even= wijdig aan BC, dan zal NAG = / BCA —a'—g zijn en ZNAF=NAG—TAG == (a'—a) — (pa) =p =a wezen. Dat is, de hoek NAF is de koers van het schip verbeterd wegens de afwijking van het kompas, anders ge- zegd de koers volgens het gewoon miswijzend kompas. Stelt. men zich nu voor, dat de lijn DB om het punt B als middelpunt rondgevoerd wordt, dat daarbij de lijnen AB en CB steeds dezelfde lengte behouden, en ook dat de hoek ECD ==? onveranderd blijft, en AN evenwijdig aan WO, dan zal ook steeds /NAF==a de koers van het schip zijn volgens het miswijzende kompas, als NAG gelijk is aan de schijnbare koers, verminderd met den hoek «. « echter is eene functie van a’, en mitsdien ook van a'—a: zoo dan N het noorden eener kompasroos aanduidt, dan kan die roos zoodanig verdeeld zijn, dat bij elken hoek NAG, in G de benaming van den koers a! geschreven is. Is die roos voorts nog, ook op de gewone wijze, in ge- lijke deelen verdeeld langs eenen anderen omtrek, en zijn, in F op de standvastige lijn BF, en in G op de veran- derlijke lijn CG, wijzers geplaatst; dan zal de eene wij- zer (F) de miswijzende koers, en de andere wijzer (G) de schijnbare koers volgens het afwijkende kompas aanwijzen. Verplaatst men het begin, of het noorden der gelijke. ver- deeling van de roos naar N’, zoodat de hoek NAN'=—= de miswijzing (N westering) is; dan zal ook steeds over- eenstemmend N'AF == de ware koers en N AG =de schijnbare koers zijn. Om dit denkbeeld te verwezenlijken, heb ik als model, een werktuigje laten vervaardigen, en gedeeltelijk zelf ver- (219) vaardigd, dat ik de eer heb aan de vergadering ter be schouwing aan te bieden. A en B (Fig. 2) zijn de middelpunten van twee schij- ven of raderen van gelijken omtrek, die door middel van een koord zonder eind zamen verbonden zijn, of waarvan de beweging wederkeerig overgebragt wordt door middel van een derde rad, dat tusschen de beide genoemde in geplaatst is. Wanneer A en B geene schijven maar ra- deren zijn, hetgeen de voorkeur verdient, dan moeten iu beide een gelijk getal tanden zijn. Het tusschen liggende rad kan grooter of kleiner zijn dan de raderen A en B, en dus een grooter of kleiner getal tanden bezitten. De beweging der schijven of raderen A en B geschiedt, zoo- als liet te zien is, steeds in eene gelijke rigting. Boven op de as van het rad B is een koperen liniaal DD’ be- vestigd, zoo dat DD’ gelijktijdig met de raderen A en B omwentelt. Om de naar boven verlengde as van het rad A kan zich vrij bewegen een ander koperen liniaal GI, waarin van 1 tot K eene sleuf gemaakt is, Ia deze sleuf loopt eene pen C, welke bevestigd is op het limaal D D'— Het is duidelijk, dat, bij eene omdraaijing van het rad A of van het rad B, het liniaal GH eene heen en weder- gaande beweging zal maken, waarvan de uitgestrektheid zal afhangen van de betrekking der lijnen AB en BC. Boven het liniaal GH, is op de as van het rad A eene kompasroos bevestigd, verdeeld op de gewone wijze in gelijke deelen. Eene tweede, kleinere roos, welke in onge- lijke deelen verdeeld is, om de eorrectie « toe te passen, is, boven de eerste, om dezelfde as A bevestigd. — De beide rozen moeten om de as A gedraaid, en over elkan— der verschoven kunnen worden; zij kunnen bevestigd wor- den op de wijze zooals wijzers van een uurwerk om dezelfde spil vast zitten, maar de rozen moeten daarenboven aan de as A geklemd kunnen worden. In F bevindt zich ( 220 ) een vaste wijzer boven de gelijke verdeelingen van de grootste roos. Aan het einde G van het liniaal HG is een tweede wijzer, wijzende op de ongelijke verdeelingen der kleinere roos. De wijzer F is een weinig hooger ge- plaatst, zoodat de wijzer G- er onder door voorbij gaan kan, Eindelijk is de as A naar boven verlengd en vier- kant afgewerkt, om er een gewonen uurwerksleutel op te kunnen zetten, en daarmede die as, de beide rozen, de raderen A en B, het liniaal DD’ en den wijzer G gelijk- tijdig te bewegen. In de figuur is N het ware Noorden, 7» het miswijzende of magnetische Noorden, en dus Nx de miswijzing. De ware koers is NO &_N, (wijzer F) de miswijzende en afwijkende koers, van het kompas, is OtN4N ongeveer. (wijzer G) Door aan de as A, met den sleutel te draaijen, kan men of de wijzer G op eene bepaalde streek brengen, en den waren koers door den wijzer F aangewezen vinden; of men kan de ware koers onder den wijzer Y brengen, en de overeenstemmende koers van het kompas door den wijzer G aangewezen zien. Verlangt men alleen de afwijkingen van het kompas te verbeteren, en den wijzer F de miswijzende streken te doen aanwijzen, dan behoef men slechts de beide rozen zoo boven elkander te plaatsen, alsof de miswijzing gelijk zul was. In dit geval zullen de punten N en x geheel of zeer nabij moeten overeenstemmen. Indien de roos zelf van het kompas, waarop gestuurd wordt, ongelijk verdeeld is, om de correctie « toe te pas- sen, dan moet de verdeeling, waarop de wijzer G wijst, eene gewone gelijke verdeeling wezen. De beide rozen van het werktuig kunnen dan ingerigt wezen als eene gewone schuivende roos. Of, zoo men wil, kan dan ook eene en- kele, niet schuivende roos, op het werktuig volstaan. — In dit geval moet echter de roos van het stuurkompas ook nog eene gelijke verdeeling hebben, b. v. in graden, ten einde bij peilingen te dienen. De roos van het kompas zelf moet verdeeld worden volgens de formule a—=a'—a; de kleinere roos van het werktuig daarentegen volgens de formule a! =a ta. In de figuur is bij de verdeeling dezer roos het getal p negatief ondersteld, omdat dit bijna altijd het geval is. De hoofdmoeijelijkheid bij het gebruik van dit werktuig is de wijze om het te stellen. Ten dezen einde moet de pen C over het liniaal DD' verplaatsbaar zijn, zoodat naar vereisch, de afstand BC verkort of verlengd kan worden, om BC mn? 4n* te maken. Dit kan niet anders dan ten gevolge van waarnemingen geschieden, die de waarden van me en z bepalen. — Op pag. 95 en volg. mijner boven aangehaalde verhandeling is in het algemeen de wijze opgegeven, hoe men op zee de waarden der groot- heden m en 7x kan vinden, door peilingen met het schip O en W voor mm, en met het schip N en Z voor zn. — Ik wensch daaromtrent hier nog slechts de opmerking te maken, dat de keuze der rigtingen N en Z, O en W niet noodzakelijk is om de. waarden der getallen m en zn te vinden; maar dat, wanneer het schip. weinig overhelt, twee peilingen strikt genomen voldoende zijn om m en x te bepalen als de miswijzing bekend is, en drie peilingen zoo deze laatste grootheid ook tot de onbekenden behoort. De rigtingen tot het doen der twee peilingen behoeven slechts van 6 tot 10 streken van elkander te verschillen, en kunnen overigens willekeurig zijn. — Bij de toepas- sing is deze opmerking, geloof ik, van belang, omdat eene verandering van koers van 6 à 10 streken altijd mogelijk is, en met weinig tijdverlies gepaard gaat. Moeten er drie peilingen gedaan worden om ook de miswijzing te bepa- len, dan dienen twee daarvan met ongeveer tegenoverge- stelde koersen genomen te worden. (222) Wanneer 5 en ” uit de waarnemingen bekend zijn, be- rekent men nog BO=/m? tn? en plaatst de pen C op dezen afstand uit het midden B. — Om dit te kunnen doen, is in het model deze pen vastgemaakt op een stukje koper, dat met twee lipjes het liniaal DD’ omvat en door veerkracht genoegzaam vasthoudt. Het liniaal D D' is zwa- lnwstaartvormig afgewerkt, opdat het stukje koper, waarin de pen C vast is, er niet kan afvallen. Voor de plaatsing van C op den juisten afstand, moet het liniaal DD’ van boven eene verdeeling hebben, aanwijzende de graden van den hoek BAC, wanneer hoek ABC==regt is. Het punt C geplaatst zijnde, berekene men den hoek 8 door de formule Tang p=, waarbij de Siuus van ( PL hetzelfde teeken als n, en de Cosinus hetzelfde teeken als m moet hebben. Men brengt dan het liniaal DD’ van het werktuig in de rigting AB zoo, dat C tusschen A en B komt, als wanneer de wijzers G en F overeenstemmen. Wil men dan de kompaskoersen alleen tot miswijzende koersen herleiden, dan moet het noorden N der in gelijke deelen verdeelde roos ten oosten van den wijzer F gesteld worden eenen hoek ff. Wil men de herleiding terstond tot ware koersen maken, dan moet de hoek @ met de mis- wijzing (noordwestering) verminderd worden, en _N, zooveel als dit verschil beloopt, ten oosten van F' gebragt worden. Wij onderstellen hierbij, dat men den hoek ? steeds posi- tief neemt, van O tot 360°. De betrekkelijke plaats van het noorden ” der kleinere roos, ten opzigte van het noorden N der grootere, moet voorts zoodanig zijn, dat n ten westen van N gesteld wordt, het bedrag van het hoekje « voor a'—=o of liever voor a'—a; in beide gevallen zeer nabij —:; wanneer men namelijk de kompaskoersen tot miswijzende koersen wil brengen. Wil men ze tot ware koersen herleiden, (223) dan moet n nog het bedrag der miswijzing westelijker vau N geplaatst worden (noordwestering positief zijnde). Het werktuigje, dat wij beschreven hebben, ontslaat niet van de noodzakelijkheid om door middel van magneetsta- ven de afwijkingen van het kompas grootelijks te vermin- deren, omdat m en n voor de goede aanwijzingen van het kompas nimmer groot zijn mogen; maar het is een hulp- middel om, wanneer die grootheden kleine veranderingen hebben ondergaan, zonder de magneten terstond te ver- plaatsen, de rekening der koersen te vergemakkelijken, en in het algemeen kan het dienen om de schijnbare tot de ware koersen te herleiden in al die gevallen, waarin de af- wijkingen, door het ijzer aan boord veroorzaakt, niet groot zijn. Het is overigens duidelijk, dat de zamenstelling nog verschillende wijzigingen kan ondergaan, met behoud slechts van hetzelfde beginsel, te weten van den driehoek ABC met twee standvastige zijden AB en BC, en de derde zijde veranderlijk. — Zoo zoude men b. v. de roos, die bestemd is om de ware koersen aan te wijzen, op de as B geplaatst kunnen worden enz. Aan dit werktuigje, zoo het in gebruik mogt” komen, konde den naam van Koerswijzer gegeven worden. Amsterdam, Februarij 1857. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 24sten APRIL 1857, DE CH Tegenwoordig de Heeren: 5. VAN DER HOEVEN, W. VROLIK, H.J. HALBERTSMA, D. J. STORM BUYSING, F.C. DONDERS, P. HARTING, W. H. DE VRIESE, C. J. MATTHES, W. N. ROSE, CL. MULDER, G. A. V. KERKWIJK, J. G. S. VAN BREDA, F. A. W. MIQUEL, J. L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK, A. H. VAN DER BOON MESCH, J. W. ERMERINS, A. W. M. VAN HASSELT, D. BIERENS DE HAAN, R. VAN REES, G. E‚ VOORHELM SCHNEEVOOGT, H. SCHLEGEL, J. VAN GEUNS, en van de Letterkundige Afdeeling: de HH. S. KARSTEN, R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, L. PII. C. VAN DEN BERGH, F. C. DE GREUVE, C. LEEMANS, J. ACKERSDIJCK, J. VAN HALL, G. H. M. DELPRAT. Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 28sten Maart j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de HH. conrap ('s Hage 16 April 1857), crAvIMANS (Rotterdam 20 April 1857), van DER KUN ('s Gravenhage 22 April 1857), r. 5. STAMKART (Amsterdam 24 April 1857), strekkende ter verontschul- diging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aan- genomen voor berigt. (225 ) Gelezen brief van den Heer 1. w. 1. vAN oort (Rot- terdam 21 April 1857) uitstel verzoekende, in naam der be- noemde commissie, tot het indienen van het rapport over de reddingboot van den Heer maas. Het gevraagd uit- stel wordt verleend. Worden gelezen brieven ten geleide van boekgeschen- ken: 1°. van den Minister van Buitenlandsche Zaken ('s Gravenhage 13 April 1857 N° 9); 2° van den Heer CONRAD ('s Gravenhage 12 April 1857); 3° van den Con- sul van Toscane (Amsterdam 14 April 1857); 4° van den Bibliothecaris der Tweede Kamer van de Staten-Generaal (s Gravenhage 7 April 1857); 5° van den Secretaris der Königl. Preuss. Akademie der Wissensch. (Berlin 26 Yebr. 1857); 6° van den Secretaris der Naturforschen- den Gesellschaft in Bamberg (Bamberg 1 Marz 1857); 7°. van den Heer A. sanyanorF (Kiew 9 Maart 1857); 8°. van de H.H. pacnerer en FROUSSART (Valenciennes 17 April 1857); 9°. van den Heer kKvanHourz (Montpellier 11 April 1857). Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvan- gen boekgeschenken: 1°. van den Archiviste perpétuel de la Société des sciences naturelles à Cherbourg (Cherbourg 31 December 1855); 2°. van den Secretaris van het His- torisch Genootschap te Utrecht (Utrecht 8 April 1857). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt van den Heer P. v. n. STERR met eenen brief, gedagteekend Amsterdam 5 April 1857, ta- bellen ontvangen te hebben van waargenomen waterhoog- VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 15 ( 226 ) ten, welke in handen zijn gesteld van de commissie over de daling van den bodem. De Secretaris berigt dat de verhandeling van den Heer MIQUEL aangenomen is voor de Verslagen en Mededeelin- gen der Afdeeling. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnen- landsche Zaken (gedagteekend. ’s Gravenhage 30 Maart 1857), vergezeld: 1e, van het afschrift eener circulaire ge- rigt aan Heeren Gedeputeerde Staten van de onderscheidene provinciën; 2° van eenen brief van den Minister van Oor- log ('s Gravenhage 19 Febr. 1857); 8°. van eenen brief van den Direeteur der stapel- en constructie-magazijnen (Delft 31 Januarij 1857); 4°. van eenen brief van den Directeur der 1° artillerie-directie met bijlage ('s Graven- hage 10 Pebruarij 1857); 5°. van eenen brief van den Staatsraad Commissaris des Konings in de provincie Zuid- Holland (s Gravenhage 2 Januarij 1857) met twee bijla- gen; 69, van eenen brief van den Commissaris des Ko- nings in de provincie Noord-Holland, (Haarlem 1 Decem- ber 1856) met twee, bijlagen. De brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken luidt als volgt: „ Overeenkomstig de inliggende adviezen van deskundi- gen, mij door ’s Konings Commissarissen in Zuid- en Noord-Holland medegedeeld, heb ik gemeend, bij een schrijven van 10 Januarij Il, N°. 131, 6de Afdeeling, waarvan een afschrift hierbij gaat, de Gedeputeerde Staten in de on- derscheidene provinciën te moeten onderhouden over het gevaar der zelfontbranding van steenkolen en over de doel- matigste middelen om dit te, voorkomen. De veiligheidsmaatregelen, daarin door mij si dn hebben de aandacht getrokken van den Minister van Oor- (227 ) log, die mij onder dagteekening van 19 Februarij bekend maakte met de beschouwingen, waartoe mijne circalaire aanleiding gaf aan de directie der stapel- en constructies magazijnen te Delft. Ik heb de eer dezen brief van mijn ambtgenoot met de bijlagen insgelijks hierbij over te leggen. Daaruit blijkt, dat de gevoelens uiteenloopen over de vraag, wat met het beste gevolg ter voorkoming van zelf- ontbranding gedaan moet worden. Ik verzoek de Akademie, naar aanleiding der haar mede- gedeelde stukken, deze zaak tot een punt van onderzoek te willen maken en mij daarna den uitslag harer bevin- dingen wel te willen doen kennen.” De Voorzitter berigt, dat, blijkens hare dagteekening, deze lastgeving van den Minister der Afdeeling werd ge- zonden twee dagen na de jongste gewone vergadering ; dat hij daarom, ten einde onnoodig tijdverlies te voorkomen, gemeend heeft gebruik te moeten maken van de magt, ver- leend door $ 9 van het Reglement van orde, en derhalve al deze stukken met een afschrift van den brief van Zijne Excellentie in handen stelde van de H.H. ec. 5. MULDER en A. H. VAN DER BOON MESCH, met beleefd verzoek, om daarop der Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Heer VAN DER BOON MESCH leest alsnu, in eigen naam en in dien van den Heer 6. 3. MULDER, een verslag aan de Afdeeling voor, waaruit de verslaggevers voor het vraag- punt der zelfontbranding van steenkolen de volgende con= clusiën afleiden omtrent de maatregelen, welke de ervaring heeft doen kennen als doeltreffend tot afwering van het gevaar der zelfontbranding van steenkolen. 1°%. Afwering van druipend vloeibaar water, onder wel- ken vorm ook. 15* (228 ) 2°, Ruime toetreding van lucht, hetzij door de hoopen niet groot te maken, hetzij door veel togt aan te wenden door kokers of op andere wijze. 38°. Zooveel mogelijk de steenkolenmagazijnen verwij- derd te houden van plaatsen, waar brand grooter nadeel dan het enkel verbranden der steenkolen veroorzaken kan. 4e, Geene steenkolensoort te vertrouwen; omdat niemand elk stuk onderzoekt, eer het in een magazijn wordt op- genomen. 5°. Voor gruis nog meer zorg te hebben dan voor stukken. De Voorzitter zegt H.H. rapporteurs dank voor den ijver waarmede deze zaak door hen behartigd werd en voor de zorg daaraan besteed. Hij opent daaromtrent de be- raadslaging, en doet opmerken, dat hetgeen voorgedragen werd, een verslag is aan de Afdeeling, hetwelk hij zoude wenschen dat, met overleg en goedkeuring der verslagge- vers, door den Secretaris wierd overgebragt in eenen brief van de Afdeeling aan den Minister; opdat, zonder dat eenig- zins aan de waarheid worde te kort gedaan, de vorm ver- zacht en meer gepast gemaakt worde, waarin hij toch meent dat het suaviter in modo te zeer gemist wordt. De Secre- taris en de Heer HARTING verklaren daaromtrent eenstem- mig te denken met den Voorzitter. De H.H. miqver, vAN BREDA en VAN DER BOON MESCH stellen daartegen over, dat het rapport niets dan waarheid bevat; dat, waar eene Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen geraadpleegd wordt, de waarheid onbewimpeld behoort gezegd te worden; dat “ook de waarheid alleen hier de grond is der gewraakte scherpte; dat zij derhalve zouden verlangen, dat, of het rap- port, gelijk het daar ligt, den Minister wierd gezonden, of dat het Zijner Excellentie onder begeleidend schrijven wierd medegedeeld met de kennisgeving, dat de Afdeeling zich met den inhoud en met de conclusiën daarvan vereenigt. ( 229 ) Wordt alsnu door den Voorzitter aan de vergadering de vraag voorgelegd, of zij verlangt dat in den hierboven door hem uiteengezetten zin, dat is, zonder dat aan de waarheid iets worde te kort gedaan, en met overleg der rapporteurs, het rapport tot eenen brief aan den Minister worde verwerkt, — dan wel of zij verlangt, dat het rapport onveranderd, onder begeleidend schrijven, 4. Dxcell, worde gezonden, met de kennisgeving dat de Afdeeling zich met den inhoud en met de conclusiën daarvan vereenigt. — Wordt tot dit laatste met 15 tegen 7 stemmen besloten. Wordt gelezen een brief van den Minister van Biunen- landsche Zaken, gedagteekend ’s Gravenhage den 8sten Aprilj.l. N°. 159, 5e Afdeeling, van den volgenden inhoud: „Ik heb de eer, hiernevens aan de Afdeeling ter plaat- sing in de Akademische bibliotheek te doen toekomen een exemplaar van een werk, getiteld: Z'ozone, ou recherches chimiques, metéorologigues etc. sur lorigène electris?, tot dat einde aangeboden door den schrijver, den Heer scou- TETTEN, Médecin en chef van het militair hospitaal te Metz en officier van het Liegioen van Ker. Die Heer verlangt van dat werk mede een exemplaar: te mogen aanbieden aan Zijne Majesteit, en Hoogstdezelve begeert dien ten gevolge eenige inlichtingen omtrent de verdiensten daarvan te ontvangen. Ik heb alzoo de eer, der Afdeeling te verzoeken, mij door mededeeling van haar ge- voelen omtrent dat werk, in staat te stellen aan ’s Konings begeerte te voldoen.” Wordt besloten dezen brief met het daarbij gevoegd boek- werk in banden te stellen van de HH. guys BALLOT en G.J. MULDER met beleefd verzoek, om daarop, zoo mogelijk in de volgende vergadering, de Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en raad. (230 ) Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('s Gravenhage 17 April 1857, N° 127 5e Afd.) van den volgenden inhoud: „De in den laatsten tijd toenemende duurte van het papier, dat, wegens gebrek aan grondstoffen, beweerd wordt in prijs ‘te zullen stijgen, heeft der Regering aanleiding gegeven, te onderzoeken of in onze Overzeesche bezittin- gen geene geschikte materialen voor het vervaardigen van papier aanwezig zijn, die, bij de thans gebruikelijke ge- voegd of wel daarvoor in de plaats tredende, eene daling in de papierprijzen zouden kunnen te weeg brengen. De aanvankelijke vruchten van dat onderzoek zijn ver- vat in de missiven der Koloniale besturen en in de mon- sters, welke ik de eer heb hiernevens aan de Afdeeling te doen geworden, met uitnoodiging mij te dezer zake hare voorlichting te schenken. De uit Indië verwachte balen padiestroo en pisangve- zelen, tot het bedoelde einde in de eerste plaats in aan- merking gebragt, zullen, zoodra zij ter mijner beschikking zijn gesteld, aan de Afdeeling worden gezonden.” Wordt besloten dezen brief in handen te stellen van de H.H. VAN DER BOON MESCH en MiqueL met beleefd verzoek, om daarop, zoo mogelijk in de volgende vergadering, te dienen van ontwerpantwoord aan den Minister. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('sGravenhage 9 April 1857, N° 67 5e Afd.) van den volgenden inhoud: „Ik heb de eer ter kennis van de Afdeeling te brengen, dat het Zijner Majesteit den Koning behaagd heeft, bij besluit van den Ssten dezer, N° 42, aan den leer Dr. (231 ) W. H. G. STARING, gewezen lid en Secretaris der voorma- lige Hoofdcommissie voor het Geologisch onderzoek van Nederland, op te dragen, overeenkomstig een rapport.door hem onder dagteekening van den 1Sden Maart jl. aan mij gedaan, den ten gevolge der ontbinding dier commissie gestaakten arbeid voort te zetten en in zoo verre te vol- tooijen, dat het meest nuttig gebruik van hetgeen door het gehouden onderzoek reeds verkregen was, verze- kerd zij. Mijne daartoe strekkende voordragt aan Zijne Majesteit was voorafgegaan door een overleg met de vier leden der Akademie, welke de Afdeeling in der tijd had verzocht haar voor te lichten omtrent de vraag door mijnen toen- maligen ambtsvoorganger aan de Afdeeling gerigt, en die ook nu wel hebben willen voldoen aan mijne uitnoodiging tot voorlichting. Voor de welwillende medewerking, welke de Regering ter zake van deze aangelegenheid van de zijde der Afdee- ling heeft mogen ondervinden, met name voor hare ad- viezen van den 2den April en &0sten September 1856, gelieve de Afdeeling mijne dankbetuiging aan te nemen. Al hetgeen tot het archief of de verzameling der voor- malige Geologische commissie behoorende, tijdelijk in han- den der Afdeeling mogt zijn gesteld, verzoek ik haar aan den Heer Dr. staring te Haarlem te doen toekomen.” De Heer VAN BREDA draagt daarop het volgende schrif- telijk voor: M. H. „Het komt mij opmerkelijk voor, dat het medegedeeld besluit, na al hetgeen over deze zaak is voorgevallen, ge- nomen is, zonder dat de Akademie hierin werd gekend. Gewis hebben hiertoe redenen bestaan, en ik geloof, dat (232) ook zij, die voorheen aan de Geologische kaart van Ne- derland zonder eenige belooning gewerkt hebben, alléén bewogen door het belang van de wetenschap, gaarne daarin zullen berusten. Het is bekend, dat ik in deze vergadering vroeger open- lijk verklaard heb, dat maar mijn oordeel niemand in Ne- derland de vereischte kundigheden in zich vereenigt, om alléén de Geologische kaart en beschrijving van dat land te voltooijen. Geen der leden van de vroegere commissie, en daar- onder dus ook mijn vorigen discipel en die op mijne aan- beveling tot Secretaris dier commissie werd benoemd, den Heer STARING, achtte ik daartoe geschikt. Ik blijf ook nog bij dit gevoelen, en ben steeds van oordeel, dat op deze wijze eene op eenzijdige, persoonlijke beschouwingen ge- gronde en min juiste kaart en beschrijving moeten ontstaan, die in het binnen- en vooral in het buitenland geheel ver- keerde denkbeelden omtrent den aard en de wording on- zer gronden zullen te weeg brengen. Er blijft mij niets overig dan hartelijk te wenschien, dat het later moge blijken dat ik mij in deze mijne mee- wing vergist heb.” De leer mroveL zegt, uit den brief van den Minister vernomen te hebben, dat een overleg geschied is met de Heeren die vroeger de Afdeeling van voorlichting gediend hebben. Hij verlangt te weten, of zij daartoe als leden der Akademie door Zijne Bxcellentie zijn uitgenoodigd geworden. Hij doet opmerken, dat er tusschen den brief van den ambtsvoorganger van dezen Minister, waarmede het overbrengen van het archief en van de verzamelingen der ontbonden Geologische commissie naar het gebouw der Akademie was beslist, en het Koninklijk besluit, door den tegenwoordigen Minister medegedeeld en geheel in (233) strijd met de voorstellen der Akademie, handelingen lig- gen, waarmede zij onbekend bleef. Hij verzoekt daarover inlichting te mogen ontvangen. De Heer w. VROLIK antwoordt, dat hij, na afloop der vergadering, bereid is, in den vorm van vriendschappelijke mededeeling, alle mogelijke inlichtingen aan de leden der Afdeeling te geven; maar dat hij zich ongeregtigd acht om in het openbaar rekenschap af te leggen omtrent eene voorlichting, waartoe hij persoonlijk door de Regering was uitgenoodigd geworden. Hij zoude achten zich hierdoor aan eene grove onbescheidenheid schuldig te maken. Hij vertrouwt hiermede ook de meening uit te drukken der drie overige leden van de door den Minister bijeengeroe- pen commissie. De Heeren miQueL en vAN BREDA verlangen, dat even als de geheele behandeling dezer zaak in het openbaar geschiedde, ook de verlangde mededeeling in het openbaar plaats hebbe. De Heer mover wenscht, dat de Afdeeling, in aanmer- king nemende de afwijking, in genoemd besluit zigtbaar, van de voorstellen der Akademie en van de vroegere be- slissing van het Departement van Binnenlandsche Zaken, den Minister van Binnenlandsche Zaken uitnoodige, om aan de Afdeeling mede te deelen de briefwisseling, gevoerd met de door Zijne Excellentie benoemde commissie. Daar- door kan de opmerkelijke bijzonderheid opgehelderd wor- den, dat dezelfde geleerden, die vroeger der Akademie hunne voorlichting gaven, thans door den Minister buiten de Akademie om geraadpleegd, een van hun vroeger ge- heel afwijkend advies schijnen ‘te hebben gegeven. De Heer ponpers doet opmerken, dat de vergadering niet geregtigd is de verlangde mededeeling te vergen van de leden, die persoonlijk geraadpleegd werden. Daar de Afdeeling er echter prijs op moet stellen volledig met de (234 ) zaak bekend gemaakt te worden, kan hij zich wel met het voorstel van den Heer miqueL vereenigen, en wenscht hij dat dit tot sluiting dezer beraadslaging in stemming worde gebragt. Het voorstel van den Meer migueL wordt in stemming gebragt en met 18 tegen 4 stemmen aangenomen, De Secretaris wordt tevens gemagtigd al wat van het archief der ontbonden Geologische commissie nog bij de Akademie in tijdelijke bewaring is, aan den Heer STARING af te geven tegen behoorlijk bewijs van ontvangst. Wordt gelezen een brief van den Heer Secretaris der Letterkundige Afdeeling, met een begeleidend voorstel van haar medelid stoer, luidende om bij de herziening van het tarief der regten van in- uit- en doorvoer, van de Akademie een adres aan de Regering te doen uitgaan, met het eerbiedig verzoek, dat zij moge bevorderen dat, bij de herziening der regten van in- en uitvoer, ook de weten- schap haar deel krijge van de vruchten, die een vrije han- del geeft. De Secretaris der Letterkundige Afdeeling berigt, dat zij dit voorstel in handen heeft gesteld eener commissie, en dat zij besloten heeft de Zusterafdeeling daarvan ken- nis te doen dragen, opdat deze, zoo zij het oorbaar acht, hare gecommitteerden toevoege aan die der Letterkundige Afdeeling. De vergadering neemt dezen brief en het daarbij ge- voegd voorstel in beraadslaging, en besluit dat, hoezeer zij in de behandeling dezer zaak groot belang stelt, zij het echter onnoodig acht, om van hare zijde leden te benoe- toen tot uitbreiding der commissie, welke de Zusterafdee- ling zal voorlichten. Zij meent met het volste vertrou- wen aan haar deze voorlichting te moeten overlaten; maar is gaarne bereid, om de zamenwerking met de Zusteraf- (235 ) deeling tot behartiging van de belangen der wetenschap later in overweging te nemen. Van dit besluit zal aan den Heer Secretaris der Letterkundige Afdeeling berigt worden gegeven. De Heer STORM BUYSING leest, in eigen naam en in dien vau den Heer rosr, het volgend verslag voor over den in hunne handen gestelden brief van den Heer LEEMANS: „ Naar aanleiding van het besluit van de vergadering der Nataurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen van den 22sten Februarij 1857, is ons bij missive van den 2den Maart |l. toegezonden. een brief van den Heer LEEMANS, lid der 2de Afdeeling van de Aka- demie, met uitnoodiging om de Afdeeling te dienen van een conceptantwoord aan den Meer LrEMANS ten aanzien van het fragment beton, dat bij den brief van den Heer LEEMANS was gevoegd. Wij hebben de eer, daaraan voldoende, het navolgende mede te deelen. Uit den brief blijkt, dat men in den omtrek van Maas- tricht beton heeft gevonden op eene aanmerkelijke diepte onder den grond; dat die beton als met spelden was be- zaaid, waarvan het gezonden fragment tot bewijs dient, en bestemd was geweest tot het dragen van een zwaren bo- venbouw. Daarna stelt de Heer LEEMANS de volgende vragen voor: 1°. Of de bedoelde bijzonderheid, voor zoover ons be- kend ís, in metselwerken van vroegeren of lateren tijd, elders of in ons land meer is waargenomen ? 2°, Of men kan aannemen dat die spelden met eenig bepaald doel in den beton gemengd zijn,.en zoo ja, met welk doel? En 3°. Of die inmenging welligt strekken kan tot eene be- ( 236 ) paling ongeveer van den tijd, waartoe metselwerken behoo- ren, die geheel of gedeeltelijk met die soort van beton zijn zamengesteld ? Op de eerste vraag moeten wij ontkennend antwoorden : ons is zoo iets in metselwerken nooit voorgekomen en wij hebben het ook in geen bouwkundig werk aangetroffen. De tweede vraag moet, naar onze meening, evenzeer ont- kennend worden beantwoord. De vermenging met spelden zou hare waarde moeten ontleenen van de stof waaruit de spelden bestaan, of van den vorm. Wat de stof betreft, deze is blijkbaar koper; wij zien niet in, welke nuttige werking koper op den beton zou kunnen uitoefenen. Wel heeft men somtijds in mortels ijzervijlsel gemengd, ten einde aan den mortel een uitzettend vermogen te geven, hetgeen bijv. nuttig zou kunnen zijn voor de sluitsteenen in gewelven, om deze zonder slaan vast te doen klemmen, Voor fondamenten tot het dragen van zware muurwerken, zooals de bestemming van dezen beton schijnt te zijn ge- weest, kan geene reden bestaan tot inmenging van metaal, noch koper, noch ijzer, en mogt bij den bouwmeester eene dergelijke meening aanleiding hebben gegeven, dan is het onverklaarbaar, dat men eerst de kosten zou doen het ko- per tot spelden met koppen en punten te vormen. De vorm der spelden zal toch ook wel niet tot verbe- tering der metselspecie kunnen strekken. De eenige ver- wantschap die wij kunnen aanwijzen, zou zijn het gebruik van gekapt stroo of andere vezelachtige zelfstandigheden, zooals dagelijks geschiedt door koehaar te mengen in den raapmortel en pleister, waarmede onze plafonds worden be- raapt. Dit geschiedt om den zamenhang te vermeerderen en de kleine haarscheuren zoo gering mogelijk te maken. Voor hangende of zoogenaamde zwevende bepleisteringen Is dit dan ook zeer doelmatig. Dat dit denkbeeld tot de zamenstelling van den met (237) „spelden bezaaiden beton aanleiding zou hebben gegeven, kun- nen wij bezwaarlijk gelooven; want de beton lag diep onder den grond en was bestemd een zwaren bovenlast te dra- gen. Zij werd dus van alle zijden in elkander gedron- gen, hetgeen het tegenovergestelde is van hangende of zwevende bepleisteringen. In de laatste jaren heeft men in Engeland, bij groote gebouwen, in het metselwerk lange reepen koper geplaatst; dit is ook toegepast op beton, waarin lange houten latten zijn gelegd. Dit geschiedde met het doel om den zamen- hang en de onbuigzaamheid te vermeerderen en kon dus van toepassing zijn voor funderingen op het staal aange- legd. De beroemde ingenieur BruneL heeft dit door proe- ven bewezen en later heeft men ook in Oostenrijk de proef daarvan genomen. Maar dit geschiedde met lange reepen koper of met houten latten: de nietige afmetingen der spelden maken de vergelijking daarmede onmogelijk. Wij kunnen voor deze vreemde vermenging geene reden vinden, maar moeten die aan toevallige omstandigheden toeschrijven. In die meening bevestigt ons het stuk steen, door ons medelid den Heer VAN BREDA hier vertoond, waarin niet alleen eene menigte spelden, maar zelfs ringen, pijpsteelen, duiten enz. vermengd zijn. Uiterlijk heeft dit stuk het voorkomen van steen en doet in hardheid voor den Beton van Maastricht niet onder. Wij hebben daarom- trent” berigten ingewonnen, zoo van den Hoofdingenieur van den Waterstaat in Friesland, als van den Heer 3. 4. BRUINSMA te Lieeuwarden; de eerste was toenmaals als In- genieur werkzaam in de provincie Friesland, de tweede heeft die stoffen met veel naauwkeurigheid onderzocht en scheikundig geanalyseerd. Volgens die berigten is deze steenharde massa gevonden in den jare 1837 op den vloer eener sluis aan de Tsemmer. Op den vloer lagen zwalpen ( 2385 ) die niet waren aangeraseerd of overdekt, zoodat de zwalpen eene soort van bakken op den vloer vormden, zeer geschikt om slijk en allerlei andere voorwerpen te bewaren. Die spelden en de andere vreemde stoffen zijn welligt van in de sluis liggende schepen of ook van de inwoners der plaats afkomstig. Hoe vele duizenden spelden en allerlei vreemde voorwerpen, zouden wij bij het onderzoeken van de slijk onzer grachten ontdekken. Ook te Vlissingen is in het jaar 1854, bij het graven van een put op vrij groote diepte onder volzee, in de na- bijheid van de haven onder of nabij de fondamenten van de muren klei met spelden vermengd gevonden; die spel- den zijn welligt uit Vlissingen afkomstig, in het water geraakt en in de slijk blijven hangen en later met andere lagen overdekt. Van deze met spelden vermengde klei is door het Dep. van Oorlog een stuk aan de Geologische commissie gezonden en waarschijnlijk thans nog wel hier in de Akademie aanwezig. Eindelijk is ons nog eene harde steenachtige bonk toe- gezonden door den Secretaris onzer Afdeeling van de Aka- demie, waarin ook eene menigte spelden zigtbaar zijn. Dat stuk wordt opgegeven afkomstig te zijn van een klooster in Zeeland. Het heeft de meeste overeenkomst met de stukken van de Lemmer, maar heeft ons geen licht in de zaak gegeven. Aangaande den beton van Maastricht af komstig, hebben wij getracht eenige nadere inlichtingen te verkrijgen, vooral aangaande de juiste plaats en diepte en aangaande den tijd wanneer de werken, in wier fondamenten die beton gevon- den is, waren aangelegd. Wij wenschten meerdere zeker- heid ten aanzien van de verklaring van den Heer LEEMANS, dat die beton met spelden op zeer vele gedeelten van de grondslagen was gevonden. Onze pogingen zijn echter vruchteloos geweest, en daar wij het onwaarschijnlijk acht- (239 ) ten, dat de beantwoording dier vragen onze meening zou doen veranderen, vermeenden wij ons rapport niet langer te moeten ophouden. Wat de derde vraag aangaat: het komt ons voor, dat de spelden, haar vorm en afmetingen, hier alleen tot leiddraad kunnen dienen; namelijk indien men te weten kon komen wanneer zulke soorten van spelden het eerst gemaakt zijn geworden. . Wat de onderstelling van den Heer LEEMANS aangaat: hiermede kunnen wij ons niet vereenigen. Roest, in de gewone beteekenis. van het woord, kan hier niet gemeend zijn; want die komt van ijzer, en de spelden zijn van koper. Roest moet dus hier een oxydehydraat van koper zijn,en zoo iets zouden wij niet als voordeelig voor de versteening van metselwerken beschouwen. De slotsom onzer beschouwing is: dat uit een bouwkun- dig oogpunt de ontdekking der spelden in den beton en in de slijk geene waarde heeft; wij laten gaarne aan andere leden over, de nasporingen voort te zetten, ten einde zoo mogelijk tot de verklaring van dit waarlijk vreemde ver- schijnsel te komen.” Bij de beraadslaging over genoemd verslag wordt door den Heer cL. muLpeR de vraag geopperd, of de in de mededeeling van den Heer VAN BREDA vermeende belem- niet wel dezen naam verdient. De Heer VAN BREDA zegt daaromtrent een nader onderzoek toe, waarvan hij de re- sultaten later hoopt mede te deelen. Wordt besloten het verslag van de H.H. RosE en storm BUYsING in het gedrukt proces-verbaal dezer zitting op te nemen. De Secretaris brengt ter tafel eene door den Heer F. KAISER, ter vervulling zijner spreekbeurt, ingezonden (240 ) verhandeling, onder den titel van Zerste onderzoekingen, met den mikrometer van Airy volbragt op het observato- rium der Hoogeschool te Leiden. Zij wordt in handen gesteld van de II. vaN Rees en MATTOES met beleefd verzoek, om omtrent het opnemen daarvan in de Verhan- delingen der Afdeeling, haar, zoo mogelijk in de volgende vergadering, ten dienen van berigt, voorlichting en raad. De Heer rrmerins biedt, ter vervulling zijner spreek- beurt, voor de Verslagen en Mededeelingen eene verhan- deling aan over de zdentiteit van licht en stralende warmte. Zij wordt in handen gesteld van de commissie van redactie. De Heer migveL biedt, evenzeer ter vervulling zijner spreekbeurt, voor de Verslagen en Mededeelingen eene ver- handeling aan onder den titel van nova genera Apocynea- rum JIndicarum. Zij wordt in handen gesteld van de commissie van redactie. Wegens den ver gevorderden tijd worden de spreek- beurten van de H.H. SCHROEDER VAN DER KOLK en SCHLEGEL uitgesteld tot de volgende vergadering. De Heer VAN HASSELT biedt bij de laatste omvraag, voor de Verslagen en Mededeelingen eene verhandeling aan over de herkenning van den vergiftmoord door strychnine, in verband met de beoordeeling der waarde van het geregte- ‘lijk scheikundig bewijs. Zij wordt in handen gesteld van de commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. (241 ) OVERZIGT. DER IN DE MAAND APRIL 1857 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. De Volksvlijt. Tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han- del en scheepvaart. 1857. N° 1—5, S°. Berigten van het Historisch genootschap te Utrecht. Utrecht 1857. DI. V. 2e St. 8°. Inhoud: C, A. RETHAAN MACARÉ. Rapport gedaan ter ordonnantie van d'’ Ed. Heer RYCKLOFT VAN GOENS, Raad ordinaris van India, Gouverneur, Admirael ende Veldoverste deses eylants Ceylon met de resorte van dien, door my ondergesz. HENRICUS VAN BIJSTERVELT, den 21lsten Feb. deses jaars (1671) opgereyst na ’t hoff van Candia, om aan Syn Majt. RAGIA sIGA RAJU de brieven te dien tyd myn mede gegeeven te presenteren, vervattende in 't cort de voornaemste voorvallen, de samenspraacken op diverse tyden met Syn Keyserl. Majt. gehouden en vorders ‘rgeene geduirende myn residentie aan ’t voorsz. Hoff ten dienste der B. Compagnie verricht is, P. A. LEUPE, RYCKLOFF VAN GOENS, Gouverneur-Generaal van Neder- landsch Indië 1678—1681. C. A. RETHAAN MACARÉ. Memoriën betrekkelijk het eiland Ceylon, door den Heer ïmYCkrorF vAN GOENS den Jonge, Gouverneur van dat eiland, bij het verlaten van het gouvernement overgegeven aam zijn opvolger, den Heer LAURENS PYL, 3 December 1679. R. W. TADAMA. Memorie, opgestelt door den Raad extraordinair van Nederlands Indië en afgaande Gouverneur en Directeur van Java’s Noordoostcust WILLEM HENDRIK VAN OSSENBERCH, om te strekken tot narigt van zijnen successeur, den Heer JOHANNES vos, aankomende Gouverneur en Directeur van Java’s Noordoostcust. Codex Diplomaticus Neerlandicus. Uitgeg. door het Hist. Genootschap te Utrecht. Utrecht 1856. Dl. III. 2e Afd, 2de Serie. S°. Inhoud: Oorkonden betrekkelijk de oprigting van het koningrijk Holland in 1806. Verbael van Doctor piprryck BAs, ridder, burgemeester der stede Am- sterdam, JACOB BoREEL, oudt burgemeester van de stadt Middelburgh VERS, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 16 ( 242 in Zeelandt, ARENT JACOBSS, LODESIEYN, raedsheer ter admiraliteyt in Zeelandt ende in den raedt van Vlaenderen, ALBERT FRANSSEN SOUNCK, oud burgemeester van de stadt Hoorn ende gedeputeerde in den Raedt van Staten der Vereenichde Nederlanden, Axpmies RYCKAERTS, bewinthebbers van de geoctroyeerde Oostindische Com- paignie, ende Mr. wiLLeM BOREEL, advocaet van de selve compaignie, gedeputeerden van de Ho. Mo. Heeren, op de conferentie in Engelandt gehouden tot vereeninge van beyde Nederlandtsche ende Engelsche Oostindische Compaignien, ende begonnen int laetste vant jaer XVIe achttien. Register op de Kronijk van het Historisch genootschap gevestigd te Utrecht. Jaargangen 1846—1854 eerste gedeelte, Letter A. M. Utrecht 1857 89°, Naamlijst der boeken van het Historisch genootschap, gevestigd te Utrecht 1856. Utrecht 1856. 8% Kerkhistorisch Archief, verzameld door Nn. c. KIST euw. MOLL. Amsterdam 1855—56 Dl. I. l—2 St. S°, Het Nederlandsche Rijks-Archief, verzameling van onuit- gegeven oorkonden en bescheiden voor de geschiedenis des Vaderlands. Uitgeg. door R. c. BAKHUIZEN V.D. BRINK, L. PH. C. Vv. D. BERGH En J. K. J. DE JONGE. ’s Graven- hage 1857. 3—4 Afl. 8°. T. G.J. JUYNBOLL. Abu'l-Mahasin ibn tagri Bardi Anna- les. Lugduni Batavorum MDCCCLVIL. Tom II, Pars prior 8°, De dichtwerken van BiLpeRDIJK. 14 Afl, A. H. ISRAËLS. Bijdragen tot de geschiedenis der Lepra in de noordelijke Nederlanden 8°. _Verzamelingstabel der waterhoogten langs den Boven-Rijn, Waal, Merwede enz. Catalogus der Bibliotheek van de Tweede Kamer der Sta- ten-Generaal. ’s Gravenhage 1857. 2e Vervolg, &°. Catalogus van voorwerpen, ingezonden ter algemeene Ìy- pographische Tentoonstelling gehouden te Baarlem S°, (243 G. Mees. Historische Atlas van N. Nederland van de XV1de eeuw tot op heden. 7de Afl. 6de Kaart. Rotterdam 1857. fol. H. A. KLINKHAMER. Lies estampes indécrites du Musée d'Amsterdam. Supplément au Xe volume de Bartsch. Bruxelles 1857. S°. OOST-INDIË. P. BLEEKER. Tiende bijdrage tot de kennis der Ichthyolo- gische Fauna van Borneo. 4°. Nieuwe bijdrage tot de kennis der Ichthyolo- gische Fauna van Bali. 8°. Berigt omtrent eenige vischsoorten van Toboali, eiland Banka. 8. BELGIË. BOURGOGNE. Considérations générales appliquées a l'Hy- giène publique et privée pendant le cours d'une épidé- mie de Choléra asiatique. Bruxelles 1856. S°. FRANKRIJK. Mémoires de la Société impériale des sciences naturelles de Cherbourg. Paris et Cherbourg 1855. Dl. III. S° Table: TH, DU MONGEL. Notice sur la machine de ronmxKoerr. BESNOU. De la présence du plomb dans les eaux de mer distillées à bord des bâtiments. G. THURET. Note sur un nouveau genre d'algues (Bornetia) de la fa- mille des Floridées. W. NELANDER. Essai d'une nouvelle classification des Lichens, E. LIAIS. Sur la mesure de la radiation solaire et du rayonnement vers les espaces célestes. A« LE JOLIS. Examen des espèces confondues sous le nom de Lamina- ria digitata Auct. Suivi de quelques observations sur le genre Lami- maria. DE LAPPERENT. Des moyens de constater la pureté des principales huiles fixes. BESNOU. Recherches medico-légales sur une intoxication phosphorique. PATERNE. Solubilité de l'air de mer. PATERNE. Bateau à air de Coulomb et bateau sous-marin du Payerne. 16* . ( 244 ) E. JARDIN. Nore sur l'éclipse partielle du Soleil observée à Fai-o-haé ile de Nouka-Hiva, Archipel des Marquises, le 30 Novembre 1853. Mémoires de Médecine, de chirurgie et de pharmacie mi- litaire. Paris 1856. Dl. XVIII 2e Serie 8°. fable: pÉrrer. Histoire médicale des camps de Boulogne. RAUDENS. Le typhus de Crimée. girvor. Notice sur l'épidémie observée à l'hôpital militaire du lazaret du Frioul. BARUDEL: Note sur le traitement du typhus. ROLINGER. Noto sur le choléra-morbus épidémique de Tanger en 1855. TELLIER. Quelques mots sur la recrudescence cholérique observée à Varna. CAZALAS. Note sur l'emploi du bain de vapeur dans le traitement du choléra algide. CHATELAIN. Notice sur le choléra qui a régné dans la garnison de Nancy. eneLr. Observation d'un vaste abces dans le ventricule gauche du cerveau. JEANNOEL. Observation de méningite syphilitique. LAFORET. Observation d’hémiplegie incomplète du côté gauche. DESCHUTTELAÈRE. Amaurose incomplète, ancienne, par insolation. pevor. Observation du ramollessement chronique de Yhemisphère cé- rébral droit. CABASSE. Observation d'abces multiples. BRÉANT. Farcin chronique compliqué de morve aigue. LACRONIQUE. Observation de morve aigue. BERNIER. Observation de tuberculisation des ganglions bronchiqucs. ALEZAN. Hydrothorax accompagné d’ascite et d'hydrocéphale. DESMARETS. Rupture des deux oreillettes du coeur. VENDRENNE. Epanchement thoracique chronique. SCHWEING. Considérations médico-chirurgicales sur la tumeur blanche. purrLessis. Tumeur blanche du genou droit chez un Arabe. VILLAMUR. Observation de tumeur blanche de l'articulation tibio-tar- sienne droite. SCOUTETTEN. Rapport sur l'emploi du biscuit. POGGIALE. Rapport inédit de Parmentier sur le pain des troupes. — Recherches sur la composition chimique et les équivalents nutritifs des aliments de homme. BÉRIGNY. Rapport sur les observations ozonométriques faites avec le papier Schoenbein. H. KUHNHOLTZ. Des Spinola de Gênes, et de la complainte depuis les temps les plus reculés jusqn’ Àà nos jours. Paris-Montpellier 1852. 42, A. JORDAN. Nouveau mémoire sur la question rélative aux Aegilops triticoides et speltaeformis. Paris 1857, 8", (245 ) F.J. BACHELET et A. G. TROUSSART. Cause de la rage et moyen d'en préserver 'humanité, Valenciennces 1857. 89. BOURGOGNE. Réponse au rapport de Mr. le Dr. penovs. (Choléra indien). Valenciennes 1857. S°. Percement de \'Isthme de Suez. Exposés et documents pu- bliés par Mr. r. pe ressers. Paris 1855—1856. 8%. Percement de l’Isthme de Suez. Atlas des cartes, plans, sondages, profils et forages a lappui du projet de la commission internationale. Troisième Série des docu- ments_publiés par Mr. Fr. pe ressers. Paris 1856. 4. Canal maritime de Suez. Rapport a l'Académie des Scien- ces par le Baron c. pupin. Paris 1857. S°. wi DUITSCHLAND. Abhandlungen der Königlichen Agademie der Wissenschaf- ten zu Berlin 1855. Berlin 1856 4°. Inhalt: BErricH. Ueber den Zusammenhang der Norddeutschen Tertiärbildun- gen, zur Erläuterung einer geologischen Uebersichtskarte. BRAUN. Ueber Chytridium, eine Gattung einzelliger Schmarotzerge- wächse auf Algen und Infusorien. EHRENBERG. Ueber den Grünsand und seine Erläuterung des organi schen Lebens. HAGEN. Ueber die Ausdehnung des destillirten Wassers unter verschie- denen Wärmegraden. ENCKE. Ueber die Hansensche Form der Störungen. W. GRIMM. Thierfabeln bei den Meistersängern. DIRKSEN, Ueber die Verdienstlichkeit methodischer Sprachforschung, in Beziehung auf die Texteskritik und Auslegung Römischer Rechts- quellen. J. GRIMM. Ueber die Marcellischen Formeln. LEPsIUS. Ueber eine Hieroglyphischen Inschrift am Tempel von Edfu (Ap- pollinopolis Magna) in welcher der Besitz dieses Tempels an Liändereien unter der Regierung PTOLEMAEUS XI, ALEXANDER TI, verzeichnet ist. SCHOTT. Zur Beurtheilung der Annamitischen Schrift und Sprache. PERTZ. Ueber eine Rheinische Chronik des 13ten Jahrhunderts, BUSCHMANN. Der Athapaskische Sprachstamm. pIErerIc1. Ueber die Anzahl der Geburten in den verschiedenen Staaten Europa's uberhaupt, und im Preussischen Staate insbesondere. HOMEYER. JONANNES KLENKOK wider den Sachsenspiegel. (246 ) pretericr. Ueber die Fortschritte der Industrie und die Vermehrung des Wohlstandes unter den Völkern in besonderer Beziehung auf die ethischen Verhältnisse und die geistige Entwickelung der Menschen, GERHARD. Ueber Hermenbilder auf Griechischen Vasen. V. D. HAGEN. Bilder aus dem Riütterleben und aus der Ritterdichtung nach Elfenbeingebilden und Gedichten des Mittelalters. BUSCHMANN, Die Sprachen Kizh und Netela von Neu-Californien. PINDER. Ueber die Cistophoren und über die Kaiserlichen Silberme- daillons der Römischen Provinz Asia. Monatsberichten der Königl. Preuss. Akademie der Wis- senschaften zu Berlin 1856. Berlin 1857. 8°. Veber das Bestehen und Wirken der Naturforschenden Gesellschaft zu Bamberg. Bamberg 1856. 3es Bericht. 4°. Inhalt: B. ELLNER. Erd- und Weltatmosphäre. Vebersicht der monatlichen und jährlichen Mittelstande des Barometers und Thermometers. A. LAMPRECAT, Liasöl und Paraffin. 0. SATTLER. Arsen in Vegetabilien. WALSER. Zweiter Anhang zu Dr. maurt’s Beitrag zur mineralogischen Topographie von Bayern. G. SCHNEIDER. Die Binnenmollusken von Schweinfurt. FUNK. Nachtrag zur Flora Bambergs. KRESS. Die Käfer des Steigerwaldes. PÜRKAAUER. Die Binnenmollusken des Taubergrundes. KüsTERr. Nachtrage und Berichtigungen zu dem Verzeichnisse der Bin- nenmollusken Bambergs. SCHMIDT, Die primitive Formation des Fichtelgebirges. ITALIË. Degli studj e delle vicende della reale Accademia dei Georgofili nel primo secolo di sua esistenza. Firenze 1856. S°. Geschenk van den Heer BOONZAJER. C. BOONZAJER. Teuthonista of Duytschlender van GHERARD VAN DER SCHUEREN. Leyden 1804. Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk het Slot Luoe- vestein. Gorinchem 1840. 8°, Plaat van het Casteel van Gorinchem. ( 247 ) AANGEKOCHT. Bulletin de la Société de l'histoire du Protestantisme Frangais. N° 7—S8. zucuoup. Bibliotheca historico-naturalis, physico-chemica et mathematica. 6r Jahrgang 2: Heft. Commentarii Academiae Scientaram Imperialis Petropoli- tanae. Petropoli 1728— 1756. 14 dl. 4e. Novi Commentarii Academiae Scientarum Imperialis Pe- tropolitanae. Petropoli 1750 —1776. 20 dl. 4e. Acta Academiae Scientiarum Imperialis Petropolitanae. Pe- tropoli 1778—1786. 12 dl. 4e. Correspondance de pniarre II, publiée d'après les origi- naux eonservés dans les Archives royales de Simancas, d'une notice histor. et déseript. par L. P. GACHARD. Bruxelles 1848—1851. Dl. III. 4e. CH. WYNCKIUS. Geusianismus Flandriae occidentalis, ed. F. VAN DE PUTTE, Brugis 1841 40, Histoire abrégée des Provinces-Unies des Païs-Bas et de leurs Compaguies en Orient et en Occident. Amsterd. 1701. fol. J. pe GUYse. Histoire de Hainaut, avec le supplement de J. LEFÈVRE. Publié avec des tables analytiques etc. par De Fortia d'Urban. Paris 1826—1837. 22 dl. 50, Mereure historique et politique des Pays-Bas. Bruxelles 1759— 1761. Ne. I—_XIX, XXV. 4 dln. Se. Vaderlandsch Huisboek, of de verklaringen, betuigingen en beloften van den Stadhouder der Vereenigde Nederlan- den, vergeleeken met zyne daaden. 17983. 5 dln. 80. 6. DONDINL. Historia de rebus in Gallia gestis ab Aurx. FARNESIS PARMAE Duce supremo Belgii praefecto (Romae 1676). 40. ( 248 } A. MATTHARUS. Veteris aevi analeeta. ld. 2%. Hag.-Com 1738. 5 din. 40. Rijmkronijk van Meris sTOKE, met historie-, oudheid- en taalkundige aanmerkingen door B, Huvpecopen. Tseyden 1772. 3 dln. 4o. Nouvelles Archives historiques, philosophiques et littéraires publiés par 3. B. D'nAne etc. Gand, 1837— 1838, 2 dln. gr. 80, SMALLEGANGE. Cronyk van Zeeland. Dl. IL. Middelburg 1696. fol. G. D. J. scnoTEL. De Abdy van Rijnsburg. ’s Hertogenb. 1851. 80. C. 5. DE LANGE VAN WIJNGAERDEN. Geschiedenis der Heeren en beschrijving der stad van De Goude. ’s Gravenhage en Amsterdam. 1813—1817. 3 dIn. Se, L. PK. G. VAN DEN BERGH. Gedenkstukken tot opheldering der Nederlandsche Geschiedenis, opgezameld uit de Ar- ehiven te Rijssel. Jueiden 1842. Sv. M. JANSSONIUS. Mercurius Gallobelgicus ab anno 1588 usque ad Martium anni 1594. Colon. 1594, 80, Lettres, mémoires et négociations du Comte D'ESTRADES. Nouv. edit. loondres 1743. 9 dln. Se. M. s. P. ERNST. Histoire de TLsimbourg, suivie de celle des Comtes DE DAELUEM et DE FAUQUEMONT, des annales de abbaye de Rolduc, publiée avec notes et appendices et précédée de la vie de l'auteur par E. LAVALLEYE. Liège 1837—1852. 7 dln. 50. IN RUIL VAN F. 0, WEIGEL. M. = Zeitschrift für Christliche Archäologie, herausgegeben von F. W. QUAST und nm. orre. Leipzig 1856—1857, B. L Neo, 1—4,, 40, ge Tadicaram, Auch. A. Ma 191. 0 ps jaer, na op ard mi iig GEDRUKT BIJ W.J, KRÜBER. De ee ie AMSTERDAM. D €. G. VAN DER POST. 1857. OVER DE HERKENNING VAN DEN VERGIFTMOORD DOOR STRYCHNINE, IN VERBAND MET DE BEOORDEELING DER WAARDE VAN HET GEREGTELIJK-SCHEIKUNDIG BEWIJS. DOOR A. W. M. VAN HASSELT. ee Het vreeselijk vermogen van de strychnine, ook in hare spoedig doodelijke werking op den mensch, is reeds lang bekend. Zelfmoord, pijl-verwonding, medico-pharmaceuti- sche vergissingen, de endermatische geneesmethode en an- dere oorzaken leverden onderscheidene bijdragen daartoe. Van nieuwere dagteekening daarentegen is de opzettelijke, inwendige toediening van dit alealoïde, of van stoffen die het bevatten, aan anderen in het geheim. Deze werd zelfs langen tijd voor naauwelijks mogelijk geacht. De smaak namelijk der strychnine, die buitengemeen bitter is, scheen haar te beletten. Tot voor eenige jaren was daarvan dan ook slechts één voorbeeld beschreven en dit nog wel on- der begunstigende omstandigheden. Het betrof eene toe- diening van nux vomica, in poedervorm, aan een beschon- kene, in eene waarschijnlijk zelve bittersmakende vloeistof, eene Engelsche biersoort. Van misdadige vergiftiging door dit alcaloïde zelf zijn er eerst sedert het jaar 1850 eenige gevallen voorgekomen en, hoewel in beperkten getale, zelfs meer dan men zou vermoeden. Sints dat jaar zijn thans VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 17 (250 ) reeds 5 personen, grootendeels tot den meer beschaafden stand behoorende, deswegens ter dood veroordeeld: Mss. SMITH te Canada, 1851, wegens het vergiftigen van haren echtgenoot; Mr. cReENE te Chicago, insgelijks in Ame- rika, 1854, wegens den moord van zijne vrouw; Mr. par- MER te Rugeley, 1855, wegens de vergiftiging van zijnen vriend; Mr. pove te Boston, 1856, wegens het vermoor- den van zijne echtgenoot; de rijke Chineesche koopman OEY TAMBA te Batavia, 1856, wegens medepligtigheid aan en lastgeven tot het vergiftigen van een Chineeschen be- diende. Het betrekkelijk groot aantal dezer misdaden, in een „oo kort tijdsbestek door dit vergift gepleegd, zal teregt bevreemding wekken, vooral wanneer wij nogmaals wijzen op den bitteren smaak aan de venena strychnacea eigen. Dit bevreemdende valt evenwel ten deele weg, wanneer ren de opmerkzaamheid vestigt op de geheime wijze van toediening in drie van deze gevallen gevolgd, te weten in den vorm van pillen, eene wijze die, in het voorbijgaan gezegd, de hooge aandacht verdient uit hoofde van de aan- leiding tot schromelijke uitbreiding dezer misdaad langs dezen weg, op welken de zoo belangrijke waarschuwing door den smaak althans dikwijls verloren gaat. Zoowel deze wijze, als in het algemeen het toenemende misbruik van dit vergift in Engeland en de Nieuwe Wereld maken het vok voor ons vaderland noodzakelijk, dat de wetenschap zich meer en meer in staat gesteld zie, onder alle om- standigheden tot de herkenning dezer vergiftiging te ge- raken. Hierbij zijn twee feiten gelukkig te noemen voor de algemeene veiligheid: vooreerst, dat hare verschijnselen zeer kenmerkende zijn; ten anderen, dat hare scheikun- dige herkenimiddelen tot de meest uitnemende behooren onder de reagentia der vergiften van het plantenrijk. Tedereen, die, hetzij bij den mensch, hetzij bij dieren de verschijnselen dezer vergiftiging oplettend heeft gade- geslagen, moet bekennen, dat het beeld daarvan (met welks beschrijving als te zeer bekend ik mij niet zal ophouden) allezins eigenaardig is. Intusschen is het noodig zich steeds te herinneren, dat gelijksoortige, ik zeg met gelijke, ver- sehijnselen ook kunnen ontstaan” uit andere oorzaken. Zoo kan dit plaats grijpen bij sommige idiopathische aandoe- ningen van het ruggemerg; doch alsdan worden korter of langer vooraf duidelijke teekenen van locaal ruggemergs- lijden aangetroffen, zooals mij eens is voorgekomen bij een soldaat, die aan spondylarthrocace leed. Verder bij rheu- matische toestanden; maar daarbij voegen zich insgelijks andere verschijnselen, algemeene onpasselijkheid, verkoud- heid, koorts, plaatselijke of algemeene pijnen, bij beweging en in den macht toenemende, enz. Wijders bij sommige verwondingen; doch die zijn dan veelal hevig genoeg om miet over het hoofd te worden gezien. Wat van dergelijke verwikkelingen van het pathologisch bewijs ten dezen ook zij, dit algemeene onderscheid tusschen den tetanus toxicus en den tetanus uit andere oorzaken zal steeds van het grootste gewigt zijn: dat men bij den eersten, zonder dui- delijke oorzaak, eene meer plotselijk intredende, onvoorbe- reide, miet of niet dan zeer kort door voorboden aange- kondigde invasio morbi waarneemt, gevolgd door een veel sneller doodelijken afloop, dikwijls reeds in 1 à 2 uren of nog minder. Wanneer de medische getuigen in het proces PALMER dit onderscheid hadden vastgehouden, dan was de voortgang dier zaak voorzeker niet zoodanig belemmerd. Doch vele geneeskundigen bezitten eene ongenoegzame ken- nis van de werking der, vergiften. Bene uitzondering die prijzenswaardig is maakten daarop de practici, die gehoord zijn in het geval van Mr. pove en in dat van oev TAMBA. Bij het geval te Rugeley daarentegen zijn een aantal on- gerijmde gevoelens ter verdediging voorgedragen. Zoo was red (252) het daar belagchelijk te noemen, dat er sprake kon zijn van ulcera in de keel als oorzaak van den tetanus van cook. Bij de duizenden, ja millioenen lijders met keel- verzweringen uit verschillende oorzaken, is daarvan geen enkel voorbeeld bekend. Doch leed cook wel aan eigenlijk gezegde keelzweren? Was bij hem misschien niet veel meer angina antimonialis tot stand gekomen, door voorafgegane toediening van stibium in herhaalde giften? Behalve dit gevoelen, herinner ik verder andere meeningen in dit ge- val geuit, als uitvloeisel van onwetendheid. Zoo weet men, dat contra TAYLOR en Rees, die strychninevergiftiging hadden aangenomen, door Dr. BAMFORD eene apoplexie als causa mortis was opgegeven; dat JorNes het hield voor epilepsie; ROBINSON voor meningitis; NUNNELEY voor 7 hyste- rischaardige’”” stuipen ; RicnARDsoN zelfs voor een geval van angina pectoris! Wie gevoelt niet, welke zwaarwigtige moeijelijkheden 200 uiteenloopende oordeelvellingen moeten opleveren voor de regters en de gezworenen. Ik moet erkennen in dit merkwaardig regtsgeding eerbied te hebben gekregen voor het gezond verstand der leden van de Engelsche jury, om, tegen die verdeeldheid der geneeskundigen in, pal te hebben gestaan in hunne overtuiging. Vraagt men, hoe dit mo- gelijk was? Zoo meen ik zulks niet aan hunne verkregene „ medisch-toxicologische” ophelderingen (!), maar veel meer aan de opeenstapeling der moreele bewijzen in dit geval te moeten toeschrijven. En vraagt men, hoe die groote ver- deeldheid der geneeskundigen hier verklaarbaar was, op welke gronden hun twijfel en onzekerheid voor eenige verdediging vatbaar waren? dan vind ik de oplossing daar- van: eerstens, in de fijn berekende, zeer kleine hoeveelheid strychnine, door de hand van een deskundige bit her- haling gereikt. Hierdoor ontstond eene belangrijke afwij- king van het gewone vergiftigingsverloop, met eene tus- (253 ) schenpoos van 24 uren, die daarmede volstrekt onvereenig- baar scheen. Deze werd zelfs een oogenblik door den beroemden curistison verkeerd uitgelegd en beschouwd als gevolg van langzame opname door den pillenvorm, terwijl zij zeer eenvoudig van eene herhaalde toediening af hing. Ten anderen, hing die bestaande verwarring af van de voor- afgegane of gelijktijdige toediening van een tweede vergift, den tartarus emeticus in herhaalde giften. Deze compli- catie verdonkert meermalen het inzigt in de natuur van een of ander vergiftigingsbeeld. Bij een vergiftmoord van vroegeren tijd, door Dr. casraine gepleegd, heeft iets der- gelijks plaats gegrepen. Welke mag de reden zijn geweest, de bedoeling, waarmede deze dubbele vergiftiging werd ge- pleegd? Misschien met het oog op de besprokene ver- schijnselenverwarring. Misschien om twijfel te brengen in het scheikundige bewijs. Misschien ook, in casu PALMER, dat één der vergiften, de braakwijnsteen, vooraf door hem alleen is beproefd, evenzoo als verondersteld werd, dat hij daardoor alleen zijne echtgenoot heeft vergiftigd. Waar- schijnlijk nog, in beide deze gevallen, als middel van voor- bereiding; eerst werd het slagtoffer ziek gemaakt door den tartarus emeticus en daarop het doodelijk vergift toege- diend, om alzoo eene afleiding te bewerken van het kwaad vermoeden, dat gemeenliijjk bij plotselinge, bevreemdende sterfgevallen oprijst. Doch zelfs deze zware complicatie neemt de mogelijk- heid van het herkennen dezer vergiftiging niet weg door de verschijnselen. Dan heeft men, zoowel voor het uit- braaksel bij het leven als voor de maagcontenta na den dood, hier nog een voortreffelijk hulpmiddel in het nemen van dierproeven. Men behoeft ze die niet eens in te geven, maar eenvoudige inoculatie daarvan of inbrengen onderhuids bij konijnen of vooral bij kikvorschen die er hoogst gevoelig voor zijn, zelfs voor onderdeelen van 1 (254) milligram, bewerkt bij deze zeer spoedig tetanus. Deze symptomatisch-physiologische proefneming te hebben ver- zuimd, is in de expertise contra PALMER eene gróve fout geweest van TAYLOR en RREBS, Deze wijze van reactie in vivo toch was al lang bekend. Men noemt deze proef in Engeland nu die van MARSHALL HALL, omdat hij er laatstelijk over gehandeld heeft; doch reeds lang vóór dien tijd heb ik er, naar aanleiding van mededeelingen van Ag- NOLD, PICKFORD en van eigene proeven, op gewezen (Vergift- leer, $ 56 en 453), reeds in 1850. Vooral in ravLom’s geval. had hij deze proef moeten nemen, juist omdat het chemisch bewijs ontbrak en de maaginhoud niet afzonder- lijk was bewaard. Hij had daartoe slechts eenen aan de pooten verwonden kikvorsch in de met bloed en darm- eontenta vermengde vloeistof behoeven te plaatsen, Zeer te regt is van deze proef eene practische toepassing ge- maakt in het latere regtsgeding te Boston. De maaginhoud van Mss. pover verwekte duidelijk tetanus bij verscheidene dieren, waarvan zelfs vier met doodelijken afloop. Met inbegrip dezer proef mag alzoo aan het ziektekundig be- wijs juist in deze vergiftiging eene buitengewone waarde worden toegekend. Minder van beteekenis zijn hier de verschijnselen in het lijk. Wel is waar werd door velen hooge verwachting gekoesterd van het onderzoek van het ruggemerg, doch de bevinding daarvan, bij den mensch althans, heeft. weinig aan de verwachting voldaan. Wanneer al in enkele ge- vallen bloeduitvating in het ruggemergkanaal werd gezien, wanneer ook al in eenige dierproeven bleek, zooals in- zonderheid door SCHROEDER VAN DER KOLK en EKKER werd gevonden, dat ook inwendig, in de grijze stof der beide hoorns van het ruggemerg, congestie of haarvaatverwijding, zelfs met eenige Juitstorting, kan voorkomen, zoo moet ik erkennen daarvan meermalen geen spoor te hebben gezien. (255 ) Deze afwijkingen zijn althans niet standvastig. Dr. senmwr (van Rotterdam) is insgelijks onlangs daarvan overtuigd in proeven op jonge honden; bij één van deze werden werkelijk in den pons Varolii en in het verlengde merg enkele capillair-extravasaten aangetroffen, doch in eene vol- gende proef kon ook hij geene stoffelijké veranderingen in de centra nervosa ontdekken. Mij zijn deze voorgekomen, meer uitzondering dan regel te zijn. Wat aangaat den toestand van het hart, zoo is, vooral in het geval cook, veel gehecht aan- de bloedledigheid van dif orgaan; doch ook dit is aan vele veranderingen onderhevig, daar men het nu eens meer of minder gevuld, dan weder meer of minder ledig zal vinden, naar den spoed en de wijze van sterven, die hier eenigermate verschillend kunnen zijn. Ook de zeer sterk uitgedrukte, lang aanhoudende lijkstijf heid, als eigen vaan strychninevergiftiging, hoewel dikwijls aanwezig? wordt geenszins bestendig waargenomen. In vele gevallen van deze intoxicatie ontbraken alzoo anatomische bewijsgronden ten eenenmale. Doch ook deze negatieve uitkomst, bij snel- len dood onder cerebro-spinale verschijnselen, verdient, zoo hier als in het algemeen, de opmerkzaamheid der genees- heeren. Wanneer men in dergelijke gevallen geenerlei af- wijking ontmoet, die rekenschap kan geven van een spoe- digen dood, zoo is daaruit een vermoeden te meer tot, of eene aanwijzing te meer op vergiftdood te putten. Wat heeft men bij strychninevergiftiging te verwachten van de bewijskracht harer scheikundige herkenmiddelen? Deze kan men, gelukkigerwijze, eene betrekkelijk zeer hooge waarde toekennen onder zoovele andere plantenvergiften, die veel moeijelijker of niet voor opsporing vatbaar zijn. Benige reactiën spreken hier reeds, — voor zuivere op- lossingen van dit alcaloïde, — bij l/aooo à 1/gooo- grein, enkele anderen reeds voor !/20,000 à }/25,000 grein eu zelfs minder. Men bedenke dat deze hooge gevoeligheid ( 256 ) hier van bijzondere waarde is bij een vergift, hetgeen reeds in eene zeer kleine hoeveelheid (van 1 grein en minder) op den mensch doodelijk kan werken. Daaren- boven is de strychnine in kristallijnen toestand verkrijg- baar, waarbij de kristalvorm in aanmerking kan worden genomen. Zij is niet vlugtig en zelfs zeer vast van aard, hetgeen een groot gemak aanbrengt in de afzondering en bewaring. Zelfs blijft zij onveranderd bestaan bij aan- raking met rottende dierlijke stoffen, in welke zij vroeger door oriLa, doch in den laatsten tijd met grootere zeker- heid, door CALVERT, LETUEBY, NUNNELEY, ROGERS, STEPHENSON, na verloop van 1 tot 6 weken, is teruggevonden in herken- baren staat. Henige van hare reactieven zijn wijders zeer sprekend door uitgedrukte kleuren (de veel besprokene „eolour-tests’’). Nog heeft men meermalen eene eerste aanwijzing op hare tegenwoordigheid in den intensief bit- teren smaak van een zeer verdund aftreksel der corpora delieti; deze is zoo sterk, dat daardoor 1 grein bij 40,000 malige verdunning nog te proeven is, d. i. eirca 1 grein In 7 med. ponden water, — niet, zooals curIsTISON vroe- ger, waarschijnlijk als schrijf- of drukfout, in zijn Treatise on poïsons Ath edition, heeft opgegeven, in 80 ponden, eene dwaling, vroeger door mij op zijn gezag voortgeplant. Hoe veelvuldig, hoe uitgebreid intusschen deze grond- slagen tot het verkrijgen van een zeker chemisch bewijs ook zijn mogen, mag men ook hier vragen: of daaraan mede geene bezwaren zijn verbonden? Op den oogenblik bestaat op dit punt een groot verschil van gevoelen, voor- namelijk betreffende de grenzen van gevoeligheid der reac- tiën, en ten anderen de bewijskracht der kleurproeven. Het begin van den strijd, die deswegens tusschen verscheidene Engelsche schei- en vergiftkundigen is gevoerd, vindt men uitvoerig beschreven in eene verhandeling van ALFRED TAY- LOR, On poisoning bij strychnia, Tsondon 1856, Men weet, dat velen hunner, staande en na het regtsgeding van pat- MER, zich onledig hebben gehouden met de chemische op- sporing van dit vergift in het lijk van dieren. Onder deze kwamen LETHEBY, HERAPATH, NUNNELEY, WRIGHTSON en an- deren tot het besluit: dat er bijna geene grens zou zijn voor de gevoeligheid van sommige der hier gebezigde rea- gentia. Twee hunner, LETHEBY en HERAPATH, verzeker- den uitspraak onder eede daarop te durven doen, zelfs wanneer slechts 1/5o,000 à \/go,o0o grein strychnine in de verdachte stof voorhanden was, of wanneer zij slechts lfga deel van een lever van een daardoor gedood indi- vidu ter beschikking hadden. Verder beweerden zij, dat TAYLOR meer dan waarschijnlijk had gedwaald in zijne be- werkingen ten deze (en geheel zou ik die ook niet durven verdedigen), want wanneer er slechts nog eenig spoor van strychnine in de corpora delicti was geweest, dan had hij het moeten vinden; ja,” voegde zelfs een ander expert daarbij, wal ware het uit de beenderen van den vergif- tigde.” In deze hunne uitspraken gingen sommigen hierbij af op de kleurreactiën alleen, of zelfs op sporen van deze; HERAPATH zelfs op mikroskopische polarisatieverschijnselen, te weeg gebragt door een kristalletje sulphas jodo-strych- nieus, slechts ter approximatieve zwaarte van 1/50,000 grein! Ofschoon het mij tot nog toe niet is gelukt zelf dit verschijnsel te kunnen beoordeelen, gevoel ik mij toch à priori gedrongen, zulke overdrevene uitspraken in meer- dere of mindere mate te wantrouwen. Zij die op # sporen” van kleurschakeringen en op mikroskopische polarisatie- verschijnselen alleen durven medewerken tot het veroordee- len van crimineel beschuldigden, betreden zelve een zeer gevaarlijk spoor. Volgens eigene geringe ondervinding en kritisch on- derzoek ten dezen, moet ik bekennen veel meer over te hellen tot de uitspraak van TAYLOR en CHBISTISON, die ( 258 ) zulke overdrijving onder den naam van zhyperchemische” bewijsvoering verwerpen. Al is het doenlijk, uiterst ge- ringe hoeveelheden strychnine te kunnen aanwijzen bij oorspronkelijke verdeeling in gedestilleerd water, dan ge- lakt ditzelfde niet bij de aanwezigheid van eene gelijke hoeveelheid in bloed, lever of andere dierlijke zelfstandig- heden. Uit eene tabèl van 16 vergiftigingen door strych- nine toont TAYLOR aan, dat vóór en ná het geval van PALMER, de strychnine slechts in 2 dezer gevallen is te- ruggevonden, en dit nog wel alleen in de maag. Hen ieder, die zich onbevooroordeeld met dit onderzoek prak- tisch heeft bezig gehouden, zal dan ook hierin toestem- men, dat het een zeer groot verschil is, of de strychnine en deele nog al dan niet in de maag voorhanden bleef. Wanneer in vivo } of zelfs 4 grein was genomen, dan kon men uit het overblijfsel daarvan in de maagcontenta meestal nog duidelijk reactie verkrijgen, — namelijk, in- dien de goede wijze van afzondering en opsporing was gevolgd. Daarin echter werd volstrekt niet steeds te werk gegaan volgens de beste. voorschriften, en in meer dan eene beschrijving daarvan kon het bekende misbruik van het koolfiltrum de eenvoudige oorzaak zijn geweest van het mislukken der ontdekking. Doch ook wanneer men werkt volgens de meest geschikte methoden, dan nog zijn velen er niet in geslaagd, minima strychnine in bloed of weefsels op te sporen. Ook bij ons te lande is dit on- derzoek onlangs ex professo in het werk gesteld door Dr. pe vRIJ en den Heer vaN peR BURG, terwijl zij hunne uitkomsten in HAAXMAN'S Tijdschrift voor wetenschappelijke Pharmacie hebben medegedeeld. Het is hun gebleken, dat zij, met de grootste zorg en in gevolge de meest beproefde wijzen werkende, na het dooden van jonge honden door } grein strychnine, miet in staat waren, deze in bloed, lever, nieren, zelfs niet in de darmen terug te vinden of (259 ) aan te toonen. Wel gelukte hun dit in den maaginhoud, althans wanneer de gezegde hoeveelheid op eens en niet in eenige doses verdeeld was ingegeven over een lange- ren tijd; in dit laatste geval leverde ook zelfs de maag gtene voor reactie vatbare hoeveelheid strychnine meer op. Voor allen, die met de praktische bezwaren der opsporing van zeer geringe hoeveelheden organische vergiften in ani- male mengsels vertrouwd zijn, is het onnoodig meer be- wijzen aan te voeren ten betooge, dat HeRAPATH en andere Engelsche scheikundigen te verre zijn gegaan in hunne bewering: „That no human being could die from the effects of a minimum dose of strychnine, without the poison being detected.” Ben tweede punt, hetgeen bij de herkenning ook van deze stoffe in kleine hoeveelheden alle aandacht verdient, is, dat men hier verscheidene bronnen van dwaling ont- moeten kan bij het nemen der bekende kleurreactiën. Vooreerst. komt hierbij in aanmerking de mogelijke aan- wezigheid van organische bijmengsels. Wanneer deze niet geheel zijn verwijderd, kunnen er daaronder voorkomen, welke vatbaar zijn om op zich zelve verkleurd te wor- den onder den invloed van het bij deze proeven gebezigde sterk zwavelzuur. Vooral wanneer men deze gelijktijdig voorhanden. heeft, bij eene naauwelijks zigtbare hoeveelheid strychnine, kan de violette kleur, door deze laatste gege- ven, door hunne bruine of zwarte verkleuring geheel worden verdrongen. Van den anderen kant mag niet onopgemerkt blijven, dat deze dwaling te vermijden is, wanneer men slechts. de. regelen voor het afzonderen der strychnine, door sTAs gegeven en later door otro nader toegelicht, in de Annalen von WÖnLER u. LIEBIG, 1856, getrouw opvolgt. Deze toch hebben voor een groot deel betrekking op het volkomen scheikundig zuiver daarstellen der strychnine; ouder anderen moet daarbij in dit opzigt miet worden ( 260 ) verzuimd de herhaalde afwassching of uitspoeling van het ten slotte verkregen vocht, waarin zich de strychnine, met wijnsteenzuur of zuringzuur tot een zuur zout verbonden, bevindt, met aether, tot zoo lang dat deze laatste niets meer onttrekt. Ook de methode van afscheiding door dier- lijke kool, volgens GRAHAM en HOPPMANN (vroeger wel eens de methode van LABOURDAIS, in den laatsten tijd die van STEPHENSON genoemd), kan zeer zuivere produkten leveren, waarvan jk mij reeds voor jaren met mijnen ambtgenoot VAN DEN BROEK heb overtuigd. Wordt nu op deze om- standigheid niet voldoende gelet, dan kan men ligtelijk stoorende bijmengsels overhouden. Door de behandeling met aether te hebben verzuimd, kan het zelfs zijn, dat TAYLOR, in casu PALMER, niet in de ontdekking is geslaagd. Deze zuivere afscheiding is ten sterkste noodig bij het opsporen van strychnine in het bloed of in de lever, wanneer men de daaruit verkregene stof toetsen wil aan de kleurproef met bichromas potassae en zwavelzuur. Im- mers wanneer men bij deze proef een weinig gal (ik be- zigde ossengal) toevoegt, zal men vinden dat, al is er ook eene herkenbare hoeveelheid strychnine aanwezig, de violette kleur niet is voort te brengen, of door de voorhanden galkleurstof overschaduwd wordt. Bn behalve gal, zijn er andere zamengestelde stoffen, die storend op deze proef inwerken, hetzij door de werking van het zwavelzuur, hetzij door herleiding van het chroomzuur. Ben weinig keukenzout, een weinig suiker (ik bezigde rietsuiker) bij deze proef gevoegd, verhindert de violette strychnine-reactie ten eenenmale. Deze opmerking van meerdere chemici vond ik bij herhaling bevestigd. Ben derde ligchaam, hetgeen deze reactie zeer zou belemmeren, is de tartarus emeticus, doch men heeft daarvan wel te hoog opgegeven, juist omdat dit in eook’s geval te gelijker tijde voorhan- den kon zijn geweest. Vóór en tegen vindt men opgaven ( 261 j daarover. Met watson, oete en anderen vond ik, tegen BRAID en LETHEBY, dat zelfs bijvoeging van betrekkelijk ruime hoeveelheid tartarus emeticus het verschijnen van de violette kleur niet verhinderde; alleen verdween deze nog sneller dan gewoonlijk, vermoedelijk onder den des- oxyderenden invloed van het acidum tartaricum. Nog moet ik hieromtrent opmerken, dat al ware deze stoornis bij andere verhoudingen sterker dan zij zich aan ons ver- toonde, men bij het volgen der isoleer-methode van stas en otro zeker is haar te kunnen buitensluiten, zoo als den laatste door eene opzettelijke tegenproef is gebleken. Veel meer moet men toezien, dat geen aanhangende aether of alcohol aanwezig zij: de dan voortgebragte groene kleur van het chroomoxyde stoort de waarneming geheel. Dit zelfde is het geval bij sommige plantenzuren, bijv. vrij wijnsteenzuur, hetgeen ook eene sterke groene verkleuring te weeg brengt. Aanwezigheid van salpeter, van gom, van bloedrood, door ternEBY en anderen als strijdig vermeld met eene sprekende uitkomst dezer kleurproef, bleek mij zelven van mindere beteekenis te zijn, ofschoon het in een paar gevallen scheen, dat het violet sneller verflaauwde. Doch reeds genoeg ter verzekering, dat somtijds strych- uine aanwezig kan zijn, zonder met zekerheid door deze proef te worden herkend. Bene tegenovergestelde, doch niet minder gewigtige bron van dwaling bij of in de kleurproeven ligt in deze om- standigheid opgesloten, dat er enkele organische stoffen bekend zijn (en misschien zijn er nog meer niet bekend), die dezelfde of ten minsten eene overeenkomstige verkleu- ring ondergaan of te weeg brengen als de strychnine, bij de proef met dubbel chroomzure potasch en zwavelzuur eerste hydraat. Zij zijn: de pyroxanthine, de salicine, de aniline, gal met suiker, en het oleum jecoris aselli. Wan- neer men bij eene geringe hoeveelheid daarvan eenige kor- (262 ) reltjes bichromas potassae voegt en daarop eenige droppels sterk acidum sulphuricum uitgiet, wordt mede eene in meerderen of minderen graad uitgedrukte violette of don- kerblaanwe of daaraan grenzende kleur geboren. Over de pyroxanthine kan ik bij eigene ondervinding niet spreken, doch om verwisseling met deze, overigens mede kristallijne stof te kunnen voorkomen, behoeft men eenvoudig eerst alleen de werking van het zwavelzuur af te wachten, zon- der dat men bichromas potassae bijvoegt; want ook zonder deze wordt zij dan blaauwrood van kleur. De salicine, die ik beproefde, gaf de reactie insgelijks reeds bij eene gelijke behandeling als de pyroxanthine, en was bovendien de kleur meer rood dan violet. Hetzelfde geldt voor de proef met gal en suiker (de perrenKorer’sche proef), en daarenboven blijft hier de violette kleur veel langer be- staan dan bij strychnine. Bvenzoo is het met de blaauwe verkleuring der levertraan. Al deze stoffen leveren dus bij de noodige voorzorg, om eerst alleen de werking van het zwavelzuur af te wachten, zooals door voceL reeds voor langen tijd werd aangeraden, minder bezwaar voor verwarring op dan wel door sommigen wordt voorgesteld. Hoe eenvoudig die voorzorg intusschen ook schijne, meen ik toch met rAvLor te mogen aannemen, dat zij wel eens in den wind werd geslagen, en dan kan daaruit schrome- lijke misvatting voortvloeijen. Alleen met de aniline moet men, om eene gelijke kleurreactie te verkrijgen als bij de strychnine, op gelijke wijze te werk gaan; intusschen is het mede niet moeijelijk de verwarring met aniline buiten te. sluiten, indien men slechts ‘bedenkt, dat deze tot de vlugtige en vloeibare alcaloïden behoort; ook is de ver- kleuring van deze stof donkerder en meer blijvende. Zijn alzoo deze aanleidingen tot scheikundige misvatting veelvuldig, men moet bekennen. dat ook hier de we- tenschap hulpmiddelen bezit om haar te ontwijken. Als (263 ) eene andere algemeene contrôle op de kleurproef verdient. nog zeer ten dezen op den voorgrond te worden gesteld de galvanische proef op strychnine, naar ik meen van LETHEBY. Naar men weet, wordt daarbij een kristalfrag- mentje strychnine geplaatst op een platinablikje en overgo- ten met een paar droppels sterk zwavelzuur. Men brengt de benedenvlakte van het platina in aanraking met de kool-pool van een galvanischen toestel (ik bezigde veeltijds eene kleine BUNseN’sche koolcel), en het zwavelzuur met den zink-pool. Men ziet dan oogenblikkelijk de wel bekende schoone violette, langzamerhand lichtrood wordende en ten slotte verdwijnende verkleuring der strychnine ontstaan, zelfs volgens rermesy slechts bij aanwezigheid van een 10,000 à een 20,000ste grein. Is hier eene gelijke uit- werking in het spel, oxydatie der strychnine? Is hier misschien ozonwerking aan te nemen? De laatste vraag schijnt ontkennend te mogen worden beantwoord; althans bij eene voorloopige proefneming heb ik, met mijnen ambt- genoot VAN DEN BROEK, die daartoe een platinakroesje op eene vernuftige wijze had ingerigt, eene negatieve uit- komst waargenomen. Vooreerst is de reactie niet sterker bij eenige graden onder 0, dan bij de gewone tempera- tuur; en in de tweede plaats blijft zij tot op 170° C. nog altijd bestaan, en op deze hooge temperatuur is er zeker geene ozon-ontwikkeling meer. Bij de galvanische proef heeft men het voordeel, dat men, om de violette verkleuring der strychnine te verkrijgen, geen bichromas potassae behoeft en alzoo de stoornissen, welke als gevolg van ontleding daarvan door andere stoffen (aether, alcohol, acid. tartar. enz.) mogelijk zijn, worden vermeden. De aan- wezigheid zelfs van suiker of van keukenzout, welke bij de bichromas potassae zoo zeer belemmerend is, verstoort hier de uitkomst niet zóó volkomen, althans indien men den galvanischen stroom eenigen tijd langer laat doorgaan. (264 ) Daarenboven kan bij deze proef de beschreven verwarring met aniline in het geheel niet voorkomen; haar zag ik bij de galvanische proef niet verkleuren. lutusschen is het van belang na te gaan, of geene andere dan de reeds ge- noemde alcaloïden of werkzame plantenbeginselen bij deze proef eene dergelijke verkleuring ondergaan als de strych- nine. Voor zoo verre ik deze alsnog heb beproefd, vond ik bij geen daarvan volkomen hetzelfde verschijnsel terug, dat door strychnine wordt gegeven. Geen de minste twijfel bestond bij atropine, aconitine, chinine, colchicine, delphinine, narcotine, picrotoxine. Eenigen, doch slechts geringen twijfel lieten codeïne en morphine; de donkere verkleuring aan de randen der kristalletjes speelde echter meer in het blaauwgroen en zwarte dan in het schoone purper der strychnine. Alcaloïden echter, met welke men zich hier meer zou kunnen vergissen, zijn de solanine en veratrine. Zij worden bij de galvanische proef even schoon violet als de strychnine. En toch kan men hier alle inisvatting zeer gereedelijk vermijden, door het verdachte ligehaam (op dezelfde wijze als zulks voor de proef met bichromas potassae noodig wordt bevonden) vooraf eeni- gen tijd alleen aan de inwerking van het zwavelzuur te on- derwerpen, zonder galvanischen stroom. Solanine en vera- trine worden dan van zelve violet, indien men slechts eeni- gen tijd wacht, terwijl men, zooals bekend is, het optre- den der verkleuring bij de veratrine nog door verwarming kan bespoedigen. Dit is het geval niet met de strychnine: wanneer men geen bichromas potassae toevoegt, of wanneer men geene galvanische werking bijbrengt, blijft die op den duur in sterk zwavelzuur ongekleurd. Wanneer men zamenvat de verschillende moeijelijkheden, die tot eene zekere uitspraak tot aanwezigheid van spo- ren strychnine behooren te worden overwonnen, zoo valt het niet te ontkennen, dat het chemisch bewijs der ver- (265 } giftiging daarmede, hoezeer dikwijls te leveren en misschien beter dan bij eenig ander plantenvergift, insgelijks vatbaar is voor dwaling. Daarenboven is het, zooals alle vergiften, aan bepaalde grenzen gebonden. Wat moet men, zoo hier in het bijzonder, als in het algemeen bij andere vergifti- gingen, dan denken over de absolute praktische toepassing op het erimineele regt van het door velen nog steeds ge- huldigde axioma Plenekianum: „Unicum signum certum dati veneni est analysis chemica inventi veneni, etc” Men herinnert zich, dat ook nu weder in casu PALMER, vele experts à décharge volgens dit axioma streden met de gewijzigde woorden: „no poison found, no death by poison”. Onbetwistbaar is in deze stellingen eene overgroote en ik mag zeggen sedert lang ingewortelde kracht gelegen. Zulks bleek mij zelven weder bij het aandachtig volgen van den loop van dit regtsgeding, zoo uit de meening van het publiek, als uit die van verscheidene schei- en geneeskun- digen en regtsgeleerden. TAvyLor had stibium gevonden, doch schreef den dood van cook toe aan strychnine, die hij niet kon aantoonen. Deze uitspraak wekte alom be- vreemding. De meeste deskundigen achtten PALMER nu veilig. Tegen dit denkbeeld echter heb ik mij, vooral op het voetspoor van CHRISTISON, reeds vroeger uitgesproken. In gevallen, waar het scheikundig bewijs ontbreekt, zijn er drie andere bewijzen, die meermalen kunnen en moeten worden geraadpleegd op zich zelve. Dit had dan ook hier plaats, en de uitkomst is bekend. Doch naar mijne meening zouden het pathologisch bewijs en het anatomisch bewijs in casu niet voldoende zijn geweest tot het vesti- gen der intime convictie bij de Jury. Deze zal zich hier gewis hef meest hebben gegrond op het moreele bewijs. En dit was in casu dan ook bijzonder krachtig. Daarge- laten de zware vermoedens op vroegeren moord van 4à7 personen, binnen 10 jaren in pALMeR’s onmiddellijke omge- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 18 ( 266 ) ving, onder bevreemdende omstandigheden spoedig gestorven; daargelaten de hoogst verzwarende aanvragen tot buiten- sporig hooge levensverzekeringen op twee dezer vermoe- delijke slagtoffers, — waren de moreele aanwijzingen in het geval van cook ongemeen gewigtig *). Hadden deze en nog andere verzwarende omstandigheden ontbroken, zoo geloof ik niet dat veroordeeling zou zijn gevolgd. Immers hoe luide ook voor zaakkundigen het ziektekundig bewijs had gesproken, dit was in verscheidene opzigten door vele z. g. deskundigen tegengesproken. Immers het ontleed- kundig bewijs was onbeduidend. Immers het scheikundig bewijs was niet geleverd. Bovendien bestond er, juist voor dit zelfde vergift, een analoog antecedent van vrijspraak in de Engelsche regtspleging, in het geval van Miss ABERCROMBIE. 1830. Deze was, meer dan waarschijnlijk, wegens eene hooge levensverzekering, met strychnine doo- delijk vergiftigd door haren bloedverwant wainwricur. Zij stierf onverwachts aan tetanus. Men vond geene strych- *) Ik herinner slechts aan de volgende: P, stond in schuld bij C. Het sehuldboekje van den laatste was terstond na zijnen dood ver- dwenen. P, drong aan op eene spoedige begrafenis. Begeerde ten sterkste het gewone attest van dood door ziekte. Er zijn stoor- nissen aangebragt bij de lijkopening. De maag-contenta zijn weg- geraakt of met darminhoud vermengd. Er was eene opening in de blaas, die den pot, waarin de maag was, bedekte, P. deed pogingen tot omkooping; van den postmeester, zijnen vriend, verkreeg hij in- zage van brieven over zijne zaak. Den coroner zond hij fijn wild en eene banknoot, Den voerman, die de contenta moest overbrengen, trachtte hij over te halen tot het doen omslaan van het rijtuig. Eene telegraphische depêche is op eene zonderlinge wijze opgehou- den. Hem werd de aankoop van strychnine bewezen, twee malen in de 24 uren voor den dood van C. Hij gaf eene valsche opgaaf van haar verbruik door honden. Was niet meer in het bezit daar- van. Daarentegen vond men eene doos met calomel-pillen bij hem, die door BAMFORD aan C. waren voorgeschreven. Men vond geen calomel in het lijk van C.; enz. (267 ) nine. De dood werd toegeschreven aan „hysterische stui- pen,” en de beschuldigde in vrijheid gesteld. Intusschen bestonden er, insgelijks in Engeland, reeds meerdere te- genovergestelde antecedenten van veroordeeling wegens giftmoord zonder scheikundig bewijs. In de aangehaalde verhandeling van TAYLOR wijst hij op de regtsgedingen tegen DONELLAN (London, 1781), tegen Tuom (Aberdeen, 1821), tegen MARY ANN ALCORN (Edinburgh, 1827), tegen RACHEL SIANNON (Cork, 1831), tegen Miss m. conkev (Mo- nagan, 1841). Evenzoo vindt men in de Fransche crimi- neele regtspleging, onder slechts enkele anderen, een zeer berucht voorbeeld van denzelfden aard en merkwaardig we- gens de overeenkomst met het geval paLmer Ik bedoel het geval van Dr.cAsTAiNe van Parijs, den giftmoord van diens vriend BALLET, wegens zijne nalatenschap in 1823 ge- pleegd. Het is in dezen aangenomen, dat CASTAING zijn slagtoffer mede eerst tartarus emeticus heeft ingegeven, om ziekteverschijnselen op te wekken en de aandacht van den behandelenden geneesheer af te leiden en te vestigen op cholerine. Daarna diende hij gALrer acetas morphii toe, met doodelijke uitwerking. BARRUEL, VAUQUELIN en andere scheikundigen vonden intusschen niets. Desniette- min werd de moordenaar veroordeeld op de verschijnselen en de moreele aanwijzingen. Het is opmerkelijk, dat nagenoeg gelijktijdig met het geval PArmer, bij ons te lande, of eigenlijk in onze Oost- Indische bezittingen, mede een antecedent van overeen- komstigen aard is voorgekomen. Ik bedoel het regtsgeding tegen den Chineschen koopman oev ramBA te Batavia, beschreven in het tijdschrift. Met Regt in Nederlandsch Indië. De Heeren PreREBOOM, VOLLER en SWAVING zijn daarin gehoord als geneeskundige getuigen, terwijl het scheikundig onderzoek was opgedragen aan de Heeren EISINGER en De LANGE. Het blijkt uit hunne verslagen, dat 18% ( 268 ) denatus bezweken is onder uitgedrukte verschijnselen van tetanus toxicus. Het gebezigde vergift, vermoedelijk eenig strychnaceum, — men heeft gemeend te mogen veronder- stellen het heimelijk inbrengen van pilletjes oepas radja in eene zoete gebaksoort (kwee kwee genaamd), — is niet aangewezen kunnen worden. Desniettegenstaande is orv TAMBA, bij arrest van 15 Julij 1856, ter dood veroordeeld, op grond van het pathologisch bewijs en van de morecele omstandigheden (aanschaffing van het vergift, lastgeving tot de vergiftiging, enz). Mede werd hij schuldig ge- oordeeld aan een? vroegeren moord, op eene andere wijze bewerkstelligd. De hier laatstelijk aangehaalde vonnissen en handelwij- zen der geregtshoven komen mij, natuurlijk slechts bij uitzondering, als zeer gewettigd voor. Moe toch zou het zijn, indien het scheikundig bewijs tot een geheel onmis- baar sine qua non in zake van vergiftmoord werd verheven. Hoe in een aantal denkbare of mogelijke gevallen, waar- voor als nog geen scheikundig bewijs te geven is, zooals bijv. bij vergiftiging met sommige fungi, met Cicnta vi- rosa, met olenm erotonis, en zoovele andere zware plan- tenvergiften. Hoe in vele gevallen, waar alles voor het overige zonneklaar was bewezen, doch de maagcontenta ontbraken. Hoe in vele gevallen van langzamen giftmoord door herhaalde kleine hoeveelheden, zoodat bij de lijk- opening geene voor reactie vatbare hoeveelheid in het lig- chaam was overgebleven. Hoe — doch deze inzigten zijn reeds voldoende ten betooge, dat langs dien weg de loop van het regt meermalen zou moeten worden verlamd. Dit belangrijke gezigtspunt, hoe eenvoudig ook, komt mij voor, nog steeds niet algemeen genoeg in zijne volle waarde te worden begrepen. Ik erken van het chemisch bewijs gaarne het overwegende, het cardinale gewigt; doch ik ontzeg het de beteekenis van eenigen, van uitsluitenden, van absoluut (269 ) noodigen waarborg der maatschappij tegen de in mijne oogen zwaarste der misdaden. De wet toch straft den giftmoord in genere, niet iedere vergiftiging in specie. Het is, met het oog op de qualificatie van het misdrijf, den regter tamelijk onverschillig, of deze wijze van moord tot stand is gekomen door middel van arsenik of van strychnine. Diensvolgens is, mijns inziens, de beantwoording der vraag : „of er een vergift is toegediend?” van niet minder belang dan van die: wwelke de soort af juiste aard van het gebezigde vergift zij?” De eerste vraag toch kan meer- malen, ook bij het ontbreken of bij de onvolledigheid van het scheikundig bewijs, naar waarheid worden opge- lost; dit is in verscheidene vroegere gevallen en nu weder in een tweetal van den jongsten tijd tot klaarheid gebragt. Ik druk nog om deze reden zoo sterk op deze omstan- digheid, omdat zonder het heldere begrip daarvan bij de regtsgeleerden, vergiftmoord zoo ligtelijk over het hoofd kan worden gezien, alleen door het te streng vasthouden aan het absolutisme der spreuk: #no poison found, no death by poison,” waartegen ook rAYLoR met zooveel regt zijne krachtige stem heeft verheven. Hoe toch is de gang van zaken ten dezen opzigte in de dagelijksche praktijk bij voorkomende provisioneele instructiën, in geval van sus- picie op vergiftiging? De fungerende Officier van justitie, daarvan door een of anderen practischen geneeskundige of anderen aanklager geïnformeerd, draagt aan één of twee voorname scheikundigen in loco een voorloopig scheikun- dig onderzoek op. Wordt nu door deze in de overgelegde corpora delicti niets gevonden, dan geschiedt voorzeker meer- malen geene verdere instructie der zaak, althans wanneer er geen bepaald rumor publicus bestaat. Wene dergelijke schersing, ten gevolge der voorloopige negatieve scheikun- dige bevinding, mag dikwijls hare goede en nuttige zijde (270 ) hebben, doch kan voorzeker somtijds tot het verholen blijven van deze misdaad medewerken. Hoe is het hiermede gegaan in een onlangs voorgeko- men geval van vermoeden op strychnine-vergiftiging te Rotterdam, naar het schijnt voorloopig toegelicht door de H.H. pe vis en v. p. BURG als scheikundige experts? De afloop daarvan wordt in hun relaas niet vermeld; doch ik zou meenen op te maken uit hunne mededeeling, dat zij, ook na de nieuwe leering getrokken uit het geval pAr- MER, behoedzaam zijn geweest in hunne scheikundige uit- spraak. Zeer teregt hebben zij, na gedane naauwkeurige tegenproeven, aan de regtbank als hunne overtuiging doen kennen: dat bij zeer kleine dosis van doodelijk gewerkt hebbende strychnine, het scheikundig bewijs kan ontbre- ken. Zij spraken volmondig uit: dat men uit het ziet vinden van dit vergift niet geregtigd is te besluiten tot het niet gepleegd zijn van vergiftiging daarmede. Mijns oordeels verdiende hun voorbeeld, ook in ons land, ook bij andere gevallen van vermoedelijke vergifti- ging, voortaan eene meer algemeene navolging, dan wel vroeger het geval schijnt te zijn geweest. OVER DE BEPALING VAN DE SPHERISCHE ABERRATIE DER LINZEN. DOOR J. BADON GHIJBEN. TD In de Natuurkundige Stellingen van wijlen den Hoog- leeraar WENCKEBACH, vindt men zonder betoog de formule opgegeven, waardoor de longitudinale spherische aberratie bij de linzen, voor evenwijdig invallende lichtstralen, be- paald wordt. Hoezeer men nu de afleiding dier formule wel vinden kan in werken, die meer bijzonder aan de ana- Iytische dioptrica gewijd zijn, ligt ze dáár niet zoo dade- lijk, als de eenvoudige oplossing van een bijzonder vraag- stuk, voor de hand. Reeds geruimen tijd geleden gaf dit aanleiding, dat een mijner vrienden mij den wensch naar zulk eene oplossing te kennen gaf. Ik voldeed aan zijn verlangen, daarbij den weg volgende, dien eene vlugtige inzage van de Londensche Encyclopaedia Metropolitana mij had aangewezen, en waarbij, om zoo te zeggen, het resultaat van de breking des lichts op het vóórvlak der lins, in de breking op het achtervlak gesubstitueerd wordt. Langs dien weg kwam ik dan ook volkomen op de aan- gehaalde formule neder. Toen ik mijne aandacht onlangs wederom op dit onder- werp vestigde, scheen het mij toe, dat, al mogten er ook meer analytische moeijelijkheden aan verbonden zijn, de bepaling der genoemde aberratie in helderheid van beschou- Af=— (272) wing zou winnen, wanneer men voor iederen bijzonderen lichtstraal dadelijk de beide achtervolgende brekingen in rekening bragt. Het gelukte mij, ook langs dien weg, het vraagstuk op te lossen; maar de einduitkomst, die ik hier- door vond, kwam niet geheel met de aangehaalde formule overeen. Altijd geneigd deze bekende en als het ware geiijkte formule voor onfeilbaar te houden, zocht ik op alle mogelijke wijzen naar eenigen misslag in mijne latere be- rekeningen, doch vruchteloos. Dit voerde mij natuurlijk tot een vernieuwd nasporen van mijne vroegere oplossing, en zoodoende ontdekte ik, dat die vroegere oplossing eene onnaauwkeurigheid van beschouwing inhield, waarvan de invloed slechts in rekening behoefde gebragt te worden, om hare uitkomst met de later gevondene te doen over- eenstemmen. Hieruit volgt nu noodwendig, dat, zoo ik mij niet be- drieg, de aangehaalde formule niet volkomen naauwkeurig is; en daar deze onnaauwkeurigheid zich voorzeker ook in de zijdelingsche aberratie, en in de verhouding van de krommingen der vóór- en achtervlakken van aplanatische linzen moet doen gevoelen, achtte ik haar van genoegzaam belang, om er de aandacht van meer bevoegden op te ves- tigen, en diensvolgens mijne boven bedoelde berekeningen, ter vervulling der mij opgedragen spreekbeurt, aan de Akademie aan te bieden. De aangehaalde formule *) is, voor eene biconvexe lins: m EF m_ 2ml ml LE mek Ji 2 Um—l)? EEP P mr m* ‘7? waarin paie sbo Lites vun deli (m— 1) (r +7) *) Zie Natuurkundige Stellingen door wijlen w. WENCKEBACH, 3de druk, pag. 174, „() ( 213 de gewone brandpuntsafstand der lins is. Voorts beteekent r de straal van haar vóórvlak, waarop het licht invalt; r' de straal van haar achtervlak; m de brekingscoëfficiënt van de stof waaruit de lins vervaardigd is, en z haar halve middellijn. Brengt men de waarde (2) in (Ll) over, zoo vindt men: mr? (2Um- Am — mer (mn — mtr? TE qm (m—l)er' (rr!) Re en deze formule *) zal men nu, zoo zij juist is, altijd moeten vinden, wanneer men de waarde van AF, uit 7, ' m en re als gegevens berekent, en bij die berekening de tweede en hoogere magten van de dikte der lins verwaar- loost. In de eerste plaats, zal ik doen zien, hoe ik deze be- rekening onlangs verrigt heb. Fig. 1. Laten M en M' (Fig. 1) de middelpunten, M R==r en M'R'—r! de stralen zijn, respectievelijk van de vóór- en achtervlakken eener lins, waarvan SS'—==x de halve mid- dellijn en RR'=d de dikte is, dan hebben wij dadelijk zt=RS'(2r—RS') en z? =R'S'(27'—R'S'); *) Zij komt nagenoeg in denzelfden vorm voor in de Eneyelopaedia Metropolitana, Vol. IV, pag. 388. (274 ) hieruit volgt, door de tweede magten van de dikte der lins, en dus zooveel te meer die van RS’ en R/S, te verwaarloozen. uv? ye rr)? BS => RIS sinen den u. ) eikel) Zr Zr! 2rr' Zij ABCD een lichtstraal, die, op de lins evenwijdig met hare optische as invallende, na in B en C gebroken te zijn, de as in D ontmoet; en die de as in B ontmoeten zou, indien hij alleen de eerste breking ondergaan had. Trekken wij dan door B en C, op de oppervlakken der lins, de normalen BF en CG, die respectievelijk door M en M' gaan; en stellen wij ZABF=p, /DOG=—=p, /MBC=p', /M'CB==y', zoo is, volgens de wet der breking, Sin. p =mSin.p', Sin. p= m Sin. p', terwijl uit de figuur volgt ZRMB=g, /DEC=gp—g', /DCE= yy’, LRM'C=y' (ye), ZRDC==(p—p!)H (wy). Laten wij voorts uit B en C loodlijnen BB'—=y en CC!'==y! op de as vallen, dan zal het er voornamelijk op aankomen, de waarde van den afstand C'D uit te druk- ken in y,‚y’ en de gegevens; want voor y=y —0 wordt D het brandpunt der lins, en voor y=y —# wordt D het verzamelpunt der gebrokene lichtstralen, die evenwijdig met de as op den rand der lins vallen, zijnde voorts A F' de afstand dezer beide punten. Daar nu uit den driehoek CC'D terstond volgt C'D==y: Cot. (py) —(ww)}, «-. « (5) hebben wij slechts de waarde van Cot. {(p—a!)+(wp—!)} te bepalen. Uit de driehoeken MBB' en M'CC' volgt terstond (275 ) 1 k DN Sin. p =n Sin. {y'— (p—=4} == daar blijkens (4) eene verwaarloozing van de tweede en hoogere magten van d ten gevolge heeft, dat de vierde en 7) x ; hoogere magten van — en — dus zooveel te meer die van id r y y' 5 — en 1 mogen verwaarloosd worden, is dan ook r r' 4 y: j : Win sp lg 5 Oo (y— (pl 7 5 y gh stellen wij dus gemakshalve > — z en = — 2’, als wan- je 7 neer ook de vierde en hoogere magten van z en 2’ mogen verwaarloosd worden, zoo is: Sin. p—=z, Sin. (wl (p—)} fik Oos. p = l—} 23°, Cos. (Wp) = liet; wat de hoeken p en p' betreft, vinden wij hieruit onmid- dellijk, zoo wij nog m_—l — n stellen, L 1 Un. p= — LS Sin. p eee Cos. p 1 em n n vn gels 2 Sin. (pt!) == + gee: n? Cos. (pg) =l rj ak ter bepaling der hoeken wp en y’ kunnen wij gebruik ma- ken van de goniometrische formule 5 iu {w' — (p—e!)} Cos. pnt + Cos. w—(p—e!)} Sin. (p—e!) hierin de reeds verkregene waarden overbrengende, en al 4} wederom tot bekorting 2 + 2 —— 2 == ze + e= sstel- m m » Sin. wp! lende, vinden wij verder : (276 ) 9 1 Sin. pp =S 822 Zg 2m 2Zm* ge n Sin.p=ms— Anser! + 25, Zan Cos. pl = 1 — Ls, Cos.p = l— Em? s*; al verder is dus Sin. (pw!) — Sin. y Cos. p — Cos. p Sin. py! — (mm Cos. pl — Cos. wl) Sin. p' = (n Hams?) Sin. yr! 2 2 te Ö gu 3 3 in See + dn + mns en Cos. (wy!) =l—En?s?, waaruit wij eindelijk vinden Sin. (pw!) + W—w)} = 3 2 3 —=n(ee!) Fame? om sz? segt ns! (6) en Cos. (pp) + (w—)} = 2 2 he een (1) 2m? m De uitdrukking (6) wordt nul, indien men z'=— 2 en dis be stelt; die uitdrukking is bijgevolg door m ez! deelbaar; wanneer men haar dan ook behoorlijk herleidt (en dit is het eenige wat in onze berekening eenigzins lastig is), vindt men Sin. ((p—9) Hy} = 1 1 E) 1 ’ d 1 12 —=n(ete!) {1 + zt E(2m)ee + imz':}; voor de uitdrukking (7) kan men schrijven Ln? GE 2) of lan? (zJz)?, (241) en derhalve is dan Cot (p=) + (u) = Ln ez? 1 rl an ee 2m ’ —m)ze! Jima? maar, door de hoogere magten van zen z te verwaarloo- zen, kan men in plaats van het laatste gebroken schrijven 1 1 fn zi HF (2—m) ze —ime'?, zoodat dan (5) overgaat in Oe al —int (ete!) — —onekt 2 m)ee!—r mz? 2Ì ET) iN | of wel, na voor z en 2’ de waarden 4 p en 5 ingebragt tehebben, D= rr’ y js RAG 74)? (2-m)y yy. _my (8 3) n(ry:+7'4) 2r2r': a 2rr' 2r'? Zij nu N het brandpunt der lins, en N' het verzamel- punt der gebrokene randstralen, dan gaat voory=y'— 0 de waarde van C'D in die van R'N over, terwijl zij voor y=y == in die van S'N' overgaat. Volgens (S) hebben wij dus: Tine n(r Fr) en te aad _ntlekrje? zt (Zm)e? me?) SN rt rr? art 2rr'! are Ed terwijl 2 gegen, 2r reeds in (4) gevonden is. Maar de begeerde waarde van A Fis AF=—_NN == (RS + RN-S'N); door dus hierin de zoo even gevondene waarden te sub- stituëren, verkrijgen wij na eene ligte herleiding AP=— AF=— (278 ) _ 2Zmnlrdr)er of ma voor n wederom m—l gesteld te hebben mert (AmS Am —m)er! (m3 Am? Sm? 2m (m—l)er! (r + 1!) Deze uitkomst wijkt nu van de formule (3) in zooverre af, dat de coëfficiënt van 7'* hier m4 1 heeft, waar ginds 2 wordt gevonden. Met is mij echter miet mogelijk ge- weest, in de bewerkingen, die de formule (9) hebben op- geleverd, eenigen misslag te ontdekken. In de tweede plaats zal ik doen zien, door welke be- werkingen ik vroeger volkomen op de formule (3) neder- kwam; hierbij zal ik mij echter onthouden van al de bijzonderheden dier bewerkingen op te geven. Fig. 2. E Laat AB (Fig. 2) een lichtstraal zijn, die, uit een punt A van de optische as der lins op haar vóórvlak vallende, na door dat vóórvlak gebroken te zijn, de as in B ont- moet ; indien dan behalve MR==ren BB'—=y ook AR=—=a gegeven is, kan daaruit de afstand RE berekend worden. Voor dien afstand vond ik, altijd met verwaarloozing van de vierde en hoogere magten van y, RE erm (ml) (ar)" [ame] 5 (10) (m=la-r _ Zarm ((m—l)a—r)? (van Fm? m?)r (mn 2m? mm? er (nme À 0), (279 ) Hebben nu evenwijdig met de as invallende middel- puntsstralen, na de eerste breking, hun verzamelpunt op den afstand f, dergelijke randstralen hun verzamelpunt op den afstand f + £f van het punt R,‚ dan is f de waarde die RB verkrijgt zoo men a— oo en y—0 stelts terwijl FHAf de waarde is die RE verkrijgt zoo men a—= oo en y= stelt. Derhalve is dan: AAL Mm in Umm) 4 en ll DIN 2m (ml) r Zijn evenzoo F en F + AF de afstanden van het achter- vlak der lins, tot aan de verzamelpunten der genoemde stralen na de tweede breking, dan zijn F en F+AF de waarden, die RB volgens (10) verkrijgt, wanneer men ten eerste «== —f en y—=0, ten tweede a— — (f- Af) en y= # neemt, mits men tevens r door —7', en m door ij 7 Ë E — vervangt. Hierbij zal men echter, in den coëfficiënt m van #?, dadelijk A f mogen verwaarloozen, en alzoo wordt dan pr (rl) f Hmr' ê bk et pn. nee ame en AF == (+ Af)r' Ed fe Pr? mf Af) mr (m1) fr ET ( 280 3 waarin kortheidshalve de enkele letter P gesteld is voor de uitdrukking Ds _m(n—l)( (fr) "fm +(m—l) hae ar {mf 4 mr}? k de laatste waarde van AF gaat door herleiding, en met verwaarloozing van de tweede en hoogere magten van Af, over in a Um TE Af-Pez?, .«« (LI) en zoo men hierin de bovengevondene waarden van f en Af overbrengt, vindt men na eene herleiding, die even lastig is als die van de vroegere uitdrukking (6), en waarbij men in teller en noemer van het gebroken dat men voor AF verkrijgt een gemeenen deeler r +7’ zal ont- dekken, juist de formule (3). In de derde plaats blijft mij nu over, eene onnaauw- keurigheid aan te wijzen, die mijns inziens in de afleiding der formule (11) schuilt; en voorts te doen zien, dat de invloed dier onnaauwkeurigheid juist het verschil kan op- heffen, dat er tusschen de formulen (3) en (9) bestaat. De waarden van f en f + Af, zooals die ter bepaling van de verzamelpunten na de eerste breking gevonden zijn, worden van het vóórvlak der lins gerekend ; maar diezelfde waarden zijn, bij het bepalen van de verzamelpunten na de tweede breking, gebruikt alsof zij van het achtervlak gerekend werden. Hier is dus de dikte der lins geheel verwaarloosd, terwijl overigens slechts de tweede en hoo- gere magten dier dikte verwaarloosd zijn geworden. Der- halve meen ik dat men, ter bepaling van de verzamelpunten na de tweede breking, niet a=—f en a—=—(f + Af), maar a—=— (f—d) en a=— (f—d + Af) moet stellen. Hoezeer dit op de waarde van F geen invloed zal hebben, zal het wel invloed hebben op de, waarde van F+ AF en (281 ) dus ook op die van AF. De invloed, dien het op de waarde van AF heeft, en die zich niet mede tot den term Pr? uitstrekt, is blijkbaar geen andere, dan dat men in de formule (11), Af door Af—d zal moeten vervan- gen, ten gevolge waarvan de waarde van A F eene vermeer- dering ondergaan moet, uitgedrukt door mr? d {mf anr}? deze uitdrukking verandert door substitutie der waarden rr EENS, Zmrr(rd-r') en voegt men haar bij de waarde van AF volgens (3), dan verkrijgt men juist de waarde van AF volgens (9). Wanneer het laatstaangevoerde à priori dienen moest om de juiste waarde van AF te bepalen, zou het welligt aan tegenbedenkingen onderhevig zijn; doch daar het hier slechts à posteriori dient om op te helderen hoe het me- gelijk is, dat eene uitkomst, uit een duidelijk gezigtspunt opgemaakt, van andere uitkomsten kan verschillen, zullen zulke tegenbedenkingen geenen grond kunnen opleveren om de juistheid der gevondene formule (9) in twijfel te trekken. Trekt men uit (2) de waarde van VES md NT rm en brengt men die in (9) over, dan vindt men mf = 2m pl ml en BE) B ae Pae a zak 5 5(12) VERSL. EN MED, AFD. NATUURK. DEEL VL, 19 (282 ) hieruit blijkt, dat, volgens mijne berekening, de tot dusver gebezigde formule (1), om naauwkeurig te zijn, eene zoo- danige verandering behoort te ondergaân, dat het cijfer 2, aldaar in den factor on +2 voorkomende, door m1 vervangen worde. Deze verandering, hoe klein ook, in den vorin, is Jang niet onbeduidend ten aanzien van de hoegrootheid der aberratie, of ten aanzien van de hoegrootheid der verhou- } Vik . . - . . ding — die de aberratie tot een minimum maakt. Dit P : zal het best door getallenvoorbeelden blijken. Nemen wij, bij voorbeeld, mm ==1,5, en zij, in ellen re- kenende, r==l, "'\=7 en z==0,l, dus F—=1,75, dan vinden wij nagenoeg: volgens (1), A F 0,006, en volgens (12), A F =0,009; bij de hier als voorbeeld genomene lins zou dus de áber- ratie 9 strepen zijn, terwijl de gewone formule daarvoor slechts 6 strepen aanwijst. Bepalen wij de verhouding van de krommingen. der vóór? en achtervlakken, die AF tot een minimum maakt, dan vinden wij voor standvastige waarden van FP en #: r___m(2m1) m geler go Mp oen en, Hm VTE | he gm he wederom m==1,5 nemende, lake gen wij dus ——6 en pelt r Bij den hier aangenomen brekings-coëfficiënt, zou dus de straal van het achtervlak eener aplanatische lins, slechts het drievoud van dien, van,haar ‚vóórvlak moeten zijn, ter- wijl de gewone formule daarvoor het zesvoud aanwijst. DE STELLING VAN SECCHI TE ROME OMTRENT EEND ETEN GeV ANSA Tal iN ES, “ GETOETST AAN DE JONGSTE METINGEN DOOR SE£CCHI ZELVEN VOLBRAGT. DOOR F. KAISER. Mijn herhaald terugkomen op den ring van Saturnus is geen uitvloeisel van eene. bijzondere liefde, welke ik dat voorwerp des hemels boven andere zoude toedragen, maar van mijne overtuiging, dat de zonderlinge verande- ringen, die meer bepaaldelijk aan den ring van Saturnus worden toegeschreven, niet in dat ligchaam, maar in de onnaauwkeurigheid der metingen liggen. Ik kamp. niet voor den ring van Saturnus; maar voor een beginsel, dat, naar mijn gevoelen, bij sterrekundige onderzoekingen altijd behoorde te worden in acht genomen. Ik ‘heb er geen belang bij of de ring van Saturnus al of niet grooter wordt, of hij al of niet eene elliptische gedaante heeft en al of niet in veertien uren om eene as wentelt; maar ik acht het wenschelijk, dat sterrekundige onderzoekingen op geene waarnemingen van ontoereikende juistheid wor- den gevestigd, en ik stel er prijs op velen te overtuigen, dat de metingen omtrent de ligchamen des zonnestelsels de naauwkeurigheid niet bezitten, welke de tegenwoordige sterrekunde vordert, en de gevolgtrekkingen niet gedoogen, die men’ herhaaldelijk uit haar heeft trachten af te leiden. “Seccar te Rome heeft (Monthly Notices of the Royal Astronomical Society, vol. XVI, pag. 50) de verschillen 19+ ( 284 ) der uitkomsten, door hem en anderen voor de grootte des rings van Saturnus verkregen, uit eene elliptische gedaante des rings, verbonden met eene wenteling in ruim veertien uren, trachten te verklaren. Ik heb (Verslagen en Mede- deelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde, Deel V, bladz. 354) tegenover de zijne, mijne eigene metingen gesteld, die veel talrijker waren en geen spoor verrieden van de vermeende afwisseling, die seccm1 tot het opwerpen van zijne stelling aanleiding gaf. Ik heb ook doen zien, dat eene lange reeks van metingen, weleer door gBeSSEL volbragt, de stelling van seccar in geenen deele begunstigt, en hoopte de ongegrondheid dier stelling volkomen te bewijzen door nieuwe metingen om- trent den ring van Saturnus, gedurende zes of zeven lange winternachten, om het uur herhaald. Ik heb echter de voorgenomene metingen niet ten uitvoer kunnen brengen. De laatste winter heeft, terwijl de stand der planeet wij- ders. zeer gunstig was, geen enkelen nacht opgeleverd, helder genoeg voor mijn doel, en al ware dit anders ge- weest, zoo had ik mijn plan toch moeten opgeven. De belemmeringen, die ik op den daur moet ondervinden, zijn te groot om mij de vereeniging van zulke stelselmatige, waarnemingen met mijne overige werkzaamheden te ver- oorloven, en er blijft mij niets anders over dan op den toekomstigen winter te hopen, die mij echter voor de, gelegenheid tot. wetenschappelijke onderzoekingen zeer wei- nig uitzigten aanbiedt. Sreacur heeft de goedheid gehad, mij zijn hoogst belang- rijk werk te doen toekomen, dat ten titel voert: Descri- zione del nwovo osservatorio del Collegio Romano D.C, D. G. e Memoria sui lavori eseguiti dal 1852 a tutto Aprile 1856, del p. AneeLo seccur D. M. OC. ete. Roma. Typo- grafia delle belle arti. Luglio 1856. In dat werk vindt men, onder andere belangrijke onderzoekingen van srccur, (285 ) Ook die met uitvoerigheid beschreven, welke de planeet Saturnus betreffen. De stelling van seccur omtrent den ring van Saturnus’ wordt in dat werk met eene veel groo- tere uitvoerigheid behandeld, dan dit eenige maanden vroe- ger door hem in de Monthly Notices of the R. A. S. ge- schiedde; maar ‘het onderzoek is hetzelfde, leidt tot bijna dezelfde uitkomsten en rust op dezelfde waarnemingen. De verschijning van dat werk geeft mij alzoo geene aan- leiding om iets te veranderen aan mijn oordeel over de stelling van sECCHr, bij eene vroegere gelegenheid mede- gedeeld Alleenlijk moet ik doen melken! dat srecar den omwentelingstijd van den ring, vroeger door hem op 14428 sterretijd aangeschreven, nu meer naauwkeurig op 14°,238 sterretijd bepaalde, en dat hij de waarschijn- lijke fout van elke zijner metingen, na de verbetering welke zijne stelling medebragt, op 0,101 stelde, terwijk ik daarvoor 0,114 gevonden had. Dit verschil ligt in eene schrijf- of ecijferfout van seccur, die ik in mijn vorig opstel reeds verbeterd had. Voor de verbeterde meting van den 14den Dec. 1855 moet bij seccur 41”,313 in plaats van 41”,311 gelezen worden, en het verschil tus- schen die meting en het midden uit allen is niet 0,227, gelijk het bij seccmr voorkomt, maar 0,326. De Heer cranr te Londen heeft mijne allereerste me- tingen omtrent den ring van Saturnus, die ik hem had medegedeeld, in de Monthly Not. of the R. A. Soc. Vol. XVI, pag. 146 (in N°. 6, dat in de maand April 1856 werd uitgegeven) openlijk bekend gemaakt. Reeds die eerste metingen streden, evenzeer als de latere, tegen-de door SECCHI, aangenomene stelling; maar voordat sreccmt van deze mijne metingen eenige kennis kon dragen, had hij eene nieuwe reeks van metingen omtrent Saturnus vol- bragt, nog aanmerkelijk langer dan die, welke ik den gásten Dec. 1856 bij de Akademie van Wetenschappen (286 ) heb overgelegd. De nieuwe metingen van sgecu1 zijn door hem in de Astronomische Nachrichten, N°. 1060 (versche- nen den 3lsten Dee. 1856) medegedeeld, en werden door hem met de aanmerking besloten, dat zij zijne vroegere stelling omtrent den ring van Saturnus bevestigen. Het kan uiterst zonderling schijnen, dat twee lange reeksen van metingen omtrent de planeet Saturnus tot zoo geheel tegenstrijdige gevolgtrekkingen leiden, en ik achtte mij daarom verpligt het latere onderzoek van seccur met eenige naauwkeurigheid te beschouwen. Die naauwkeurige be- schouwing heeft mij de overtuiging ingeboezemd, dat de latere metingen van seacur niet zijne maar mijne vroegere uitspraak volkomen bevestigen, en zij heeft mij bij her- nieuwing bewezen, dat de stelling van srecut omtrent den ring van Saturnus alleen uit de fouten zijner vroe- gere metingen is voortgevloeid. Ik zal de gronden aan- wijzen waarop deze mijne overtuiging rust, en schrijf daartoe hieronder, in de eerste plaats, de nieuwe uitkomsten af, door srecmt voor de groote as van den buitenrand des rings van Saturnus, bij den gemiddelden afstand der pla- meet tot de aarde, verkregen. STERRETIJD alkeen VERSCHIL DATUM. TE GROOTE AS MET | ROME. DES RINGS. HET MIDDEN. 1856. 9 Jan 5ug6m | 40',599 | + 0,072 16 2 57 | 40 ,898 | — 0 „237 — 3 13 |'40,689 | — 0 028 Ni 3 27 | 40 564 | + 0 ,097 — 5 18 | 40 656 | + 0 „005 er 6 20 | 40 804 | — 0 „3 23 5 46 | 40 ,789 | — 0 127 24m | 2 36 | 40 ,545 | +0 116 ns le She Die le AO RED + 0 096 2 wv 3 15 | 40 575 | + 0,086 28 or 2 33 | 40 ,687 | — 0 „026 (281 ) " STERRETIJD (WAARGENOMEN VERSCHIL DATUM. TE GROOTE AS MET ROME, DES RINGS. HET MIDDEN. 1856. 28 Jan. gu Im | 40",642 | 4 0,019 nd | 4 30 4,0 „S44 „183 ' dd 4 4l | 40 836 | — 0 175 1 Febr. 5d A0 83B rifi Oe A2p bo 3 36 | 40 „518 +014, ds 8 51 | 40 407 [+ 0,254, 6 7 3 12 | 40 597 | + 0 „064 52° PA0 180 |= VII Cape” 3 54 | 40 515 HE 146" fors els 4 16 | 40 ,623 | +4 0,039 en as or 6 54 | 4,529 | 4-0 „132 8 3 48 [| 40 601 | + 0,050 9 or 5 45 | 40 363 | + 0 298 s 10 4 82 | 40 617 | + 0 „044 mer 4 56 | 40 444 | + 0 217 12 5 44 | 41123 | == 0 462 18 w 5 5 { 40748 | — 0 08% erv 2 Maart. |--6-9 | 40,95 | —-0 290 4 6 18 40: „780 —0, „069 ap 5 29 | 40 ,346 | H-0,815 er , 5 42 | 40 404 | + 0 „257 4 or 5 36 | 40 ,614 | + 0 047 dd 5 53 40 484 + 0 227 plomp 8-86 | 40 „699 | — 0 „038 67 6 28 | 40,569 | + 0 ,092 keel 7: 6 38 | 40 493 | + 0 „168 Oms 8 18 40 „613 + 0 „048 NS 7.27 | 40,862 | — 0 „201 N ii 7 49 | 40,904 | — O 243 31 7 788 | 40 ,765 | — 0,104 ee 7:49 | 40 ,612 | + 0 „049 2 April. 7-86 | 40 ,739 | — 0,078 loi 7 46 | 40 718 | — 0,057 3 8 4 | 41 003. — 0 „342 ew 8 14 | 40 846 | — 0 „185. Het algemeen midden uit al deze bepalingen is 40,66 1. (288 ) Seccur maakt op het geheel zijner metingen de volgende: „ Remarques Générales.” „les moyennes des diamètres de la planète et de la „division, obtenues d'une autre suite de mesures déjà pu- „bliées, sont respeetivement 17”,661 et 34,649, de sorte „que la différence est assez petite; le diamètre de l’an- „neau trouvé autrefois était —40,893, ce qui diftère de „0,232 de la mesure actuelle. Comme la manière de „imesurer, de réduire etc. a été la même, on ne peut croire neette variation accidentelle. Les observations actuelles „eonfirment les irrégularités déjà trouvées dans la pre- „mière suite, et les variations périodiques s'aecordent assez „bien avec hypothèse d'une rotation combinée avec une rellipticité de l'anneau. On voit des changements supé- „rieurs aux erreurs d'observation dans les jours où les „observations sont séparées d'intervalles assez longues, weomme le 16 Janvier, 28 Janvier, 4 Mars et subsistent „les mêmes alternatives déjà remarquées entre les périodes „d'un jour, surtout à la fin de la série des mesures. Une „discussion approfondie pourra voir sì cela est effet du „hasard ou si elle dépend des erreurs d'observation. Ce qu'il my a assez de remarquable c'est qu’ aucune mesure ne „donne un diamètre de l'anneau si petit comme l'ont „trouvé ceux qui se sont servi de micromètre à image „double (BESSEL, MAIN, KAISER); cela est une conséquence wassez intéressante dans l'astronomie pratique, et mérite mune très-haute considération. Il serait à désirer que weeux qui ont mesuré au micromètre À image double, fus- „sent eux mêmes des observations à la même lunette avec ple micromètre filaire. J'ai observé un fait (assez inté- „ressant peut-être dans l'art de l'observation), si lon „ferme evactement une planète entre les deux fils du mi- »eromètre et on detourne un peu la lunette, de sorte que (259 ) vles fils n'embrassent plus la planète, l'intervalle des fils mparait assez plus petil que la planète. Un phenomène wsemblable résultant de l’irradiation pourrait bien exagérer „les mesures micrométriques filaires au diminuer les me- „sures à image double. Des observations ultérieures éclair- neiront ce doute.” Seccur vermeent, blijkens zijne aanmerkingen, dat de verschillen tusschen de uitkomsten, bij zijne nieuwe me- tingen verkregen, eenen loop hebben aangenomen, zooals zij dien naar zijne stelling aannemen moesten; maar hij acht toch eene discussion approfondie’ wenschelijk om met zekerheid te beslissen, of de loop der door hem ver- kregene verschillen ook aan het loutere toeval kunnen worden toegeschreven. Het komt mij onnoodig voor te onderzoeken, in ‘hoever het toeval kan hebben medege- werkt om de jongste metingen van sracHr voor zijne stel- ling te doen pleiten, daar zij mij toeschijnen ten eenenmale tegen die stelling te strijden en dien strijd reeds te ver- raden; zonder dat zij aan eene » discussion approfondie”. onderworpen worden. Naar de stelling van sreccar wentelt de ring van Sa- turnus zich in 14%238 sterretijd om eene as, loodregt op zijne vlakte staande, en moet die wenteling, verbonden met eene elliptische gedaante van den ring, ten gevolge hebben dat de groote as, waaronder deze zich vertoont, eene verandering ondergaat van 0,732, bij welke zij, tel- kens na 70119 sterretijd, de vorige schijnbare grootte herneemt. “Het beste middel om het al of nief bestaan van zulk eene afwisseling met zekerheid te beslissen, zoude gelegen zijn in het stelselmatig herhaald uitmeten van den ring bij onderscheidene heldere nachten, telkens gedurende een tijdvak althans niet veel ‘kleiner dan dat binnen het- welk de afwisseling moet besloten zijn. Het mogt seccut (290 ) evonmin «als mij gelukken, den ring van Saturnus op vele dagen, uren, achtereen, bij herhaling stelselmatig uitte meten, en daardoor ontbreekt. het nog aan de metingen, die men voor een beslissend onderzoek omtrent de stel- ling zoude kunnen wenschen. Secur heeft echter „den ring, hoezeer niet dikwijls op vele uren van denzelfden nacht, toch in vele verschillende nachten uitgemeten, en ook deze metingen moesten aan zekere, voorwaarden vol- doen, om niet tegen zijne stelling te strijden. — Men ziet reeds bij den eersten blik, dat de nieuwe metingen van srccHr onvergelijkelijk beter met elkander overeenstemmen dan” de vroegere, die ik in mijn vorig opstel heb mede- gedeeld. De verschillen met het midden zijn bij de eerste helft der metingen zoo gering, dat men niet ligt op het denkbeeld. zoude komen, om ter hunner verklaring „eene bijzondere stelling ter hulp te roepen. In de tweede helft dier metingen vindt. men grootere verschillen; maar «het zijn juist de grootste verschillen, die het hevigst tegen de stelling van seccurstrijden, ter wier bevestiging zij moesten. strekken. Men behoeft slechts eene eenvoudige. redene- ring om zich te overtuigen, dat inderdaad de stelling van sLcCHI met zijne nieuwe metingen niet kan worden over-. eengebragt. Srccur heeft den ring van Saturnus op den 16den Janu- arij 1856 het langst achtereen, namelijk gedurende 3023», uitgemeten. Bij de metingen van dien dag vindt men inderdaad in het genoemd tijdvak eene afwisseling, be- staande in een schijnbaar trapsgewijze kleiner en weder grooter worden van den ring; maar die afwisseling is met de stelling van secent niet te rijmen. Naar de metingen van den genoemden dag is de groote as in den. tijd van een halfuur 0,334 afgenomen, en maar de stelling kan die afneming, als zij het- snelst is, in dat tijdvak niet (291 ) eens half zooveel bedragen. Men zoude evenwel de waar- nemingen van „den 16den Januarij, ofschoon zij vrij weinig uit elkander loopen, naar de stelling van seccmr in eene nog betere overeenstemming met elkander kunnen brengen ; maar dan zoude men volstrektelijk moeten aannemen, dat op dien dag omstreeks 4u sterretijd een minimum van de groote as des rings heeft plaats gegrepen. Dit strijdt echter ten eenenmale tegen de vroegere bepaling van seccul, volgens welke op den 24sten December 1855 te 4ul0m sterretijd «een minimum. heeft plaats gehad; daar dit, met den omwentelingstijd van 14238 verbonden, voor den 16den Januarij te 34u53 sterretijd een maximum doet vinden. … Op geen der overige dagen, waarop de ring meer „dan. eenmaal. is uitgemeten, vindt men eenige aan- wijzing van de afwisseling, die, naar de stelling van srccur, zoude moeten bestaan. Om te bewijzen dat de metingen, door seecur op de verschillende dagen volbragt, vóór zijne stelling pleiten, zoude men moeten aantoonen, dat hare onderlinge verschillen door de invoering van de verbete- ring, welke die stelling vordert, aanmerkelijk worden ‘ver- minderd; « Daartoe zoude: men inde eerste plaats uitde metingen zelve moeten afleiden, op welke tijdstippen de groote as des rings. hare. grootste en hare kleinste waarde bereikte; maar bij zijne pogingen daartoe stuit men op geheel tegen. elkander aandruischende uitkomsten. Zoo- ver- ‘kreeg „seccHI op den „9den Februari te 5u45m sterretijd eene-zijner allerkleinste uitkomsten, en dat tijdstip zoude alzoo, op zeer weinig na, met «een minimum moeten ‘over- eenstemmen. « Naar aanleiding daarvan had-ook den 12der, Februarij te 4u56m sterretijd een- minimum moeten plaats hebben; maar srccut heeft omstreeks dien tijd juist zijne allergrootste uitkomst. verkregen. Naar de metingen. moet ook een minimum den 10den Februarij, omstreeks: te 5 hd ( 292 ) sterretijd, hebben plaats gegrepen. Dit is niet slechts in strijd met de meting van den 9den Februarij, maar geeft ook een minimum voor den 12den Febr, te 6u50m sterre- tijd, als wanneer, naar de metingen, omtrent een maximum moet hebben plaats gehad. Den 3den Maart te 5u29m ster- retijd verkreeg srccur zijne allerkleinste uitkomst. Neemt men dit tijdstip voor een minimum, zoo moet, naar aan- leiding daarvan, een maximum hebben plaats gegrepen den 4den Maart te 625m sterretijd, en dien dag te 5u53m verkreeg scent eener zijner allerkleinste uitkomsten. In het algemeen moet het duidelijk blijken, in hoever de nieuwe reeks van metingen, door seecht volbragt, aan zijne stel- ling voldoet, wanneer men de tijdstippen, waarop hij zijne grootste en kleinste uitkomsten verkreeg, bij die verge- lijkt, op welke, naar zijne stelling, de grootste en kleinste waarden van de groote as vallen moeten. Bij de eerste metingen der nieuwe reeks vindt men in het geheel geene verschillen van eenige beteekenis. Bij de latere vindt men grootere verschillen, die zouden kunnen doen ver- moeden, dat de groote as des rings zich inderdaad, van omtrent 40',3 tot omtrent 41,1, verandert. Dit schijnt vrij wel overeen te komen met de uitkomst, door seccur uit zijne eerste reeks van metingen afgeleid; maar door die eerste reeks bepaalde hij ook een minimum op den gásten December 1855 te 4ulOm sterretijd en de omwen- telingstijd op 14%,288 sterretijd, en deze uitkomsten zijn met de tweede reeks volstrekt niet te rijmen, ofschoon die onmiddellijk na de eerste is volbragt geworden. Om dit duidelijk in te zien, behoeft men slechts de grootste en kleinste uitkomsten, door de onmiddellijke meting verkre- gen, bij de tijdstippen der maxima en minima te ver- gelijken, zooals die uit de stelling voortvloeijen. Men vindt aldus: « (293 ) 1 NAÁÄR DE METINGEN. NAAR DE STELLING. 4 Febr. 3u5lm 40407 3u30m max. 9 pm 5 45 40 „363 4 32. max. 10 4 56 40 „444 5 27 min, ad 5 44 41 123 7 17 min. 2 Mrt. 6 9 40 „951 6 53 min. 3 5 29 40 „346 4 15 min. 4m 5 53 40 „484 5 10 max. 6 w 6 88 40 „493 7 O0 max. 3 April. S 4 41 002 7 45 min. Wie in de bovenstaande zamenstelling eenige overeen- komst tusschen de nieuwe metingen van seccar en zijne stelling kan. bespeuren, moet geheel andere oogen hebben. dan de mijne. Ik zie daarin niets dan het bewijs dat zij tegen elkander strijden. „Het is vreemd dat srcenr den omloopstijd des rings, in de „Monthley ‚Not. of the R. A. S. op 14“,428 en in zijn Jater uitgegeven werk op 14%,238 heeft gesteld, ter- wijl in beide stukken niettemin volkomen dezelfde getallen worden aangevoerd als de verbeteringen, welke zijne me- tingen wegens de elliptische gedaante van den ring. be- hoeven. In weerwil van dat verschil kan, uit-het gevonden bedrag. van den omwentelingstijd een. eenvoudig kenmerk worden afgeleid, om te beoordeelen of de nieuwe reeks, van metingen al of niet aan de stelling van secaar vol- doet. Naar de eerste bepaling bedraagt het tijdperk, binnen, hetwelk de ring dezelfde schijnbare grootte herneemt, 72,214, naar het tweede 70,119, Tien malen de eene waarde van het tijdperk bedraagt drie dagen en 8,4, Tien. malen de andere waarde bedraagt drie dagen min 480,6, Welke dier waarden van het tijdperk men moge aannemen en hoe (294 ) groot de afwisseling moge wezen, die uit de elliptische gedaante van den ring ontstaat, had srccut alzoo, telkens na verloop van juist drie dagen, of volkomen of op zeer weinig na, dezelfde uitkomst moeten vinden, indien de verschillen tusschen zijne uitkomsten uit de oorzaak voort- vloeiden, door zijne stelling aangewezen, en geene loutere gevolgen van de fouten zijner metingen zijn. Na tijdvak- ken van drie dagen had srceur echter herhaaldelijk juist zijne grootste verschillen, en-dit is wel een zeer duidelijk bewijs, dat die verschillen alleen uit de fouten der me- tingen zijn voortgevloeid, Srceur vond de allerkleinste waarde van de groote as des rings (40',363) den 9den Februarij te 5ud5m sterretijd, en de allergrootste (41 ',123) den 12den Pebruarij te 5u44m sterretijd, en dus na een tijdsverloop. van juist drie sterredagen. Ik geloof niet dat het noodig is, hier iets bij te voegen ten betooge, dat ook de verschillen tusschen de uitkomsten door srccur bij zijne tweede reeks van metingen voor de groote as des rings verkregen, alleen aan de fouten dier metingen moeten worden toegeschreven. Door hiet bovenstaande zijn, naar ik geloof, ook de opmerkingen volkomen wederlegd, die door seecur ten gunste van zijne stelling worden aan- gevoerd, Secom verlangt dat de ring van Saturnus door, mij, ook met den draden-mikrometer, zal worden” uitgemeten, en grondt zijn verlangen op de vermeende opmerking, dat de mikrometer met dubbele beelden veel kleinere. uitkom- sten dan de draden-mikrometer geeft. Dit laatste kan echter niet als eene algemeene waarheid worden aangeno- men, De draden-mikrometer heeft allerlei uitkomsten ge- geven, van de kleinste af tot de grootste toe, en dit pleit: zekerlijk niet voor zijne doelmatigheid bij het uitmeten van ligehamen des zonnestelsels. Boxp en struve hebben gemeten met den draden-mikrometer, toegevoegd aan de (295 ) twee grootste kijkers uit München, die thans bestaan. Bonp verkreeg eene uitkomst nog kleiner dan die, welke door MAIN, DE LA RUE en mij met den mikrometer met dubbele beelden verkregen zijn, en de uitkomst van STRUVE overtreft alleen eenigermate de mijne. Encke en SECCHI, die ook den draden-mikrometer bij zeer groote kijkers aanwendden, vonden de groote as des rings van Saturnus meer dan eene volle seeunde grooter dan. BOND en STRUVE. Men kan dus wel beweren dat de draden-mikrometer al- lerlei uitkomsten geeft, maar niet dat die uitkomsten in het algemeen grooter dan de overige zijn. Ik heb bij vroegere gelegenheden de redenen medegedeeld, waarom de draden-mikrometer mij voor het uitmeten van de ligcha- men des zonnestelsels ongeschikt voorkomt, en daar mijn oordeel in dit opzigt niet veranderd is, kan ik ook geenen lust gevoelen, om het genoemd werktuig voor zulk een doel aan te wenden. De opmerking van seccmr omtrent het verschil tusschen den schijnbaren afstand der draden en de schijnbare middellijn eener planeet buiten de dra- den, die naauwkeurig binnen de draden past, bevestigt mij in mijne overtuiging, dat het oordeel over de betrekkelijke afmetingen van voorwerpen, die in licht en in gedaante aan- merkelijk verschillen, zeer bedriegelijk is. Bij het uitmeten van ligchamen des zonnestelsels met den draden-mikrometer kan men dat oordeel niet vermijden, en dit is eene der kedlenen, die mij dat werktuig daartoe ongeschikt arl wijn wrdt Mei 1857: MIDI GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 3oster MEI 1857. ee Tegenwoordig de Heeren : r. A. w. MIQUEL, M. C. VERLOREN, W. VROLIK, G. A. VAN KERKWIJK, J. A. C. OUDEMANS, J.P. DELPRAT, A: II. VAN DER BOON MESCH, F. W. CONRAD, J. VAN GOGH, A. W. M. VAN HASSELT, J. VAN DER HOEVEN, P. HARTING, R. VANREES, A. BRANTS, V. 8. M. VAN DER WILLIGEN, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. G. S. VAN BREDA, C. 3. MATTHES, C. IH. D. BUYS BALLOT, D. J. STORM BUYSING, W. H. DE VRIESE, F. J. STAMKART, F. C. DONDERS, P. ELIAS. RLD Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 24sten April jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Naar aanleiding van den in het proces-verbaal ver- melden twijfel omtrent den Belemniet in het, door den Heer VAN BREDA ter tafel gebragte stuk beton, berigt de Heer VAN BREDA, dat dit voorwerp nader door hem onderzocht is, en dat het blijkt te wezen de Belemnites mucronatus. Worden gelezen brieven van de H.H. van oonpt (Rot- terdam 29 Mei 1857), vAN DER KUN ('sGravenhage 28 Mei 1857), 3. VAN Geuns (Amsterdam 30 Mei 1857), strekkende ter verontschuldiging over het niet bijwonen dezer verga- (297 ) dering. De Seeretaris berigt, dat gelijkluidende verontschul- diging hem geworden is van de H.H, e. 5. MULDER, voor- HELM SCHNEEVOOGT en BIERENS DE HAAN. Ben en ander wordt aangenomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnen- landsche Zaken ('s Gravenhage 2 Mei 1857 N°. 161) strekkende tot berigt, dat, ingevolge het schrijven der Af- deeling van 2 Maart jl. N° 21, de Hoogleeraar RyKe door Zijne WExcellentie gemagtigd is tot toezending van het te Leiden aanwezige kilogramme, steeds onder verant- woordelijkheid der voor de vervaardiging der kopijen be- noemde commissie, wat zorgvuldige behandeling en tijdige teruggave betreft. Wordt gelezen een brief van den Hoogleeraar ryKr (lseiden 21 Mei 1857), waarin de toezending van genoemd kilogramme berigt wordt. De Secretaris meldt, dat hij dit in behoorlijke orde ontvangen en aan de commissic tot vervaardiging der kopijen van meter en kilogramme ter hand gesteld heeft. Ren en ander wordt aangenomen voor kennisgeving. Worden gelezen brieven ten geleide van boekgeschen- ken: 1°. van den Minister van Oorlog (’s Gravenhage 22 April 1857 —32B.); 2”. van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 29 April jl. Ge Afd. N° 144, 25 Mei jl. Ge Afd. N° 209): 3°. van den Heer c. c. BABING- TON, Secretaris der Cambridge Philosophical Society (Cam- bridge 26 PFebruarij 1857); 4°. van den Heer r. stora, Secretaris van det Kongelige Norske Videnskabers Sel- skab, (Throndheim 10 Mei 1857); 5°. van den Heer nAUs- MANN, Secretaris der Königliche Socität der Wissenschaf- ten te Göttingen (Göttingen 16 April 1857). — Wordt tot VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 20 (298 ) plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schrif- telijke dankzegging besloten. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvan- gen boekgeschenken: 1°. van den Heer scnrörrer, Secre- taris der Kaiserliche Akademie der Wissenschaften (Wien 29 December 1856); 2°. van den Heer SIMONNIN, Secreta- ris der Académie de sranisLas (Nancy 29 April 1857); 35°. van den Heer 5. MuNNien, Directeur-bibliothecaris van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- schappen (Batavia 10 Maart 1857), — Aangenomen voor kennisgeving. Worden gelezen brieven van de H.H. ec. en p. v. D. stenR (Helder 28 April 1857, Amsterdam 11 Mei 1857), ten geleide van tabellen waargenomen waterhoogten. De Secretaris berigt deze in handen gesteld te hebben van de eommissie over de daling van den bodem in Nederland. De Secretaris berigt, dat de verhandelingen van de [LL MIQUEL, VAN HASSELT en ERMERINS aangenomen zijn voor de Verslagen en Mededeelingen. Wordt gelezen een brief van den Heer conrap (Huis de Wiers bij Vreeswijk 14 Mei 1857) ten geleide van eene flesch, gevuld met water uit de Doode Zee. Wordt, onder dankzegging aan den Heer conraD, en onder aanbeveling voor verdere mededeelingen, besloten deze flesch in han- den te steden van de H.H. VAN DER BOON MESCH en G. J. Mutper met beleefd verzoek om daaromtrent de Afdeeling voor te liehten. Wordt gelezen een ‘brief van den Secretaris der Luetter- (299 ) kundige Afdeeling van de Akademie (Amsterdam 12 Mei 1857 N° 19), ten geleide van een conceptadres aan den Minister van Financiën, strekkende tot aanbeveling der belangen van de wetenschap, bij de aanstaande herziening van het tarief van in- en uitgaande regten. De Zuster- afdeeling heeft zich met genoemd ontwerp vereenigd, en geeft in overweging om, door het hechten van het zegel der Natuurkundige Afdeeling aan dien stap, den in ge- noemd ontwerp geuiten wensch, als een wensch der ge- heele Akademie den Minister kenbaar te maken. Bij de daarover gevoerde wisseling van gedachten, wor- den voorwerpen van natuurlijke geschiedenis, astronomische en geodesische werktuigen als diegenen genoemd, welke in het adres behoorden gevoegd te worden bij diegenen, voor welke vrijdom van inkomende regten verlangd wordt. De vergadering vereenigt zich voorts met genoemd adres, en besluit dat daarvan kennis zal worden gegeven aan de Zusterafdeeling, met de uitdrukking van den wensch, dat het adres, als van de geheele Akademie uitgaande, door haar Bestuur den Minister van Financiën worde ingediend. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnen- landsche Zaken ('s Gravenhage 25 Mei 1857 N° 103, 5e Afd), luidende als volgt: „Bij schrijven van den Secretaris der Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen dd. 30 April jl. N° 54, is mij de wensch der Afdee- ling medegedeeld, om in eene harer gewone, dat isin het openbaar gehouden vergaderingen bekend gemaakt te wor- den met de briefwisseling, door mij gevoerd met vier le- den der Akademie ter zake van het voortzetten van den gestaakten arbeid der ontbonden geologische commissie. „Ofschoon het mij altijd aangenaam zal zijn, zooveel 20* (300 ) mogelijk aan de wenschen der Akademie gevolg te geven, meen ik echter in dit geval aan het verlangen der Na- tuurkundige Afdeeling miet te mogen voldoen. Ik vind geene vrijheid om, door het inwilligen van haar boven- vermeld verzoek, een antecedent te helpen stellen, hetwelk, naar hef mij voorkomt, niet zou gewettigd worden door de bepalingen van art. 2 en 3 van het Reglement der Akademie. } „De Afdeeling gelieve het mij dan ook ten goede te handen, wanneer ik haar de bedoelde briefwisseling niet toezende.” De Voorzitter vat het woord op; hij doet het stand- punt der Afdeeling uitkomen, stelt het minder wensche- lijke op den voorgrond van een verzet tegen ’s Lands Rege- ring, acht echter verschil van meening met haar geoorloofd, geeft blijk van zijne hoogachting voor den man die aan het hoofd staat van het Departement van Binnenlandsche Zaken, acht het daarom minder gepast dat. de voorgelezen brief een onderwerp worde van beraadslaging, maar zoude het evenwel betreuren, zoo daarmede, hoe noodwendig ook het einde dezer zaak zij, de handelingen der Afdeeling omtrent de geologische commissie wierden gesloten. Hij weuscht dat de Regering voorgelicht worde omtrent de gronden, welke de jongste vergadering der Afdeeling tot een besluit voerden, waarop de gelezen brief een terug- slag is. Hen en ander voert den Voorzitter tot het voor- stel, dat de Afdeeling een votum van vertrouwen geve aan haren Voorzitter en Secretaris, en deze eommittere tot het vragen van gehoor bij den Minister, ten einde Zijne Exeellentie voor te lichten omtrent de wetenschappelijke motieven, welke, na ontvangst van het schrijven van den gden April 1857 N° 67 5e Afd, de Afdeeling geleid hebben tot haar jongst besluit. ( 301 ) De Voorzitter zegt ten slotte tot het doen van dit voor stel niet door zijne persoonlijke beschouwing als lid der voormalige geologische commissie, maar als tegenwoor- dige Voorzitter der Afdeeling geleid te worden. Hij wenscht langs dien weg tot de kennis der waarheid te komen, en den Heer Minister van de deugdelijkheid der motieven te overtuigen, die de Akademie in hare jongste vergadering tot het bekende besluit geleid hebben. Hij opent alsuu de beraadslaging over zijn voorstel. g En de levendige daarover gevoerde wisseling van ge- dachten, wordt door sommige leden het nut eener derge- lijke inlichting betwijfeld, en de wensch uitgedrukt, dat de Afdeeling buiten verdere bemoeijing blijve met deze voor haar zoo tijdroovende zaak. Door anderen wordt betreurd, dat men in de jongste vergadering de leden der door den Minister benoemde commissie buiten de mmoge- lijkheid stelde eener officieuse mededeeling, waartoe zij zich alstoen bereid noemden en waartoe nu de pas is afgesne- den; zij hebben het besluit, waarvan spraak is, ongepast geacht, en begrijpen dat de Minister daarop geen ander dan het gegeven antwoord heeft kunnen geven. Sommige leden doen uitkomen, dat de motieven, welke tot het be- sproken besluit voerden, zeer onderscheiden waren; waaraan anderen toevoegen, dat de leden der door den Minister be- noemde commissie slechts tot zelfverdediging hunne goedkeu- rende stem aan dat besluit gaven, opdat blijken mogt, dat zij geene reden hadden om voor de openbaarmaking te vreezen. Enkele leden zouden zich alleen met het denk- beeld van een gesprek met den Minister kunnen vereeni- gen, zoo het tot eene disculpatie moest strekken. Hierte- gen verzetten zich anderen en bepaaldelijk de Voorzitter, die meent dat geene verontschuldiging te pas komt, maar slechts toelichting in den door hem besproken zin wen- schelijk is. De Secretaris zegt dat hij bij uitsluiting tot ( 302 ) het voorstel van den Voorzitter wenscht mede te werken, ten einde te bewaren en te bevestigen de goede verstand- houding met ’s Lands Regering, welke hij als de hoofdvoor- waarde beschouwt voor het voldoen der Akademie aan hare bestemming. De Voorzitter sluit de beraadslaging en brengt zijn voorstel in omvraag; 13 stemmen verklaren er zich tegen, 5 er voor, 6 buiten advies. Wordt alsnu met 17 tegen 4 stemmen en 3 buiten advies besloten den brief van den Minister aan te nemen voor berigt. De Heer VAN REES draagt in eigen naam en in dien van de H.H. van ooRDT en GrAVIMANS verslag voor, over het in hunne handen gestelde model eener door den Heer MAAS uitgedachte reddingboot met de daarbij behoorende gedrukte beschrijving. Het luidt als volgt: „De commissie, in wier handen gesteld is het model van eene door den Heer maas te Scheveningen uitgevon- den reddingboot, om de Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en raad, heeft het genoemde model onderzocht en vergeleken met de bestaande reddingbooten van den Heer w. VAN HOUTEN en anderen; na welk onderzoek het haar voorgekomen is, dat de reddingboot. van den Heer MAAS in vele opzigten afwijkt van de bestaande redding- booten en dus veel oorspronkelijks bevat ‚De reddingboot van den Heer MAAS kan het best ver- geleken worden met een vlot, aan welk vlot gemakke- lijkheid van beweging en stabiliteit gegeven is, zoo door den vorm onder water als door het gewigt van water, vervat in het daarvoor bestemde gedeelte; terwijl het drij- vend vermogen verkregen wordt door een aantal water- ( 303 ) digte kisten, die gestuwd zijn tusschen de buikdenning en het dek. Of nu deze inrigting beter is dan die, gevolgd bij de bestaande reddingbooten, meent de commissie te mogen betwijfelen. Aan haar zijn de volgende bezwaren voorge- komen: Vooreerst is het te vreezen, dat gedurende het tijd- verloop, dat noodig is om de waterrwimte geheel te vul- len, de boot door het heen en weder bewegen van het water niet vastliggen zal, welk gebrek echter na de ge- heele vulling weggenomen wordt. Verder is het staande roeijen op zich zelf reeds niet gemakkelijk en wordt bij een slingerend ligchaam, zooals de reddingboot bij hol water is, niet wel mogelijk om met gelijkheid van be- weging te volbrengen; waarbij nog moet gevoegd worden, dat de bemanning groot gevaar loopt om door de golven over boord geslagen te worden. De ijzeren verschansing komt ook zeer ongeschikt voor, om langs boord van een schip te komen, daar, hoe sterk ook gemaakt, bij aanva- ring en stooten avarijen moeten plaats grijpen, die nood- lottige gevolgen voor de bemanning na zich kunnen sle- pen, daar toch die verschansing het eenige middel is, dat de bemanning tegen het. wegspoelen moet beveiligen. Het onderwerp is niet nieuw, en voorname personen hebben meermalen getracht door het uitloven van premiën tot het beste model van reddingbooten te komen. Het rapport uitgebragt door de commissie, benoemd door den Hertog van Northumberland in het jaar 1851, over de beste in- rigtingen van reddingbooten, bevat veel om daaraan nieuwe uitvindingen te toetsen, en komt in de hoofdzaak daarop neder, dat de reddingbooten, ongeveer zamengesteld zoo- als die van den Heer w. vaN uoureN als de beste en bruikbaarste beschouwd worden; alleen wordt aangeraden om de waterdigte afdeelingen met kurk op te vullen, om (304 } daardoor geheel onafhankelijk te zijn van krimping van van hout en andere oorzaken, die waterdigte afdeelingen voor het gebruik ongeschikt maken. Ofschoon het oordeel der commissie over het aange- boden model, bij vergelijking met de bestaande redding- booten, niet in allen deele gunstig is, meent zij echter, dat, daar eene reddingboot, naar het plan van den [eer MAAS gebouwd, bestaat, het van belang te achten is, om die reddingboot te beproeven tegen eene der reddingboo- ten van de Zuid-Hollandsche Maatschappij tot redding van schipbreukelingen, en dat wel onder voor die booten ongunstige omstandigheden, als wanneer het blijken zal, of het oordeel der commissie al dan niet door de onder- vinding bewaarheid wordt.” Na beraadslaging, waaraan de H. IF. HARTING, VAN GOGH en VAN REES deelnemen, vereenigt zich de verga- dering met de conelusiën van het rapport. De Heer HARTING stelt voor, dat van wege de Afdee- ling den Minister van Marine verzocht worde, om proe- ven te doen nemen omtrent de doeltreffende inrigting dezer boot. Na beraadslaging, waaraan de Ll. H. pon- DERS, VAN DER HOEVEN, STAMKART, VAN REES en HARTING deelnemen, en waarin op den voorgrond wordt gesteld het minder wenschelijke, dat de Akademie misbruik ma- ke van de bevoegdheid, haar door alin. b. van art. # van het organiek Reglement vergund, en aldus op min bescheiden wijze de Regering bemoeijelijke met nasporingen omtrent nog te beproeven zaken, verklaart de vergadering zich met 21 stemmen tegen 1 tegen het voorstel van den Heer HARTING. (De H. H. vaN BREDA en DE VRIESE ver- heten de vergadering.) De Heer puys waLLoT leest, in eigen naam en jn dien ( 305 ) van den Heer G.J. MULDER, verslag voor op den in hunne handen gestelden brief van den Minister van Binnenland- sche Zaken (gedagteekend ‘sGravenhage 8 April 1857, N°. 159 5e Afd.) met het daarbij gevoegd boekwerk van den Heer scourerTEN onder den titel van 4„Ozone, ou re- cherches chimigques, météorologiques, physiologiques et médt- cales sur Voaygène électrisé. Het verslag luidt als volgt: „Ik heb de eer, ook met goedkeuring van den Heer MULDER, mij te kwijten van de taak, welke de Akademie ons heeft willen opdragen: het geven van een verslag over de waarde van een werkje: L’Ozone, ou recherches chimigues, méttorologigues physiologiques et mêdicales sur Corygène dlectrisé par u. scourerren. Het geldt hier eene stof, die op elk gebied dat wij noemden, evenveel ver- warring dreigt te brengen; maar die, naar wij vertrouwen, indien zij slechts wat beter zal gekend zijn, ook op elk gebied zal toebrengen om er een beter inzigt omtrent verwante verschijnselen te weeg te brengen. Elke wetenschappelijke onderzoeking moge aanvankelijk leiden tot verkeerde veronderstellingen en lang vruchte- loos blijven: zoo men slechts onbevoordeeld zoekt, zal het lieht der waarheid doorbreken en den weg wijzen, om nieuwe eigenschappen en werkingen te vinden en te lee- ren kennen. De schrijver zet de voornaamste gevoelens omtrent het ozone, en de pogingen om het goed te leeren kennen beknopt uiteen. In chemisch opzigt is wel de meeste eenstemmigheid te verkrijgen, en men zal wel algemeen met scoUTETTEN van hetzelfde gevoelen zijn. De reactie op stijfsel met jodkalium, in alle onderzoekingen tot hier- toe gebruikt, heeft eenige bezwaren, omdat er te veel stoflen en onreine stoffen bij te pas komen en eene vol- komene gelijkmatigheid niet wel te verkrijgen is. Op ( 306 ) net Koninklijk Meteorologisch Instituut hebben wij reeds de reactie op AS? O? beproefd, maar wit de atmospheer geene werking daarop verkregen. Dit reactief, door Dr. GUNNING ons voorgeslagen, gaf tevens het middel aan de hand om quantitatief de hoeveelheid ozone te bepalen. In het tweede deel vergelijkt seourerren uit reeksen van waarnemingen, die hem ten dienste stonden en die nog wel met meerdere hadden kunnen verrijkt worden, daar tegenwoordig op zeer vele meteorologische observa- toria waarnemingen op het ozone gedaan worden, de toe- en afneming van het ozone met de rigting van den wind, met de toe- en afneming van warmte, vochtigheid, electri- citeit en wat dies meer zij; gelijk hij dat in dergelijk onderzoek behoorde te doen. Meer dan anderen heeft hij ook den invloed der hoogte nagegaan, waarop de jodka- lium papiertjes geplaatst waren. Zij werden het sterkst aangegrepen op grootere hoogte; aan den top van den toren meer dan ter halver hoogte en meer dan op den beganen grond, tenzij men juist boven eene watervlakte de proef nam. Ook de uit de bladeren der boomen zich ontwikkelende zuurstof onder den invloed van het licht, vertoonde de gezegde reactie, en zoo was dan de inwer- king ook sterker in de nabijheid van boomen dan in eene bewoonde stad. Ten opzigte van den tijd van den dag of van het jaar valt het onderzoek niet zoo sterk sprekend uit. Ten opzigte van den zamenhang met electriciteit komt hij tot eene geheel andere stelling dan de waarne- mingen te Utrecht en aan den Helder leeren ; want de laatsten geven geene reden om eenigen zamenhang te vermoeden, terwijl hij de laatste oorzaak van het eerste noemt, Minder bevredigend was ons zijn onderzoek op phy- siologisch gebied. Hier ontkent hij feiten op grond van onvoldoende proeven, die bewezen zijn door beter in het werk gestelde toestellen en waarnemingen op botanisch ( 307 ) terrein; en op dat van het dierlijk leven wordt niet veel meer verhaald dan de desinfecterende werking en de op zich zelve vergiftigende eigenschappen van het ozone. Want de verklaring waarom men zich onaangenaam ge- voelt des zomers tegen het losbreken van een onweder, terwijl er dan toch veel electriciteit en met die electrici- teit veel ozone in de lucht is, juist wat wij niet toe- geven, kunnen wij naauwelijks een onderzoek noemen; evenmin als dat over de uitbreiding van de onweders over Europa, hic et illie assuitur pannus late qui splendeat sed cui non hie erat locus, Wij komen tot het laatste deel: den invloed van eene grootere of kleinere hoeveelheid ózone op de ziekten. In het eerste jaar dat men hierop acht gaf, was men er spoedig mede, klaar. QuereLer merkte op, hoe gedurende de maan- den dat de cholera heerschte, weinig electriciteit was waar- genomen. Weinig electriciteit, zegt men, dan is er weinig ozone; dus worden weinig miasmata ontleed of er zijn er zoo veel, dat zij het ozone verbruiken. Is er daaren- tegen te veel ozone in betrekking tot de miasmata, dan zullen de ziekten een ontstekingskarakter hebben. Onge- lukkig bevestigen latere reeksen dit laatste niet; scHier- FENDECKER te Koningsberg ontkent het, gorckeL te Straats- burg verdedigt het. Wij gelooven dat de sehrijver wel wat spoedig geneigd is, deze werking van het atmosphe- risch ozone voor bewezen te houden, vooral indien hij het in sommige gevallen reeds wil gaan toedienen. Maar „SCOUTETTEN blijft toch kritiek aanwenden op het medege- deelde, en moge het werkje al wat vroeg verschenen zijn, het is toch wel het beste: wat wij over het ozone be- zitten. Wordt na beraadslaging, waaraan de HH. H. vAN pen BOON MESCH en DONDERS deelnemen, besloten dat een af- ( 308 ) schrft van dit verslag den Minister van Binneunlandsche zaken zal worden gezonden, onder toevoeging der volgende zinsnede: „zonder daaraan bijzondere verdiensten toe te kennen.” De Heer van Rees draagt in eigen naam en in dien van den Heer c. 3. MArTHES het volgend verslag voor op de in hunne handen gestelde verhandeling van den Heer KAISER, onder den titel van Zerste onderzoekingen met den mikrometer van AlRY, aangeboden in de vergadering der Afdeeling van 25 April 1857. „De in de vorige vergadering aan de Afdeeling aange- bodene en in onze handen gestelde verhandeling van ons geacht medelid kaiser, bevat een onderzoek omtrent eenen voor weinige jaren door Airy uitgevonden mikrometer. De belangrijkheid van dit onderwerp kan niet in twijfel getrokken worden, wanneer men bedenkt, dat de bepaling van kleine afstanden aan den sterrenhemel, zooals de mid- dellijnen der planeten, de afstanden van dubbelsterren enz. alleen door mikrometers, aan de kijkers toegevoegd, kan verkregen worden, en derhalve de vorderingen in dit ge- deelte der sterrekunde, van de verbeteringen aan die werk- tuigen toegebragt, afhangen. Als inleiding geeft de schrijver een overzigt van de wijzigingen, welken de mikrometers allengs ondergaan heb- ben. Hunne zamenstelling was echter nog in het begin dezer eeuw zoo gebrekkig, dat de daarmede verkregen uit- komsten geen vertrouwen verdienen. FrAuNnoreR was de eerste, die doelmatige mikrometers vervaardigde. De dra- denmikrometer door hem aan den kijker te Dorpat, en de heliometer aan dien te Koningsberg toegevoegd, be- hooren tot de meest volkomene werktuigen der tegen- woordige sterrekunde, en hebben in de handen van STRUVE ( 309 ) en_BESSEL tot belangrijke uitkomsten geleid. Het blijkt echter uit eene door den schrijver gegevene zamenstelling dier uitkomsten onderling, en met die, welke andere ster- rekundigen in de laatste jaren ten aanzien van de mid- dellijnen der planeten verkregen hebben, dat hieromtrent nog groote onzekerheid overblijft; zoodat zelfs de middel- lijnen der planeten Jupiter en Saturnus door STRUVE om- trent ééne secunde grooter gevonden zijn dan door pesser. De 1leer KAISER treedt ie deze gelegenheid in eene be- oordeelende vergelijking van de naauwkeurigheid, die van de beide door deze beroemde sterrekundigen gebruikte mikrometers te wachten is, en“ komt daarbij tot het be- sluit, dat voor de uitmeting van de middellijnen der pla- neten de heliometer de voorkeur verdient. De heliometer is echter een uiterst kostbaar werktuig, dat niet op elk observatorium kan aangekocht worden. Kleinere werk- tmigen, op hetzelfde beginsel, dat der dubbelbeelden, be- rustende, en_ tevens de vereischte naauwkeurigheid bezit- tende, blijven dus voor de practische sterrekunde eene behoefte. De schrijver doorloopt de pogingen, door Amr, LAMONT, CLAUSEN en anderen ter vervulling dier behoefte uangewend, maar die zonder gunstigen uitslag geble- ven zijn. Grootere diensten mag de wetenschap verwachten van den mikrometer door Airy uitgedacht en die, na ver- schillende wijzigingen ondergaan te hebben, in 1850, vol- gens de laatste daaraan door Airy gegeven inrigting, door den werktuigkundige simms voor het observatorium te Greenwich vervaardigd en sedert aldaar tot het uitmeten van de midellijnen der planeten aangewend is. Dit werk- tuig is niet anders dan eene aardsche oogbuis uit vier glazen zamengesteld, bij welke het derde glas, van het oog afgerekend, diametraal is doorgesneden, terwijl de beide helften langs elkander kunnen verschoven worden (310 ) ter verkrijging der dubbelbeelden. De onderlinge afstan- den en de krommingen der glazen zijn bepaald volgens eene door ArRyY ontworpene theorie. Het is hem daarbij gelukt, aan de beide beelden eene gelijke lichtsterkte te verzekeren, en de kleurschifting (chromatische aberratie) in de rigting van de scheiding der beelden geheel weg te nemen. Bij de verbetering der sferische aberratie, die zich in twee gebreken, namelijk in de onzuiverheid en in de misvorming der beelden openbaart, heeft Army zich voor- namelijk tot doel gesteld, de zuiverheid der beelden te bevorderen, en stilzwijgend aangenomen, dat de overblij- vende misvorming der beelden geen belangrijken invloed op de naauwkeurigheid der metingen hebben konde. Zoodra ons geacht medelid de inrigting van dezen mi- krometer had leeren kennen, was hij integendeel van oor- deel, dat de veronderstelling van Airy niet mogt aangeno- men en geen vertrouwen aan de met dit werktuig verkregen uitkomsten geschonken worden, tenzij men het aan een opzettelijk onderzoek ten aanzien der fouten, die uit de misvorming der beelden kunnen ontstaan, onderwierp. Ge- dreven door het verlangen, om ter bevordering van dit gedeelte der sterrekunde bij te dragen, liet de Heer war- SER door siMMs een mikrometer vervaardigen, gelijk aan dien te Greenwich. Hij ontving dien in November 1855. Het bleek nu echter, dat de kunstenaar slechts gedeelte- lijk de voorschriften van den Heer kAisER gevolgd had, welke strekten om aan den mikrometer, met behoud van zijn optisch gedeelte, eene zoodanige inrigting te geven, dat het gemeld onderzoek op de eenvoudigste en zekerste wijze konde plaats hebben. Ons medelid wist echter het hieruit ontstane bezwaar op eene vernuftige wijze, hoewel niet zonder aanmerkelijk tijdverlies, te boven te komeu en het onderzoek gelukkig ten einde te brengen. Ons bestek gedoogt niet, omtrent de daarbij gebezigde handel- (311 ) wijze in bijzonderheden te treden. Wij bepalen ons bij de opgave van den uitslag, dien het opleverde. Hetgeen de Heer kaiser reeds dadelijk gevreeed had, is bij de uitkomst gebleken, werkelijk plaats te hebben. Terwijl Ary herhaaldelijk verklaard had, dat de door de omgangen der mikrometerschroef gemeten afstand der glas- helften naauwkeurig evenredig is aan den afstand der beel- den die zij vertoonen, onverschillig in welk gedeelte van het gezigtsveld zij worden waargenomen, bevond de Heer KAISER, dat de uitkomst van elke meting afhangt van het punt in het gezigtsveld, waar men de beelden van twee voorwerpen heeft zamengebragt, en dat bovendien, al doet men de beelden volkomen in het middelpunt van het ge- zigtsveld zamenvallen, de afstand der glashelften niet de juiste maat van den te meten afstand der voorwerpen is. De Heer kaiser kwam hierdoor tot de overtuiging, dat, om met den mikrometer van ArRy naauwkeurige metingen te volbrengen, de regtstreeksche bepaling zijner fouten moet voorafgaan. Dit kan echter alleen geschieden door zeer naauwkeurig bekende schijnbare afstanden van ver- schillende grootte met den mikrometer te meten en in omgangen van zijne schroef uit te drukken. Het is op deze. wijze, dat de Heer kArser, den mikrometer toevoe- gende aan den kijker van het Leidsche observatorium met eene opening van 6 Par. duim, zijne fouten voor elke der vier vergrootingen welke hij toelaat, door talrijke. reeksen van waarnemingen, waarin hij door den Heer zoek, ob- servator te Leiden, bijgestaan werd, bepaald heeft; terwijl tot contrôle ook eenige reeksen van waarnemingen gedaan werden met denzelfden mikrometer, maar nu toegevoegd aan eenen kijker van STEINHEIL met eene opening van 4 duim. Deze waarnemingen doen de veranderlijke angu- laire waarde kennen van éénen omvang der schroef voor elken der gemeten afstanden. Uit de verkregen uitkom- (312) sten is het tevens blijkbaar, dat de fout van iedere be- paling hoogstens een paar honderste deelen cener boog- secunde bedragen kan. Hieruit volgt dat de mikrometer van Airy metingen van groote naauwkeurigheid kan leveren, mits zijne fou- ten vooraf voor alle afstanden, welke bij de metingen voor- komen, door een naauwgezet onderzoek zijn bekend ge- worden. Wordt deze voorzorg verwaarloosd, gelijk tot dusverre op alle plaatsen, waar die mikrometer is aange- wend, geschied is, dan kunnen de fouten der metingen eene halve secunde en zelfs meer bedragen. In het laatste gedeelte der verhandeling herinnert de Heer KAISER zijne metingen van de schijnbare middel- lijn van den buitenrand des rings van Saturnus, met den mikrometer van Airy volbragt en medegedeeld in zijn opstel: De stelling van srcenre te Rome omtrent den ring van Saturnus enz, welk opstel geplaatst is in de Versla- gen en Mededeelingen dezer Afdeeling, Deel V, bl. 854. Zij gaven eene uitkomst, die niet ten volle 0,2 met eene vroegere bepaling van BESseL, maar tot 1,48 met de be- paling van seccur verschilt. Later zijn hem nog twee volledige reeksen van metingen omtrent de planeet Jupi- ter gelukt. Zij werden gedaan in het najaar van het vorige jaar, omstreeks den tijd toen de planeet zich in tegenstand met de zon vertoonde. Al de voorzorgen, die het onderzoek des mikrometers had doen kennen, werden zorgvuldig in acht genomen. De mikrometer was toege- voegd aan den kijker van 6 duim opening. Bij de eene reeks van metingen werd de grootste vergrooting, van 326 malen, aangewend; de andere geschiedde met de tweede vergrooting, van 220 malen. De eerste reeks gaf, als gemiddelde uit alle waarnemingen, voor de equatoriale middellijn der planeet op den gemiddelden afstand van de aarde 37,/61, voor de polaire middellijn 35,16. Uit (313) de tweede werd de equatoriale middellijn gevonden — 37”,AS; de polaire — 35,14. Bij vergelijking met de metingen van BESSEL, STRUVE en SECCHI, waarvan de eerste den heliometer, de twee laat- ste den dradenmikrometer aanwendden, blijkt, dat de be- palingen van den heer kaiser zeer weinig van die van BESSEL, daarentegen aanmerkelijk van die van srruve en seccHI verschillen, terwijl deze laatste ook onderling niet overeenstemmen. De heer KAISER vindt hierdoor op nieuw bevestigd, dat de dradenmikrometer bij het uitmeten van de middellijnen. der planeten minder naauwkeurigheid geeft dan de dubbelbeeldmikrometers, waarvan de voorname re- den is, de onbepaaldheid van het oordeel, of men den draad al of niet in aanraking met den rand der planeet heeft gebragt. Aan de eerst onlangs bekend gemaakte metingen van de middellijnen der planeten, door MAIN en DE LA RUE met, den mikrometer van Airy volbragt, meent de Heer KAISER alle gezag te moeten ontzeggen. Niet alleen stem- men zij noch onderling noch met die van prssEL overeen, zij missen buitendien alle waarborgen van naauwkeurigheid, daar de fouten van den mikrometer geheel niet zijn on- derzocht geworden. Volgens het oordeel der ondergeteekenden is de aange- boden verhandeling van den Heer kAiseR eene belang- rijke bijdrage tot de juiste waardering der mikrome in het algemeen, en van dien van Airy in het bijzonder; weshalve zij de eer hebben, der Afdeeling te adviseren dat deze verhandeling in hare werken opgenomen worde.” De vergadering vereenigt zich eenpariglijk met de con- clusiën van genoemd verslag, en besluit tot het opnemen dezer verhandeling in de werken der Akademie. VERSL. EN MED. AFD, NATUURK. DEEL VI. 21 (34) De Ilcer SCHROEDER VAN DER KOLK biedt ter plaatsing in, de werken der Akademie eene verhandeling aan, orider den, titel van Anatomisch, physiologisch en pathologisch onderzoek: over het fijnere zamenstel en de werking van het verlengd. ruggemerg, als ook over de naaste oorzaak van epilepsie en hare rationeele behandeling, — Hij licht ‚haar, door me- degebragte en ter uitguve aangeboden teekeningen toe, als ook door schetsen op het bord, en doet opmerken: 1. Dat de meerdere dikte, waardoor het verlengde merg, boven het ruggemerg uitmunt, het. gevolg is van het toe- komen van vele deelen en van vezels, welke deze. nieuwe, deelen met de hersenen verbinden. In de eerste plants, wijst hij daaromtrent op kernen, waaruit, de zenuwen ont-, springen, liggende op. den bodem der vierde hersenhollig- heid, en wel die der beweegzenuwen. nabij de-raphe van STILLING, en die der gevoelszenuwen meer buitenwaarts. De, kernen dezer laatste komen in het ruggemergniet, voors maar bevorderen hier de meerdere dikte vanhet, verlengde: merg. — Ook, moeten daaromtrent de cc. olivaria „en andere gangliëngroepen, als ook de nervus trigeminus,die, door het geheele verlengde merg in schuinse rigting,heens, gaat, in in komen. nsdaral 2, Dat de c. c. RE de dragers, zijn. van derin- drukken van onzen wil voor de beweging der extremitei- tep, en dat zij doorgaan tot aan dee. ce. striata, 3. Dat de zijstrengen van het ruggemerg voor, de be- weging van den tronk en voor de ademhaling dienen en, niet, door het verlengd merg naar de. hersenen, gaan, maar, bij den oorsprong van den nervus vagus eindigen, waar- mede zij door middel van eenige vezels in gemeenschap staan. Hieruit leidt Spreker af, hoe de vagus werkt op, de ademhaling,-en ‚dat, bij hemiplegie, alleen, de spieren van de eene zijde van het hoofd, van de bovenste en on- (315 ) derste ledematen verlamd worden, maar niet die van den tronk, d. i. de tusschenribbige spieren, de buikspieren en het middenrif. De naam van halfzijdige verlamming is dus-minder juist. „Omtrent den: oorsprong der zenuwen van het verlengd merg, doet S. zien, dat de zenuwstammen zelve niet in de- eussatie overgaan; maar dat van uit hunne kernen: vezels ontspringen, die zich naar de overzijde begeven, om dan naar boven te gaan en dus eene decussatie vormen. Dit verklaart de verschijnsels van overkruising, waarop de pa- thologie wees, maar welke de anatomie tot heden niet wist te “verklaren, en dit te minder, omdat zij komen uit dat gedeelte des verlengden mergs, dat boven de plaats van de overkruising der pyramiden gelegen is. : „Wat «de fijn verdeelde overlangse vezelbundels betreft, die het grootste gedeelte van het ruggemerg uitmaken en overal « doorsneden. worden met dwarse en straalswijze ve- zels,— zij zijn, naar Sprekers overtuiging, althans voor het grootste gedeelte, geene verlengsels. van de witte strengen uit «het ruggemerg, zooals. stiLLING meent, maar veeleer nieuwe vezels, welke uit de hersenen afdalen, deels om’ als dragers van. den wil over te gaan in de dwarse vezels naar de kernen voor de beweegzenuwen, deels om zich met dec. crolivaria te verbinden en met andere gangliëngroe- pen,” waarop de wil invloed kan uitoefenen. Voor een ander deel “schijnen” zij. uit de kernen voor de gevoelsze- nuwen naar boven te gaan, om den indruk van het ge- voel maar de hersenen te brengen. — Er is hier eenc ware overkruising. „Wat-de zenuwen betreft, doet Spreker opmerken, dat de nervus, facialis- voor een gedeelte in de kern van het ver- lengd mergovergaat, voor een ander gedeelte er over heen gaat maar de overzijde. Tusschen deze vezels zijn gan- gliëneellen in gestrooid. Deze meerdere zamenhang van de ï 21% ( 316 ) beide nervi facinles heeft invloed op de meer bilaterale wer- kingen der zenuw. De nervus abdueens onderscheidt zich, doordien hij zich van de raphe bij het centrum afbuigt en zich gekromd naar buiten begeeft, om waarschijnlijk op den bodem der vierde hersenholte zich in overlangse rigting naar boven te bui- gen en bij de kern van de derde hersenzenuw te ont- springen. De nervus abducens is de eenige zenuw, welke zich niet schijnt te overkruisen. De gehoorzenuw gaat in zeer groote gangliëncellen en in eene kern over. Achterwaarts verlengen zich vele vezels der gehoorzenuw tot in de kleine hersenen. Ve- zels uit de kern van de gehoorzenuw gaan in de kern. der aangezigtszenuw over, — Hieruit verklaren zich dereflex- bewegingen van den. m. stapedicus, en ook die der spieren van het uitwendig oor, bijv. bij schrik, door sterke geluiden. De kernen der beide gehoorzenuwen hangen door divarse vezels te zamen. Hierdoor verklaart zich de zamenwerking der beide gehoortoestellen. Langs de kern, waarmede de vagus verbonden is, gaat een langwerpigronde bundel van overlangse vezels; waarin eenige vezels van den vagus overgaan. Uit. deze. zijde- lingsche streng ontspringen de tusschenribspieren, de len- denspieren, de -middenrifzenuw. Hieruit verklaart, zich, waarom en waardoor prikkeling van den n. vagus, eene terugwerking doet ontstaan in al de spieren, welke tot de ademhaling dienen. Hoogstgewigtig is de loop wan den wortel van het vijfde zenuwpaar. In plaats van, zooals al de andere zenuwen, dwars door het ruggemerg heen te dringen, gaat deze wortel schuins naar ‘beneden, en eindigt met de onder- ste wortels van den hypoglossus. Door dezen schuinsen loop gaat deze wortel langs al de centraaluiteinden der zenuwen van het verlengd. merg heen en staat door vezels, (8317 ) welke hij uitgeeft, met hen in verbinding. Hieruit ver- klaart zich de werking van den trigeminus bij eene me- nigte van reflexverschijnsels. — Aan dit alles knoopt Spreker zijne beschouwingen. om- trent de bij of hulpgangliën. Hij rigt hiertoe de aan- dacht in de eerste plaats op de tegenwoordigheid van twee- voudige corpora olivaria bij de Zoogdieren, uitgezonderd, de Mensch. en de Apen. Hiervan ligt het bovenste paar op de hoogte van den n. facialis, het onderste op de hoogte van. den hypoglossus. Het bovenste paar is door vele vezels verbonden met de kern van den facialis en schijnt als gangliëngroep voor de mimiek te dienen. Het is al- thans bij de Carnivoren sterker ontwikkeld dan bij de Herbivoren. Ten onregte meent men, dat de corpora oli- varia bij de Vogels ontbreken. De bovenste zijn er, hoewel in geringen omvang. Spreker althans vond ze bij den haan, vereenigd met de kern van den nervus faci- alis, en brengt zulks in verband met de werking der huid- spier. bij hartstogtelijke beweging der vederen aan het. hoofd en aan den hals. … De onderste corpora olivaria verschillen bij de verschil- lende diersoorten veel minder in grootte dan de bovenste. Zij liggen overal juist naast de wortels van den nervus hypoglossus, met wiens kern zij door vele ‘straalswijze verdeelde vezels in verbinding zijn. Zij schijnen het be- heer over de slikking te voeren. Ook bij de Vogels ont- breken zij niet, hoewel zij er zeer klein zijn. Bij den Mensch en bij de Vierhandige zoogdieren zijn de bovenste en onderste corpora olivaria ineengesmolten. Bij den Mensch dienen de corpora olivaria buitendien voor de bi- laterale werking op de tong bij de articulatie der spraak. Ten slotte handelt Spreker over bijkomende gangliën in bet verlengd merg, verbonden met den n. trigeminus zoo wel als met den n. facialis. Hij verklaart daaruit ( 318 ) verschijnsels bij het knippen der oogleden, als ook van bilaterale werking bij de mimiek, de slikking enz. De Voorzitter zegt den Spreker dank voor zijne voor- dragt, en stelt de aangeboden verhandeling in handen van de H.M. MHALBERTSMA en w. VROLIK, met beleefd verzoek, om omtrent. hare plaatsing in de werken der Akademie de Afdeeling, zoo mogelijk in de volgende vergadering, te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Secretaris brengt ter tafel eene door den Heer 3. BADON GHYBEN, ter vervulling zijner spreekbeurt, ingezon- den en voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden verhandeling over de bepaling van de spherische aberratie der linzen. — Zij wordt in handen gesteld van de ecom- missie van redactie. Wegens het ver gevorderde uur wordt de voordragt der spreekbeurten van de H.H. BRANTS, SCHLEGEL en BLUME uitgesteld tot de volgende vergadering. Bij de laatste omvraag wordt ter tafel gebragt eene voor de Verslagen en Mededeelingen door den Heer KArsER in- gezonden verhandeling over de stelling van secem te Lome omtrent den ring van Saturnus, getoetst aan de jongste metingen door srconr zelven volbragt. — Zij wordt in handen gesteld van de eommissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- dering wordt gesloten. em One (319) OVERZIGT “DER IN DE MAAND MEI 1857 DOOR DE KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN BOEKGESCHENKEN. NEDERLAND. Verhandelingen van het Koninkl. Instituut van Ingenieurs. ’s Gravenhage 1856—1857. 1ste Afl. 40. Inhoud: Verslag aan den Minister van Binnenlaudsche Zaken overhet gebeurde «bij. de iijsstopping en iijsgang omstreeks de spoorwegbrug over den IJssel bij Westervoort. Beschrijving van de brug in den Rijnspoorweg over den IJssel Hd Wes- -tervoort, De bruggen over den Weichsel bij Dirschau, en over de Nogat bij Ma- riënburg. Uittreksels uit vreemde tijdschriften, voor de leden. van het Koninkl. Instituut van Ingenieurs. 's Gravenhage 1856 —1857, N°. 3. 4e. Inhoud: We H. BARLOW, Over den wederstand, ontstaande in steven, onderwor- pen aan eene belasting overdwars uit de dwarsverbinding van de ve- „ zels of deelen. Watermeters van KENNEDY. H. BESSEMER. Tets over het vervaardigen. van smeedbaar ijzer en staal zonder brandstof. F. MÜüLLER. De brug over de Heubach tusschen Kempten en Tmmen- „stadt in den Beijerschen Zuid-Noorder-spoorweg- €72 RUNDE. Technische mededeelingen over de havenplaatsen Geeste- münde en Bremerhaven, in het bijzonder over de drooge dokken aldaar. J. G. VAN GENDT. Mortons en Hunts direct werkend stoomtuig voor \ ashepen, met Z-vormige kruk. . Adams verbeterde draagveren en vetpotten voor spoor- wagens. Spiraalvormige veerkrachtige zuigerpakking van pa- vID YOY. BENNIES verbeterde scheepsstoomketels. De houten legeringen van PENN. Verbeterde isolators voor telegraafdraden. De verende spijkers van wesrLEY. Over de plaats van het aluminium in de elektrische spanningstreek- De telegraaf door de Middellandsche Zee. (320 ) Statistiek der Belgische telegraphen over het jaar 1855. De zons-telegrafie. J. J. VAN KERKWIJK. De telegrafische verbinding tusschen Europa en Amerika. M. WICHMANN. Berigt omtrent eenige tusschen Pillau en Köningsberg genomen proeven, betreffende het gebruik der telegrafen tot astro- nomische lengtebepalingen. PLENER. Opmerkingen omtrent de Oost-Friesche eilanden, uit een geo- gnostisch en hydrotechnisch oogpunt. Branden in Londen in 1855. BRAIDwOOD. Brand en brandvrije gebouwen. Werken van het Koninkl. Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van Nederl. Indië (s. MULLER. reizen in den Indischen Archipel). Amsterdam 1857, 2 Dl. &°. Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1857, DI. V, 2 St, 2de Serie. S°. Mededeelingen en berigten van de Geldersche maatschappij van Landbouw over 1857. N°. IE. 8%, Zes-en-vijftigste verslag van de werkzaamheden en den staat van het genootschap ter bevord. der Nataurk. wetenschappen te Groningen. 1856, West-Indië. Bijdragen tot bevordering van de kennis der Ned. West-Indische koloniën. Haarlem 1857. Dl, II. 3e Afl. S°. Annales d'Horticulture et de Botanique, ou Flore des jar- dins du royaume des Pays-Bas. Leiden 1857. Vol E. Livr. 14. S°. Rapport van de commissie voor de internationale railing van voorwerpen van wetenschap en kunst, over het jaar 1856, S°. Voorschrift ter vervaardiging van kaarten, vastgesteld bij Koninklijk besluit van den 21 Junij 1856. N°, 73. Verzamelingstabel der waterhoogten langs den Boven-Rijn, Waal, Merwede enz. Maand Maart 1857. (821 ) Archiv für die Holländischen Beiträge zur Natur- und Heilkunde. Utrecht 1857. B. 1, Heft 1—2. 8°. E. VERWIJS, Jacob van Maarlants Wapene Martijn met de vervolgen. Deventer 1857. 8°. De Dichtwerken van Bilderdijk, 159 en 16e afl. OOST-INDIË. Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch genootschap van kun- sten en wetenschappen. Batavia 1854—56. Dl. T—_III. 8°. P. BLEEKER. Zesde Bijdrage tot de kennis der vischfauna van Somatra. Visschen van Padang, Troessan, Priaman, Sibogha en Palembang. 4°. 6. A. DE LANGE en J. J. VAN LIMBURG BROUWER. Verslag van de geodesische triangulatie der residentie Banjoe- mas. Batavia 1857. 4°. _ / BELGIË. Bulletin de l'Académie Royale de médecine de Belgique. Bruxelles 1857, Tom. XVI. N° 4. 8°. Table: Rapport de la troisième section sur une demande, faite à l'Académie au sujet de la question rélative a l'histoire des progres et de la marche de la chirurgie moderne, mise au concours pour 1856—1858. Rapport de la deuxième section sur une communication de M. BOENs, Apergu sur les épidémies de grippe de 1848—1855, Rapport de la commission chargée d'examiner une observation de M. ROBIQUET de Givet, sur un cas de luxation du pied accompagnée d'une grande plaie. Discussion du rapport de la troisième section sur une observation de M, cn. corpin, rélative à un anévrysme traumatique faux primitif de Tartère axillaire droite. Honneurs funèbres rendus à M, An. H. Dumont. Liège 1857. 8%, FRANKRIJK, Revue agricole, industrielle et littéraire de la Société Impériale de Valenciennes. N°. 10, 11. 8? ( 322) STANISLAS JULIEN. Voyages des Pélerins Bouddhistes. Paris 1857. 8°. Renseignements sur la cire végétale de la Chine. 8°. Substance anesthétigue employée en Chine. 42, L'Imprimerie en Chine au sixième siècle de notre ère. 8° H. SCOUTETTEN. TOzone, ou Recherches chimiques, mété- orologiques, physiologiques et médicales sur oxygène electrisé. Paris 1857. 8% GROOT-BRITTANJE, t Transactions of the Cambridge Philosophical Society. Cam- bridge 1856. Vol IX, p. 4. 4°. Contents: J, B. PHEAR. On the geology of some parts of Suffolk, particularly of the valley of the Gipping. J. C. MAXWELL. On the transformation of surfaces by bending. H. WARBURTON. On self-repeating series. 5 3. CHALLIS. On the determination of the longitude of the observatory of Cambridge by galvanic signals. A. DE MORGAN. On some points in the theory of differentíal equations. 0. FISHER. On the purbeck strata of Dorsetshire. w. WHEWELL. On Plato's Notion of dialectic. On the Intellectual Powers according to Plato. R, L. ELLIS. Remarks on the fundamental principle of the theory of probabilities. A, DE MORGAN. On the singular points of curves, and on Newtons meêthod of coördinated exponents. W. HOPKINS. On the external temperature of the earth and the other planets of the solar system. ti C. BABBAGE. An analysis of the statistics of the Clearing- house during the year 1839, Londen 1857. 8%. DUITSCHLAND. Denkschriften der Kais. Akademie der Wissenschaften (Math. Naturw. Classe). Wien 1856, B, XII. 4? (323 ) Inlralt: HYRIL. Anatomische Mitteilungen über Mormyrus und Gymnarchus. DIESING. Zwanzig Arten von Cephalorotyleen, KREIL. Erste Ergebnisse der magnetischen Beobachtungen in Wien. LANGEN. Ueber das Sprunggelenk der Süugethiere und des Menschen, HÖRNES. Ueber Gastropoden aus der Trias der Alpen, LANGER. Das Getässsystem der Teichmuschel, NEUGEBOREN. Die Foraminiferen aus der Orduung der Stichostegier von Ober-Lapugy in Siebenbürgen. HEGER. Auflösungsmethode für algebraische Buchstabengleichungen mit einer einzigen unabhängigen Buchstabeugrösse. Sitzungsberichte des Kais, Akad. der Wissensch. (Math. Naturw. Glaase). Wien 1857. B. XXII, KKHL 1. 8%, Inhalt B. XXII: BouÉ. Chronologischer Katalog der Nordlichter bis zum Jahre 1856 summt einer Bibliographie über diese Erscheinung. JENDRÁSIK. Anatomische Untersuchungen über den Bau der Thymusdrüse. WERTHEIM. Ueber ein neues Akaloid in Conium maculatum. Pong. Analyse der Mutterlauge aus der See-saline zu Pirano. REUSS. Fragmente zur Entwickelungsgeschichte der Mineralien, press und pierre. Beitrage zur Kenntniss des Ozons und des Ozonge- haltes der atmosphärischen Luft. HAIDINGER. Der Kenngottit, eine neue Mineralspecies von Felsöbánya. voir. Ueber ein System neu entdeckter Liniën an der Oberfläche des menschlichen Körpers, und über die Hauptverästelungs-gebicte der Hautnerven, nebst der Art der Vertheilung der Hauptnerven in denselben. Auszug aus einem Schreiben des Apothekers Fr. STEER an Prof. SCHRO- TER, betreffend die Darstellung der Gallussäure. ZANTEDESCHI. Resultamenti ottenuti da un Giroscopio, Di aleuni nuovi esperimenti, co’quole sië ereduto di com- provare in non simultanea esistenza di due correnti opposte sul me- desimo filo conduttore. : ’ € BORTINETTO. Dei limiti di impressionabilita delle sos- tanze fotografiche; dell’ influenza delle superficie nei fenomeni foto- geniei; della loro. chimica natura; dei miglioramenti apportati all’ arte eliografica. UNGER. Das System der Milcheaftgänge in Alisma plantaga. Vv. EITINGSHAUSEN. Ueber die Nervation der Blätter bei den Celastrineen. V. SONKLAR. Bin Condensations-hygrometer. KROCHLEDER. Ueber eine eigentbümliche Zersetsung des schwefligsauren Ammoniumoxydes. rou. Die Helictypie als Mittel zum Studium der Blätter- und Blüthen- “nervatur von Pflanzen, sowie zùr Erkennung der Verfülschungen gewisser Arzneiwaaren und Geneesmittel. (324 ) töro. Beschreibung der Larve von Nebria picicornis Fab. nebst einer Charakteristik der Nebria-larven. R. v. HAUER. Untersuchung des Mineralwassers von Stubitza in Croatien. RATHKE. Betreffend die Aortenwurzeln und die aus ihnen hervorgehen- den Arterien bei den Sauriern. KNOCHENHAUER. Ueber die Theilung des elektrischen Stroms. —___—___—___—_— Ueber den Strom der Nebenbatteric. ENGEL. Ueber Stellung und Entwicklung der Federn. PARTSCH. Ueber den schwarzen Stein in der Kaaba zu Mekka. FRAUENFELD. Ueber Raymondia Fr. Strebla Wd. und Brachytarsina Mcq. Bou. Parallèle der Erdbeben, der Nordlichter und des Erdmagnetismus, sammt ihrem Zusammenhang mit der Erdplastik sowohl als mit der Geologie. BnM. Beiträge zur näheren Kenntniss des Chlorophylis. V. BAUMGARTNER. Von der Umwandlung der Wärme in Elektricität. FRAUENFELD. Beiträge zur Naturgeschichto der Erypeten, nebst Be- schreibung einiger neuen Arten. ROCHLEDER. Vorläüusfige Notiz über den Galläpfel-gerbestoff. V. PERGER. Studien über die deutschen Namen der in Deutschland hei- mischen Pflanzen, und zwar über die Ordnungen der Ranuunculaceen, Papaveraceen, Cruciferen und Solaneen. BOERÉ. Ueber die geologischen Karten Europa's, und über grosse geo- logische Karten überhaupt. FRAUENFELD. Ueber die Paludinen aus der Gruppe der Pal. viridis Poir. SCHMIDT. Ueber die Baradla-höhle bei Agg-telek und die Lednica-Eis- höhle bei Szillitze im Gömören comitate Ungarns. BÒHM. Ueber die Seehöhe von Prag. LORENS. Ueber die Entstehung der Hausrucker Köhlenlager. BouÉ. Veber eine Detail-karte des Kraina-Knejina. BAUER. Analyse eines Kaolins von Zettlitz in Böhmen. UNGER. Ueber fossile Pflanzen des Süsswasser-kalkes und Quarzes. Beiträge zur näheren Kenntniss des Leiha-kalkes, namentlich der vegetabilischen Einschlüsse und der Bildungsgeschichte derselben. OELTZEN. Resultate aus der Vergleichung des Sternkatalogs von Fedo- renko mit anderen Quellen. B. XXTIL 1: ROCHLEDER. Ueber die Anwendung des Tho nerdetidentdd und der Tho- nerdesalze in der Analyse von Pflanzentheilen. ZANTEDESCHI. Apparato per la comunicazione del moto. @ BORLINETTO. Sull’ influenza del vuoto e di alcuni gaz ne’ fenomeni chimici, che presentano i joduri d’argento esposti alla luce solare. Memoria V. EITINGHAUSEN. Uebersicht einer für die Denkschriften bestimmte Ab- handlung. Ueber die Nervation der Bambaceen, mit besonderer Be- rücksichtigung der in der vorweltlichen Flora repräsentirten Arten dieser Familie. (325 ) BÖnM, Physiologische Untersuchungen über blaue Passi-florabeeren. KUDERNATSCH. Geologie des Banater. Gebirgszuges. BENEDIKT. Ucber die änderungen des Magnetismus unter dem Einflusso elektrischer Vertheilung. BEKTORZIK, Ueber das Vorkommen einer dem sogenannten Pacchioni- schen Drüsen analogen Bindegewebs-formation an der allgemeinen Scheidenhaut des Hoden und Samenstranges. UNGER. Botanische, Streifzüge auf dem Gebiete der Culturgeschichte. souÉ. Ueber die geometrische Regelmässigkeit des Erdballes im Allge- meinen insbesondere über diejenige seiner Wasserrinnen, und die Abtheilung dieser in symmetrische Gruppen. f TSCHELNITZ. Ueber das Vorkommen der Rosolsäure im Steinkohlentheer. BAUMGARTNER. Ueber Gewitter überhaupt, Hagelwetter insbesondere. BRETAUR und STEINACH., Untersuchungen über das Cylinderepithelium der Darmzotten und seine Beziehung zur Fettresorption. scHMIDT. Ueber das Körperchen in der Mikropyle der Najadeneier. POEL und wESELSKY. Studien aus dem Gebiete der Megatypie. Sitzungsberichte der Kais. Akad. der Wissenschaften (Philos. Hist. Classe). Wien 1856—57. B. XXI, H. 3. XXII. 8°. Inhalt B. XXI. H. 3: SCHMIDT. Aus Wiener Handschriften. RAFN. Bemerkungen über eine nordische Runen-inschrift an einem Marmorlöwen aus dem Piraeus. ZAPPERT. Fpiphania. Ein Beitrag zur Christlichen Kunstarchäologie. HAMMER-PURGSTALL. Fortzetzung des für die Denkschriften bestimmten Auszugen aus encyklopädischen Werken der Araber, Perser und Türken. == Bericht über die Fortsetzung der Osmanischen „Reichsgeschichte. Ear ZAPPERT. Wiens ältester Plan. B. XXII: ' BARB. Geschichtliche Skizze der in der Chronik von Scheref behandelten drei-und-dreissig verschiedenen Kurdischen Furstengeschlechter. CHMEL. Bericht über den Fortgang ciniger akademischer Unternehmun-. gen, besonders der „Monumenta Habsburgia”. BOLLER. Die Wurzelsuffixe in der Ural-altaischen Sprachen. FIEDLER. Nikolaus Poppel, erster Gesandter Oesterreichs in Rusland. FOUCARD. Regesta e commento del capitolare dei visdomini al Fon- daco dei Fedeschi a Venezia, BOLLER. Die Uebereinstimmung der Tempus- und Modus-charactere in den Ural-altaischen Sprachen. Vs KARAJAN. Ueber die Handschriften der Scholien zur Odyssee. Archiv für Kunde Oesterreichischen Geschichts-Quellen. Wien 1857. B. VII, VIII, H. 1. &. ( 326 ) Inhalt B. VIT: v. cuvumeekKr. Binige Dorf-weisthümer (Bau- und Bergteidingen) aus Mahren. pup. Beiträge zur Geschichte des Deutschen Ordens in Tyrol. srürz. Bericht des Landeshauptmanns Sigmund von Dietrichstein an den Erzherzog Ferdinand über den Ueberfallszu Schladming am 3 Juli 1525. srrNADT. Geschichte der lerrschaft Windeek und Schwertberg im Lande ob der Enns. FANGL. Die Graven von Plannberg. vorer. Briefwechsel des Freih. Sigismund von Herbenstein met dem Herzog Albrecht von Preussen. Gurscumip. Kritik der Polnischen Urgeschichte des Vincentius Kadlubck. prirz. Geschichte des aufgelassenen Siftes der regulirten Chorherren des heiligen Augustin zu Ranshofen in Oberösterreich. NE Fontes Rerum Austriacarum. Oesterreichische. Gesehichts- Quellen. 29 Abth. (Diplomataria et Acta). Wien 1856— 1857.-B. X, XIII 8°. Inhalt B. X: Urkundenbuch des Stiftes Klosterneuburg bis zum Ende des XIV Jabr- hunderts. Th. IL B. XIII. Urkunden zur älteren Handels- und Staatsgeschichte. Th. IL. Monumenta Habsburgica. Sammlung von Actenstücken und Briefen zur Geschichte des Hauses Habsburg in dem Zeitraume von 1478 bis 1576. 2e Abth. (Kaiser Karl V und König Philipp II.) Wien 1857. 8°. Almanach der Kais. Akademie der Wissenschaften 1857. _ Wien 1857. Se, Zeitschrift des Deutsch Oesterreichischen Telegraphen- Vereins. Berlin 1856—1857. Jahrg. III, H. 1 —12. Jahrg. IV, H. 1, 2. 40. Archiv der Mathematik und Physik. Herausgeg. von J. A. Grunert. Greifswald. Th. XXVIII, H. 3. 5". GESCHENK VAN DEN HEER LEPSIUS, R. LEPSIUS, Auswahl der wichtigsten Urkunden des Aegyp- tischen Alterthums. Leipzig 1842. fol. (327) Rs EEPSIUS. Inscriptiones Umbricae et, Oscae quotquot adhuc repertae sunt omnes. Lipsiae 1851. S°, met atlas in fol. Die Chronologie der Aegypter. Berlin 1849. Th. L 4 Ueber eine Hieroglyphischen Inschrift am Tem- pel von Edsu. Berlin 1855. 4°. Ueber die Götter der vier Blemente bei den en Berlin 1856. 4°. …Veber die XII ea verni en hets Berlin. 1853. 40, Uber die XXII Aegyptischen Königsdynastie nebst einigen Bemerkungen zu der XXVI und andern Dynastieen des neuen Reichs. Berlin 1856. 4°. Denkmäler aus geben und Aethiopien. „ Berlin 1949. 4”, Das Todtenbuch der Aegypter nach dem ie „stoglyphischen. Papyrus in Turin. Leipzig 1842, 4°. ie Weber einige Brgebnisse der Aegyptischen Denkmäler für die Kenntmiss der Ptolemäergeschichte. ki Berlin 1853. 4e, eet Briefe aus sies Aietiopien und den Halb- insel des Sinai. Berlin 1852. 8°.. — De Tabulis Bugubinis,. Beroline 1883. wrr ee Veber die in Philae aufgefundene Republikation des Dekretes van. Rosette. Leipzig-1847, S°, R‚_LEPSIUS: Lettre -à M; Lietronue! sur le déeret Bilingue de Philes, daus sons rapport, avec le déeret; de Rosette, et sur lopinion de M. Saulcy. Paris 1847, 80, ‚Paläographie als Mittel für die Sprachforschung zunächst am Sanskrit nachgewiesen. Berlin „1834. Se. (328 ) R. Lepsius. Zwei sprachvergleichende Abhandlungen Ber- tin 1836, 8°. Standard-Alphabet. London 1855. 80, Das Allgemeine Linguistische Alphabet. Ber- lin 1855. 8°. Königliche Museen. Abtheilung der Aegyptischen Alter- thümer. Berlin. 1856. Sc, Nachrichten von der Königl. Gesellschaft der Wissens. zu Göttingen. v. J. 1856. 80. GESCHENK VAN HET GENOOTSCHAP TER BEVORDERING DER GENEES- EN HEELKUNDE, Verhandelingen van het Genootschap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam. Amsterdam 1791—1804, Ss Dl. S° Nieuwe verhandelingen van het Genootschap ter bevorde- ring der Heelkunde te Amsterdam. Amsterdam 1808 — 1836, Dl. 1—IV, 1, 2, V, 2. 80, Prijsverhandelingen, bekroond door het Genootschap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam. Amsterdam 1791—1807. 6 DI. S°, Nieuwe Prijsverhandelingen, bekroond door het Genoot- schap ter bevordering der Heelkunde te Amsterdam. Amsterdam 1812—1838. 8 DI. 8°, Verhandelingen, bekroond met den prijs van het legaat van J. MONNIKHOFF. Amsterdam 1797—1815, 7 DI, 80. Nieuwe Verhandelingen, bekroond met den prijs van het legaat van J. MONNIKHOFF. Amsterdam 1819—1837. DI. 1I--VI. 80. (329 ) AANGEKOCHT. NOTT & GLIDDON. Indigenous races of the Warth. Phila- delphia et London. 1857. S°. E. STÄHELIN. Der Uebertritt König meinnicus des Vierten von Frankreich. Basel 1856. 80. Bedijking, opkomst en bloei van de Beemster. 4° stuk. Purmerende 1857. So, POGGENDOREF. Annalen der Physik und Chemie. No. 4, 5. Annales de Chimie et de Physique. Tom. 1. Mai—Juin. Bibliothèque universelle de Genève. Avril 1857. DINGLER. Polytechnisches Journal CXLIV. Heft 2, 8. Catalogus van het uitgebreid magazijn van Godgeleerde werken van F, MULLER. VERSL. EN MED. AFD. NATUURK. DEEL VI. 23 AANTEEKENING OVER DEN INVLOED VAN HET WATER op pr KLEUREN VAN SOMMIGE VOGELS. DOOR MW SCHLEGEN. annette mensa Wanneer de vederen van eenen vogel, onverschillig of hij levend of dood zij, met water bevochtigd worden, zoo outwaart men, dat hare kleuren veelal min of meer aan- zienlijke veranderingen ondergaan; maar het blijkt tevens bij eene voortgezette waarneming, dat de oorspronkelijke kleuren, nadat de vederen wederom geheel opgedroogd zijn, volkomen terugkeeren. Dit zijn werschijnsels, aan iedereen, ook buiten den kring der wetenschap bekend. Minder of misschien slechts ten deele bekend of ge- heel onbekend, zijn de weinige, maar hoogst merkwaardige uitzonderingen, welke deze algemeene regel ondergaat. Ter mijner kennis zijn slechts twee uitzonderingen van dezen aard gekomen. De eene heeft plaats bij de fraaije purper-karmijnroode kleur, welke de vleugels van vele soorten van Toerako's (Musophaga) versiert. Zij werd het eerst waargenomen bij Mus. albieristata, en wel door den Heer 3. VERREAUX ge- dureude zijn veeljarig verblijf in Zuid-Afrika. Deze oplettende reiziger en natuuronderzoeker zegt hieromtrent het volgende: „Tues douze ou quatorze pen- nes alaires, qui sont d'un si beau pourpre violâtre, per- (381 ) dent cette couleur chez les individus vivants, lorsqulelles ont été mouillées par la pluie: si, dans cet état, on vient Àà les toucher ou àÀ les frotter avec les doigts, ceux-ci se trouvent aussitôt rougis par la couleur pourprée qui a déteint sur eux; et, en séchant, ces mêmes plumes re- prennent leur éclat primitif.. Sur la dépouille de l’oiseau, aucun effekt semblable ne se produit %). Dat de roode kleur der vleugels, bij doode voorwerpen van deze vogels, door den invloed van het water niet de minste verandering ondergaat, was ons reeds vroeger be- kend, en werd door herhaalde proeven, zoowel met zui- ver regen- als welwater genoegzaam bevestigd. Slechts dan, wanneer de doode veder eenigen tijd lang in verdund Am- monia ofsin zeep in water opgelost, gelegd werd, konden wij het verschijnsel waarnemen, dat de roode kleur zich aan deze oplossingen had medegedeeld, en dat dien teu gevolge de donkerroode kleur der veder in bleekrood veranderd was. Onmogelijk was het daarentegen, bij gebrek aan levende voor- werpen, het door VERREAUX opgegeven verschijnsel behoorlijk na te gaan. Intusschen bood de Zoölogische tuin te Amsterdam weldra ook hiertoe de gelegenheid aan, en stelde den Directeur van deze inrigting, den Heer WeSTERMAN, en mij in staat, hieromtrent waarnemingen te doen bij verscheidene levende voorwerpen van Mus. violacea, persa en macrorhynchos. Het bleek nu inderdaad, dat de roode kleur aan de vleu- gels van deze vogels, wanneer de vederen geheel doornat waren, bleeker werd, maar terugkeerde, zoodra de vederen geheel opgedroogd waren. Een toeval gaf ons zelfs het onmiddellijk bewijs aan de hand, dat het terugkeeren van de roode kleur bij deze vogels slechts onder den invloed van het leven kan plaats hebben, en leerde ons tevens een ander verschijnsel kennen, te weten, dat deze roode kleur ”). Chenu. Encyclopédie, Oiseaus, 11, 5a. ( 332 ) in blaauw verandert, wanneer de vogel, gedurende het leven geheel doornat zijnde, sterft, alvorens de vederen opdroogen. Een voorwerp van Mus. persa namelijk, werd, nadat het op zekeren tijd stuiptrekkingen gekregen had en op den grond gevallen was, waarbij het op de linkerzijde lag, herhaaldelijk met koud water begoten: het gewone middel bij diergelijke toevallen aangewend. Dit voorwerp bleef nu in dezelfde houding als het gevallen was liggen, leefde nog eenige uren en stierf eindelijk. Het bleek nu, dat de vogel gedurende zijn toeval en het sterven weder opge- droogd was, met uitzondering van zijne naar den nog natten grond, waarop hij lag, gekeerde zijde; maar men ont- waarde nu tevens, dat het rood van den nog natten lin- kervleugel in blaauw veranderd was en ook na het op- droogen niet weder te voorschijn kwam, terwijl de roode kleur aan den nog gedurende het leven opgedroogden regtervleugel zich volkomen zoo vertoonde als bij het leven van den vogel. De beide vleugels van dit voorwerp, welke ik de eer heb hierbij aan de Akademie over te leggen, mogen de juistheid van dit feit staven. Daar de overige nog levende voorwerpen, kort daarop ook stierven, zoo konden de waarnemingen over deze zonderlinge ver- schijnselen niet voortgezet worden, en wij bekennen vol- gaarne, noch het een, noch het andere te kunnen ver- klaren. De tweede uitzondering hebben wij herhaaldelijk, maar niet standvastig opgemerkt bij het fraaije metaal-robijn- rood, hetwelk de keel van den Robijn-colibri (Frochilus rubineus) versiert, maar slechts dan, wanneer men dit ge- deelte bij doode voorwerpen langeren tijd, b, v. eenen dag, aan den invloed van water blootstelt. Het neemt alsdan eene doffe, paarsachtig koperroode kleur aan, welke voor alfijd in de plaats der oorspronkelijke robijnroode ( 333 ) kleur treedt. Dit verschijnsel is te zonderlinger, daar het niet bij alle voorwerpen plaats heeft, en men niets derge- lijks waarneemt bij eenige andere soort van dooden Colibri of anderen vogel, onverschillig of zij met gewone of me- taal- en iriserende kleuren versierd zijn. Bij al deze vo- gels ondergaan de kleuren door den invloed van het water veelal groote veranderingen; maar de oorspronkelijke kleuren keeren steeds terug wanneer de vederen opgedroogd zijn. Bij het rood van Tr. rubineus is dit daarentegen niet altijd het geval, ofschoon ook hier, bij eene kortstondige bevochtiging, zooals veelal, groote maar geene blijvende veranderingen worden te weeg gebragt, doordien het ro- bijnrood van deze soort alsdan tijdelijk eene blaauwgroene, het Éméraudegroen der overige deelen eene roode tint aanneemt. AANTEEKENING OVER DE PLAATSING DER MUISVOGELS (COLIUS) IN HET NATUURLIJK STELSEL, DOOR HH. SCHLEGEL. Des De muisvogels, zooals het schijnt, uitsluitend tot Afrika beperkt, maken een zeer natuurlijk geslacht uit; maar behooren tot die zonderlinge diervormen, wier verwant- schappen men moeijelijk kan nagaan, en aan welke ook, dien ten gevolge, door de onderscheidene schrijvers zeer verschillende plaatsen in het stelsel aangewezen werden. JunnÉ b. v. plaatste de hem bekende soort onder de vin- ken, en werd hierin door velen, zelfs door cuvieR ge- volgd, terwijl andere en zelfs nieuwere natuurkundigen ‘voor deze vogels in het geheel geene bepaalde plaats in het stelsel meenden te kunnen opgeven. De geniale SWAIN- SON *) was de eerste, die hunne verwantschap met de Toe- rako’s (Musophaga) aantoonde, maar tot deze beide vor- men ook de rarita (Phytotoma rara) van cmiu1 bragt, en ze alle drie vereenigd tusschen de Vinken en Neushoorn- vogels plaatste: een voorbeeld, hetgeen ook, min of meer gewijzigd, door verscheidene latere schrijvers gevolgd werd. Het schijnt ons toe, dat de verwantschap, welke in vele opzigten tusschen Colius en Musophaga bestaat, niet wel *) Fauna boreali-americana, Birds, p. 242, en Nat. History and Classtfication of Birds, London, 1837, 12°, Il, p. 127 en 206. (335 ) kan worden geloochend; daarentegen is, naar ons inzien, de zamenstelling dezer vogels met de varita, de neus- hoornvogels en de vinken zeer onnatuurlijk, Wij ten minste houden het er voor, dat de Neushoornvogels als een van Colius en Musophaga zeer verwijderden grond- vorm dienen beschouwd te worden, en wat de rarita be- treft, zoo kunnen wij niet vinden dat er eenige gegronde reden bestaat, om deze soort elders te plaatsen dan bij de Muschachtige vogels of de Tanagra’s. De Musophaga's werden door anderen, welke hare ver- wantschap met Colius ontkenden, als eene op zich zelve staande onderorde beschouwd, en wel ten gevolge van het kenmerk, dat zij haren buitenteen zoowel naar voren als naar achteren kunnen keeren. Dat dit kenmerk intusschen van een geheel ondergeschikten aard is, blijkt reeds daaruit, dat verscheidene koekoeken en zelfs de onze, vooral in den jongen leeftijd, hunne in den regel naar achteren gerigten buitenteen niet zelden naar voren keeren. Andere schrijvers hebben intusschen, en met regt, volgens het. voorbeeld van LinNÉ, de Musophaga’s onder de Koe- koeken of in de nabijheid van dit geslacht of deze familie gebragt. Daar wij nu Colius als het naast verwant met Muso- phaga beschouwen, en Musophaga onder ‘de Koekoeken tellen, en daar de Koekoeken een gedeelte uitmaken der orde van de klimvogels, zoo ontstaan de vragen: of onze uitbreiding van deze orde kan worden geregtvaardigd? en of deze orde, ook na deze uitbreiding, zooals het tot nog toe geschiedde, voor eene kunstmatige moet worden gehouden ? Zooals men weet, is de orde der klimvogels voorname- lijk op het kenmerk gegrond, ontleend aan de teenen, van welke twee naar voren en twee naar achteren. gerigt zijn. Degenen, welke deze orde aannemen, plaatsen daaronder de (-336 ) familiën of geslachten der Papegaaijen, der Toekans (Liham- phastos), der Bucco's, der spechtachtige vogels, der Jacamar’s (Galbula), der Soeroekoes (Trogon), en der Koekoekachtige vogels met de Ani's (Crotophaga). Bij al deze vogels zijn twee hunner teenen naar voren en twee naar achteren ge- rigt; maar de wijze, hoe dit geschiedt, is niet altijd de- zelfde. Men ontwaart namelijk bij een nader onderzoek, dat bij de Soeroekoes eene hoogst zonderlinge wijziging van den algemeenen regel plaats heeft, doordien hier niet, zooals bij alle overige klimvogels, de buitenteen, maar de binnenteen naar achteren gerigt is. Door deze wijziging moest er intusschen nog eene andere ontstaan. De bin- nenteen namelijk, nu aan de plaats vastgehecht, welke de achterteen inneemt, zoo moest deze naar de andere zijde gedrongen worden en op zijne beurt de plaats innemen van den bij de overige klimvogels naar achteren gekeerden buitenteen. Deze verplaatsing van den binnen- en den achterteen is inderdaad zonderling, en eenig in hare soort *). De afwijking, welke men ten opzigte der teenen bij de Voerako's waarneemt, is beperkt tot den eenigzins gewij- zigden vorm van het gewricht, hetwelk het eerste lid van den buítenteen met den tarsus verbindt, en waardoor zijne draaijing van voren naar achteren of omgekeerd gemak- kelijk wordt. Wat nu eindelijk de pooten van Colius betreft, zoo blijkt het, dat hier, even als bij de meeste klimvogels, alleen de binnen- en middelteenen naar voren gekeerd zijn; maar dat daarentegen bij de achter- en buitenteenen +) Eene verwarring ten opzigte der juiste bepaling van de teenen kan niet wel plaats hebben; daar 1) de achterteen de eenige teen is, welke door een tusschenvoetbcen (metatarsus) aan den voetwortel (tarsus) vastgehecht is, en 2) het regelmatige toenemen van het getal leden der teenen, van de achterste tot de buitenste, ieder van deze gemakkelijk doet herkennen. (337 ) de gewrichten, welke hen met den tarsus verbinden, zoo ingerigt zijn, dat deze teenen aan elkander tegenover staan, dat echter bij beiden eene draaijing, zoowel naar achteren als naar voren mogelijk is. Dat deze willekeurige draaijing der teenen bij levende voorwerpen inderdaad plaats heeft, getuigt RürreLL *), die hieromtrent zegt: „ Die Fusszehen sind so eingelenkt, dass sie alle vier nach vorn gerichtet werden können, oder auch zum Behuf des Kletterus die beiden seitlichen Zehen sich nach hinten richten können, wie es bei den Wendezehern der Fall ist.” Wanneer men nu zamenvat hetgeen wij over de pooten van alle voornoemde vogels gezegd hebben, zoo meenen wij daaruit de gevolgtrekking te kunnen maken, dat zij alle, ten opzigte der vorming hunner pooten, tot ééne afdeeling behooren, en dat de grondvorm der klimpooten, zooals die zich gewoonlijk voordoet, wijzigingen toelaat, welke bij Musophaga onbeduidend, bij Colius aanzienlijk, en bij Trogon buitengewoon te noemen zijn. Moeijelijker is de beantwoording der vraag, of. de orde der. klimvogels, ook in dezen wijderen zin genomen 4), nog voor eene kunstmatige moet worden gehouden; omdat zij dieren bevat, welke onderling veelvuldig in maaksel afwijken, maar daarentegen alle overeenstemmen ten op- zigte van de hoedanigheid van één werktuig (de pooten), aan hetwelk het hoofdkenmerk der orde ontleend is. Neemt men deze orde als eene natuurlijke aan, zoo moet men ook voornoemd kenmerk beschouwen als overwigtig boven alle *) Monographie der Gattung Colius in Mus. SENKENBERG. 1839, p._ 41. — Wij hebben voor het overige in ons handboek, I, p. 213, in het kort zamengevat al hetgeen over de levenswijze van deze zonderlinge vogels bekend is. +) Ik heb met genoegen gezien dat, de Heer HARTLAUB, drchiv f. Naturg. 1856, Jahresbericht, volgens mijne mondelinge mededeelin- gen, de uitbreiding der orde in dezen zin reeds heeft aangenomen. ( 338 ) andere; of, in andere bewoordingen, alle andere moeten daaraan gecoördonneerd zijn. Wanneer wij de vraag in dezen laatsten zin beslissen, zoo kunnen wij ons steunen op andere gelijksoortige voorbeelden. Het merkwaardigste voorbeeld van dezen aard levert de orde der buideldieren, welke, hoe verschillend in maaksel ook de vele daartoe behoorende diervormen zijn mogen, echter voor eene na- tuurlijke orde moet worden gehouden, ofschoon zij nage- noeg uitsluitend gekenschetst is door de kenmerken, ont- leend aan de tot de voortteling en de ontwikkeling der Jongen behoorende werktuigen. De kikvorschpadden (Bom- binator)in den ruimsten zin genomen, (of‚in andere woor- den, alle kikvorschachtige batrachiers, met uitzondering van Hyla, Rana en Bufo), leveren misschien een ander voorbeeld van dezen aard; doordien ook zij, ofschoon veelvuldig on- derling verschillend in maaksel, echter door eene eigen- aardige wijze van voorttelen onderling overeenstemmen, maar van voornoemde geslachten afwijken. Wij vergenoegen ons heden met de eenvoudige opwer- ping van dit vraagstuk. De volledige toelichting daarvan zoude ons te ver voeren. Zij zoude ons brengen tot de meest ingewikkelde beschouwingen. Wij zouden ons moeten verdiepen in het gebied der transcendente zoölogie, het- geen thans nog niet wel doenlijk is: hetzij omdat de we- tenschap daartoe nog niet genoegzaam gevorderd is, hetzij omdat de heerschende rigting der wetenschap noodzakelijk tot geheel andere uitkomsten moet leiden. DEEL Vl. — STUK 3 e Eene van REE Bte tie der linzen. hed he AEN Geuze. Sr CR D An teling, A en be jn GEDRUKT BIT W.J. KRÜBER- A Ai \ „ PA, AN eins Ie | EN an Eer \ \ :, TULA KAN Zal | | af NN ta | A $ A, ef