k Few 7 Af it \ hes W, ve bi wi we zj VA Edd f RA Ne 2 Ô Ji JN / wi N / /\. \ 4 PP A | eN he eN /} | In ve N | \ . iN ww het ef Wvo ke vl \ wu Ns ND IN te fi \ A y 4 DER : KONINKLIJKE AKADEMIE 8 és ee WETENSCHAPPEN. SN AMSTERDAM, NE CG. VAN DEE POST. ee 1858. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN _ KONINKLIJKE AKADEMIE Ji ö % VAN | WETENSCHAPPEN. An A OTAKELA KEEN VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE _ VAN WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. Achtste Deel. JAARGANG 1858, AMSTERDAM, ©. G. VAN DER POST. 1858. GEDRUKT BIJ W. J. KRÖBER. INHOUD VAN HET ACHTSTE DEEL. PROCESSEN-VERBAAL GEWONE VERGADERINGEN. Vergadering gehouden op den 2sten Februarij 1858 blz. 1, „ / np sten Maart NRA I " u „_ 22sten April 1 16. m / 7 „_ 2gsten Mei 1 „ 126, ” H Dj] „_ 2Gsten Junij 1 1 209. 1 ” Pi I 2den October / „261. „ / ” „ sgaten n / „add, u Pi ny 27sten November „ n_ 365. VI INHOUD. VERHANDELINGEN. IL, €, VAN HALL. Aanteekeningen omtrent eenige Ne- derlandsche' planten. … …… ……. «tet tee U. C‚ VAN HALL. Morphologische opmerkingen om- trent de Bloem. (Met eene plaat). … … … … V.S. M. VAM DER WILLIGEN. Over het Blectrisch Spectrum. V. Het Bleetrisech Spectrum in kool- waterstofgaz en koolzuur, en in dampen van vlugge Bien, Mr rdjbenzerderne Se AAE NDS FP, J. STAMKART. Elementair bewijs van de Reeks van TAYLOR met inbegrip van de zoogenaamde rest. J, Le C, SCHROEDER VAN DER KOLK. Henige onderzoe- kingen over ontsteking, als alleen uit slagaderlijk bloed voortspruitende. . … . . J, 1. C. SCIIROEDER VAN DER KOLK. Over de struc- tuur der longen bij de vogels. CL, MULDER. Bijdrage tot de kennis van den Veen- mol. (Met eene plaat). blz. I II u I uy I 12. 20. 32. 65. 102, INHOUD. VIL E‚ H. VON BAUMHAUER. Over de keuring der koemelk, en over de melk in Nederland. (Met eene uitslaande BALEN verkl AA AEN chr TRANEN Stk oat oe renee” „ED: V.S. M. "VAN DER WILLIGEN. Over het Electrisch Spectrum. VL. Ontleding van het licht der posi- tieve pluim en van den negatieven draad in den damp van fluor-silieium enz., en bepaling der stre- pen en maxima, die door eenige alkali-metalen in het Spectrum der electrische vonk worden voort- GEraDE Aksi. raten eehter ahd bestraten. va ie veto s ont ALBO 1. VAN GOGH. De stormen nabij de kaap de Goede Hoop in verband beschouwd met de temperatuur der zee. (Met twee platen en zeven uitslaande ta- AUD 5, Gerne EER ER D. BIERENS DE HAAN. Geschiedkundige Aanteekening over zoogenaamde onbestaanbare Wortels . … « mi 248. DUMONTIER. Bijdrage tot de kennis der geologische gesteldheid van het eiland Curacao. … …. . « . # 287. V.S. M. VAN DER WILLIGEN. Over het Electrisch Spectrum. VIT, Groves methode om de stratifie ea S oo eatienopstelheffen dip, 04 nt onteren ij VIE INHOUD. A. W. M. VAN HASSELT. Over het gebruik van ver- giftigde Boog-pijlen in Oost-Indiën (Poggi-cilanden). „mt. p. Buys BavLor. Uittreksel van de verhande- ling van den Heer sCHNEITHER, volgens besluit van de Akademie, in hare vergadering van den 2de October 1858. Meteorologische waarnemingen op Sumatra” von ge de zeketie Ines ‚ VROLIK, Over het vermenigvuldigen van naalddra- gende boomen door wortelende uitspruitsels en daar- uit te voorschijn treden van nieuw plantsoen. (Met tineenplaten): az. ats gw tin ARR EENI ERA N DO DRUKFOUT. Verslagen en Mededeelingen, Deel VIII. pag. 115, reg. staat: voorsten band. fees: achtersten band, blz. 316. u a3l. „355. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 27sten FEBRUARIJ 1858. Tegenwoordig de Heeren : . SIMONS, H. C. VAN HALL, A. H. VAN DER BOON MESCH, R. VAN REES, W. VROLIK, J. VAN DER HOBVEN, II. J. IALBERTSMA, C. L. BLUME, R. LOBATTO, F. J. STAMKART, D. J. STORM BUYSING, C.H. D. BUYS BALLOT, M. C. VERLOREN, J. VAN GEUNS, A.W. M. VAN HASSELT, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. G. S. VAN BREDA, F. C. DONDERS, en van de Let- terkundige Afdeeling de Heer 5. c. Gc. Boor. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van 30 Januarij j. Ll. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H. H. conrap, VAN OORDT, VOORHELM SCHNEEVOOGT, SCHLEGEL, V. D. WILLIGEN, strekkende ter verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aange- nomen voor berigt. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 1 (2) De Secretaris brengt ter tafel eene, bij dit berigt door den Heer vaN DER WILLIGEN, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen, ingezonden vijfde ver- handeling over het Zeetrisch Spectrum. — Zij wordt in handen gesteld van de Commissie van redactie. Gelezen brieven van de H. H. van Rems en vAN oorpr, strekkende ter verontschuldiging over het niet vervullen hunner spreekbeurt op heden. — Aan- genomen voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. Gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken: le. van den Minister van Binnenlandsche Zaken CsGravenhage 20 Februarij 1858, Ne, 139, 6e Afd); Qo. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (sGravenhage 19 Februarij 1858, Ne. 111, 5e Afd); 3e. van den Minister van Buitenlandsche Zaken CsGravenhage 15 Februarij 1858, Ne, 18); 4e. van den Heer N. w. P. RAUWENHOFF (Utrecht 14 Febr. 1858); 5e. van der Heer pozr (Leiden 3 Febr. 1858); Ge. van den Heer pomiNico PrANt Secre- taris van de Accademia della Seienze dell’ Instituto de Bologna (Bologna 30 Sept. 1857); 7°. van den Heer fr. w. TURNWALL, Secretaris der Philological Society te London (Febr. 6, 1858); 8°. van den Heer G. A. KORNHUBER, Secretaris van het Verein für Naturwissenschaften te Presburg (Presburg 22 Januarij 1858); 9e. van den Heer w. Roser, Direc- tor der Gesellschaft zur Beförderung der gesammten Naturwissenschaften (Marburg 20 Januarij 1858). — Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot (3) plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Wordt tevens besloten, aan het verzoek tot ruiling, tegelijk met de boekgeschenken door de Secretarissen der Phi- lological Society te London en der Vereine te Pres- burg en te Marburg ingediend, gehoor te geven en de Secretaris tot de uitvoering gemagtigd. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: van de Heeren HoorT GRAAF- LAND, Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht 29 Januarij 1858) en A. vULPIEN, Secretaris van de Société de Biologie te Parijs (Parijs 26 September 1857). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, van den Heer P. v. p. STERR (Amsterdam 8 Febr. 1858) ontvangen te hebben Tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hànd stelde. Wordt gelezen een brief van Mevrouw de Doua- rière TEMMINCK geb. A. A. smissaeRT (Leiden 30 Januarij 1858), strekkende tot berigt van het over- lijden van haren echtgenoot Dr. corNRAAD JACOB TEMMINCK, rustend lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De Secretaris berigt, het leed- gevoel der Akademie over dit verlies aan Mevrouw de Douarière rraincx schriftelijk kenbaar gemaakt te hebben. De vergadering verneemt deze tijding met innig leedwezen. en _noodigt haren Secretaris uit, tot het voordragen van het levensberigt van wijlen den 1* (7) Heer vEMMINCK, waaraan door hem wordt voldaan. Dit levensberigt zal, volgens het besluit der jongste algemeene vergadering, in het binnen korten tijd uit te geven Jaarboek der Akademie worden opgenomen. De Heer van rees leest, in eigen naam en in dien van de H. H. sramkarT en BUYS BALLOT, het volgend ontwerp-antwoord aan den Mimister van Koloniën, op den brief Zijner Excellentie (sGra- venhage 23 Jan. 1858, Latt. A, Ne. 34, met drie bijlagen) in de voorgaande vergadering in hunne han- den gesteld. In hare vergadering van 30 Januarij j.l, werd de Na- tuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van We- tenschappen vereerd met eene missive van U.H.Ed.Gestr. dd. 23 Januarij 1858, La, A. N° 34, de voorlichting der Afdeeling inroepende ten aanzien van het door den Baron A. voN muMgorpr uitgedrukt verlangen, dat het net van meteorologische en magnetische waarnemingen, op zijne voorstellen op een groot gedeelte des aardbols daargesteld, ook tot Nederlandsch Indië mogt worden uitgestrekt. Deze missive was vergezeld van drie bijlagen, welke hiernevens teruggaan. Met hooge ingenomenheid heeft de Afdeeling deze me- dedeeling ontvangen, welke bij haar de hoop verlevendigt op de spoedige vervulling van eenen wensch, sedert lang door haar in het belang der wetenschap en voor de eer van het vaderland gekoesterd. Reeds in 1840 is, op voordragt van wijlen den Hoogleeraar w. weNcKEBACH, door de Perste Klasse van het toenmalig Koninklijk Instituut aan het Gouvernement een voorstel gedaan tot het daarstellen van meteorologische en magnetische waarnemingen in de Nederlandsche Koloniën. De (5) druk der toenmalige tijdsomstandigheden heeft verhinderd; dat. op dit voorstel gunstig beschikt-wierd. Door den Heer wENeKE- BACH is daarop in Maart 1848 een mieuw voorstel gedaan; om ten minste eenige- magnetische opnemingen met kleine minder kostbare werktuigen te erlangen, waarin hij er op wees, hoezeer de eer van Nederland dit eischte ; maar ook deze poging bleef zonder gevolg. Later echter zijn door de bemoeijingen der Perste Klasse en de ondersteuning van het Ministerie van Koloniën meteorologische. stations, eerst op Buitenzorg, daarna ook op andere plaatsen in Neder- landsch Oost-Indië en op Decima tot stand gebragt, welke, hoewel door gebrek aan toezigt en onderling verband veel te wenschen overlatende, echter uitkomsten geleverd hebben, die voor de wetenschap nict onbelangrijk geweest zijn. Waar- nemingen omtrent de uiting der aardmagneetkracht in onze bezittingen, zijn tot dusverre achterwege gebleven, en wij hebben aan vreemden overgelaten, onze kennis dienaan- gaande uit te breiden. De Afdeeling verneemt thans met vreugde, dat de roepstem van den hooggevierden von muMm- BOLDT, wiens invloed de Engelsche en Russische observa- toria in het leven riep, ook bij Uwe Excellentie ingang ge- vonden heeft; dat Nederland eindelijk op eene zijner waar- dige wijze deel zal nemen aan de grootste wetenschappe- lijke onderneming, die vroegere of latere eeuwen kunnen aanwijzen. Het is der Afdeeling aangenaam, aan Uwe Excellentie te kunnen berigten, dat zij zich volkomen kan vereenigen met de maatregelen tot daarstelling der waarnemingen in Oost- Indië, door den Hoofddirecteur van het Meteorologisch en Magnetisch Instituut te Utrecht voorgeslagen en welke ook in alle hoofdzaken met de aanwijzingen van den Baron VON HUMBOLDT overeenkomen. Omtrent enkele punten ver- oorlooft zich de Afdeeling eene korte toelichting bij te voegen. (6) Te regt wordt door gemelden Hoofddirecteur de noodza- kelijkheid aangewezen, dat miet alleen de eerste inrigting der waarnemingen in Oost-Indië aan een wetenschappelijk persoon worde opgedragen, maar deze, als Directeur dier waarnemingen, eene vaste en blijvende betrekking verkrijge. Hij toch zal als het ware-de ziel moeten zijn der geheele onderneming. De werkzaamheden, die hem wachten, zijn veelvuldig. Behalve de voortdurende leiding der waarne- mingen in het observatorinm op Java, zal hij door brief- wisseling den ijver der waarnemers op de meteorologische nevenstations moeten aanvuren, hen met goeden raad bijstaan, hunne waarnemingen verzamelen en voor den druk gereed maken. Het is ook wenschelijk, dat hij van tijd tot tijd de mevenstations bezoeke: miet alleen om de instrumenten te verifiéren, maar ook om tevens zooveel mogelijk mag- netische opnemingen te doen, welke veel kunnen toebren- gen tot de maauwkeurige bepaling van den loop der mag- netische lijnen in onze bezittingen. De te benoemen Directeur zal zich, vóór zijne afreize naar Java, voor zijne aanstaande werkzaamheden door een kort verblijf aan een der magnetische observatoria in Hingeland moeten voorbereiden, tusschen welke de keuze met overleg van den Generaal sanixm kan geschieden. Dit verblijf, het- geen slechts weinige weken behoeft te duren, is noodig om hem practisch met de instrumenten en methoden van waar- neming bekend te maken. In overeenstemming met den Hoofddirecteur van het In- stituut te Utrecht meent de Afdeeling, dat er geene nood- wendigheid bestaat om het op te rigten observatorium te Batavia te vestigen. Misschien zoude Buitenzorg, wegens zijne gezonder ligging, de voorkeur verdienen. De beslis- sing hiervan schijnt echter aan den te benoemen Directeur, na gedane lokale inspectie en onder goedkeuring van het Hooge Bestuur van Nederlandsch Oost-Indië, te kunnen (er) worden overgelaten. Ook omtrent het getal en de plaats der meteorologische stations is het moeijelijk, thans reeds eene afdoende bepaling vast te stellen. Hoewel in het al- gemeen het behoud der thans bestaande stations is aan te raden, zal echter de Directeur, op Java aangekomen, beter over hunne doelmatige verdeeling en over de mogelijkheid om in het daar ‘aanwezige personeel geschikte waarnemers te vinden, kunnen oordeelen. Hen twaalftal stations aan de kusten, over Java en de verdere eilanden verspreid, bene- vens een paar stations op grootere hoogte op Java, schijnen voor het uitgebreide terrein, door onze bezittingen ingeno- men, miet te veel. Eindelijk veroorlooft de Afdeeling zich, aan Uwe Bxecel- lentie in bedenking te geven, om, tot opwekking van den ijver der waarnemers op de nevenstations, aan elk hunner eene kleine gratificatie toe te kennen. De Afdeelimg vereenigt zich met dit ontwerp-ant- woord, en beslut dat het den Minister van Koloniën zal worden toegezonden. De Heer 3. vAN DER HOEVEN leest, in eigen naam en in dien van den Heer Brume, het volgend verslag voor, op de in hunne handen gestelde Beschrijving van Palembang, aangeboden door Dr. scuNeiremr, Officier van Gezondheid 2e Klasse op het eiland Timor. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen heeft in onze handen gesteld eene Beschrijving van Palembang, door Dr. scuNerrer, Officier van Gezondheid 2e. Klasse, aan haar aangeboden; en zij verlangt ons advies, of deze verhande- ling voor hare werken geschikt is. Tot ons leedwezen mogen wij tot eene opneming van (8) deze Beschrijving in de Verhandelingen der Akademie miet aanraden. Niettegenstaande den ijver en de vlijt des Schrij- vers, welke lofwaardig zijn, draagt dit opstel vele sporen, dat de kennis der natuurkundige beginselen ontbreekt, die vereischt wordt om aan dergelijk eene beschrijving eene wetenschappelijke waarde te geven. Het uitvoerigst ge- deelte is het eerste hoofdstuk, eene topographie van Palem- bang bevattende. Het belangrijkste is hier de beschrijving eener formatie van den Boven Lamatang, die, volgens den Schrijver, ten onregte voor bruinkolen zoude gehouden zijn, maar daarentegen eene steenkolenformatie wezen zoude. Wat in het tweede gedeelte over klimaat «en meteorolo- gie gezegd is, laten de twee eerst benoemde Rapporteurs gaarne aan het onderzoek en de beoordeeling van den der- den Mederapporteur over. Wat over de flora en de die- renwereld van Palembang gezegd is, kan niet anders dan onbeduidend worden genoemd; terwijl het daarenboven ook in schraalheid van berigten nog blijken genoeg oplevert van gemis aan kennis? Wij behoeven slechts te vermel- den, dat Prochili en een Alligator onder de dieren van Sumatra opgenoemd zijn; zoodat wij aan de vreemde op- gave, dat op dat eiland de Koala (Lipurus cinereus) zou voorkomen, een dier hetgeen tot nog toe alleen in Austra- lië gevonden is, geen gezag kunnen toekennen. Ook het- geen over de ethnographie van Palembang gezegd is, kan op geene wetenschappelijke waarde aanspraak maken. Het stuk is met eene vreemde hand, of liever door on- derscheidene met het onderwerp niet bekende personen af- geschreven. De Schrijver verontschuldigt zich dearover in eene zijn stuk begeleidende missive. Maar al kon ook bij het drukken het een en ander gemakkelijk verbeterd worden (wermeerden trachiet b. v. in verweerden): bij de eigennamen van plaatsen enz. zou dit moeijelijk zijn, en de Schrijver had in allen geval beter gedaan zelf zijn (9) stule behoorlijk na te lezen en te verbeteren. Wij kunnen en mogen niet anders aanraden dan tot beleefde terugzen- ding, met dankbetuiging aan den Schrijver voor de door hem genomen moeite, Den uittreksel van het opstel kon misschien voor de Verslagen en Mededeelingen der Akade- mie dienen; maar zou echter ook dan nog met behoed- zaamheid moeten worden herzien. Het zou ongetwijfeld beter in Indië zelve onder de oogen des Schrijvers in een of ander Tijdschrift kunnen worden gedrukt. De Heer Burs BALLOT voegt daaraan het volgende toe: Het stuk van Dr. rr. scHNEIEER over de Topographie van Palembang, welks beoordeeling ook mij door de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen vereerend werd toevertrouwd, moet ik, even als de beide andere geachte beoordeelaars, voor de Verhandelingen der Akademie vol- strekt afraden : niettegenstaande er vele wetenswaardige za- ken in vermeld worden, die van den ijver en onderzoekings- geest van den Schrijver getuigen. Vele onnaauwkeurighe- den en gemis van waarborgen, dat er geene vergissing of verwisseling van namen heeft plaats gehad, en zoo ja, waar die dan te vinden zijn, noodzaken mij daartoe. Ten op- zigte van de eigenlijke topographie en de mededeelingen over de fauna en flora van Sumatra's Oostkust vereenig ik mij dus geheel met het reeds uitgebragte rapport. In een onderdeel van dat geschrift, over de klimatologie handelende, kwamen meer juist bepaalde gegevens voor, na- melijk maandelijksche en jaarlijksche gemiddelde tempera- turen van 1845 tot 1852. Ik had gelegenheid die te vergelijken, voor zoo ver 1951 en 1852 aangaat, met de waarnemingen van den Heer Officier van Gezondheid 1ste Klasse, van Leem te Palembang, en heb uit die vergelijking (107) de overtuiging verkregen, dat zij met zorg bepaald zijn. Geregeld is de temperatuur te Lahat door Dr. r. scuNermEr 0,9 C hooger bepaald dan door den Heer van zeer; hetgeen kan toegeschreven worden dat Luahat nader aan vulcanisch terrein en niet in moerassen gelegen is, zoodat daardoor de temperatuur hooger kan zijn niettegenstaande het hoo- ger is gelegen; maar het kan ook zijn, dat de thermometer niet behoorlijk geplaatst was of zelf te hoog wees. Op verschillende wijzen beproefd, konden deze cijfers, op ééne opgaaf na, den toets doorstaan. De opgaven van de heer- schende winden zijn wel een weinig te algemeen: men zou ze meer in juiste numerische verhoudingen willen kennen; maar ook deze komen overeen met de aanteekeningen uit de Journalen van 300 tot 500 schepen aan het Konink- lijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut verzameld. Er komen verklaringen voor, beweringen en uitdrukkingen, welke voor het minst vreemd schijnen; maar toch zijn er ook bijzonderheden vermeld over het aanzien des hemels, de vorming der wolken en andere verschijnselen, die men on- gaarne zou zien verloren gaan, vooral daar zij betrekking hebben op eene plaats, waarvan nu nog zoo goed als niets openlijk bekend is. Daarom geloof ik het aan de Akademie als wenschelijk te mogen voorstellen, dat dit gedeelte van het werk van Dr. scHNeIreRr, des noods vergeleken met hetgeen wij van elders weten, en gezuiverd van enkele min juiste uitdruk- kingen, waartoe de Schrijver aan de Akademie het regt geeft, worde opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen. De vergadering vereenigt zich met de eonclusiën der heide verslagen, en besluit, dat de aangeboden Topographie van Palembang niet in de werken der Akademie zal worden opgenomen, maar dat, onder beleefde dankzegging aan den Schrijver, hem zal CI) worden voorgesteld een uittreksel daarvan te doen opnemen in de Verslagen en Mededeelingen der Af- deeling. Ter vervulling zijner spreekbeurt, deelt de Heer IH. C. VAN HALL l® eenige morphologische opmer- kingen mede omtrent de Bloem; 2° eenige aantee- keningen omtrent de Nederlandsche Flora. Hij licht een en ander toe met medegebragte voorwerpen en afbeeldingen, als ook met het oorspronkelijk Hand- schrift der Flora Lapponica van LINNAEus, en biedt daarover twee verhandelingen aan, ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie. — Zij worden in handen gesteld van de Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. AANTEEKENINGEN —_ OMTRENT BENIGE NEDERLANDSCHE PLANTEN. LOOR H.C. VAN MALE. CRUCITERAE, Sencbiera didyma PERSOON, dat is Coronopus didymus sm, wordt als eene twijfelachtige inlandsche plant opge- geven in den Prodromus Flora Batavae 1850, p. 29. Zij was echter reeds in de Bijdrage tot de Natuurkundige Wetenschappen, 1 (1826) bl. 147—148, opgegeven, als zijnde door den Heer pe Beyer gevonden langs paden en onder heggen te Ubbergen bij Nijmegen, waar zij, volgens zijn schrijven, uit geen toevallig nedergeworpen zaad konde zijn opgekomen. Ik had die plant echter toen nog niet, zelf, van die groeiplaats gezien. Thans echter in het bezit van het Herbarium van dien verdienstelijken kruidkundige, kan ik zijne opgave allezins bevestigen. De door hem be- waarde exemplaren toch zijn zeker van die soort en komen volkomen overeen met exemplaren derzelfde plant, welke ik uit Frankrijk en België bezit. Daar de plant ook aan de Elbe bij Altona gevonden wordt en in het westen van Engeland voorkomt, is er in deze groeiplaats ook niets vreemds te vinden. DROSLRACEAE. Drosera longifolia L., dat is Dr. intermedia HANNE, is, (43 ) gelijk men weet, eene op onze veenachtige heidevelden zeer algemeene plant. Zoo vond ik-haar, onder anderen, door geheel Drenthe op genoemde grondsoort, tusschen en met de Drosera rotundifolia L. zeer algemeen verspreid. Op ééne plaats echter in laatstgenoemd gewest, en wel zeer digt aan de grenzen van de provincie Groningen, bij Oos- terbroek (onder Eelde), vond mijn zoon H. VAN HALL, Con- servator aan ’s Rijks Herbarium te Leiden, in den nazomer van 1853, en op dezelfde plaats weder in 1854, een zeer groot aantal exemplaren van eene tot dusverre niet dan als zeer twijfelachtig opgegevene plant *), namelijk: Drosera anglica HUDSON, dat is Dr, longifolia zAYNp, van de vorige reeds op het eerste gezigt aanmerkelijk ver- schillende door meerdere grootte en eene opgerigte, miet aan den voet nedergebogene en daarna weder oprijzende, bloem- steng, die tweemaal langer is dan de bladen. De exem- plaren, welke ik der Akademie hierbij aantoon, zijn van die groeïplaats van Al Sept. 1854. In den omtrek groei- den ook de heide andere inlandsche soorten van dit geslacht, zoodat zij zeer gemakkelijk te vergelijken en te onderschei- den waren. i Ik meen de benaming Dr. anglica te moeten behouden, niettegenstaande vele der nieuwere sehrijvers de benaming van HAYNE, Dr. longifolia, voor deze plant gewoon zijn aan te nemen. Immers ik houd het daarvoor, dat de plant, welke LINNAEUS Dr. longifolia noemde en onder anderen in zijne Flora Lapponica p. 11 vermeldde, als overal in Lapland met de Dr. rotundifolia vermengd voorkomende, werkelijk de- zelfde soort is, die ook in Nederland, op gelijksoortigen *) In de Handelingen toch der Vereeniuïng voor de Nederlandsche Flora (Letterbode 1847, 2, blz. 212) leest men, dat deze soort waar- schijnlijk niet bij ons voorkomt en dat wat men. daarvoor opgegeven heeft, waarschijnlijk is Drosera intermedia HAYNE. . (14) grond, zoo algemeen is, en die door HAYNE als Dr. inter- media is beschreven. Ik geloof dit vooral ook, omdat WAHLENBERG, in zijne Flora Lapponica (Berolini 1812) p. 15, de opgave van LINNAEUsS omtrent zijne Dr. longifolia allezins bevestigt en daarenboven de grootere Drosera an- glica smrru vermeldt als eene verscheidenheid daarvan, die alleen in de meer zuidelijke deelen van Zweden (ir austra- lioribus nostris regionibus) gevonden wordt *). CAPRIFOLIACEAE. In de aangehaalde Prodromus Florae Batavae wordt *) Bij het nazien voor deze soort van het oorspronkelijk handschrift der Flora Lapponica, door LiNNAEus eigenhandig geschreven en door mij vroeger van de familie BURMAN overgenomen, viel mijne aan- dacht op eene bijzonderheid in zijne behandeling van het geslacht Juncus, welke ik hierbij wil opgeven, tevens om de aandacht der Akademie op dat niet onbelangrijk handschrift te vestigen. Ik bedoel de aanduiding, reeds door riNNArus zelven, in dat handschrift van het veel later door anderen voorgesteld geslacht Zuzula. Hij zegt daaromtrent: „Zuziola (aliis Luzula) nomen plantarum supervacaneum „ac relictum, olim in hoe genere usurpatum: (herba Luziola vulgo) ee ee « dictum genus ob diversam faciem et fructificationem „PILL app. 166.” Tot dit genus brengt hij Zuzula campestris L. spicata, L. spadicea, L. pallescens en L. pilosa der nieuweren, welke ook door alle kruid- kundigen thans, onder den naam Zuzula, van het geslacht Juncus worden afgescheiden. Alhoewel nu de aangehaalde woorden uit het handschrift van LINNAEUS niet in zijne gedrukte Flora Lapponica (Amst. 1737) zijn overgenomen, blijkt hieruit evenwel, dat LINNAEUS reeds toen de ge- grondheid der afscheiding van het geslacht Zwzula van Juncus shad ingezien, op soortgelijke wijze als DECANDOLLE in 1815 in het Derde Deel zijner Flora Frangaise (p. 158), sprekende van de soorten van Luzula, dit doet met de volgende woorden: „Les anciens botanistes, et 3. BAUHIN en particulier, les désignoïent sous le nom de gramen luzulae. D'où j'ai le nom générigue de Luzula .. ” In genoemd handschrift van LINNAEUS zijn eenige Zweedsche woor- den tusschengevoegd, welke mij niet helder zijn en welke ik daarom niet heb overgenomen. (15) op bl. 107 van Sambucus Ebulus L. slechts ééne groei- plaats, bij Nijmegen, opgegeven, en gevraagd of die plant werkelijk zoo algemeen is, als men dit uit de, vooral door DE GORTER, opgegevene groeiplaatsen zoude moeten op- maken ? Ik antwoord, dat het mogelijk is, dat de plant sedert DE GORTERS tijd hier te lande minder overvloedig geworden Is, maat dat er toch, naar mijn inzien, geene reden is, om de opgaven van DE GORTER in dit opzigt te wantrouwen ; aangezien deze plant van de andere inlandsche soort van Sambucus, S. nigra, zeer gemakkelijk en duidelijk is te onderscheiden, en ik zelf vóór vele jaren, in Augustus 1828 (en dus na de uitgave mijner Flora Belgi Septentrionalis), op een der door pe Gorter vermelde groeiplaatsen, bij Wijk te Duurstede, de Sambucus Ebulus gevonden heb en nog in mijn Herbarium bewaar. Dr. 5. wrrewAALL zond mij reeds vóór geruimen tijd een exemplaar van den Waaldijk bij Nijmegen, dat ook met de door pe correr vermelde groeiplaatsen tusschen Gend en Bemmel; te Ochten en „Ommeren en aan den dijk tusschen Lienden en Kesteren vin de Betuwe’ vrij wel overeenkomt. De Heer porN- SEIFFEN vond, gelijk hij mij berigtte, dezelfde soort achter de kerk te Beusekom; dus ook al weder niet ver van Wijk te Duurstede en Asch bij Buren, Leerdam en Heukelum, welke groeiplaatsen door pr GorTER vermeld zijn. Ook be- zit ik fraaije exemplaren uit het Herbarium van DE BEYER bij Nijmegen gevonden. GENTIANACEAE. Ten aanzien van eene zeer zeldzame plant, behoorende tot de Gentianaceae, ben ik mede in staat gesteld, de ge- grondheid der opgaven van DE GORTER te bevestigen. Deze toch had, in zijne Flora VIT Provinciarum Belgi, de (16 ) Chlora perfoliata L. opgegeven, als groeijende omtrent Brielle en op Staalduin buiten ’s Hage. Wimuramr, die, zoo als men weet, eene reis door Nederland gedaan heeft, had medegedeeld (Beiträge V‚ p. 41), dat pr GOmrER zich vergist had en dat die zoogenaamde Chlora perfoliata van DE GORTER niets anders was dan Saponaria Vaccaria L. Het was alleen op dien grond, gelijk ik heb opgeteekend in de Mlora Belgü Sept. L, p. 340—341, dat ik Sa- ponaria Vaccaria onder de inlandsche gewassen heb opge- nomen. Aangenaam was het mij daarom, van een mijner vroegere leerlingen, Dr. G. VAN HENNEKELER, thans te Middelburg, de echte Chlora perfoliata L. te ontvangen, en wel verzameld juist uit de nabijheid der stad Brielle, alhoewel maar op ééne plaats, doch daar in menigte groeijend, namelijk op het weinig bekende groene strand tusschen Rockanje en Oostvoorne. Hij voegt er bij, dat hij in de meeste exemplaren, welke hij van deze zeer kennelijke plant vond, S bloembladen en 8 meeldraden, maar in verscheidene niet meer dan 7 vond, en dat de bloem zich na den middag steeds sluit. Hij vond ze aldaar bloeijende in September 1854, en de gezondene exemplaren laten geen den minsten twijfel omtrent de echtheid dezer soort over. Men behoort alzoo Sapona- ria Vaccaria niet langer als inlandsch aan te nemen, maar wel Chlora perfoliata, op het gezag van pr Gomer, door latere waarnemingen bevestigd *). SALICACEAE, (Salicineae). De welbekende Laurierwilg (Saliv pentandra L.) waar- *) Het inlandsche dezer Chlora is wel vermeld in de Zetterhode 1855, blz. 288, maar zonder dat de naam van den vinder daarbij was op- gegeven. î (17) van nog slechts eene enkele groeiplaats in Nederland be- kend was en die in de Prodromus Florae Batavae bl. 245 als „/Aangeplant?” wordt opgegeven, is, naar mijn inzien, eene goede inlandsche soort, op vochtige zandgron- den, ontwijfelbaar in het wild, bepaaldelijk in Drenthe en het aangrenzend deel van Groningen, voorkomend. Ik vond haar tusschen Uffelte en Dieverderbrug, en digt bij Die- verderbrug zelf in Drenthe, en aan de Drentsche Punt bij Groningen; terwijl zij mij later door Dr. 5. A. w. Porr, in zeer duidelijke exemplaren van Onstwedde in de provincie Groningen is toegezonden. NAJACEAE. Najas major ror is 1848 en in 1849 gevonden in de rivier de Reest bij Meppel, en mij van daar toegezon- den door Dr. a. vos mouwink te Meppel, die, geloof ik, als de eerste vinder dezer soort in ons vaderland moet be- schouwd worden. ORCHIDEAKE. De zeldzame Malaris paludosa sw. is het eerst in ons vaderland gevonden door A. pe Bever, gelijk reeds in mijne Flora Belgi Sept. I, bl. 631 (Amst. 1825) op- gegeven is. In het Herbarium van pe BEYER staat, bij de daar gevondene exemplaren, met zijne eigene hand bij- geschreven „langs een uitgeveenden waterpoel achter den Bouwhof de Drievoort in de Wychensche heide met en tus- schen Andromeda polifolia’” Stellige exemplaren dier zelfde soort bezit ik van Scheemda in de provincie Groningen, (Zie Flora Belgi Sept. 1, 3, bl. 853); uit de weenen van Achttienhoven bij Utrecht, gevonden door den Heer P. M‚-E‚ GEVERS DEYNOOT, en uit het witte veen te Haren VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL VIII. 2 (18) 5 bij Groningen, de laatste gevonden door de Heeren s. x. STRATINGH El _W. KENT, LILIACEAE. Fritillaria Meleagris L. zag ik in menigte in lage veen- achtige graslanden bij Haren in de provincie Groningen, niet ver van den Horenschen dijk. Lilium croceum CHAIx en REICHENBACH (dc. 996!) dat is Lilium bulbiferum B croceum PrRSOON, is in de laatste jaren in overgroote menigte gevonden in de essen (blijvende roggevelden) van Drenthe en het zuidoostelijk gedeelte (Westerwolde) van de provincie Groningen. De Heer G. A. VENEMA zond mij daarvan exemplaren, gevonden te Onst- wedde (in Westerwolde) ; de Heeren Studenten s. », STRATINGH en H. DE VRIES REILINGE van bij Gieten (Drenthe). Ik zelf zag die op 12 Julij 1853 in groote menigte „bloeijend op de es te Zuidlaren (Drenthe), vooral tusschen de win- terrogge, maar voor een gedeelte ook tusschen de zomer- rogge. De hoeveelheid daarvan was zoo aanzienlijk, dat enkele deelen dier roggevelden op eenen afstand er geheel oranje-rood van uitzagen, even als men wel eens de tarwe- velden (bij Utrecht enz.) rood van de klaprozen (Papaver Rhoeas L.) zien kan. e In de Letterbode van 1854, bl. 252 wordt gemeld, dat men bollen van eene leliesoort bij Assen, Ootmarsum en Zuidlaren ‚gevonden heeft. Dit is buiten twijfel de hierboven genoemde Lilium croeeum of de gewone oranje- lelie onzer tuinen. JUNCACEAE. Juncus filiformis L. is mij toegezonden in zeer duide- lijke exemplaren, van tusschen Veele en Wedde in de provincie Groningen, \gevonden door Dr. 3. A. w. POTT. (19) GRAMINEAE, Bromus erectus HUDSON, eene plant, welke in Engeland, Duitschland, Frankrijk, België, Luxemburg en bij Maase tricht groeit, was tot dusverre nog niet in onze Noorde- lijke gewesten gezien, tot zij mij onlangs werd gegeven door den Heer s. z. srrarinGm Med. Cand. te Groningen, die haar in Junij 1857 op den Reitdijk bij Groningen ge- vonden had; waaromtrent hij de volgende bijzonderheden opteekent: „Omstreeks 1840 is een gedeelte van den Reit- dijk digt bij Groningen verbreed en opgehoogd met ballast, door Engelsche schepen medegebragt. De stukken krijt aan de oppervlakte van den dijk en de schraalheid van het gras aldaar toonen dit duidelijk aan. Op deze geheele lengte’ groeit, waarschijnlijk reeds sedert dat jaar 1840, zeer welig de genoemde Bromus erectus; doch schijnt daar vroeger aan de aandacht ontsnapt te zijn.” 2% MORPHOLOGISCHE OPMERKINGEN OMTRENT DE BLOEM; noor H.C. VAN HALE. Het is algemeen en, naar ik geloof, met regt aangeno- men, dat al de verschillende deelen der bloem, uit ge- metamorphoseerde bladen ontstaan zijn, met uitzondering van de as of middelspil, die, voor verre het grootste ge- deelte, als een verlengsel van den tak, als zijn laatst inter- nodium (of internodia) te beschouwen is, en met uitzondering van de ovula, die men weder met de bij het blad ge- plaatste knoppen zoude kunnen vergelijken. Doch ook de as of middelspil der bloem is slechts voor het grootste ge- deelte of in de meeste gevallen als een verlengsel van den tak te beschouwen; want de vruchtstoel, of het gynopho- rum, in dit geval door sommigen als podogyniwm onder- scheiden, is dikwijls aan te merken als een zamengroeisel der bladsteelen van de folia carpellaria. De erkenning van den bladachtigen aard, om mij zoo uit te drukken, van deze en andere deelen der plant, ligt ook reeds opgesloten in de benamingen, welke men in onze taal voor hen bezigt, en op welker vaststelling de leer der geduantewisseling van de bladen, zoo als die door (21) GOETHE *), maar vooral door pECANDOLLE en vele Fran- sche en andere organographische schrijvers is voorgedragen; voorzeker geen invloed gehad heeft. Men spreekt van steunbladen (stipulae), bloeibladen (fo- lia floralia), schutbladen (bracteae), kelkbladen (sepala), bloembladen (petala), aan alle welke woorden het woord Blad ten grondslag ligt, dat weder met plaat en andere woorden in de beteekenis van een dun, vlak, breed deel in verband schijnt te staan. Volgens 5. eriMM j), is het woord blad ook reeds taal- kundig verwant aan de woorden bloeijen en bloem. Wanneer wij dan nu de verschillende reeksen van dee- len, waaruit de bloem bestaat, de zoogenaamde werticilli florales, met bladen vergelijken, zoo kunnen wij die ver- gelijking èn in de aanhechting op den tak of op zijne voortzetting, de as der bloem, èn in de nervuur, èn in de beharing, èn in vele gevallen in de gedaante, èn in de betrekkelijke plaatsing der deelen, op eene vrij duidelijke wijze voortzetten. Even als de bladen dikwijls in eene uitgerekte schroef- lijn geplaatst zijn (folia sparsa), zoo zijn de deelen der bloem geplaatst in eene verkorte schroeflijn, die hierdoor een krans schijnt. Even als de bladen, bij Pandanus, Dracaena en andere dikwijls, vele bijeen, in eene schroeflijn geplaatst zijn (folia spiralia), zoo ziet men ditzelfde bij de talrijke meeldraden der Nymphaea enz. en bij de vrucht- beginsels van Ranunculus, Anemone, enz. De betrekkelijke stand der kelkbladen, bloembladen enz: is oorspronkelijk wverwisselend (alterneerend), dat is, dat een hooger geplaatst deel steeds geplaatst is boven de %) J. w. von coerne, Versuch die Metamorphose der Pflanzen zu er- klüren. Gotha 1790. -_t) Zie Monv und scnurenteNpaL, Botanische Zeitung 1853, p. 419. opene “ruimte tusschen twee lager geplaatste deelen van een vorigen krans. Even zoo zal men bij kransvormende gewone bladen, duidelijk b. v. bij Merium Oleander L., zien, dat de bladen van eenen krans steeds met die van den vorigen en van den volgenden verwisselen, In het voorbijgaan merk ik hierbij op, dat-die verwis- seling ook plaats heeft bij kransvormende takken, duidelijk b. v. bij vele soorten van Araucaria, met geringe afwij- kingen, die natuurlijk moeten ontstaan, wanneer, zoo als somtijds gebeurt, een vijftakkige krans, een viertakkigen op- volgt of andere zoodanige veranderingen in het getal der takken voorkomen; maar ook dan nog ziet men de ver- wisseling dier takken mog zooveel mogelijk plaats heb- ken, en ziet men bijna nooit een tak — en even zoo een blad — vlak boven een anderen tak of een ander blad geplaatst. Dat zoodanige verwisselende plaatsing der dee- len voor al hunne verrigtingen. van veel nut is, wijl daardoor elk deel meer onbelemmerd de heilzame werking van lucht, licht en andere uitwendige invloeden kan ge- nieten, is in het oog vallend en behoeft niet mader aange- wezen te worden. Bij de bloemen is de stand van eenig deel vlak boven een ander deel, b. v. een bloemblad vlak boven. een kelk- blad, zeldzaam, maar komt toch oneindig meer voor dan bij de bladen. Men ziet. het bij de MBerbertdaceae en enkele andere familiën, bij welke-dit gemis van verwisse- ling der deelen met regt als een hoofdkenmerk dier na- tuurlijke plantenafdeelingen beschouwd wordt. De reden nu, waarom dat gemis van verwisseling bij de bloemen algemeener is dan bij de bladen, is, naar mijn inzien, daarin gelegen, dat de bloemdeelen gemetamorpho- seerde bladen zijn, maar door deze metamorphose fijner geworden, teederder, kleiner en voor een gedeelte geabor- teerd. _ Voorbeelden, dat kransen van gewone. bladen abor- (23 ) teeren, zijn zeldzaam, — ik kam mij althans daarvan: op het oogenblik geen. voorbeeld herinneren —; maar bij de bloemdeelen komt het menigmaal voor, dat eene geheele reeks van deelen, een gansche verticillus floralis, geheel of bijna geheel verdwenen is, waardoor dan van zelf het geregeld alterneeren der verschillende kransen onmogelijk wordt. Ten aanzien van de inplanting der deelen is het alge- meen bekend, dat, even. als men de bladen zeer dikwijls in een bladsteel (petiolus) en eenen boord of schijf (lamina of limbus) kan verdeelen, men even zoo de bloembla- den dikwijls kan verdeelen in een steelgedeelte, het za- geltje of de unguis, b.v. Dianthus, en een vrij, uitgespreid gedeelte, boord of schijf; even zoo de meeldraden, welker filamentum den bladsteel, de anthera de bladschijf verte- genwoordigt; zelfs ‘in de folia carpellaria kan men, zoo als wij straks zagen, de bladschijf in den wand der ovaria, den bladsteel in het podogynium herkennen. Maar, welke is nu de oorzaak, dat de kelkbladen (sepala) zoo. ver ik mij althans herinner of in alle afbeeldingen, die mij voor oogen gekomen zijn, gezien heb, nooit ge- steeld zijn? Waarom ontbreekt bij dit veranderd blad de steel ten allen tijde? Ik meen mij dit op deze wijze te moeten verklaren. Vroeger *) heb ik reeds getracht aan te toonen, dat van bladeren en daarmede vergelijkbare deelen de topeinden altoos het eerst gevormd worden, en dat de bijgroeijing van den voet veelal eerst later plaats heeft. Zoo ziet men in den knop van een Rhododendron mazinnum, midden in den winter, de axtherae bijna geheel gevormd, maar van de ji- lamenta nog slechts een flaauw spoor. Zoo in vele an- *) Tijdschrift voor de Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, uitge- geven. door het Koninklijk Nederl, Instituut 1. (1847) bl, 88— 30. (24) dere bloemen. De toppen van de bloembladen en andere deelen hebben reeds hun eigenaardigen vorm, terwijl de voet dier deelen nog weinig ontwikkeld is. Bij Cobaea scandens b. v. *) is de kelk in den bloem- knop, de geopende bloem, en‚ waar zij om de vrucht is blijven zitten, steeds even groot: maar de bloemkroon (corolla) eerst meer dan tweemaal kleiner, later tweemaal grooter dan de kelk; van de meeldraden (stamina) zijn de helmknopjes (an- therae) reeds in den bloemknop in hunne volkomene grootte ; maar de helmdraden (filamenta) aan hunnen voet dan nog bijkans onzigtbaar ; van den stamper (pistillum) is het vrucht- beginsel (ovarium) reeds bijna geheel gevormd, in den bloem- knop te gelijk met den stempel (stigma) aanwezig: maar het stijltje (stylus) dan nog korter dan het vruchtbeginsel, terwijl het later wel zes maal langer wordt. Wanneer nu de top gevormd és, kan het bijgroeijen van het meer naar den voet van elk deel toe geplaatst ge- deelte, doorgaans ongestoord geschieden bij den stamper, de meeldraden en de bloembladen, omdat deze door den kelk beschut, en dus week en voor verandering vatbaar zijn; maar, daar de kelk zelf in de meeste gevallen geheel on- bedekt is, zal zijn nog niet geheel gevormd benedendeel, dat anders eene soort van bladsteel zoude hebben kunnen worden, zich niet verder kunnen ontwikkelen, omdat het door de werking van uitwendige invloeden te ras stijf en van buiten droog wordt en onvatbaar vaor verdere ontwik- keling, die bij den kelk doorgaans alleen aan het vrij blij- vend topeinde geschiedt. Om dezelfde reden ziet men ook nooit de schubben der gewone bladknoppen — zijnde ver- anderde bladen of steunbladen — van eenen steel voorzien. Die aan de lucht blootgestelde oppervlakte toch der schub- ben wordt te vroeg stijf en droog, om ook haar beneden- *) Zie de hier achter geplaatste afbeelding. (25 ) deel, den steel, zoo dat er in beginsel aanwezig mogt zijn, tot ontwikkeling te brengen. Bij den gewonen Syring (Syringa vulgaris) b. v., waar die schubben ontwijfelbaar veranderde gewone bladen zijn, ziet men alle de aan de lucht blootgestelde deelen dier schubben bruin van kleur en verdroogd, en, als in het voorjaar die knoppen zich be- ginnen te openen, groeijen de buitenste knopschubben niet meer aan, als zijnde daartoe te droog en te stijf, maar wel de binnenste, omdat hun benedendeel week en voor verdere ont- wikkeling vatbaar gebleven is. Men ziet deze laatste schub- ben zich dan ook verlengen, met den top, die vroeger aan de buitenlucht blootgesteld was, bruin en verdroogd, maar van onderen, het bedekt gedeelte, groen en frisch. De nog meer binnenwaarts (of wat op hetzelfde nederkomt, boven- waarts) geplaatste schubben zijn door de bedekking der bui- tenste geheel frisch gebleven, verlengen zich meer, en de allerbinnenste gaan geheel in gewone, gesteelde bladen over. Op gelijksoortige wijze heeft dit bij vele andere gewassen plaats — en de bladknop (gemrma) is in dat opzigt zeer goed met den bloemknop (alabastrum) te vergelijken. Wanneer er eene uitzondering mogt worden gevonden op den hierboven opgegeven regel, en er eene plant bestond met gesteelde kelkbladen, zoude dat waarschijnlijk eene zoo- danige zijn, waarbij de kelkbladen door daar om heen ge- plaatste schutbladen (brasteae) of andere beschutting geheel en al bedekt waren. De grondvorm (type) der bloem, is de regelmatige, met al hare kransen behoorlijk ontwikkeld. Bekend is het ech- ter, «dat daarvan vele afwijkingen plaats hebben, doch zóó, dat ook in eene schijnbaar onregelmatige bloem de regel- matige grondvorm nog kan worden nagespoord, of, in som- mige misvormingen, weder als op nieuw te voorschijn treedt. (26) Tot dien geregelden grondvorm behoort ook de aanwe- zigheid èn van meeldraden (stamina), èn van stampers (pis- tilla), zoodat, als een van beide ontbreken, dit slechts door misdraging (abortus) geschiedt. Dit blijkt onder anderen daaruit, dat men in vele man- nelijke bloemen beginselen (rudimenta) van stampers, en in vele vrouwelijke bloemen beginselen van meeldraden ziet. Bij vele schrijvers is dit aangeteekend, en duidelijk onder anderen afgebeeld door den Hoogl. Brumr bij het geslacht Modecca in de Rumphia L, tab. 48—50. Bij Lychnis sylvestris sonkvnr (L, diurna stBrnore) ziet men met het bloote oog 10 beginselen van meeldraden rondom den stamper der vrouwelijke bloem, en Ll beginsel van een stamper midden tusschen de 10 meeldraden van de mannelijke bloem. Zoo ook bij Lyehnis dioica W. (L. vespertina sierHore). lets diergelijks zal waarschijnlijk bij vele mannelijke of vrouwelijke bloemen gezien worden, vooral uit geslachten, waarvan de soorten anders gewoonlijk twee- slachtie zijn, gelijk bij Rumea acetosa L. in het anders hermaphrodite geslacht Aumes. Onder bijzondere omstandigheden kunnen de beginselen of van meeldraden of van stampers zich ontwikkelen, waar- door een flos unisemualis verandert in een flos hermaphro- ditus. Hiertoe heeft betrekking de volgende, naar het mij voorkomt, niet onbelangrijke waarneming. Op den 7den Junij 1854 vond ik tusschen Groningen en Haren op vele mannelijke bloemen van Lychnis sylvestris de Uredo antherarum D.C. *) in menigte, zoodat deze antherae. bijna geheel vernietigd waren. Hierdoor scheen de groeikracht meer op het pistillum te zijn overgegaan. Althans het daar aanwezig beginsel van een pistillam was in deze bloemen ontwikkeld ruim ter helft der grootte, die *) Zie prcaNpouue Flora Francaise V‚p. 79, (21) het gewoonlijk inde bloeijende plant bereikt en was met zijne 5 stijltjes zeer duidelijk zigtbaar. Later heeft mijn zoon mH. VAN HALL, Conservator aan ’s Rijks Herbarium te Leiden, op Lychnis dioiea W. (L. vespertina siBruore) hetzelfde gezien in de duinen bij ’s Gravenhage, 22 Julij 1854. Met deze mogelijke en werkelijk nu en dan plaats heb- bende ontwikkeling dier beginselen in flores unisexuales staat in verband de zoo dikwerf waargenomene verandering van mannelijke of vrouwelijke in tweeslachtige bloemen, waar- van vele schrijvers voorbeelden aanhalen, en onder anderen SCHNIZLEIN dit, bij den Beuk, zeer duidelijk afgebeeld heeft in MORL und SCHLECHTENDAL, Bot. Zeitung 1850, ps 745, tab. VII, fig. 1. Bij de Maus is het een gewoon verschijnsel, dat er zich zaden vormen in de, anders mannelijke, bloei- pluim aan den top der plant. Omgekeerd, heeft de Hoogl. G. VROLIK, inhet Tijdschrift voor Wis- en Nat. Wetenschappen van het Kon. Ned. Instituut IV (1851), bl. 197 —202, eene be- schrijving en afbeelding gegeven van eene vrouwelijke, doch van boven mannelijke bloemaar der Mais. Volgens scrwARzz ontwikkelen zich bij de komkommer de beginselen van meel- draden in de vrouwelijke bloemen, wanneer de mannelijke bloemen in die plant worden weggesneden. Bij vele eenhuizige en tweehuizige planten ziet men soms tweeslachtige bloemen tusschen de alleen mannelijke of alleen vrouwelijke ontstaan *). De ontwikkeling dier rudimentaire organen is de geheele oorsprong der zoogenaamde polygamdsche planten, waarin men namelijk tweeslachtige bloemen en mannelijke en vrou- welijke op denzelfden stam ziet. Duidelijk vooral is dit bij de soorten van Mschdoorn (Acer) +). *) Zie mijn Handboek der Kruidkunde, Groningen 1846, bl, 87 en 200—201, en de daar aangehaalde schrijvers. _ f) Zie ricHARp, Nouveaur éléments de Botanique, 7e éd, Paris 1846, p. 523, fie. 430. (28) Bij dit alles zal men, in navolging van zink (El Phil. Bot. ed. 2. 1, p. 234), onderscheid moeten maken tus- schen eene ware diclinia, zooals bij Quercus, Betula enz. waarbij de mannelijke bloem eeu anderen bouw vertoont dan de vrouwelijke, en eene walsche diclinia, zooals bij de meeste Grassen, Palmen, Acer, Lychnis enz., waarbij de vrouwelijke bloem in het algemeen denzelfden bouw heeft als de mannelijke. Bij de laatste zal de verwisseling der geslachten veel vaker voorkomen dan bij de eerste, in welke zij echter niet geheel ontbreekt, zooals bij Fagus enz. aan- getoond is. Die geslachtsveranderingen in de bloem kunnen echter ook nog eene andere oorzaak hebben: de geheele verandering namelijk van meeldraden in stampers en van stampers in meeldraden *). Drcanporze (Organographie pl. 59, fig. 3} heeft het eerst eene afbeelding gegeven van Papaver som- niferum, waarin een der om den stamper staande meeldra- den in een stamper veranderd was. Gorrpeerr verhaalt, dat hij in 1832 te Weenen aan de daar verzamelde vereeni- ging Natuuronderzoekers een exemplaar van een maankop heeft laten zien, waaraan alle meeldraden in zaaddoozen van meerdere of mindere volkomenheid veranderd waren, en dat deze en enkele andere aanverwante misvormingen door een zijner leerlingen bekend gemaakt en afgebeeld zijn +); dat hij echter in 1849 in de nabijheid van Breslau een geheel veld met op die wijze gevormde maankoppen gezien heeft, zoodat er soms 50—60 zoodanige uit meeldraden gevormde zaaddoozen rondom de grootere middelste zaaddoos stonden, ja, dat niet alleen in de hoofdzaaddoos, maar ook im vele zijdelingsche, volkomen rijpe zaden gevonden werden. Hij *) Zie mijn aangehaald Mandboek bl. 87. 1) Dr. HAMBURGER, Symbolae quaedam ad doetrinam de plantarum me tumorphost. Wratislayiae 1842, (29) heeft van die zaden uitgezaaid, en gezien dat die zonder- linge misvorming van Papaver officinale GMELIN, zooals hij de soort noemt, ook door zaad zich voortplant *); ge- lijk zij dan ook {hans in onze plantentuinen wel aange- troffen wordt. Het vreemde, in den eersten oogopslag, van deze vol- slagene verandering van mannelijke in vrouwelijke deelen en omgekeerd (welk laatste echter zeldzamer is), vervalt voor een groot gedeelte als men nagaat, dat èn de manne- lijke èn de vrouwelijke deelen der bloem, beide veranderde bladen zijn, en dat die verandering dus weinig meer ver- wondering kan baren dan de zoo algemeene overgang van meeldraden in bloembladen bij de zoogenaamde dubbele bloemen. Eenige schrijvers, zooals seugerr (Populäre Bo- tanik, 3e Ausg. 1855, p. 45) spreken dan ook van de meeldraden onder den naam van meelbladen (Staubgefüsse oder Staubblätter), en van den stamper onder den naam van vruchtbladen (Fruchtblätter), in welke volslagene naamsver- andering ik echter geen nut zie. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Alle volgende afbeeldingen zijn van Cohaea scandens, geteekend in October 1834; in natuurlijke grootte. Fig. 1. De bloemknop (alabastrum)} van buiten gevormd uit 5 zeer digt op elkander aangedrukte kelkbladen (sepala) van eene zeegroenachtige kleur en van ongeveer dezelfde grootte als later in de geopende bloem en tijdens de rijping der vrucht (fig. 8). *) Zie MonL und SCHLECHTENDAL, Bot. Zeitung 1850 p. 514 en 664. 30 ) Fig. 2. Dezelfde bloemknop, waarvan 2 kelkbladen weggenomen zijn; zoodat men zien kan de nog groene (in de afbeelding donkere) éénbladige, van boven 5-lobbige bloemkroon (co- rolla}, welke op dat tijdstip kleiner is dan de kelk en zelfs kleiner dan de daarboven uitstekende meeldraden. Fig. 3. De stamper (pistillum), de meeldraden (stamina) en het honigbakje (nectarium) uit denzelfden bloemknop. De helm- knopjes (antherae) hebben reeds hunne natuurlijke grootte ; de Aelmdraden (filamenta) zijn nog bijkans onzigtbaar, Het vruchtbeginsel (ovarium) is bijna geheel gevormd, maar het stijltje (stylus) nog zeer kort. Fig. 4. Een meeldraad aan de binnenzijde gezien, Fig. 5. De bloem bijna geopend; de bloemkroon reeds veel grooter, maar nog groen; de helmdraden en het stijltje zoo gegroeid, dat de stempel (stigma) nog een weinig lager dan de helmknopjes blijft. De haren aan den voet der meeldraden vervullen de geheele holte rondom het vrucht- beginsel. De kleurverandering begint in de helmknopjes, die vroe- ger geel waren. Als de bloem geheel geopend is, is de kleur der bloem- kroon eerst geelachtig-groen, later bleek-paarsch. Fig. 6. De bloem geheel geopend; de helmdraden zeer lang ; het stuifmeel uitgestort; het stijltje lang, maar toch iets korter dan de helmdraden; het honigbakje veel honig af- scheidend. FEenOomen fbeelding roon (co- k en zelfs ) en het De helm- grootte ; tbaar, nd, maar eds veel tijltje zoo nig lager voet der t vrucht- die vroe- er bloem- eer lang; toch iets honig af- Á VERS MED NAT AUD KUN AR AD DAI (31) E Fig. 7. De bloem reeds lang geopend; de kleur der bloemkroon donker-paarsch; de helmdraden slap; het stijltje lang, lan- ger dan de bloemkroon en van boven in een driedeeligen stempel uitloopend; het honigbakje vergroot, maar geen ho- nig meer afscheidend. Fig. 8. De hangende vrucht, bijna rijp, van den blijvenden kelk omgeven. OVER HET PLECTRISCH SPOCTRUM. DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. V. HET ELECTRISCH SPECTRUM IN KOOL-WATERSTOFGAZ EN KOOL- ZUUR EN IN DAMPEN VAN VLUGGE OLIËN. 1. Op het Verein Deutscher Naturforscher, dat voor eenigen tijd te Bonn werd gehouden, maakten de luchtle- dige buizen voor de proeven met den toestel van ruuM- KORFF, welke door arrssLeR waren gemaakt, een bijzonde- ren opgang. Door tusschenkomst van den Heer krep heb ik vier van de bedoelde buizen van den Heer Gerssren ontvangen. Zij hebben verschillende vormen en zijn onge- veer 2 à 2} decimeter lang; aan de witeinden zijn zij met ingesmolten platina-draden voorzien, en het schijnt dat zij eene of andere vlugtige zelfstandigheid inhouden en met de blaaspijp zijn toegesmolten. Zoo als zij dus worden afgele- verd, bevatten zij een spoor eener vlugtige zelfstandigheid en een gering spoor misschien ook van dampkringslucht. Het licht van den negatieven draad was in allen, zoo- dra de geïnduceerde stroom doorging, meer of minder blaauw, even als in verdunde dampkringslucht; maar de positieve pluim was in twee daarvan rood, en ging gedu- rende de proef langzamerhand in een rosachtig-rood over; in de beide anderen is zij groen, in. de eene vrij groen, (33) en in de andere meer witachtig. De bekende lagen ver- toonen zij allen; maar deze zijn in de beide groenen veel - fijner dan in de rooden, Overigens berust het eigenaardige dezer buizen in bolvormige verwijdingen en enge vernaau- wingen, waardoor het effect bijzonder wordt verhoogd. 2. In afwachting der chlorureta van de meer zeldzame alkaliën en aarden, die ik besteld heb, heb ik mij door het raadselachtige vooral in de kleur tot een nieuw onder- zoek of liever tot terugkeer tot een vroeger onderzoek la- ten verleiden; en ik wil de witkomsten hiervan aan de Akademie mededeelen, in het vertrouwen, dat elk nieuw on- derzoek op een nieuw terrein haar niet geheel onwelkom zal zijn. Vooreerst heb ik im de beide buizen met rosach- tige pluim de ribbetjes van de oramje en roode banden op- gezocht, die ik in verdunde dampkringslucht, bij mijne vroe- gere onderzoekingen, in het spectrum van de positieve pluim in die banden vond. Geholpen door de geringe dikte van het glas dezer buizen en de sterke contractie, die zij over eene grootere uitgestrektheid hadden verkregen, vond ik die ribbetjes al terstond terug, op den oranjeband acht in getal. Hier stond de sleuf van den gomiometer niet meer tegenover een lichtend punt, en kon dus niet meer aan eene eigenlijke interferentie worden gedacht; de uitgestrekt- heid daarenboven, waarvan het licht op de sleuf viel, was minstens een halven centimeter breed; de bedoelde ribbetjes zijn dus even karakteristiek voor dit pluimlicht als de blaauwe en violette strepen, die op grootere onderlinge af- standen verder op in het meer breekbare deel worden aan- getroffen. Overigens leerden deze spectra niets bijzonders; zij waren volkomen gelijk aan die van de positieve pluim in dampkringslucht, welke ik vroeger beschreef; de oranje band toonde hier aan zijne minst breekbare zijde een maximum van licht, dat meer of min naar eene scherpe streep geleek. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 3 3. De beide buizen met groene pluim echter gaven een geheel ander spectrum dan de beide eerstgenoemden. De waterstreep vooreerst, op 49°84', afwijking, werd in een van de twee weder flaauw waargenomen. Maar verder op gaven zij beiden vijf maxima, geheel gelijksoortig met die, welke ik als stelsel (xe) bijzonder in het spectrum van den negatieven draad voor dampkringslucht in mijn eerste stukje heb opgegeven, doch op veel kleinere afstanden; doch bui- ten deze maxima konde ik geene strepen ontdekken, be- halve twee à drie flaauwe in het rood, die ik geen naauw- keurig onderzoek waardig keurde. De afwijkingen dezer maxima zijn in nevensgaande tafel 1 opgegeven met de relatieve trappen van helderheid. Met spectrum van den ne- gatieven draad liet zich al spoedig niet meer onderzoeken ; maar, zoo als uit het volgende blijken zal, is mij dit on- derzoek onnoodig geworden. ls MAXIMA IN DE POSITIEVE PLUIM EN HRT NEGATIEVE LICHT IN 2 BUIZEN VAN GEISSLER, FN VERDUND MI, C, EN IN DE DAMPEN VAN VLUGGE OLTËN. Afwijking. 49 34! Waterstr. Helderheid. Iste M. 56,5 Rood 3 2de 50’23! Groen 4 gede 545 Groen 5 dde 5131/25 Blaauw 4 Die 5214,6 Violet 1 4. Ik kende nu de zamenstelling van het licht; maar het raadselachtige was mij nog niet opgeheven en veeleer toesenomen. Weldra echter zoude het mij blijken, dat ik hier slechts te doen had met een spectrum, dat mij vroe- ger dikwijls bij de hand. was geweest, maar dat ik, geheel (35) met andere denkbeelden vervuld, over het hoofd had gezien. Zoodra de buizen namelijk eenigen tijd gediend hadden, waren zij aan de uiteinden zwart geworden en de beiden met groene pluim daar ter plaatse volkomen ondoorzigtig, hetgeen niet weinig werd vermeerderd door een bijgekomen metaalachtigen neêrslag. Hierin lag ook de reden, waarom ik het spectrum van den negatieven draad in deze buizen niet nader konde onderzoeken, daar weldra niets meer van de uiteinden van het licht kon worden gezien. Genoeg, het was niet meer twijfelachtig, dat hier kool was afge- scheiden; en ik besloot, dat alle vier de buizen een spoor van eene kool-waterstofverbinding (eene vlugge olie) moes- ten bevatten, en wel die met groene pluim in veel groo- ter hoeveelheid dan die met roode pluim. Alle informaties, welke ik tot nog toe bij den maker hiet inwinmen, bleven zonder resultaat, en ik besloot dus den weg van het on- derzoek in te slaan, om in dezen tot een gewenscht einde te geraken. 5. Allereerst ben ik begonnen met zwaar kool-waterstof, H? U, te onderzoeken, dat men mij op de bekende wijze wit alkohol en zwavelzuur bereid had. Dit gaz heb ik gebragt in de vroeger beschreven cilindrische buis met pa- rallel glas en kranen van den Heer Bumpinem. Zuiver was het stellig nimmer bij mijne volgende proeven; altijd zal er wel een spoor van dampkringslucht en van waterdamp in aanwezig zijn geweest. Ik heb toen vooreerst, bij zij- nen gewonen toestand van digtheid, dus zonder eenige verdunning, de vonk van RHUMKORFF’s inductie-toestel, onder aanwending van de condensatie naar GROVE, tusschen twee gereinigde platinadraden laten overspringen. De platina- draden werden al spoedig zwart en met fijn verdeelde kool bezet, welke uit het gaz werd afgescheiden. Welke ontle- dingen en zamenstellingen hier echter verder, onder den invloed der vonk, hebben plaats gegrepen, kan ik niet be- 3* (36) slissen en wil ik liever aan het meer afdoend oordeel van scheikundigen overlaten. Als het midden van 5 waarne- mingen bevat de bijgaande tafel IL het spectrum der vonk in zwaar kool-waterstofgaz. Ben vlugtige blik doet terstond bemerken, dat wij hier vereenigd terugvinden al hetgeen ik vroeger in het spectrum tusschen coaks en houtskool, of in het spectrum in waterstof als karakteristiek heb aange- troffen; maar, wat betreft de koolmaxima, alles op veel uitgebreider schaal, veel naauwkeuriger en veel meer in bij- zonderheden afdalende. Het is dus te vermoeden, dat wij hier de spectra hebben der constituerende elementen of omdat deze inderdaad door de electriciteit van elkander zijn ge- gescheiden; of wel, dat wij hier de spectra hebben der ele- menten, dewijl het zamengestelde gaz geheel de karakteris- tieke strepen der zamenstellende elementen overneemt. In de tafel zelve zijn aanmerkingen genoeg opgenomen, om hare zamenstelling en den oorsprong der onderscheidene strepen toe te lichten. In MAXIMA EN STREPEN IN HET ELECTRISCH SPECTRUM VAN ONVERDUND H, C TUSSCHEN PLATINADRADEN. Voorko- Kleur. Afwij- Helder- Aanmer- Luchtstre- men. king. heid, kingen. pen. Streep Rood 49:34’ 5 _ Waterstr. 2 Streep Rood Sel 4 Streep Oranje 54 2 | 1ste Groep Streep Geel 58! 2 | met eene 5 Streep Geel 502,5 2 helderh. Streep Geel 5,5 8 | 8 | helderh. van Streep Groen 18',5 3 er: grond 7 Voorko- Kleur. men. Streep Groen: Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep: Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Streep Groen Begin band. Blaauw Begin van gr. helderh. Maxim. Einde van gr. helderh. Einde van band. Begin band. Blaauw Streep Blaauw Streep Blaauw Einde band. Blaauw Midden band. Blaauw Midden band. Midden band. Streep begin band. Blaauw Streep einde band. Blaauw Streep Blaauw Streep (37) Afwij- Helder- Aanmer-- Luchtstre- king. heid, kingen. pen. 23" 83) Groep B van Kaars 26! 8 \ svAN, gemidd. of 29’ 3 ( helderbh. Coaks. 83! tnz 8 gemidd:. hel- 89,5 1{ derh. vanden. grond 46 3 Platina. 58 5 inlse y van SVAN met Kaars 51° 0,75 4 > eenegemidd. of ee Coaks. 9,25 2} le arn van 11/,25 í gep grond. 15 18',75 2\ 22,15 8 25',54 3 Water- stof. 29',75 8 zap Del helderh. van } den grond 1 ’ groep d van De 25 Ee met Kaas Á eene gemidd, 29, 5 \ nelderh delen 53', 5 k 3 52° 5! 2 breede band. 15’ jl 21’ 1 breede band. 33’ 32,5 8 Water- stof. 40,5 1 , Ed 47! 3 & van SVAN, Ket 58’ 3 (35) 6. Toen overgaande tot het eigenlijke doel van mijn on- derzoek, heb ik het pluimlicht en den negatieven glorenden draad in verdund kool-waterstof onderzocht. De kleur der pluim was al terstond even witachtig groen als in de licht- “groene buis van GEIsSLER, en daarenboven was die pluim ook volkomen in lagen verdeeld. Het licht van den negatieven draad was nog blaauwachtig violet, even als in dampkrings- Jucht, doch veel witter en wel eenigzins naar het groene overhellende. De ontleding gaf mij terstond in het spectrum alle vijf de maxima terug, die ik in de groene buizen.van GerssLeR had gevonden. Tusschenstrepen, zooals het stelsel (y) in verdunde dampkringslucht, merkte ik in de pluim niet op, behalve misschien weder eene enkele in het rood; maar, bij eene meer merkbare verontreiniging van het gaz door dampkringslucht, kwamen in het blaauwe deel van het spectrum der pluim de onderstrepen der dampkrings- lucht, dat is die van het stelsel (4), voor den dag. De negatieve draad gaf evenzeer de genoemde vijf maxima, bijna altijd eenigermate onzuiver en gemengd met het stelsel (w) der dampkringslucht ; zonder dit zoude zich ook moeijelijk de blaauwe kleur van het negatieve licht laten verklaren. Ik was spoedig zoo overtuigd van de volkomene identiteit van deze maxima in verdund kaol-waterstof en van die in de onderzochte buizen, dat ik voor de boven gegeven af- wijkingen het midden koos uit 12 waarnemingen, gedeel- telijk op die buizen en gedeeltelijk in kool-waterstof ver- kregen. Zooals men uit die tafel L ziet, valt het derde maximum bijna zamen met het eerste maximum voor het stelsel (a) in dampkringslucht, waardoor eene afgescheiden waarneming hoogst moeijelijk is en waardoor ik de beide maxima voortdurend als zamenvallend moest aanmerken *). *) Ik heb voor de bekende afwijkingen van het stelsel (x)in damp- kringslucht en voor die der vijf hier behandelde maxima, met behulp eener voorloopige formule en naar de gegevens in mijn eerste stukje, vd (39) De plaatsen van den negatieven platinadraad, waar fijn ver- deelde kool was nedergeslagen, gaven altijd een meer wit- achtig licht. 1. Mijne onderzoekingen omtrent een en ander waren reeds afgeloopen, toen ik het eerste stuk van POGGENDORFFS Anna- len (vol. CIII) voor dit jaar ontving, en daarin de beide stukken van PLÜCKER aantrof, waarin de buizen van GEISSLER nader worden beschreven. Mijn vermoeden omtrent de vlugge oliën welke daarin bevat zijn, werd daardoor vol- komen bevestigd; hoewel uit het daar gezegde miet direct voortvloeit, dat mijne buizen juist vlugge olie bevatten, Bij het inzien van vroegere waarnemingen vond ik, dat ik ook een paar malen in verdund koolzuur, de hier behan- delde vijf maxima had waargenomen. Prücker spreekt (art. 836 p. 105) van buizen met koolzuur waarin de pluim fraai groen is. Ek besloot dus, op. nieuw proeven met ver- dund koolzuur te nemen, en te beproeven in hoeverre het mij mogt gelukken, het gaz daarbij zuiver van damp- kringslucht te houden. Ek heb daartoe het gaz laten bin- nenstroomen in den beschreven cilinder van BEDDINGH en ging het daarop eenvoudig door mitpompen verdunnen, waar- bij langzamerhand dampkringslucht moest binnendringen. de lengten der undulatiën in tien millioensten van een mill. berekend, welke daarvoor moesten worden aangenomen, en gevonden: voor dampkringslacht voor kool-waterstof diff. diff. Iste 50° 53’ 25 lengte 5216 531 Iste lengte-6077 442 ade 512 46:75 4 4685 575 der eri 5635 431 3de 522 54’ iS 4210 3de … 5204 406 4de > 4798 574 5de …„ 4424 De differentiën van een zelfde stelsel zijn bijna gelijk, zooals voor interferentie-strepen wordt gevorderd. Hare trapsgewijze vermindering mag zich ligtelijk laten verklaren door in de formule voor de ontwikkelde veerkracht hoogere magten dan de eerste in rekening te brengen. De differentiën ongeveer voor hetzelfde punt in beide stelsels, na- melijk 406 en 531, staan in reden als 100 tot 130. (40) Meermalen mislukte mij de proef, daar ik eene roode pluim verkreeg met de karakteristieke strepen van het stelsel (4) van dampkringslucht; maar de oorzaak hiervan was niet zoo zeer gelegen in het langzamerhand binnendringen der dampkringslucht, dan wel in eene werkelijke onzuiverheid van het gaz, daar ik weldra in de blaas waarin het kool- zuur bevat was, ten gevolge van zijne krachtige diffusie en groot specifiek gewigt, wel niet anders dan een meng- sel van dampkringslucht en koolzuur, kon verkrijgen. Ik besloot dus, het koolzuur in een gewonen gazometer te la- ten opvangen. Men heeft mij in ons laboratorium op nieuw koolzuur wt krijt, marmer en zoutzuur bereid en in een gazometer opgezameld, waarbij echter vrij wat verloren ging, ten gevolge van zijne belangrijke absorptie in water. Ik heb toen op nieuw bij zijnen gewonen druk de electrische vonk daarin laten overspringen en de strepen in het spec- trum bepaald. De uitkomsten hiervan zijn zamengevat in tafel ILL, welker zamenstelling met die der vorige overeen- komt. Door behoorlijk aangebragte en afgeleide correcties is deze tafel vergelijkbaar gemaakt met tafel B uit mijn eerste stukje, wier plaats zij bestemd is in te nemen. De overgang der vonk is in koolzuur veel moeijelijker dan in dampkringslucht, zooals ik vroeger reeds opmerkte, en daarom moeten hier de draden veel digter bij elkander ge- bragt worden. Men kan zich dikwijls helpen door een ge- deelte van het gaz weder uit te pompen, waardoor zijn druk wordt verminderd en de draden verder van elkander kunnen worden gebragt, zonder dat nog de wijze van over- gang der electriciteit verandert. (41) HI. STREPEN IN HET SPECTRUM DER ELECTRISCHE VONK IN ONZUIVER KOOLZUUR TUSSCHEN PLATINADRADEN. Ee II. Afwijking. Helderheid Lucht- en breedte. strepen. 1 49°25',5 15 2 33! 5e 2 water 3 37! DE A2 39’ PE 5 & 44 le 6 50',7 Je 4 7 54’ 26 8e 57,5 le 9 B | 501,9) 4e 5 ® 10 vAf 45 u 8 7,5 925 Kost, 7 9,9 25 13 1,8 25 14 16,9 25 15 18,5 4e 7 16 30',5 da _ platina De A EE 5’ a __ platina 19 £ 46! 15 20 8 50’ 65 OT 52 15 92 Seeds 23 5l° 47 2e B 10,7 _ 5e 15 17’ 2e 26 \ 255 1f 17 NINE, 29 & 50'9b 5e 30 2 59'1 | 3e 31 5 | 5244 le 32 has HOGE dee 33 ‚261 3e 5 Ù 1 25 4 | de 0 36 5: 42 od 37 5 | 52 | 3d 38 \ 53° 8,5 1d 39 31,9 2d (42) 8. Vervolgens heb ik het grootste gedeelte van het gaz uitgepompt, waardoor de overgang der electriciteit van vonk in pluimlieht wordt omgezet. De pluim, die ik nu in ver- dund koolzuur verkreeg, was groen, en de negatieve draad was met een witachtig blaauw licht omkleed. In die pluim vond ik werkelijk de vijf maxima van verdund kool-water- stof terug, die bij grootere onzuiverheid door dampkrings- lucht — bij haar langzaam binnensluipen — met de strepen van het stelsel (4) der dampkringslucht gemengd werden. De negatieve draad gaf meestal de vijf bedoelde maxima zeer slecht en bijna immer gemengd en verdrongen door de maxima van het stelsel («) der dampkringslucht, welke weldra alleen overbleven. Hieruit bleek dan ten dui- delijkste, dat onze vijf maxima in de buizen van GrrssLER en in verdund kool-waterstof eenvoudig de karakteristieke maxima zijn voor verdund koolzuur, welks vorming zich gemakkelijk laat verklaren uit het spoor van dampkrings- lucht, hoe gering ook, dat immer moet aanwezig zijn ge- weest. Wij hebben dus hierin een tweede stelsel van maxima, gevonden, overeenkomende met het stelsel (a) voor dampkringslucht, geldende voor een ander bepaald en vrij onontleedbaar gaz. { 9. Niet tevreden nog met de bewijskracht, die ik door de aanwending van kool-waterstofgaz had zien geboren wor- den, had ik mij ook mog gewend tot de vlugge oliën. L[k heb daartoe eene glazen buis vam drie decimeter lang en ongeveer één centimeter wijd en van boven voorzien met een koperen dekstuk, waarin een klein gaatje was gemaakt, dat, met een schroefje kon worden gesloten, op de lucht- pomp geschroefd. Deze buis had mij vroeger reeds bij mijne onderzoekingen omtrent de stratificatie gediend, en ik heb haar weder onder zoovele andere overblijfselen van dat onderzoek opgezocht, hetwelk ik hoop, dat te ggniger tijd nog vruchten zal dragen. Deze buis rook nog sterk naar bergamotolie, die er misschien vóór een half of wel een geheel jaar was inge- (48) bragt. Op de luchtpomp geplaatst, vormde zich in haar, na voldoend uitpompen, de pluim en het negatieve licht zeer goed; maar, bij ontleding, konde ik daarin alleen de strepen der stelsels (x) en (y) voor dampkringslucht vin- den en geen spoor van de kool-waterstofmaxima, De pluim was rood, het negatieve licht blaauw; de pluim vertoonde overigens zeer schoone stratificatie. Van zelf was ik zoo teruggevoerd tot het onderzoek der pluim, die ik op een vroeger standpunt mijner onderzoekingen zoo menigmalen had beschouwd. Ik bragt nu op nieuw door het schroef- gaatje van het dekstuk een weinig vlugge olie in de buis en onderzocht, na behoorlijk verdunnen der lucht, de pluim, die zich in hare dampen vormde. En terstond was de kleur der pluim witachtig groen en het negatieve licht wit- achtig blaauw; de pluim was zeer goed gestratifiëerd, en het spectrum gaf mij, zoowel in het negatieve als in het positieve licht, de vijf kool-waterstof maxima, Nu kan ik zeer eenvoudig beschrijven hetgeen zich om- trent kleur en zamenstelling der pluüm in vlugge oliën laat opmerken. Bij voldoende hoeveelheid van den damp der olie is de pluim witachtig groen en haar spectrum vertoont de vijf aangeteekende maxima van verdund kool-waterstof- gaz; maar bij vermindering der oliedampen, zooals bij aanhoudend uitpompen moet plaats hebben, gaat de pluim langzamerhand in het bekende rosachtig-roode over, omdat dan de dampkringslucht de overhand verkrijgt, en dan ver- toonen zich ook de karakteristieke maxima en onderstre- pen (de stelsels (x) en (y)) der verdunde dampkringslucht. _ Wanneer echter nog eene merkbare hoeveelheid olie in het vacuum aanwezig is, dan kan het licht der pluim ook in het rosachtig roode overgaan zoodra er eenige merkbare hoe- veelheid dampkringslucht binnendringt, en dan kan in het spec- trum der pluim ook de reeks van maxima der kool-water- stofverbindingen worden teruggevonden, echter meer of min- (44) der verflaauwd en gemengd met de maxima der dampkrings- lucht, al naar gelang van de relatieve verontreiniging van den oliedamp met lucht. In de beide eerste gevallen, waarin de vacua betrekkelijk zeer volkomen zijn, hetzij dan dat de oliedamp en zijne producten of dat de lucht de overhand hebbe, is de pluim gestratificeerd; maar in het laatste ge- val, waarin het vacuum minder volkomen is, miste ik de Jagen, die misschien te fijn zijn, dan dat zij nog zouden kunnen worden waargenomen. Wat eindelijk betreft het stel buizen, nebwelk ik ver- langde te onderzoeken: de roode en groene, zooals ik ze verdeelde, verschilden oorspronkelijk alleen naar het schijnt door haar betrekkelijk gehalte aan vlugge olie, hetgeen zich nog op andere wijze duidelijk toont; want de lagen in de roode buizen zijn veel grover dan die in de groene, waar- door wij waarschijnlijk op een volkomener vacuum der cer- ste worden teruggewezen, en daarenboven is de hoeveelheid afgezette kool in de roode buizen stellig veel kleiner dan in de groene, geheel in overeenstemming met de grootere spanning der oliedampen, die in de tweede soort werden opgesloten. Im de buizen, waarin oorspronkelijk de hoe- veelheid vlugge olie te gering was, heeft zich geene vol- doende hoeveelheid koolzuur gevormd; in die daarentegen, waarin oorspronkelijk de hoeveelheid vlugge olie toereikend was, heeft zich eene belangrijke hoeveelheid koolzuur ge- vormd, is veel onverbrande kool afgezet, en is waarschijnlijk al de zuurstof verteerd. Een oogenblik vermoedde ik, dat de natuur der olie hier van invloed konde zijn, al naar gelang deze namelijk zuurstofhoudend of miet zuurstofhoudend was. Daarom heb ik beide soorten van oliën gebruikt: terpentijnolie, cajeputolie, citroenolie, bergamotolie en rosmarijnolie ; maar allen gaven hetzelfde zoo even omschreven resultaat, het- geen zich, van achteren beschouwd, wel laat verklaren, daar (45 ) immers, bij mijne wijze omde proef te doen, altijd zuur- stof genoeg moest binnensluipen, al ware het, dat in een goed afgesloten vacuum de meer of minder volkomene oxy- datie der kool ook afhankelijk kon zijn van het primitieve gehalte aan zuurstof der olie. 10. In het afgesmolten vacuum van een barometer, dat vroeger de Heer GerssLer te Amsterdam voor mij had vervaardigd en hetwelk ik in een stukje over het in lagen verdeelde licht (Verslagen en Mededeelingen, Deel IV) be- schreef, had ik in het spectrum van de pluim en van den negatieven draad reeds voor lang zwakke flaauwe maxima waargenomen, die ik, zooals men zegt, miet te huis konde brengen en die ik daarom aan aanwezige kwikdampen had toegekend. Ik heb die buis nu weder ter hand genomen, en vond nu daaronder al spoedig vier maxima der ver- dunde kool-waterstofverbindingen en van verdund koolzuur, en zelfs het vijfde, hoewel zwak, terug ; zoodat er niets voor de kwikdampen overblijft dan misschien eenige fijne streep- jes in het rood en een enkel flaauw violet maximum. Zelfs de bekende roode waterstreep, op 49° 34’, wond ik op de positieve lichtende punt, van den platinadraad zeer duidelijk terug. Het licht der pluim is hier witachtig groen en daarenboven in lagen verdeeld. Deze beide laatste verschijnselen had ik vroeger ook aan kwikdampen toegeschre- ven, daar werkelijk een paar kwikdruppels in de buis aan- wezig zijn. Maar thans is mij ook deze buis geen raad- sel meer: de maker heeft eenvoudig bij de afsmelting der buis met de blaaspijp een minimum van ontledingsproduc- ten van olie (waterdamp en koolzuur) in het vacuum ge- bragt, hetgeen hij wel niet ontgaan kon. En daarom moet al zulk soort van buizen eene pluim met groenachtig wit licht leveren, waarin bij ontleding de karakteristieke maxima van waterdamp en koolzuur moeten worden terug- gevonden. Zoo is dan de constitutie van het pluimlicht (46) een gevoelig reagens geworden voor een minimum van eenig gaz (althans koolzuur en dampkringslucht) dat in eenige buis mogt aanwezig zijn. 11. Verder heb ik, even als vlugge oliën, ook alkohol, aether en verdund azijnzuur in de buis gebragt. Het spec- trum leverde op het eerste oogenblik niets bijzonders, al- thans gelukte het mij niet, eenig maximum of eenige streep waar te nemen; maar weldra traden, even als in vlugge oliën, de vijf maxima op, blijkbaar ten gevolge van kool- zuurvorming. Het zal dus zeer moeijelijk zijn, met zamen- gestelde en gemakkelijk ontleedbare zelfstandigheden proe- ven te doen, daar gedurende het proces van den overgang der electriciteit al zeer snel eene omzetting der elementen plaats grijpt. 12. Eene vergelijking der vijf gevondene maxima met de uitkomsten, in de andere hierbij gevoegde spectra opge- geven en met de speetra, die ik in vroegere stukjes be- handelde, toont, dat het tweede en derde dezer maxima vallen in de nabijheid van of wel op plaatsen, waar in het spectrum in onverdund kool-waterstof en in de spectra van de onderscheidene vlammen verzamelingen van strepen of maxima worden aangetroffen. Voor het oogenblik is deze overeenstemming van geen bijzonder gewigt en zoude eene diepere beschouwing mij te verre voeren, waarom ik het eenvoudig voldoende acht, haar te hebben aangewezen. Evenzeer als in art. 5 zouden wij hier kunnen zeggen, dat of het element dat in het zamengestelde gaz is opgenomen zijne eigene strepen geeft, of wel, dat het gaz de strepen of maxima zijner elementen (misschien gewijzigd en ver- plaatst) kan overnemen. Het kan zeer wel zijn, dat ik iets zoude hebben te wijzigen in hetgeen ik vroeger gezegd heb over de overeenstemming in de spectra van kool-waterstof- vlammen en het spectrum der electrische vonk tusschen coaks; maar liever blijf ik voor het oogenblik buiten deze he hehe aken ee dn er nn (47) overwegingen, daar ik in deze reeks van stukjes zoo weinig mogelijk van het veld der ervaring wilde afwijken en een- voudig proeven en uitkomsten van waarnemingen wenschte te resumeren. ' 13. Even als met vlugge oliën, heb ik in eene andere doch soortgelijke buis, ongeveer 2 centimeters wijd, nog proe- ven gedaan met sulphuretum carbonùü. Terstond nadat de druppel in de buis werd gebragt, verkreeg ik voor de pluim een spectrum, dat van het begin (den minst breekbaren kant) tot 52° ongeveer toe, met fijne streepjes was bezet, die - bij 51° 30' + 5’ uit elkander lagen, en die misschien wel aan onontleed sulpharetum carbonii behooren. Nadat ech- ter het pluimlicht eenigen tijd had voortgeduurd, kwam het stelsel onzer vijf maxima voor den dag, dat zich al helderder en helderder ontwikkelde, zonderling genoeg, ook begeleid door de roode waterstreep en gepaard met eenige zeer flaauwe strepen, welke hier en daar tusschen hen ver- deeld waren. Het licht van pluim en negatieven draad was vuil geel, waarbij echter de negatieve draad in eene spheer van voortgezet positief licht was gehuld, dat zich tot zeer ver om hem uitstrekte; de pluim was daarbij schoon gestratifiëerd, terwijl de wanden der buis met af- gezette zwavel werden bedekt. De uitkomsten mijner me- tingen, zoo ne mogelijk vergelijkbaar gemaakt met die in verdund kool-waterstof, zijn vervat in tafel IV, waarin tevens de relatieve trappen van helderheid zijn aangegeven; deze hoofd-strepen, of liever maxima, zijn hier weder een natuurlijk gevolg van de verbranding der kool en vorming van kool- zuur; de tusschenstrepen, die hier zijn opgegeven, geven mogelijk wel de verklaring van de zwakke tusschenstrepen in de buizen van eerssreR en ook van die in de buis, welke de Heer crrssrer te Amsterdam voor mij verväar- digde, en het zonderling optreden der waterstreep zoude ik liever willen toeschrijven aam een zesde minder breekbaar - (48) maximum, dat zich daar ter plaatse ontwikkelde en onge- veer met die streep zamenviel, daar het voorkomen dezer streep immer zeer dof was. Proeven in de dampen van chlor-zwavel, die ik in het werk heb gesteld, hebben mij geene maxima of strepen geleverd. IV. MAXIMA EN STREPEN DER POSITIEVE PLUIM IN ONTLEDEN DAMP VAN SULPHURETUM CARBONII, awijage vo ee M.? 49°34 3e 42,1 1d Lee M. 55,6 de 50° 6,9 14 10',3 2e gie M. 22',8 4e 39',8 2d gie M. 55/7 5e 4de M. _ 51°82',4 de ie M. _ 52°15',8 3e Het speetrum van den negatieven draad gaf deze zelfde maxima, maar het eerste roode veel zwakker, en de roode wa- terstreep in het geheel niet. Somtijds was het spectrum van den negatieven draad bijna geheel zuiver van alle lucht- maxima. Het positieve spectrum zag ik zeer dikwijls zonder eenige luchtstreep. Het eerste maximum van kool-waterstof 49° 55’ 6 geeft waarschijnlijk ook de verklaring van den sterken verlichten rand van den oranje band in de roode buizen van GEISSLER, 14. Het kon wel niet anders, of ik moest ook in dezen de werking van den waterdamp onderzoeken. Door een paar druppels water in de buis werd terstond het licht van pluim en negatieven draad paarsch, maar daarenboven zeer ver- zwakt. De roode waterstreep trad terstond op, op 49° 85’, en nog daarenboven op den uegatieven draad eene vrij (49) scherpe groene, op 51° 27’ *), ter plaatse dus waar het tweede maximum voor waterstofgaz bij de electrische vonk ligt (tafel D van mijn eerste stukje), maar veel scherper be- grensd; welke groene streep, hoewel zwakker, ook in de pluim werd teruggevonden, terwijl daarenboven de negatieve draad op sommige plaatsen geelgroen verlicht was, tegenover welke punten de goniometer dan zeer sterk de bekende sodium-streep ‚ leverde, als had het daar aanwezige chlorsodium slechts op den waterdamp als oplossingsmiddel gewacht, om vlugtig te worden en zijne karakteristieke streep te geven. Ove- rigens leerde dit onderzoek niets bijzonders: de strepen der dampkringslucht werden, vooral op de negatieve pool, zeer goed teruggevonden. Deze groene streep, 51°27', verdween langzamerhand bij voortdurend pompen; daarom moeten in tafel F van mijn eerste stukje, tafel A, voor den negatie- ven draad de valsche streep 51°27',25, en evenzoo, tafel B voor de positieve pluim de even valsche streep 51°26',25 worden geschrapt, even goed als de strepen 49°34' en 50°5',25, die ik reeds terstond had uitgezonderd en als vreemd aan het luchtspectrum erkend. __ 15. Ten aanzien van het gezegde op het einde van art. 5 en in art. 12 wensch ik hier nog bij te voegen, dat een zamengesteld gaz zeer goed, ten aanzien van zulke diep ingrijpende verschijnselen als licht en electriciteit, de kenteekenen zijner zamenstellende elementen in zich kan opnemen; vooral daar ik, misschien met grooter mate van waarschijnlijkheid, hier voor de gazsoorten eene wijze van zamenstelling — welke men die van het beweeglijk even- wigt mag noemen — kon aannemen, gelijksoortig met die, welke wirrIAMSON en CLAUSIUS f) voor vloeistoffen ver- onderstelden. *) De waarden van de lengte der undulatie voor de roode en deze groene streep voor waterdamp zijn 6581 en 4862, f) PoGGENpDorFF, Ann. CI, p. 338 et sq. VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. 4 (50) Bij de uitkomsten, die ik zelf in onverdund zwaar kool- waterstof verkreeg, die mij onderscheidene strepen en ban- den deden kennen, welke boven zijn opgegeven, en een spectrum toonden, dat hemelsbreed afweek van dat in zui- vere onverdunde waterstof, bevreemdde mij zeer de wijze, waarop ANGSTRÖM over dit spectrum heenstapt *). Zijne wijze om den cilinder, waarin de vonk oversprong, met dit gaz te vullen, mag verre de voorkeur verdienen boven de mijne, zoodat het gaz, door den Zweedschen geleerde gebezigd, als volkomen zuiver kan worden ‘beschouwd: dan nog acht ik het verschil in onze uitkomsten niet voldoende verklaard. Ik pompte den cilinder zoo goed mogelijk ledig en liet dan gewoonlijk na eene eerste vulling en een vernieuwd uitpompen het gaz eene, tweede maal instroomen, eer ik de proef deed. Op volkomene zuiverheid maakt het gaz, dat ik gebruikte, geene aanspraak; maar, zelfs bij absolute zui- verheid, zoude het optreden van het spectrum, zooals ik het zag, nog miet onverklaarbaar zijn. Fk schrijf daarom het verschil tusschen ons liever toe aan het verschil in electriciteitsbronnen, die door ons werden: gebezigd _Anc- srröm bezigde zeker de vonken eener door: wrijvingselec- triciteit geladene Leidsche flesch, en ik die van den toestel van RHUMKORFF. Mijne wijze van, waarnemen. was dus veel gemakkelijker, daar ik een aanhoudenden stroom, van vonken verkreeg, terwijl zij bij ANasrröm, eerst na langere. tus- schenruimten oversprongen; en verder, wanneer hier aan een begin van electrolyse, aan eene neiging tot scheiding der elementen, moet worden gedacht, dan ook was de vonk van RHUMKORFFS toestel verre te verkiezen, daar-uit vroe- gere proeven blijkt dat deze veel trager is dan die eener Leidsche flesch, waardoor de ontleding zeer moet worden bevorderd. f \*) Poae., Ann. XCIV, p. 137. (31) 16. Uit mijne vroegere onderzoekingen en ook hier is weder gebleken, dat het licht der vonk in eene atmospheer van waterdamp zeer wordt verzwakt. Ik vermoed dat hier door waterdamp een groot gedeelte der electriciteit wordt overgevoerd, zonder dat zij licht voortbrengt. En daarom zoude ik, in strijd met eene vroegere in mijn stukje Over het in lagen verdeelde licht geuite meening, wel geneigd zijn, om het wezen der stratificatie eenvoudig te zoeken in de bijmengselen van het gaz (die toch immer hiervoor aan- wezig schijnen te moeten zijn), waarin de pluim wordt gevormd, in zoo verre als de deelen van het mengsel, welke de electriciteit onder verspreiding van licht overvoeren, zich in lagen afscheiden van die, welke, òf zonder licht geleiden òf in het geheel niet aan de overvoering deelne- men: eene wijze van voorstelling, welke zeer wel met de opvatting van PLÜCKER in verband kan worden gebragt. Maar ik mag mij hier slechts bepalen tot eene gissing, die misschien later weder voor eene andere zal moeten plaats maken. 4% GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. GEHOUDEN DEN 27sten MAART 1858, Tegemwoordig de Heeren: G. SIMONS, C.J. MATTHES, A. H. VAN DER BOON MESCH, R. LOBATTO, P. ELIAS, J. VAN DER HOEVEN, W. C. H. STARING, J. P. DELPRAT, G. A. VAN KERKWIJK, D. J. STORM BUYSING, W. VROLIK, A. W. M. VAN HASSELT, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, J. W. L. VAN OORDT, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. G. S. VAN BREDA, J. VAN GEUNS, R. VAN REES, G. EB. VOORHELM SCHNEEVOOGT, F. J. STAMKART, F. C. DONDERS, D. BIERENS DE HAAN, F. W. CONRAD. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van 21 Februarij j. l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Wordt gelezen een brief van de H. H. Rr. B. vAN DEN BOSCH (Goes 25 Maart 1858) en P. HARTING, strekkende ter verontschuldiging over het niet bij- wonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. had Ka Wes Sten (53 ) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('sGravenhage 17 Maart 1858, No. 146, Be Afd); 2e. van den Mimister van Buitenlandsche Zaken (\sGravenhage 5 Maart 1858, Ne. 24); 3e, van den Mimister van Oorlog, ('sGravenhage 23 Febr. 1858, No. 713); 4e. van de Commissie voor de Internationale ruiling van voorwerpen van wetenschap en kunst (sGravenhage Febr. 1858); 5e. van den Heer p. p. movcner, Nederlandsch Viceconsul te Lissabon (Lissabon 18 Febr. 1858); 69. van den Heer 3. BosscHa JUN. (Leiden 25 Maart 1858); 7e. van den Heer A. MuLurRr, Secretaris der Naturforschenden Gesellschaft te Basel (Basel 24 De- cember 1857). — Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Wordt gelezen een brief van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN (Leiden 1 Maart 1858) ten ge- leide van een boekgeschenk van het Zoölogisch-Mi- neralogisch Verein te Regensburg, en met het berigt, dat, blijkens het schrijven van den Heer nerrren SCHAEFFER, Secretaris van het Verein, het in ruil ontvangen der werken van de Akademie, daaraan zeer welkom zoude wezen. Wordt besloten dit voorstel tot ruiling aan te nemen, en de Secretaris tot de uitvoering gemagtigd. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken:- 1°. van den Heer w. m, MILLER, Secretaris der Royal Society te London (Lon- don 13 Maart 1858); 2e. van den Heer sour J. BENNETT, Secretaris der Linnean Society te London (London 5 Januarij 1858). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, van de 1. H. ec. en p. vaN DER steRR (Helder 27 Febr. en Amsterdam 8 Maart jl) Zubellen ontvangen te hebben waa waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem ter hand stelde. De Secretaris brengt ter tafel een brief van den Heer BrrerineK, Hoofdingenieur van het 11e Dis- trict van den Waterstaat (Middelburg 5 Maart 1858), met eene daarbij behoorende schematische afbeel- ding. — Een en ander wordt aan de Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand gesteld. 4 De Secretaris berigt, dat voor de Verslagen en Me- dedeelingen aangenomen zijn de Verhandelingen van de H.H. VAN DER WILLIGEN en VAN HALL. Wordt gelezen een brief van den Minister van Fi- nanciën (\s Gravenhage 6 Maart 1858, Accijnsen Ne, 42) van den volgenden inhoud: Ik heb de eer gehad, onder dagteekening van den &sten December jl. N°. 172, van de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen het antwoord te ontvangen op het eerste gedeelte der bij mijn schrijven van den 10den Junij bevorens, N°. 15, aan haar gerigte vraag omtrent den bij de Administratie van ’s Rijks belastingen (55 ) in gebruik zijnden vochtweger, en is mij daarbij tevens me- degedeeld, dat de Afdeeling zich voorstelde, later haar ge- voelen te doen kennen omtrent het tweede, meer van che- mischen aard zijnde, gedeelte van die vraag. De Afdeeling gelieve mijne dankbetuiging aan te nemen voor de belangrijke inlichtingen, bij het door haar bereids gegeven antwoord verstrekt. Dat antwoord, in verband met het daaromtrent verhan- delde in de zitting der Afdeeling van den 28sten November jl. komt mij voor, reeds genoegzame gegevens op te leveren, om mijne denkbeelden omtrent het bedoelde onderwerp te vestigen, en vermits het welwillend toegezegde verdere ant- woord een onafgebroken langdurigen en tevens kostbaren arbeid zou vorderen, meen ik, hoeveel prijs ook op de verdere voorlichting der Afdeeling stellende, haar althans voorshands niet verder over het onderwerp te mogen be- moeijelijken, en betuig ik haar alzoo mijne erkentelijkheid voor hare bereidwilligheid, Wordt besloten dezen brief aan te nemen voor be- rigt, — de Commissie, in wier handen de vorige brief met zijne bijlagen werd gesteld, te ontbinden, onder dankzegging voor hare voorlichting, — en haar uit te noodigen, dat zij tot den Secretaris doe terugkeeren de bijlagen, gevoegd bij het schrijven Zijner Excel- lentie van den 10den Junij 1857, Ne. 15. De Heer sraukarr spreekt over de bekende reeks van TAILOR, en licht zijne voordragt toe, door be- cijfering op het bord. Het daarover gesteld betoog, onder den. titel van Mlementair bewijs van de reeks van TAILOR met ünbegrip van de zoogenaamde rest, wordt voor de Verslagen en Mededeelingen aangeho- (36 ) den en in handen gesteld van de Commissie van redactie. De Heer van masseer draagt het volgende voor: Mijne Heeren! Herhaalde malen reeds zijn door de Af- ‚ deeling Natuurkunde der Akademie van Wetenschappen doorslaande blijken gegeven, dat ook zij hoogelijk belang stelt in alles wat den openbaren gezondheidstoestand van Nederland aangaat. Verscheidene malen heeft zij, op onderwerpen daartoe betrekkelijk, der Regering haar oordeel of advies uitgebragt. Bij enkele gelegenheden zelfs zijn ook uit haren boezem voorstellen uitgegaan tot verbetering van dien toestand. Niet zonder eene hooge mate van sympathie hebben hare leden in het afgeloopen jaar met zoo velen in den lande in de billijke hoop gedeeld, dat eindelijk het oogenblik zou gekomen zijn van verwezenlijking dezer adviezen, voorstel- len en wenschen. Het bleek, dat door de voordragt eener wettelijke rege- ling van dit onderwerp, in verband met eene Wet op de uitoefening der Geneeskunde, althans een begin werd ge- maakt met hervorming ten deze, door zoovele kundige mannen, in en buiten de Akademie, in en buiten de ver- dienstvolle Staatscommissie, voorgestaan, ja dringend noo- dig geacht. Onvoorziene omstandigheden echter maken thans onze bekommering gaande, dat weder in den gang van deze zaak, een tijdvak van stilstand zou kunnen aanbreken, een stilstand, die inderdaad, nog langer voortgezet, noodlottige gevolgen dreigt voor Nederland. Mag de Akademie, mag zij, de natuurlijke voorstande- resse van elken vooruitgang in maatschappelijke ontwikkeling door wetenschap, — mag zij lijdelijk blijven bij eene nu (57) weder dreigende bestendiging van den bestaanden toedrast van zaken, betreffende de openbare gezondheids-regeling in ons vaderland? - Onzes inziens mag zij dit niet. Naar onze bescheidene meening, moet zij (hoezeer dan ook niet van Regeringswege geraadpleegd zijnde over de aanhangende projectontwerpen), nogmaals trachten, op grond der haar bij Organiek Regle- ment toegestane bevoegdheid, haar gevoelen ten dezen te openbaren, hare vernieuwde wenken of raadgevingen aan den nieuw benoemden Minister van Binnenlandsche Zaken ter kennisse te brengen. Van welken aard zouden deze adviezen kunnen of moe- ten zijn? 1e. Meenen wij, dat het niet overbodig, doch — (bij de veelvuldige werkzaamheden aan het genoemde Departement opgedragen. welke ligtelijk zouden kunnen leiden tot ach- “terstelling van dit in ons oog zoo belangrijk onderwerp), — van ons standpunt zelfs geraden zoude zijn, om bij het geachte Hoofd van dit Departement met bescheidenheid aan te dringen op eene definitive behandeling der in pro- ject liggende ontwerpen over onze Geneeskundige Staatsre- geling, echter zonder daarbij gehouden te zijn, als gaf de Afdeeling daardoor hare adhaesie aan deze ontwerpen als zoodanig te kennen. De Afdeeling zou het in abstracto, in beginsel slechts, hoogst wenschelijk achten, dat de BrmANDpeuNeG dier projec- ten, zoo spoedig doenlijk wierde voortgezet, alsmede dat, bij eene eventuëele verwerping van deze, onmiddellijk mogt wor- den overgegaan tot eene nieuwe of eene gewijzigde voordragt. 20, Zouden wij, — bijaldien de Afdeeling daartoe met ons voldoende aanleiding meende te vinden, bij dezelfde gelegenheid gaarne willen terugkomen op onzen, reeds in 1856 (Vergadering van 25 October), na een voorstel daartoe van den Heer vAN DER BOON MESCH, gedanen voor- (58) slag: om namelijk door nieuwe wettelijke bepalingen te doen voorzien in de erkende en alom gevoelde behoefte van het meer nadrukkelijk te keer gaan der gepleegd wordende vervalschingen van eetwaren en dranken. Ten dien opzigte toch verdient te worden opgemerkt, dat door een zoodanigen, partiëelen, wettelijken maatregel vol- strekt niet zou worden. gepraejudicieerd op eene eventuëele afdoening van het ontwerp zelf, regelende het Geneeskundig Bestuur. Integendeel, de geprojecteerde Gezondheidscommissiën zul- len voorzeker, zonder gelijktijdig of alvorens in het bezit te zijn gesteld van deze Wet, bij haar in functie treden, spoedig genoeg het gemis van voldoende repressive maat- regelen op dit veelomvattend veld ondervinden, even zoo- als zulks thans reeds wordt ondervonden door de facultatief her en daar aangestelde stedelijke gezondheidscommissiën van sommige gemeentebesturen. 80, Zouden wij bij deze gelegenheid den wensch nog willen uitgesproken zien, — wanmeer die namelijk door Uw beter verlicht oordeel mogt worden geiijkt, — om tevens de aandacht des Ministers te vestigen op twee voorname vraagstukken van den dag uit het gebied der openbare gezondheidsregeling. — Gesteld ook, dat de voor- gestelde, òf gewijzigde, òf geheel andere bepalingen der Geneeskundige Staatsregeling weldra tot stand werden ge- bragt, — zal het, blijkens de ondervinding in andere Jan- den, ook voor Nederland noodig zijn, daaromtrent tot vaste algemeen. geldende beginselen te geraken. Als ten voorbeelde beperk ik mij tot deze twee vragen : le. Bestaat er noodzakelijkheid, dat het toezigt op de prostitutie, met het oog op breideling der Syphilis, alge- meen, door alle Gemeentebesturen worde gereglementeerd, of behoort dit aan subjectief oordeel, in iedere gemeente, te worden overgelaten, en (59) go, Wordt er geene vernieuwde, algemeene voorziening vereischt in de thans vigerende verordeningen op het Vac- cineren, met het oog op voldoende Staatszorgen tegen het gevaar van uitgebreide pokkenepidemiën in Nederland? Wat (Le) de Prostitutieregeling aanbelangt, moeten wij doen opmerken, dat dit vraagstuk behoort tot die van zeer teederen aard niet alleen, maar ook van lijnregt uiteenloo- pende meeningen. Het kan alzoo niet uitblijven, dat, wanneer deze door het Centraal Bestuur geheel werd overgelaten aan het goed- vinden van ieder’ Gemeentebestuur of van elke Gezond- heidscommissie, zonder dat aan deze cen algemeen rigt- snoer wordt aangewezen, — daarin groote en in de gevolgen hoogst nadeelige onregelmatigheden zullen worden waar- genomen. Deze zaak komt ons voor, voor den algemeenen gezond- heidstoestand van een zoo hoog gewigt te zijn, dat daarin, onzes inziens, éénheid door wettelijke voorschriften, althans voor zoo verre die het hoofdbeginsel aangaat, verdiende te worden gebragt, — of die zaak in elk geval in overweging verdiende te worden genomen. Wat (in de 2de plaats) de Vaccineguaestie betreft, zoo kan het de aandacht van geenen deskundige zijn ontgaan, dat Nederland daarbij, in vergelijking met Engeland, Oos- tenrijk, Pruissen, België, enz. is ten achteren gebleven. Zoo b.v. mag ik U wijzen op het belang der vraag: òf het vaccineren, van Staatswege, al dan niet ralgemeen verpligtend behoort te worden gemaakt? Daaromtrent intusschen, Gij weet het, verheffen zich insgelijks groote gewetensbezwaren van vele bijzondere per- sonen, waarvan het, met terugblik op onze grondwettige instellingen, niet zoo gemakkelijk te beslissen valt, of die ter wille van de algemeene belangen mogen of moeten worden voorbijgezien. (60) Doch er is meer. Zullen slechts vaccinatiën voor éénmaal voldoende zijn, of behoorde ook algemeen het Aervaccineren of revaccineren te worden voorgeschreven? Waarvan het niet noodig zal zijn, U de voordeelen te herinneren, en waartoe trouwens het gezond verstand van zoovelen reeds eigenwillig meer en meer begint geneigd te zijn. Zou het al verder niet kunnen worden gerekend tot de Staatszorgen te behooren, dat overal en gemakkelijk goede en echte koepokstof te verkrijgen ware? In de jongste, deels nog heerschende epidemiën heeft zich daaraan veelmalen groote behoefte doen gevoelen. Evenwel moet ik hier erkennen, dat deze en andere d- tails te regt aan de geprojecteerde Geneeskundige Ambtena- ren en Commissiën zouden kunnen worden overgelaten, — mits deze dan ook hier weder gehouden waren aan het opvolgen van algemeene beginselen. Aan deze zou te regt veel mogen worden toevertrouwd. Onder dit vele moest hun dan ook worden opgedragen eene stipte contrôle op de uitvoeringswijze dezer kunstbe- werking. Ik druk (behalve de algemeen bekende verzuimen op dit punt) hierop ten slotte nog in het bijzonder, nadat mij onlangs eene gewigtige anomalie ten deze ter oore is gekomen, voor de geheele waarheid waarvan ik evenwel niet durf instaan. Deze betreft de vermoedelijke wijze van vaccineren, uit- geoefend door enkele volgelingen der zoogenaamde homoio- pathie, waarvan eerst in de laatste tijden — en Nederland toont zich ook ten dien opzigte in geenen deele „à la tête,” maar veel eer „à la queue du mouvement” te zijn, — hier en daar sporen worden aangetroffen. Nopens één der volgelingen van die leer nu — en waarschijnlijk zal dit wel de algemeene regel bij deze zijn, — is mij verzekerd: dat hij, in plaats van de gewone (61) inenting onder de opperhuid te verrigten, de koepokstof aan zijne patienten, op de wijze der gewone dilutiën” of globules” inwendig toedient! Ik mag evenwel de mogelijkheid niet verzwijgen, dat dit berigt op eene andere wijze kan worden verklaard. Het is evenzeer mogelijk, dat de homoiopathen, in plaats van aldus vaccine in te geven, een of ander geneesmiddel, bijv. Bel- ladonna, toedienen, als zoogenaamd voorbehoedmiddel te- gen de Variolae. Maar ook in dit geval zou het van hunne zijde eene laakbare nalatigheid zijn, om alleen daarbij te be- rusten en hunne lijders niet te vaccineren of te revaccineren. Nog hooger gewigt eindelijk verkrijgt deze gewaagde innovatie, wanneer wij uit een Medisch Journaalberigt van den jongsten tijd vernemen, dat ook andere gewone ge- neeskunstoefenaren uit het Buitenland insgelijks den voor- slag hebben gedaan, om de inenting te substitueren door het inwendig gebruik eener oplossing van koepokstof. Zoolang het niet door wetenschappelijk onderzoek is uitgemaakt, of deze anomale wijze, — welke in elk geval de theorie tegen zich heeft, en in hare onmiddellijke gevol- gen miet zoo als de gewone kan worden gecontroleerd, — even krachtig tegen het gevaar der kinderziekte beveiligt, zouden wij van oordeel zijn: dat zij door een verlicht Staats- bestuur niet mogt worden getolereerd; dat deze handel- wijze in een voor de bevolking zoo gewigtig punt, als ten eenen male afwijkende van de algemeene ervaring, althans voorshands zoowel aan allopathen als aan homoiopathen zou moeten worden verboden; of wel dat aan de daarop afgegevene attesten eene algemeene geldigheid zou moeten worden ontzegd. Wanneer wij dankbaar moeten. erkennen, dat door de weldaad der Vaccine in de laatste jaren van Staatswege zooveel goeds is bewerkstelligd in onze Overzeesche Be- zittingen, — zoo mogen wij billijk verwachten, dat deze (62) wenken ook voor het moederland niet onvruchtbaar zullen blijven. Ik eindig met den wensch en het vertrouwen uit te drukken, dat onze Hooge Regering, zoo hier als in alle andere onderwerpen, den openbaren gezondheidstoestand der ingezetenen rakende, zal weten toe te zien en te waken: „me res publica detrimentum capiat!” Wordt besloten deze voorstellen in handen te stel- len van de HH. vooRHELM SCHNEEVOOGT, VAN DER BOON MESCH Een VAN HASSELT, met beleefd verzoek om daarop, zoo mogelijk in eene volgende vergade- ring, te dienen van voorlichting en raad. De Heer ponpers handelt, als vervolg zijner vroe- gere mededeeling, over Hyperpresbyopie en Hebetudo, en verklaart de door hem gevolgde methode, om het accommodatie-vermogen graphisch voor te stellen: Van Hyperpresbyopie onderscheidt Spreker 8 vormen: 19, de facultative, die, door inspanning van het accommo- datie-vermogen, reeds bij evenwijdige gezigtsassen kan worden overwonnen; 29, de relative, waarbij alléén bij convergente gezigtsassen eene accommodatie voor evenwijdige of zelfs voor divergente stralen mogelijk is; 83°. de absolute, waarbij, onder alle omstandigheden, het oog alléén voor convergente stralen geaccommodeerd blijft. Bij Hebetudo, waarover zooveel en zooveel tegenstrijdigs is gezegd, vond Spreker bijna zonder uitzondering het ver- mogen, om met glazen van 14 tot 36 duim brandpunts- afstand (S — 1: 14 tot S — 1: 36) op grooten afstand scherper en gemakkelijker te zien dan met het bloote oog. Bij gevolg bestaat daarbij facultative hyperpresbyopie. Deze (63) valt met hebetudo zamen, met dien verstande evenwel, dat onder hebetudo ook doorgaans de secundaire verschijn- selen begrepen worden, die zich ontwikkelen, wanneer oogen, aan facultative hyperpresbyopie lijdende, veel in de nabijheid gebruikt worden. Dat het vermogen, om lang achtereen scherp te zien in de nabijheid bij facultative hy- perpresbyopie ontbreekt, vindt zijne verklaring in het ver- broken verband tusschen inspanning van ’t accommodatie- vermogen en convergentie der gezigtsassen. Dergelijke oogen moeten reeds bij evenwijdige gezigtsassen 't accommodatie- vermogen in werking brengen, en bij elken graad van con- vergentie der gezigtsassen wordt bijgevolg meer inspan- ning van gezegd vermogen vereischt, dan aan dien graad van nature beantwoort. Hiermede acht Spreker het raadsel der hebetudo opgelost. De graphische methode, door Spreker in toepassing ge- bragt, eischt slechts eene enkele lijn, die, onder de hoofdlijn (voorstellende het totale accommodatie-gebied der meer uit- eenloopende oogen) getrokken, niet alleen de beide grens- punten van accommodatie-vermogen aanschouwelijk maakt, maar waarvan de lengte ook aan de uitgestrektheid van het accommodatie-gebied beantwoordt. De lengten van een aantal lijnen voor verschillende oogen, die men naar ver- „schil van leeftijd, van digste punt, van verste punt enz. onder de hoofdlijn op eene tabel kan vereenigen, zijn dus onderling vergelijkbaar en geven een trouw en aanschouwe- lijk overzigt. Spreker toont op het bord de toepassing dezer methode aan, om de verschillende afwijkingen der accommo- datie-grenzen bij normale oogen, op verschillenden leeftijd, bij myopie, presbyopie, hyperpresbyopie, bij verlies der lens, enz. graphisch, en wel door eene enkele lijn, te definiëren. De Heer srarinG biedt de eerste aflevering aan van opstellen over Nederland's grondgesteldheid, en (64) legt het eerste proefblad over van de Geologische Kaart, bewerkt op het Topographisch Bureau van het Departement van Oorlog te ’sGravenhage. — De Voorzitter zegt den Heer staring dank voor dit boekgeschenk. De Heer BIERENS DE HAAN rigt de aandacht der vergadering op de op handen zijnde voltooijing der uitgave van zijne Zufelen van bepaalde Integralen, welke de Akademie sedert drie jaren onafgebroken bezig hield; hij bespreekt de nadere bewerking der daartoe behoorende formules en de daaruit gevolgde lijst van kritische aanmerkingen en verbeteringen, en zegt den slotte der Afdeeling dank voor de wijze, waarop zij dezen zijnen langdurigen en moeijelijken arbeid heeft gelieven te steunen. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. ELEMENTAIR BEWIJS VAN DE REEKS VAN TAYLOR, MET INBEGRIP VAN DE ZOOGENAAMDE REST, DOOR F. J. STAMKAET. TD Het is bekend, dat de reeks van TAYLOR aanvankelijk slechts als eene oneindig voorloopende reeks gegeven en bij menigvuldige onderzoekingen gebruikt is, maar dat men in latere jaren bedacht is geweest op het bijvoegen van eenen term welke de waarde van alle volgende termen, zoo velen er zijn mogten, als het ware in zich bevatte; een term welke, zonder de waarde van de som der volgende termen te kunnen geven, echter aanwijst binnen welke grenzen die som besloten moet wezen. Door de bijvoeging van dezen term, de Rest genaamd, waardoor de Reeks van TAYLOR eene eindige gedaante verkregen heeft, is men inderdaad eerst in staat om met volle overtuiging te oordeelen over de meerdere of mindere naauwkeurigheid waarmede de functie door de som der voorgaande termen aangewezen wordt. Er zijn verschillende bewijzen gegeven voor de uit- drukking waardoor die rest voorgesteld kan worden; het belang der zaak veroorlooft echter welligt de toevoeging van nog een bewijs, dat, naar het mij voorkomt, eenigzins eenvoudiger is, dan de bekende wijzen van ontwikkeling. Laat hieronder geschreven zijn eene reeks van getallen, of grootheden door getal voorgesteld, A,, A,, As .…. An, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VII. 5 (66) geheel willekeurig gedacht; B,, B, ... Bj— de rij der verschillen van de op elkander volgende getallen A; Co, U, Cy—2 de rij der tweede verschillen der A“ enz. ge B, A, C; B, De ‚e C, E, B, D, "Ze A, EN Bibi eelkste Ardooie Ôg : Re, Ee Dan heeft men de bekende betrekkingen: A SANNE HAS = A, +2B, + C, A; = Ag +3 B, + 30, st D, en in het algemeen / 7 am (1)Dt (5 jest (pe +2, (I), \ \ welke uitdrukking gemakkelijk bewezen wordt door de aanwijzing, dat indien zij voor eene rangorde p geldt, zij ook noodwendig voor de rangorde p -- 1 moet doorgaan. De uitdrukking (1) geeft de waarde van het getal A,, dat onder aan het hoekpunt der driehoekige figuur (door de getallen A, en de verschillen B, C enz. gevormd) staat, in functie der getallen A,, B,, C, ..-Zo, die aan de overstaande zijde van dien driehoek geplaatst zijn. (67) Evenzoo wordt het getal A,, staande aan het. bovenste hoekpunt des driehoeks, uitgedrukt in functie der getallen An, Boi, Cia ---Z,, staande aan de overstaande zijde; waarbij men echter moet in acht nemen, dat nu B: als negatief moet geschreven worden, als zijnde Bi =—= An — An EET (Ani in An); daarentegen C‚—2 blijft positief, als zijnde Cs en Br Er Bes + {— Bj?) na (— Bo—)}, dat is het verschil van twee negatieve getallen weder nega- tief genomen, enz.; dus is Arma Berrf A KA 1 12 3 Ao staat tegen over n rijen, A, en B,, A, B,, C, OE On Dot senz, MOL Ant Bai, Ook 29 Áo waarvan elke term eener voorgaande rij het werschil is der beide termen van de volgende rij waartusschen zij staat ; te weten A, =A,—B,; A, =A, —B,, B, =B,—C, enz. Even zoo staat Z, tegenover n diergelijke rijen; Dr Ln AK Li Ka Är ENZ. Dus heeft men ook, volgens (2) n LA gar (Ae (5) An=3- HIA (5) hetgeen de bekende interpolatie-reeks is. De reeksen (1) (2) (3) zijn bekende uitdrukkingen, en men weet hoe uit de eerste, door tot grenswaarden over te gaan, de reeks van ravror bewezen kan worden. In de driehoekige figuur gevormd door de letters A, B, C enz. komen 5 (n +1) (n + 2) getallen voor, waar- van er n + 1 naar welgevallen genomen kunnen worden; de overige 5 7 (n 4 1) waarden hangen van de eerste af. Nemen wij nu voor gegevens: van de bovenste rij, A, 5* (68) B, C, enz, p + 1 getallen, b.v. tot 1 toe, en verder in de nederwaarts gaande rij, de getallen H‚‚H,,H,... tot Hp, voor de n— p overige gegevens, dan is het duidelijk, volgens (1) en (3), dat men voor Aj eene uitdrukking zal hebben van de volgende vorm n == Á, B, CN ( G tj là ) le je 8 Ke wen Ô se, Ho Hai Hitt He oen FH an-p Bn =p, Want de getallen in de bovenste rij, L,, Ko, Lo---Zos die, na het getal H‚,‚ in de uitdrukking (1) voorkomen, kunnen alle, volgens (3) in functie der Hs uitgedrukt worden; men heeft namelijk (5 ed a)” E HN ) (H‚ — H‚) sl (H, —2 H H ie) Rm 2 Mi „) en oi ke ) ( Hup — 5 5 Pj Cn er Ae 1 Pu pt? HIer). Door optelling dezer uitdrukkingen en gelijkstelling der som aan a, H‚ He, H‚…. + np Hip, kunnen de waarden van de coëfficiënten « gevonden worden. Gemakkelijker, al- thans eenvoudiger, komt men hiertoe door cenige achtervol- gende afleidingen, op de volgende wijze; te weten, men heeft zE Act(ije+r(ije, erik (Per Ho. 60) veranderende al de aanwijzers’ O in 1, zoo komt klaar- blijkelijk rr nl Jp, +| je etl Lije en Brengende nu hierin voor A, Ao + B, voor B, B, + C, voor U, _C, + D, enz maar latende H, onveranderd, en oplettende dat men in het algemeen heeft rai) Gti zoo komt Ap A; HT) + 25 je + (75 )p hs Zet (jj Ke + LA vermeerderende weder de aanwijzers onder aan de letters met 1 komt 1 1 1 Den) +(+ IE (7 Je +75 |», 5) HEE je, {7 |, Pr (A schrijvende nogmaals A, = A, +B,, B, =B, +C, euz. maar latende H‚ en H, onveranderd blijven, komt: 2 lp+2 ARE EA, le )5 (75e hl se bat, 2 Jl zjn jvafijeen (70) Op deze wijze voorgaande bekomt men in het, algemeen de uitdrukking : IE Ed ij PEA Arrrrht[?} ten Gh Dd Ar 6, en Jm, PEET an EL, Peret 1 waarvan de waarheid kan aangetoond worden door aan te wijzen, dat zoo de uitdrukking voor den aanwijzer p + q geldt, zij noodwendig ook voor den aanwijzer p +q + 1 moet doorgaan. Stellende nu pt g=n, en dus g=n—p m\ m , 8 et en oplettende dat ) = is, vindt men ligt: q Md a mili hark Ë ke +5 je ap ee he Mie, 5 n—l ng nd \ - Var e+() H,...+4 Hip. | Evenzoo heeft men, volgens het vroeger opgemerkte nml) Bt; jor (5) Peene Ì Hip Mg Gea + CP Í B) Hip} 6) (4) 1-3 n—3\ al VN On OL R (71) hAl) + (3) ae Ano) (ref |A hea el oled An—ptl (fear (6) n—_ 2 7 8 ln Ek | + bak) Cn—p—2 aem + Ll pl Deze drie formulen bevatten de drie vorige (1) (2) en (3) als bijzondere gevallen in zich. Tot hiertoe hebben wij n + 1 der getallen A, B, C enz. geheel willekeurig gedacht; onderstellen wij nu, dat de ge- tallen A de achtervolgende waarden eener functie van een getal z voorstellen, wanneer dit met een standvastig ge- tal regelmatig toeneemt. Zij alzoo zt tnò en kortheidshalve z— z'=a, dan is „ terwijl de getallen A, en A, alsnu aangewezen kunnen worden door. AS en LAST Wij bekomen alzoo volgens (4) a B, a(a—d) U, a(a—Ö)(a—2d) D, ZE L == — en ns _ — . xs A 5 RR 1 dais EEN eedt), G AE Zellen 1.8...pl det (aÒ(a2d).(ap+1d) H‚ (a-2d(a2d.…(a—pd) H, 1.23... pel dr 1.2.8.opl | ôp! + + 12) (a — 30) (a — 40). (ap ld, H, 1.2.3..p—l dp! (pEl.d(p 2-0 (p8.0.1d Hap, 1 Ap 1 dr! Zoo wij nu begrijpen dat ò onbepaald kleiner wordt en tot. 0 nadert, terwijl a en p onveranderd blijven, dan na- B a Gee ER ie De tot de achtervolgende differentiaal quotiënten der functie Ax', van het eerste tot het (p—1)de differentiaal quotiënt toe; H, 15 ie Ope KORE ete er VOLE van opvolgende waarden van het pde en quotiënt der functie A, voorstellen, gelegen tusschen #' en «. De uitdrukkingen a, a (&—Ò), a (a — Ò) (a— 2 Ö) enz. in bepaald aantal, naderen tot a a? a°....art; eindelijk de waarden der uitdrukkingen deren gelijktijdig de waarden van 7 de oneindige reeks H # en 0 erwijl Tb —Ö) (ad). (a—p—l d); (a 2) (a—3 Ö){a—pd); (a—3 0) (a—4ò)... (aps 1d) enz. oneindig in aantal, naderen tat 5 aP—\; dje, (a—2ò)P=1; (a—3 dp, (eo) 5 zij doorloopen dus alle waarden der p—lde magten der getallen gelegen tusschen a en o. Tot de grenswaarde overgaande komt alzoo als a? a? Ar= An + ze A a At alan jes gie DPA = Pp} H, ò EE vl pt Radek 2E ge ag 1.2.8...p—l Ei ARI | de | 0) pe (adje. Ee |e- Heij. (oro) De eerste regel dezer Haku bevat de p eerste termen der Reeks van rayror; de tweede regel vn de rest aan. òP F(r) Òz PT Ep (z ) en voor m.ò m—a', dan blijkt terstond, dat de rest H, Wanneer men e schrijft onder den vorm — gelijk is aan je + 2’ — z)P—1 Fy) (£) En 1E an 1 a (8) == sind (a— Pl FE) (1' + | hetgeen slechts eene verkorte schrijfwijze van den tweeden regel van (7) is. Wanneer F, (we) vloeijend van waarde blijft veranderen tusschen de grenzen «' en e, of korter gezegd vloeijend is tusschen die grenzen, dan is het dui- delijk, dat er tusschen al de termen van den tweeden regel van (7) eene term moet gevonden worden van eene zooda- mige waarde dat zij, vermenigvuldigd met het geheele aan- tal der termen, tot product geeft de som van al de ter- men, dat is de waarde der zest. Laat (a gd)PT! FW! 490). Ò nn, deze gemiddelde term zijn, dan is gò }, mm., bij den mensch yo de kleinste luchtgangen in het balkweefsel der voge- long 0,012 mm.; maar nergens zijn de vaten in de vo- gellongen geïsoleerd, zoodat de lucht tusschen de naakte en- kele vaten zoude doordringen. Integendeel zijn de vaten in ( 101 ) het balkweefsel besloten, welk balkweefsel met zeer dunne epitheliaalcellen bedekt is. Indien men dan ook de aorta met geel opvult, blijkt het, dat ook in de vogellong ar- terieuse bronchiaalvaten aanwezig zijn, die vooral de groo- tere luchtkanalen in hunnen loop schijnen te volgen. De buitengemeene fijnheid en digtheid van dit vaatnet brengt te weeg, dat men alleen bij injectie van zeer fijne door- schijnende stof, zooals van eene oplossing van berlijnsch blaauw in acidum oxalieum, of door eene carmijn-oplossing de ware structuur ontdekken kan. De vogellong bestaat dus uit een fijn balkweefsel, waar- van de mazen overal met lucht zijn gevuld, en die door de gansche long onderling schijnen te communiceren. Ter- wijl dus de longen gedeeltelijk door de uitwendige aponeu- rosis, die in het diaphragma overgaat, worden verwijd, en te gelijk de borst wordt uitgezet, stroomt de lucht door al deze met elkander communicerende kanalen en gaat door die bronchiaaltakken, die op de oppervlakte der long met opene mondingen eindigen, in de luchtzakken „over. Zonder deze onderlinge gemeenschap der luchtgangen in de vogellongen zoude de lucht alleen door de opene ‘bronchi- aaltakken in de luchtzakken stroomen, en in de overige long niet genoeg kunnen ververscht worden, wanneer, zoo- als bij de zoogdieren, deze luchtvaten overal in blinde blaas- jes eindigden. Bij de vrije communicatie echter, die ook tusschen die luchtkanalen plaats heeft, die zich in de long zelve verspreiden, moet met iedere uitzetting der long de lucht door alle luchtkanalen doordringen en in de lucht- zakken overgaan. Door de menigvuldige elastische vezels, waarmede de gansche long en vooral de wijdere luchtkana- len, doch ook nog het balkweefsel zelf doorweven is, trekt bij de uitademing de long zich weder terug. ennn BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN VEENMOL. DOOR CLAAS MULDER. Eene lange reeks van schrijvers kent aan den Veenmol of Veemol (Gryllotalpa vulgaris Li.) kortere dekvleugels en lange ondervleugels toe, zonder onderscheid te maken tus- schen de seksen; de algemeen aangenomen karakteristiek der soort van LINNAEus berust op de erkenning van dien toestand. Weinig zou men vermoeden, dat hier nog twij- fel zou ontstaan, en toch is het zoo. Twee met regt be- roemde mannen, LEON DUFOUR en ons hoog geëerd rustend medelid ec. vrorrk, leeren geheel iets anders van de gesteld- heid der vleugels bij de beide seksen van genoemd insekt. Duvrour zegt met ronde woorden, dat de wijfjes vleugel- loos zijn *). Bij den eersten opslag bevreemdt deze uit- spraalks minder ; omdat men weet, dat voorbeelden van ap- terisme bij vrouwelijke individuën van insekten niet zeld- zaam zijn en ook onder de regtvleugeligen voorkomen. Men denke slechts aan den kakkerlak (Periplaneta orientalis). loe hij evenwel tot die uitspraak kwam, begrijp ik even- min als de verdienstelijke orthopteroloog riscuer +). Al- *) Z. Mlecherches anat. et physiol. sur les Orthoptères, in Mém. présent. à PAcad. d. Sc. de U Institut de France, Tom. VII, (1841) p. 294. — Hij komt er nergens elders op terug. ) Z. Orthoptera europaea, Pp. 156, nota *, Lipsiae 1853, 4to. ( 103 ) leen blijkt, dat purour in het ongevleugelde van de wijf- jes, het niet-vliegen van de mannetjes, het kortpootige en zwaarlijvige van beiden, en in het onderaardsch, lichtschu- wend, weinig opgewekt, leven van de veenmollen een steun wil vinden voor zijne stelling, dat „de overvloed van de „ vetmassa in omgekeerde reden staat tot de activiteit van leefwijze” Het is hier de plaats niet, om over deze stel- ling te spreken; doch zeker is het, dat het leven van den Veenmol geenszins zoo inactief is als men zich wel eens voorstelt. De Heer G. vrouk is tot eene bijna tegenovergestelde uitkomst geraakt, daar ‘hij aan de mannelijke individuën kleine dekvleugels en korte ondervleugels toekent, die beide afgerond zijn aan den rand. en op eigene wijze geäderd. De gronden, waarop zijne meening berust, zijn der Aka- demie bekend %): ik behoef ze niet te herhalen. Onder die gronden is, zoo ik meen, de voornaamste, dat in een kortvleugelig individu, bij ontleedkundig onderzoek, man- nelijke generatie-organen werden blootgelegd +). Neemt men echter in aanmerking, dat wij hier met een ametabo- lisch insekt te doen hebben, dan rijst reeds dadelijk het vermoeden op, dat eene pop kan ontleed zijn, die na ver- velling, als volkomen insekt zich zou hebben vertoond. Bovendien heeft vrorik een sexueel verschil beschreven en afgebeeld van de gesteldheid der buikringen en stigmata, dat in noodzakelijk verband staat met zijne reeds vermelde stelling 8). Met allen eerbied voor de groote talenten van even ge- *) In de gewone vergadering van de Nat. Afd. der Akademie van den Sden October 1857, werd de mededeeling gedaan. De Verslagen sn Mededeelingen der K. Akad., Dl. VII, bl. 42 volg., bevatten de Aan- teekeningen over de uitwendige kenmerken van het sevueel verschil van Veen- mollen en over hunne huishouding. Door a. vroumK. 1) Verg. vrorik, bl, 45. 8) Ll. pag. 44. (104 ) noemde natuurkundigen, waag ik eene poging, om het te- genstrijdige, dat hier in de entomologie schijnt te bestaan, op te heffen en daarbij over sommige punten eenig licht te verspreiden. Ik doe dit bescheidenlijk onder vrourks leus: „ik vat geen twistgeding op; ik stel alleen mijne „eigene ondervinding neer;” altoos met raadpleging van de wetenschap van hen, die mij voorgingen. Noch in Groningerland, noch in Friesland veenmollen gevonden zijnde *), was ik mijne voorwerpen verschuldigd aan de welwillendheid van de Heeren G. VROLIK, H. w. DE GRAAF te Noordwijk, 7. M. KAKEBEEKE te Goes, en w. BUURMAN te Apeldoorn, wien ik hiervoor dank betuig. De meesten ontving ik levend; eenigen overwinterden op mijne kamer in glazen bakken met aarde en leven nog voort. $ 1. Letten wij eerst op de voorvleugels, die bij het volwassen dier te regt den naam van dekvleugels (tegmina, elytra) dragen, omdat zij het voorste gedeelte van de ach- ter- of ondervleugels bedekken. Zij reiken tot op den derden of vierden ring van het lijf, en vergeleken met de ondervleu- gels, dan hebben zij ongeveer de halve lengte van den ach- tersten gekleurden band. De afstand tusschen de aanhech- tingspunten van de beide vleugels (Fig. 1 en 4 bij 5) be- draagt 7 à S strepen. De lengte is met gering individu- eel verschil 16 strepen bij beide seksen; doch zij zijn be- trekkelijk de lengte van het lijf langer bij d', dan bij 2, welk verschil bij eivolle QQ nog toeneemt. De regtervleu- gel ligt op den linker. £) Men zond mij uit een Groninger dorp Geotrupes vernalis L., on- der den naam van veenmol. Prof. 1. M. ESMARK van Christiania ver- zekerde mij onlangs, dat ín Noorwegen geene veenmollen voorkomen. Tijdens zijn verblijf in Sicilië had hij hen daar niet schaars aange- troffen. Verg. riscuer, 1. 1. p. 158 — Nadat bovenstaande gesteld was, wordt mij verzekerd, dat te Oenkerk in Friesland op een buiten- goed sedert vele jaren veenmollen schade doen. (105 ) Dat de dekvleugels van den Veemmol verschul vertoonen in de mazen van hun netwerk, wordt door niemand ont- kend. De vraag is, welke beteekemis heeft dit verschil. Duidt het slechts op individueele wijziging, of op eene va- riëteit van de soort, of op sexueel verschil? Vrouw is het eerste gevoelen toegedaan, noemende de wijzigingen van zamenstel en gedaante spelingen van de vaatverdeeling *). Het tweede weet ik niet, dat door iemand wordt beweerd. Het laatste door velen. Deze voorstelling. heeft het vermoeden van gegrondheid al dadelijk voor zich, omdat bij Gryllides over het alge- meen de dekvleugels naar gelang van de sekse zeer gewij- zigd en onderscheiden zijn. Frise 4) merkte het reeds op bij den veldkrekel en beeldt een mannelijken en een vrouwelijken dekvleugel af. lij brengt het verschil in verband met het zingen van @. Later is dit tot verre weg de meeste leden van deze familie uitgestrekt, zoodat, volgens de uitgebreide nasporingen van wijlen ons verdien- stelijk medelid w. pr HAAN, slechts de groep der Eneopte- ra BURM. hierop eene uitzondering maakt. En hij hecht te regt hieraan zooveel waarde, dat hij het wraakt, om Gryl- lus brasiliensis rarr. onder even genoemde groep, waarin BurMEIsTER hem plaatst, te laten blijven. Het mannetje van. deze soort vertoont „een duidelijken spiegel (tympa- „num) op de bovenvleugels” en behoort daarom eerder tot de groep Platydactylus, waartoe ook servie haar brengt $). Wij zullen zien, dat Gryllotalpa geene uitzondering maakt, niet slechts onze inlandsche, maar ook de indische, waar- *) Z. 1. Ll. p. 60 nota *. 4) Z. Beschreibung von allerleij Insekten. I, p. 5. Tab. I, Fig. 17 en 18. Berol. 1730. 8) Z. Bijdragen tot de kenns der Orthoptera, in de verh. over de N. G. der Nederl. Overzeesche bezittingen: Zoölogie, Insecta, bl, 222, 231 en 233. SERVILLE, l. 1. p. 365. ( 106 ) van__DE HAAN een mannelijken dekvleugel af beeldt, (Lab. 20, Fig 15). Wene breede opgave van schrijvers, die de dekvleugels van veenmollen, {en Q, vergeleken en afbeeldden, zal ik niet geven; doch opmerken, dat vele vroegere figuren, b.v. van MuRrALTUS (1683) enz., weinig of geene waarde heb- ben. Ik mag echter niet nalaten de naauwkeurigheid van rösers teekening te prijzen. Hoezeer hij in zijne beschrij- ving slechts van „grovere aderen” bij d', dan bij 2 ge- waagt en in geene bijzonderheden van het beloop der ade- ren of van den vorm der mazen treedt, drukt hij het ka- rakter van { en @ beide in zijne figuren zeer goed uit. Daarenboven vindt hij in dit verschil , het eenigst teeken,” waardoor men { van Q uitwendig kan onderscheiden, daar laatstgenoemde geen legpijp heeft *). Im niemand zal het hem ten kwade duiden, dat hij zich niet waagde aan eene waardering van de dusgenammde aderen en hare vertak- kingen, als men weet, dat ongeveer eene eeuw later een man als riscuer schreef: (Gryllotalpae) venarum dispositio intellectu difficillima 4). Ik haal echter deze woorden niet slechts tot eene ver- ontschuldiging van den beroemden miniatuurschilder aan, maar ik doe het mede, om er het resultaat van mijne eigene ondervinding door uit te drukken. Niettegenstaande *) Z. rÖseL N. H. der Ins, II 2, blz. 353 volg. Pl. XIV en XV, Fig. 9 d{' en Fig. 8 Q. Verg. rarzeBumG, Forst-Ansecten, III, Taf. XV A, dekvleugel van Q,F { en F' $, en Entom. Zeit. III, 1843 S. 268. Curtis British Entomology, Pl. 456, Q met ontplooide vleugels en lin- ker dekvleugel van : en in MORTON Cyclop. of Agriculture, I. p. 1008, Fig. 517, 4. . Fiscuer, Orth. Europ. p. 156, Taf. IX, Fig. 1 Q en Fig. Lf, regter dekvleugel van d. Vrouix, t. a. p. Fig. 5, dekvleu- gel van Q. — AUpINET DE SERVILLE, Orthoptères p. 305, zegt slechts, dat volgens Bruuuw in de elytra van ® talrijker nervures voorkomen dan bij d, en dat bij de basis van JL een of twee grootere cellen. zijn dan bij QL. PL. l. pag. 156. (107) de hulp van BURMEISTER *) en vooral van DE HAAN en FISCHER, ben ik nog niet tot de zekerheid gekomen, die ik verlang, en waartoe ik meen eerst dàn te zullen geraken, als ik volwassen poppen even vóór en terstond ná hare ontbolstering tot volkomene insekten zal hebben onder- zoeht. en groot bezwaar bij de studie van het dusge- maamd aderwerk van de insektenvleugels, zal steeds blij- ven dat men niet met eigenlijke vaten te doen hebbe en de benamingen van stammen, hoofdaders, takken en takjes hier steeds in een overdragtelijken zin worden gebezigd. Ik zal voor alsnog liever van getallen dan van namen van aders gebruik maken. Intusschen geeft deze opmerking geene onzekerheid bij het waarnemen en vaststellen van het verschil tusschen { en Q. Het komt hierbij slechts op het feitelijk bestaan van het verschil aan, onverschillig de waardering en den oorsprong van het feit in organisch verband met het dier. Dit is zoo waar, dat een natuurlijke vleugel en een wei- mig vergroote teekening den indruk van de totaliteit des verschils, mag ik zoo eens zeggen, krachtiger geven dan eene zeer vergroote afbeelding, die daarentegen dienstiger is totvopheldering van den oorsprong en het verband aller bijzondere deelen. In een platgedrukten en horizontaal geplaatsten dekvlen- gel van den Veenmol (Fig. 2 en 4) is miet, zooals bij andere Gryllides, een middelveld te zien, maar een woor- veld (area antica) en een achterveld (area postica). Stelt men zich den dekvleugel voor, zooals hij op het dier in rust ligt (Fig 1 en 3), dan zijn de namen van GOURRAU +) zeer gepast: het voorveld hangt als langs de zijde neer, *) Z. Mandbuch d. Entom. I, $ 79 u. 80. Taf. 8. Verg. Flugeltypen der Coleopteren (Halle 1855) m. 1 Taf. f) Z. Note sur la stridulation des Insectes. Ann. d. |, Soc, Entom. de France, VI (1837) p. 37 en 38. ( 108) is het flankveld 1 (couvreflane) en gaat met een stompe bogt in het achterveld over, dat rugveld R (couvredos) heet. Dit veld is breeder dan het eerstgenoemde. Men houde een en ander in het oog, om zich een juist denk- beeld van de rigting der deelen te vormen. Men vergete ook miet, dat het voorveld in geene deele altoos dien naam verdient, zoo men daaraan het denkbeeld verbindt, dat de as van den vleugel loodlijnig op die van het ligchaam kan worden gewend. Men ziet zoodanigen vleugelstand dik- werf en van vele insekten afgebeeld, maar zij zijn naar opge- zette voorwerpen vervaardigd; hoe nuttig voor beschrijving, zijn zij ongeschikt voor studie des natuurlijken toestands. Bij vergelijking van den mannelijken (Wig. 1 en 2) met den vrouwelijken dekvleugel (Fig. 83 en 4), ziet men in de eerste plaats eene ader, gemerkt 1—1l, die tot het voor- veld behoort, terwijl 2—2 als grensader tusschen voor- en achterveld mag wórden aangezien. De eerste loopt van den schouder tot aan den vleugelrand en is bij 9 nabij haren oorsprong steeds meer gebogen dan bij {, zoodat zij bij $ een breeder en grooter, ongesloten, eenigzins drie- hoekige ruimte met 2—2 vormt, dan bij {. Deze ruimte heeft doorgaans geene dwarsadertjes; bij { zag ik er nog geen voorbeeld van, maar tweemaal bij zeer krachtige 22. Het beloop van 2—2 levert geen merkbaar verschil. Zij is miet altijd van den beginne af aan zelfstandig, maar soms nabij den oorsprong met 1 vereenigd. Wat de tak- ken aangaat in het voorveld, vind ik geen verschil tus- schen {' en @. Bij beide geeft 1—l1l tien takken, die naar den voorrand loopen, waarvan de achtersten fijner zijn en grenzen aan een vliezig deel of oor. De ader 2—2 vormt geene takken, maar splitst zich soms aan de punt. Ziet men de dekvleugels op het dier, dan valt van al het tot nu toe beschrevene niets in het oog, dan iets van de voorste takken van het flankveld. (Wig. 1 en 3 F). ( 109 ) De derde ader, 3—8, ligt in het achterveld en loopt van den schouder vrij regt tot bijna de halve vleugellenete, buigt zich dan als een stompe haak achterwaarts om en vereenigt zich met de vierde ader; echter in de 99 veel sterker, dan bij @{, zoo zelfs dat men bij laatstgenoemden dikwerf in plaats van een stevig gebogen gedeelte slechts een flaauw en soms gegaffeld uiteinde vindt. Het einde van 3 is altijd gelegen nabij de vereeniging van 2 met 4, en het loopt in ’t oog, dat deze punt breeder en stomper is bij d' dan bij $. Volgens pe-HAAN vormt de vierde ader, bij haar oorsprong, met de vijfde eene geslotene cel en geeft vijf takken, waarvan de twee eerste, even als de vijfde ader, eene sterke bogt beschrijven, om zich daarna evenwijdig aan de zesde ader maar den vleugeltop te wen- den. Het schijnt mij toe, dat het eerste duidelijk bij {, het laatste daarentegen bij Q is waar te nemen. Als punt van verschil tusschen den gewonen Veenmol en Gryllotalpa orientalis wijst hij op de vierde ader, die in eerstgenoemde blind eindigt en bij laatstgenoemde tot den vleugelrand doorloopt. In de door mij onderzochte voorwerpen is dit stomp eindigen van de vierde ader bij {' steeds duidelijk, maar bij Q meest zeer twijfelachtig, zoodat het doorloopen tot den rand soms niet kan ontkend worden. Standvastig daarentegen vind ik bij beide seksen de abortive ader, die geen dadelijken zamenhang met de vierde ader heeft. De HAAN vergist zich echter, als hij zegt dat deze losse ader (Fig. 2 en 4 z) ligt tusschen den derden en vierden tak; naar mijne telling is het tusschen den vierden en vijfden. Dit verschil is evenwel misschien slechts schijnbaar, omdat de oorsprong van den vierden en vijfden adertak niet dui- delijk is aangegeven. Hoe dit zij, het regelmatiger verloop in de vrouwelijke dekvleugels gaat van de vijfde ader af bij {' verloren, en het verband tusschen evengenoemde en de hoogere aders wordt zeer gewijzigd. (110) De hoofdzaak is, dat zich in den mannelijken dekvleu- gel eene driehoekige figuur vertoont (bac. Wig. 1 en 2), wiens regte hoek a achterwaarts (Fig. 2) of binnenwaarts (Fig. 1) gerigt is. De eene regthoekszijde loopt van a naar den schouder b en grenst aan het celachtig vlakje, waarin de achterste (zesde en zevende) aders zich verspreiden. De andere zijde, ac, is gerigt naar de vleugelspits en draagt twee zeer duidelijke ongelijkzijdige, meest vijf kantige cellen, waar- van de bovenste soms volkomen, soms onvolkomen ge- deeld is. (Fig. 1 d). Op de hypothenuse, die gevormd wordt door de vierde ader, rust aan den binnenkant, in den schouderhoek de bovengenoemde geslotene cel, die den punt- hoek nooit bereikt. Niemand heeft, zooveel ik weet, de grenzen van de drie- hoekige figuur naauwkeurig bepaald, en ik erken, dat men dit op twee wijzen kan doen, die echter aan de hoofdzaak , het bestaan bij {' en het ontbreken bij Q, niets afdoen. Ik bedoel, dat men de voorste grens kan nemen langs be, di. de vierde ader; maar men kan die ook nemen als gevormd door het grootste gedeelte van de tweede ader, namelijk tot het punt waar zij zich met de vierde ver- eenigt. Deze laatste opvatting van de grens schijnt mij minder juist toe. Doch genoeg voor mijn tegenwoordig doel, om tot de vraag te komen: is het opgemerkt verschil in het aderen- beloop van de dekvleugels bij den Veenmol een zeker tee- ken van sexueel verschil? De beantwoording zou zeer ge- makkelijk zijn, als men den coïtus eenige malen had waar- genomen, waartoe mij in een veenmol-arm oord geheel en al de gelegenheid ontbrak ,*). Maar gelukkig kan ook het ontleedmes hier volle zekerheid geven. *) RarzeBure vooronderstelt, dat de bevruchting er de gangen ge- schiedt, wat mij onwaarschijnlijk voorkomt. L. 1. p. 371. De cogtus heeft in den avond of nacht boven den grond plaats: de dl bege- (11) Pl Het voorwerp, Waarvan” de dekvleugel Fre. 2 eenomen is, werd door mij zoo gepraepareerd, dat de buikbekleed- sels, vet, zenuwstreng, enz, werden weggenomen ; voorts de slokdarm even boven den krop doorgesneden, de spijsbuis tot aan het rectum afgescheiden en afzonderlijk bewaard. Nu lagen de generatie-organen geheel bloot en vertoonden zich alle deelen, die aan @{ eigen zijn. Alles is in situ ge- laten, behalve de linker testikel, die werd uitgenomen met zijne uitloozingsbuis en naast het dier op eene wasplaat in spiritus gehangen. Dat, waarvan de dekvleugel Fig. 4 afkomstig is, werd op dezelfde wijze geopend. Het praeparaat vertoont op eene wasplaat den ter zijde gelegden tractus intestinalis, beneden de vrouwelijke generatie-organen in situ, het regter eijer- nest echter uit de buikholte geligt. Andere individuën, op verschillende wijze door mij ont- leed, leverden gelijke witkomsten op; zoodat ik voor be- wezen mag houden, dat mannelijke Veenmollen den boven omschreven driehoek in de dekvleugels vertoonen, terwijl de vrouwelijke dien missen. De praeparaten, die ik de eer had aan de Natuurkun- dige Afdeeling der Akademie ter beschouwing aan te bie- den in hare gewone vergadering, op den 29sten Mei Il, bevestigen dit: Zij maken thans deel uit van het Museum Zootomicum der Groninger Hoogeschool *). ven zich aan den ingang van de gangen, om zachte loktoonen te la- ten hooren. Verg. SERVILLE p. 304, FISCHER |. 1, Het is wenschelijk, dat op dit punt nog naauwkeurige waarnemingen gedaan worden, ook met het oog op de bijzonderheden, door coureAu van Gryllus campes- tris meêgedeeld. L. 1. p. 36. *) In eene beschrijving en afbeelding treed ik niet, omdat de teel deelen voldoende bekend zijn. Zie voor df, J. v- p. HOEVEN, Handb. der Dierk., 2de Uitg, I, bl. XXIIL en 309 volgg. Pl. VII, Fig. 10. Duvrour, 1.1. Pl. 3, Fig. 25. Deze afb. is onder anderen gecopiëerd door riscnHer, Taf. 3, Fig. 4, — Het spijskanaal door purour, T. 2, (112) Over den invloed, dien het verschil van bouw der dek- vleugels op het zoogenaamd zingen heeft, is “mijne waar- neming nog te onvolledig, dan dat ik er mij thans over uitlaten mag. Bén feit slechts teeken ik aan. Toen ik in den herfst van 1857 een J en een Q tergde, kromden beide gelijkelijk het achterlijf en bewogen de dekvleugels zóó, dat ik tusschen beider geluid geen verschil bemerkte. In- tusschen is het niet onmogelijk, dat de loktoonen van {, waarvan velen gewag maken, door het @ niet kunnen wor- den gevormd. Hoe dit zij, ik kan courrau niet toestem- men, als hij zegt: le mâle seul jouit de la propricté de chanter, les clytres de la femelle sont simples comme celles de la femelle du Grillon champêtre, et par conséguent in- capables de produire des sons *). Over de achtervleugels of ondervleugels, doorgaans kort- weg vleugels genoemd, heb ik het volgende op te merken. Zij zitten aan- de achterborst, zooals bij alle insekten, zoodat krop +) dwaalde, toen hij de ringdeelen van den Veenmol, waaraan de vleugels en achterpooten zitten, tot het achterlijf rekende. Staat het vast, dat Veenmol {' en ® aan de dekschilden kunnen onderkend worden, dan rest de vraag: is er ook verschil in vleugels? Naar purour en VROLIK ja; immers naar den eenen ontbreken zij geheel enal, de ander schrijft aan J korte ondervleugels toe. Alle overige entomologen f. 19, komt mede voor bij riscrer, Taf. 3, Fig. 3 en bij 5. v. CARUS Jeones Zootomicae, T, Tab. XV, Fig. 2. — Zie voor Q, VAN DER HOE- VEN |. l. PL VIJ, Fig. 1l en het Ovarium furcatum MULLERI in Nova Acta N. C. XII, 2, Tab. 52, Fig. 4. *) Z. Sur la Stridulation enz. p. 43. Zijne afb. van een mannelijken dekvleugel, Pl. 3, Fig. 3 en 4, van boven en van onderen gezien, is niet uiterst naauwkeurig. +) Z. Philos. Transaet…, 1825. I, 209. (113 ) zagen lange achtervleugels, die, in opgevouwen toestand, als een flaauw neerwaarts gebogen punt achter het rugvlak uitsteken, doch zonder eenig merkbaar verschil tusschen de beide seksen. Mijne waarnemingen stemmen hiermeê volkomen in. Alle individuën, welke de gesteldheid van hunne dekvleugels, teeltoestel en inwendige generatieorga- nen „mogt wezen, allen dragen lange waaijersgewijs ge- plooide vleugels. De bovenvermelde praeparaten van {' en $ (bl. 111) waaraan de linkervleugels op de wasplaat ontplooid zijn, bewijzen de waarheid van hetgeen bijna allen zóó be- schrijven *). Bij eene ernstige studie van de vleugels stuit men op hetzelfde hoofdbezwaar als bij de dekvleugels. Met alle regt beklaagt zich riscnrr, dat het onderzoek van de evo- lutie van de elytra et alae der Orthoptera bijna geheel is verwaarloosd, en men moet erkennen dat, hoezeer hij ver- scheidene punten een stap verder heeft gebragt, aan Gryl- lotalpa mog veel ontbreekt. Mijn onderzoek bepaalt zich hoofdzakelijk tot den volwassen vleugel: ik mis pas gebo- ren larven en eerste poptoestanden. Nemen wij met riscuem (L. U. p. 16) aam, dat moch voorveld, noch tusschenveld, maar alleen het achterveld (cam- pus analis) geplooid wordt, dan zullen wij den geheelen vleugel van Veenmol voor achterveld moeten houden. In dit veld vormen de sterkere straaladers (venae radiatae) de bovenste ribben of randen van de plooijen, terwijl de dunne “tusschenstralen de onderste randen uitmaken. Aan een ontplooiden vleugel ziet men dit gemakkelijk, vooral van een levend dier, dat dadelijk het plooijen weer tracht te bewerkstelligen. Wenscht men echter het mechanisme van het plooijen en ontplooijen goed te leeren kennen, dan is het noodig, de vleugels van elke soort bijzonder gade te *) Zie b. v. GOEDAERDT, ROSEL, RATZEBURG, FISCHER, EZ, VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. E) „ (114) slaan. Wat. b.v. bij Aeridtodea pleegt te geschieden, dat er weinige sterke straaladers zijn, maar vele tusschenstra- len, zoodat breede verticale plooijen ontstaan, dat is bij ons dier zoo miet. Wij hebben te doen met vele stralen en smalle plooijen, die in een zeer klein bestek stijf zamen- gevouwen worden, waarbij de rigting van alle plooijen niet zoo terstond in het oog loopt als bij een sprinkhaan. De algemeene uitdrukking, „de vleugel plooit zich als een waaijer,” noch de studie van gedroogde en platgedrukte voorwerpen, zij baten niet veel. Mumiën geven ons geene beeldtenis, veel min de werkelijkheid van levende wezens. In een verschen of met zorg gedroogden en bewaarden vleugel (Fig. 6), onderscheid ik in de eerste plaats twee punten, vanwaar de straaladers schijnen uit te gaan en die niet in één vlak liggen; ik noem ze: den bowensten (s) en den benedensten (s') schoudertop. Voorts wensch ik de beide ge- kleurde strooken (b 1 en b 2), eene aan den voorrand van den vleugel en eene op den afstand van drie plooïjen meer achterwaarts gelegen, banden *) te noemen. Deze banden verschillen van de plooijen, doordien zij geene dunne kleur- looze tusschenstralen bezitten, maar slechts dwarsadertjes : zij vormen geene plooi. Men kan, van den bovensten schoudertop aanvangende, eerst, eene zwakke, weinig gekleurde ader onderscheiden, die zich niet ver uitstrekt, meest zich onder een stompen hoek ver- eenigt met de voorste bandader. Men mag haar beschou- wen als den eersten tak, nabij den oorsprong van den dikken schouderstam ontstaan. Alle overigen zijn te houden voor takken van dien eenen hoofdstam, die tot vorming van de takken eene dubbele bogt maakt (bij d). Uit de voorste *) Deze banden noemt vrorikK „eene verhevene strook” en „op- staande strooken,”’ t. a. p. bl. 44 en 60. Fiscrer heet ze ‚‚strigae fusco- cinereae et corneae, obscurae,” L, 1, p. 156 en 158, Anderen spreken van cartilagineuse strooken. (115) bogt ontstaan de twee voorste bandaders, die den voorsten gekleurden band begrenzen. Uit de andere bogt komen de twee achterste bandaders, die tot aan den vleugelrand doorloopen en de grenzen uitmaken van den voorsten band. Tusschen de beide banden liggen drie plooiaders (p. 1, p- 2, p- 3). Het blijkt wit het medegedeelde, dat de beide gekleurde banden tot het voorste onderdeel van den vleugel behooren. Als middelste onderdeel of verbindingsstrook (t) beschouw ik de ruimte, gelegen tusschen de achterste bandader en de voorste ader van den benedensten schoudertop. Er is slechts één straalader (q) in, die bij den rand krachtig is, doch al dunmer wordt en zeer onduidelijk eindigt. De hier gelegen plooijen en die tusschen p 2, p 8 en b 2 zijnde breedste van den ganschen vleugel. Het achterste onderdeel ontstaat geheel van den bene- densten schoudertop en schijnt nog niet naauwkeurig te zijn waargenomen. Voorwaarts is het begrensd door eene sterke straalader p', die op aanzienlijken afstand eerst ge- volgd wordt door eene andere p’’; zoodat hier eene zeer breede plooi zou zijn, ware het niet dat er eene bijzondere in- rigting bestond. In deze ruimte namelijk neemt men twee takken, rr, waar, die steeds eenigzins bogtig loopen en al- zoo eenigzins onregelmatige plooijen vormen. Men vergist zich echter, als men het doet voorkomen, alsof alle vol- gende stralen op gelijke wijze uit hetzelfde punt ontstaan. Zij zijn, ten gevolge van eene bogt die zij maken, wel gelegen in hetzelfde vlak met de vorigen, maar zij ont- staan uit één stam. Deze stam is met het begin van de takken te vinden in het aanhechtingsveldje van den vleu- gel, komende van den binnenkant van den ondersten schou- dertop, en zich beneden eerst gegaffeld en voorts cellig ver- takt uitbreidende. (Fig. 7 schema). 8 (116 ) Wat de kleur van de banden aangaat, merk ik aan, dat zij nooit geheel gekleurd zijn, maar slechts ruim de benedenste helft. Het schijnt mij toe dat de invloed van de lucht hier eene rol speelt: ten minste de eerste band is juist zooverre gekleurd, als zijne een weinig gebogene vlakte den buitenwand van den geplooiden vleugel uitmaakt. Den tweeden band zag ik miet verder gekleurd, dan tot de plaats waar de punt van den dekvleugel ligt. Tot zekerheid zal deze zaak miet komen, dan na onderzoek van pas uit de pophuid gekropen individuën, die men ook aan proeven kan onderwerpen, b.v. door terstond de tegmina af te knippen. Een vergelijkend onderzoek met Oecanthus pellucens, scor. J, die gelijksoortige banden schijnt te hebben, zou belangrijk zijn; omdat bij hem de dekvleugels de geheele achtervleugels bedekken, terwijl bij Q geene banden schijnen te bestaan en de vleugels buiten de dekvleugels uitsteken *). Zonder acht te slaan op de boven medegedeelde bijzon- derheden, zal men zich geen denkbeeld kunnen vormen van het plooijen van den vleugel. Het eigenaardige van den opgevouwen vleugel bestaat hierin, dat de voorste band aan den buitenkant als ’t ware een zijwand vormt, die tus- schen de twee aderstralen spoelvormig gekleurd isen nooit de lengte van den achtersten band heeft, die de geheele lengte van den vleugel bedekt. Alleen aan het schoudereinde dra- gen de eerstvolgende hoogere nerven nog eenigzins tot het zamenstellen van het bovenvlak bij. Derhalve heeft de vleugel in rust de breedte van den achtersten band en de dikte van den voorsten band, en moeten alle plooijen in deze gegevene ruimte verborgen kunnen worden. Maar hoe? Verwijdert men langzaam den gevouwen vleugel van *) Z. FISCHER p. 165, Tab, IX, Fig. 14 a d'en 5. Ik heb deze soort niet kunnen zien. men CRE VE (117) het ligchaam, dan draait de schouder zich buiten- en be- nedenwaarts en komen de beide schoudertoppen duidelijker voor den dag; de ontplooijing van alle aderstralen, die tot den tweeden schoudertop behooren, heeft gemakkelijk plaats, ja ook nog de plooi van de verbindingsstrook. Zoo ver schijnt röseL de ontplooijing van zijn voorwerp te hebben voortgezet *), en ’t kan ligt geschieden, dat men niet ver- der vervolgt, want van dit punt af aan gaat het ontwikkelen ongemakkelijker. De rigting van de beide banden blijft tot nu toe bijna onveranderd; zijnde slechts die van den voorsten ‘band een weinig minder vertikaal, iets vlakker geworden, doordien de bovenschouder een weinig achterover kantelt. De plooijen van het veld tusschen de beide banden liggen derhalve nu nog gevouwen onder den tweeden band. Om zich te kunnen ontplooijen moeten zij eene draaijing on- dergaan, in verband met het aannemen van eene horizon- tale rigting van den voorsten band. Zij zijn derhalve eerst tot elkaar geplooid als anderen; maar leggen zich dan on- der den achtersten band, terwijl gelijktijdig de voorste band zich vertikaal plaatst: is dit geschied (bij het zamenvou- wen), dan leggen alle volgende plooijen zich onder hen. Als ik in het bezit-van een grooter getal versche voor- werpen geraak, zal ik de anatomie van het hoornskelet eu van de spieren der borst voortzetten, om het mechanisme van het ontplooijen en zamenvouwen door het levend dier, vollediger aan de Akademie mede te deelen. Thans spreek ik slechts mijne meening uit, dat het zamenvouwen zoo niet geheel, dan toch grootendeels eene werking van de elasticiteit der deelen is. Volgaarne erken ik de verdien- sten van BURMEISTERS onderzoek van het huidskelet van \ *) Tab. XV, Fig- 9. Het gemis van den eenen band en de puntige vorm van den vleugel maken het bovenstaande aannemelijk. In den tekst spreekt hij van de banden niet. (118) den Veenmol *) en die van CcHABRIER #) voor den gehee- len vliegtoestel; maar over even bedoeld mechanisme is, naar mijn bescheiden oordeel, nog niet het volle licht verspreid. Dat de Veenmollen nooit vliegen of niet zouden kunnen vliegen, kan ik niet aannemen. Er is geen grond in hun organisme, om hun eene korte, fladderende, door springen of huppelen ondersteunde vlugt te weigeren, zooals die door meer dan een schrijver wordt opgegeven en aan ver- scheidene Orthoptera eigen is $). De Heer BUURMAN ver- zekerde mij stellig, dat zij vliegen. Dat met eitjes ge- vulde wijfjes miet zullen vliegen, volgt van zelf : niet slechts uit haar zeer toegenomen gewigt, maar ook uit de ongun- stige verplaatsing van het, zwaartepunt haars ligchaams. $ 2. Vestigen wij thans nog de aandacht op onvolwas- sen individuën en wel op den toestand van hunne vleugels. Van vleugels kan bij ons insekt natuurlijk geen sprake zijn in den larventoestand, maar eerst bij nymph of pop. Maar zelfs in dezen staat is het, streng genomen, niet ge- oorloofd van vleugels, zelfs niet van abortive of kleine vleugels te spreken, omdat wij te doen hebben met deelen, die voor verdere ontwikkeling vatbaar zijn en dan eerst eigenlijke vleugels zullen opleveren. Wat het uitwendige aangaat, zijn zij tijdelijke omkleedsels, huidkokers, waarin zich de blijvende vleugels allengs vormen. Im een woord, wij hebben te handelen over vleugelscheden of vleugelkokers. *) Z. Handb. d. Entomol. 1, 8 165 ff. Taf. 6, N°. 1, Fig. 1—8, 1) Z. zijn Essai sur le vol des Insectes, in Mém. du Museum, Tom. VI, Vl et VIII, op verscheidene plaatsen, vooral Tom. VIII, Chap. 5. S) Pere eodem dllo tempore (m. Junio et Julto) ejus volatus quogue pa- rum altus, irregularis, cursu undoso notabilis observatur, q. s. Frscuer p- 157. Verg. wesrwoop Zntroduct., T, 447. (119) Waarin verschillen zij van blijvende vleugels? Herst in hare betrekkelijke ligging. Ik zeg met opzet „betrekkelijke ligging,” niet oorsprong. Dekvleugels nemen altijd hun oorsprong van de middelborst, zijn voorvleugels; vleugels komen altijd van de achterborst: de punten van ontkieming kunnen dus niet elders zitten. Maar tijdelijk kan een gedeelte van de dekvleugels bedekt worden door de vleugels. CHARPENTIER en later YeRsIN ”) verspreidden op dit punt licht. De laatste gaf schematische, figuren, om den overgang van den eenen toestand in den anderen voldoende op te helderen, Werst namelijk worden de voorste vleugel- kokers deels bedekt door de achterste, terwijl later eene draaijing in een halven cirkel zou plaats vinden om de ligging te veranderen, Bedenken wij hierbij dat de eerste borstring, in verband met de krachtige en van ‚den be- ginne af werkzame voorpooten steeds overmatig is, dan be- vreemdt. het miet, dat de beide achterste ringen later de meeste verandering zullen ondergaan, gelijktijdig met de wording van alle vleugels. Vooral komt in aanmerking, dat het derde segment dan veel meer in grootte toeneemt dan het tweede +); dat dien ten gevolge de achtervleugels meer achterwaarts gaan, de voorste blijven waar zij zijn, en nu van zelve onder de eerstgenoemden te voorschijn glippen. Röser heeft den poptoestand goed afgebeeld. In de zevende Fig. van zijn XVde Pl, waant men de dekvleugels te zien, en daar onder en tusschen de vleugels. Maar in waarheid bevatten die duidelijke kokers de toekomstige achtervleu- gels en zij, die er een weinig ondersteken, de dekvleugels. *) Z. Note sur la dernière mue des Orthoptères, in Bullet. de la Soc. Vaudoise des Sc. Nat, Avril 1855, Ik ken dezen arbeid slechts uit GERSTAECKER’s Bericht in rroscuevs Archiv f. Naturgesch, XXL, p- 209. 1856, 1) Verg. rATzEBURG, t_a. p. (120 ) RarzeBure is zoo naauwkeurig miet in zijne voorstelling *). Mijne achtste Figuur toont duidelijk aan, dat de achtervleu- gelkokers (aa) de dekvleugelkokers (wv) zoo verre bedekken, als de gestippelde lijntjes aanduiden. De middelborst, waar- aan zij zitten, is verborgen onder den achterrand van het borstschild 5. Eene analyse van poppen openbaart aller- gemakkelijkst den waren staat van zaken. Ik ben dit, zijns erachtens mannelijk, voorwerp verschuldigd aan de welwil- lendheid van den Heer 6. vrorik. Deze tijdelijke ligging komt eveneens voor bij andere Orthoptera +t), gelijk ik b. v. meermalen waarnam bij het opkweeken van mnymphen van Loeusta viridissima Iu., ter- wijl onder anderen rron pvrour vele duidelijke afbeeldsels van dezen toestand bij Libelluliden gegeven heeft $). Ik nam het zelfs nog in afgestroopte pqphuiden van Aeschna grandis duidelijk waar. En deze overeenkomst tusschen Orthoptera en Neuroptera komt mij te meer der aandacht waardig voor, omdat in de laatste jaren het denkbeeld is geopperd, om een gedeelte van eerstgenoemden met de laat- sten te vereenigen. Eene handelwijze, die niet verwerpelijk schijnt **). Kan men de metamorphose tot den einde toe afwachter en gadeslaan, dan is niets gemakkelijker, dan de verande- ring van de tijdelijke ligging der vleugelparen en het te voorschijn komen van blijvende vleugels uit de kokers waar te nemen. Maar een onderzoek van het uit- en inwendig PZ EE ENV, IP/ B. v. Gryllus domesticus, riscuer, Tab. IX, Fig. 9 den ce. Hij verliest hier de grens tusschen larf en nymph uit het oog, S) Z. Etudes anat. et physiol., et observ. sur les larves des Libellules, in de Ann. d. Sc. Nat. 3me Sér. Tom. VIII, p. 65 suiv. PL 3, Fig. 1, 3, 5, 7, 10. En rArzeBumre 1.1. Tab. XVI, f. 3 P, pop van Libellula metallica. Ik heb er: voorbeelden van (op spiritus) aan de Akademie vertoond. *) Z. Loeuw in GerM. Zeitschr. IV. 423. (121 ) zamenstel der vleugelscheden leidt ten anderen ook tot de kennis van haar verschil met blijvende vleugels. Men ziet terstond dat de vleugelkokers veel meer het karakter dragen van eene huidplooi, dan de eigenlijke vleu- gels. Zij zijn bij hun oorsprong eene meer eenvoudige voort- zetting van de huid, zoodat men er de bijzondere deelen van eene articulatie niet in vindt. Kleur en oppervlakte komen met die van de aangrenzende huid zeer overeen : zij “ zijn vooral aan den bovenkant met borstelige haren bezet, de rand is met fijnere haren versierd, en zij missen geheel het vliezige en geaderde, het doorschijnende van volwassen vleugels. En toch spreekt men van vaten in dezen toestand, en beeldt hen af. Men doet dit in zooverre te regt, als men er door verstaat de indrukken op, of welligt naauwkeuriger gezegd het doorschemeren van de toekomstige vleugeladers door de kokers heen. Men behoeft de scheeden slechts bij doorvallend licht te beschouwen, en vooral als men de be- nedenvlakte maar zich toekeert, om te zien dat er een vrije rand of zoom is, waarin de zoogenaamde vaten, niet door- dringen, d. i. eene grens tusschen de scheede en haren in- houd, den vleugel. Splitst men den vleugelkoker, door langs den rugkant eene snede te maken, dan overtuigt men zich van dien inhoud: men windt de zeer bogtige nerven, waarin reeds de type van den toekomstigen vleugel ligt uitgedrukt, zooals b. v. Fig. 8 van VER HUELL goed voorstelt. Yersin geeft t. a. p. op, dat de achtervleugels, zelfs bij die soorten, waar zij levenslang kort blijven, in het vol- komen insekt waaijersgewijs geplooid zijn, in het onvolko- men insekt slechts geribd. Wel is waar merkt GERSTAECKER aan, dat de plooijing niet zigtbaar kan zijn, omdat de vleugel nog in den koker zit; maar hij mogt er niet bij uit het oog verliezen, dat de rigting van de ribben reeds de rigting van de straaladers aanduidt. Ik blijf aan versins waarneming, die ik in enkele soorten onderzoeken en beves- (122) tigen kon, waarde hechten, ten einde de verwisseling van vleu- gelscheden met abortive vleugels te onmogelijker te maken *). Beweer ik, dat alle zoogenaamde kortvleugelige Veenmol- len, naar bovenstaande gronden, miet anders dan nymphen of poppen zijn, dan heeft men regt, van mij te vergen, dat ik opheldere, hoe een uitstekend anatoom, als w. vROLIK is, mannelijke teeldeelen in een kortvleugeligen Veemmol kon blootleggen. Niets natuurlijker, dan dit. Zijn, maar HEROEDS schoone onderzoekingen +) de sexueele deelen reeds in de rups te vinden, hoeveel te meer in het laatste tijd- perk van het popleven van de kapel. Dat zij kort voor de ontbolstering reeds geheel volmaakt zijn, blijkt uit het oogenblikkelijk voortteelen van de kapellen; doch toont te- vens hoe verkeerd men doet, den vlinder een jong en als pasgeboren dier te noemen. En herinneren wij ons nu, dat de Veenmollen tot de Aemümetabola behooren, wier geheel popleven reeds in zoovele opzigten aan dat van het vol- wassen dier gelijkt, dan kan eene vroegtijdige ontwikkeling van teeldeelen geenszins verwonderen. Rarzesvre 9) vond de beginsels van eitjes in de ovariën reeds duidelijk met het eerste verschijnen van de vleugel- kokertjes. Brsour pr BARNEVILLE meende zelfs gezien te hebben, dat Orthoptera in den poptoestand teelden; doch Lucas beweert te regt, dat dit geen plaats vindt. Welligt zouden praeludia tot den dan nog onmogelijken actus plaats kunnen vinden **). Maar juist dit feit zou getuigen van eene opgewekte geslachtsdrift, die zonder twijfel in verband *) De straks aangehaalde Fig. van RÖSEL, RATZEBURG, VROLIK (Fig. 3) en mijne Fig. 8 aa, drukken allen dat geribd karakter uit. Daar de scheeden het opvouwen onmogelijk maken, kan hier ook nog van geen plooijen sprake wezen. 1) Z. Entwickelungsgeschichte der Schmetterlinge. Cassel 1815. 8) Z. Forst-Ins., HI, 257, nota *), Verg. s. 184 f}. *) Z, Un mot sur les organes seruels des Orthoptères employés comme caractères pour distinguer l'état parfait ou non parfait de ces insectes: in Aan. d. Ll. Soe, Entomol, de France, 3me Sér. III, (1855) p. 759 suiv. (123 ) staat met vergevorderde ontwikkeling van inwendige voort- teelingswerktuigen. In den herfst van 1857 ontleedde ik een kleine pop uit Noordwijk, waarin de generatie-organen zeer weinig ont- wikkeld waren, doch voor mannelijke werden erkend. Im Mei 1. onderzocht ik eene krachtige pop, die bij mij over- winterd had en praepareerde de vrouwelijke organen van voortteeling ; het eene ovarium bleef in situ, het andere is losgemaakt en hangt buiten de buikholte. Ik had de eer, dit praeparaat aan de Akademie aan te bieden. $ 8. Men vindt hier en daar aangeteekend, dat het ge- mis van eene uitwendige legpijp of sabel (ovipositor.) het onderscheiden van veenmol @ van /, naar de laatste buikringen, moeijelijk maakt. Dit is miet te ontkennen, vooral bijaldien men er bij in aanmerking neemt, dat de ringen, die het naast aan’ de teeldeelen grenzen, bij den Veenmol tot de eenvoudigst mogelijke type zijn gereduceerd, zooals een blik op onze 9de Fig. terstond doet zien. Het is eene theoretische doorsnede van den teeltoestel (armure génitale) des Veenmols, ontleend aan de schoone nasporin- gen van LACAZE-DUTHIER *). Eenvoudiger kan het wel niet, dan dat er slechts één buikschub (sternite, S) en één rugschub (tergite, T) aanwezig zij, zonder zijdelingsche schub- ben (epimerite en episternite). Maar men vergist zich, als men mogt meenen, dat deze eenvoudigheid, die ons treft bij een overigens zoo- hoog ontwikkeld insect, eene sexueele wijziging zou uitsluiten. Wij willen op dit punt nog kort de aandacht vestigen. Het verschil, hetwelk vrorik tusschen de ringen van het *) Z. Recherches sur Varmure génttale femelle des Insectes orthoptères, in Ann. d. Sc. Nat. 3me Sér., XVII, p. 225 suiv. PI. XI, Fig. 17. (124 ) achterlijf en de betrekkelijke plaatsing van de stigmata op- merkt en afbeeldt *), heeft betrekking op-den toestand van een volwassen dier en dien van eene pop. Ik vind dit in zooverre bevestigd, dat de ruimte tusschen de rug- schub en de buikschub bij eerstgenoemde meer geplooid, bij laatstgenoemde gladder is; maar dat de individuëele con- stitutie hierop invloed oefent. Servire en RATZEBURG hebben beide sexueel verschil in de buikschubben van het achterlijf opgemerkt. Volgens den eersten hebben Jd zeven buikschubben (plaques ventrales), die allen bijna even breed zijn, benevens eene vrij groote onderaarssche (plaque sousanale) schub; de QQ slechts zes duidelijke buikschubben, terwijl er een zevende schijnt te bestaan, die echter soms weinig te voorschijn treedt; de onderaarssche schub is daarenboven klein en smal +). Rar- zeBumRG drukt zich stelliger wit, als hij zegt: de acht ach- terlijfsringen zijn bij J' (onze Fig. 10) bijna geheel gelijk gevormd, bij Q zijn de laatste aan de buikzijde ongelijk (onze Fig. 11); de beide laatsten zijn bijzonder smal en van de op drie na laatste groote in het oog loopend ver- schillend; ook gaat de voorlaatste schub niet, zooals bij £, geheel dwars over $). Mijne voorwerpen bevestigen deze karakteristiek ; doch er ontbreken mij nog momenten uitde ontwikkelingsgeschiedenis van deze deelen, die beletten om er thans, in verband met hetgeen purour, Lucas en Du- rumns *%) aan het licht bragten, meer van te zeggen. Eén feit veroorloof ik mij hier nog te melden. Ben *) L.l. p. 44, Fig. 8 en 9, 1) Z. servinLe Orthopt. p. 305. S) Z. Porst-Ins., III, 269 en Taf. XV, Fig. B d en sa waarvan onze Fig. 10 en 11 kopijen zijn. Deze figuren zijn ook gekopiëerd door FISCHER Orth. Eur, Tab, IX, Fig. 14 en 12. *%) Duruiers geeft L. l. op Pl. XII, Fig. 5, het achterlijf van den Veenmol Q (niet naauwkeurig), Fie. 6 en 7 de uiteinden van het ach- terlijf zeer vergroot. 5 MEE Bdr. od Voenmol. ie VE Es WAE Ziir Meger Ct VERSL &MED NAT AFD KON AK AD D VIJL iele te a erm Ul 4 ed Kk Ê eg a OR Kv RV nd : ks EN 4 Nn r K ( 125 ) Noordwijker volwassen Veenmol @ werd levend ontvangen, dach na eenige dagen (9 Nov. 1857) dood in de aarde gevonden. Het lijf was zeer ingekort en achter breed door intrekking van de laatste ringen. Zonderling doorschijnend was de buikhuid, zoodat de groote takken van de lucht- buizen met het bloote oog, de kleinere met eene loup ge- makkelijk voor mij zigtbaar waren. Daarenboven was de buik zeer plat. Onwillekeurig dacht ik aan rösers woor- den *): „onbetwistbaar is het, dat het lijf van een wijfje, „nadat het hare eijeren gelegd heeft, te zamen valt, en dat „haar leven daarop miet veel langer dan nog eene maand „duurt. Echter blijven diergelijke wijfjes, naarmate ze ouder „of jonger zijn 4), korter of langer in den natijd leven; „en dit is de reden, dat ze soms nog in den herfst gezien „ worden.” Het genoemde wijfje was in dien toestand. Bij de lijkopening vond ik bijna geen vet en uitgeputte eijer- nesten. Prachtig lag het duizendtakkig luchtbuisborduursel bloot voor oogen. Andere wijfjes daarentegen waren mol- lig, rond en vet; er overwinterden er van bij mij eu leven nog tierig. Zij zullen wel de eerste zijn, die met over- winterde volwassen mannetjes voortteelen. Overigens meen ik te mogen stellen, dat larven nooit den winter doorleven, maar de nymphen in de verschillende ontwikkelingsperken van haar leven. Ik bezit levende overwinterde individuën van 20 tot 38 N. strepen lengte $). *) L. Lp. 355, $ 4. f) d. i vroeger of later uit de pop gekomen zijn. — Over het ver- schil van den tractus intestinalis bij pop en volwassen dier vergelijke men RATHKE in MULLERS Archiv, 1844, S, 34, Taf. II, Fig. 4en5 met de boven aangehaalde. Frscuer, L, 1. Taf. III, Fig. 3, S en 9. 8) Deze bijdrage is hoofdzakelijk voorgedragen aan de Natuur- kundige Afdeeling ín hare vergadering van den 29sten Mei 1858, en toegelicht door praeparaten en teekeningen. — Fig. 5 is eene kopij vAn DE HAAN, G. orientalis ter vergelijking met Fig. 1—4. Fig. 9, 10 en 11 zijn kopijen. Vergel. blz. 123 en 124. TTT am GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 2gsten MEI 1858. Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P. HARTING, CL. MULDER, F. C. DONDERS, C. J. MATTHES, P. ELIAS, E. H. VON BAUMHAUER, F.J. STAMKART, J. VAN GEUNS, A. H. VAN DER BOON MESCH, C. H. D. BUYS BALLOT, J. P. DELPRAT, C. A. J. A. OUDEMANS, W. VROLIK, A. W. M. VAN HASSELT, J. VAN GOGH, R. VAN REES, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, M. C. VERLOREN, J. G. S, VAN BREDA EN G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 23sten April jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. De Secretaris berigt van de Heeren R. B. VAN DEN BOSCH En G. A. VAN KERKWIJK de mededeeling ont- vangen te hebben, dat het hun onmogelijk is deze vergadermg bij te wonen. De Secretaris berigt, onder begeleidend schrijven, (127 ) (Helder 30 Mei 1558, Amsterdam 5 Mei 1858), van de HI. c. en P. v. D. srERR ontvangen te hebben Tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij in handen stelde der Commissie over de daling van den bodem in Nederland. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van den Minister van Beiteikondsele Zaken (s Gravenhage 30 April 1858, Ne. 131, Ge Af- deeling); 2°. van den Heer w. c. zm. srarina (Haar- lem 25 Mei 1858); 3°. van den Ministre de Agri culture, du ketan et des Travaux publics (Paris 27 Mai 1858); 4°. van den Secretaris der König- lichen Societät he Wissenschaften te Göttingen (Göt- tingen 7 April 1858); 5°. van den Verwaltungs- ausschuss des Tirolschen Ferdinandeum Pansa 26 April 1858); 6°. van den Heer p. cassrr, Se- _cretaris der Königl. Akademie der Wissenschaften zu Erfurt (Erfurt 30 April 1858); 7°. van den Heer FLANTI, Secretaris der Societa Reale zeer (Napoli 19 Del 1858). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 1°. van den-Minister van Binnenlandsche Zaken Cs Gravenhage 1S Mei 1858, _ Ne. 107, 5e Afd); 2°. van den Referendaris, Chef der 5e Afd. bij het Departement van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 18 Mei 1858). — Aangenomen voor berigt. Worden gelezen: brieven van den Heer e. Bor, (128) Secretaris van het Verein der Freunde der Naturwis- senschaften in Mecklenburg (Neu Brandenburg, Meck- lenb. Strelitz 26 April 18589); en van 1e rar, Bi- bliothécaire archiviste van de Societé académique de la Loire inférieure (Nantes 4 Mai 1858), strekkende tot voorstel van ruiling der werken van deze beide genootschappen tegen die der Akademie. — Deze voorstellen worden aangenomen. De Heer vAN GEUNS leest, in eigen naam en in dien van de HH. @. 5. MULDER en VAN DEN BOSCH, het volgend verslag voor op de in hunne handen gestelde brieven en bijlagen van den Minister van Kolomêën. Door de missive van den Gouverneur van Suriname, d.d. 26 November ll. aan den Minister van Koloniën, welke aan de Akademie door Z.Bxecell. bij missive van 16 April is geworden, ziet zich uwe Commissie thans in staat ge- steld tot het uitbrengen van het van haar gevraagde ver- sla aangaande de genezing van Lepra door geneesmiddelen, door den Heer rama te Paramaribo tegen genoemde ziekte aangeprezen. Aanvankelijk was in de stukken over dit on- derwerp ook sprake van een geneesmiddel tegen de epi- lepsie: — daar evenwel moch het middel zelf ter kennis der Akademiesgekomen is, noch omtrent de uitkomsten der aanwending eenig maauwkeurig berigt is medegedeeld, mag uwe Commissie dit onderwerp hier ter zijde laten liggen. Het zij ons vergund, in weinige woorden de geschiede- nis der zaak, waarover wij verslag hebben te geven, en die door den loop der omstandigheden zich over een lang tijd- perk uitstrekt, in uw geheugen terug te roepen. In het jaar 1838 werd door ons medelid, den Heer (129) G.J. MULDER, op uitnoodiging van den Minister van Koloniën, een scheikundig onderzoek bewerkstelligd van een wortel, welke, volgens het beweren van den Heer ABRAHAM TAMA van Suriname, het vermogen zoude hebben van de Plephan- tiasis te genezen. Het scheikundig onderzoek leidde tot het algemeene resultaat, dat in den bast en het hout van den wortel eene vereeniging van stoffen gevonden wordt, die, rest geven tot de onderstelling, dat er eenige analogie be- staat tusschen hare werking en die van Sarsaparille en China, dat evenwel geen alcaloid daarin voorkomt, hetgeen meer in-het bijzonder als het geneeskrachtig beginsel aan te merken is. De bedoelde stoffen zijn looistof, een scherpe hars, gomachtige extractiefstoffen en zetmeel. Daar het niet wel mogelijk was, uit den wortel alleen de plant, waaraan deze ontleend was, te bepalen, stelde hij voor, dat men daar- omtrent verdere nasporingen zoude doen. Ten aanzien van de verwachting der goede werking van het geneesmid- del, werd door hem de twijfel geopperd, of men, met het oog op de gevonden bestanddeelen, het vermogend genoeg mag achten, om zich daarop alleen te verlaten in een meer gevorderd tijdperk der ziekte. ‚ Dit vroegere onderzoek, door een uwer gecommitteerden voor 20 jaren geleden, was geschied ten gevolge van een adres, door den Heer rama destijds aan den Gouverneur der kolonie Suriname aangeboden, waarin hij de aandacht op dit geneesmiddel vestigde, hetgeen in 40 dagen de ziekte zou genezen. Hij bood zich tevens aan, om tegen eene zekere vergoeding de behandeling van de landsnegers en vrije arbeiders op zich te nemen. Er is toen hieraan geen verder gevolg gegeven: en de Heer TAMA vertrok la- ter uit Paramaribo naar de Plantage. Bij adres van 19 Februarij 1856 herhaalde hij dit verzoek, waarop onder dagteekening van 16 April eene beschikking werd geno- men, inhoudende dat de Heer rama zich bereid verklaard VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. E) (130 ) hebbende de bloesems, vruchten, bladeren en wortel van de plant, welke hij beweert ter genezing van de Lepra te kun- nen strekken, aan den Gouverneur te doen toekomen; dat. hij daarbij zich verbonden hebbende eene memorie omtrent de behandeling der ziekte met dit middel te voegen, var de genoemde plantendeelen eene voldoende hoeveelheid door hem afgeleverd zoude worden, vergezeld van de bedoelde me- morie en deze maar Nederland zouden worden verzonden; dat wijders, zoodra de noodige geneeskundige kruiden ter behandeling der Lepra door den Heer rama verzameld zou- den zijn, zes, door hem te designeren, door de Commissie tot onderzoek naar de ziekte der melaatschheid besmet ver- klaarde personen aan zijne behandeling zouden toevertrouwd worden; dat hem hierbij eene zekere som als schadever- goeding en onderstand zoude toegewezen worden, welke laat- ste gedurende een jaar aan hem zoude uitgekeerd. worden; dat na dit tijdsverloop de Heer rAmA zal moeten verklaren of de patienten al dan niet genezen zijn; dat in het eerst- gemelde geval de patienten aan een onderzoek van de daar- toe bevoegde Commissie zullen onderworpen worden; dat in geval dit rapport ongunstig mogt luiden, of wel de ziekte later weder te voorschijn mogt komen, de toelage zal op- houden. Deze stukken, door den Gouverneur van Suriname aan den Mimster medegedeeld, werden door Z.Excell. aan de Akademie toegezonden, en daarbij de toezegging gevoegd, dat aan de Akademie zal worden medegedeeld al hetgeen daarvan verder zoude inkomen. Hierop werden deze stukken in uwe vergadering van 21 September 1856 in handen gesteld uwer Commissie. Later * ontving zij den wortel en andere deelen van de tot gene- zing der Lepra-door den Heer rama aangewezen plant, en eerst onlangs ontving zij de nadere berigten omtrent de uitkomst van de proeven ter genezing der Lepra. Die uit- (131) komst is ongunstig, gelijk dit zoowel uit het rapport van de Commissie tot onderzoek naar de ziekte der melaatsch- heid en besmettelijke elephantiasis, als uit de verklaring van den Gouverneur voldoende blijkt. Na deze afloop der zaak kan het niet in de bedoeling der Akademie liggen, dat uwe Commissie zich ten doel zoude stellen een nader onderzoek omtrent den oorsprong en den naam van dit geneesmiddel op zich te nemen, of in bijzonderheden te ontwikkelen wat door den Heer mama beloofd was, op welke gronden zijne beloften steunden, en welke de uitkomsten zijner proefnemingen geweest zijn. Zij mag evenwel niet verzwijgen, dat de genezing eener ziekte, die zoo weinig hoop op herstel oplevert en die in een ver- der gevorderd tijdperk bijna algemeen als ongeneeslijk be- schouwd wordt, inderdaad tot de stoutste beloften behoort, zoodat men te regt tegen de gegrondheid van zoodanig be- weren geneigd is achterdochtig te zijn. Want, men houde hierbij in het oog: hoe die ziekte op het westelijk en oos- telijk halfrond verspreid voorkomt; hoe zij onder verschil- lende benamingen en in het hooge Noorden, als Groenland en IJsland, zoowel als onder de evennachtslijn en de keer- kringslanden, in de Engelsche, Fransche en Nederlandsche koloniën wordt aangetroffen, in Europa tot in Frankrijk, hoewel zeldzamer, wordt waargenomen; hoe vele verdienste- lijke geneeskundigen zich aan het onderzoek dier ziekte met al hunne krachten gewijd hebben, en men desniettemin tot de ontmoedigende verklaring gedrongen wordt, dat de ziekte ongeneeslijk is. „Que dire du traitement?” zegt een der nieuwste schrijvers over de huidziekten, Artem. prverarr. „On sait que toutes les ressources de l'art sont impuis- „santes À guérir cette affection, même lorsquelle a pris „naissance en France; Énumerer par conséquent les moyens, „qui ont été employés, c'est tracer la série des médicati- „ons les plus actives et les plus énergiques, que Von pré- 5 g+ (132 ) eonise ordinairement contre les maladies de la peau.” Trouwens men behoeft slechts het beeld der ziekte en de diep ingewortelde pathologisch-anatomische veranderingen van de huid en de onderliggende organen te kennen, om de overtuiging te krijgen, dat voor zoodanige uitspraak maar al te veel grond is. Ware het nu, dat wij in hetgeen door den Heer wama aangevoerd wordt om zijne geneeswijze aan te bevelen, den wetenschappelijken man, of wel den practicus erkenden, die zich door helderheid van oordeel en gezonde verstandige redeneringen onderscheidde, wij zouden ons door die beden- kingen miet laten wederhouden, om met zorg alles na te gaan wat door hem ter aanbeveling zijner geneeswijze wordt aangevoerd. Doch juist het tegendeel is het wat wij hier vinden: in al zijne stukken straalt de bekrompene opvat- ting der zaak en het gemis van eenige degelijke kennis ten duidelijkste door. Klinkt het niet vreemd, dat men in Suriname nog aan de geneeslijkheid dezer ziekte zoude kun- nen twijfelen, wanneer het waarheid was, hetgeen de Heer TAMA in geschreven stukken aan het Gouvernement en in een gedrukt opstel verzekert, dat hij in 40 dagen deze ziekte niet slechts kan genezen; maar dat meer dan 350 slaven door hem genezen zijn, zonder dat er een met ongemakken is gebleven, en dat volgens eene schriftelijke verklaring van hem wel 2000 slaven van plantagiën en particulieren door zijne behandelingswijze hersteld zijn? Men zoude gerust mo- gen beweren, dat hij, die zulke uitkomsten van zijne ge- neeswijze verkregen had, miet behoefde te vragen dat de methode op officiëele wijze zoude worden onderzocht, door een getal van zes besmette personen ten dien einde uit te kiezen en aan zijne behandeling te onderwerpen. De uit- komst der proefneming heeft volkomen dit ongunstig oor- deel gestaafd, en zoo in de begeleidende missive van Z. Excell. den Minister van Koloniën gezegd wordt, dat die uitkomst ( 133 ) niet aan de verwachting heeft voldaan, zal men daarbij wel mogen voegen, dat eene kennisneming van de bij- zonderheden, zooals wij die slechts in het kort aangeduid hebben, reeds vooraf tot de overtuiging had kunnen leiden, dat men hier op goede gronden niets deugdelijks konde verwachten. Wat die uitkomsten nu_aangaat, zij komen in het kort hierop neder, dat de Heer rama tot het einde toe zijne rol blijft volhouden, en tegen de klaarblijkelijk ongunstige resultaten stoutmoedig beweert, dat hij in de genezing ge- lukkig geslaagd is. Wanneer men de verklaring der Com- missie, omtrent ieder der lijders in het bijzonder, verge- lijkt met hetgeen door den Heer rama daarvan wordt ver- meld, dan is het schier of men geheel andere ziektegeval- len voor zich heeft; zoodat zelfs de verklaring van den Heer rasa na den afloop zijner proefnemingen niet eens ter goeder trouw kan genoemd worden. Wij zullen ons slechts bepalen om hier weder te geven, wat door ge- noemde Commissie aan het einde van haar rapport wordt aangevoerd: dat de Heer rama in een geval van Ele- phantiasis arabum, waar de tuberculeuse huidaandoening be- stond in eene wratachtige verdikking van de opperhuid, gedurende eene behandeling van tien maanden, eene ver- mindering van. de zwelling en het verdwijnen van de tu- bereuleuse aandoening der huid op die plaatsen, waar eene sterke drukking konde aangewend worden, verkregen heeft; doch dat de ziekte daarom nog niet genezen is; — dat de behandeling van twee andere lijders, gedurende negen maan- den, zich voornamelijk zoude bepaald hebben tot de gene- zing der zoogenaamde fontieuleuse zweren aan de voetzool; dat, terwijl de ervaring juist leert dat deze ulcera een gunstigen invloed op het verloop der ziekte uitoefenen, die plaatselijke genezing eerder nadeelig voor de lijders te achten is; dat dan ook werkelijk de ziekteverschijnselen op (134 ) andere plaatsen van het ligchaam sterker zijn te voorschijn getreden en de algemeene toestand van de lijders verslim- merd is; — dat zijne behandeling, bij twee andere lijders aan Lepra tuberculosa gedurende negen maanden aangewend, geen invloed gehad heeft, en alleen bij een dezer de zweren aan de teenen, die meer door uitwendige oorzaken ontstaan wa- ren, genezen waren; — dat eindelijk de zesde lijder, bij wien de eigenaardige anaesthesie zich over de geheele uitgebreid- heid van het ligchaam uitstrekte, door den Heer TAMA was afgewezen, als niet geschikt voor zijne behandeling. Uit deze korte mededeeling zal het U voldoende blij- ken, dat van deze geheele zaak geen enkel deugdelijk re- sultaat verkregen is. Zeker kan men niet dan met een gevoel van diep medelijden het vruchtelooze der poging ter bestrijding van deze verschrikkelijke kwaal gedenken, en wanmeer men daarbij im aanmerking neemt, dat, volgens de verklaring van Dr. LANDRÓ te Paramaribo, de ziekte in de stad en hare omgeving zoo algemeen is, dat er bijna geen huis en erf gevonden wordt, waar niet zoodanig een zieke, hetzij dan in meerdere of mindere mate door Flephantiasis aangedaan, wordt gevonden, dan zal men het gemakkelijk begrijpen, dat de Regering gretig ieder middel aangrijpt, hetgeen de hoop schijnt te geven, om zulk eene ziekte te genezen. En toch mogen wij het niet verzwijgen, dat men naar ons oordeel hier op een verkeerden weg is. Het werd door een onzer in het Verslag, hetgeen hij in 1838 aan het Departement van Koloniën indiende, reeds uitgespro- ken: „niet een wortel tegen Wlephantiasis, maar een plan „tegen Blephantiasis, is een middel tegen deze rampzalige „ziekte”” Die woorden maken wij gaarne tot de onze, om daarmede op het nemen van voorbehoedingsmiddelen tegen het steeds voortwoekerende kwaad aan te dringen. Bij de locale verbreiding van de ziekte is de opgave niet als onbereikbaar te beschouwen, en zoo men daarmede al ( 135 ) miet slagen mogt, om bij een streng vasthouden aan hy- gienische beginselen en aan de middelen ter beperking van de besmettelijke voortplanting de ziekte uit te roeijen, ze- ker zal men daardoor veel tot vermindering en beperking kunnen bijdragen. d Evenzeer als wij hierop zouden wenschen aan te dringen, meenen wij ook de aandacht te moeten vestigen op de nood- zakelijkheid van eene grondige kennis der ziekte, om haar dus in de eerste wording, in hare eerste beginselen te kun- nen keeren. Waar wij tegen de ontwikkelde ziekte mag- teloos overstaan, moge met te meer nadruk de spreuk van toepassing zijn: principis obsta; serius medicina paratur cum mala per longas invaluere moras. Daarvoor zouden wij wenschen, dat het Bestuur der Kolonie alle krachten inspande, en, al moge aanvankelijk eene zekere ontmoedi- ging ook hier weifelend vragen: zal men tot het gewenschte doel komen? — zoo meenen wij met vertrouwen daarop te mogen antwoorden: zeker zal men het doel bereiken, na- melijk verbetering van den gezondheidstoestand der bevol- king. Uwe Commissie vertrouwt hiermede aan de haar opge- dragene lastgeving voldaan te hebben. De stukken betref- fende dit onderwerp, haar door het Departement van Kolo- niën toegezonden, bevatteden geen verzoek tot inlichting. Trouwens de zaak van den Heer rama heeft zich zelve ge- oordeeld; maar desniettemin zouden wij U in overweging geven om bij de terugzending van de achtereenvolgend door den Minister van Koloniën aan de Akademie over- gelegde stukken in originali, daarbij te doen blijken van de belangstelling der Akademie in het onderwerp zelf, — de ziekte die op de Kolonie Suriname als eene zware ramp drukt, — en daarbij aan te dringen op de wenschelijkheid, dat het Koloniaal Bestuur het wetenschappelijk onderzoek door alle middelen, die ter zijner beschikking zijn, bevor- (136 ) dere en ondersteune, en in verschillende rigtingen de mid- delen tot wering en beperking van het kwaad ijverig en met volharding toepasse. Reeds bij herhaling, vroeger in het Koninklijk Instituut, later in onze Akademie, bood zich de gelegenheid aan, om de aandacht der Regering op dit onderwerp te vestigen. Voor vier jaren geleden vond de Akademie gelegenheid hierop aan te dringen bij het indie- nen van het verslag van haar medelid, den Heer vooruerm scHNeEVOOGT, op het Rapport van den Heer ooykaas om- trent het Lepreuzen-etablissement Batavia in de Kolonie Suriname. Blijkens de mededeeling van den Minister van Koloniën, is de plaats van den Heer ooykaas na zijn over- lijden vervuld door den Heer c. P. vuring, Officier van Gezondheid 3de Klasse. Van den Geneeskundige aan zoo- danige inrigting verbonden, mag men verwachten dat hij zich aan het wetenschappelijk onderzoek van dit onderwerp onverdeeld zal wijden. Hem daartoe aan te sporen en in zijnen arbeid door het verschaffen der noodige hulpmidde- len te ondersteunen, mag wel in de eerste plaats aanbe- volen worden; terwijl men aan de Commissie te Parama- ribo tot onderzoek naar de Melaatschheid niet zonder goed gevolg de medehulp zal vragen. Bij de beraadslaging over dit verslag, wenscht de Heer HARTING dat de zinsnede, waarin de Com- missie zegt, daf zelfs de verklaring van den Heer TAMA, za den afloop zijner proefnemingen, niets eens ter goeder trouw kan genoemd worden, wt het ver- slag worde genomen. Hij acht het min wenschelijk, dat eene Akademie van Wetenschappen de goede trouw beoordeele, veel min verdenke van hen, waar- van zij alleen den arbeid of de voorstellen heeft te onderzoeken. De Heer ponpers ondersteunt het gevoelen van (137 ) den eersten Spreker. Hij meent dat het bedenkelijk is, het enthusiasme, door iemand opgevat voor eene vermeende ontdekking of opgevatte meening, als kwade trouw voor te stellen. Hij wenscht, dat, terwijl de feiten zelve toch luide genoeg spreken, de Heer rama in het verslag op meer verschoonende wijze worde behandeld. De Heer van aruNs doet opmerken dat het eene geldelijke ondersteuning en wel eene aanspraak op voortdurende toelage uit ’s Lands middelen betrof. Hij acht bij die omstandigheid het enthusiasme wel wat verdacht, en zulks te meer, daar de Heer rama de onfeilbare uitkomsten van zijn geneesmiddel roemt, zooals die door langdurige ervaring bewezen zouden zijn, terwijl de meest kundigen en ervarenen de ziekte ongeneeslijk noemen. Juist dit doet onwille- keurig denken aan de overdrevene aanprijzing van kwakzalversgeneesmiddelen. Het kan niet anders, of in het verslag moest daarop worden gewezen. De Commissie had zich de beoordeeling der zaak ten taak gesteld, en niet geaarzeld daarover hare over- tuiging uit te spreken. De persoon konde hier niet van de zaak gescheiden worden. De Heer van reus vraagt, of het ingediend rap- port voor de Regering, of slechts tot inlichting der vergadering bestemd is? De Heer van aruNs-antwoordt dat het doel daar- van bepaaldelijk voorlichting is dezer vergadering, en dat, terwijl het eerste gedeelte, de herinnering aan de achtereenvolgend bij de Akademie ontvangen stukken, uit den aard der zaak niet in het antwoord der Regering zoude behooren, blijkt het op voldoende wijze, dat de Commissie niet bedoeld heeft, het (138 ) verslag als ontwerp-antwoord te doen dienen. Er kan dus geen bezwaar in liggen, de uitdrukkingen, waartegen de bedenkingen geopperd zijn, daaruit niet over te nemen. De Heer poNpers doet opmerken, dat deze zaak zeer lang bij de Commissie aanhangig is geweest en dat hij het daarom ook eene minder waardige han- deling vindt, zoo men nu, na het verkrijgen der wetenschap dat het gebruik des vermeenden ge- neesmiddels geene heilzame uitkomst leverde, in een rapport aan de Regering, bij herhaling een ongunstig oordeel uite over hem, die het aanprees. Hierna voert de Heer vaN aeuNs nogmaals het woord, en herinnert in de eerste plaats, dat slechts in de laatst voorgaande vergadering het berigt om- trent de resultaten der proefneming met het ge- neesmiddel zijn ontvangen; eerst toen was het tijd- stip gekomen, om de zaak te kunnen beoordeelen. Hij verklaart derhalve niet te kunnen inzien op welke gronden de Commissie van nalatigheid kan worden beschuldigd. De Heer rama had niet erkend, dat de resultaten van de proefneming onvoldoende waren: integendeel had hij ziektegeschiedenissen medegedeeld, die nog altijd deden denken aan den meest gewenschten uitslag. Ten eenen male hiermede in strijd was het be- rigt der Commissie te Paramaribo. Dat verschil mogt men niet stilzwijgend voorbijgaan. Is het berigt van den Heer rama omtrent de lijders, die ter proefne- ming aan zijne behandeling waren toevertrouwd, naar waarheid opgesteld, dan heeft de Regering hem onregt aangedaan. De Commissie heeft gemeend zich, even als de Gouverneur, op de uitspraak der des- kundigen in loeo te mogen verlaten, en bij de groote (139) tegenstrijdigheid met de verklarimg van den Heer rama haar afkeurend oordeel over dezen laatsten uitgesproken. De beraadslaging wordt door den Voorzitter ge- sloten, en in omvraag gebragt, of een afschrift van dit geheele verslag, dan wel een uittreksel daaruit door den Secretaris, in overleg met en onder goed- keuring van de Commissie opgemaakt, aan den Mi- nister van Koloniën zal worden gezonden. Tot het laatste wordt door de vergadering met 16 tegen 5 stemmen besloten. De Heer w. vrorik draagt omtrent den Schedel in Pompeji opgegraven en in de vorige vergadering ter aanschouwing gegeven, het volgende voor, en licht zulks toe door medegebragte voorwerpen. In onze jongste vergadering werd door ons medelid van DER BOON MESCH ter tafel gebragt een schedel met vele andere belangrijke en ook ter aanschouwing gestelde voor- werpen, in tegenwoordigheid van Z. K. H. den Prins van Oranje uit Pompeji opgegraven. — Bij de eerste be- schouwing reeds trof het dadelijk velen uwer en ook mij, dat deze schedel alle blijken draagt van door ziekelijke verweeking en opzwelling en door den uitgang daarvan in beenverdikking misvormd te zijn; eene ziekte, waaraan men tegenwoordig den naam van osteosclerosis pleegt te geven. Ik stelde mij alstoen voor, om van de juistheid de- zer opvatting U nader de blijken te geven, door vergelij- king van dezen schedel met andere beenige hoofden, door dezelfde ziekte aangedaan, uit het Museum Vrolikianum. Ik heb de eer heden aan deze toezegging gevolg te ge- (140) ven; maar meen vooraf te moeten doen opmerken, dat de schedel, door den Prins van Oranje medegebragt, volkomen gaaf is, met uitzondering van eene beleediging aan het achterste gedeelte van de regter helft van het voorhoofd, en van eene breuk aan het regter kroonwijze uitsteeksel der onderkaak, vermoedelijk beide bij het opgraven verkregen. In de bovenkaak zijn ter linker zijde eene onware kies, en ter regter zijde twee ware kiezen (de eerste en tweede) aan- wezig; in de onderkaak zijn de twee middelste en de reg- ter buitenste snijtand en de voorste onware maaltand zigt- baar; van vele overige tanden vertoonen zich gave kassen, maar achterwaarts in de onderkaak blijken kiezen gedu- rende het leven uitgevallen of op andere wijze verwijderd te zijn; de tandkassenrand althans is aldaar, vooral aan de linker zijde, op volledige wijze verdwenen. De tanden zijn volkomen gaaf, met uitzondering welligt van de eerste ware kies der regter helft van de bovenkaak, welke eene begin- nende carieuse holte vertoont. Deze gaafheid der tanden en de vorm des schedels schijnen mij voor het vermoeden te pleiten, dat hij is van eenen man van middelbaren leeftijd. De algemeene vorm is diegene, welken men aan de kortschedeligen van murzivs (brachycephalen) toekent. Het eigenlijke bekkeneel is zeer gewelfd en het achterhoofd zeer breed. Miervan zal de tabel van afmetingen, welke ik de eer heb hiernevens over te leggen, het gemakkelijkst blijk geven. Zeer opmerkelijk is de asymmetrie, welke zich van voren, zoowel als van achteren openbaart. Van de voor- vlakte af en over de kruin heen gezien, doet zich de regter helft des schedels veel breeder voor dan de linker, vooral naar achteren en puilt zij zijwaarts meer uit; terwijl daaren- tegen het voorhoofd, boven de voorhoofdsknobbels regts iets of wat platter is dan links, Aan de achter- en onder- vlakte doet de geheele schedel zich voor, alsof hij van de (141) regter- naar de linker zijde was verdrongen. Niet minder gewigtig is de opmerking, dat, behalve de beide schubna- den, geen andere naad aan den schedel zigtbaar is; zij zijn zoo volkomen verdwenen, dat alleen een geoefend anatoom hare plaats zoude weten aan te wijzen. Al de doorgangs- openingen voor de zenuwen en bloedvaten zijn aanwezig, maar niet zeer ruim; het groot achterhoofdsgat is van zeer geringen omvang. Bij al deze afwijkingen nu voegen zich de onmiskenbare bewijzen van opzwelling en latere verdik- king; vooreerst in de aanmerkelijke zwaarte des schedels, ten tweede in den vorm van enkele beenderen, vooral van de juk-, boven- en onderkaakbeenderen. Opdat zulks dui- delijker worde, bied ik U ter vergelijking aan; twee schedels van den mensch, den eenen horizontaal, den anderen ver- tikaal doorgezaagd; voorts het fragment van een mensche- lijken schedel; het handvat van het borstbeen van den mensch, en den schedel van een Laponder aap (Macacus nemestrinus), allen door dezelfde beenziekte aangedaan. Het zal U blijken, dat het eigenaardige van al deze sche- dels, behalve inde zoo zeer kenmerkende zwelling, verdik- king en ten slotte ook verharding der beenderen, gelegen is: in het bij allen volledig verdwijnen der naden; in het allengs verdwijnen van de sponsachtige tusschenzelfstandig- heid (diploe) der platte bekkeneelsbeenderen; in de diepte der vaatkanalen en in hunne talrijkheid aan de binnenvlakte des bekkeneels; in den geringen omvang des grooten ach- terhoofdsgats; in eene eigenaardige indrukking en afplatting _ der beide achterhoofdsknokkels, en eindelijk ook in de asymmetrie. Toetsen wij aan al deze kenmerken den schedel, tot welks beschouwing de Prins van Oranje ons heden gelegenheid geeft, dan vinden wij ze alle daarin terug. Van de naden is geen spoor aanwezig; het groot achterhoofdsgat is zeer gering van omvang; de gewrigtsknokkels zijn op eigenaar- (142 ) dige wijze als in de grondvlakte van den schedel ingedron- gen en afgeplat; de vaatkanalen aan de binnenvlakte des bekkeneels zijn talrijk; de schedel is duidelijk asymmetrisch; de beenderen doen zich gezwollen en velen van hen, op het gevoel verdikt voor. Ware het vergund den schedel door te zagen, dan zoude het voorzeker gemakkelijk vallen, om zich eenige meerdere zekerheid te verschaffen omtrent, de dikte der bekkeneelsbeenderen en het gemis van diploe. De toevallige beleediging van het voorhoofd met een scherp- snijdend werktuig geeft intusschen gelegenheid om daar althans dat gemis op te merken. Im het voorbijgaan zal het U welligt niet onaangenaam wezen, waar te nemen hoe dat verdwijnen van diploe geschiedt. De vergelijking der beide door mij ten toon gestelde menschelijke schedels toont, hoe eene sponsachtige opzwelling de primaire toestand der ziekte is, waarop later eene aanvulling volgt der been- mazen van het,diploe, van buiten naar binnen door com- pacte beenzelfstandigheid. Ik geloof mijne taak volbragt te hebben. Dat de schedel, te Pompeji opgegraven, aan ziekte lijdt, is, naar ik meen, door mij aangetoond. De misvorming, welke hij hierdoor onderging, maakt de mnasporingen omtrent zijn nationalen oorsprong wel eenigzins onzeker. Ik geloof echter niet dat deze daarom ten eenenmale overbodig zijn geworden. Veel toch van den natuurlijken vorm bleef over, en opmerkelijk vooral blijft, in vergelijking met de andere schedels, waar- van hier spraak was, de betrekkelijk groote omvang der bekkeneelsholte. Deze overweging noopt mij tot het vol- gende drieledige voorstel: 1°, dat de dank der Afdeeling Z. K. H. den Prins van Oranje worde betuigd voor de vergunning haar gege- ven, om dezen belangrijken schedel tot een onderwerp van nader onderzoek te maken; 2°. dat 4. K. H. verlof worde gevraagd om den sche- (143 ) del nog eenigen tijd te mogen behouden, ten einde hem ook aan het ethnologisch onderzoek van ons medelid 7. van DER HOBVEN te onderwerpen; 8°. dat, zoo, gelijk zich wegens de verlichte zienswijze van den Prins laat verwachten, dit verlof wordt gegeven, de Afdeeling later in overweging neme, of de uitgave van een afbeeldsel dezes schedels in hare werken, gevoegd bij de beschouwingen, waartoe dit beenig hoofd aanleiding gaf, niet wenschelijk mag heeten. Terwijl ik deze voorstellen aan uwe beraadslaging onder- werp, acht ik het niet overbodig, U ten slotte te doen op- merken, dat de herkenning der ziekte van dezen schedel, ook uit het oogpunt der medische geschiedenis een belangrijk feit blijft. Geheel onverschillig toch zal het wel niet we- zen, door objective waarneming de wetenschap te erlangen, dat de osteoporosis en haren uitgang in osteosclerosis, gelijk wij haar tegenwoordig kennen, niet afwijkt van het karak- ter, haar vóór 2000 jaren eigen. Daar het mijn voornemen niet was, in bepaalde nosologische beschouwingen te treden, heb ik mij van alle vergelijking met de waarnemingen van anderen onthouden. Die daaromtrent eenige uitweiding ver- langt, verwijs ik tot de inaugurele dissertatie van mijnen zoon, Specimen anatomico-pathologicum inaugurale de hyper- ostosi cranüi. Amstelodami 1848. AFMETINGEN. Lengte van den schedel, genomen van den wortel van den neus tot den uitwendigen achterhoofdsbuil 0,181. Afstand van den eenen tot den anderen wandbeensknob- bel 0,158. Breedte van het voorhoofd, genomen van den wortel der buitenste oogkasuitsteeksels 0,109, (144 ) Breedte van het achterhoofd, genomen van de tepelach- tige uitsteeksels 0,135. Hoogte van den schedel, genomen van den achterrand van het groot achterhoofdsgat tot aan de kruin des sche- dels 0,158. De vergadering vereenigt zich met de drie voor- stellen van den Spreker. De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK draagt eenige onderzoekingen voor over ontsteking, als alleen wit slagaderlijk bloed voortsprwitende, en spreekt daarna over de structuur der longen bij de vogels. Hij licht deze laatste voordragt toe door medegebragte mi- kroskopische praeparaten. Bene over beide onderwer- pen zamengestelde verhandeling wordt aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen en in handen gesteld der Commissie van redactie. De Heer craas MULDER deelt eenige bijzonder- heden mede over het maaksel der vleugels van den Veenmol (Gryllotalpa vulgaris), en licht een en ander toe, door een groot aantal medegebragte voorwer- pen. Hij stelt zich voor, daarover eene Bijdrage aan te bieden voor de Verslagen en Mededeelingen, welke in handen zal worden gesteld der Commissie van redactie. De Heer marrurs doet eene mededeeling omtrent eene nieuwe Methode van onderzoek der kromme lijnen, welke hij door graphische voorstelling op het bord toelicht. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de vergadering wordt gesloten. en —— LEX — praas, Geognostische Horizonte im Weissen Jura. krauss. Ueber den Bitterling (Rhodeus amarus Ag). rerogst. Ueber das Gebiss der Notidanus primigenius Ag. Schriften der Gesellschaft zur Beförderung der gesammten Naturwissenschaften zu Marburg. Marburg 1823, 1831, 1832, 1839, 1844, 1848, 1849, 1857. DL. I—VIIL 8’. Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen-vereins. Berlin 1857, 1858. Jahrg. IV, 12. V, 1. 42. 5. A. GRÜNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald 1858. Th. XXX, 2. 8. ITALIË. Memorie dell’ 1. R. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia 1855. Dl. V, VI, 2. 4e. Inhoud. Dl V: G. SANTINI. Calcolo delle perturbazioni prodotte dalle attrazioni di Giove, Saturno, della Terra e di Venere negli elementi ellittici della Cometa di breve periodo appellata di Biela, dal suo passaggio al perielio nel 1846 fino al prossimo suo ritorno nel 1852. 5. R. MINICH. Sulla espressione dell’ integrale completo d’ ogni equazione Jineare a due variabili per mezzo degli integrali particolari della stessa equazione col secondo membro ridotto a zero. T, A. CATALLO. Intorno ad una nuova classificazione delle calcarie rosse ammonitiche delle Alpi venete. D. NARDO. Sunto di aleune osservazioni anatomiche sull’ intima strut- tura della cute de’ pesci comparativamente considerata e sulle cause fisiologische e fisico-chimiche della loro colorazione e decolorazione. D. TURAZZA. Intorno all uso dei compartimenti di seguali nella ricerca del valore numerico di un dato integrale. P. MAGGI. Sugli avvicendamenti di vario ordine de’ sistemi a tre di- mensioni. R. DE vISIANI. Di due piante nuove dell’ ordine delle Bromeliacea. F. ZANTEDEsCHI. Delle dottrine di Giambattista Venturi intorno ai co- lori accidentali od immaginarii. B. POLI. Sulla relazione tra le circonvoluzioni eerebrali e l'intelligenza. Memoria di filosofio applicata. DL VL 2: D, TURAZZA, Intorno alle Ceggi del moto dell’ acqua nei canali e ne: fiumi con applicazione ai varii casi della pratica. A. DE ZIGNO, Sulla Flora fossile dell’ uolite. BOEKGESCH. DER KON. AKAD,. V. WETENSCH. 10 — LXXIV — B. BIZIO. Osservazioni intorna ad una condizionata particolarito della grandine. L. MENIN. Sulle piu recenti esplorazioni dell’ Africa, e su la possibile esistenza di popolazioni bianche nelle regioni centrali della medesima, G. BELLAVITIS. Sulla risoluzione numerica delle equazioni. A. CICOGNA, Della Leandreide, Poema anonimo inedito. S. R. MINICH. Sopra due nuove formole onde integrare le funzioni de qualunque ordine a piu variabili indipendenti. A. B. MASSALONGO. Sulla Flora fossile del monte Colle nella provincia Veronese. Atti dell? Imp. Reg. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia 1856—1857. 3e S. DI. IL. 8—10. 8°. Memorie della Accademia delle Seienze dell’ Istituto di Bo- logna. Bologna 1856. Dl. VIL. 4°. Inhoud: E. MALAGUTL, Considerazioni anatomiche intorno la corda del Timpano. D. SANTAGATA. Nota di aggiunta alla Memoria intorno all’ origine delle Argille Scagliose. G. BELLETTI. Delle malattie che dall’ Aprile 1854 a tutto Marzo 1855 Lanno dominato nella Citta di Bologna. L. RESPIGHI. Considerazioni sulle equazioni generali dell’ Equilibrio dei Fluidi. C. MASSARENTI. Osservazioni sul modo d’ applicare la leva di primo genere nella riduzioni delle Lussazioni Traumatiche del Femore. G. BERTOLONI. Notizie intorno alle attuali coltivazioni de’ Bachi da Seta nel Bolognese. L. CATORI. Sul corso e sulla distribuzione delle Arterie della cavitùà del Timpauo ne’ Chiropteri, negli Insettivori e nei Roditori. G. B. FABER[L. Alcune considerazioni ostetriche intorno alla Pelvi. M. MEDICI. Elogio d’ Ercole Lelli. Colritratto. F. RIZZOLI. Operazioni Chirurgiche per la cura radicale di alcune Ernie addominali esterne. Mt. PAOLINL Saggio di aleune esperiense sul Midollo Spinale. M. BRIGHENTI. Sul Reno Bolognese, co' suoi influenti attuali e dopo ge’ inflaenti futturi; e sui provvedimenti da prendersi. G. GIOVANINI. Storia di una Elefantiasi ûegli organi sessuali esterni virili, operata con successo stabilito in Bologna nel 25 Agosto 1836. A. BERTOLONIT. Miscellanea Botanica XVII. G. SGARZI. Altro Pensiero alla Pietrificazione degli Organici Animali, A. D. SANTAGATA. Dei Carboni e Legni Fossili del Bolognese. J. J. BIANCONI. Specimina Zoologica Mosambicana. 1. RESPIGHI. Notizie sul clima Bolognesse dedotte dalle osservazioui Meteorologiche fatte nell’ osservatorio della P. Università, nel tren- tennio 1814— 1843, == KEN — L. D. CASA. Sulla causa delle Correnti indotte nei circuiti metallici. Rendiconto delle sessioni dell? Accademia delle Scienze dell’ Istituto di Bologna. Bologna 1856—1857. 80. RUSLAND. Japansch-Russisch Woordenboek. 80. IN RUIL VAN DEN HEER PERTHES. A, PETERMANN. Mittheilungen aus 7. eerrHes Geographi- scher Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha 1858. No, I. 40, AANGEKOCHT. c. KRAMM. De levens en werken der Holl. en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd. Amst. 1858. DI. WI 2482 Oeuvres de FRANGoIs Arago. Notices scientifiques. Paris et Leipzig 1858. Tom IV. 8°. Journal des Savants. Dec. 1857. 4°. Annales de Chimie et de Physique. Fevr. 1858. 8°. Bibliographie de la France. Journal général de PImprimé- rie et de la Librairie. N°. 6. 80, Verhandlungen des Vereines zur Beförderung des Garten- baues in den Konigl. Preus. Staaten. Neue Reihe. 5° Jahrg. H. 1. 80, 10% mt Ii eed TEN GESCHENKE ONTVANGEN IN DE MAAND MAART 1858. NEDERLAND. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingeni- eurs. ’sGravenhage 1858. 1857—1858, 2. 42. Imhoud: P. CALAND. Overzigt van de geschiedenis der Zeewerken op Goedereede. J.J. VAN KERKWIJK, Uittreksel van aanteekeningen over de inrigting en bediening van Telegrafen, bijzonder van die naar het stelsel van MORSE; verzameld op eene reis door Duitschland in 1856. Het bereiden van Hout tegen bederf, volgens het stelsel van Doctor BOUCHERIE. Beschrijving van een bekleedingmuur van het fort Kijkduin aan den Helder, welke in het jaar 1854 uit puin en mortel is zamengesteld. Verhandelingen, uitgeg. door reyrer’s tweede genootschap. Haarlem 1858. 26ste stuk, 2de gedeelte. 40. Imhóud : P,O. VAN DER Cois. De Munten der voormalige Graafschappen Hol- Jand en Zeeland, alsmede der Heerlijkheden Vianen, Asperen eu Heukelom, van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend. Werken van het Koninkl. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië. Amst. 1858. 2de Afd, 9°. Inhoud: Reis naar de eilanden ten N.en O. van Japan, door Mm. Rr. A. GERR. VRIES in 1643 maar het handschrift, met bijlagen uitgeg. door P‚ A LEUPE; met aanteekeningen over Japan en de Aino-landen, en Zee- mansgids paar de Kurilen, door P. F. vON SIEBOLD. 3. swart. Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zee- wezen en de Zeevaartkunde. Amst. 1857. Jaarg. 1857. N°, 4, 82, Inhoud: 5. SWART. Kust- eu Havenlichten aan de kusten der Noordzee, Gedachten betrekkelijk de tucht op de Koopvaardijschepen. Dubbel Gangspil. ij KENVI — DE FREMERIJ. Artillerie-materiëel op de Plymouth. De Vuurpotten der ouden. Organisatie der Deensche Marine. Iets over den Scheepsbouw in Engeland. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart, uitgeg. door de Vereeniging voor Volksvlijt. Amst. 1858. No, 1—2. 80. : W. C, H_ STARING. Voormaals en Thans. Opstellen over Neêr- lands grondsgesteldheid. Haarlem 1858. 8°. Flora Batava. 183 Afl Verslag van den staat der Landhuishoudkundige School te Groningen in het jaar 1857. J. BOSSCHA, JR. Het behoud van arbeidsvermogen in den Galvanischen stroom. Leyden 1858. 5°. D. M. M, D'HANGEST BARON D'YVOY VAN MIJDRECHT. Frank- rijks invloed op de buitenlandsche aangelegenheden der voormalige Nederlandsche Republiek, gestaafd door oor- spronkelijke stukken uit de archieven te Parijs. Arnhem 1858. 89, A. SCHAEPKENS. Annales de la ville de Maestricht depuis 1632 jusqu’a 1708. Maestricht 1857. 80, Relation du Siège et du Bombardement de la ville de Maestricht en 1632. Maestricht 1857. 8e. C.H. B. Boor. Het leven en de letterkundige verdiensten van Mr, MAURITS CORNELIS VAN HALL. 8°, Topographische kaart van Rotterdam en Vierlingsbeek. W.C, H. STARING. Geologische kaart van Rijnland. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs den Boven-Rijn, Waal, Merwede, enz. FRANKRIJK. Journal de PEcole polytechnique, ou Bulletin du travail fait à cette école, publié par le Conseil d'instruction et mm GAEV II administration de cet établissement. Paris an IV. (1796) — 1856. Cahier TIL—VIIL, XI_—XIV, XVI—XXXVL. 4e, J. L, LAGRANGE. Théorie des fonctions Analytiques. Paris am Vi (1791) 4e, Histoire et Mémoires de l'Académie Royale des Sciences, In- scriptions et Belles-Lettres de Toulouse. Toulouse 1782, 1790. Tom, 1—IV. 40. Mémoires de YAcadémie des Belles-Lettres de Toulouse, 5me Serie. Toulouse 1857. Tom. L. 80, Mémoires de la Société Impériale des Sciences, de 'Agricul- ture et des Arts de Tulle. 2e Serie. Lille 1857. Vol. III. 80. Inhoud : MAHISTRE. Note sur quelques propriétes des Courbes équidistantes. DELEZENNE. Sur la constitution et la suspension des Nuages. GOSSELET. Fragment philosopbique. CHRESTIEN. Notes statistiques sur la Mortalité de la ville. recoMmre. Mémoire explicatif de l'invention de Scheibler pour introduire une exactitude, inconnue avant lui, dans l'accord des instruments de musique. Le craY. Mémoire sur les Archives du chapitre de Saint Pierre de Lille. HEEGMANN. Mémoire sur la Refraction astronomique. MAnISTRE. Mémoire sur le Pendule conique ou régulateur a Force cen= trifuge. Etudes sur les aeccroissements de Force dans les machines de worre. LAMY. Sur le magnétisme et la conductibilité électrique du Potassium et Sodium. pupuis. Esquisse d'une histoire de Enseignement philosophique à Lille. = vioLerre. Essai des acides du Commerce. BACHY. Notice historique sur le Musée industriel et agricole de Lille. LieBIG. De la théorie et de la practique en Agriculture. DELERUE. L’Industriel et le Joueur à la Bourse. KUHLMAN. Etudes théoriques et pratiques sur la teinture, limpressiop, les apprêts et la peinture. Mémoires de l'Académie Impériale des Sciences, Arts et == EXXK — Belles-Lettres de Dyon. 2e Serie. Dyon et Paris 1857, Tom V. 8°. Inhoud: Nopor. Description d'un nouveau genre d'Edenté fossile, renfermant plusieurs espèces voisines du Glyptodon, suivie d'une nouvelle mé- thode de classification applicable à toute l'histoire naturelle et spéci- alement à ces animaux. BRULLE. Etudes zoologiques sur la famille des Fchneumonides. VALLOT. Observations entomologiques. vRoLIK. Rapport à l'Académie des Sciences de Dyon sur une brochure offerte par L. F. EMMANUEL ROUSSEAU, ayant pour titre: De la Den- tition des Cétacés. Mémoires de la Société Dunkerguoise pour Fencouragement des Sciences, des Lettres et des Arts. Dunkerque 1853 — 1857. Années 18531857. 80. Comptes rendus des Séances et Mémoires de la Société de Biologie. 2e Série. Paris 1856, 1857. Tom. IT, IL. 58°. Inhoud DI. IT: J. A. C. ROBIN. Mémoire sur l'Induration pulmonaire, nommée carnifi- cation congestive. P. BROCA. Rapport sur les expériences de M. BROWN-SÉQUARD, rélatives aux propriétés et aux fonctions de la Moelle épinière. BROWN-SÉQUARD. Recherches sur la voie de transmission des impressi- ons sensitives dans la Moelle épinière. Recherches expérimentales sur la distribution des fi- bres des racines posterieures dans la Moelle épinière, et sur la voie de transmission des impressions sensitives dans cet organe. ©. ROBIN. Mémoire sur la production accidentelle d'un Tissu ayant la structure glandulaire dans les parties dépourvues de glandes.: ROBIN €t MERCIER. Mémoires sur l'Hematoïdine et sur sa production dans l'économie animale. zeis. Note sur des Filaments floconneux de couleur orange, qui se pro- duisent dans certaines places récentes. LABOULBÈNE. Hémorrhagie siégeant dans la protuberance annulaire; paralysie sans convulsions; résolution des membres; mort deux heures après l'accident. DAVAINE. Recherches sur les Hydatides, les échinocoques et le Coe- nure, ef sur leur développement. MOREAU. Recherches sur l'action des Poisons sur le coeur. LUTON. Note sur l'application de la Glycérine à la thérapeutique externe. VERNEUIL, Quelques propositions sur les Fibrômes, ou tumeurs formées — IAXK —= par les éléments du tissu cellulaire, avec des remarques sur la no- menclature des tumeurs. CHARCOT. Gangrène du pied et de la jambe gauche; dépôts fibrineux multipliés dans les reins, la rate, le foie; engorgements hémoptoiques dans les deux poumons. GUBLER. Note sur la composition des Gaz, qui infiltraient le tissu cel- lulaire dans un cas d’ affeetion charbonneuse chez l'homme, et sur leur analogie avec le Gaz des marais. saPPey. Recherches sur la structure des Amygdales et des Glandes si- tuées sur la base de la langue. LABOULBÈNE, Paralysie des membres supérieurs seuls; conservation de la sensibilité; induration dé la moelle épinière; ramollissement dans TYespace compris entre les 3e et 6e vertèbres dorsales, GourAux. Description anatomique d'un Veau monstrueux du genre Pygomèle (famille des Polymeliens). GUBLER. Mémoire sur la séerétion et la composition du Lait chez les enfants nouveau-nés des deux sexes. GOUBAUX et FOLLIN. De la Cryptorchidie chez l'homme et les principaux animaux domestiques. Í BROWN-SEQUARD. Recherches expérimentales sur les voies de transmis- sion des impressions sensitives et sur des phénomènes singuliers, qui succédent à la section des racines des nerfs spinaux. Dl. HI: ISAMBERT. Note sur l'action physiologique et thérapeutique du chlorate de Potasse. FÉrÉor. Observations et rélexions sur un eas de Coloration bronzée de la peau, coïncidant chez un pbtbisique, avec une dégénérescence graisseuse des deux capsules surrénales. CHARCOT. Mémoire sur une affection caractèrisce par des Palpitations du coeur et des artères, la tuméfaction de la glande thyroide et une double exophthalmie. JAQUART. Mémoire sur la mésuration de 1'Angle facial, des goniomttres faciaux et d'un nouveau goniomètre facial inyenté par l'auteur. ISAMBERT et ROBIN. Note sur un cas de Leucocythemie. LABOULBÈNE. Kyste de l'Ovaire uniloculaire; fonctions antérieures; re- production du liquide; injection iodée; réduction très-grande du kyste; santé générale très-bonne depuis deux ans. MARCÉ. Mémoire sur quelques observations de physiologie pathologique, tendant à démontrer l'existence d'un priocipe coordinateur de l'Ecriture et ses rapports avec le principe coordinateur de la parole. HILLAIRET. Note sur un cas d'Amputation spontanée incomplète du trone et da cou par enroulement et striction du cordon ombilical chez un foetus de trois mois, VULPIAN. Etude pbysiologique des Venins du Crapaud, du Triton et de la Salamandre terrestre. ROBIN. Note sur les Hémorrhagies des vésieules ovariennes. — LXXEL — LABOULBÈRE. Histoire d'un insecte de l'ordre des Coléoptères qui pro- duit une galle sur le Draba verna, AMBLARD. Note sur une galle du P'amariz brachystylis. ROBIN. Recherches prouvant que diverses tumeurs, dites Sarcoceles du testicule siègent dans l'épididyme. -——— Note sur les Cavités caractéristiques des os. DAVAINE. Recherches sur languillule du blé niellé, considérée au point de vue de l'histoire naturelle et de l'agriculture. DUMONTPALLIER. Du Rétrécissement aortique au niveau de l'abouche- ment du canal artériel. VULPIAN. Note sur l’anatomie pathologique de 'Elephantiasis des Arabes. GODARD. Etudes sur la Monorchidie et la Cryptorchidie chez homme. Séance publique annuelle de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres. Année 1857. 4°. I’Bgypte contemporaine 1840—1857 de Méhémet-Ali a Said Pacha, par M. eAuL MERRUAN, précedée d'une lettre de u. r. DE LEssEPS. Paris 1858. 8°. DE CAUMONT. Rapport verbal sur divers Monuments et sur plusieurs Exeursions archéologiques. Paris 1857. 8°. MILNE EDWARDS. Anpales des Sciences naturelles etc. Zoologie 4me Serie. Paris 1856—1857. Tom. VI, VIT, 1,4. 8°. Revue agricole, industrielle et littéraire, Valenciennes 1858. Tom. IX, 8, 80. Catalogue des livres composant la Bibliothéque de feu le Comte d'Argout. Paris 1858. 80. ENGELAND. Philosophical Transactions of the Royal Society of London. London 1857, 1858. Vol. CXLVII. p. 1, 2. 40. Inhoud p. L: E. SABINE. On the evidence of the existence of the Decennial Inequa- lity in the solar-diurnal magnetic Variations, and its non-existence in the lunar-diurnal Variation of the declination at Hobartown. W.J. M. RANKINE. On the stability of Loose Earth. H. J. BROOKE. On the geometrical Isomorphism of erystals. We F. DONKIN. On the equation of LaPLACcE’s Functions &c. BOEKGESCH, DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 11 en DENN B. FRANKLAND, Rescarches on Organo-metallie bodies. On a new se- ries of organic acids containing Nitrogen. J. LUBBOCK. An account of the two methods of Reproduction in Da- phnia and of the structure of the Zphippium. OWEN. On the Scelidothere. RAINEY. On the structure and development of the Cysticercus cellulosae, as found in the muscles of the pig. €. MATTEUCL Electro-physiological researches. Physical and chemical phenomena of muscular contraction. M, FARADY. Experimental relations of Gold (and other metals) to Light. T. P. KIRKMAN. On Autopolar Polyedra. On the K-partitions of the R-gon and R-ace, A. CAYLEY. A Memoir upon Caustics. p. 2: P. H. GOSSE. On the dioecious character of the Rotifera. J. TYNDALL. On the structure and motion of Glaciers. OWEN. Description of the foetal membranes and placenta of the Ele- phant (Llephas Indieus, Cuv), with remarks on the value of plan- centary characters in the classification of the Mammalia. KR, BUNSEN and n. e‚ ROSCOE. Measurement of the chemical action of Light. PE Phenomena of photo-chemical Induetion. W. MARCET. On the immediate principles of human Excrements in the healthy state. A. CAYLEY. A memoir on Curves of the third order, €. G, WILLIAMS. On some of the products of the destructive distillation of Boghead Coal. ' W. H. BARLOW. On an element of strength in Beams subjected to transverse strain, named by the author „The Resistance of Flexure.” A. CATLEY. A memoir on the symmetrie functions of the Roots of an Equation. E. SABINE. On hourly observations of the Magnetic Deelination, made by Captain rocurorT MAGUIRE, and the Officers of H. M. S. Plover in 1852, 1853 and 1854, at Point Barrow, on the shores of the Po- lar Sea. c. P. YORKE. Researehes on Silica. F. CURREX. On the fructification of certain Sphoeriaceous Fungi. A. W. HOFFMANN and A. cAHOURS. Researches on a new class of Alcohols. = Researches on the Phosphorus-bases. R. BONSEN and H. E. ROSCOE. Optical and chemicai extinction of the Chemical Rays. Proceedings of the Royal Society. London 1832, 1833, 1857. Vol. TIL, VILL 127, IX. 28, 29. 8% Address of the Right Honourable the Lord wrorresrey, the — EXXXIH — President, delivered at the anniversary meeting of the Royal Society. London 1857. 80, Lists of the Members of the Royal Society from 1857. 4°. The Pransactions of the Linnean Society of London. Lon- don 1857. Vol. XXII, 2 Inhoud: P. H. Gosse, On a new form of Corynoid Polypes. OWEN. Description of a new species of Euplectella (Euplectella Cu- cumer 0). G. BENTHAM. On ZBrachynema and Phozanthus, two new genera of Brazilian plants. M. J. BERKELEY. On some new Fungi. J. D. HQOKER, On the growth and composition of the ovarium of S/- phonodon celastrineus arrerirn, especially with reference to the sub- ject of its placentation. J. B. HICKs. Further remarks on the organs found on the bases of the halteres and wings of Insects. On a new structure in the Antennae of Insects. Journal of the Proceedings of the Linnean Society. Lon- don 1857. Zoology. Vol IL, 4. II, 5, 6. Botany. I I I 80, Address at the anniversary meeting of the Linnean Society. London 1857. 80. List of the Linnean Society of London. 1857. 8°. Astronomical Observations made at the observatory of Cam- bridge. Cambridge 1857. Vol. XVIII. 40. Six discourses delivered before the Royal Society at their anniversary meetings, on the reward of the Royal and Copley medals. Preceeded by am address to the society, on the progress and prospects of science. By u. pAvY. London 1827. 40, “ Report on the adjudication of the Copley, Rumford and Royal Medals; and appointment of the Bakerian, Croo- nian, and Fairchild leetures. London 1884, 4e. 11* — LXXXIV — DUITSCHLAND. Verhandlungen der Physicalisch-Medicinischen Gesellschaft in Wurzburg. Wurzburg 1858. B. VILL, 2, 5. 8°, Inhoud 2: OSANN. Die Undulationstheorie in ihrer Anwendung auf die Phänomene der Polarisation des Lichtes. WALLMANN. Anatomische Beschreibung eines Brustbeins, das aus neun Stücken bestcht. — —______ Anatomische Beschreibung von zwei spiralig verwachsenen Halswirbeln. : Anatomische Beschreibung zweirer eigenthumlich geform- ten Schulterblätter eines Kindes. KUNDE. Ueber den Einfluss der Wärme uud der Rlectrieität auf das Rückenmark, OSANN. Ueber eine Daniell'sche Säule, welche zu Spannungswirkungen gebraucht werden kann. Neue Versuche über den Ozon-wasserstoff. HIASSENKAMP. Geognostische Beschreibung der Braunkohlenformation in der Rhön. SCHENK. Ueber einen in der Keuperformation bei Wurzburg aufgefon- denen fossilen Farnstamm. KÖLLIKER. Ueber die Leuchtorgane von Lampyris. Zur feineren Anatomie der Insekten. SCHENK. Algologische Mittheilungen. Elie: OSANN. Ueber einige zur Elektrolyse gehörende Thatsachen. BAMBERGER. Ein Fall von acuten gelber Leberatrophie. SCUEBER. Chemische Untersuchung von Blatt, Harn, Galle, Milz und Leber bei acuter gelber Atrophie der Leber. KÖLLIKER. Einige Bemerkungen über die Wirking des Upas Antiar. LOorAcH. Einige historische Bemerkungen und medicinische Brfahrungen über Carduus Mariae, Carduus Benedictus und Onopord. Acanthium. WALLMANN. Nachtrag zur anatomischen Beschreibung zweier eigenthüm= lich geformter Schulterblätter eines Kindes. Abhandlungen des Zoologisch-Mineralogischen Vereines in Regensburg. Regensburg 1852—18553. Heft 2, 3. S°. Correspondenz-blatt des Zoologisch-Mineralogischen Vereimes in Regensburg. Regensburg 1852—1857. Jahrg. VI— KI985 vimcHow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiolo- — LEXXXV — gie und für klinische Medicin. Berlin 1858. B. XII, 2—6, XIII, 1. 8°. ZWITSERLAND. 5 Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft im Basel. Basel 1857. Th. I, 4. 8°, Inhoud: SCHOENBEIN. Ueber chemische Berührungwirkungen. : Ueber eine eigenthumliche Bildungsweise der salpetrich- ten Säure. Ueber die Verbindbarkeit metallischen Superoxide mit Säure. Ueber Mennigebildung auf nassem Wege. Veber das Verhalten des Bittermandelöles zum Säüuerstoffe. RUTIMEYER. Ueber lebende und fossile Schweine. Veber Enche'zyphius, ein neues Cetaceen-genus. MULLER. Ueber einige Pseudomorphosen und Umwandlungen. porLFuS. Wirkung des Erdbebens vom 25 Juli 1855 an der Sitterbrücke bei St. Gallen. MERIAN. Ueber das sogenannte Bonebed. Meteorologisches Uebersicht des Jahres 1856—1857. MüNcH. Ueber Fragarin Hagenbachianae. ITALIE. Memorie della Reale Accademia delle Scienze di Torino. Serie Secondo. Torino 1857. Tomo XVI. 4’. Inhoud : “5. PLANA. Mémoire sur la formation de Y'Équation du quatrième degré, et celle du sixième degré, desquelles dépend la solution littérale de équation générale du cinquième degré, suivant la méthode proposée par Lagrange en 1771. Mémoire sur la distribution de I'Électricité à la surface inté- rieure et sphérique d'une sphère creuse de métal, et à la surface d'une autre sphère conductrice électrisée, que l'on tient isolée dans sa cavité. Démonstration nouvelle de Y'équation PURE VIP (tr. =P A [Pl H2) Holt) UPE 22) —p(t—22)] FUN [p(tH32) HP (t—32)] + etc. donnée par Lagrange pour exprimer la valeur réelle de la somme de deux quantités imaginaires, en supposant connues les valeurs réelles de ? (4) par le moyen d'une courbe. er TOEREM DE SAN rogBeRrO. Del Moto de’ proietti ne’ mezzi Resistenti. DE NOTARIS. Jungermanniearum Americanarum Pugillus, CLEMENT Sertulum orientale, seu recensio plantarum in Olympo Bi- thynico in agro Byzantino et Hellenico, nonnullisque als orientis Y regionibus, annis 1849—1850. rRUQUI. Antnicini insulae Cypri et Syriae. HÉNABRÉA. Lois générales de divers ordres de Phénomènes dont l'ana- lyse dépend d'équations aux différences partielles, tels que ceux des vibrations et de la propagation de la chaleur. pe FiviePi. Deuxième Memoire pour servir à l'histoire génétique des Trématodes. sìisuoNpo. Note sur le terrain nummulitique supérieur du Dego, des Carcare, ete. dans l'Apennin Ligurien. DE NOTARIS. Mieromycetes Italici novi vel minus cogniti. PORTUGAL. Historia e Memorias da Academia Real das Seiencias de Lisboa. Lisboa 1839, 1843, 1848, 1850, 1851, 1856. Tomo XII, 2. Classe de Sciencias Naturaes. Nova Serie. Tomo TL 4’. Classe de Sciencias Math., Phys. et Naturaes. Nova Serie. Tomo L. Classe de Sciencias Moraes, Politicas e Bellas Lettras. N. 8. Tomo LIL. 1. Annaes des Sciencias e Lettras, publicados debaixo dos auspicios da Academia Real das Sciencias. Lisboa 1857. Sciencias Math, Phys, Historico-Natur. e Medicas. Tom. JSP Sciencias Moraes e Politicas e Bellas Lettras. Tom 1. 8. Portugaliae Monumenta Historica, a saeculo octavo post Christum usque ad quintumdecimum, jussu Academiae Scientiarum Olisiponensis edita (Leges, consuetudines et scriptores). Olisipone 1856. Vol, I, 1, fol, RUSLAND, Compte-rendu annuel adressé à S. Hxc. ar. Dr BROCK, par le Directeur de ’Observatoire physique central A, T‚ KUPFFER. St. Pétersbourg 1856. 4°. — LEXXXVII — VAN DE COMMISSIE VOOR INTERNATIONALE _ RUILING IN NEDERLAND, Concours .d'Animaux de Boucherie en 1855, à Bordeaux, Nantes, Nimes, Lyon, Lille et Poissy. Paris 1855. 8°. Concours régionaux d’Animaux reproducteurs, et Concours universel de Paris en 1855. Paris 1856. 8%. - Concours d’ Animaux reproducteurs, d’Instruments ef de Pro- duits agricoles en 1856. Paris 1857. le Partie. 8°. Recherches scientifiques en Orient (Partie agricole). Paris 1855. 8°. AANGEKOCHT. Bulletins de la Société des Antiquaires de l'Ouest. Poitiers et Paris 1841 —1852. 5 dln. 8%, Bulletin des Sociétés savantes, Missions scientifiques et lit- téraires. Comité de la langue, de l'histoire et des arts de la France. Paris 1854— 1855. Tom. 1—II. S°. Bulletin de la Société de Yhistoire du Protestantisme Fran- cais. Paris 1858. Année 6. N°. 1—8. 8°. Sèances et travaux de Académie des Sciences morales et politiques. Paris 1857—1858. Tom. XL, 6. XLI— XLIII. S°. Annales de l'Agriculture Frangaise, ou Recueil encyclopédique d'Agriculture. Paris 1856—1858. Tom. VIII, XI. 1—5. Annuaire historique, publié par la Société de l'histoire de France. 20 dln. 12e. Ep DIDRON. Annales archéologiques. Tom XVII, 2—7. _ MESNARD. Histoire de Académie Francaise depuis sa fon- dation jusqu’en 1830. Paris 1857. So, — LXXXVIL — Annuaire de PInstitut des Provinces et, des Congrès scien- tifiques. Paris 1858. 80, Voyages littéraires sur les Quais de Paris. Paris 1857. 120, Bneyclopédie-Roret. Bibliographie universele. Paris 1857. 3 dln. 120, Bibliothèque de M. Le Baron siuvrsrre pe sacy. Paris 1852. 80. E. BLANCHARD. LOrganisation du Règne animal. Paris 1850. Livr. 21, 22. fol. Eneyclographie des Sciences medicales. Londres et Bruxelles 1834—1840. 38 dln. 8°. The quarterly Review N°. 204—205. 80, Der Gesellschaft naturforschender Freunde zu Berlin. Maga- zin für die neuesten Entdeckungen in den gesammten Naturkunde. Berlin 1807— 1818. 8 dln. 40. LASSEN. Beiträge zur Deutung der Fugubinischen Tafeln. Bonn 1853. veesrus. De Tabulis Bugubinis dissertatio. Berolimi 1835. 50. Abhandlungen der Physikalisch-Medicinischen Societät zu Erlangen. Nürnberg 1810—1812. 40, Nye Danske Magazin. Kiobenhavn 1794— 1856. 6 dln. 4e. DEEL VIIL — STUK 1. chappen. Ae 27 Februarij WIE ch Ate te teekeningen omtrent eenige Nederlandsche planten. Door H.C. van AI EN azen 12, ol gische opmerkingen omtrent de Bloem. id C. van Harn. oM À BAAT 5 20. pen. van vlugge oliën. re OT ae SA ergadering der zin Wis- en Natuurkemndige Weten- Nr hen Os NOD an EE A boekwerken … ETA te el) ES LXXII —LXXXVIG At GEDKUKT BIJ W.J. KRÖBER. _ VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER WETENSCHAPPEN. ae na re Afdeeling NATU URKUNDE. SE 5 Ol a Eweede Stuk. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1858. OVER DE KEURING DER KOEMELK, EN OVER DE MELK IN NEDERLAND. Door E. H. VON BAUMHAUER. DD Daar, in vergelijking vooral met Engeland en Frankrijk, in ons Vaderland de mannen van wetenschap nog zeer wei- nig hunne aandacht op de steeds toenemende vervalsching der levensmiddelen hebben gevestigd, vatte ik het plan op, om gemeenschappelijk met den Heer Dr. p. 7. coster een handboek over de opsporing dier vervalschingen te schrij- ven. Bij het verzamelen echter der literatuur over dit onder- werp bleek het mij al spoedig, dat vele door sommige ge- leerden voorgestelde onderzoekingswijzen door anderen zonder nadere toetsing als voldoende waren beschouwd en dus bij hunne onderzoekingen op nieuw gebezigd, en dat op deze wijze in de handboeken, waarvan, helaas ! zoovelen door com- pilatoren worden geschreven, onderzoekingswijzen als goede worden aanbevolen, die bij eene onbevooroordeelde toetsing geheel valsche resultaten blijken te geven. Daarenboven is het mijn voornemen, het handboek over het opsporen der ver- valschingen van de levensmiddelen voor Nederland te schrij- ven; ik moest mij dus bekend maken met al de verval- schingen, zooals die in Nederland geschieden. Ik neem de vrijheid, aan de Akademie heden de resul- taten mede te deelen van het onderzoek der Wintermelk VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 10 (146 ) uit de verschillende streken van ons Vaderland: zoowel van de onvervalschte melk zooals die uit de op stal gevoederde koe is verkregen, als van de melk zooals die in de ver- schillende steden van ons Vaderland, en vooral in Amster- dam aan de ingezetenen wordt verkocht; waar het konde, ook van de melk zooals die door de melkboeren aan de melkslijters wordt afgeleverd; — om daardoor eene juistere aanwijzing te verkrijgen over de wijze en over de perso- nen, die dezen voor den mensch zoo noodigen drank bederven. Ik zoude mij aan groote ondankbaarheid schuldig maken, indien ik verzuimde, openlijk mijn warmen dank te bren- gen, zoowel aan de Provinciale en Plaatselijke Commissiën van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, als aan die geneeskunstoefenaren en pharmaceuten, die op de aanvragen van den Heer cosrer en mij met zoo veel bereidvaardigheid ons de noodige melksoorten uit de verschillende streken van ons Vaderland hebben bezorgd. Voordat ik echter overga tot de mededeeling der re- sultaten van mijn onderzoek, is het noodig, dat ik de aan- geprezene onderzoekingswijzen doorloop, en hare meerdere of mindere bruikbaarheid bespreek, alsmede de wijze op- geef, die ik bij mijne bepalingen heb vermeend te moeten gebruiken. Dewijl de hoofdvervalsching welke de melk ondergaat (wij zouden bijna durven beweren: de eenige welke in ons Vaderland plaats grijpt) bestaat in het onttrekken van room en toevoegen van water: heeft men gemeend, dat de room- bepaling door middel of van den eremometer of van den laetoscoop, gevoegd bij de specifiek gewigtsbepaling door middel van den areometer, voldoende is, om met zekerheid te beslissen, miet alleen of de melk eene dusdanige verval- sching heeft ondergaan, maar ook in welke mate die ver- (141 ) valsehing- door ontrooming en watertoevoeging heeft plaats gevonden. Dat toch de specifiek gewigtsbepaling alleen bij melk weinig leeren kan, ‚niettegenstaande deze wijze in sommige landen even als ook bij ons van politiewege uitslmitend is gebruikt, valt dadelijk in ’t oog, wanneer, men bedenkt dat melk eene oplossing is van stoffen, die soortelijk zwaar- der zijn dan water, in welke oplossing de roombolletjes, die soortelijk ligter zijn dan water, zijn gesuspendeerd; waardoor van zelf volgt, dat eene ontroomde en met water verdunde smelk hetzelfde soortelijk gewigt kan hebben als eene roomrijke en door geen water vervalschte melk. Ik heb het van gewigt geacht, te onderzoeken: 1°. Is de areometer geschikt om met naauwkeurigheid het soortelijk gewigt van de melk te bepalen? 2°. Geeft de soortelijk gewigtsbepaling van ontroomde melk met juistheid aan, de hoeveelheid der in de melk opgeloste stoffen ? 3°. Geven de cremometer en de lactoscoop met zekerheid aan, de hoeveelheid der in de melk gesuspendeerde vetbol- letjes ? 1. Bij de behandeling van de eerste vraag hebben wij natuurlijk het oog op alle areometers met constant gewigt, welken naam zij ook mogen voeren, of welke hunne in- deeling zij. Wij hebben vooraf reeds gezien, dat zij, zonder gelijktij- dige bepaling van het roomgehalte, omtrent den aard van roomhoudende melk niet veel kunnen leeren; wij moeten echter nagaan, of er ook niet andere redenen bestaan, waar- door het gebruik van de areometers bij melk minder is aan te raden. Ten eerste is de coëfficient van dilatatie van melk on- bekend; aan de tafels, die daarvoor proefondervindelijk door sommigen zijn gemaakt, kan men weinig waarde hechten, 10* (148 ) dewijl, zooals wij later zullen zien, in de verschillende melksoorten de verhouding tusschen de opgeloste stoffen zeer verschillend is. Men is dus genoodzaakt bij het ge- bruik van den areometer de melk steeds bij eene en de- zelfde temperatuur te onderzoeken. Er is nog eene andere reden, waardoor de aanwijzingen van den areometer bij melk, vooral wanneer men niet met de meeste zorg te werk gaat, zeer verkeerde resultaten kunnen geven. Wanneer men den areometer in een vocht steekt en loslaat, daalt hij in het vocht tot eene grootere diepte dan die, waarop hij na eenige schommelingen zal blijven staan, en waarbij de aflezing geschiedt. Die diepte zal des te grooter zijn, naarmate men hem heeft losgelaten op een grooteren afstand van het punt van evenwigt. De melk nu is een taai vocht, en het is natuurlijk, dat aan den steel van den areometer eene vrij aanzienlijke hoeveelheid melk blijft kleven, die het gewigt van den areometer zeer veranderlijk maakt. De door mij daaromtrent genomene ‘proeven hebben mij bewezen, dat daardoor zeer aanzienlijke fouten kunnen worden begaan, zoo groot zelfs, dat zij gelijk staan met de al of niet toe- voeging van 5 pCt. water bij de melk. Het is daarenboven blijkbaar, dat deze fouten des te grooter zijn, hoe kleiner het volumen van den areometer is in vergelijking tot den diameter van den steel; zoodat zij bij den kleinen galacto- meter van A. CHEVALLIER, die door A. CHEVALLIER en O. REVEIL *) zoo hoog wordt geprezen, veel grooter moeten zijn dan bij grootere melkwegers zooals zij hier meer alge- meen gebruikt worden. Van al de melksoorten, welke ik heb onderzocht, heb ik steeds bij 15° C. +) het s.g. bepaald, zoowel van de melk *) Notice sur le lait. Paris 1856. +) Het is in een laboratorium hoogst eenvoudig, om de melk op de kk bepaalde temperatuur van 15° C, te brengen. Is de temperatuur van de (149 ) met haar roomgehalte als nadat zij daarvan was beroofd *), door middel van een door den Heer eerssrer vervaardigden melkweger, waarvan bij een kubieken inhoud van ongeveer 50 ce. de steel een diameter had van hoogstens drie mil- limeters, terwijl de graden in +, waren verdeeld. Het is bekend, dat de melkweger zoodanig is ingedeeld, dat de graad 15 aanduiden moet zuivere melk, terwijl iedere graad onder 15 aantoonen zoude dat op het vat melk van 30 kan 2 kannen water zijn toegevoegd ; zoodat melk van LU graden zoude bestaan uit 20 kan zuivere melk en 10 kan water, dus 33.3 pCt. water zoude bevatten. De graad 15 van mijn areometer kwam overeen met een specifiek gewigt van 1,0314. Daarenboven heb ik tevens het s. g. bepaald steeds bij 15° door den galactometer van CHEVALLIER, Z00- als die door den mechanicus SALLERON te Parijs wordt ver- vaardigd. Om echter de waarde der aflezingen op deze in- strumenten te leeren kennen, heb ik het soortelijk gewigt der zuivere en der ontroomde melk, met groote naauwkeu- righeid door middel eener glazen peer of liever dubbelen kegel bepaald, alweder op de temperatuur van 15° C. De reden waarom ik den peervorm door een dubbelen kegel, van boven met een glazen haak voorzien, heb vervangen, is alweder gelegen in de taaiheid van de melk. De peer toch zakt zeer gemakkelijk in de melk naar beneden, doch rijst daarin zeer moeijelijk, vooral wanneer de balans bijna in evenwigt is; de bovenste, eegigzins bolvormige bovenste oppervlakte dere peer kan miet dan uiterst moeijelijk de «boven haar staande melkkolom wegdringen. De dubbele melk te hoog, men plaatse het bekerglas met melk in koud water; is de temperatuur te laag, zoo plaatse men het bekerglas in warm zand, of roere de melk met eene groote met kokend water gevulde reageer- buis. *) Om ontroomde melk te verkrijgen, giete men de melk in een schei-trechter, late die daarin 24 uren rustig staan, en doe daarna de onderstaande melk in een kleinen straal uitloopen. ( 150 ) holle en met kwik belaste kegel, welken ik heb gebruikt, woog in de lucht 55.676 gr.; in water van 15° C. 2.608 gr., en in goede melksoorten ongeveer 4 gramme, en werd door middel van een vrouwenhaar aan de balans vastgemaakt, Het is natuurlijk, dat men alleen door eene zeer groote peer, die in het vocht dat men onderzoeken wil zeer weinig weegt, eene groote naauwkeurigheid kan verkrijgen. De naauwkeurigheid, die ik door middel van den door mij gebruikten kegel kon verkrijgen, is roggoo, daar ieder honderdduizendste gelijk staat met 0.53 mgr: bij de we- ging. Ik heb echter de specifieke gewigten alleen in tien- duizendsten opgegeven: deze hebben dus eene absolute ze- kerheid, daar men zich bij de weging geen 5 milligr. kan vergissen. Niettegenstaande de bepalingen met zeer veel zorg zijn gedaan, zoodat, wanneer de areometer een weinig te diep in het vocht was gezakt en daardoor een gedeelte van den steel was bevochtigd, deze er weder uit werd genomen en de steel afgeveegd, en de areometer alsdan zoo diep werd in- gedompeld als ongeveer de stand bij evenwigt zijn moest, zien wij toch in de tabellen, waarin de uitkomsten mijner analysen zijn medegedeeld, vrij aanzienlijke verschillen inde » graden van den melkweger, en nog grootere in die van den galactometer, die met hetzelfde gevonden spec. gewigt overeen- komen. Met opzet heb ik in deze tabel de aanwijzingen van de roomhoudende melk en van de ontroomde melk afzonderlijk opgegeven, dewijl bij de roomhoudende melk er nog eene reden pestaat, waardoor zoowel de areometerbepaling als de peerbepaling onjuist moeten uitvallen. Melk toch is eene soortelijk zwaardere vloeistof dan water, waarin soortelijk ligtere bolletjes zweven, die zich langzamerhand naar boven trachten te bewegen. Wij hebben hier, hoewel in minderen graad, hetzelfde hetgeen zoude plaats hebben in eene vloei- stof, waarin door de lijvigheid der vloeistof vele luchtbel- (151 ) letjes zwevende zijn en zich tegen de ondervlakte van het ingedompelde ligchaam. plaatsen, en daardoor de s. g. be- paling verkeerd doen uitvallen. Wij zullen later zien, dat deze fout bij melk die veel geschud is geworden veel aan- zienlijker moet worden. IL. Dat het soortelijk gewigt van de melk, zelfs met de grootste naauwkeurigheid, door middel van den dubbelen kegel bepaald, in geene verhouding kan staan tot de niet vlugtige bestanddeelen der melk in haren roomhoudenden “ toestand, spreekt van zelf; maar het is uit mijne onderzoe- kingen gebleken, dat ook het soortelijk gewigt der ontroomde melk in geene bepaalde verhouding staat tot de som der in de melk opgeloste bestanddeelen. Tabel L toont dit duidelijk aan: hier zijn de soortelijke gewigten alleen tot*de duizendsten opgegeven, terwijl de op- gegevene cijfers der. vaste stoffen op de volgende wijze zijn berekend. Van de som der vaste stoffen, gevonden in 1000 cc. oorspronkelijke melk, is afgetrokken het daarin gevonden vet- gehalte, en dit cijfer aangenomen als de som der vaste stof- fen in ontroomde melk. Die berekening is wel is waar niet just, vooral bij roomrijke melken; maar de daardoor ge- maakte fout, vooral bij de vergelijking van de verschillende melksoorten, is niet zoo groot, dat daardoor het resultaat, hetwelk wij vermeenen wit deze tabel te moeten trekken, eenigzins zoude worden veranderd. Het soortelijk gewigt der ontroomde melk geeft ons niet aan de som der daarin voorhandene vaste stoffen, en het kan ook zulks niet doen; dewijl, zooals wij later zien zullen, de verhouding tusschen het melksuiker-, het kaasstof-, het extractiefstof- ven het an- organische zoutgehalte in de verschillende melksoorten niet dezelfde is. lin daar ieder dezer stoffen in verschillende mate het s. g. van de melk verhoogt, kan het miet anders, of het s. g. van eene oplossing van een variërend mengsel dezer stoffen moet verschillend zijn. (152) UI. Geven de eremometer en de lactoscoop met zeker- heid aan, de hoeveelheid der in de melk gesuspendeerde melkbolletjes ? Wanneer melk eenigen tijd staat, zet zich aan hare op- pervlakte eene laag room af, die langzamerhand toeneemt, in den beginne sterker, later minder en minder, zoodat de dikte van die laag, na 24 uren, zoo goed als niet meer toeneemt. De eremometer nu dient om de dikte dier laag in vergelijking tot de gebruikte hoeveelheid melk te bepa- len; de eremometers, welke ik bij dit onderzoek heb ge- bruikt, waren reageerbuizen, lang ruim-30 ctm., met eene middellijn van ongeveer 14 ectm. inhoudende 50 ec, van welke de 10 bovenste cc. ingedeeld waren in 4 cc, ter- wijl de indeelingen zelve twee millimeters besloegen, en men dus gemakkelijk + volumenprocent konde aflezen. Zij werden met melk van 15° C. gevuld en 24 uren later af- gelezen. Tabel II toont ons aan in hoeverre de eremometerafle- zingen ons de hoeveelheid van het in de melk voorkomend vet doen kennen. Wij zullen later bij de mededeeling der door ons gevolgde melkanalyse zien, dat het vetgehalte be- paald is door het vaste residn van de melk met aether uit te trekken, en na drooging te bepalen het verlies, hetwelk het residu door deze uittrekking had ondergaan. Pen blik op tabel IL zal ieder overtuigen, dat er al zeer weinig verband bestaat tusschen de aflezingen op den cremometer en het door aether uitgetrokken vet. Welke is hiervan de reden? Tk moet hier in de eerste plaats op- merken, dat de door mij onderzochte melksoorten afkomstig waren uit de meest verschillende streken van ons vader- land, zoodat sommigen vrij groote reizen, hetzij per diligence, hetzij per spoorweg of stoomboot hadden gemaakt, en dus gedurende geruimen tijd aan eene trilling of schudding wa- ren blootgesteld geweest. De melk heb ik steeds ontvangen ( 153 ) in goed gevulde wijnflesschen of bierkruiken, die met eene kurk en daarenboven met eene blaas, of pek of lak waren gesloten. Voordat wij echter verder gaan, is het noodig, dat wij een oogenblik stilstaan bij het karnen, en eene dwaling be- strijden, die algemeen over het chemismus, hetwelk bij het karnen plaats vindt, bestaat. Bij de meeste landbouwers bestaat het denkbeeld, dat alleen uit zure melk bij het karnen de boter kan worden afgescheiden; in de wetenschap daarentegen weet men dat ook uit zoete melk boter kan worden gekarnd. Maar men vermeent, dat bij dat karnen, bij dat schudden der melk met lucht, de melk zuur wordt, en dat door het gevormde melkzuur de vliezige omhulsels der melkkogeltjes worden opgelost en de op deze wijze van zijn omhulsel bevrijde inhoud tot boter kan zamenvloeijen. De volgende door mij genomen proeven geven, naar ik vermeen, een afdoend bewijs dat deze zienswijze onjuist is. De melk, die tot dit onderzoek werd gebruikt, werd smorgens ten half vijf ure op eene weide in de nabijheid van Amsterdam gemolken, met die voorzorg, dat de em- mer zeer digt onder den uijer werd gehouden, om zooveel mogelijk het schuimen te voorkomen; die melk werd in twee emmers naar het laboratorium gedragen, en zoo weinig mogelijk aan schudding onderworpen. De melk reageerde neutraal, ten minste binnen de eerste seconden, gedurende welke zij met het reageerpapier in aanraking was; later werd de reactie zuur *). Im eenige twee-liter-flesschen werd nu in ieder eene kan melk gedaan. In eene der flesschen *) Ik geloof dat bij het onderzoeken van de melk op hare reactie op reageerpapier wel degelijk moet gelet worden, hoe zij in de eerste seconden reageert, dewijl wij genoeg weten, dat melk, dun aan de lucht uitgespreid, spoedig zuur wordt. Ik geloof dat hieraan toe te schrijven is het groote verschil in opgaver, door verschillende onder- zoekers, over de reactie van melk. (154 ) werden eenige druppels melkzuur gedaan, zoodat de melk dadelijk zuur reageerde. Bij eene tweede flesch werd niets toegevoegd. Bij eene derde een paar druppels carbonas po- tassae, zoodat. de reactie dadelijk zeer zwak alkalisch was, na korten tijd echter ook zuur werd; na het karnen was de reactie dadelijk neutraal. Bij eene vierde flesch werd eene veel grootere hoeveelheid carbonas potassae gedaan, zoodat ook na het karnen de melk nog alkalisch was. De melk had eene temperatuur van 21° C. Deze vier flesschen wer- den door vier personen alle even sterk gedurende 1 mi- nuut geschud, en vervolgens neêrgezet. Op de wanden van alle vier de flesschen vertoonden zich korreltjes, een bewijs dat de boter zich begon af te zetten. Die korreltjes, onder het mikroskoop bezien, vertoonden zich als zeer groote ovale, ook onregelmatig gevormde, vooral moerbezievormige vet- druppels, die bij drukking tusschen 2 glazen platen zich lieten uitspreiden. Op mieuw werden de flesschen gedurende eene minuut geschud, De korreltjes, die zich-tegen den wand der flesschen vertoonden, waren in al de vier flesschen evenzeer toegenomen; hetgeen verder ook geschiedde toen de flesschen op mieuw werden geschud. Na de tiende mi- nuut vertoonden zich reeds grootere korrels, en in al de flesschen waren bij de achttiende minuut flinke gele erwten- groote boterklompen afgescheiden; de boter was er goed en mooi uitgekarnd; zooals ik reeds gezegd heb, reageerde de melk uit de derde. flesch ma dit karnen neutraal, die uit de vierde nog alkalisch. Niet het miïiste verschil was er tusschen de vier flesschen waargenomen. De verkregen boter uit deze flesschen, onder het mikroskoop beschouwd, vertoonde zich volkomen gelijk aan de afgescheiden korreltjes na de karning gedurende de eerste minuut. In de onthoterde melk vertoonden zich nog in groote menigte de zeer kleine melk- bolletjes; de hoeveelheid groote melkbolletjes was zeer aan- zienlijk verminderd. Ik geloof dat deze, gemakkelijk door (155) jeder t& herhalen proef bewijst, dat aan het oplossen der omhulsels door gevormd melkzuur niet te denken valt, en dat aan de bewering, dat de melkbolletjes door een vlies omhuld zijn, waarvoor de aangevoerde bewijsgronden trou- wens zeer zwak zijn, door deze proef een gevoelige slag is gebragt. Of echter de grootere melkbolletjes en de zeer kleine melkligehaampjes van denzelfden aard zijn, wil ik niet be- slissen, en het kan zeer best zijn, dat het caseine gehalte, hetwelk morper *) in de melkbolletjes vond, die na de ver- menging van de melk met keukenzout, filtratie en uitspoe- ling met eene keukenzoutoplossing op het filtrum terug- bleven, toegeschreven moet worden aan de kleine melklig- chaampjes, die van een geheel anderen aard kunnen zijn dan de groote melkbolletjes. Ik geef echter dit alleen als vermoeden op, daar ik geene genoegzame gronden kan bij- brengen, om het aannemen van twee verschillende soorten van gesuspendeerde melkligchamen te regtvaardigen. De voorstelling, die ik mij van het karnen maak, is deze. Door het sterk schudden worden de melkkogeltjes met eenige kracht tegen elkander gestooten, en blijven, wanneer de tem- peratuur voor het karnen de juiste is, tegen elkander kle- ven, waardoor die moerbezievormige vetklompen ontstaan, die de zoo gezochte gele boter vormen. Is de melk te koud, zoo weet iedere boer, dat hij uren kan karnen zonder dat er boter wordt afgescheiden; hij doet daarom wat warm water bij de melk of bij den afgeschepten room. De melk- kogeltjes zijn dan te hard, zelfs kristallijn, zoodat de za- menkleving niet kan plaats vinden, En wat gebeurt er wanneer de melk te warm is, zooals in den zomer zulks soms plaats vindt, of in den winter dikwerf door het bij- gieten van te veel warm water geschiedt? De boter is ver- *) Physiol, Schetk., pag. 1267. (156 ) brand, zooals de boer zegt; er ontstaan kleine korreltjes, de boter wil niet tot klompen worden, en wordt eene on- doorschijnende witte zeer weeke massa, die ook door bloot- stelling aan koude wel harder, maar niet geel en doorschij- nend wordt. Wat is hier geschied? Door de warmte is het vet geheel gesmolten; de vetdruppeltjes vereenigen zich wel tot grootere, maar groote klompen kunnen niet ontstaan, omdat door het karnen nu eene emulsie gevormd wordt. Soms kunnen’ de boeren met het karnen verschrikkelijk tob- ben, en schrijven die ongelukken aan allerlei vreemde oor- zaken toe. Het gebruik van den thermometer zoude hen van al die ongelukken bevrijden. De temperatuur, waarop mooije boter uitgekarnd wordt, is tusschen enge grenzen bepaald, en door herhaalde proeven, ook met karnmachines genomen, is het mij gebleken, dat die temperatuur tusschen 20 en 22° C. is gelegen. Indien de boterboer steeds bij deze temperatuur karnt, en niet lompweg, warm of Koud- water toevoegt, zal hij zich veel verdriet kunnen besparen. In twee andere flesschen heb ik melk gedaan, en in de eene zooveel sulphas sodae en in de andere zooveel keukenzout, dat na eenigen tijd schudden, nog een weinig onopgelost zout terugbleef, en vervolgens de daardoor sterk afgekoelde melk weer op 21° C. gebragt. Bij het schudden van deze melk onder waarneming der minuten, bleek het mij, dat ook deze toevoeging op de boterafscheiding geen merkba- ren invloed had. Eene laatste proef zal het ons regt duidelijk maken, waarom de aflezingen van den cremometer ons, zoodra de melk ge- schud is geworden, hoegenaamd niets leeren kunnen, en waarom dus, vooral in Amsterdam, waar de melk dikwijls van een uur ver op sterk hotsende boerenkarren wordt aan- gebragt, de eremometer hoegenaamd geen dienst kan bewijzen. Van dezelfde melk werd een cremometer gevuld, een tweede met die melk na gedurende eene minuut te zijn ( 157 ) geschud, en zoo vervolgens telkens na eene minuut. In de ecremometers, die met gedurende eenige minuten geschudde melk waren gevuld, ontstond reeds binnen weinige oogen- blikken eene flink afgescheidene roomlaag, die 1 à 2 volu- men procenten bedroeg; den volgenden dag was onder die eerste roomlaag eene tweede, in aanzien zeer onderscheiden, roomlaag gevormd; terwijl bij de gedurende 10 en meer- dere minuten geschudde melk, dadelijk bij het overgieten, klompen medegingen, die bovendrijvende in de eene twee à drie en de andere weder tien à twaalf volumen procen- ten innamen. In alle cremometers ontstond nog eene tweede roomlaag bij het stilstaan, die in de het langst gekarnde melk het geringste was. De aflezingen der ecremometers waren natuurlijk zeer uiteenloopende; terwijl de miet ge- schudde melk 84 teekende, waren de andere aflezingen tusschen 10 en 6. Het spijt mij, dat ik niet, even als voor den cremome- ter, ook voor den lactoscoop met cijfers kan aantoonen, dat voor geschudde melk dit instrument geene diensten kan be- wijzen. Ik geloof echter, dat voor ieder, die den lactoscoop kent, het duidelijk zijn zal, dat dezelfde redenen, die de aanwijzingen vam den cremometer onjuist doen zijn, ook van toepassing zijn op den lactoscoop. Uit het medegedeelde volgt naar ons inzien duidelijk, dat het miet mogelijk is, door de bepaling van het specifiek gewigt van de melk, en de bepaling van het roomgehalte door middel van den eremometer of den lactoscoop, met eenige zekerheid over de mate van vervalsching, hetzij door ontrooming of door watertoevoeging te oordeelen. Deze bepalingen kunnen hoog- stens dienen om eene watertoevoeging van 10, 20, 30, 40 procenten en ‘een aanzienlijke ontrooming te constateren, en zelfs in sommige gevallen wanneer, zooals b.v. in Am- sterdam, het tot vervalsching gebruikte water brak, anders (158 ) gezegd verdund zeewater is, zal de s. g. bepaling ons nog minder ‘kunnen leeren. Tegen eene volledige melkanalyse heeft men vooral ter constatering van melkvervalschingen te regt opgezien, dewijl deze analysen, zullen zij eenig nut hebben, in grooten getale moeten worden gedaan, en iedere anâlyse zeer veel werk en tijd vereischt. Het is daarom, dat sommige scheikundigen van het denkbeeld zijn uitgegaan, dat het genoeg was een der bestanddeelen van de melk op eene spoedige en toch vrij zekere wijze te bepalen, en uit die bepaling af te lei- den de mate van vervalsching, die de melk had ondergaan. Zoo deed zrarcmAND een lactobutyrometer vervaardigen, waarin een bepaald volumen melk met een gelijk volumen aether, na toevoeging van een spoor sodaloog, wordt ge- schud, en daarna een even groot volumen alkohol wordt toegevoegd, en op nieuw geschud en eenigzins verwarmd. De boter, die in dat mengsel geheel onoplosbaar zoude zijn, zoude zich boven afscheiden en op de verdeelde buis kun- nen worden afgelezen. Reve en CHEVALLIER gaan van het denkbeeld uit, dat het melksuikergehalte in de melk vrij constant is; zij ver- warmen daarom de melk tot koking, voegen er, naar het voorbeeld van Cc. STRUCKMAN, (Chem. Pharm. Central Blatt, 1855, pag. 695) een paar druppels azijnzuur bij, filtreren, en krijgen, volgens hunne bewering, die ook door mer Kurrm wordt bevestigd, eene waterheldere oplossing, in welke zij het melksuikergehalte bepalen door de methode van BAr- RESWIL. Ik moet echter opmerken dat ik deze methode herhaaldelijk heb getoetst, maar dat het mij nimmer is mo- gen gelukken, hoedanig ik ook de proef instelde, en hoezeer ik de toegevoegde hoeveelheid zuur, en den aard van het zuur (azijnzuur, zwavelzuur, zoutzuur, zuringzuur, wijnsteen- zuur) veranderde, eene waterheldere oplossing te verkrijgen. Zij was meestal sterk troebel; in de mooiste proeven nog (159 ) steeds opaliserende, zoodat zij voor de suikerbepaling door het kepervocht of voor: den polarisatietoestel ongeschikt was. L. zapí *) wil het kaasstofgehalte bepaald hebben door eene getitreerde oplossing van nitras protoxydi hydrargyri; en B. MONIER }) door, eene getitreerde chamäleonoplossing. Doch vragen wij van den eenen kant: is het mogelijk, en van den anderen kant: is het doeltreffend, om uit de bepaling van een der bestanddeelen van de melk te con- cluderen tot de veranderingen, welke men aan de melk heeft doen plaats vinden? Dat het botergehalte, zelfs van dezelfde koe, zeer uiteenloopt, is door al de onderzoekers gevonden; hetzelfde, ofschoon in mindere mate, geldt ook voor de op- geloste stoffen der melk. De verhouding tusschen het melk- suiker- en het kaasstofgehalte in de verschillende melksoor- ten loopt sterk uiteen, zooals uit onze onderzoekingen is gebleken; en dus: niet op de bepaling van één hoofdbestand- deel, maar van eenige hoofdbestanddeelen, moet hetroordeel van den keurder worden gebouwd. Is de bepaling van een der hoofdbestanddeelen. doelma- tig? Veronderstellen wij dat de suikerbepaling bij de keu- ring als regel wordt aangenomen. De melkvervalscher zoude dit spoedig te weten komen, en zoude in de toevoeging van wat melksuiker of zelfs van wat keukenstroop het mid- del vinden om eene aanzienlijke verdunning met water te verbergen, Een geval van dien aard is mij gedurende den afgeloopen winter voorgekomen. Ik had namelijk den ama- nuensis bij eenige melkslijters melk laten halen om die te onderzoeken; een dezer, die hem mogelijk van aanzien, als aan het laboratorium verbonden, kende, en wien de angst bekroop, dat de gevraagde melk soms onderzocht zoude *) Schweiz. Zeitschrift für Pharmacie, overgen. in Polyt. Centrallatt, 1852, 2de afd. 1) Comptes Rendus, 1858, XLVI, N°. 5, pag. 256, Journal für Prak- tische Chemie, van ERDMANN, 1858, pag. 478. (160 ) worden, gaf hem uit een der in den winkel staande vaten melk, en voegde er vervolgens nog eene groote teug bij uit eene afzonderlijk staande kan. Bij het onderzoek bleek, dat hij bij met water verdunde en waarschijnlijk grooten- deels ontroomde melk eene zoo groote hoeveelheid room had gevoegd, dat deze melk de beste melksoort in roomgehalte verre overtrof. Om dezelfde reden moet ik ook de bepaling der vaste stoffen in melk, welke door sommige onderzoekers als het zekerste middel om hare vervalsching met water te ont- dekken wordt gehouden, uitsluitend toegepast, afkeuren, of- schoon ik haar met de gelijktijdige bepaling van het vetge- halte, en in twijfelachtige gevallen daarenboven, van het melk- suiker- of van het kaasgehalte, als de eenige goede keuring van de melk op afrooming en vervalsching met water he- schouw. De bepaling echter der vaste stoffen in de melk is tot nu toe met vele bezwaren en met groot tijdverlies gepaard gegaan, zoodat het onmogelijk was, om eene groote hoe- veelheid van zulke bepalingen in een korten tijd en met de noodige naauwkeurigheid te doen. Ik vermeen dat de door mij gevolgde methode hierin eene groote verbetering aan- brengt. leder toch weet dat op melk, bij de uitdamping door warmte (al is het miet kookhitte b. v. op een waterbad), een zeer taai vlies ontstaat, dat de verdere verdamping ver- hindert; neemt men dat vlies weg, zoo ontstaat spoedig een tweede enz. Dat vlies bestaat uit met vet doortrokken kaasstof. Heeft men door gestadige roering en verbreking van de vliezen eindelijk de melk schijnbaar van het water bevrijd, zoo heeft men op verre na het residu nog niet wa- tervrij; het moet nu op eene temperatuur gedroogd wor- den die 100° C. overtreft. De meeste onderzoekers raden daarvoor de temperatuur (161 ) aan van 105°,C. Wil men echter deze proef zoolang doen tot dat twee opvolgende wegingen, na telkens weder een uur op 105° C. gedroogd te hebben, geen verlies meer aan- toonen, zoo vindt men dat reeds spoedig het residu en vooral de bovenste randen donkerbruin gekleurd worden, en het is bijna niet mogelijk om twee wegingen te ver- krijgen, die aan elkander gelijk zijn, dewijl de gevormde bruine stof (waarschijnlijk caramel) in eene hooge mate hy- groscopisch is. Trekt men het residu met water uit, zoo verkrijgt men eene bruine oplossing. Het gewigt van het alzoo verkregen residu drukt dus miet uit de som der in de melk aanwezige vaste stoffen. De methode, door marpLEN aangegeven, om bij de melk die uitgedampt moet worden Levan haar gewigt aan, bij 100° C. gedroogde, gips bij te voegen, heeft het genoemde kwaad wel eenigzins, doch niet geheel weggenomen, en den onderzoeker niet ontslagen van de verpligting om gedurende de geheele verdamping (na- melijk gedurende eenige uren) zijnen tijd onverdeeld aan roeren te verkwisten. Daarenboven is door deze methode eene aanleiding gegeven tot het maken van groote fouten, indien ten eerste de gips niet goed zuiver is, en indien men niet met groote naauwkeurigheid de gips droogt. Droogt men tech de gips bij eene te hooge temperatuur, zoo veran- dert zij in anhydriet, en neemt, wanmeer zij later weder met water in aanraking komt, kristalwater op. Het is daar- om, dat door wicke het gebruik van sulphas barytae in stede van gips is aangeraden, omdat de sulphas barytae kan ge- gloeid worden, alzoo geheel van water kan bevrijd worden, weder met water kan behandeld worden, en bij 105° ge- droogd, in gewigt niet zal veranderd zijn. In stede van, deze beide stoffen is door c. BRONNER *) grof poeder van houtskolen aanbevolen; doch tegen het gebruik dezer stof *) Polyt. Journ. 147, p. 132. VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. 11 Î ( 162) moet ik mij bepaald verklaren, dewijl de kool, zooals ge- noeg bekend is, niet als indifferente stof tegenover de or- ganische stoffen. mag worden beschouwd. De beste en meest indifferente stof, om bij de melk ter betere uitdamping te voegen, is zeker zuiver door zoutzuur uitgespoeld zand, zooals orro *) zulks heeft gedaan. Nadat ik mij door vele proefnemingen had overtuigd, dat het bepalen der vaste stof van de melk op eene dezer wij- zen, zoowel wat de zekerheid der resultaten aangaat, veel te wenschen overlaat, als ook te veel werk veroorzaakt om ooit bij keuringen van vele honderde melksoorten te kunnen worden gebruikt, was ik er op bedacht eene geheel indif- ferente poreuse massa te nemen, die eene bepaalde niet te kleine hoeveelheid melk zou kunnen opslurpen, zonder daar- van iets te laten afdruipen; deze poreuse massa eerst bij eene lage en later bij eene temperatuur iets boven 100° C. aan een droogen luchtstroom bloot te stellen; en op deze wijze, waar de melk zoo zeer verdeeld zoude zijn dat er geene vorming van vliezen konde plaats hebben, die na de drooging het doorstroomen der lucht door de poreuse massa zouden verhinderen, door de toename in gewigt der poreuse massa de som «der vaste bestanddeelen ta.bepalen. Vele ver- geefsche pogingen werden beproefd. Gegoten en vastgewor- den gips neemt bijna geen melk op, evenmin wanneer men daarin vóór het gieten puimsteen verdeelt. Puimsteen is te broos om daarvan stukken te maken, die bij de behande- ling en bij de drooging geen poeder loslaten. Verschillende zandsteenen zijn voor dat doel door mij onderzocht; geen dezer was poreus genoeg; zoodat ik dikwandige, komvormige potjes van zeer poreus aardewerk liet bakken. Doch ook dit was niét poreus genoeg : zoodat de room grootendeels op de oppervlakte bleef, en hij de drooging eene voor de lucht ondoordringbare laag vormde. *) Lreeres Annalen, April 1857, pag. 60, (163 ) Zooals het meest gaat, het eenvoudigste vindt men het laatst; zoo was het ook hier. Goed met zoutzuur uitgetrok- ken en later goed gegloeid zand, in een goed gedroogd filtrum van filtreerpapier, niet ondersteund door een trechter, maar vrij hangende gehouden, zoodat de geheele oppervlakte van het papier aan de lucht was blootgesteld, was de meest indifferente en best poreuse massa die men vinden kon. De weinige zwarigheden die zich daarbij voordeden waren ge- makkelijk weggenomen, en ik vermeen te mogen beweren dat de methode, welke ik voor de melkanalyse nu mededeel, eene zeer uitgebreide toepassing in de scheikunde en vooral in de physiologische scheikunde zal vinden, waar men steeds met zwarigheden van allerlei aard te kampen heeft, zoodra het geldt het goed uitdroogen van oplossingen van dierlijke en plantaardige zelfstandigheden ; men denke slechts aan de bloed-, gal-, urine-analysen, enz. Het zand dat men gebruikt moet mooi wit zand zijn; beter ware het nog poeder van kleurlooze kwarts te ne- men. Het zand wordt met zoutzuur gedigereerd, en later eerst met regenwater, later met gedestilleerd water uitge- spoeld, tot dat dit niet meer op zoutzuur reageert. Men doet natuurlijk deze bereidingen zeer in het groot. Het zand wordt, na gedroogd te zijn, in eene schoone bedekte hessische kroes gegloeid, en gloeijend van eene hoogte door de lucht op een schoonen steen uitgegoten, opdat de- bij gloeïjing verkoolde organische stoffen zouden verbranden. Dit zand wordt nog warm in schoone, goed sluitende, vooraf verwarmde flesschen gedaan, en alzoo bewaard. Het filtreerpapier, gesneden in ronde schijven van 10 à 12 efm. middellijn, wordt insgelijks met zoutzuur en later met water uitgespoeld, gedroogd in een droogen luchtstroom op het laatst bij 110° C., en in wijd-mond-stop-flesschen, met caout- chouc-kappen gesloten, bewaard. In eene ronde rood koperen plaat, staande op pooten van u (164) 10 etm. lengte, zijn 10, 20, 50 of meerdere ronde gaten uitgesneden, die eene middellijn van 5 etm. hebben, en op eenigen afstand van elkander zijn geplaatst. In die gaten worden gehangen uit een massieve glazen staaf vervaardigde ringen, die een gemiddelden diameter hebben van 4 ctm., terwijl de middellijn van de glazen staaf 3 mm. is. Aan deze ringen zijn vastgeblazen 3 glazen haakjes, die opwaarts ge- bogen op de koperen plaat hangen. In iederen ring wordt een op de gewone wijze in vieren gevouwen filtrum gedaan, en met zand, tot op + etm. na gevuld, welke bewerking in weinige oogenblikken is afgeloopen. In de koperen plaat is bij ieder gat een volgnummer ingeslagen, terwijl midden in de koperen plaat een houten knop is vastgehecht, waar- mede de met zandfiltra gevulde plaat met eene hand kan worden opgenomen, terwijl in de plaat nog een klein gat is gemaakt, om er den bol van een thermometer in te ste- ken. Met de grootte der koperen plaat (welke wij den drager zullen noemen) overeenkomende, late men zich de drie volgende toestellen vervaardigen. 1° Een van verlakt blik gemaakt rek, waarin even zoo vele bekerglazen *) passen als er gaten in den drager zijn; nog beter, doch duurder is het kolfjes te nemen van ruim 100 ee. inhoud, die op het punt van juist 100 cc. in- houd met een diamanten streep zijn beteekend, en op welke kolfjes men glazen trechtertjes plaatst. In dit rek zijn nog drie gaatjes, waarin de pooten van den drager zoodanig moe- ten passen, dat juist midden onder ieder filtrum een beker- glas of trechtertje met kolf te staan komt, welke het filtrum miet mogen aanraken. In ‘het midden van dit rek is ook een kmop, om met eene hand gedragen te kunnen worden. Noemen wij dezen toestel het glazenrek. 2°. Ben koperen bad met dubbelen wand, waartusschen *) Griffinisch model met tuit. ( 165 ) olie wordt verwarmd, en waarin de: met filtra gevulde dra- ger past. Met deksel van dit oliebad is juist passend er in gemaakt, en bevat in het midden een met hout omgeven koperen buisje, hetwelk even daarboven in een scherpen hoek is omgebogen; deze buis wordt aan den aspirator vastgemaakt, terwijl de houten omgeving als knop dient. In dit deksel is nog eene tweede opening aangebragt, waarin de thermometer wordt vastgemaakt, van welken de bol door de opening van den drager zoo verre reikt, dat hij met de punten der filtra op gelijke hoogte staat. Daarenboven loopt door de olie eene twee maal regthoekig gebogen koperen buis, die midden onder in de droogstoof uitmondt, en aan de andere zijde op het laatst der drooging met eene kalk- of chloorcalciumbuis kan worden verbonden. Noemen wij dezen toestel de droogstoof. Als aspirator kan gebruik ge- maakt worden van mijn wentelaspirator, mits hij zoodanig is gemaakt, dat een sterke luchtstroom ontstaat. Kan men echter, zooals in mijn laboratorium door de duinwaterlei- ding, over een ruimen waterstroom besehikken, zoo kan men door een eenvoudigen toestel eene sterke aspiratie verkrij- gen. Aan de kraan van de waterleiding verbindt men een van boven met kurk gesloten trechter, die in eene lange buis eindigt, en welke buis eene inwendige middellijn heeft, grooter dan de middellijn van de opening van de kraan. In de kurk zijn twee gaten geboord; in de eene opening is de kraan der waterleiding, in de andere de buis van de droogstoof verbonden. De wijze, waardoor hier eene zeer sterke aspiratie ontstaat, is genoeg bekend. 8’. Een uit ijzerblik vervaardigden bak, met eene glazen of uit verlakt ijzerblik vervaardigde klok, die met kwik- sluiting op den bak staat, en dient om boven zwavelzuur of chloorcaleium den drager met de in de droogstoof verwarmde filtra te doen bekoelen. Dezen toestel zullen wij kortheids- halve den verkoeler noemen. ( 166 j De wijze waarop de melkanalyse geschiedt, is deze. Na- dat de filtra met zand gevuld zijn, wordt de drager in den verkoeler geplaatst, en achtereenvolgens ieder filtrum gewo- gen, door het te plaatsen op een bekerglaasje van voldoende grootte, waarvan de bodem is afgesneden en de onderrand afgeslepen. Het bekerglaasje, de glazen ring en het filtrum met zand, wogen bij mijne proeven tusschen de 68 en 75 wigtjes. Nadat de filtra zijn gewogen, wordt van ieder der ter onderzoek aanwezige melksoorten, die eerst op 15° C. zijn gebragt, door middel eener 10 cc. pipet in ieder zand- filtrum juist 10 ce. melk gebragt en op de oppervlakte van het zand verdeeld, zoodat de buitenrand onbevochtigd blijft. Het in het filtram aanwezige zand, kan meer dan 10 cc. melk opzwelgen, zoodat bijna nimmer de punt van het fil- trum vochtig wordt; alleen bij met gelijke deelen water ver- valschte melk, is het mij wel eens gebeurd dat een paar druppels afdropen. In dat geval vervangt men dat filtrum door een ander, waarin men slechts 5 ee. melk doet in- dringen, en wanneer de filtra bijna droog zijn geworden, doet men er nog eens 5 ee. melk in, en zet alsdan de drooging voort. Steeds ben ik van 10 ce. melk uitgegaan en heb de analysen uitgerekend op 1000 volumen deelen of op de kan; ik geloof dat dit rationeler is dan de procentische zamenstelling op te geven, dewijl de melk niet bij gewigt, maar bij de maat verkocht wordt. De medegedeelde resul- „taten toonen dus aan, dat op eene kan melk van 15° C. voorkomen zoovele wigtjes vet, suiker enz. De drager wordt nu in de droogstoof gebragt, die op ongeveer 60 à 70» C. is verwarmd, en zoolang op die temperatuúr gehouden als de doorgevoerde luchtstroom nog water afzet. Daarna wordt met eene minder sterke aspiratie vooraf gedroogde lucht overgevoerd en de droogstoof lang- zamerhand op 105° C, gebragt en daarop ten minste een groot half uur gehouden. De geheele drooging is in 4 à (167 ) 5 uren afgeloopen, zonder dat iemand voor iets anders te zorgen heeft gehad dan wan tijd tot tijd den stand van den thermometer waar te nemen. De drager wordt gedu- rende een uur in den afkoeler geplaatst, en vervolgens de, filtra achtereenvolgens weêr gewogen. De aanwinst der twee wegingen is de som der vaste stoffen. Men kan voorzig- tigheidshalve den drager nog gedurende een uur in de op 105% C. verwarmde droogstoof doen, weder een uur laten bekoelen en nog eens wegen, om zich te overtuigen dat de drooging volkomen is geweest. Indien men echter op de wijze handelt, zooals ik zoo even heb voorgeschreven, zal men steeds bij de tweede weging op 1 hoogstens 2 milli- grammen na (meer of min) het vroeger gewigt terugvinden ; vooral neme men de filtra niet te vroeg uit den verkoeler, dewijl het zand moeijelijk zijne warmte verliest. Van het grootste belang is ook, dat bij de uitdamping de temperatuur niet boven de 70° C. gebragt wordt vóór dat de filtra droog zijn, wijl, indien men de natte tiltra bij 100° dadelijk verwarmt, zeer spoedig geelbruine randen ont- staan, hetgeen niet gebeurt bij de drooging bij eene lagere temperatuur. Is de massa droog, zoo kan zij zonder bruin worden zeer goed 105? C. verdragen. „Op dit feit heeft orro reeds de aandacht gevestigd. Ben voorbeeld uit de velen moge hier zijne plaats vinden. Fzelinnenmelk uit een stal hier in Amsterdam, werd tot eontrolering der methode en tevens om in de vergadering der Akademie de verkregene producten te kunnen toonen, aan het volgend onderzoek onderworpen. In drie zandfiltra, wegende, in grammen: 1. 74.883. ES 8. 71.338 werden in ieder 10 ecc. melk gedroogd. Bij de eerste sve- Sing werd verkregen: (168 ) 1. 75.981 dus 1.098 vaste stoffen Zer ALBTLejs 1809500, / 8. 712438 »/ 1.100 / Na op nieuw gedurende één uur te zijn gedroogd en ge- durende een uur bekoeld, werden de volgende cijfers ver- kregen: ’ 1. 75.980 Zr 72672 3. 712438 zoodat deze tweede drooging niet noodig was geweest. Om het vetgehalte te bepalen, gaat men op de volgende wijze te werk. De drager met de droogfiltra wordt op het glazenrek geplaatst en de filtra worden uitgetrokken met watervrijen aether, die in eene gewone spoelflesch wordt ge- daan. De uittrekking met aether geschiedt zeer spoedig, volledig en met het geringst gebruik van aether, dewijl hier het zoo zeer voordeelige deplaceren wordt toegepast. Voor ieder filtrum zijn geene 100 cc. aether noodig. Indien de drooging goed is gedaan, loopt de acther geheel kleurloos en_waterhelder af. NS 1 en 2 werden op deze wijze behandeld, en daarna weder op de gewone wijze gedroogd en bekoeld; de eerste drooging geschiedt hier natuurlijk zeer spoedig. Bij de we- ging werd verkregen : N°. 1. 75.715 dus verhes 0.206 N°. 2. 72.460 v 0.212. Zij werden op nieuw met ongeveer 100 cc. aether zeder uitgespoeld, weêr gedroogd en bekoeld, en bij de weging gaven zij: INGEDR A51 15 N°. 2. 72.460. (169 ) Bij de eerste behandeling met aether was dus al het vel opgelost geworden. Sommige onderzoekers raden aan, om de aetherische op- lossing in afgewogen schaaltjes uit te dampen, het residu op 100° C. te droogen en te wegen. Ik kan mij met deze methode niet vereenigen, zoowel wegens het verlies, hetgeen ontstaan moet door het sterk opkruipen van eene aetherische solutie tegen de wanden, als ook omdat het mij gebleken «is, dat op deze wijze het vet, bij 100’ C. gedroogd, gedeeltelijk verdampt, hetgeen zoowel door den reuk als ook door het uitstooten van witte dampen dui- delijk wordt. Om het suikergehalte en de kaasstof te bepalen, brengt men den drager op het glazenrek terug, nadat men de glazen heeft geledigd en schoongemaakt, en spoelt de filtra met warm water uit. Indien men hiertoe ongeveer 90 cc. tel- kens bij kleine hoeveelheden voor ieder fltrum gebruikt heeft, heeft men meer dan voldoende om het suikergehalte er geheel uit te verwijderen. De kaasstof is echter in water zoowel koud als warm niet geheel onoplosbaar, zoodat bij eene herhaalde uitrekking met water de filtra nog in ge- wigt verliezen. Dit laatste vocht bevat echter geen suiker meer, zooals de proeven het hebben geleerd. N° L en 2 werden op deze wijze behandeld, weêr ge- droogd en bekoeld; de weging gaf N°. 1. 75.035 verlies 0.740 INGEN OPN eer 07,5 0. Na nog eens met 100 cc. warm water te zijn behan- deld, gedroogd en bekoeld, gaf de weging N°. 1. 75.011 verlies 0.764 NE, 25 nld voo 0:7 46. Na nog eens dezelfde bewerking te hebben doen onder- gaan, kreeg ik: (110) N°. 1. 75.004 verlies 0.771 Near -dlrd00 y 0.760 Wanneer de drooging goed is geschied, zijn de waterige oplossingen geheel kleurloos, waterhelder. De waterige oplossing van de eerste uittrekking werd ver- volgens na bekoeling tot 15° C. in een maatkolfje juist tot 100 cc. gebragt, en vervolgens met het pfoefvocht van MULDER het suikergehalte bepaald. 10 ee. van het proefvocht met 10 cc. water verdund, ver- eischten N° 1. 5.25 en 5.30 waterige oplossing N°. 2. 5.35 en 5.30 7] 4 Bij 5 ce. van het proefvocht werd vervolgens gedaan het water van de tweede uittrekking. Bij de eerste koking ontstond geene reductie; maar bij voortgezet koken eenig- zins, doch zoo weinig, dat, nadat het water van de eerste en tweede uittrekking, dus ongeveer 400 cc. waren toege- voegd, de vloeistof nog sterk blaauw bleef. Deze reductie is aan de caseine toe te schrijven, die bij voortgezet koken het koperoxyde een weimig reduceert. Het proefvocht, dat ik voor mijne proeven heb gebruikt, was bereid in het begin van 1857. Toen ik in Januarij 1858 mijne proeven begon, was in de flesch wel eenig ko- peroxydule afgescheiden, weshalve het proefvocht in eene schoone flesch helder werd afgeschonken. 0.202 gr. zuivere drooge melksuiker werden afgewogen tot 100 ee. bij 15° gebragt, en als gemiddelde van drie over- eenstemmende proeven bleek, dat 10 ce. proefvocht tot vol- komen reductie noodig hadden 17,23 cc. suikeroplossing; 10 ce. proefvocht vertegenwoordigden dus 34.8 mgr. melk- suiker. ledere maand is deze proef herhaald, en achter- eenvolgens gevonden : 171 ) 34.3 cc. 83-Aiie 33.5 bald 32.6 / Het is dus noodig, van tijd tot tijd het koperoxyd-ge- halte van het proefvocht te bepalen; dewijl, zooals uit deze proeven blijkt, hoewel uiterst langzaam, toch eene re- ductie plaats vindt. Van deze ezelinnenmelk is ook eene cremometerbepaling gedaan, die 3 volumen procenten aantoonde. De galacto- meter wees in de oorspronkelijke melk op de gele af- deeling 110 aan, en in de afgeroomde melk op de blaauwe afdeeling 107. Zooals van alle melksoorten heb ik ook van deze melk eene aschbepaling gedaan, door in een platinum kroesje 10 ee. melk, — na toevoeging van een paar druppels azijnzuur, hetwelk noodig is om de vliesvorming grootendeels te voor- komen, en dus de uitdamping te bespoedigen, — op een wa- terbad uit te dampen en vervolgens wit te branden, hetgeen zeer gemakkelijk gaat. De aschbepaling gaf 0.0355 gr. De analyse van de ezelinnenmelk, die ik hier alleen als een voorbeeld heb vermeld om de mate van naauwkeurig- heid der analyse aan te toonen, heeft dus getoond, dat op eene kan melk voorkomen: VENTE AG reen od eed a ke 20.9 wigtjes aren ee A A 61.5 p overige in water oplosbare zouten . 12.0 in water onoplosbare stoffen... . 15.3 7 or 5 anorganische stoffen …. …. …… 3. (172) ANALYSEN VAN MELKSOORTEN UIT DE VERSCHILLENDE PROVINCIËN VAN NEDERLAND. Tot gemakkelijker overzigt heb ik de witkomsten mijner analysen in eene tabel vereenigd, in welke tabel is opge- geven: 1°. De dag waarop het onderzoek is ingesteld. 2°, De beschrijving van de soort van melk, of die regt- streeks uitde koe was gekregen dan wel reeds door ver- schillende handen was gegaan. Terwijl in sommige steden van ons Vaderland de veehouder zelf de melk aan de inge- zetenen verkoopt, zoo is daarentegen in de groote steden meer de gewoonte, dat de veehouder.de melk aan de melk- slijters in de stad verkoopt tegen een bepaalden prijs per vat, hetzij gedurende het geheele jaar, hetzij verschillend voor de zomer- en wintermaanden. In eene afzonderlijke bij- lage A, heb ik die bijzonderheden over voeding, tijd van kalven, tijd van melken enz. voor de verschillende melk- soorten opgegeven, die mij door de welwillendheid der pro- vinciale en plaatselijke commissiën en der andere personen bij de toezending der melk waren medegedeeld. Ik heb echter vermeend, dat de kieschheid mij verbood de namen der melkboeren of melkslijters, als ook van de gestichten waaraan de melk was geleverd, hier te vermelden. 32. De hoeveelheid drooge vaste stof op eene kan melk; de hoeveelheid die daarvan in aether oplosbaar was; de hoe- veelheid die in water oplosbaar, en in water onoplosbaar was; en eindelijk het aschgehalte. Dewijl uit het in water oplosbare bet melksmikergehalte is bepaald, zoo is het in water oplosbare gesplitst im melksuiker en in oplosbare stof- fen, minus de melksuiker. Deze cijfers zijn — op weinige na, (113) die in de bijlage A zijn vermeld, — gevonden door de methode die ik heb aangegeven, Doordien. van de meeste melksoor- ten ook het soortelijk gewigt is opgegeven, kan ieder, die deze analysen wil vergelijken met vroegere die in procenten zijn uitgedrukt, gemakkelijk de procentische zamenstelling berekenen. 4°, De verhouding waarin de melksuiker, de andere in water oplosbare stoffen, de onoplosbare stoffen en de asch in het van vet bevrijde residu tot elkader staan. Deze cij- fers zijn in de tabel opgenomen, om aan te toonen hoe wei- nig waarde kan worden toegeschreven aan de bepaling van de deugd van melk alleen door eene suikerbepaling, zooals STRUCKMAN, REVEIL, CHEVALLIER @n TER KUILE zulks hebben gedaan; of door de bepaling van het kaasstofgehalte, zooals onder anderen door Lak en zE. MONTER is gedaan. Het blijkt toch, dat zoowel het suikergehalte als het in water onop- losbare (de kaasstof voor het grootste gedeelte) variëren tus- schen 31 en 54 op 100 deelen van vet bevrijde vaste stof. 5°. De bepaling van het soortelijk gewigt van de melk, zoowel roomhoudend als van room bevrijd, beiden bij 15° C. door den dubbelen kegel. 6’, Dezelfde bepaling door den melkweger. 71°. Dezelfde bepaling door den galactometer van cnr- VALLIER. 8°. De bepaling van het roomgehalte door den cremo- meter. 9°. De prijs per kan waarvoor de melk werd verkocht, waar mij zulks is opgegeven. Daarenboven zijn al deze melksoorten door Dr. cosrur mikroskopisch onderzocht en met jodium tinctuur beproefd; im geen der melken is eenige opzettelijke vervalsching door vreemde stoffen gevonden. Bij de Amsterdamsche melksoorten is ook op lood gezocht, doeh daarvan niets gevonden. Onder de groote steden in ons Vaderland mist men in (174) deze tabel de stad Rotterdam. Ik heb het niet noodig ge- oordeeld, de melk uit deze stad te onderzoeken, dewijl zulks reeds in 1855 op eene uitnemende wijze geschied is door de openbare Gezondheidscommissie te Rotterdam *). Ik moet echter hierbij opmerken, dat, wat het botergehalte aan- gaat, de door mij aangegevene cijfers niet met die welke door de Rotterdamsche Commissie zijn gevonden, kunnen worden vergeleken; dewijl door haar het botergehalte bepaald is door den lactobutyrometer van MARCHAND, welke bepaling steeds te hooge cijfers moet geven, doordien het niet moge- lijk is op de door MARCHAND aangegevene wijze de boter aethervrij te verkrijgen. De bepalingen echter, door de Rot- terdamsche Commissie gedaan, verliezen daardoor niet hare waarde; dewijl de lactobutyrometer bij vergelijkende proeven, zooals in Rotterdam is geschied, zeer goed kan worden ge- bruikt. De analysen, door den Heer c. P. rer Kuur van Leid- sche melk gedaan, kunnen, wegens de vroeger aangevoerde redenen, niet met de mijne worden vergeleken. Welke is de zamenstelling van melk, zooals die van de op stal gevoederde koe wordt verkregen? is de eerste vraag, die beantwoord moet worden, wanneer men weten wil of eene melksoort, die men onderzoekt, al of niet met water is verdund of afgeroomd. Ik herhaal hier hetgeen ik reeds vroeger heb opgemerkt: dat tot de beoordeeling van melk het meestal voldoende is, te bepalen de drooge vaste stof en het botergehalte. Ik ben het daaromtrent geheel eens met de Rotterdamsche Commissie. In sommige twijfelachtige *) Brief van de openbare Gezondheidscommissie te Rotterdam aan H.H. Burgemeester en Wethouderen, omtrent de vervalsching van Le- vensmiddelen, met bijgaand verslag van een onderzoek van Melk. (175) gevallen is het echter noodig, het melksuiker- of kaas- stofgehalte daarbij te bepalen. Wat leeren onze analysen over de zamenstelling van on- vervalschte wintermelk hieromtrent? Wij vinden: Vaste stoffen Botergehalte TT 1000. ce, 100 enfin, 1000, ec. in100 gewigtsd. Amsterdam (1) 123.8 11.97 26.8 2.59 Leiden __ (39) 1114 10.80 25.7 249 ‘sGravenhage(44) 133,6 12.91 35.3 541 Dordrecht (66) 1084 10.51 197 1.91 ” (67) 123.9 12,03 33.1 3.21 Utrecht (69) 121.6 11.78 23.7 2,29 N7 (70) 112.1 10.87 23.3 2.26 Arnhem _ (74) 125.5 12.14 323 3.12 Tiel (76) 110.4 10.71 27.7 2.69 ij (11) 105.0 10.22 29.8 2.89 Doesburg (78) 124,9 12.10 20.8 2.02 Zutphen _ (30) 123.6 11.96 37.1 8.59 Nijmegen (94) 1374 13.20 43.4 4.19 „ (85) 125.8 12.18 39.9 3.86 " (S6) 104,4 10.12 20.9 2,05 Maastricht (95) 142.9 13.83 33.6 8.25 Leeuwarden (98) 112.6. 10.93 27.6 2.68 fe (99) 1164 IL11 228 2.20 7 (100) 118.8 11.53 27.7 2.69 7 (101) 122.4 11.86 27.7 2.68 Gemiddeld 120.2 11.64 28.9 2.50 op 100dIn. vaste stof. 22 23 26 18 26 19 20 26 25 28 17 30 ‘sl 31 20 25 24 20 23 22 24 In deze tabel heb ik de melk N°. 120 uit Groningen, die mij als regtstreeks uit de koe verkregen, was toegezon- den, niet opgenomen; daar ik vermeen dat hierbij eene ver- _gissing bij de afzending heeft plaats gevonden ; want onder de te Groningen aan de ingezetenen verkochte melksoorten vindt men er met een veel grooter gehalte aan vaste stof en aan boter. Het spijt mij, dat niet alle inzenders even goed het verzoek van den Heer cosrer en mij hebben begrepen: ik zoude anders in de gelegenheid zijn geweest, om uit iedere stad de zamenstelling der melk in den oor- spronkelijken toestand op te geven. Het gemiddelde uit de te Rotterdam genomene proeven heeft gegeven voor de vaste stof in een kilogr, melk 128 gr., in mijne proeven is gevonden 1164 gr.; het gemiddelde te Rotterdam voor het botergehalte is gevonden 34% gr. per kilogr. melk, in mijne proeven 28 gr. De Rotterdamsche Commissie meent voor Rotterdam iedere melk te moeten afkeuren, als met water vervalscht, die minder dan 110 gr. vaste stof per kilogr. bevat, en als ontroomde melk te moeten beschouwen, iedere melk, die minder dan 30 gr. boter bevat. Met het eerste cijfer kan ik mij wel ver- eenigen, doch met het cijfer voor de boter niet; doch de reden voor deze afwijking ligt naar mijn oordeel alleen in de be- palingswijze: de lactobutyrometer van MARCHAND moet cen te hoog botergehalte aangeven. Ik geloof, dat gedurende den winter men bij de keuring van melk, indien de bepalingen op de door mij aangege- vene wijze gedaan worden, geregtigd is iedere melk, als met water vervalscht, af te keuren, indien de som der vaste stoffen in eene kan melk minder bedraagt dan 110 gr. Dit is iets minder dan door de Rotterdamsche Commissie is aangenomen, daar deze 110 gr. op een kilogr. melk aanneemt, of het soortelijk gewigt van onvervalschte melk op 1.031 stellende, 113.4 per kan. Het minimum voor het boterge- halte gedurende den winter, durf ilk niet hooger stellen dan 22 gr. per kan, en zoude dus iedere melk als ontroomd afkeuren, die niet + van de vaste stoffen aan boter bevatte. Dat er wel melk gevonden wordt, die onvervalscht en niet ontroomd, lagere uitkomsten geeft dan het door ons ge- (177 ) stelde minimum, bewijzen de Nes. 66, 77 en S6, wat de vaste stoffen betreft, en de Nos. 66, 69 en 78, wat het botergehalte aangaat. Ik geloof echter dat ieder met mij instemmen zal, dat onvervalschte melk, die, zoowel wat de som harer vaste bestanddeelen als haar botergehalte betreft, eene zeer arme melk blijkt te zijn, evenzeer moet worden afgekeurd als eene met water verdunde of ontroomde melk. Ik onthoud mij van verdere gevolgtrekkingen, die ik uit de tabel mijner analysen zou kunnen maken; doch wil al- leen aantoonen hee vooral voor Amsterdam de groote nood- zakelijkheid bestaat, dat de melk aan eene streuge keuring worde onderworpen, dewijl ik voor geene stad van ons Va- derland gevonden heb hetgeen voor Amsterdam waar is, dat onder den naam van melk verkocht wordt eene vloeistof, die meer water dan melk bevat. Maar daarenboven, welk water wordt in Amsterdam ter vervalsching der melk ge- bruikt? De cijfers toonen het alweder aan: in de geheele tabel vindt men geene zoo hooge cijfers voor het aschge- halte op 100 deelen van vet beroofde vaste stof, als juist in de met brak water vervalschte Amsterdamsche melksoorten. EED mn ee NRRSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIIT, 12 (178 ) TABEL I. VASTE STOFFEN IN 1000 cc, ZONDER IETF OPLOSBARE IN AETHER. Soortelijk gewigt van ontroomde melk. 1,015 41,9 zes es zal gl 1,016 41,2 5 ee an st 1,017 45,1 er Le a Lt 1,018 54AA 48,4 45,9 at ut 1,019 51,1 _ 52,6 54A 525 aL 1,020 de en gen rr _ 1,021 56,4 62,3 59,7 E ee 1,022 ze a Ee ge 1,023 69,4 _ 65,5 Enk tn zen 1,024 684 704 63,0 664 À 1,025 65,8 718 75,0 _i als 1,026 10,0 _ 562 10,3 75,8 he 1,027 14,5 76,2 Ee Ee ed 1,028 716,6 __ 80,7 18,9 83,2 _ 809 ee, 79,3 en a en == 1,029 Swee 83,5 lt En 1,030 gen “887 88,8 dre wenge ee 19,5 86,3 82,8 0 485,1 wees0,0 ze 85,9 ze ee ens Ees 1,031 81,6 84,4 BRG 12810 S4A en 841, „488,5 88.5 14816, 2m90:0 1,032 86,4 _ 884 927 HES SER a 88,8 _ 92,5 84,7 857 "89,6 ze 93,5 _ 92,1 82,7 _ 90,7 Se 1,033 928 _ 88,5 98,1 _ 920 83,5 88P IBB v1041 vmAGran es 1,034 81,9 93,3 86,6 _ 929 85,8 1,035 100,8 ee Ee Ene ze 1,036 91,0 97,0 98,4, ze —= OST" HALL == == == 2 (179 ) TABEL II. HET OPLOSBARE IN AETHER VAN 1000 cc. MErk. Cremomceter- aanwijzing. 0 14 3,8 — — == 1,0 11,7 6,0 — — — de — 11,9 Ee ee ee En 2,0 14,7 Jan En ee Ee B 4 eil0. 156 190,3 4 50 132 403,3 1A2,9 gn = BEERS PAGO 07,7 LUO zE 4,0 15,0 26,7 5 iS | Hee aml0,1 HN 6:D LRE MB2S LUIS El 05 ie ee we on Ong 138 GABo Alb 404,9 EE £M26 10209 1245 423,7 1206 Ee Meos OLT6 5 APUAr Fürs AS 60 PCRAA COR “285 C2IL 19,1 Ginb 216,7 23,6 LDA 4196 - 126,1 Eer eA10,8 E BE ve BRR G:L, l8, A42 KAD +371 E65 …0A30 WEBS Gels ANS E00 AEB4R 1855, 126,8 en Kb 1C232 PZ2L4 VAS PRIO 16,8 EE 209 25,7 a en Rin MiB OCASS EABA H2OE 1256 85 40,0 298 228 269 33,1 BEL TARG \eTDY _e de ze Sne vara 4963 Ar HO 18,8 Ee 100377 10228 8 ee Ba WEIZ 16229 Le n en WD PBG S 14535,3 “ALS 1226 213 10,5 — 265 254 19,8 254 233 10 - 26,3 EL EL ol st IP5 9861 nn En en dt 12,0 226 “ 27,8 en 4d eh 12,5 208 244 « 28,6 ee 21,5 56,6 — KE LA zt f zut á 83 Ee a ANALYSEN VAN MELKSOORTEN UIT DE VERSCHILLENDE PROVINCIEN VAN NEDERLAND. eppel rdt verk Middelburg tonen wordt verkocht rdt vorkoe (ISI) BIJ LAG E, N°. 1. Melk van eene koe, die drie weken geleden ge- kalfd had; op een stal op de Weesperzijde gevoederd met hooi en lijnkoeken.: Bij het melken was de amanuensis van het laboratorium, tegenwoordig geweest. N°. 2. Melk van eene koe, die drie dagen te voren ge- kalfd had; eveneens gevoederd. In den cremometer scheidde zich reeds na een groot half uur eene dikke roomlaag af. N°. 3. Melk, door een slijter als onvervalschte melk ver- kocht, tot voeding van een jong kind, Ne, 4 en 5. Melk van een boer aan de Diemerbrug, die 10 koeijen op stal heeft, en deze melk bij abonnement het geheele, jaar door voor 5 centen aan een slijter verkoopt, die deze melk als zoodanig weder voor 7 centen aan de in- gezetenen. verkoopt, en met water verdund voor 5 centen. N°. 6 en 7. Melk van een boer te Duivendrecht, van 2 verschillende stallen. N° 8-—17. Al deze melken worden aan groote inrig- tingen hier te Amsterdam bij aanbesteding geleverd; ik ben ze verschuldigd aan de welwillendheid van de H.H. B. A. van DOORN, KÜLLER en J. T. PHILIPS. N° 8 is melk, geleverd aan een liefdadigheidsgesticht, alwaar in 1857 7305 kannen, tegen 5 à 6 centen per kan, is, verbruikt, N°. 9 is melk, geleverd aan eene landsinrigting, bij aan- besteding tegen 6 centen de kan. In 1857 waren 5504 kannen gebruikt. N°, 10. Eveneens. Het verbruik in 1857 was geweest 6825 kannen. N°, 11, Melk, geleverd aan een liefdadigheidsgesticht tegen 4,17 cent de kan; jaarlijksch verbruik 26,520 kan. Deze (182) melk komt van een stal nabij Ouderkerk, alwaar het vee met hooi en lijnkoeken wordt gevoed. N°, 12. Melk, door een slijter geleverd aan een liefdadig- heidsgesticht, zonder aanbesteding. ® Ne 13. Melk, bij aanbesteding tegen 4 cents de kan ge- leverd aan een liefdadigheïdsgesticht, waarin jaarlijks 20,280 kan wordt verbruikt. Die melk komt van een stal te Die- mermeer, waar de koeïjen miet hooi, lijnkoeken en brouwsel worden gevoed. N°, 14 wordt geleverd aan de bakkerij van een lief- dadigheidsgesticht tegen 5,08 cents de kan. In die bakkerij was in het jaar 1857 verbruikt 24,781 kannen. De melk komt van een stal te Sloten, alwaar de beesten gars wor- den met hooi en lijnkoeken. Ne, 15 en 16 worden aan eene stedelijke angin ge- leverd; de eerste van een stal te Sloten, de laatste van een stal te Nieuwer-Amstel. Het verbruik bedraagt jaarlijks 176,280 kan; de prijs des zomers is 4 centen en des win- ters 4} cent de kan. N°. 18— 21. Deze melk wordt door boeren over het IJ aangebragt, die er de stad mede rondloopen. N°. 19 en 21 zijn zoogenaamde koude melken, N°, 18 en 20 warme melken. Ne. 22, 23 en 24 zijn van denzelfden boer als N°. 1 en 2. N. 22 warme melk, en N°. 23 en 24 koude. De boer deelde mij mede, dat deze melk verkregen wordt door vermenging van S kannen melk met 5 kannen water. De beesten gaven in Februarij 2 à 3 kammen melk per hoofd, zoowel ’s avonds als ’s morgens. N°. 25—532 zijn in verschillende melkkelders gehaald. N°, 31 is de melk, waarover op pag. 159 is gesproken, en waaraan room was toegevoegd. N°. 33 en 34. Deze melk is van een boer, die daarvan boter maakt; volgens opgave zou N°. 33 van 20 koeijen, ( 183 ) en N°. 34 van 12 koeijen zijn. Het zoude mij echter zeer verwonderen, indien N°, 33 niet reeds gedeeltelijk ontroomd was, dewijl, op het vetgehalte. na, deze melk geheel met N° 34 overeenkomt. N° 35—38. Deze melksoorten, zijn mij geworden door de vriendelijkheid van den Heer Dr. ruBacH, die in zijne missive meldt, dat de melk van vier verschillende debitan- ten te Haarlem is, zonder verdere bijzonderheden. N°. 39—43 heb ik door de vriendelijke bezorging van Dr. Levorr gekregen. N°. 44—48 heb ik aan de welwillende zorg van de Provinciale Geneeskundige Commissie van Zuid-Holland te danken. N°. 44 is melk van eene koe, die 4 malen ge- kalfd heeft; het laatst den 17den Januarij 1858; de voe- ding van dat dier bestond uit, hooi, lijnkoeken en _worte- len. De prijs van 45—4S is opgegeven zooals die op dat oogenblik was; bij gebrek stijgt zij soms tot het dubbele. N°, 49—53. Deze melksoorten heb ik te danken aan de te Delft gevestigde Plaatselijke Commissie van Geneces- kundig Toevoorzigt. Zij zijn van 5 verschillende melkver- koopers. In Delft schijnt de boer ook slijter te zijn. In de begeleidende missive wordt vermeld, dat in Delft de melk bij de kop wordt verkocht, waarvoor men van November tot Mei 3 centen, en van Mei tot November 2} cents be- taalt. De stalvoedering wordt opgegeven: hooi, koek en spoeling. N° 54—59. De Plaatselijke Commissie van Geneeskun- kundig Toevoorzigt te Gouda, aan wier welwillendheid ik deze melken verschuldigd ben, meldt in hare missive, dat de melkboeren aldaar tevens slijters. zijn. De voeding bij N° 54 was enkel gras, bij 55 enkel hooi, bij 56 hooi en spoeling uit de branderij, bij 57 en 58 hooi en gras, en bij 59 gras. N°. 60-65. Deze melken heb ik, even als die uit Delft (184 ) en Gouda, door tusschenkomst van de Provinciale Commissie in Zuid-Holland, ontvangen van de Plaatselijke Commissie te Woerden. De melk was echter bij de aankomst een wei- nig zuur, zoodat de bepalingen niet die mate van naauw- keurigheid hebben als bij de melksoorten, welke genoeg- zaam versch zijn aangekomen; daaraan is het ook toe te schrijven, dat sommige bepalingen niet geschied zijn. De voeding bij 60 en 61 was hooi en lijnkoeken. N° 66—68. Deze melksoorten heb ik te danken aan de bereidvaardigheid der te Dordrecht gevestigde Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt in Zuid-Holland. N°, 66 is te Papendrecht, en N° 67 te Dubbeldam gemolken. \ N° 69—73. Deze melken zijn mij welwillend toegezon- den door Dr. Gonnine. N°. 69 was een mengsel van melk van 8 koeijen op een stal buiten de Weerdbarrière, ’s mor- gens gemolken. De voedering was hooi, aardappelschillen, draf en lijnkoeken. N° 70 eveneens, maar van 7 koeijen op cen stal buiten de Tolsteegbarrière. Het voedsel was hooi, lijn- koeken en wortelen. N°. 71 was gehaald in een komenijs- winkel. N°. 72 en 78 waren op straat gekocht. N°, 74—89 zijn de eerste analysen, die ik heb verrigt. Zij zijn alle op de oude wijze met sulphas barytae in „het werk gesteld, terwijl er ook geen melksuiker-bepalingen zijn gedaan. Al deze melksoorten heb ik te danken aan de welwillende bemoeijingen van de Provinciale Commissie in: Gelderland. N°. 74 is melk, zooals die ’s middags om 12 uur uit eene koe is gemolken, die enkel gevoederd wordt met hooi en knolrapen. N°. 75 is melk van denzelfden boer, zoo- als die aan de ingezetenen tegen S cents de kan wordt verkocht. Ne. 76 is melk van eene koe te Zoelen, bij Tiel, ’s mor- gens ten 7 uur gemolken. Voedsel: knolrapen, gesneden stroo met paardenboonenmeel. (185 ) Ne. 77. Melk van eene koe te ‘liel, gemolken ’s mor- gens ten S ure. Voedsel niets ‚dan hooi. N° 78 is ’s morgens ten 6 ure gemolken van 4 koeijen op een stal door elkander, welke gevoed worden. per dag te zamen met 3 Ned. ® raapkoeken, 6 Ned. ®_roggen- brood, 8 Ned. f& zemelen en grind van tarwe, 12, Ned. kop kleine aardappelen, 12 stuks mangelwortels, verder hooi en stroo. N°. 79 is de melk van 4 melkverkoopers door elkander gemengd. N°. 80 is melk zooals die van de koe komt, en N°. 81 dezelfde melk zooals die verkocht wordt, gemolken ’s mor- gens ten 7 ure onder Warnsveld. De voeding was hooi, stroo, knolgroen en een warm sop, bereid uit aan stukken gesneden knollen en aardappelen, zamengekookt en vermengd met raapkoekennat. N°. 82 is melk zooals die van de koe komt, en N°, 83 zooals die verkocht wordt; gemolken ’s morgens ten 7 ure te Zutphen. De voeding was ruim hooi, weinig stroo, kort gestooten mangelwortels-of knolrapen met raapkoekennat. N°. 84. Melk regtstreeks uit de koe gemolken ’s mid- dags te twaalf ure, De tijd van melken is ’s morgens ten 6 ure, ’s middags ten 12 ure en ’s avonds ten 6 ure. De koe had vóór vijf weken gekalfd. Het voedsel was hooi, knollen en een weinig lijnkoeken als hoofdvoedsel; terwijl nog als bijvoegsel wordt gegeven: afval uit de keuken, als aardappelschillen, koolbladen enz. Opmerkelijk was het, dat de melk in den eremometer zich niet scheiden wilde; het- zelfde verschijnsel had plaats in N°. 88. N°. S5. Melk regtstreeks uit de koe, gemolken ’s avonds ten S ure bij een anderen melkboer. De tijd van melken is ’s morgens ten 6}, ’s middags om 1 en 's avonds ten 8 ure. De koe had vóór vier weken gekalfd. Het voedsel bestaat uit hooi, wortelen, knollen, een halven raapkoek per ( 186 ) dae, aardappelschillen en ander keukenafval, en sop uit een stoombrandewijnstokerij uit aardappelen. Ne. 86. Melk regtstreeks uit de koe, gemolken ”s mor- gens ten 7 ure. De tijd van melken is ’s morgens ten 7 ure, ’s middags ten 12 ure en ’savonds ten 6 ure. De koe had in het laatst van November gekalfd. Het voedsel be- staat uit heel hooigras, haver en haverstroo, een halven raapkoek en mangelwortels. N°. 90—94 heb ik te danken aan de welwillendheid van Dr. M. 7. coperror, die tevens meldde dat te ’s Her- togenbosch geen bepaalde melkslijters zijn, maar dat door de hoveniers, die een zeker aantal koeijen op stal hebben, de melk aan de huizen wordt rondgebragt. Bij N°. 90 was het voedsel: spoeling, briestel (het overgeblevene van het brouwsel van bier), ongekookte aardappelschillen en raapkoek. Bij N°. 91 spoeling, briestel en ongekookte aardappelschil- len; bij 92 spoeling en briestel; bij 93 spoeling, briestel en gekookte aardappelschillen, en bij 94 spoeling, briestel en ongekookte aardappelschillen. Ne, 95— 97 ben ik verschuldigd aan de goedheid van de Provinciale Commissie in Limburg. N°. 95 is melk van een landbouwer in het gehucht Heugen, een half uur van Maastricht; N°. 96 van eene melkboerin in Maastricht, die koeijen houdt en tevens slijtster is; en N° 97 van iemand die geene koeijen heeft, maar alleen slijter is. N°. 98—113 heb ik te danken aan de welwillendheid van de Provinciale Commissie in Friesland, die daarbij eene uitvoerige opgave mededeelt, terwijl door haar op de plaats zelve de densiteit op den lactodensimeter werd bepaald. De analyse van 109 is grootendeels verongelukt. A. Melk zooals die regtstreeks uitde koe gemolken is. Van den veehouder B. Het vee staat op stal en geniet hooivoedering. N°, 98. Van eene der koeijen die de meeste melk geven. ( 187 ) Avondmelk. Zij teekent op den lactedensineter 14 bijnli9tsnC: N°, 99. Morgenmelk van dezelfde koe, 144 bij 20° C. N°, 100. Van eene koe, die geacht, wordt de beste melk te geven. Avondmelk 15 bij 184° C. N°. 101. Morgenmelk van dezelfde koe, 154 bij 20° C. B. Melk zooals de veehouder ze. aan den melkslijter of melktapper aflevert. N°. 102. Van den veehouder B. De melk van meerdere beesten gemengd «zooals ze aan den melktapper wordt ge- leverd. Avondmelk 141 bij 184° C. N°. 103. denn nl als boven 144 bij 201° C. N°, 104, Van den veehouder BS. Van de opbrengst van verschillende koeijen gemengd, zooals zij wordt afgeleverd aan den melktapper. Avondmelk 154 bij 17° C. N°, 105. Morgenmelk als boven van denzelfden, 14} bij 204 GC, G. Melk zooals zij door den alen of melktapper aan de ingezetenen verkocht wordt, N°. 106. Van Vr. T. Die ontvangt de melk van den veehouder, hierboven bij B 102 en 103 bedoeld. Avondmelk 14 bij 211 C, N°, 107. Morgenmelk van dezelfde, 154} bij 18° C. Ne. 108. Van Vr. W. Die ontvangt de melk van den veehouder, hierboven bij 104 en 105 genoemd. Avondmelk 15 bij 24° C, N°. 109. Morgenmnmelk van dezelfde, 138} bij 24° C. Ne, 110. Van den melktapper Br., die zijne melk van een anderen veehouder ontvangt. Avondmelk 18% bij 25° C. Ne, 111. Morgenmelk van denzelfden 144 bij 27° C. (188 ) Ne, 112. Van den melktapper K., insgelijks van een anderen veehouder de melk ontvangende. Arondmelk 144 bij 21° C. N°, 113. Morgenmelk van denzelfden, 15} bij 20° C. N°, 114—116 ben ik aan de Provinciale Commissie van Overijssel verschuldigd. Doordien zij echter bij de aan- komst eenigzins zuur waren, is geene suikerbepaling ge- daan kunnen worden. Zij waren alle ’s avonds gekocht. Ne. 117—119, door de welwillendheid van den Heer B. MEYLINK gekregen, waren ook bij de aankomst zuur. De Heer meyrink meldt, dat te Deventer melkslijters zeer weinig gevonden worden; de melk wordt gewoonlijk aan de huizen rondgebragt door zoogenoemde wortelboeren, die in de stad wonen, en in huis eenige beesten op stal heb- ben en een stuk land buiten de stad bebouwen. N° 117 en 118 zijn van denzelfden boer; de eerste gemolken ’s mor- gens om 5 ure, de laatste ’s middags om 4 ure; de beesten worden met hooi, mangelwortels en raapkoeken gevoed. N°, 119 is van een slijter; ’s middags gemolken ; voeder onbekend. N°, 120-—126. De Provinciale Commissie van Gronin- gen meldt bij hare toezending, dat deze melksoorten alle ’s avonds zijn gemolken, en dat de voeding had bestaan in lijnkoeken, hooi en schillen van aardappelen. N°, 127—129. Deze melksoorten ben ik verschuldigd aan Dr. coHEN te Assen. N°. 127 en N°. 128, ‘savonds gemolken, zijn hoofdzakelijk bestemd tot verkoop, en N°. 129, eveneens ‘savonds gemolken, is bestemd tot verkoop en tot boter maken. N°. 130—132. Deze melksoorten zijn mij geworden door de goedheid van den Heer morsrepr crUL en zijn alle ’s morgens gemolken. N°. 133 en 134 ben ik verschuldigd aan de welwil- lendheid van den Heer A. rokkKER. Beiden waren ’s middags gemolken. De prijs van N°. 134 is 4 centen de pint, Het voedsel hoofdzakelijk hooi, OVER HET ELECTRISCH SPECTRUM. DOOR V.S. M. VAN DER WILLIGEN. VL ONTLEDING VAN HET LICHT DER POSITIEVE PLUIM EN VAN DEN NEGATIEVEN DRAAD IN DEN DAMP VAN FLUOR-SILICIUM ENZ., EN BEPALING DER STREPEN EN MAXIMA, DIE DOOR EENIGE ALKALI-METALEN IN HET SPECTRUM DER ELECTRI- SCHE VONK WORDEN VOORTGEBRAGT. 1. Naarmate ik mij langer bezig houd met de ontleding van het electrisch licht, waarover ik de eer heb der Aka- demie een zesde stukje aan te bieden, des te duidelijker wordt mij het hemelsbreed verschil, dat er bestaat tusschen de twee wijzen van overgang der electriciteit òf als vonk bij den gewonen druk van den dampkring, òf als pluim- licht door eene verdunde atmospheer. De eerste brengt de kleinste deeltjes der middenstof en van de polen in een toestand van gloeijing, terwijl de tweede, geheel anders, de om- gevende middenstof tot een eigenaardig lichten brengt, waar- voor wij alleen een gelijksoortig verschijnsel in de zoogenaamde phosphorescentie of fluorescentie kunnen aanwijzen. De elec- trische vonk meemt alles in zich op wat maar voor gloeijing vatbaar schijnt en drijft daarmede haar spel; de electriciteit echter, die met het glorende licht in eene verdunde atmo- spheer overgaat, kiest zich onder de omgevende gazsoorten die enkele, welke haar het beste voegen, en maakt er zich (190 ) meester van (om een stoffelijken term te bezigen) om haren overgang van pool tot pool te bewerkstelligen, en brengt ze daarbij — waarschijnlijk ten gevolge eener eenvoudige phy- sische werking — in eenen toestand van phosphorescentie. Die andere gazsoorten, welke niet geschikt zijn ter geleiding, schijnt zij bepaald van de geleidende uit te stooten en zoo- wel de eene als de andere in meer of minder dikke lagen te scheiden; zelfs schijnt zij nog te letten op de chemische natuur der gazsoorten, in dezen zin: dat van twee gaz- soorten, die beiden kunnen lichten, bij hare gelijktijdige aanwezigheid, de eene bij voorkeur in de positieve pluim en de andere om de negatieve pool wordt opgehoopt. De proeven, die ik in het eerste gedeelte van dit stukje ditmaal te beschrijven heb, vertrouw ik, zullen voldoende worden bevonden om het gezegde nader toe te lichten, en derhalve wil ik terstond tot hare mededeeling overgaan. Sints mijn laatste berigt hield ik mij van tijd tot tijd we- der met het onderzoek van het electrisch spectrum bezig. Voornamelijk en in de eerste plaats stelde ik mij ten doel, om nog eenig ander gaz op te sporen, dat, even als damp- kringslucht en koolzuur, zijne eigenaardige maxima in het spectrum van het pluimlicht gaf, die ik dan verschillend en anders gelegen dan die der genoemde gazsoorten hoopte te vinden. Hoewel nu mijn pogen geheel vruchteloos bleef, geloof ik toch de beschrijving dier negatieve resultaten miet van alle belang ontbloot, in zoo verre zij ons cen ruimeren blik veroorloven op de voorwaarden, waaraan de gazsoorten vol- doen moeten om te kunnen lichten; en ik geloof ze nieuw genoeg, om eene wijle de belangstelling der Akademie daar- voor te vragen %). *) Het kan hier nog wel der vermelding waard zijn, hoe men op eene eenvoudige wijze kan aantoonen, dat het voornamelijk van de spanning afhangt, of de electriciteit als vonk dan wel als pluimlicht (191 ) In de eerste plaats heb ik in den beschreven cilinder van den Heer BuppINGH chloorgaz laten binnenstroomen, dat zoo zuiver mogelijk was bereid en van zoutzuur bevrijd en dat, met behulp van chloretum calcii, zoo goed moge- lijk gedroogd in den cilinder kwam. Na eene genoegzame verdunning door uitpompen, verkreeg ik met RHUMKORFYS toestel werkelijk het verlangde pluimlicht. Maar vooraf reeds was het na te gaan, dat ons verdunde chloorgaz onmogelijk. volkomen vrij van dampkringslucht en evenmin volkomen droog kon zijn. De pluim was echter niet rosachtig rood, als in -dampkringslucht, maar blaauwachtig violet, even als het licht van den negatieven draad; en bij langzaam bin- nenkomen van dampkringslucht ging deze pluim in het be- kende rosachtig roode over, te beginnen met haar uiteinde, dat tegen de positieve pool rustte. Stratificatie der pluim konde ik niet met zekerheid ontdekken. De ontleding van het licht der pluim veroorzaakte mij eene groote teleurstel- ling. Ik vond namelijk daarin de-drie bekende.maxima der negatieve pool in dampkringslucht met de groote onder- linge afstanden vrij sterk weder, terwijl de maxima van het stelsel (4) met kleinere afstanden der dampkringslucht en de roode en oranje banden, veel zwakker waren. dan in gewone lucht. In plaats dus van nieuwe maxima, die ik aan chloorgaz had kunnen toeschrijven, bevond ik dat het licht, hetwelk karakteristiek was voor den negatieven draad, door de aanwezigheid van het chloorgaz nu ook in grooter hoc- veelheid in de pluim werd geboren; dat dus door het chloor in de pluim naar alle waarschijnlijkheid eene ophooping overgaat. Bij kleinen afstand der pooldraden namelijk en eene betrek- kelijk zeer matige verdunning van het omgevende gaz, gaat de eclec- triciteit, wanneer men den geïnduceerden stroom niet naar de methode van GROVE condenseert, als pluimlicht over; maar wanneer men dan den geleiddraad ergens afbreekt, eer hij de polen bereikt, zoodat de electriciteit dáár als vonk moet overspringen, dan zag ik dikwijls ook het pluimlicht in het=sverdunde gaz weder in eene eigenlijke vonk overgaan. (192 ) werd voortgebragt van dat gaz, hetwelk zich onder gewone omstandigheden, in dampkringslucht, bijzonder aan de ne- gatieve pool ophoopt. Mijn ambtgenoot cope toonde mij aan, dat hier wel aan. geene andere chemische werking kon worden gedacht, dan zulk eene, waarbij door het chloorgaz de zuurstof uit den aanwezigen waterdamp vrij werd ge- maakt; en ik meen alzoo hieruit te mogen afleiden: dat in de pluim vrije zuurstof werd afgescheiden, dat de maxima van het stelsel (z) met groote onderlinge afstanden het pro- duet zijn van zuurstof, en dat de zuurstof uit gewone ver- dunde dampkringslucht zich bij voorkeur ophoopt aan de negatieve pool van den geïnduceerden stroom. De gevolg- trekkingen, die zich hieruit verder mogten laten afleiden, zal ik straks behandelen. 2. Voor eenige dagen ontving ik, door tusschenkomst van den Heer kiep, op nieuw vier met zeer veel zorg be- werkte buizen van den Heer Gerssrer te Bonn. Mijne ver- wachting van deze buizen was zeer hoog gespannen; spoe- dig was ik tot het onderzoek van het spectrum gereed, en ik ving het weder aan met de hoop, om eenig nieuw gaz te vinden, dat op zich zelf kon lichten even als koolzuur of dampkringslucht. De eerste buis bevatte, volgens de bijge- geven opgave, damp van terpentijnolie; de pluim was wit- achtig-groen en de negatieve draad blaauwachtig-violet; de pluim gaf de bekende maxima van koolzuur zeer goed; de negatieve draad gaf dezelfde maxima, doch minder duidelijk, zooals ik dit reeds van vlugge oliën gewoon was; op dezen negatieven draad was tevens de sodiumstreep waar te ne- men. Deze buis leerde alzoo niets nieuws; maar hieruit kon weêr blijken, dat zelfs de doelmatige methode van rrss- rr £) geene buis zuiver genoeg van dampkringslucht kan *) Zie de nadere beschrijving dezer methode: w. u. rt. MEIJER, Deo lachtungen über das geschichtete Licht Berlin, 1858. (193 ) geven; de buis had bevat, of zij bevatte nog, terpentijndamp en dampkringslucht, en door oxydatie was hieruit koolzuur ontstaan. 8. De tweede buis bevatte zwavelzuur. De pluim hierin was zeer schoon gestratifiëerd in vrij grove lagen, hetgeen nog daarenboven een bijzonderen indruk maakte door den eigenaardigen vorm, waarin de buis gebogen was. Maar, wat betreft het wezenlijke waarop het mij hier aankwam, het licht der pluim was rosachtig rood, eu dat van den negatieven draad blaauwachtig-violet, even als in dampkrings- lacht. De ontleding met het prisma gaf de strepen der stel- sels (x) en (4) vaar dampkringslucht; alzoo lichtte ook de damp van zwavelzuur niet, maar wel was zij gunstig voor de ontwikkeling der stratificatie, waarschijnlijk omdat zij als eene vreemde stof door de lichtende verbreid lag. 4. De derde buis bevatte chloridum stanmi, eene stof, die bijzonder wordt geroemd, om haar vermogen om de lagen te toonen. Het licht in deze buis viel mij bijzonder tegen; want het was flaauw en zwak, maar overigens was het goed gestratifiëerd. De kleur van pluim en negatief licht was blaauwachtig; de negatieve draad scheen bij den eersten op- slag als geheel in gloed en met eene eerste vuurroode laag bedekt; de ontleding gaf in de pluim duidelijk eenige lucht- strepen te erkennen, en op den negatieven draad vrij helder eene scherpe roode streep. op 49°36’,2, en eene andere scherpe groene op 51°24',3, waarvan de cerste de bekende waterstreep is en ten deele de verklaring schijnt te geven van den vuurrooden gloed, waarmede deze negatieve draad omgeven was; terwijl de andere, op 51°24’,3, de tweede wa- terstreep scheen te zijn, waarover ik in mijn vorig stukje (art. 14) breeder heb gehandeld. Met vuurroode licht kan overigens zeer wel worden toegeschreven aan een gemakke- lijker gloeijen van den negatieven draad bij de sterkere ver- dunning van den omgevenden atmospheer, welke ook het VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII 13 (194 ) zwakke en flaauwe licht schijnt aan te kondigen; daar het eene bekende waarheid is, dat de draad des te sterker gloeit, naarmate het omgevende gaz ijler is. Uit dit onderzoek be- sluit ik, dat ook chloridum stanni ongeschikt is om te lich- ten, al ware het alleen slechts daarom, dat het geschikt is „om de lagen te vormen. 5. De vierde buis, de schoonste van allen, bevatte fluor silicium; het pluimlicht was zeer helder groenachtig-wit, en het licht van den negatieven draad blaauwachtig. Het spec- trum gaf echter niets anders dan de maxima van koolzuur, die ik in mijn vorig stukje naauwkeurig heb bepaald, en daarbij ook drie even zulke flaauwe tusschen-strepen tusschen het eerste en tweede maximum *); de waterstreep op 49°34’ ontbrak evenmin, maar kon, zooals vroeger, ook hier met een nog minder breekbaar maximum van koolzuur zamen- vallen. — Het licht in deze buis was derhalve geheel on- afhankelijk van het aanwezen van fluor silicium, en kon voldoende verklaard worden uit de bekende gloring van koolzuur. Mijn ambtgenoot cop gaf mij spoedig de verkla- ring van deze uitkomst, door op te merken, dat, bijaldien het fluor calcium, dat bij de bereiding gebezigd was, niet volkomen vrij van koolzure kalk kon worden geacht, al ter- stond bij de inwerking van het zwavelzuur, koolzuur onder de eerste producten der ontleding moest optreden. Het ge- brek aan stratificatie in het licht, dat wel is waar voor een groot deel nog uit den eigenaardigen vorm der buis kan ont- staan, doet mij daarenboven vermoeden, dat het gehalte aan fluor silicium in deze buis zeer gering is. Het hcht is hier stellig eenig en alleen het karakteristieke licht van kool- zuur en geheel onafhankelijk van de aanwezigheid van fluor silicium, daargelaten nog voor het oogenblik of fluor silicium invloed op de stratificatie kan hebben. Met deze uitkomst wd Verslagen en Mededeeling: n, Deel VIII, rp. 49. (195 ) is dan ook voorshands weder al mijne hoop verdwenen op de ontdekking van een ander lichtend gaz dan de reeds be- kende. De voldoening blijft mij nu over, van het licht in deze buizen tot zijnen waren oorsprong te hebben terugge- bragt; maar daar tegenover staat dan ook het negatieve re- sultaat, waardoor ik voor alsnog alleen voor verdund koolzuur en voor dampkringslucht het verlangde karakteristieke licht kan aanwijzen. 6. In het oog der Akademie zal men voorzeker geene “ verontschuldiging behoeven voor eenige poging, hoe gebrek- kig ook, om den onderlingen band tusschen gelijksoortige verschijnselen op te sporen. Hoe gering daarom ook het aantal gazsoorten moge zijn, waaromtrent ik tot nog toe heb kunnen uitmaken, dat zij in den verdunden toestand lichten of gloren onder den invloed eener electrische stroo- ming, toch wensch ik hier eene enkele opmerking aan toe te voegen, die welligt ons tot de verklaring van het ver- schijnsel kan helpen en ons op het veld der ervaring verder leiden, en waarmede ik toch het verwijt nog hoop te ont- gaan, van te ver van de ervaring af te dwalen en mij in theoretische bespiegelingen “te verdiepen, en alzoo den weg, dien ik mij in deze mededeelingen had afgebakend, te ver- laten. Men denke zich een tal van stofdeeltjes, die in alle rig- tingen op gelijke afstanden van en rondom elkander zijn gelegen, en die, te beginnen met een willekeurig gekozen, door eene of andere oorzaak achtereenvolgend even zoo vele centra worden, waarvan licht-trillingen worden uitgezonden. Wij nemen tevens aan dat de eerste oorzaak, welke die trillingen opwekt, hetzij dan de electrische strooming, hetzij - eene of andere mechanische werking, zich met eene gelijk- matige snelheid V door de gansche massa voortplant en. dus van dat gekozen deeltje te beginnen, zich overal groo- ter en grooter wordende bolvormige schalen doet gevoelen, 13+ (196 ) en de deeltjes achtereenvolgend in trilling brengt, om ze na 10 of 20 en misschien 100 trillingen weêr in rust te laten. Even als elke werking die van een middelpunt uit- gaat en even als de intensiteit van het licht zelf, kan ook die oorzaak van trilling afnemen in dezelfde reden waarin de vierkanten der afstanden tot het punt waarvan zij uit- ging toenemen. De snelheid van het licht noemen wij v en de lengte van undulatie A. Dan laat zich tusschen de eigene trilling van eenig deel- tje en de trilling, die daarheen van de reeds vroeger ge- troffenen wordt voortgeleid, zeer wel eene interferentie den- ken, die tot verklaring der maxima en minima in ons spec- trum kan leiden. De wijze waarop die interferentie tot stand komt, wil ik nader in een lineairen vorm, dat is voor deeltjes die op ééne regte lijn gelegen zijn, ontwikke- Yen, waarbij dan het gezegde in gedachte eigenlijk op op- volgende kogel-schalen, rondom ons eerst getroffen deeltje beschreven, zal moeten worden overgedragen. Zij is voor mij ontstaan uit eene wijziging van Wrepe’s absorptie-theorie. a lesG d e ji g h 1 k Ü I I ï ï T I ï ï ï Laten a tot k eenige van die licht-centra voorstellen in eene reste lijn achter elkander gelegen; wanneer dan a het eerst in trilling wordt gebragt, dan zullen zich van daar uitgaande èn de opgewekte licht-trillingen èn de oorzaak dier trillingen respectievelijk met hunne snelheden v en V naar & voortplanten. De afstand der deeltjes onderling noe- men wij M en de tijd gerekend van het oogenblik waarop a begon te trillen t. Dan zal de afwijking van zijne plaats van rust voor het deeltje b ten gevolge der uit a voortge- plante {rilling steeds kunnen worden voorgesteld door 27 v == Ä Cos. tt — M) (197 ) en die ten gevolge der in b zelf opgewekte trilling — om- M dat deze den tijd 7 later begon — door ijd Elle eg Jm EE waarin wij A en A’ aan elkander gelijk willen stellen, daar de intensiteit der voortgeleide trilling en die der eerste oor- zaak waardoor zij werd opgewekt, te rekenen van a in de- zelfde mate afnemen. Voor het nde deeltje zullen evenzoo de afwijkingen ten gevolge der uit a voortgeplante trilling en ten gevolge der in dat deeltje zelf opgewekte trilling kunnen worden voor- gesteld door: 2 Tl Cos. SG et—nM) MG 27 i vM — S —— mn en 4 0 7 v Yv tusschen deze twee bestaat een verschil in phase van M nv lr nvM—nVM 1, và hetgeen wij, aannemende dat v zeer groot is ten aanzien ME nvM . van V, eenvoudigheidshalve door Av willen voorstellen. Wanneer dit verschil in phase gelijk wordt aan 4, dan zal immers in dit nde punt de eigene trilling, zoo lang er nog voortgeleide trillingen uit a aankomen, door deze aanko- mende worden opgeheven. En evenzoo zal de trilling van het 7 + 1ste deeltje worden opgeheven door de voortgeplante (198 j uit het 2de, die van het 2 + 2de door de aldaar aanko- mende uit het, 3de enz. km denken wij ons nu het ge- heele tal van trillende deeltjes, een molecule bijv, een con- glomeraat van deeltjes, misschien —öo» misschien „4; van een kubiek millim. te zamen innemende en op dezelfde wijze in trilling gebragt: dan zal in het licht dat van die gezamentlijke deeltjes uitgaat, de trilling van de golflengte A een minimum van intensiteit bezitten, daar zij alleen de resultante is — om bij onze voorstelling van de in ééne enkele rigting gelegen deeltjes te blijven — van de tril- lingen der „ eerste deeltjes. Un—l)vM LEN de eigene trilling van het 2 — 1ste deeltje vernietigd wor- den door de voortgeplante, die aldaar van het 1ste aankomt. U (n—2)vM V n— 2de deeltje worden opgeheven door de voortgeplante van het 1ste enz. En bijgevolg zullen in het resulterende licht al die undulaties, te beginnen van de minst breek- bare, ‘ontbreken, wier lengten zijn Evenzoo zal voor eene lengte van undulatie à, — Voorn ‚ zal de eigene trilling van het 2nvM n—l)vM ì _ Un—2eM edn An —3)oM Vv WANT Vv OEL Vv „Mg Vv enz. terwijl die undulaties, wier lengten midden tusschen deze vM Vv zullen afdalen met de grootste intensiteit daarin zullen voor- zijn gelegen, en die evenzoo met een gelijk verschil komen. Onze proeven geven werkelijk uitkomsten, die zich met deze verklaring laten rijmen. In mijn laatste stukje (de noot art. 6) vindt men voor de opvolgende verschillen der lengten van undulatie voor de maxima van koolzuur: (199) - z z bij eene gemidd. lengte van 5856 een verschil van 442 mm ” 7 „ 5420 / " „481 nm " v „_ 5001 " „ 406 nw 7 Pi „ 4611 ” „314 en voor het stelsel (z) der dampkringslucht, dat ik om boven ontwikkelde redenen voor het stelsel der zuurstof houd, z © bij eene gemidd. lengte van 4950 een verschil van 531 I I I I UÁ 44AT I I VÁ 415 De verschillen zijn alzoo voor eenzelfde gaz bijna gelijk; de betrekkelijk langzame afname, die vooral, bij koolzuur zoo goed valt op te merken, levert voor het oogenblik geen „ bezwaar en zal uit dieper gelegen oorzaak moeten worden verklaard *). Wil men de differenties beschouwen als af- hankelijk van de daarneven geplaatste lengten van undulatie, dan laten de uitkomsten voor zuurstof zich voorstellen door t a—==l5 + 011022 en de beide laatsten voor koolzuur door wm 4,5 H- 0,0821 2 geven als corresponderende waarden zuurstof koolzuur voor 4950 531 402 „4447 415 361 Zij nu d de betrekkelijke digtheid der genoemde gaz- soorten, dan is d voor zuurstof — 1 en voor koolzuur 1 — 1,384606; waaruit voor FE voortvloeit 1 en 0,762. *) Ontegenzeggelijk is deze corzaak dezelfde, die te weeg brengt, dat alle strepen aan haren minst breekbaren kant veel scherper be- grensd zijn dan aan den meest breekbaren. (200 ) Vermenigvuldigende nu de waarden der differentien voor zuur= stof met 0.762, dan verkrijgen wij 405 en 362, uitkomsten die zeer nabij met de waarden der genoemde grootheid voor vM koolzuur overeenstemmen. Het schijnt alzoo dat yy Svenre- dig is met —. Althans voor koolzuur en zuurstof hebben wij: vM' vM hi ember: 057624 Avari à Uit tafel E. B. van mijn eerste stukje geloof ik als stre- pe van eenzelfde stelsel (4) te mogen overnemen. afwijking lengte van und. diff. 1 51°22',25 4904, 105 2 33,75 4799 áb 5 43/,75 4710 80 4 53,25 4630 na 5 Dust 4539 89 6 17,25 4450 76 7 28° 4574, 72 8 op 4302 Nemende van de drie eersten het verschil der uitersten, en deelende dit door 2, en nemende verder de halve som dezer uitersten; nemende verder het verschil van de eerste en vijfde der vijf laatsten en deelende dit door 4, en be- palende de halve som dezer beide uitersten, dan verkrijgt men als gemiddelde uitkomsten : 4807 met de differentie 97 en 4466 „ ” 82 1 Nemende nu FE voor d =— 7,89515, waarin d de digtheid 6 van den damp van salpeterzuur-hydraat mag zijn in de vooron- derstelling dat één atoom salpeterzuur en één atoom water zich (201 ) vereenigen tot één atoom salpeterzuur-hydraat, en tevens tot een volumen damp van salpeterzuur-hydraat, dan verkrijgt men zE — 0,179 en vermenigvuldigende hiermede 531 en 475, 6 dan bekomt men voor 4950 diff. 95 en voor 4447 diff. 75, getallen die werkelijk al vrij nabij de zoo even gegeven difle- renties komen. Ik vermoed daarom, dat de strepen van het stelsel (4), althans voor zoo ver zij in het blaauw en violet zijn gelegen, aan de vorming van salpeterzuur, of liever aan het hydraat daarvan zijn toe te schrijven; terwijl ik voor het oogenblik de strepen in het groen en de fijne ribben op de oranje en roode banden met stilzwijgen voorbij ga, omdat ik die nog zoo goed niet met mijne theorie kan in overeenstemming brengen, zeker ook daarom dewijl mijne formule maar eene eerste ruwe naderings-formule is. Het zoude gewaagd worden, verder met zulke beschou- - wingen voort te gaan; ik wil dus nog slechts op een gevolg wijzen, dat uit een en ander kan worden afgeleid. Wanneer het namelijk inderdaad mogt blijken, dat de natuur van het licht, dat eenige gazsoort geeft, afhankelijk is van eene physi- sche grootheid, zooals hare digtheid, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat de invloed door de electrische strooming op het gaz uitgeoefend eenvoudig bestaat in eene mechani- sche werking of in een mechanischen druk, ten gevolge waar- van het gaz begint te lichten. 1. Maar er is nog één punt, dat ik miet met stilzwijgen mag voorbijgaan. Ik wil de mogelijkheid aantoonen, om mijne vooronderstelling aangaande het lichtend vermogen der zuurstof te toetsen; indien namelijk het stelsel (x) met grootere onderlinge afstanden aan de zuurstof behoort, dan moet, bij den overgang van den geïnduceerden stroom, te oordeelen naar de kleur van het licht en naar tafel FA van mijn eerste stukje, de zuurstof rondom de negatieve pool worden opgehoopt. Prof. prücker heeft zich reeds voor eeni- gen tijd, in de verhandeling, die ik in mijne vorige mede- (202 ) deeling aanhaalde, bezig gehouden met den invloed, die door een electromagneet op het electrisch licht in lucht-ver- dunde ruimte wordt uitgeoefend, en daarbij zonderlinge en belangrijke uitkomsten verkregen. Door de onderzoekingen van FARADAY is bewezen, dat de zuurstof eene magnetische stof is. Nu dan — met deze praemissen ligt het voor de hand, om te onderzoeken of door den magneet een bijzon- dere invloed wordt uitgeoefend op het blaauwe licht der negatieve pool, en in dezen zin hoop ik binnen kort de resultaten van PLÜCKER te toetsen en eigene onderzoekingen aan te vangen. Uit een en ander zoude voortvloeijen, dat de zuurstof juist aan de negatieve pool van den geïnduceerden stroom werd opgehoopt, geheel in strijd met hetgeen bij gewone electrolysen plaats heeft ; een resultaat, dat misschien nog meer moeijelijkheid kon baren dan de schijnbare verwarming van die negatieve pool in plaats vande positieve. Wat immers deze verwarming van de negatieve pool aangaat, het schijnt — althans voor zoo ver wij besluiten kunnen uit het voorko- men van het licht — dat de negatieve electriciteit zich bij hare uitstrooming over cene grootere vlakte verbreidt, terwijl de positieve uit een enkel punt uitgaat; dan kan het ons niet verwonderen, dat de verwarming der positieve pool- vlakte beperkt blijft tot een enkel punt, dat tot de hoogste gloeihitte mag worden opgevoerd, terwijl de negatieve vlakte, bij groote verdunning der lucht en de daarmede gepaard gaande groote matiging der afkoeling, evenzeer in gloed kan geraken en dan over eene grootere uitgestrektheid zal gloei- jen en dat daarentegen bij den overgang door onverdunde lucht de positieve pool bij het optreden der vonk op haar enkel punt van uitstrooming weder tot gloeijen en vervlug- tigen toe kan worden verhit, terwijl de negatieve nu ten ge- volge van hare betrekkelijk toch nog veel grootere vlakte van uitstrooming en de wel 200-maal toegenomen digtheid der lucht, waardoor het voordeel der matiging van de afkoeling (203 ) weder verloren gaat, geene hooge temperatuur, althans geene gloeihitte, kan bereiken. Ten slotte wil ik zelf nog wijzen op eene moeijelijk- heid, waarop men al terstond zal stuiten bij de beschouwing mijner boven ontwikkelde vooronderstelling omtrent de oor- zaak van het licht in het luchtledige. Men zal welligt vragen: hoe kunnen de afstanden der trillende deeltjes of p … M wel hoe kan de uitdrukking yv overgaande van het eene gaz tot het andere, afhankelijk zijn van de betrekkelijke digtheid der gazsoorten, terwijl de onderlinge afstand der strepen in het spectrum en dus ook die uitdrukking voor een zelfde gaz, blijkens de waarnemingen, geheel onveran- derd moet blijven bij al die verschillende graden van iijl- heid, die men door achtereenvolgend pompen kan geven, en waarbij het licht steeds met volkomen dezelfde zamenstelling optreedt? Het antwoord hierop kan geen ander zijn, dan ‘ dat de digtheid van de onderscheidene gazsoorten, bij een zelfden graad van veerkracht, hier optreedt als vertegenwoor- digende eene physische eigenschap, die van gaz tot gaz ver- andert, maar voor eenzelfde gaz bij alle graden van digt- heid dezelfde blijft, en dat bijv. de oorzaak van het licht zeer goed kan berusten in een trillen, dat in complexen van kleinste deeltjes (dat is in moleculen) plaats grijpt; terwijl door de verdunning van het gaz alleen het aantal der moleculen in eene zelfde ruimte vermindert, maar de constitutie en de digt- heid der moleculen zelven geheel onveranderd wordt gelaten. 8. Geruimen tijd reeds heb ik mij bezig gehouden met het onderzoek der strepen, die door de versehillende meta- len in het spectrum der electrische vonk worden voortge- bragt; met ijver heb ik steeds voortgearbeid, niet, dewijl ik de resultaten van “*nasrröm *) voor zoo groote verbe- *) PocerNp. Ann. 1855, Vol. XCIV. (204 ) tering vatbaar achtte, maar dewijl ik eene menigte nieuwe metalen in de reeks wenschte op te nemen en nog immer de algemeene wetten hoopte te ontdekken, die deze strc- pen met andere grootheden verbinden, waardoor de metalen van elkander onderscheiden zijn. Bij wijze van proeve wensch ik hier eenige uitkomsten te geven, die een begrip kunnen geven van mijne handelwijze om de strepen te vinden van die metalen, welke ik niet in den gedegen toestand onder mijn bereik had, en ik kies daartoe de metalen der voor- naamste alkaliën. Tevens zal men in het volgende een proef ondervindelijk bewijs vinden, dat de bedoelde strepen die even goed in eene gewone vlam optreden, indien de warmtegraad maar voldoende is, eenig en alleen verschijnselen zijn van gloeijing der metalen in den fijnsten toestand van verdeeling: In de eerste plaats vindt men hier-de maxima en stre- pen van chloretum calcii en chloretum strontü, die op de volgende wijze werden waargenomen. Een klein glaasje, met de oplossing van een dezer zouten gevuld, plaatste ik on- der de verticaal maar beneden gebogen en aan den vonken- micrometer bevestigde platinadraden, tusschen welke de vonk van RHUMKORETS toestel moest overspringen. Dit glaasje was geplaatst op een dun buigbaar plankje, dat met zijn eene uiteinde aan een standaard bevestigd was. Door eene juiste regeling van den afstand tusschen de uiteinden der platinadraden en de oppervlakte der vloeistof, was het mij dan zeer gemakkelijk, met eene kleine op- en nederbuiging van het plankje, de draden telkens op nieuw met de vloei- stof in aanraking te brengen, en dus voortdurend nieuwe hoeveelheden van het zout in het spectrum te brengen. Zoo doende kan men in een betrekkelijk korten tijd het ge- heele karakteristieke spectrum van het zout bepalen, mits men vooral zorge dat de platinadraden vooraf goed zijn. ge- zuiverd, zoodat men geene zelfstandigheden, die vreemd zijn aan het onderzoek, in de vonk brengt. De uitkomsten voor strontium en calcium zijn vervat in de tafels A en B, ( 205 ) TAFEL 4. SPECTRUM VAN CHLORETUM CALCIT. Afwijking. Helderheid. Aanmerkingen. 1 49° 56',2 B) smalle band. 2 49',5 6) Breede uitvloeijende 3 52,7 4 strepen 4 55',5 t op een zamenhangenden 5 59 4 grond. 6 50° 22,5 5 scherpe streep. 7 265 6 Ì scherpe streep, tevens hel- à f_ derste punt van een band. Ss 43,2 d scherpe streep. D) 46! 5 scherpe streep. 10 50,2 d streep. 11 52°18',3 | 4 scherpe streep. 12 af 4 scherpe: streep. 18 43,5 Ei scherpe streep. 14 49,2 | 3 scherpe streep. 15 55',2 dk scherpe streep. 16 53°56,2 ö scherpe streep. Li SAS Len 3 scherpe streep. S en 10 verdwenen van tijd tot tijd, en schijnen daarom vreemd aan het kalk-spectrum; maar ik durf niet bepalen aan welk metaal zij dan toebehooren. TAFEL B. t SPECTRUM VAN CHLORETUM STRONTII. Afwijking. Helderheid. Aanmerkingen. 1 49° 22',25 2 smalle band. 2 28',0\ 3 \ B) 3158 | 3 4 31’ 3 smalle banden op 5 42',2 3 _/ een zamenhan- 6 47,5 3 genden grond. 7 55,2 6 Berg 0/5 gut (206 ) Afwijking. Helderheid. Aanmerkingen. 9 26',7 2 scherpe streep. 10 28',2 | 2 scherpe streep. 11 B) 0,2 g scherpe streep. 12 48,2 2 smalle band. 13 5 | 2 smalle band. 14 51° 14,5 3 breede streep. 15 23',7 | 8 breede streep. 16 30,7 2 breede streep. 17 51,2 6 scherpe streep. 18 53° 0/2 4 scherpe streep. 19 29,5 4 scherpe streep. Deze spectra van chloretum calcit en chloretum strontii, geven vooreerst aanleiding tot de opmerking, dat de stre- pen in het rood en groen zich vaak tot smalle banden uit- breiden, terwijl zij in het blaauw zich als scherpe strepen vertoonen. Het is moeijelijk, te bepalen of die strepen van groote breedte ontstaan uit het zamenloopen van paren of bundels van fijne strepen, die digt bij elkander liggen, dan wel of zij slechts eene enkele streep vormen, die zich links en regts heeft wtgebreid. De banden, die de beide spectra in het rood geven, zijn bijzonder helder, maar die der kalk zijn smaller dan die van strontiaan. Im het blaauw geven beiden scherpe strepen, die bij de kalk voor het grootste ge- deelte paarswijze verbonden zijn; in het groen komen in beide spectra èn banden èn strepen voor. De roode en blaauwe maxima overtreffen in beiden, doch vooral in de strontiaan, de groene in helderheid. Belangrijk is het tevens, om op te merken hoe de helderste maxima in het rood en in het blaauw voor strontiaan, bij onderlinge vergelijking met die van den kalk, op betrekkelijk kleiner afstand liggen, even alsof het kalkspectrum — althans wat betreft de helderste punten, waarvan het eene in het rood en het andere in het blaauw ligt, — in dat voor strontiaan kon worden omge- zet, door eenvoudig die punten een weinig digter tot elkan- (207 ) _der te brengen. In het spectrum van strontium vond ik nog een vrij heldere streep, die zamenviel met 13 voor cal- cium, die ik ook wel in de tafel had willen opnemen, maar die ik aan een spoor van kalk toeschrijf en_daarom heb weggelaten. De strepen 15 voor kalk en 18 voor stron- tiaan, zijn bepaald verschillende strepen, die miet met elkan- der kunnen worden verward. Als kenmerk bij deze proeven, of eene verdachte streep aan de onderzochte stof dan wel aan eenige vreemde on- zuiverheid moet worden toegeschreven, kan men meestal met zekerheid afgaan op de wijze waarop zij zich vertoont : wan- neer zij zich maar nu en dan gedurende eenige oogenblik- ken flikkerend vertoont, kan men wel als zeker aannemen, dat zij aan eene of andere vreemde stof toebehoort; terwijl een voortdurend en rustig voortbestaan pleit voor haren oor- sprong uit de stof zelve. Men houde hierbij echter in het oog, dat veeltijds de breede maxima in het rood en groen verdwijnen zoodra de hoeveelheid der vloeistof op de dra- den afneemt, terwijl de scherpere strepen in het blaauw nog rustig blijven voortbestaan; zoodat de eerste veel zout en de laatste slechts eene uiterst geringe hoeveelheid schijnen te verlangen. Daar nu juist dit onderscheid de bepaling der roode maxima zeer moeijelijk maakte en eene voortdu- rende bevochtiging eischte, heb ik een middel moeten be- denken om die bevochtiging ieder oogenblik te kunnen ver- krijgen, en het boven beschrevene buigbare plankje aan- gebragt, Het blijft altijd nog een belangrijk verschijnsel, dat de chloreta karakteristieke strepen geven, omtrent wier identi- teit met die der metalen wel geen twijfel kan bestaan. An- dere verbindingen echter geven, volgens mijne onderzoekin- gen, ook de strepen van de metalen, die daarin aanwezig zijn ; zoo bijv. vond ik met arsenias kali de strepen van arsenicum. Voorshands echter wil ik mij buiten alle beschouwingen om- (208 ) trent, dit verschijnsel houden. De maxima van strontium en calcium, die hier zijn aangewezen, zullen ruimschoots vol- doende worden bevonden om de eigenaardige kleuren te verkla- ren, welke door deze stoffen aan de vlam worden medegedeeld. 9. Behalve deze twee metalen van alkaliën wil ik hier nog noemen: chloretum lithii, dat eene enkele scherpe streep in het rood geeft op 49°27,3; chloretum sodii met zijne streep in het brandgeel op 50°5',5; en chloretum magnesii, dat eene eerste heldere dubbele streep geeft in het groen, waarvan de minst breekbare ligt op 50°54,6 en de meest breekbare op 50°56' en eene tweede enkelvoudige op 52°17’,5. De streep van lithium zoowel als die van sodium kan men ook in de vlam waarnemen, door eene kleine hoeveelheid der oplossing op een platinadraad aan haar prijs te geven; die van magnesium niet. Omtrent kalium heb ik nog niets op te teekenen; want niettegenstaande, zooals bekend is, de vlam door potasch violet wordt gekleurd, heb ik tot nog toe geene streep van dit metaal kunnen ontdekken. Misschien had men hierbij de opgave nog verlangd der strepen van baryt, om daarmede de reeks van metalen der meer bekende alkaliën aan te vullen; ik heb echter de al- kalische natuur van dit metaal miet als leiddraad willen kiezen, maar zal het liever behandelen bij andere metalen, met wier spectra het zijne grooter overeenkomst schijnt te bezitten, namelijk lood enz. Dn nn GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 26sten JUNIJ 1858. Tegenwoordig de Heeren : «. SIMONS, C. J. MATTHES, J.G. S. VAN BREDA, J. VAN GOGH, G. A. VAN KERKWIJK, F.J. STAMKART, F. C. DONDERS, D. J. STORM BUYSING, A. H. VAN DER BOON MESCH, J. VAN DER HOEVEN, A. W. M. VAN HASSELT, W. VROLIK, P. HARTING, P. ELIAS, D. BIERENS DE HAAN, M. C. VERLOREN, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. VAN GEUNS, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, B. H. VON BAUMHAUER, en van de Letterkundige Afdeeling de Heer w. mou. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 29sten Mei jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de HH. vaN DER KUN, VAN OORDT, VAN DEN BOSCH €en BUYS BALLOT, waarmede zij zich verontschuldigen over het niet bij- wonen der vergadering op heden. — Aangenomen voor berigt. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 14 ( 210 ) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage 5 Junij 1858 Ne, 127, 3e Afd., 14 Junij 1858, Ne. 225, 6e Afd. 17 Junij 1858, Ne. 118, 3e Afd., 23 Junij 1858, Ne. 154, 5e Afd); 2°. van den Mimister van Buitenlandsche Zaken ('s Gra- venhage 10 Junij 1858, 13 Junij 1858); 83°. van den Heer Buys BALLOT, Hoofddireeteur van het Konink- lijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (Utrecht 21 Junij 1858); 4°. van den Heer wesTERMAN, Secreta- ris der wetenschappelijke commissie van den Zoölo- gischen tuin te Amsterdam (Amsterdam Maart 1858); 5°. van den Heer Krauss, Secretaris en Bibliotheca- ris van het Verein für Vaterländische Naturkunde in Wurttemberg (Stuttgart 31 Mei 1858); 6’. van den Heer TH. LACORDAIRE, Generaal Secretaris van de So- ciété Royale des Sciences te Luik (Luik 15 Junij 1858); 71°. van den Heer quererer, Voorzitter der Commus- sion centrale de Statistique (Brussel 12 Mei 1858). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken: 1°. van den Heer Di- recteur van het kabinet des Konings (Het Loo 25 Junij 1858); 2’. van 4. K. H. rreperik, Prims der Nederlanden ('s Gravenhage 25 Junij 1858); 3°. van den Minister van Justitie ('s Gravenhage 25 Junij 1858); 4°. van den Minister van Buitenlandsche Za- ken (\s Gravenhage 23 Junij 1858); 5°. van den Heer J. G. S. VAN BREDA, Secretaris van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem (Haar- lem 22 Junij 1858); 6°. van den Heer PormaN KRU- (ZEY ) ZEMAN, Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen (Middelburg 24 Junij 1858); 7°. van den Heer son. erscnepe, Secretaris van het tweede genootschap van TErLErs stichting (Haarlem 23 Junij 1858); 8°. van den Heer P. 1. puBourcg, Secreta- ris van den raad van Bestuur van ’s Rijks Museum van schilderijen te Amsterdam (Amsterdam 24 Junij 1858); 9°. van den Heer 5. aeEL, eersten Bibliothe- caris der Hoogeschool te Leiden (Leiden Junij 18589); 10°. van den Heer r. c. MOLHUYSEN, Bibliothecaris van het Athenaeum te Deventer (Deventer 24 Junij 1858); 11°. van den Heer P. 7. vermmULEN, Biblio- thecaris van ’s Rijks Hoogeschool te Utrecht (Utrecht 25 Junij 1858); 12°. van den Heer 5. A. VAN EYK, Secretaris der vereeniging voor Volksvlijt te Amster- dam (Amsterdam 23 Junij 1858); 18°. van den Heer J. PIJNAPPEL, Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië (Delft 24 Junij 1858); 14°. van den Heer Buys BALLOT, Hoofddirecteur van het Koninklijk Neder- landsch Meteorologisch Instituut (Utrecht 25 Junij 1858, Afd. 1, N° 60); 15°. van den Heer qurerezer, Secretaris der Académie Royale des Sciences, des Let- tres et des Beaux-Arts de Belgique (Brussel 17 Sep- tembre 1857); 16°. van den Heer rm. LACORDAIRE, Secretaire général de la Société Royale des Sciences de Liège (Liège 15 Juin 1858). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris brengt ter tafel een brief van den Heer &. c. wirBerrt, Voorzitter der Société d'Émula- tion de Cambrai (Cambrai 5 Juin 1858), waarin rui- ling wordt voorgesteld der werken door voornoemd 14+ (212) genootschap uitgegeven tegen die der Akademie. — De vergadering neemt daarmede genoegen en magtigt den Secretaris tot de uitvoering. De Secretaris berigt, onder begeleidend schrijven van de HH. c. en P. VAN Der sTERR (Helder 17 Mei 1858, Amsterdam 23 Junij 1858) Tabellen ont- vangen te hebben van waargenomen Waterhooglen, welke hij der Commissie over de daling van den bo- dem in Nederland ter hand stelde. De Secretaris berigt, dat de voor de Verslagen en Me- dedeelingen door de HH. scnrÖDeR VAN DER KOLK en CL. MULDER aangeboden verhandelingen door de Com- missie van redactie zijn aangenomen en ter perse gebragt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Ko- loniën, Lett. B, N°. 32, ’s Gravenhage 25 Junij 1858, waarin Zijne Bxcell. de ontvangst berigt van den brief der Afdeeling, gedagteekend 19 Junij j.l, over het vermeend geneesmiddel, hetwelk de Heer rama be- weert uitgevonden te hebben ter genezing van Zepra. De Mimister bedankt de Akademie beleefdelijk voor de moeite, welke zij ten deze in het belang der mensch- heid, der wetenschap en der Regering wel heeft wil- len nemen. Aan den Gouverneur van Suriname wordt een afschrift van dien brief gezonden, met uitnoodi- ging om een wetenschappelijk onderzoek dezer ziekte zooveel mogelijk te bevorderen, en om jaarlijks een uitvoerig verslag in te zenden van hetgeen ter zake is verrigt. Zijne BPxecellentie behoudt zich voor, de Aka- demie te zijner tijd met den uitslag daarvan bekend te maken. (213 ) Deze brief wordt aangenomen voor berigt. De Af- deeling ziet met belangstelling de toegezegde verslagen te gemoet. De Heer vaN ppR BOON Mescu berigt, in eigen naam en in dien van de H.H. voorneLM SCHNEE- VOOGT en VAN HASSELT, dat zij het adres der Afdee- lmg, vastgesteld in de gewone vergadering van 23 April jl, den Mimister van Binnenlandsche Zaken hebben ter hand gesteld. Zijne Excellentie ontving, de Commissie beleefdelijk, onderhield zich lang met haar, verklaarde zich bereid om zich ernstig met het gewigtig onderwerp bezig te houden, en wachtte daar- toe het verslag im der rapporteurs van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Minister stelde er prijs op, dat de Natuurkundige Afdeeling der Akade- mie hare meening deed kennen omtrent het eventueel rapport, zoowel als zij daartoe door Zijne Excellentie mogt worden geroepen, als wanneer zij begrijpen mogt dit ook buiten dergelijke uitnoodiging te moeten doen. De Voorzitter dankt de Commissie voor hare bemoei- jingen ten deze. De Secretaris leest den brief, ontvangen van den Deer pp cAsEMBROOT (Leiden 8 Junij 1858) in ant- woord op den brief der Afdeelmg van den 2den Junij jl. De brief houdt in substantie in: dat 4. K. H. de Prins van Oranje den schedel, te Pompeji opge- dolven, ter beschikking der Akademie blijft stellen ge- durende al den tijd en tot zoodanig doel als zij zal noodig achten, rekenende 4. K. H. zich hoogst geluk- kig, iets tot bevordering der wetenschap te hebben (214 ) kunnen bijbrengen. De Prins zegt voorts dank voor de welwillende toezending van het verslag, reeds over _ genoemden schedel witgebragt. De Secretaris berigt, na het ontvangen dezer vergun- ning den schedel aan den Heer 7. VAN DER HOEVEN gezonden te hebben. Op noodiging van den Voorzitter draagt de Heer VAN DER HOEVEN daaromtrent het volgend verslag voor. De uit Pompeji opgegraven en door 4. K, Hoogheid den Prins van Oranje medegebragte schedel is uit een ethno- graphisch oogpunt belangrijk. Ik vereenig mij geheel met de opmerking van ons medelid w. vrou, dat de afwij- kingen in sommige gedeelten aan eene ziekelijke ontaarding moeten worden toegeschreven, waardoor dit beemig hoofd gewijzigd werd. De gelaatsbeenderen zijn door de beenver- weeking wel het meest misvormd. Trekt men aan de onder- zijde van den schedel midden door het achterhoofdsgat eene lijn in de lengte, en verlengt die naar voren, dan snijdt deze lijn den voorrand van het verhemelte miet midden tus- schen de snijtanden, maar aan den buitenrand van den voor- sten regter snijtand; het ploegbeen, de processus pterygoidei van het wiggebeen, en de verhemelte-beenderen zijn als naar de linkerzijde verwrongen. Aan deze ziekelijke ontaarding zal ook de breede en onregelmatige gedaante van het ver- hemelte moeten worden toegeschreven. De jukbeenderen zijn knobbelachtig verdikt. Uit dezelfde oorzaak zal ook de wan- staltige, drievlakkige gedaante van den processus coronoideus der onderkaak (die aan de linkerzijde ongeschonden bewaard, maar aan de regterzijde afgebroken is) moeten worden ver- klaard. Het is echter, zoo het mij voorkomt, blijkbaar, dat deze hyperostose den grondvorm des schedels niet vernietigd heeft. Die grondvorm komt met hetgeen van elders bekend en waargenomen is overé(n. (215 ) Het is bekend, dat de zuidelijke streken van Ltalië oud- tijds door verschillende volksstammen bewoond werden, die van Pelasgischen oorsprong zijn. Uit Campania, uit Groot- Griekenland zijn de weinige schedels afkomstig, die als Grieksche schedels tot nog toe werden afgebeeld. Mij zijn slechts twee zoodanige afbeeldingen bekend geworden. De eerste afbeelding is die van eenen bij Nola opgedolven schedel; zij werd in 1820 door BrumeNBacH in de Zesde Decade zijner Schedelverzameling in het licht gegeven. De tweede schedel werd in 1854 door Dr. ArBerr CARUS in een graf op 5 voet diepte onder den grond bij het oude Cumae opgedolven, en in 1857 door zijn beroemden vader, e. e. carus, beschreven en afgebeeld *). De onderzoekingen van rerzrus hadden hem reeds in 1847 tot het besluit geleid, dat de Grieksche schedels tot den brachycephalischen typus behooren +). Tot staving van deze meening beriep zich rerzrus op den door BLUMENBACH afgebeelden schedel, op de beschou- wing van het hoofd van een Griekschen geneesheer uit Corfu, die hem kort te voren had bezocht, en op den sche- del van een kind van S jaren, die hem door den Zweed- schen Chargé d'affaires te Athene was toegezonden. De schedel van Pompeji is mede duidelijk brachycephalisch. Dat die niet schoon en regelmatig gewelfd is, gelijk de schedels, waarvan door BLUMENBACH en cARUS afbeeldingen werden bezorgd, zal wel ten deele aan de meermalen ge- melde ziekelijke beenontaarding te wijten zijn; hoezeer er geen de minste grond is om ook in dit opzigt bij de Griek- *) Ueber altgriechische Schüdel aus Grübern der verschwundenen alten Stadt Cumae ín Unter-ltuliën. Nov. Act. Acad. Caesar. Leop. Carol. Na- turae Curiosorum Vol, XXVI, p. 1. Bonnae 1857. 4) Köngl. Vetenskaps-Akademtens Förhandlingar för den 8" September 1857, p. 207—211; in het Duitsch vertaald door Dr. CrePuiN in Mür- LERS Archiv. f. Anat. u. Physiol. 1848, S. 388, ff. (216 ) sche schedels aan individuëele verschillen te twijfelen, welke bij die van alle overige volken bestaan. Het is te betreuren, dat er nog zoo weinig bouwstoffen voor eene ethmographische craniologie in de verzamelingen voorhanden zijn, bepaaldelijk wat de oude bewoners van Europa betreft. In ons Vaderland althans zijn alle mij be- kende schedelverzamelingen daaraan arm, terwijl zij voor de bewoners van den Indischen Archipel en voor Negervolken dikwerf rijk kunnen worden genoemd. Bij dezen toestand der zaken acht ik het niet onbelangrijk, dat de schedel, door den Prins van Oranje medegebragt, worde afgebeeld, al is het ook dat de ziekelijke ontaarding der beenderen veel aan de zuiverheid van den vorm moge ontnomen hebben. Aan de beschrijving van den schedel, die door ons mede- lid w. vrorik gegeven is, heb ik niet noodig veel toe te voegen. Het voorhoofd is breed. De glabellae zijn sterk uitpuilend. De oogkassen zijn van eene afgeronde vierkante gedaante; de afstand tusschen beiden is aanzienlijk, en de neusbeenderen zijn breed en lang. Van het achterhoofd klimt de schedel schuinsch naar voren en boven; de schedel is daarenboven in het midden vrij hoog. De Heer von HEIDEN- STAM, de bovenvermelde Zweedsche diplomaat, schreef aan RETZIUS, dat de hoofden der Grieken in het algemeen hoog en rond zijn; die uitspraak geldt ook van den schedel, in Pompeji opgedolven. Van boven gezien, vertoont zich de omtrek des schedels wigvormig rond, gelijk ook rerzrus bij den schedel van het Grieksche kind opteekende. Ik laat hier nog eenige afmetingen volgen, die door den Heer vrorik niet vermeld zijn, en derhalve de zijnen kun- nen aanvullen *). Overigens vertrouw ik, dat het gezegde TE rnehebn intusschen hebben hier geene andere waarde, dan dat zij tot nadere kennis van den individuëelen schedel dienen, die beschreven wordt. Breedte tusschen de schubbeenderen ......... El 0,155. Afstand tusschen de jukbogen …........e. sers (217 ) volstaan kan om mijne meening te verdedigen, dat de sche- del, te Pompeji opgedolven, zooveel zulks in de gegeven omstandigheden mogelijk is, met andere schedels van ge- lijken oorsprong en met hetgeen door rerzrus als nationa- len vorm der Grieken beschouwd wordt, overeenstemt. Wordt besloten: 1°. een afschrift van dit verslag Z. K. H. den Prins van Oramje aan te bieden, on- der eerbiedige dankzegging voor de welwillende ver- gunning; 2°. onder het toezigt van de HH. w. vro- LIK en J. VAN DER HOEVEN afbeeldingen te doen vervaardigen van genoemden schedel, welke met eene bijgevoegde toelichting, wit de verslagen der Heeren VROLIK En VAN DER HOEVEN opgemaakt, in de Ver- handelingen der Akademie zullen worden uitgegeven. Wordt gelezen een brief van den Heer p. Cc. MOLEN- KAMP (Amsterdam 23 Junij 1858) ten geleide van vier teekeningen en eene toelichtende memorie, wier strek- king is: een ontwerp van verbeterde Telegraphie voor Spoorweglijnen. De vergadering neemt van gemeld ontwerp kennis, Hoogte van de orbita. ...….. eeen. El 0,035. BBEGEUEEN bean orn eenen dje en ee eener ane d 0,041. Hoogte van de onderkaak van achteren van den con- dylus tot den onderrand, links ........... » 0,070. ICgts «....eeeer. „0,065. Het abnormaal kleine foramen magnum occipitale . is: dwars. se. vee vee Oeren ER RAON Ig „ 0,025. in de-lengte. , Tan SDR «0,028. De kromming van den schedel van de neusbeenderen tot aan het groote achterhoofdsgat bedraagt ... … 0,401. De geheele omvang van den schedel (een draad gespannen boven de glabellae, over den bovenrand der schubbeenderen en boven het midden van het achterhoofdsbeeu) nnee) slenpeette trente lele » 0,550. (218 ) en beshut, na eene korte wisseling van gedachten, vaaraan de H.H. srorm BUYsING en sTAMKART deel nemen, om de vier teekeningen en hare toelichting in handen te stellen van de H.H. srorm BuYsinG en CONRAD, met beleefd verzoek, om haar daarop in de eerstkomende vergadering te dienen van berigt, voor- lichting en raad. De Heer van coau spreekt over Storm, Regen en Temperatuur van zee en lucht aan de zuidkust van Afrika, en lieht zijne voordragt toe door medegebragte en daartoe ontworpen kaarten; waarbij hij tevens het groot belang doet uitkomen, dat de zeevaart bij deze kennis heeft, en hulde doet aan de menigvuldige waarnemingen door Nederlandsche scheepsbevelheb- bers in den jongsten tijd daaromtrent bijeengebragt. Hij stelt zich voor, daarover binnen korten tijd eene Verhandeling aan te bieden voor de Verslagen en Mededeelingen. Wordt besloten, haar alsdan in han- den te stellen van de Commissie van redactie. De Heer von BAUMHAUER ‘spreekt over de ver- schillende methoden, gebezigd tot Onderzoek van de Melf:. Daartoe treedt Spreker in breedvoerige beoordeeling van de wijze, waarop het specifiek gewigt door den areometer bepaald wordt. Hij doet zien, dat dit werktuig geene juiste uitkomsten kan leveren. Hoogere waarde zoude hij hechten aan de bepaling van het specifiek gewigt door middel van de zoogenaamde peer; maar, naar Sprekers meening, is de gewone peervorm voor melk minder geschikt, weshalve hij dien door een dubbelen kegel heeft vervangen, die zoodanig (219 ) belast is, dat hij in melk, bij een inhoud van 60 eubiek centimeters nog geen wigtje weegt. Voorts vordert dit werk- tuig eene te geoefende hand, dan dat het van algemeen practisch belang zou kunnen worden. De vervalsching in- tusschen der melk met water, welke in de hoofdstad som- tijds tot 50 pCt. rijst, maakt het wenschelijk, dat daartegen gewaakt, en naar gepaste middelen tot onderzoek en be- paling omgezien worde. Spreker doet daarbij opmerken, dat in Amsterdam, ten einde te gemoet te komen aan de blaauw- achtige kleur, welke de melk door bijmenging van water krijgt, bij voorkeur het geel bruine brakke water gebezigd wordt, dat enkele pompen leveren. Spreker behandelt voorts het onderzoek naar het room- en suikergehalte der melk, en spreekt een ongunstig oordeel uit over de zoogenaamde cremometers en over den lacto- scoop van DoNNé. Naar Sprekers overtuiging is er slechts ééne methode, welke tot woldoende zekerheid omtrent de zapenstelling der melk kan voeren, namelijk de scheikun- dige analyse der melk in haar geheel, volgens de aanwijzing van PELIGOT. Spreker heeft getracht haar gemakkelijker uit- voerbaar te maken, en beschrijft ten slotte zijne wijze van handelen, welke hij door medegebragte toestellen verduidelijkt. De Heer vor Baumnaver verzoekt en erlangt vergunning, om, als met het door hem behandeld onderwerp in het naauwst verband, te mogen voordragen de uitkomsten van de mikroskopische waarnemingen over de in den winter van 1857 —1858 onderzochte koemelk door Dr. p. 7. coster te Amsterdam. Zij betreffen in de eerste plaats de moleculaire bewegin- gen der melkbolletjes; in de tweede plaats het gemis van een bijzonder omhulsel voor hen, waartoe de Heer cosrur nit al zijne waarnemingen besluit; in de derde plaats de vorming van eene draadzwam, welke zich, inzonderheid het ( 220 ) eerst iu de room, vertoont, zoodra de melk zuur wordt. Deze draadzwam verschilt bepaaldelijk wan de Aspergillus- of Penieillium-vormen, die men, zoo als dan ook hier en daar opgeteekend is, in rottende melk aantreft. Aanvankelijk ziet men door het mikroskoop in de gecoaguleerde massa enkele strepen, die haar, om zoo te zeggen, in verschillende rig- tingen doorsnijden. Bij naauwkeurige opmerking blijken die strepen zeer lange, smalle buizen te zijn, waarin men hier en daar een dwars tusschenschot — de aan elkander rakende celwanden namelijk — ontwaart. Deze buizen. zijn vertakt, en gelijken zoo sprekend op: capillaire vaten, dat de Meer cosTER niet alleen, maar ook anderen — zeer ervaren in de weefselleer — ze aanvankelijk voor haarvaten hielden, en er, toen men ze voor het eerst zag, een oogenblik gedacht werd aan vermenging van melk met hersenzelfstandigheid. Spoedie echter bleek zulks eene dwaling te zijn. — Het hier be- doeld product blijkt tot de groep der Myphomycetes te be- hooren; zijne kenschetsende teekenen zijn voornamelijk ge- legen in de ongewone lengte der cellen, in de meestal na- genoeg regthoekige vertakking van dit mycelium en in de groote eironde en eylindervormige sporen, die men eenige dagen later, bij voortgaande rotting, daarbij aantreft. Door hare grootte, haar verschillend hehtbrekend vermogen en door hare dubbele wanden, zijn deze zeer gemakkelijk van de omliggende melkbolletjes te onderscheiden. Fn de waterheldere wel, die zich onder de roomlaag vertoont, is deze draad- zwam niet voorhanden, maar wel in de zich hieronder kaas- achtig coagulerende massa. De Heer poNpers brengt omtrent het door den Heer vox BAUMHAUER gesprokene in het midden, dat hij deze voor- dragt met belangstelling volgde, maar de vrijheid moet ne- men op te merken, dat, in weêrwil van alle mogelijke ver- eenvoudiging en bespoediging, de scheikundige analyse hem (221 ) voor het gewoon en dagelijksch practisch gebruik te gecom- pliceerd en te tijdroovend voorkomt. Naar zijn inzien heeft de Heer voN BAUMHAUER over al de door anderen aangeprezene methoden met te groote stoutheid den staf gebroken. Wel is het waar, dat de scheikundige analyse en zij alleen, in staat is om de quantitative verhouding der bestanddeelen van de melk goed te doen kennen; maar voor medico-politisch gebruik is zij te omslagtig, te tijdroovend. De Heer vor BAUMHAUER deed in het geheel 140 dergelijke analysen, maar wat beteekent dat cijfer, zoo men de hoeveelheden melk over- weegt, welke dagelijks in eene groote stad worden ingebragt. De methode van onderzoek moet snel en gemakkelijk werken. De areometer is zeker onvoldoende, omdat, door èn de melk af te roomen èn water toe te voegen, het soortelijk gewiet der melk onveranderd blijven kan. Maar daarbij vermindert dan ook in hooge mate de graad van ondoorzigtigheid. De galactoscoop zal dus die wijze van vervalsching aantoonen. Daarom meent hij, dat het gelijktijdig gebruik van den areo- meter en van den galactoscoop van poNNé voor het dage- lijksch gebruik voldoende waarborgen leveren, wanneer geene andere vervalsching dan afrooming of toevoeging van water voorkomt. En Spreker beweert, dat welligt nooit andere vervalsching uit winstbejag beproefd wordt, wijl al diegenen, waarvan bij sommige schrijvers sprake is, zich door den smaak, den reuk en andere onaangename eigenschappen te gemakkelijk verraden. Hij verzet zich tegen het bezwaar, door den Heer vor BAUMHAUER tegen de bruikbaarheid van den galactoscoop in het midden gebragt, dat namelijk door het schudden bij het overbrengen der melk de melkbol- letjes zich onderling zouden vereenigen. Dit is hem nooit in de gewone melk voorgekomen. Het geschiedt alleen in de melk van koeijen, die kort te voren gekalfd hebben, waarin ook dan meestal nog zoogenaamde colostrumbollen aanwezig zijn. ua ( De Heer VON BAUMHAUVER antwoordt, dat hij den Heer DONDERS volkomen toegeeft dat er dikwerf spraak is van vervalschingen van melk door hersenzelfstandigheid, planten- zaden enz, welke in de praktijk niet voorkomen. Juist daarom hecht hij groote waarde aan het onderzoek van den Heer coster, dat ons leert, hoe er door ontbinding vorm- sels in de melk ontstaan, welke tot dergelijken schijn van vervalsching aanleiding geven. 22) Hij geeft toe, dat voor dagelijksch gebruik de scheikun- dige analyse als middel van keuring miet bruikbaar is; maar hij acht haar onmisbaar, zoodra er kwestie is van toepas- sing van straf, wegens vermoeden van vervalsching. Voor de dagelijksche keuring door een onwetenschappe- lijken keurmeester mag tot bepaling van het watergehalte de areometer voldoende zijn, zoo dit 10, 20, 30 à 40 pCt. water geldt. Men verlieze echter daarbij nimmer uit het oog het bezigen daartoe in Amsterdam van geelachtig bruin brak water. Omtrent den lactoscoop van DoNN6 kan de Heer vox BAUMHAUER miet deelen in de goedkeuring van den Heer DONDERS. Tot staving zijner min gunstige meeming wijst hij op de veranderlijkheid der melkbolletjes, welke in versche melk klein, na eenigen tijd door wederkeerige ineensmelting groot worden. De Heer ponpers ontkent het zamenvloeijen der melk- bolletjes kort na de ontlasting der melk. Kwam deze voor, zoo zou de afwezigheid van omhullende vliesjes al sedert lang gemakkelijk zijn beslist geweest. Overigens doet hij opmerken, dat ook de groote melkbolletjes op de ondoor- zietigheid invloed hebben, hoezeer minder dan een aantal kleine, die gezamenlijk hetzelfde volumen hebben. Bij den galactoscoop geldt het niet de ondoorschijnendheid, maar de ondoorzigtigheid, en deze treedt in, wanneer alle lichtstra- (223 ) len, die in eene laag melk dringen, een of meer melkbol- letjes op hunnen weg ontmoeten, hetzij groote, hetzij kleine, en bij gevolg, als diffus licht uittreden. Met genoegen intusschen merkte de Heer poxpers in de gehouden discussiën op, dat het onderzoek der melk, zooals het door den Heer voN BAUMHAUVER wordt voorgedragen, niet als maatregel van medische politie, maar als middel moet gelden tot geregtelijk onderzoek bij strafvordering. Uit de geheele voordragt van den Heer voN BAUMHAUER had hij begrepen, dat deze het medisch-politiseh onderzoek op het oog had en ook daarvoor elke andere methode, dan scheikundige analyse verwerpelijk achtte. Hij blijft bij zijne overtuiging, dat voor de dagelijks gevorderde keuring het gelijktijdig gebruik van areometer en galactoscoop voldoende is, en mog meer worden zal, wanneer hunne vereenigde be- teekenis in eene groote reeks van gevallen door analyse zal zijn gecontroleerd geworden, en tabellen daarnaar zullen zijn ontworpen. De Heer von BAUMHAUVER antwoordt, dat in de bepaling van het specifiek gewigt juist de moeijelijkheid zit. De areometer geeft geene voldoende zekerheid, en het gebruik van de peer kan men niet aan elk toevertrouwen. De Voorzitter sluit de beraadslaging, onder dank- zegging aan de Sprekers, en stelt de bijdrage van den Heer coster en de verhandeling, welke de Heer von BAUMHAUER toezegt, beiden voor de Verslagen en Me- dedeelingen aangeboden, in handen van de Commissie van redactie. De Heer narring spreekt over de fragmenten eener reusachtige Cephalopode, door hem in het Zoölogisch (224) Museum te Utrecht gevonden; hij licht zijne voordragt door afbeeldingen toe en biedt ten slotte daarover voor de werken der Afdeeling eene verhandeling aan, welke in handen wordt gesteld van de Heeren 5. vAN DER HOEVEN en w. vROLIK, met beleefd verzoek om daarop in de volgende vergadering te dienen van be- rigt, voorlichting en raad. Bij de beraadslaging over deze voordragt doet de Heer w. vroLIK opmerken, dat dergelijke fragmen- ten, vermoedelijk van een reusachtigen Loligo, zich ook in de verzameling van den Zoölogischen tuin te Amsterdam bevinden, en dat het voor den Heer HaARr- TING van gewigt kan wezen, dat, vóórdat hij zijne verhandeling in handen der Commissie stelt, door hem eene vergelijking ingesteld worde met genoemde frag- menten. Van den verlichten zin des Bestuurs van den Zoölogischen tuin mag men verwachten, dat het gaarne tot deze vergelijking de gelegenheid zal geven. De Heer HARTING zegt voor deze belangrijke op- merking dank en stelt zich voor, daarvan dadelijk ge- bruik te maken. De Heer VAN DER WILLIGEN biedt voor de er- slagen en Mededeelingen eene zesde verhandeling aan over het Zeetrisch Spectrum. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadermg wordt gesloten. ' DE STORMEN NABIJ DE KAAP DE GOEDE HOOP IN VERBAND BESCHOUWD MET DE TEMPERATUUR DER ZEE. . DOOR J. VAN GOGH. Het vaste land van Afrika scheidt den Zuid-Atlantischen van den Indischen Oceaan, zoo ver dat werelddeel zich zuid- waarts uitstrekt, en bij de kaap de Goede Hoop en kaap Agulhas ten einde loopt. Bezuiden den parallel van 35° zuiderbreedte zijn beide zeeën vereenigd,.en maken deel uit van den grooten Oceaan, die het zuidelijk halfrond na- genoeg geheel overdekt. Waar die zamenvloeijing plaats grijpt, komen lucht- en zeestroomingen van tegenovergestelde rigting en verschillende temperatuur met elkander in aanraking, en ontstaat uit die botsing eene zóó afwisselende weêrsgesteldheid, en over het geheel dusdanige opvolging van uitéénloopende meteorolo- gische verschijnselen, dat de verklaring daarvan wèl in hoofdtrekken reeds bekend is, maar voor de wetenschap en voor de zeevaart steeds een onderwerp van meer bijzondere nasporing blijft aanbieden. Om de kaap de Goede Hoop heen leidt de groote waterweg der maar Indië bestemde of vandáár terugkeerende schepen; en het is voornamelijk op de tehuisreize, wanneer de route zoo nabij mogelijk om Afrika’s zuidhoek genomen wordt, dat de zeeman de bezwaren ondervindt, die, bijna zonder uitzondering, dit gedeelte der reis eenigzins vertragen. VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK, DEEL VIII. 15 ( 226 ) Gedurende de laatste jaren zijn vele waarnemingen over dit gedeelte van den Oceaan verrigt; — en vooral „Neder- land, wiens schepen als het ware dagelijks die Stormkaap omzeilen, wiens Marine en handelsvloot sedert het jaar 1554. op uitgebreide schaal is toegetreden, om door een stelscl- matig onderzoek de kennis aangaande de verschijnselen op den Oceaan te vermeerderen, — Nederland heeft er groot belang bij, dat die kennis tot voordeelige toepassing op de scheepvaart moge leiden. Het Meteorologisch Instituut tracht dit doel te berei- ken. Die inrigting ontvangt de journalen der teruggekeerde schepen. De waarnemingen, in die journalen opgeteekend, wor- den door de Afdeeling Zeevaart bewerkt, de uitkomsten van dat onderzoek aan de medewerkende zeelieden aan- geboden, en aan gelijksoortige instellingen buitenslands me- degedeeld. Ook onlangs gaf genoemd Instituut weder een boekwerk in het licht, eene verzameling inhoudende van, 550 reizen van Indië naar Europa, die voor vele onderdeelen der reis naar tijdsorde in tabellen gerangschikt zijn; benevens maan- delijksche windkaarten van den Zuid-Atlantischen Oceaan, en maandelijksche storm- en regenkaarten voor een gedeelte der zee nabij de kaap de Goede Hoop. - De waarnemingen uit die 550 journalen, met bijvoeging van zooveel andere, reeds vroeger door den Heer MAURY, im Amerika tot de zamenstelling zijner Pilot Charts gebe- zigd, kunnen bovendien geacht worden eene volledige ver- zameling uit te maken, die aangaande de heerschende win- den over dit gedeelte des Oceaans genoegzame gegevens aanbiedt, om daaruit eerlang bijzondere windkaarten voor kleinere oppervlakten zamen te stellen. Het is evenwel nief. ten opzigte van winden en stormen alléén, dat de voorhanden zijnde waarnemingen bewerkt en (227 ) uitkomsten daaruit ontleend werden, die de gesteldheid van lucht en zee voor iedere maand des jaars bezuiden de kaap schetsen. Ik moet hier herinneren aan de ten vorige jare door den Luitenant ter zee der 1e klasse, K. r. R. ANDRAU, be- werkte temperatuurkaart; zijne daarop gegronde beschrijving van den Agulhasstroom (waardoor de grenzen der koude en warme stroomen bekend werden), en zijne verdere uiteenzet- ting van den invloed, dien deze op de atmospheer uit- oefent: uitkomsten, die evenzeer door wetenschappelijk betoog als door aanhaling van vele op ervaring gegronde feiten tot de erkenning hebben geleid, in hoe verre de beschouwing der verschillende waarnemingen met voldoende zekerheid het onderlinge verband doen kennen. Ik heb mij voorgesteld ook nu dat verband op nieuw te doen uitkomen, en zal vooraf daartoe de zamenstelling der storm- en regenkaart nabij de kaap de Goede Hoop ver- klaren, en eenige der vele bijzonderheden, daarin opgeslo- ten, behandelen; — om die vervolgens voor eene enkele maand in verband te beschouwen met de gemiddelde tem- peratuur van zee en lucht. De storm- en regenkaart nabij de kaap de Goede Hoop, vervaardigd door den Assistentdirecteur der Afdeeling Zee- vaart, Jhr. Mm. w. BOWIER, reikt van 14° OL, tot 32° OL, en van 33° ZBr. tot 37° ZBr,; zij bevat de waarnemingen van meer dan 500 schepen, en is verdeeld in vakken van twee graden in lengte en één graad in breedte. Zij schenkt een overzigt der waarnemingen omtrent de verschillende af- wijkingen eener gewone weêrsgesteldheid op zee, en toont aan, welke stormen in de verschillende maanden het meest nabij Afrika’s zuidkust worden aangetroffen. Ter verduidelijking wordt hier één der vakken van be- doelde kaart voorgesteld, gelegen tusschen 35° en 36° ZBr. en 20° en 22° OL. 157 (228 ) BIEN Sg sjalilslelelälg WAARNEMINGEN. Ä |B EISEN 8IEIENE | älelä BIAIEIANS (2 SIE IEI8 NS a BEN aje) Eje Stora yk NEGEN ee et B Storm v. h. NO, ki en HH == Storm v. h. O.| — — — U Il TH {TH TI TJ TJ — Storm v. h. ZO. | — —| =| =| 2 — Storm v. h. Zj 5 HI 1 We di lj — Storm v. bi ZW.) U U U U U 4 3 1 Storm va hb. W.j Alk 4-2} 1 U 3 12/13) Al 3 Aj L Stormv.h.NW.| 4 5 5 1 3 9 8 9 9 & 3 — Dageraad 190/173/143,130/143 167 188/183/197 Kek: 103 See 17 12 6 9 5:16 10/ 4 16 91 1 Regen EN 18/14} 9| 13} 14, 13,-29| 24 371) 13) 10 2 Dondert. 1 1 — 3 6/12 6} 7 2 51 Mist. Meen 2 3-3) 18 911) 4 2 Î — ö leder vak dezer kaart is namelijk door vertikale lijnen im 12 strooken verdeeld, voor de verschillende maanden des jaars. De horizontale lijnen scheiden de verschillende soorten van waarnemingen van elkander, die in de volgende orde zijn opgeteekend: Acht horizontale gordels bevatten de waarnemingen der stormen voor acht windstreken van het kompas. Voor noordelijke stormen zijn gerekend, die tusschen het NNW. en NNO. vallen; voor stormen wt het NO., die, welke tusschen het NNO. en ONO. gelegen zijn, en zoo vervolgens. De negende horizontale lijn bevat, onder het opschrift dagen, hoeveel tijdruimten van S uren of derde gedeelten van etmalen voor iedere maand en voor ieder vak uit de journalen onderzocht zijn geworden. Noch bij de stormen, noch bij de verdere waarnemingen die later vermeld zullen worden, is op den duur der ver- (229 ) schijnselen zelve gelet; doch naarmate zij in de journalen, hetzij afzonderlijk, hetzij te gelijker tijd aangeteekend waren, werden zij voor iedere tijdruimte van 8 uren, binnen welke zij plaats vonden, ééns vermeld. De 10°, 11e, 129 en 13° horizontale lijn bevat de op- geteekende waarnemingen van stilte, regen (daaronder ook hagel en sneeuw), onweder en mist. De zamenstelling dezer kaart, die thans door het Insti- tuut voor de medewerkende gezagvoerders verkrijgbaar is ge- steld, is overigens geheel overeenkomstig mAURY's „Storm- and Rainchart® van den Atlantischen Oceaan (welke echter verdeeld is in vakken van vijf graden in breedte en vijf graden in lengte) en daarom ook maurv’s Storm- en Regenkaart genoemd, niettegenstaande de waarnemingen uitsluitend uit de Hollandsche journalen getrokken zijn. Zij toont dus voor de verschillende maanden aan, wáár het meest stormweder heerscht en uit welken hoek, en in hoe verre andere verschijnselen in den dampkring eene uitzon- dering op de doorgaande weêrsgesteldheid daarstellen, of dat er stilte is waargenomen. Ware nu voor ieder vak dezer kaart een gelijk getal waarnemingsdagen onderzocht geworden, dan zoude een ver- gelijkend overzigt zeer in het oog vallend moeten zijn. Dit was echter het geval niet. De oppervlakte der zee, door deze kaart voorgesteld, wordt geenszins overal even druk door de schepen bezocht. Het waren bijna uitsluitend de journalen der te huis varende schepen, waaruit de waar- nemingen zijn ontleend, en waarvan de route, als een brec- de gordel, Afrika’s zuidkust omzoomt. Door herleiding kan men echter spoedig nagaan in hoe verre procentswijze het getal stormen en andere verschijn- selen, overal en voor iedere maand hetzelfde, of wel meer of minder uitéénloopend. is. Het zamenvatten van de geheele oppervlakte der kaart (230 ) leidt tot het volgende overzigt. Voor iedere maand zijn ge- middeld 1484, of over het geheele jaar 17,810 waarnemings- tijdvakken van 8 uren, uit de journalen onderzocht gewor- den, en was 1276 maal stormweder aangeteekend, namelijk 43 maal stormweer tusschen het 240 enZ4W of 0.24 pCt. 296 7 7 7 „Z4W v WZW „ 1.66 568 u " „ WZW „ WNW 319 281 # " 1 WNW NNW / 1.58 7 7, 3 a NNW „ NNO # 0.03 16 u ” „NNO „ ONO # 0.09 „ 18 „ ile ” „ONO « 020 # 0.10 49 " 7 „020 „220 021 dus 1276 waarnemingen van stormweder of 7,16 pCt. Het is zeer in het oog vallend, hoezeer de westelijke stormen verre de overhand hebben boven die van den ooste- lijken kant; want van 1276 maal stormweder zijn er 1188 westelijke stormen of 6,67 pCt, en slechts 88 oostelijke stormen of 0,49 pCt, Bij die rangschikking is gelet op den koers, welken de schepen volgen, en zijn de noordelijke stormen, als minder nadeelig voor de route der tehuisreize om de kaap, bij de oostelijke; de zuidelijke stormen daarentegen bij de wes- telijke gevoegd. De gegevens der kaart rangschikkende volgens de maan- den des jaars, zoo krijgt men het volgende overzigt: (231 ) | 99% 605 loor lers EFS SOL (GLT GL T LOOP (OEP oge | BOL OET ELF ge log |v& || 03 {et | 08 N68 LQ |94 Neg |er | dò des Ies loos (Log TLE [TTS (oor OOP (Léa Lea P oee | 03e | 405 &6e 8e |t |og Ira er |89 || F9 (9 | TI vo | TE | 88 eror |looor grs |oët lector LEET ee pile TL EIT GT OT EGO RIO | FFSL LOST | ELI |68 [Te || Par | GEL | Ore || LSL | TIG | PFL || GLT | 46 | OST Leg gar [oro |ege |rLSr |o8'e |re'a [ear |oo (este [ego (ost 80e ù86 88 AL |6g | 69 | P8 | 66 | O8 98 | 6L || LOT | 69 | 06 ITL mag (ete |ge°L 99° (ol Gr ere ess |He'e 95e |ao's [ele |or'r LET | LPT | PI |e8 || L6 |T B PALI EET FOIG HOR | O8 | IL 88 i 8 9% Io OT | OL | 8 ip IL || 9 Tr q 8S8IL || 9PT | 19 | LG || 46 | SIT | ITS || WI GEL |F rr |9& | 99 OLS LT ITGLT (OET (PET (OGFT (LVPL (GLIT NEGIT (GPL (ETFT I6EOT (GOFT ETOT ä ei 8 d 5 : 5 = 5 Lel a [51 ä [=} A À : . vz c/ 5 E 8 Ee el ie) z js) 8 4 5 BEENS EEE EBEN Ed 58 EEEN TEEN SIE | El} 36 Ì el LENT IELLNIAM LSATUHH “UAWNOZ "* JUOPOLT, > SIM JUOLL tapuod puoNOLT sudo JUDO UoITAS PLOAOLT “_… 1 vounogs Tetjor, . I axliTogs0O "_„ uoumojs oxliogso AA “ uogurmoutwen 12795) (232 ) Uit deze tabel blijkt dus, dat wat het getal stormen be- treft, de verhouding in de maand Februarij het gunstigst, doeh in de maanden Julij en Augustus het ongunstigst is. Vat men de maanden volgens de jaargetijden te zamen, dan ziet men dat de verhouding is, als volgt: LENTE, ZOMER, HERFST, WINTER, Storm... | 7,2 pCt. | 3,2 pCt. | 7,4 pCt: | 10,9 pCt. Stilte bip dd 5, 5) 1 5,7 ” 5,5 Vd 5,5 I Beoenk il SSD 8,4 7 12,L 12,8 Donder . . 2, 3 7 2 Vi 4,5 1 5,6 I Mist stre. 2, 7 I 2,1 I 8,2 I 2,0 U Waaruit alzoo blijkt: dat gedurende de lente- en herfst- maanden het getal stormen nagenoeg gelijk is, doch gedu- rende den winter ruim driemaal zoo groot als des zomers; dat de verhouding der stilten in de vier saizoenen weinig of niet verandert ; dat de regens gedurende den herfst en winter te zamen dric- maal meer voorkomen dam gedurende de lente of den zomer ; dat het onweder gedurende de herfstmaanden het meest wordt waargenomen, — en even zoo de nevels. Ten einde de bijzonderheden voor ieder vak der storm- en regenkaart aanschouwelijk voor te stellen, en deze zoo doende tot gebruik der zeelieden geschikter te doen zijn, zoo werden voor iedere maand in het bijzonder kaarten ver- vaardigd, waarop de procentswijze voorstelling van ‘het getal stormen, stilten, regens, donder en mist door zwarte en ge- kleurde lijnen figuurlijk is aangegeven. Die lijnen zijn wel in horizontale strekking afgezet, disch zij hebben in het bijzonder betrekking op dat gedeelte der kaart, waar de route der te huis varende schepen langs (233 ) loopt, en waar dus bijna uitsluitend de waarnemingen zijn verrigt, waarom die gebogen routelijn voor iedere maand op de kaart is geplaatst. Hetzij men dus de waarnemingen uit de storm- en regen- kaart naar tijdsorde voor de geheele oppervlakte der kaart te zamen vat, of dat men daaruit afzonderlijke kaarten voor iedere maand afleidt, — men zal daaruit kunnen nagaan welke maanden de gunstigste of ongunstigste gelegenheid voor de vaart aanbieden. Niet minder belangrijk zijn de uitkomsten te achten, wanneer men de waarnemingen over het geheele jaar, be- schouwt voor ieder bijzonder gedeelte der kaart, waarop zij werden verrigt. Met dat doel is eene afzonderlijke kaart of tabel ver- vaardigd, waarop voor iedere oppervlakte van één graad breedte en twee graden lengte, de waarnemingen omtrent storm, regen en onweder, voor de verschillende maanden des jaars te zamen gevat, voorkomen. (Zie tabel A). In ieder vak is nu vermeld, gelijk het doorgaande hoofd der kolommen aangeeft: a. het aantal der waarnemings-tijdvakken, die onder- zocht zijn; b. het cijfer, dat uitdrukt: gedurende hoeveel tijdvakken van acht uren, Éénmaal van storm of regen of onweder in de journalen was gewag gemaakt, zonder overigens op den duur der verschijnselen zelve te letten; ce. de overeenkomstige cijfers daaruit ontleend, die uit- drukken : hoeveel malen op iedere honderd dagen, hetzij storm of regen of onweder is waargenomen. Deze procentswijze herleiding is op eene lagere lijn ge- steld, in dezelfde kolom die voor ieder soort van waar- neming bestemd was. Het valt al dadelijk in het oog, hoezeer in enkele vak- ken meer of minder waarnemingen konden worden verrigt, naarmate zij door de route der schepen doorsneden worden. De zuidelijkste, in het bijzonder de meer westelijke en oostelijke, werden het minst bezocht. De gemiddelde route van 583 te huis varende Holland- sche schepen, van 30° oosterlengte tot 14 oosterlengte, is namelijk de volgende: OL. ZBr. OL. ZBr. 5 D, Mijl. _Btmal. Van 30° in 33°06' tot 28° in 34° een afst. van 28,5 in 1,3 n 28° y 34° „26° y 34°43 mn 21 „1,1 n_ 26° „ 834°42' „ 24° „ 35° geer rb MIND „24° „ 35° „22° „ 35°18' / ” „ 25 „1,8 „n_ _ 22° „ 35°18' „ 20° / 35°18! „ vu wm 24,5 pj 2,0 „_ 20° „ 35°18', „ 18° „ 35° ill ent a ma vc „ 18° „ 35° „ 16° „ 33254! n u 29,8 wv 1,2 „ 16° , 33°54’ , 14° , 32°24' " n 33,17 "1i2 Totaal. 218,5 118 Alzoo behouden de schepen op dit gedeelte der route gemiddeld slechts 19,5 D. mijlen in het etmaal, of 34 D. mijl in de wacht van 4 uren. Uit de tabel blijkt nu, dat de grootste getallen der waar- nemingen nabij die route gelegen zijn, en tevens dat de meeste stormen werden opgeteekend wáár de schepen ook den langsten tijd behoefden om een volgenden meridiaancirkel te snijden; daarbij indachtig zijnde, in hoe verre de zuid- westwaarts gerigte kaapstroom de schepen westwaarts opzet, totdat zij nabij 229 OL. (waar die stroom meer zuidelijke rigting aanneemt) betrekkelijk meer oponthoud door de wes- telijke stormen ondervinden, al heerschen die dan ook be- westen dien meridiaan niet zóó menigvuldig als daar be- oosten. De meeste stormen worden, volgens de tabel, aangetroffen tusschen 22° en 24° OL, juist daar, waar de kaapstroom (235 ) zich zuidwaarts heenbuigende, eene scherpere grens met het koudere water daarstelt, en waar de rand der Agulhasbank eene vrij evenwijdige rigting daarmede bezit. Opmerkelijk is verder de vrij geregelde gang, die men waarneemt ten opzigte van het aantal stormen op iedere 100 dagen, wanneer men de tabel van boven naar beneden afleest. Op enkele uitzonderingen na, waar een gering aan- tal waarnemingen aan de procentswijze verhouding minder vertrouwen doet schenken, daar ziet men, dat overigens tus- schen de noordelijkst gelegene parallellen de minste, — doch nabij het onderste gedeelte der tabel verreweg de aneeste stormen zijn vermeld. Bijzonder in het oog vallend ziet men die opklimming in het aantal stormen, wanneer men al de waarnemingen in lengte bijéénverzamelt en zich be- paalt tot het overzigt, dat de afzonderlijke staat aan de regterzijde der tabel aanbiedt. Diensvolgens heerscht alzoo van 14° tot 32° oosterlengte, tusschen 38° en 34° zuiderbr. 4,1 pCt. storm. „ 84e en 35° I 6,1 I I Vi 95° en 562 I 8,5 1 I je 86° en» 31 7 12,5 / _stormweder. Hoe verder zuidwaarts van de kust — des te meer storm. Verzamelt men op gelijke wijze al de waarnemingen dn breedte hijéén, waaruit de afzonderlijke staat ontleend is, die onder aan de tabel is geplaatst, dan leert de beschou- wing daarvan, dat van 33° tot 37° ZBr. het getal stormen als volgt toeneemt: namelijk tusschen 14° en 16° OL. 3,5 pCt. P WórSMOL Li De liet, 1 WS ZOOL 568 1, len Or ROT 198 op / AR ZA Oue «2-05 dnee ( 286 ) Beoosten 24° OL. wordt echter eene afneming in het ge- {al stormen waargenomen, namelijk tusschen 24° en 26° OL. 9,0 pCt. eed Ao OT oee DEE 80° OD EN Ur 52° Olrue 5 Sne Zoodat uit de beide verzamelings-tabellen dus gebleken is: dat tusschen 35° en 37° ZBr. en 22° en 24° OL. meer dan op eenig ander gedeelte der kaart van gelijke opper- vlakte, de stormen menigvuldig zijn. Want aldaar komen op 1877 waarnemingen 175 stormen voor, dus 12 pro- cent; terwijl tusschen 20° en 22° OL. bij 2196 waarnc- mingen slechts 176 stormen heerschten, dus 8 procent; of in het vak beoosten 24° OL., namelijk van 24° tot 26° OL. op 776 waarnemingen Sl stormen, dus 10,4 procent. Op een afzonderlijk schetskaartje is de jaarlijksche lijn der stormen, regens en onweders, van west naar oost, gra- phisch afgezet, gelijk de gegevens daartoe uit de overzigts- tabel van 83° tot 57° ZBr. in lengte was ontleend. (Zie het kaartje U). De getallen, voorkomende nabij den benedenrand der schets, geven het aantal dagen aan, dat tot de zamenstel- ling der storm- en regenkaart tusschen iedere twee meri- dianen is onderzocht geworden. De horizontale lijnen dienen om de procenten uit te druk- ken, of liever om te kunnen aflezen gedurende hoeveel da- gen eenig verschijnsel op iedere 100 dagen voorkomt. — Zoo klimmen die verdeelingen op deze schets van 0 tot 20 procent, en rijst de stormlijn het hoogst tusschen 22° en 24° OL. (tot 9,7 pCt), de lijn der regens tusschen 24° en 26° OL. (tot 12,1 pCt), eindelijk de lijn van het onweder tusschen 28° en 30° OL. (deze echter slechts tot 6 pCt.). De lijn der stormen is dus van west naar oost (gemid- , B OVO RLE NABI AFRIKA'S ZUIDKUST Pro Cent 20 Lith.v. Meyer d& C2 il J.van GOGH, Over de stormen nabij de Kaap de Goede Hoop enz | N14 PLGUURLIJKE VOORSTELLING van zer aanta STORMEN, REGENS ev ONWEDERS vAn AFRIKA S ZUIDKUST OVERZIGT OVER HET GEHEELE JAAR ‚ , ) Pro Cent e Oosten / E 28 =|’ ej B 1 Hool Pe a en VERSL.S MED.NAT.AFD,KON AKA.DV IL Bilh.v Meger d& C2 deld over het geheele jaar) vrij regelmatig klimmende tot tusschen 22° en 24° OL. en daarna afdalende. __ Zulks krijgt echter een geheel verschillend aanzien, zoodra men diezelfde stormlijn schetst voor afzonderlijke maanden. Want dan is het veel meer in het oog vallend in hoeverre op bepaalde plaatsen vele — op andere plaatsen weinig stor- men in dezelfde maand voorkomen. Om daarvan de verklaring op te sporen, en aanvankelijk ten minste de statistiek uit zooveel waarnemingen nader te bevestigen, kwam het mij voor, dat de beschouwing der temperatuur van de zee veel licht moest verspreiden. 4 Opzettelijk voor dat doel werden voor de maanden Maart, Jij, Augustus, September en October nieuwe temperatuur- kaarten vervaardigd, en op drie daarvan, die de grootste verscheidenheid in dat opzigt aanboden, op afzonderlijke _schetskaartjes de stormlijnen voorgesteld. 3 De gegevens, tot de zamenstelling dezer temperatuur- kaarten gebezigd, maken een klein gedeelte uit der verza- meling, die uit een driehonderdtal journalen van Holland- sche schepen, in afzonderlijke boeken van graad tot graad zoodanig worden opgeteekend, dat al de bijzonderheden van tijd en plaats tevens blijven bewaard. __Voor de genoemde vijf maanden, en voor eene opper- vlakte van 30° tot 45 ZBr. en 14° tot 36° OLengte zijn bij voorbeeld gezamentlijk 5277 temperatuurwaarnemingen der zee verrigt, dus gemiddeld meer dan 1000 voor iedere maand. Op de temperatuurkaart zelve was voor elke 4 graad _ oppervlakte door éen-groot cijfer de gemiddelde tempera- tuur der zee, uit verschillende waarnemingen afgeleid, in- gevuld; terwijl door kleine cijfers belangrijke afwijkingen of wel de eenige volbragte waarneming in sommige vakken werd voorgesteld. Bedroeg de gemiddelde temperatuur 15° CELSIUS of hooger — dan zijn roode cijfers; doch was die lager dan 18° — zoo werden zwarte cijfers gebezigd. ( 238 ) Het zmdelijkst gedeelte dezer kaarten bevatte de waar- nemingen der om de oost stevenende schepen, en omdat de onderzochte journalen reizen bevatten, na 1854 volbragt, sedert welk jaar met ook eene meer zuidelijke route naar Indië is begonnen te volgen, zoo moet het daaruit verklaard worden, dat de temperatuur der zee aldaar niet zóó opge- hoopt tusschen twee of meer parallellen is opgeteekend, doch in breedte meer over den Oceaan verspreid. Waar dus het warme water uit de Indische Zee, in zuidwestelijke en zui- delijke rigting voortgestuwd, den kouderen poolstroom ont- moet, moet men zeer uitéénloopende temperatuur der zee aan- treffen. Bovendien moest het in sommige jaren aanwezig zijn van ijs tot op 87° ja in enkele gevallen tot nabij 35° ZBr. eene bijkomende oorzaak worden van zeer groote afwijkin- gen ûn de temperatuur van zee en lucht. Het noordelijk gedeelte der kaarten bevatte de waarnemin- gen der te huis varende schepen; deze zijn meer in een bundel bezuiden de kust van Afrika te zamen gevat. Evenzeer dus als bij de storm- en regenkaart, ontbreken de temperatuurgegevens voor sommige gedeelten der opper- vlakte geheel, of komen slechts weinig voor. Intusschen waren er genoegzaam voorhanden, om daaruit in bijzonder- heden de grens van het koude en warme water te bepalen; en om dáár, waar de storm- en regenkaart de meeste bij- zonderheden bevatte, ook de gemiddelde temperatuur voor iederen vierkanten graad, of zelfs voor 4 vierkanten graad af te leiden, en deze in verband met de heerschende stormen te beschouwen. Met het oog daarop moet men dan ook de zamenstelling dezer schetskaarten aanmerken, waarop boven- dien de rigting van den warmen, of het indringen van den kouden stroom uit de in de journalen vermelde stroomop- gaven figuurlijk was voorgesteld. Slechts het ontvangen van veel meer waarnemingen kan later eerst gelegenheid geven, om de normale temperatuur NN ZUIDEN HEELE JAA OVERZIGT IN LENGTE OOSTERLENGTE. 14°—352° E GETAL erran | Z El & _|[WAARNE: WAARNE-S 5 â 5 _ I|MINGEN. MINGEN.| @ 5 [e) Ee led 141 264 121 2938 Proce. … 4,1 9 4 446 103 244 „362 Proc, .… 6,1 9,5 3,3 | 516 617 185 6079 Proc. 8,5 | 11,1 8 ! IS = 113 220 46 1395 Proc. . 12,5 16 3 TOTAAL. te ä GETAL 4 GETAL al 7 al 8 WAARNE- á WAARNE- 2 ä 8 Eras e pen ä = z pane SE INGEN. 8 el 4 100 2040 | 1216 | 1861 | 592 2239 | 17814 3,6 | 9%,3 Proc... 7,16 |10,45-| 3,32 Î | ; de waar. en omdat t volbragt, route naar t verklaard zóó opge- kend, doeh ar dus het ijke en zui- stroom ont- der zee aan- nwezig zijn ij 35° ZBr. e _afwijkin- waarnemin- eer in een gevat. t, ontbreken ‚ der opper- Intusschen in bijzonder r te bepalen; meeste bij- eratuur voor ‚nten graad af nde stormen ‚ dan ook de aarop boven ngen van Je stroomop- cmingen kan temperatuur sTOmRM- EN REGENKAART OVERZIGT OVER HET GEHEELI BEZUIDEN DE DE GOEDE HOOP. OOSTERLENGTE VAN GREENWICH. ONWEDER STORMEN ONWEDER. STORMEN. ONWEDER. |_ STORMEN, ONWEDER, | a en | | 4162 22 | | I 5 || GETAL 5) |WAARNE-, je) |MINGEN. En IL | 37 17 1433 5,5 | 3 | — mf 196 dt | 1201 10,3 2 | 3 Ee di 5 | | 206 de ie 4 OVERZIGT VAN 33°—37? 82 37 13 15,5 | 18 6 IN BREEDTE. ZUIDERBREEDTE. 44 OVERZIGT IN LENGTE OOSTERLENGTE. I | GETAL | 5 z E WAARNE-) Z z MINGEN.| 2 = 5 | ie |rar | ane | 121 2938 | Í Proc, . 41 9 B ‚446 | 703 | 244 2362 | Proc sjk Bibor Ange & STORMEN, ONWEDER. STORMEN, REGEN ONWEDER, STORMEN. ONWEDER. STORMEN. ONWEDER, GETAL WAARNE-| MINGEN, STORMEN, ONWEDER. STORMEN. WERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK, DEEL VIIL | z | cerAn E A _ ||WAARNE- 4 | £ [larneen. | I| Ï iij | | 219 66 | | | | 2810 | Ol) 23 | te mf ee vs I=) S [=) ) | 1653 | | | 5 GETAL | | E WAARNE-| EE) MINGEN, 4 Ï | … | S | | | | | | 1276 | 1861 | 592 13514 Proe. . } 7,16 |10,45-| 3,32 TABEL B. GEMIDDELDE TEMPERATUUR per ZEE, wanrs AFRIKA'S ZUIDHOEK, voor pe Maarn MAART, IN GRADEN Cersrus. ee ESE EEE LEE TEE TE ERN OET EEE OOSTERLENGTE VAN GREENWICH VAN GRAAD TOT GRAAD. DERBREEDTE) TOTAAL VAN GRAAD WAAR- IT GRAAD, [ge 15®| 152102162170 |172—18°|16°—19°|19°—20°|20°—21°|21°—22| 22223" |23?— 24" [24° 25|25°— 26?) 26°—I1| 22° | 28°—29°|20°—30°|30°—31°|31°—32° | 32233332342 | 34235) 350 SEINGEN: | | tot 31° | —| - = =| el Am =S st == Ii — a == Iek == I= IA - - -| | —= |= — [sf 28.3 fa) 244 | 5} 25.1 10 32 of 20.5 albe te ee af nn il SAT el dl | | — ij — | — =| — | 2| 23.6 | s{ 24.1 | 7} 24,2 11f 23.9 [raf 24,2 43 : 83 |af 20.8 a} 10,9} 1 20 |- =| = = =| if - - - | — | — |a) 25.6 |e} 25 |re| 23.1 jrs 236 |zo) 245 | 0) 24.6 | 0) 24,8 55 v 34 cl 19,5 | ej 20.5 | se} 19.7 | 24 20 zl ij == el =| ä 7 Ee sj 245 | 7 247 tal 24,6 |ao) 24,4 |10) 24.2 | 6) 24.3 | 1) 25 | == sl 82 85 1 20.2 | 2/ 20 sl 20.4 17/ 20.2 |v1j 20.4 | 2) 20.2 | 2) 20.2 | 2| 20.7 e) 20.1 [ra 21,4 fa) 21,6 (rel 23.6 19) 24.5 |1o) 24,3 |1s) 23.9 | «| 23.3 | - - - = =— -— 145 36 =| — 11 20.5 | s' 19,1 | a3/ 22.5 | s/ 21.4 [a2{ 20.8 |17) 21.7 (17{ 21 ral 22 ua) 21.6 | o} 22.9 |oj 22.8 | al 296 | - =| = = - =| — | — El — | — 118 8 bel oi =S 1 19.3 ja 190 | — |l — I= | — | — |= 2 195 |-) — | — |l — de ele |= | el — 4 38 2 16 s| 17.7 | so) 18 | ORNE 2 184 |J — | — -— =— aj 18,4 | af 10,2 | 2} 17.5 ja) 18,9) — =| rh SOE el Lied Sh 27 39 al 17.4 | 7) 18.9 | of 19.2 | sl 18.6 | s/ 18.8 (13) 19.8 (raf 20.7 | 7| 20.9 | af 19.7 | e} 19.3 | s/ 19.8 | 5} 18.7 | 1 18,5 | 3) 18.8 |} 19 al 20,1 | 2 20 | — zE 1 20,4 | af 20.6 105 10 nj 19,4 | sf 15.9 | 4) 18.1 | af 19.2 | 7) 19,5 | af 19.2 |1ef 20.6 [12) 19.8 (11j 19.5 | a) 18.3 zal 16.8 | ej 18.1 | of 19.3 |11) 18.9 | ef 18.5 | a} 19.3 | el} 19,7 | e| 18.3 | 5) 18.2 | ej 18.4 | sj 19.8 | 2) 18.7 155 41 1 14,9 | 1} 16,5 | 4) 15.5 | 2f 16,3 | 2) 17.3 | 3) 143 | 6} 17,8 (5) 18 s| 19.1 | 1f 20.6 | af 20.8 | 1} 15.6 | zj 16.2 | a} 17 sj 18,4 | aj 19 | 16,4 | 1) 18.5 | 2) 18.7 | af 18.5 | 2, 19.2 | 2} 18.7 56 42 | — sl 144 | 3 14,5 | a) 10.9 | 1) 17.3 al 17 ij 17. | ef 147 | 3) 15 ef 16.6 | s/ 16.9 | sf 16.7 | 1} 16 1 15 a 15.5 | 1j 16,1 | 3) 166 | > — sj 13.3 | 5 14.7 | 1 16.7 | 1) 13.9 EN | 43 aff 9:9n|Kal (9:BHNA Ol It eK N= ALTA =| — al 12,2 1 MLA | 1 11,7 Al 12.9 | a) 13.7 | 1| 11.7 | 2) 11.8 | 3) 12.6 | 2j 13.3 | a 14,5 | a) 13,4 sl „ 44 2 11 3 11.6 | al 11.0 | 2) 8.7 | 2 9.0 | a) 10.8 | 5/ 11.5 | 2) 9.9 | 3} 12.2 | 2| 10.9 | 1 18,3) | — het ns tp lt 11,0 | aj 127 | — zj 10 aj 18.9 (ij 10 2 95 | 1 B.8 38 | „ 45 ls 1 8.01 80 {3 9.6 | 2} 8.8 | af 86/1 7.8 | ay 10 3 10.1 {al 10,8 | 2 10 VAE OE IP SS ml sl — El Ke nn | — =| — 24 En A B ei 8 L - ee = Totaal | | Í Waarnemingen 24 jz PE Ar, IE e Ies 59 17, EE 45 at 15 ha 16 2 EEN 37 37 u ld sa 973 VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII, Maanrp JULIJ, ix cra1 29°—30° | 30°—31°|& °[28°—29° ij 16.2 | | — sl 15.1 fi 19,4 | 1 TABEL ©. GEMIDDELDE TEMPERATUUR per ZEE, wasis AFRIKA'S ZUIDHOEK, voor pe Maanp JULIJ, ty GRADEN Crrsrus. ENEN NT EN ERE EEEN TGE OOSTERLENGTE VAN GREENWICH VAN GRAAD TOT GRAAD, REEDTE) = == — e TOTAAL AAD | | | WAAR- TOT ORAAD, (yge—52|15S—162| 16° |17°—182|18°—19® 19°—20°|20°—A1®|21°— 22/2223 232 DA 24" 25 (25° IGP [AGIT UPS |IS—I0®| 2930/3081) 31° 32"| 39 33|33S— BAP 342 35°| 352300 NPNNGEN. 1 — ie D meel en (le SA == |- El el E 3 | |- ál = dj — | — pf 28e 199) sf 21.2 | af 19.2 ef 19,2 | 2} 192 14 Il | | | | PIENS SN NEE EEE EINE SS IE =P WER IN EEN IJ hj oare) len 47 Boele asl) sa É 13 Ie sine = al == Il == Ie el 4 d ij 19.4 [sj 20.4 | el 19.9 | ef 19.8 [11 19.6 | sf 21.2 | 3) 20.2 | 2| 19.6 56 Ï | 34 | al 16.9 [af 139 | s) 143 | af 152 || — |- =) 5 ä el — el =S JEE — (fa) 20:65 va}f A9:0N| ze LOF da jk LOI valt 2atan bat Taron Kal Lorne A 65 35 | — ni 15.7 :| 15.3 | s) 14.6 | 2j 15.5 | 1) 15 -— sl 16.8 (14) 16.7 j11) 17.9 | ej 18.1 | o/ 18.8 frs) 19.6 (14) 19.8 [ro) 19,9 | 4f 19,4 | 7) 19,4 | — - - - | 117 „ 36 | — 1 13.5 | s| 13.8 | al 15.9 | al 16 z21l 15.8 |1s/ 16 [ae/ 16.6 | o}| 17.2 |us/ 18.8 |20} 18,4 jroj 18.4 | a) 19.3 | 1) 20 si == di — | —= |= | — =| | —= 133 37 [aj 167 | 1 18 |9/ 15.1 [al 15.3 us 16.8 |e) 16.2 |11j 16.9 | aj 16.8 | a} 17.2 [raf 18.1 | xj 18,5 aj 180 || — |) — |= |= | I= | |= | — | 168 83 e 88 |af 16 | af 12 Jay, UI.S Hej A62 | 7 166) 4} 172) 16 |) — Jel — el — Je S= fe — | UL ja 13.9 142) al 16: — He — | al Taen UIA ISI AAL (ale Lb 30 „39 | af 15.5 | sf 16.8 | 2| 18.1 [tel 15.4 | a} 15.8 | 1 17.1 | Af 16.9 | e} 16.3 | a} 18,0 | 7| 18.2 | o| 14.9 | 3) 13.6 | 1) 18,6 | 1} 16.1 | 1 12 [ef 18 |e) 16.8 | e/ 16.8 | a 15.9 | s} 16,4 | 3} 19,4 | 5} 17,3 91 40 [aj 13,8 | 3} 143 | 3} 14.9 | s/ 15.3 |s) 16.5 | sf 10.8 | sf 106 | af 174) | — [sf 13.7 [af 12 [af 145 [al 14,8 | a) 15.6 ej 17.3 | ej 17.1 | of 16.5 | 3} 16.1 | af 16.2 | 4} 14.7 |A 13.3 | 4) 15.3 81 4l | af 106 fa} 110 {sj MLI) | — |} — [a 154) af 169 | — [aj 16 | a} 16.1 {af 14,6 (af 15.2 | af 147 ja) 146 | 1) 147 | 3) 151 | ij 19,4 (ij 18.9 3) 16,6 | 3) 15 |I MAA) — 38 42 | — | 10 Fa 10 | af 92 | 3} 10,2 | zj 10:B | ij 129 af 128 | aj MT) — id 12 [af 11,2 | 3} 12,4 | aj 13 aj 1242 14 ij 10,4 | 3} 12 a 123 | if 13 | 2) 13.4 | 2} 147 38 13 el 9.6 [a) 9.2 ls 9.2 |) 9.5 | 2) 10.2 | 2 11.4 | 3) 10 2 9.9 | al S.0 | 1 Ml. | 1 306 | 1) 10 e= u 9 |= uy 12 fs 14 2 13.5 | 1 8,5 | 2| 10.2 | 2} 10.2 | 2 9,2 41 dk [al 9.5 fa 107 [af 97 | al 5.9 {2} 96 | af B | 2 9.4 | 2} 18.9 | a) OL | 5| 10.1 | 5) 101 | 1 902} O0 Ya BEH TOF — | — Il e= Ie — | Wöj 90 33 atie WS — et SE ZN EES - =) el el — |l 10 Val 94 la) 839 li 56 la) Bla Bla BEI — |al 56 Bola BI — Li 5.0 1 _ Totaal || a | 5 if zl Ì Ff (aal anlmante [7 il IE Waarnemingen s:/ {za} 12 57 wo 43 40 5al 2u, sa 45 43 35 KE 39 tE 18 43 13 33 21 25 882 | ÍN | | u | | Ü VERSL. EN MEDED, AVD. NATUURK. DEEL VIII, Maarp AUGUSTUS, GRAAD. | 28° EE 30°— 16 13 63 TABEL D. GEMIDDELDE TEMPERATUUR per ZEE, vais AFRIKA'S ZUIDHOEK, voor pr Maaxp AUGUSTUS, ry GRADEN Cersrus. ee EEE OOSTERLENGTE VAN GREENWICH VAN GRAAD TOT GRAAD. ZUIDERB mnl VAN GRAAD | | 19° 20° [2 TOT GRAAD, [ue 1 15°—16°/16°—17°|17°—15°| 18° 27°|27°—28°|28°— 29° „ 32 [al 146 | - 5 | » 83 [al 15.2 | al 16,2 | - Í | | | „84 |al 15:2 | al 18,2 | 1) 16.0 10.2 1.0 10,2, 20.3 18,3 Totaal Waarnemingen 42 laa E VERSL. EN MEDED. APD, NATUURK, DEEL VIII, 54 29°— 30°, 30°—31°|31°—32 [822337 pe Maanp SEP TOT GRAAD. TABEL E. 3 GEMIDDELDE TEMPERATUUR per ZEE, namis AFRIKA'S ZUIDHOEK, voor pe Maanp SEPTEMBER, tv GRADEN Cerstus. ET ETE OOSTERLENGTE VAN GREENWICH VAN GRAAD TOT GRAAD. ZUIDERBREEDTE) = n = ——= = ee == =—= = = = = — TOTAAL VAN GRAAD | [ WAAR- zor aaan 14215? 15*—162|16°—17°17°—18°|18—19° 1e ags—ansj antr aras ae” 24° MP5 250? |DO*—AT |A —RE| 2820290? 30313182338 | 33e 34° 3435235302 NEDENGEN, | | | | | = > en e == 5 = EE Ee Re en mi: < | TRE | | ij | jl Ì J : 30° tot 312 f 8 16,0 ij 15.8 |-| — - IS HIS | | Il | 1 | 1 20.5 | 2} 20.2 | 1) 20.0 | 2} 20.3 | s/ 19.2 23 31 7 32 | al 14.7 |z| 16.0 il 3 1 el Hi 1 - Ee ae el =| dl 7 sl 21.0 |z| 20.7 | s| 20.5 | 5) 20.7 | s| 20.4 | 3) 20.4 38 Pr EER ara OI — IFA = zl al |! IE |- = - E - I= il 22.0 zo 20.6 | 7} 201 |1s| 20.1 |s} 19,8 |z| 19.7 |1af 19,0 85 33 Os 34 | a 16,5 if 150 | sl 168 | dl 50 — al =| — 8 == Il - IE - ij 214 Jaa 20.3 (oo) 207 «| 208 Jaa} 194) 5} 107 |e) 198 | ej) 188) — 109 B > %85 \|va) 18:6 | el 16:71 [vol A6s5elusl 16.7 Iol 15: 2 15.6 Ja) 15.0 | af 15.1 (us) "18,0 [te 17.6 |rel 19.2 [al 20.0 |za| 20.4 [aol 19.7 [tal 15,4 | Ie OENE Eee sl == NE 220 35 „ 86 | al 15.5 IS 16.0 [el 16:2 | s| 16.5 !zo| 15.7 hal 15.8 Ii 16,0 laa) 17.0 He 18.1 (zal 19.4 [13 20.8 | s OR BEEN eugblhelk ls ‚| EUD EE en EEN elke 220 86 » 87 ij 16.1 ‚| 14.0 | 1 15.0 12) 16.0 zo) 16.1 | 7, 46,0 il 16. 3 17.4 zol 19.0 | af 20.0 | -/ — =| — |= 1 15.0 Er SS so afl A6 — | — 7 — 5u 3 « 88 |l — | u 156 | 1 15.8 al 15,8 | 4) 165 AE 17.8 | ef 117 || — | sa) 16 2} 16.5 fs) 169 | — | 1 167 IB — et ee 30 38 „ 3 | af 14,3 | sj 144 il 13.6 6) 15.2, ‚| 16.7 | o) 16.8 | o) 16.6 7 17.5 | sj 17.7 | 4f 10.8 | 5} 17.8 (af 168 | 1 16,5 [aj 18,5 | a) 16,8 | 4/ 15.6 | seal ef ze) — [al 270 | 11.8 | * 16.5 81 89 „ 40 [7 151 |e 14,4 Jua) 13.0 | a) 13,5 | sl al | 155 | 17.0 | ef 17.7 Ii 17.9 | so} 16.3 | el 15.5 [cl 14.5 | ej 14.8 [o) 18.7 || 14.7 | 4 16.8 (5) 15.0 | r[ 15.3 | af 16.6 |s/ 15.0 | 2) 14,0 | 3) 16.3 129 40 4 AL [af 140 [af 18,0 | 5} 12.6 | o) 148 | 4 185 jn 100 e WL) ej 166 ef Ml {of Ml | of 124 ef 188 [af MAT [u 16,8) 0 12.9 | sf 14,9 | ol 16.4 | a} 14,7 | 7) 146 | 5) 13.6 | 7) 147 | 3} 15.0 Lo 31 z 42 |af 102| a} 115 | 4 12.2 | s balk Ml | af al 22,2 (ef 12.0 | 1 10.0 lala la) 120 | a} 12.6 | 2) 18.7 | 4) 15.0) 1 15-04 105 | 4 10.5 | 1) 10.0| 1) 10.0 |x) 10,0 | 4) 13.0 | | 10,5 53 Ba 48 Bld — dS an ele Jel tk le 4 S 3 zi die II SRE Sn 6 48 vs 44 |al 8,5 | 1 MON — | — | af 10,0 | ‚| 1 2 8,8 | a 802 9,5 | 2 10.7 | 1 110 {aj 100 |J — | 80) 80} 1 90 — | ae e= I= |= 23 bk ab = || J IE — Ie 6.0 l 65 95e 98u OALH SD) — | Hoja 9OJap B5ja TS) LEI — | Li 65 16 K 5m sie mi nl (is | | SE NS — TT aarnemingen (so 66 18 70 les 73 68 a1 82 lo: 19 1 40 „8 las 40 40 45 29 20 38 36, 1192 VERSL, EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII, R DE Maanp SEPTEM 28°— 29° 29°— 30J | al BE TABEL E’. GEMIDDELDE TEMPERATUUR per LUCHT, namrs AFRIKA'S ZUIDHOEK, voor pr Maarn SEPTEMBER, in GRADEN Cerstus. | OOSTERLENGTE VAN GREENWICH VAN GRAAD TOT GRAAD. ZUIDERBREEDTE 5 = == = TOTAAL VAN GRAAD | | | | | | | | | _WAAR- OT GRAAD. [ge 152| 16°—16°|16°—17°|L7°—18° [182 19° 19°—20? | 20*—21° | 2I"—22 | 22° — 23° |23— 4" |24°— 25 | be 26° | 26°— 27 917—2S® | 28°— 29 29°— 30° 30°—31° gien [gars NEMINGEN | | | | | | | | | | | | | | | 332340 34°— 35° | 35°—36° ‘ | en > =| en nn en gie | el 161 | 1 MBS — | — | — |+| = | =| = 1 — |- = = IE |. IE ij | Sj 205 | > IE 17.7 | 2 ns |l 21.0 24 „32 [ef 165 jef 100 - - 5 -! 8 - ES - - el ‚ Le IE al 2eol al 180 | 223 | a ale anni 206 +2 „ 83 {sal 16.2 |uo) 16.9 — of =| = | | - 3 |= Ce | =l =| - 5) 19.8 | sl 21,6 ‚l 20.8 ht 20.3 | ce 20.9 | & 20.2 ze 19.8 | ve) e 84 bl 15.5 (29) 16,2 Ee 16,6 PAPTEIE = — 1 — |=! |! | =| zÌ - zal 20.3 |asl 19.9 24 21.1 haal 19.9 lol 19.1 | d 19.4 | 9 10,8 | s 20.0 | J == 165 „ 35 el 151) ol 16.2 al 15.L Ina) 168 | el 15.7 | : 16:8 «sl 16:3 1, 16.7 Ii 15.5 aoj 17.5 te) 19.8 jur) 19.7 29, 200 hal 197 Jus) WL | al 17.5 | af 18.2 | 5 ies! WANT — IS 287 » 36 |l 13,6 | af 140 | ej 15.5 ‚| 14.7 |27j 16.2 |zel 16.1 (27) 16.4 he) 16.3 (saf 15.9 | 18.3 | of 18.3 | 9 20,5 | il Oa =d — - — IE — |= IS - Ee | — 260 AE Ae el — al zeasleel wal) «| 167 | s} 16,7 | 2) 16,4 ut 10.3 | il etos — | - | | Ie I= 48 r 88 || 145 | al 13:8 | . 14.7 | 1 14.7 | 2} 14,5 10 14,8 | ‚ 16.6 | 1 15.9 | 6} 18.2 | nl 157 | A — MA el 140 — ol == Haen Ie — | - — - Isl B — 43 „ 89 |el 14.5 |) 18.7 | ‘ 12.1 el 14.0} sl 15.8 | o Las | 14,6 | 3 144 | al 15.4 al 14,7 | 3} 19.3 | 3} 169 | u 27,38 || — | 5} 16.0 | zo| 1 17,0 : 122 | sl 14 | slr des Ik aoe 93 „ 40 [el 184 [ef 18.8 |ro) 148 |o) 185 | sf 148 |so) 156 |o) 147 [ef 182 |o) 245 |roj 13,3 | el 19.1 ro) 127 ua) 14,3 | al 12.5 | af 15,0 | 1 184 sl 185 | 107 | el 18.5 (sl 256} 4) 17 [al 121 | 147 et 41 Ne) AZEN uus | al 12e |+| 158 sl 148 | af 17.0 Nl 14.5 | ef 13.6 | ef 12.9 fe} 12,6 | 3) 11.3 | 2| 13.0 | 4 1e ls 13.5 | af 12.9 Ii 13.7 | 4) 13.6 ‚| 12,0 |s 1842 1244) 181 | sf 13,8 93 „42 |al zag ola 102 le) as | al 120) al 143! / Bf — MA ME) — | Oa 15.6 | 180 if 145 | of LO) af On 185 al 164 al 185 |l 100) a 9.0 42 MA ‚| 10.3 dl DE |E AE - - zl == : — |= ‚| == IA A al wet — 10 8 ed | — (el 127 [ij 1261) 119 | 3 126 | 10) al ras |l zen |al 18e) al aas | al 12,4 al 140) | a 10.4 | 2} 10.7 | al 121 || — dl maik a Id 33 NE | zi | be mn Ei — Ie — Hi MOE — af MN — mo — | MOF — |} 10.8 | 4) 108 | 2} ML [a 127 [3 119 |=) 11,6 20 Totaal ie El SE nl Ti ml | hk el neme Mm E ri eis inn ER Warnermingen,: 3 DE) 72 87 EE (85 dl 8 LE 112 [| 18 il [ Bi 55) an (a) 39 aaf 3, u5 1379 [ | El Ti! | | | Ï [ | REL. EX MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. e Maarn OCTOBER, in c -28°|28°— 29° 29°— 30° | 30°—31 43! 58 53 TABEL F. GEMIDDELDE TEMPERATUUR pen ZEE, wants AFRIKA'S ZUIDHOEK, voor pe Maanp OCTOBER, in GRADEN Cersius. Vn VELSL. Ex MEDED, AFD, NATUURK, DEEL VIT OOSTERLENGTE VAN GREENWICH VAN GRAAD TOT GRAAD. KÜIDERBREEDIE ee ee — me — == = TOTAAL VAN GRAAD | | | WAAR- TOT GRAAD, |ygo—j52|1g°—16°|16*—17®|17°—18°|18°—19°[19°—20°|20°—21|21°—22°| 22232232424? I5P | 256? |26°—DT|27-—28"|28*— 2? |29—30°|30°—31°| 313239 337| 33° BAP 34P— F5 35e — 360 SEINGEN | | | mm tnt Ee WT armin ee | - — nn | el | | Gele Se SES == IE - |- = IE =| e dl 7 de IN — IS S= — IIA = - =| 5 20.3 3 | | | Il „ 32 AEEA == E |! 5 = EE ee | — | — - =| =| = | — | — =| — 2 20,1 {5 19.6 | sf 20.6 (13{ 20.6 30 | | ‚85 |uaf 16:6| €} dol ij 168 |) — | — Ie — Ie — ien li =S I= IS I= 20.5 |ti) 21.1 | ef 21,1 (rij 20.1 Jus) 20.2 jar 19.8 |e7/ 20 | a} 19.6 11 | If Í | ë ‚ 84 ol If Sla zal 157 (al 14,4 =| - = - d |- = = al 2U sl 20.2 j1of 21.1 (ro) 20,1 [raf 19.9 | 3) 19,7 [1of 19.6 | 6} 18.3 | a} 18.1 | a} 18.5 90 | Í „35 |af 15.5 fa} 17 ‘ 16.8 je) 15.3 |ta! 16.8 | 6) 15.8 [us 15.8 ro 16.6 |zoj 17,5 Fe 17.l [sj 17.9 [aof 18.7 [zel 19.4 [aaf 20 | af 19.5 | e} 18.9 | 9 186 [raf 19 [al 19l|-) — Ie — | — 229 | „86 |oo) 162 le) 17 | apero) e), 17:6. Jua) 169 60e 168 ve) 167 Je) 19 Val 10.2 fof 196 ef 191 jo) 194 | of LOA WW9 fe 185 (aj 185) — If — amal 124 BE NR IE — Is) as NES IA BEA ENEN == A — (AE IE =| 7 - so e= fj 177 12 „88 |l 12b|-| — |) — [216 [ef 19 Ja) DAs 2 | — |af BIJ — | — [af Bi MB — Haf 19 | — il 17.2 | a} 168 | 2) 18.1 | el 18.2 | 2) 14.8 | 1) 17.7 39 | | | | | „ 39 |rof 13.3 |s| 15.2 wo) 16.2 |t) 168 Jie) 10.4 vil 19 lu 188 |uil 186 [el 17.7 | el 16.7 | el 15.9 | al 16.3 | ef 16.9 | ec) 17.5 | 4} 15 |o} 15.5 | se} 16.38 | a} 17.5 (1) 16.8 (4) 16.3 | 3} 169 || — 162 | T| | | | | | Í „40 Jul 188 lui) 184 (sa) 15.8 | 9) 17 |oo) av | el 170 |r) 10.6 | ol 17:8 | 1} 18.8 |sof 17.8 |e) 17:00) o), 10,1 Joa) 142 ao) 155 |t) 148 et 168 |e} 16 a) 152) a 154) — Val Asa 16 180 | | | | | | Ie | | „al |af 10 | a} 12 [af 144 | 3} 164 | o} 17.4 |ro) 19.8 [1 19,1 [roy 16,1 | of 15,2) of 186 | 4) 166 | of 142 {of 135 (0 138 o, 149 7) 182 7 140) 5) LBT | af Lal | af 132) af 142 | o) 147 122 ï | ! | | || || „az |al oa lal ss |a) 122 | 168 es 14 |2 124) 2 1351 145 |) 16.8 a) 187 [af 1881 MW [af Mdf aj Hé 1165 [ej 135 1 — |af 184 [ea) 187 Joa) 18.1 ro) 18.1 | af 151 96 Í | | | Ï ze oral aten Ne eN el zl |+! fe — a EI al ana | al ana i ee de A — IA tl u | | | | | ea | — Jel — | — IA — IS — an ä - zl = 4 3 lo na EE NS Ne EEN IE 2 | | | 246 la TD Ba) HOi 7 il 67 | al 67 de SJ |al 18/1 67 |al 5O[ u BO) — — il — | — — |= | — | — [3 66 |A) 56 23 Totaal ri ie ed IE 5 ST mmige ij | FT Waarnemingen|sa 18 52 (51 74 so, (° 55 EN 50 16 (27 69 Hel El 54 53 IE 64) 58 LE) 60 1240 | | | | | | Li | (239 ) van iedere kleine oppervlakte der zee en voor iedere. maand, met groote naauwkeurigheid te bepalen, terwijl thans de bestaande temperatuurtabel voor de oppervlakten der zee van twee graden in breedte en drie graden in lengte (gelijk die in 1857 door den Heer Anprav uit den toen aanwezigen voorraad waarnemingen is vervaardigd) voor het gebruik der zeelieden zeer groote waarde bezit en veelvuldig wordt geraadpleegd, om hunne route zoodanig te kiezen, dat zij de grens der koude en warme stroomen vermijden, alwaar het meest ongestadig weder wordt aangetroffen. De za- menstelling van bedoelde tabel en de daarop berustende beschrijving van den Agulhasstroom (toegelicht door kaarten voor de maanden Februarij, Maart en Julij, waarin de meest uiteenloopende grenzen van dien stroom figuurlijk worden voorgesteld) heeft eene volledige bevestiging erlangd door de toevoeging van vele later ontvangene waarnemingen, welke op de nu vermelde wijze voor iederen graad opper- vlakte in nieuwe leggers zijn verzameld, en waaruit de ge- noemde vijf schetskaarten waren ontworpen. In plaats van deze kaarten zelve, zijn hiernevens ge- voegd de temperatuurtabellen voor de maanden Maart, Julij, Augustus, September en October, bevattende de gemiddelde temperatuur der zee voor elken vierkanten graad, met op- gave van het getal waarnemingen, waaruit die cijfers. zijn afgeleid. Bovendien is voor de maand September dergelijke tabel opgemaakt voor de temperatuur der lucht. (Zie tabel A, B, C, D, E‚ E' en F). Februarij en Maart zijn de warmste maanden bezuiden de Kaap. Benoorden 40° ZBr. komen op de kaart slechts zelden temperatuurcijfers voor beneden 18° cerstos. Dic twee maanden leveren ook weinig stormweder op. Zulks (240 ) bedraagt voor de geheele oppervlakte slechts 2, hoogstens 3 procent; want in Februarij zijn gedurende 1409 maal âcht uren slechts 830, in Maart gedurende 1639 maal acht uren slechts 50 stormen opgeteekend. Ons bepalende tot de maand Maart, blijkt het, dat tus- schen 16° en 18° OLengte, 2035 waarnemingen zijn ver- rigt, welke benevens die voor de andere gedeelten der schets- kaart op de volgende wijze zijn te rangschikken: MAART. STORMEN. £ STORMEN. E OOSTERLENGTE. |oo s | a 5 | a MINGEN: [veste-lOoste-| & | £ |Weste-(Ooste-| 2 |Z lijke. | lijke. © || lijke. | lijke. © pCt [ pCt. | pCt. pCt. Van 16"tot 18°) 203 0 0 “19 8 0 0 [9,34 n 18 # 20 230 2 1 21) 5 0,9f 0,4| 9,1|2,2- u 20 22 2d. 11 2 24, 4 4,5 0,8/10 [1,6 n 22 p 24 238 12 0 19, 6 Debkn0 8 [2,5 n 24 7 26 189 10 0 18, 7 5,3| 0 115 [3,7 „26 28 169 2 0 22 9 12{ 0 |13 |5,3 12718 || 37 8 [13339 2,9 0,2 10,53 | Ü Dit resultaat geldt alzoo voor eene oppervlakte der zee, strekkende van 33° tot 37° ZBr. en 16” tot 28° OLengte, en voor zoo verre hetzelve het meest door de schepen be- zocht wordt. (Zie het kaartje II). Almede zijn de temperatuurwaarnemingen der zee voor datzelfde gedeelte verzameld, die het volgende overzigt aan- bieden: HLAAVMV NON OAVLVN GANS "ISHAA PT YI gy vwo) uov GG 1500 ybuorf ;0G iens | LUVVIL NVVN 200 doors paogep dooyop Íigouwouwoys op alg DD EL WEG ore te A re Mk jee add ve denn en vn eb eN ms a 4 ed Se's ee 5 Mt A rem sin, a pel pi = L4 ri vl an ET AEN EN rn hvr ern en in nd jn inj eg >» rans ds $ … eis aj Gide nge 5 ree deg Eg ed. Before WEG : dee j etn EN 7 8 / té 3 À U r El dr k HLAAVNV NONA LVN AANB" TS UIA OE BELL GT 095 ) l d8) E14 608 UO gE 0 ii KERK EL T9 po ML) 19 pa MU KORE GEN UID Gyy oruoorrpum gg JSO Hbu 0% Sen ‘ATAC ONVVW ‘sedoogspoog op loog gp Agouuousojs pe gp Arp (24l ) MAART. GETAL GEMIDD. OOSTERLENGTE, WAARNE- | TEMPE- MINGEN. | RATUUR, E CELS. Van 16° tot 17° 16 Mdf ux WT ta IS 24 20 .6 „18 „ 19 19 20 8 „ 19 « 20 24 20 .S RN 7 A 19 201 eef pi OE hr 22 25 AU) ns Lr nLB 21 21 3 „n 23 mp 24 26 21 5 DA nr AAA 17 PDA) vn ZD aan 0 24 23 8 MON RAE 26 24 3 vate m "98 26 24 4 Gemidd. temp. der zee 267 | 21°.8 Deze toenemende temperatuur van het zeewater, in strek- king van west naar oost, blijkt tusschen 20° en 22° OL, als ook tusschen 24° en 26° OL. eenige onregelmatigheid op te leveren, en het is ook juist tusschen 20° en 26°, dat de stormlijn het hoogst oprijst, alhoewel slechts 5,3 pCt, dus in vergelijking van andere maanden weinig bedragende. Het is dus voor de maand Maart merkbaar, dat onregel- matige verandering in de gemiddelde temperatuur der zee, waarvan die der lucht almede afhankelijk is, met de heer- schende stormen in naauw verband staat. Met de maand Julij valt zulks veel duidelijker in het oog. (Zie de Schetskaart N°. II). Daarvoor heeft men, wat de stormen enz. betreft, het volgende overzigt: VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 16 OOSTERLENGTE, lijke. | lijke. lijke. | lijke. | pCt [pCt [pCt pCt. Van 16° tot 18°/ 209 36 | 4 | 41 Yi 17,2) 2 | 19 13,3 „ 18 #20 | 202 34 | O0 | 35| 3 16,8| O | 17 [1,5 1 20 w 22 | 264 33 | 0 | 29 9 12,5| O | 11 |3,4 m 22 n 24 | 288 55 | 1 | 54 16| 19,1| 0,4 19 |5,6 2 24 „ 26 | 207 24 | 2 | 27) 116) 1 | 13 13,3 „ 26 wv 28 144 10 1 ID 1 1,4} 10 [6,2 1314 || 192 { 8 |201 si 14,6[- 0,6(15,3/3,9 STORMEN. STORMEN. WAARNE- MINGEN, REGEN ONWEDER, REGEN ONWEDER, westelOoste- Westa: Ooste- Een belangrijk verschil alzoo met de zoo even beschouwde maand Maart, waarvoor toch nagenoeg evenveel waarnemin- gen hadden gediend. De temperatuurkaart voor de maand Julij deed tevens het groot verschil opmerken van de temperatuur der zee, vergeleken bij die in Maart. Het warme water, uit de Indische zee om de zuidwest langs de Afrikaansche kust stroomende, heeft thans ruim 4 graden lager temperatuur dan in den zomertijd, doch stuit tegen een nog veel kouderen stroom dan in Maart, en daarom is de invloed van die botsing nog overwegender. De warme stroom wendt zich scherper langs de oostzijde van het Kaapsche Rif om de zuid, er zal dus sneller over- gang van temperatuur op die sterk geteekende grens, wor- den aangetroffen. De temperatuurkaart bewijst zulks, en vooral ook valt zulks in het oog, als men de temperatuur- waarnemingen langs de gemiddelde routelijn (waarop immers de storm- en regengegevens verzameld waren) van graad tot graad middelt. Zoo doende verkrijgt men de volgende tafel voor Julij. | | Î (243 ) JULI. OOSTERLENGTE. WAARNE-| TEMPE- gij h E CELS. Van 16° tot 17° 14) 1426 warden ne l8 20 15 72 100 NEN ar EN 12 15,8 „ln we 20 28 16 .0 di RO en ek 23 16 „4 ore Verl Ow ke 59 16 .7 1 eRI Nn AD 23 16 9 „ 23 pm 24 39 18 5 n 24 pn 25 29 18 5 un 35e) 36 80 (18 .5 i/d 26 r 27 ! 23 19 45 nsi rss 119 20 .0 Gemidd. temp. der zee | 302 | 17° 4 Wederom ziet men de toeneming van temperatuur van west naar oost, en dat zulks tusschen 22° en 24° ooster- lengte zeer plotseling geschiedt, alwaar de stormlijn zich tot 19 pCt. verheft, En wat de groote verhouding der stormen betreft op het westelijk gedeelte der schets, daartoe behoeft men slechts te letten op de zeer uiteenloopende waarnemin- gen van temperatuur bewesten 16° OL., die vooral ook in het oog vaHend waren op de gedrukte temperatuurkaart voor de maand Julij, reeds in een vroeger jaar vervadrdigd door den Heer ANDRAU. Hoe overwegend de invloed der vele westelijke stormen is op de vaart der schepen, die op de tehuisreis de kaap moeten omzeilen, zulks is bijzonder voor de maand Julij merkbaar, daar de schepen van 24° tot 22° OL. 3 etmalen gemiddeld besteden, alzoo ruim S mijlen slechts in den koers per etmaal behouden, of omstreeks 1,4 Duitsche mijl per wacht. Vergelijkt men nu de schetskaarten van Julij, 16% ( 244 ) Augustus, September en October, dan ziet men in hoe verre de temperatuur der zee regelmatig toeneemt, als ook hoe de. warme Kaapstroom zich verder uitbreidt. Maar in geene maand is de afscheiding van den kouden en warmen stroom zoo scherp langs het Kaapsche luf ge- teekend, gelijk zulks was af te leiden uit het groot ver- schil in temperatuurwaarnemingen, als in de maand Sep- tember. Het was dan ook om die reden, dat ik het belangrijk achtte, niet alleen daarvoor de temperatuur der zee, maar ook evenzeer die der lucht te onderzoeken, en de uitkomst daarvan in verband te beschouwen met de tusschen 22° en 24° OL. zoo veelvuldig heerschende stormen. Vooraf was het dus zaak, na te gaan wat de stormkaart dienaangaande leert voor de oppervlakte der zee tusschen 33° en 37° ZBr. en 14° tot 28° OL. (Zie de Schetskaart N°. IV). SEPTEMBER. GETAL OOSTERLENGTE. WAARND- “| MINGEN, WESTE- LIJKE STORMEN. REGEN: PROCENT STORMEN, PROCENT REGEN. PROCENT ONWEDER. \ONWEDER. Van T6" tot 18"/ 189 n18- 20 193 u Oer un 22 227 n 22 no 24 249 „ 24 pv 26 169 ‚ 26 ” 28 140 1167 - zo OO He HO UP Vo UT RD Oe ee 5 oa fer) hd ns ur _} ERS Ze r es we - Alleen dus tusschen 22° en 24° OL. rijst de stormlijn op tot 20 procent, maar daalt overigens weg tot 9, of be- westen 22° OL., tot 5 procent, gelijk in de voordeelige maand Maart is opgemerkt. Wat nu betreft de temperatuur van “ELAAV MV NON CAVV N OAN NISHA EEL GTA vg muur GG 9500 9JLUT GOL VYaN 9 MAANALdAS ANVVIC »zud doogopaoy ep domy op higpu uontoys op Hr) DOD AAL (245 ) zee en lucht: daartoe zijn de waarnemingen verzameld uit 42 journalen, afkomstig van Hollandsche schepen, die in 1854 tot 1858 gedurende de maand September zich be- zuiden de kaap op de uit- of tehuisreis bevonden. Zij bevatten 1379 waarnemingen voor de temperatuur der lucht; 1192 voor die der zee, en werden gemiddeld drie- maal daags opgeteekend. De meeste dezer waarnemingen zijn gebezigd tot de zamen- stelling der temperatuurkaart, waarop tevens de stormen, regens en onweders voor de maand September afzonderlijk in een schetskaartje graphisch zijn voorgesteld. Tevens zijn de temperatuurwaarnemingen daarop afzon- derlijk gemiddeld voor de nabijheid der route van de te huis varende schepen, en geven die het volgende overzigt: SEPTEMBER. GETAL GEMIDDELDE WAARNEMINGEN TEMPERATUUR OOSTERLENGTE. der Lucht. bere Lucht. | der Zee. der Zoe. Van 16° tot 17° 45 15°.6 15°.6 vR EL an lS use 15 .6 18 z e9 Toen | UD 7 „9 ze 20 MER 15 .8 0 sG 16 .0 U 4 ADE re 3 16 4 16 7 bo122 on 23 16 . 18 „2 Dre 2 Lr DE) 18 .5 ws Ae rn 95 19 MO ed, „ 25 m 26 | 20. 20 3 aad À he in WA | 20 2 ee „27 m 28 36 21 || 19 .9| 20 3 Getal waarnemingen\ 542 li 439 Ig 1 | TPG ! | ii | (246 ) Van de linker- naar de regterhand, of van west naar oost ziet men dus, dat tot 20° OL. de temperatuur van lucht en zee nagenoeg in gelijke mate toeneemt, en die der lucht + 4 graad hooger is dan de temperatuur der zee, doch dat er weinig stormen voorkomen; vervolgens dat tus- schen 20° en 22° OL. de temperatuur der zee sneller toc- neemt en die der lucht begint te overtreffen. De stormlijn begint dan ook reeds hooger op te rijzen. In het oog vallend en groot is echter de plotselinge rij- zing der temperatuur van de zee tusschen 22° en 24° OL. Bewesten 22° OL. slechts 16°,7 bedragende, is hij beoosten 24° OL. 19°,7, dus 3 graden hooger. Tevens rijst de tem- peratuur der lucht zeer snel tusschen 22° en 24° OL., maar blijft nu gemiddeld 4 graad lager dan die der zee, terwijl wij zoo even zagen, dat hij westelijk steeds hooger was. Waar dus die groote en ongeregelde veranderingen in temperatuur plaats grijpen, daar ziet men de stormlijn tot 20 procent oprijzen, om beoosten 24° oosterlengte, waar de veranderingen minder botsend zijn, tot beneden 5 pCt. plot- seling weg te vallen. Het is dus weder de oostkant van het Kaapsche Rif, waar de strijd gevoerd wordt tusschen den kouden en war- men stroom der zee en den kouden en warmen stroom der lucht, die er als het ware mede hand aan hand gaat. De proeve van het medegedeelde onderzoek licht dus uit de, ervaring toe wat de wetenschap à priori als natuurwet erkende. Bvenwel mag het slechts eene oppervlakkige uit- komst genoemd worden, die deze bewerking van circa 18000 waarnemingen aangaande storm, en 12000 waarnemingen van de temperatuur der zee bezuiden de kaap heeft opge- leverd; omdat de waarnemingen nog voor te groote vakken van den Oceaan zijn gerangschikt. (247 ) Het aangetoonde verband tusschen de afwijkingen cener gewone weêrsgesteldheid en die der temperatuur van de zee, is echter niet onbelangrijk, en tevens van dadelijke toepas- sing op de zeevaart te achten; terwijl het een vernieuwd bewijs levert, in hoe verre de waarnemingen der Nederland- sche zeelieden reeds tot belangrijke uitbreiding der kennis van de verschijnselen op den Oceaan hebben mogen leiden. GESCHIEDKUNDIGE AANTEEKENING OVER ZOOGENAAMD ONBESTAANBARE WORTELS, DOOR D. BIERENS DE HAAN. In vroegere dagen was men er op bedacht, om tot de oplossing van algebraische vergelijkingen te geraken, waarbij de coëfficienten der verschillende magten van de onbekende als algemeene grootheden gegeven werden ondersteld: en _daar- toe gaf zeker de bepaling der wortels van eerste-, tweede-, derde- en vierde-magts-vergelijkingen in gesloten vorm ge- reedelijk aanleiding. Deze oplossingen bleken echter in het algemeen voor het gebruik dikwijls weinig geschikt, en daarom begon men zich op de oplossing van getallen-ver-* gelijkingen toe te leggen, zulke namelijk, waarvan de coëf- ficienten in getallen waren gegeven. En toen in deze eeuw de onmogelijkheid werd aangetoond, om vergelijkingen van de vijfde en hoogere magten algemeen op te lossen, bepaalde men zich tot het zoeken naar benaderings-methoden voor getallen-vergelijkingen. Hierbij werd de behandeling der ver- gelijkingen in twee hoofdperioden verdeeld: eerst moest men ongeveer de waarde van de wortels bepalen, om daarna die wortels, zoo verre men wilde, te kunnen benaderen. Bij de bepaling der grenzen, waartusschen elke wortel gelegen is, stuit men echter al ligt op het geval, waarbij twee of meer wortels voorkomen die zeer weinig van elkander verschillen, een geval, waarvan het kenteeken veel overeenkomst heeft met dat van een paar Zoogenaamd onbestaanbare wortels, (249 ) Nu is er wel door rourmer eene metlrode gevonden, die zeker en geregeld tot het doel doet naderen, om ook in zulk geval de onbestaanbare van de bijna gelijke wortels te onderscheiden; maar deze is gegrond op de meestal be- zwaarlijke bewerking van het zoeken naar den gemeenen dee- ler tusschen den getallenvorm, waarvan de wortels gezocht worden, en de daaruit door differentieren afgeleide vormen. Het kan dus niet van belang ontbloot worden gerekend, dat er kunstgrepen of middelen bestaan, om voorloopig, al zij het dan niet altijd of algemeen, het aantal dier onbe- staanbare wortels te bepalen: hoe gemakkelijker deze zijn aan te wenden, van des te meer nut zullen zij wezen, en hieronder bekleedt zeker het kenmerk van NeEwron, hoezeer misschien minder bekend, eene voorname plaats. Wen opstel van een geacht medelid over dit onderwerp bragt mij tot een onderzoek van Newrons methode en van hetgeen in die rigting is geleverd, en uit dien hoofde. meende ik, dat het misschien eenig belang konde hebben. Newzron zelf geeft zijn regel, evenwel zonder eenig be- wijs, in zijne Arithmetiea Universalis sive de compositione et resolutione arithmetiea *) aldus op: „Verum quot radieces impossibiles sunt, cognosci fere po- „test per hanc regulam. „Constitue seriem fractionum quarum denominatores sunt y„numeri in hae progressione 1, 2, 3, 4, 5 ete. pergendum yad numerum usque qui est dimensionum aequationis: nu- „meratores vero eadem series numerorum in ordine contra- „rio. Divide unamguamque posteriorem per priorem. Frac- *) Dit werk is in 1707 het eerst, doch buiten weten en tegen den wil zelfs van den Schrijver, daarna in 1722 met diens goedkeuring te Londen uitgegefen. De hier gebruikte uitgaven zijn die van ’s GRAVE- BANDE, te Leiden, in 1732 bij J. en m1. verBrEeK (4“. VII en 344 bladz. 13 Platen), en die met de Commentaria van JOH. CASTILLIONEUS in 1761 te Amsterdam bij u. m. rev, in twee Deelen 4°. (XVIII en 310 bladz. met Plaat 1-8 en A—Y; 288, 134 bladz. met Plaat 9—13 en Z,a,b). (250 ) „tiones prodeuntes colloca super terminis mediis aequatio- „nis, Et-sub quolibet mediorum terminorum, si quadratum „ejus ductum in fractionem capiti imminentem sit majus quam rectangulum terminorum utrinque consistentium, col- loca signum +; sin minus, signum —. Sub primo vero vet ultimo termino colloca signum +. Et tot erunt radi- „ces inpossibiles quot sunt in subscriptorum seriei muta- „tiones de + in —, et — in +.” *) Wanneer men dezen regel in de gewone taal der analy- sis overbrengt, verkrijgt men daarvoor het volgende: Bij eene vergelijking Ant" 4 Ani" TE Hr Anr "TS en Ap a? a + A;z? HA,zt A, =0...... (1) zijn er evenveel paren onbestaanbare wortels, als er van de volgende ongelijkheden bestaan, in zoo verre zij niet op elkander volgen: rt n—l Milen k De | Bish) n—l n—2 LEE en : 3 | Areie An it (3) / a pal pp Ant ii | Api Apers ï le dan! Apt pet, (4) enz. : 8 Cr) Ô ry en 4 A, ZZ ans) rie di Nerrentorlde =i Hiervan wordt het bewijs gezocht door corn mac LAURIN t). Hij grondt zich op de hulpstellingen: *) Ed. ’SGRAVESANDE, bladz. 184, 185. Ed. casriumon, Deel II, bladz. 6, 7. f) Zie: A Letter from Mr. COLIN MAC LAURIN tO MARTIN FOLKES Esq. (251 ) a? Hb! >2Zab,ar Hb? Het >abHacdbe, Bla Hb zet Hd?) >(abdacHadbebdHed), en in het algemeen, als er m grootheden a,b,c, enz. zijn,’ waarvan de som. der quadraten is A, en die der produkten twee aan twee ge- nomen B, dat alsdan steeds 4 (m — 1) A > B is. Op die wijze betoogt hij in Prop. V. de eerste en laatste der op- gegeven kenmerken (2) en (5). Nu volgde erorer campBeLL *), die uitging van het kenmerk der onbestaanbare wortels bij vierkantsvergelijkin- gen, van de vergelijking met omgekeerde wortels en van de (door differentiatie) afgeleide vergelijkingen als limite- rende vergelijkingen, dat is als zulke, waarvan de wortels die der gegevene vergelijking telkens insluiten. Hij bewijst daarmede in Prop. I het algemeene kenmerk (form. (5) van NEWTON; leidt dit andermaal af uit de betrekkingen, die er bestaan tusschen de coëfficienten en de wortels eener vergelijking, en bepaalt daarbij tevens het verschil van de beide termen dier genoemde ongelijkheid. En hieruit leidt hij op dezelfde wijze in Prop. IL een nieuw kenmerk af, dat aldus kan worden voorgesteld: \ ä L —] (jl ZApiÄpi —ApreÂp-2tApt3Âp-3—etce.. Als vervolg op zijnen eersten brief, en in afwachting van deeuitgave zijner Algebra }), gaat MAC LAURIN weder tot de concerning Aecquations with impossible Roots, in de Philosophical Trans- actions N°. 394 for May, June and July 1726, page 104—112, Deze is overgenomen achter NEwrToNs werk, door 's GRAVESANDE, bladz. 298— 305, en door cAsrirvionN, Deel II. blz. 61—68. *) Zie: A Method for determining the Number of impossible Roots in adfected Aequations by Mr. ceorGE cAMPBELL, in de Philosophical Transactions, N°. 404 for October 1728, page 515—531. Deze is over- genomen achter NEwroNs Arithmetica, door ’s GRAVESANDE, bladz. 333844, en door cAsrTILLION, Deel II. bladz. 97—109. 1) Deze is eerst na zijnen dood uitgegeven te Londen in 1748. In de tweede uitgaaf (Londen 1756, 8°. XII en 432 bladz. en 12 Platen) leze men over het hier behandelde Chap. XI, page 275—286. (252 ) behandeling van dit onderwerp over *), waarbij hij nu de rigting volgt, door cameperr in zijne tweede stelling (onze formule (6)) aangegeven. Aldus vindt hij in Prop. VLX nog achttien dergelijke, over het algemeen echter meer in- gewikkelde ongelijkheden: uit zijne Prop. IX leidt hij het algemeene kenmerk van NewroN (form. 4), uit Prop. VIL dat van CAMPBELL (form. 6) af. Bij de afleiding van dit alles maakte hij slechts gebruik van de volgende hulpstel- lingen. Het produkt van de deelen (onbepaald in getal) eener lijn wordt een maximum als die deelen onderling ge- lijk zijn; bij diezelfde verdeeling wordt ook de som van de produkten der deelen, twee aan twee, drie aan drie, enz, genomen, mede een maximum, terwijl alsdan daarentegen de som der vierkanten, eubi enz. dier deelen een minimum wordt. Nu lascht hij eene stelling in, dat dine "|A (7 ( # (: prent anke) zal wezen, als alle wortels bestaanbaar en met hetzelfde tec- ken voorzien zijn, en bewijst nog eens de kenmerken van NEwWroN met behulp van de vergelijkingen, waarvan alle wortels met eene zekere grootheid zijn verminderd. Zeer verschillend was het oordeel van deze en andere schrijvers over de aangehaalde bewijzen, in hoe verre zij na- melijk al of niet toereikende waren tot de afleiding van NEwrons geheelen regel. CamrBeLL +) beschouwt den re- *) Zie: A second Letter from Mr. COLIN MC LAURIN fO MARTIN FOLKES sq, concerning the Roots of Equations with the Demonstra- tion of other Rules in Algebra; being the Continuation of the Letter published in the Philosophical Transactions N°. 394, in de Philosophi- cal Transactions Ne. 408 for March and April 1729, page 59—96; over- genomen achter het werk van NEWTON, in de uitgave van ’s GRAVESAN- pe, bladz. 305—882 en in die van casriLr1oN, Deel II. bladz. 68—96. f) „From what hath been said, is immediately deduced the Demon- „‚stration of that Rule which the most illustrious Newton gives for „determining the Number of impossible Roots in any given JEqua- tion,” Philosophical Transactions, N°. 404, page 523. (253) gel als bewezen; MAC LAURIN *) schijnt dit niet toe te staan, hoezeer hij zelf iets verder in zijnen brief uit zijne stellin- gen toch het bestaan niet alleen, maar ook het aantal van amhahse wortels bepaalt. De Abt pr eva houdt wel den regel bewezen, maar gevoelt toch dat er aan de alge- meenheid van het betoog iets ontbreekt +); en dit is even- zeer op te merken bij het oordeel dat monrvcra 8) over dit punt uitspreekt. En niet geheel ten onregte, want er werd niet nagegaan welk verband er tusschen eenige der opgegeven ongelijkhe- *) „IL might shew in the next Place, how the Rules deduced from „the XIth and XILth Propositions may be extended so as to discover „when more than two Roots of an Equation are imaginary, and in „general to determine the Number of imaginary Roots in any Equa- „tion; but as it would require a long Discussion, and some ZLemmata „to demonstrate this strictly, I shall only observe that these XIth and ‚„XIIth Propositions will be found to be still the most useful of all „those we have given for that Purpose.” Philosophical Transactions, N°. 408, page 77. 4) „Cette règle, que NEWTON avoit donnée sans démonstration, Mrs. „COLIN-MAC-LAURIN et CAMPBELL l'ont démontrée Yun et Yautre dans „les Transactions philosophiques, et ils Font outre cela beaucoup per- „fectionnée, sans que néanmoins ils soient venus à bout d'enseigner „rien de tout-à-fait général sur cette matière. L'ouvrage de M. mac- „LAURIN est surtout remarquable par le travail, dont il est rempli, par „les difieultés immenses, que l'auteur a eues à surmonter, et par la mul- „„tiplicité des moyens, qu'il a tentés et employés pour parvenir à dé- „couvrir les règles, qu'il cherchoit”” Zie: Recherche du nombre des racines réelles ou imaginaires, réclles positives ou réelles négatives, qui peuvent'se trouver dans les Équations de tous les degrés, par M. YAbbé pr cva, in de Mémoires de Mathématique et de Physi- que de l'Académie Royale des Sciences. Année 1741, page 435—494 (page 457). 8) „C'est pourquoi NEWTON... a donné... une règle assez simple, „„mais encore assez imparfaite. Elle n'étoit d'ailleurs pas démontréc, „ee qui a engagé M.M. mAc-LAURIN et CAMPBELL à s'en occuper (Trans- „actions Philosophiqucs, années 1726—28 et 29), et ils sont parvenus „non-seulement à démontrer, mais encore à perfectionner la règle de „NEWTON. On ne peut eependant diseonvenir, qu'elle laisse encore qucl- „que chose à désirer.” 35. F. MONTUCLA, Histoire des Mathématiques. Tome III. achevé et publié par J. pe LA LANDE. Paris 1802, p. 31. (254 ) den konde bestaan, en daarmede werd eene zwarigheid in de toepassing geboren, dat er namelijk somtijds te veel on- bestaanbare wortels werden aangegeven, eene zwarigheid, die NEwWroN met het geluk, dat groote geniën soms te beurt valt, ontweken had. Dit zal genoegzaam blijken wit het betoog, dat nu hier gegeven wordt, en waarbij dezelfde gang gevolgd moge worden, als door cAmrrerL en gedeeltelijk ook door mac LAURIN was aangewezen. Daarbij wordt slechts. de bekende eigenschap der vergelijkingen gebruikt, dat de wortels der afgeleide vergelijkingen telkens de grenzen zijn van de wortels der gegevene vergelijking, en dat mitsdien met ieder paar onbestaanbare wortels in gene minstens cen dergelijk paar in deze overeenstemt. Zij eene gegevene vergelijking in het algemeen: Plz) == Artz H Ar "TL H Anart P. + Aret fB Ag wlepeAs rn 05 alan» (S) dan worden de a—lde, de ade en de ad-lde afgeleide vergelijkingen, die door een even zooveel herhaald differen- biëren ontstaan, als volgt: Febe) = n(n— 1e (na 2) An EEL 4 ln Dana Anne" Sn 2 na) Anet TE da Hr (a2)L. 4 Antaz? H (al). 3 Acne? + Sine BA al rianne == ee P°_ (@) == n(n—=l).…. (n —a 1) An #72 H Dld) Ar 127 OTE an 2). (na lAnrt TE Hen H (ad 3) 4 Aars? + (at2)…. 3 Aare? + Hrlact Ute atralen 1 Aa == 0 eh ALVE ee (255 ) AH (e= a (nl). (n—a) Anet 4 Hlod Ani" TTE (nona) Ant HF (aA). 4Aars a? +(a3).. 3 Aarar? + H (a2)……. LAarer Hal). TAa =S 0... Voor de overeenkomstige vergelijkingen met omgekeerde wortels, dat is met zulke, die telkens e zijn, leidt men dadelijk de volgende af: p (je Jur TAa1" TEE Ha... ZAP" 4 \ (af 1) SAai "TTH (ah) AA TE 0, ä ij LAT lanes SAT \ (at2) SAarort T° H(at-3).…. AAaran 2E H=0,. get! Eet 1). 1Aa "2 H(at2). ZAaper" St H(a3)3Aar22" TTS Hat). AAT TE 0. Deze zijn nu de vergelijkingen, waarvan wij de „onbe- staanbare wortels, — die dan ook zeker dergelijke in de gegevene F' (z) aangeven, — moeten opzoeken. Dan dit heeft hier steeds dezelfde moeijelijkheid, die eerst zal wegvallen, wanneer men met het afleiden tot tweede-magts-vergelijkin- gen gevorderd is: dan toch is het gemakkelijk het al of niet bestaanbaar zijn der beide wortels te bepalen. In het eerste stel afgeleiden F®! (a), P° (@) en FH! (z) . 5 RED voert iedere tot den vorm F*-* («) van de tweede magt, a (10) dien men dadelijk verkrijgt, als men in de cerste_vergelij- king bijv. a —= n—l aanmeemt: dan is F2 (2) = n(n—1).3 An? H (n— 1) ZAniz + PF (n—2).… 1 An—2 —= 0, of door (n—2).…. 3 deelende: n(n—l) An? + (n—l) 2 Ant HR. 1 An-2 == 0. (11) 1 Het tweede stel afgeleiden mast Ë } rl | en rol) verkrijgt eerst den tweede- magts-vorm, als zij respectievelijk n—A—l, n—a—Z en n—a—3 maal worden gedifferen- tieerd ; er komt dan voor F4! 5 7 ml (al). 1.(n—al)…. 3. ni T° Ha... Lln—a).…. ZÂa z L (al). 3.(n—a—l)… 1. Aa = 0, of door en L(n—ah1).…. Bla)... 2(n—a—l). 3 — (al)... 3.(n—a—l).…. 1 deelende: (n—a-F1) (n—a) Aan T° Ha (n—a)Z Aar + (at1l)a Aar erdee PA ME ARB (12) I voor T° E): T A. 1ln—d)…… 3. Aa #2 H(at1).. 2.(n—a 1). 2 Aa 7 + (at-2)..…. Bena)... 1Aare = 0, of door a…. 1.(n—a—2)…. 8 =a.…. Z.(a—a—2)……. 8 == Aue Bn —ad—2)……. 1 deelende: (n—a) (n—a—l) Aar? + (al) (n—a—l) 2 Aa 7 + (at2) (afl) Aag2 = 0... (13) l en voor Fet! 5): re (a 1)... Lln —a—1)…B Ari? H(a2).2(n—a— 2). Aaen + (ad-3)… du u 3). in A43 el) 5 (251 ) of door (af 1)... L(n—a—3). Bla 1). Bena) == (al)... B(n—a—3) 1 deelende: : (n—a—l) (n—a—2) Aai? 4-(aH2) (n—a—2) 2 Aare27 H (a-3) (a4-2) Aars = 0... (14) Deze vergelijkingen (L1)—(14), waar in de drie laatste a een willekeurig geheel getal voorstelt, zijn nu alle van den vorm an dirty 0; en het is bekend, dat hare wortels onbestaanbaar zijn, als 4 ay > B? is, en omgekeerd. Hieruit volgen de kenmer- ken van onbestaanbaarheid : uit (11) : 4. nln—l) An. Ano > [nl.2 Ani}*, of Zn A, Ano > (n—l) Apis. ee Alde ens (15) uit (12) : 4 (n—aFl) (n—a) Ag - (aF1) a Aart De [aln—e) ZAa]? 5 of (n—a1) (at-1) Aa Aan > (n—a) aA? ; - - (16) uit (13) : 4 (n—a) (n—a—l) Aa « (at-2) (at1) Ace En [(e+1) (n—a—l) 2 Aa]? 5 of (n—a(at2)AAar2 (nala 1) Atam; - (17) uit (14) : 4 (n—a—l)(n—a—2) Aa « (at-3)(at2) Acts > ((a2) (n—a—?) 2 Aarel*, of (n—a—1l)(a3) Aa Aas > (na?) (aA Pora. (LS) Daar de drie laatste kenmerken geheel algemeen zijn, zal uit een daarvan de overige, en tevens het kenmerk (15) moe- ten volgen, en dit is werkelijk het geval. Stelt men toch in (16) voor a achtervolgens n—l, al en at-2, zoo komen er de kenmerken (15), (17) en (18) terug. Voor a — 1 geeft (16) emdelijk: ANNAE (INA Et ae (19) als laatste kenmerk, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 17 (258 ) Dewijl men nu Newrons kenmerken. (2), (4) en (5) hier in (15), (16) en’ (19) terugvindt, kunnen zij bewezen wor- den geacht. Er doet zich evenwel hier eene zwarigheid op : want de voorgaande kenmerken zijn 2—l in getal, en zou- den dus n—l paren, of 2 n—2 onbestaanbare wortels kun- nen aangeven, dat eene ongerijmdheid is. Br moet dus in dit opzigt voorzeker eenige afhankelijkheid tusschen de be- wezen kenmerken kunnen bestaan. Ten einde deze op tc sporen, behoeft men slechts de afgeleide derde-magts-verge- lijkingen na te gaan, waarvan men zeker weet, dat zij nooit meer dan één paar onbestaanbare wortels kunnen bevatten. Alsdan komt er in plaats van de vergelijkingen (12), (13) en (14) de volgende: 1 voor F9”! 5): Ei (a) Ln ah 1)… Aai? Haus 2(n—0) BAT? + + (al). 3(n—a—l)…… 2. Aal Fr (aF2)es. Aln —a8).…. Ì.Aaga = 0, of deelende door (a- 1)…. 1.(n—a—2).… 4 — (a—l)… 2. (n—a—2)…. 4 = (al). 3(n—a—2)… 4.2 —= (a—l).… Aln—a—2)……. 1: (n—a-k 1) (n—a) (n—a—1l) Aai #5 + a(n—a) (n—a—l) 3 Asv? + (af-l)a (n—a—l) B Aga & + ke (dd landol heerd OALE die) Iep (20) voor PF G) : Tr Use 1 (na). 4. Ag 3 H(ad-1) Zon — al). B. Art? d (at-2)……. 8.(n—a—2)……. 2. Aare t + + (a-3)… A(n—a—3)… 1. Aars = 0, of deelende door a. 1.(n —a—3)…. Aa... Zn a) 4 =A.. Biln—d4—3).…. 4L=a.. Ana). 1: (n—a) (n—a — 1) (n —a —2) A,r? + (al) (n—a—l) (259 ) (ra RBA pie Hala (na 23 Aret te (a3) a2) (AHU) Adler). (21) voor Fet! G): E x (af Ie Wlnal) AA? F(aF2)2 (na) B Actor? + (at-3)……. 3n—a—3).…. 2 Aarst + le (A) Aaf) 1 Ai pa EL 0 of deelende door (a1)…. L(a—a—4).…. 4 == (al)... Zln—a—d)… 4 —(at-1).… B.(n—a—d)… 42 == (afl). A(n ad) 1: (n—a—1l) (n—a4—2) (n—a—3) Aai eS + (at 2) (n—a—2) (n—a—3)3 Aar? H(ad-3)(a-2U(n—a — 3) Aars Ie (aH4) (3) (2) Aaa = 0... (22) Deze drie vergelijkingen zijn nu van den vorm Cz? JC, z? HC, HC, == 0 en geven dus naar (15) —(18) als kenmerken van onbestaanbare wortels: OBEG TO ON of 3 O, U, > PLM OPS OR of 3 C, C, >0,? zoodat er volgt uit (20): Bral) (n—a) (n—a—l) Aa (at 1) a(n—a—1) BA > [eln—a) (ral) 3 Aal*, of (n-—a1) (al) Aar Aar > (n—a)a Aa; en 3 a(n—a) (n—a—l) 3 Aa (at2) (al) a Aar > [(at1) a(n—a—l) 3 Acul* of (n—a) (a4-2) Aa Aare > (n—a—l) (at-1) Aars uit (21): F B(n—a)(n—a—1)(n—a—2)Âalat (a 4 1)(n—a—2)BAare > [(at1) (mal) (n—a—?) Aanl*, of (n—a) (at-2) Aa Age > (n—a—l) (ad 1) Ann *s je 17 (260 ) en add viee ) Mal) BA (ad3)(aH2)(at 1) said > [(a42) (al) (na) 3 Aare], of (sf (a3) Aai Aars > (n—a—t) (a4-2) Aare? 5 uit (22): S(n—a—l)(n—a—)(n—a—3) Ac ila 3) (ah 2) (n—a—3)Ants > [(e4-2) ra.) (n—a—3) 3 Aatel*, of (n—a—l) (a3) Aaa Aars > (n—a —2) (at-2) Aare ; en S(aH2) (n—a—2) (n—a—3) BAarslat4)(a43) (a ZiAara > [(eH3) (aH2) (n—a—3) 3 Aars]? , of (n—a—?) (ad-4) Ara Aaa > (n—a—3) (at-3) Aars”. En hieruit zien wij niet alleen dat deze kenmerken met de vorige (15)—(18) te zamen vallen, maar ook dat het kenmerk, uit de drie laatste coëfficienten van eenige afge- leide (20) tot (22) bepaald, hetzelfde is als hetgeen dat uit de drie eerste coëfficienten der eerst volgende vergelij- king wordt gevonden. Wanneer nu de beide kenmerken in dezelfde derde-magts-vergelijking (20) tot (22) plaats heb- ben, kunnen zij echter onmogelijk een verschillend paar on- bestaanbare wortels aanduiden; met andere woorden : twee of meer opvolgende der kenmerken (15)—(18) leeren ons ziet dat er twee of meer paren van zulke wortels bestaan. Drukt men dus met Newton het al of niet voldoen aan het ken- merk door de teekens + en — uit, dan zal slechts elke variatie in de opvolging dier teekens een paar onbestaan- bare wortels aangeven, en daardoor is de mogelijkheid tot een ongerijmd aantal onbestaanbare wortels weggenomen. Dit is het, wat, hoezeer door Newron begrepen, door CAMPBELL en MAC LAURIN werd over het hoofd gezien, en waarmede nu NewroNs règel als algemeen geldende is be- wezen. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 2den OCTOBER 1858. Dede mnd Tegenwoordig de Heeren: C. 5. MATTHES, A. BRANTS, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, F. J. STAMKART, E. H. VON BAUMHAUER, F. €. DONDERS, J. VAN GEUNS, G. A. VAN KERKWIJK, P. ELIAS, J. VAN DER HOEVEN, P. HARTING, M. C. VERLOREN, W. C. H. STARING, W. VROLIK, D. BIERENS DE HAAN, R. LOBATTO, W. M. VAN HASSELT, D. J. STORM BUYSING, BE. VOORHELM SCHNEEVOOGT, H. J. HALBERTSMA, R. VAN REES, G. VROLIK. De Heer marrurs, Vicevoorzitter, opent de ver- gadering in de plaats van den Voorzitter, die, vol- gens schriftelijke mededeeling, verhinderd wordt haar bij te wonen. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 26sten Junij jl. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. (262 ) Wordt gelezen cen brief van den Heer 7. van Goan (Breda 29 September 1858), strekkende ter veront- schuldiging over het niet bijwonen dezer vergade- ring. — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, onder dagteekening van Hel- der 8 Julij, 6 Augustus, 20 September, en Amster- dam 8 Julij, 9 Augustus en S September, van de HH. c. en P. VAN DER STERR brieven ontvangen te hebbe nten geleide van Zubellen met waargeno- men waterhoogten, welke bij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand stelde. De Secretaris berigt dat de verhandelingen van de HH. von BAUMHAUER, VAN DER WILLIGEN eh VAN GoGH door de Commissie van redactie der Zer- slagen en Mededeelingen zijn aangenomen en ter perse gebragt, en dat de Heer coster zijne aanteekening heeft terugverzocht. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (\s Gravenhage 29 Julij 1858, 19 Augustus 1858, 21 Augustus 1858, 4 Sept. 1858, G Sept. 1858, 23 Sept. 1858, 25 Sept. 1858); 2°. van. den Minister van Oorlog ('s Gravenhage 25 Sept. 1855); 82. van den Mimister van Buitenlandsche Zaken (‘sGra- venhage 1 October 1858); 4°. van Baron GEVERS, Gezant des Konings bij het hof van Rusland (St. Pe- tersburg 28/16 Augustus 1858); 5’. van den Heer W. C.H. STARING (Haarlem 4 September 1858); 6°. van den Heer ve. Nrzmorr, Bibliothecaris der open- bare bibliotheek te Arnhem (Arnhem 14 September ( 263 ) 1858); 7°. van den Heer c. A. J. OUDEMANS, Secre- taris van het Collegie van Lectoren aan de genees- kundige school te Rotterdam (Rotterdam 24 Augustus 1858); S°. van HH. Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam (Amsterdam 19 Julij 1855); 9°. van den Heer r. s. WITKAMP, Amanuensis der ver- eeniging voor de statistiek (Amsterdam 28 Julij 1855); 10°. van den Heer puBoureg, Lid van den raad van bestuur van ’s Rijks museum van schilderijen (Am- sterdam 2 Julij 1858); 11°. van HH. Curatoren van het Athenaeum Illustre (Amsterdam 30 Junij 1858); 12’. van den Heer w. c. rn. srariNG (Haar- lem 24 Augustus 1858); 13°. van den Heer e. Mur- SANT, Secrétaire archiviste de la Société Impériale d'agriculture, d'histoire naturelle et. des arts utiles de Liyon (Lyon 2 April 1858); HM? van den Heer E. MULSANT, « Président de la Société Lännéenne de Lyon (Lyon 22 Julij 1858); 15°. van den Heer V. CERESOLE, Archiviste de la Société des Sciences naturelles (Lausanne 5 Mei 1858); 16°. van den Heer raurie, Viceconsul van Z. Maj. in het Ko- ningrijk der Beide Sicitiën (Napels 7 Augustus 1858); 17°. van den Heer max scnuLrrze, Schriftführer der Naturforschende Gesellschaft zu Halle (Halle 3 Aug. 1855); 18°. van den Heer c. wiepmann, Bibliothe- caris der Koenigl. Bayerische Akademie der Wissen- schaften (Munchen 17 Junij 1858); 19°. van den Verwaltungsausschuss des Ferdinandeum zu Inns- bruck (nnsbruck 11 Junij 1856); 20°. van den Vorstand des. Vereines von Alterthumsfreunden im Rheinlande (Bonn 21 Junij 1855); 21°. van den Heer Mmarer, Secretaris der Gesellschaft zur Befor- derung der Naturwissenschaften in Freiburg tm Breis- (264 ) gau (Freiburg 25 Junij 1858); 22°. van den Heer REISTNER, Bibliotheearis van de Naturforschende Ge- sellschaft te Dorpat (Dorpat 2 Mei 1858); 23°. van den Heer casser, Secretaris der Koninklijke Akade- mie der Wetenschappen te Erfurt (Erfurt 1 Augus- tus 1858); 24°. van den Heer rw. m. weBer, Secrec- taris der mathem. physische Classe van de König]. Sachsische Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig (Leipzig 18 Julij 1858); 25°. van den Heer mAr- TENSTRIN, Secretaris der Philologische Classe der Kö- nigliche Sachsische Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig (Leipzig 28 April 1858); 26°. van den Heer ROSCHER, Secretaris der Fürstlich JablonowskischeGe- sellschaft te Leipzig (Leipzig 22 Julij 1858); 27°. van den Heer mre, Secretaris der Wetterauer Ge- sellschaft für die gesammte Naturkunde (Hanau 24 Augustus 1858); 28°. van den Heer j. ROSENTHAL, Secretaris der physicalisch medieinische Gesellschaft te Wurzburg (Wurzburg 25 Julij 1858); 29°. van den Heer A. mrmneBrre, Bibliothecaris der K. So- cietät der Wissenschaften zu Upsala (Upsala 31 Julij 1858); 30°. van den Heer 1. RENARD, Secretaris der Société Impériale des Naturalistes te Moscou (Moscou 5/17 Junij 1858). — Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden ter tafel gebragt brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken: 1°. van den Seere- taris van 4. K. H. menprik, Prins der Nederlan- ‚den ('s Gravenhage 27 Aug. 1858); 2°. van Hunne Exeellentiën de Miümsters van Finanttën, van Kolo- niën, van Oorlog, van Marine, van de Hervormde (265 ) en van de Roomsch Katholijke Eeredienst; 83°. van den Heer Noorpzrek, Bibliothecaris van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ('s Gravenhage 29 Junij 1858); 4e. van Burgemeester en Wethouders der stad Amsterdam (Amsterdam 29 Junij 1858); 5°. van Heeren Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam (Amsterdam Junij 1858); 6°. van den Heer enscrepú, Bibhothecaris der Hoogeschool te Groningen (Groningen 4 Julij 1858); 7°. van den Heer murnicu, Directeur en Bibliothecaris van het Bataviaasch Genootschap-(Batavia); S°. van den Heer VAN DER PANT, Secretaris van het Bataafsch Genoot- schap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotter- dam (Rotterdam 29 Julij 1858); 9°, van den Heer J. TELTING, Secretaris van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde (Leeuwarden 20 Julij 1858); 10°. van den Heer c. Rr. HERMANS, Bibliothecaris van het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband ('s Her- togenbosch 28 Junij 1858); 11°. van den Heer 5. w. GUNNING, Secretaris van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utrecht 30 Junij 1858); 12°. van den Heer vaN sYPESTEYN, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (s Gravenhage 28 Junij 1858); 13°. van den Heer DE BORDES, Secretaris van het Genootschap tot Be- vordering van Genees- en Heelkunde (Amsterdam); 14°. van den Heer vAN NAAMEN, Secretaris der Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van pro- vinciale welvaart (Zwolle 26 Junij 1858); 15°. van den Heer 5. a. GROTHE, Secretaris van het historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht 28 Junij en 24 Aug. 1858); 16°. van den Heer ROBERT MAIN (royal ob- ( 266 ) servatory, Greenwich 9 Augustus 1855); 17°. van de Court of Directors of the Hast India house (London 12 Augustus 1858); 18°. van den [eer w. mors- FreLD, buitenlandsch lid der Akademie (London 9 Augustus 1858); 19°. van de New-York State Li- brary (Albany 12 Junij 1858); 20°. van den Minister de F'Instruction publique et des Cultes (Parijs 21 Aug. 1858); 21°, van den Administrateur général de la Bibliothèque impériale (Parijs 25 Augustus 1858); 22°. van den Heer rrrrauur, Directeur des études de Pécole polytechnique (Parijs 23 Augustus 1859); 23°. van den Voorzitter van de Société d'Émulation de Cambrai (Cambrai 4 September 1858); 24°, van den Heer eumsy, Bibliotheecaris van de Société des Antiquaires de la Morinie à St. Omer (Saint Omer 20 Sept. 1858); 25°. van den Heer c. w. ORDER, Secretaris der Wetterauische Gesellschaft für die ge- sammte Naturkunde (Hanau 2 September 1854); 26°. van het Verein der Freunden der Naturkunde in Mecklenburg (Neu Brandburg 19 Sept. 1858); 27°. van het Germanische Museum te Neurenberg (Nurm- berg 27 Augustus 1858); 28°. van de Verwaltungs- ausschuss des Gesammtvereins der Deutschen Ge- schichts- und Alterthumsvereie (Hannover 26 Aug. 1658); 29°. van het Bestuur der Königliche Stern- warte in Königsberg (Königsberg 25 Aug. 1855); 30°. van den Heer epmrers, Directeur der Königliche Sternwarte in Altona (Altona den 31sten Augustus 1858); B1°. van den algemeenen Secretaris der Kai- serliche Akademie der Wissenschaften (Wien 2 Aug. 1658); 32e. van den Directeur der Bibliotheek de Per- mitage Impérial (St. Petersburg den 22sten Augustus 185%). — Al deze brieven worden aangenomen voor (267 ) berigt, met lastgeving aan den Secretaris om gevolg te geven aan de aanvragen, in sommigen hunner bevat. De Secretaris legt daarbij de expeditielijst over der verzending van Deel IV, V, VI der Verhandelingen van de Natuurkundige Afdeeling der Akademie; van Deel VIL van hare Verslagen en Mededeelingen; van Deel HI der Verslagen en Mededeelingen van de Let- terkundige Afdeeling; van den jaargang 1858 van het Jaarboek der Akademie, en van het Eerste Stuk des Eersten Deels van den Catalogus van hare boc- kerij, geschied in de maand Julij jl Wordt gelezen cen brief van den Heer sCHNEIDER (Timor 26 Mei 1858), in substantie imhoudende, dat hij genoegen neemt met het besluit der gewone ver- gadering van den 27sten Februarij j.l. en gaarne zal zien, dat een uittreksel van de toen door hem inge- zonden Zopographie van Palembang zal worden opge- nomen in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie. Na voorlichting van den Secretaris wordt besloten deze verhandeling in handen te stellen van den Heer BuYs BALLOT, met beleefd verzoek, om, in verband met zijn advies van den 27sten Februarij j.l., daar- van een uittreksel aan den Secretaris te doen toekomen. Komt ter tafel eene met een particulier schrijven aan den Secretaris door den Heer pumontreR inge- zonden Bijdrage tot de kennis der geologische gesteld: heid van het eiland Curagao. — Zij is voor de Ver- slagen en Mededeelingen aangeboden, en wordt im handen gesteld van de Commissie van redactie. ( 265 ) Komt ter tafel een brief, onder dagteekening van Abendberg 16 Julij 1858, door Dr. 5. GUGGENBUHL ingezonden ten geleide eener nota, onder den titel van die Hrforschung des Oretinismus und Blödsins nach dem jetzigen Standpunhte der Naturwissenschaf- ten, waarin de beantwoording van eenige vragen ver- langd wordt. — Door den Voorzitter zijn in den rusttijd der Akademie de brief en de vergezellende nota in handen gesteld van de Heeren SCHROEDER VAN DER KOLK, VOORHELM SCHNEEVOOGT € VAN GEUNs, met beleefd verzoek, om daarop, zoo mogelijk in deze vergadering, te dienen van berigt, voorlich- ting en raad. — De Commissie zegt tot het volbren- gen dezer taak bereid te zijn, en draagt bij monde van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK het volgend verslag voor. De Akademie heeft in onze handen gesteld eene memorie met daarbij behoorende missive van Dr, GUGGENBUHL, ten einde haar te dienen van voorlichting en raad omtrent het daarin vervat onderzoek. In genoemde missive zegt Dr. c., dat hij sedert een reeks van jaren met de.studie van het Cretinisme en het Idiotisme zich onledig houdende, het noodig geacht heeft deze voor de menschheid zoo gewig- tige onderzoekingen door geheel Europa voort te zetten, om tot een afgesloten resultaat te komen; dat hij, ten dien einde een schema van vragen, betreffende de statistiek en de aetiologie van dit lijden aan de Akademie toezendt, met verzoek deze onderzoekingen ook in Holland te ondersteu- nen, zooals hem die ondersteuningen van de Weener Aka- demie en de Beyersche en Wurtemburgsche regeringen reeds geworden is. | Alvorens wij onze meening omtrent dit onderwerp. ont- wikkelen, wenschen wij den inhoud der memorie en de vra- (269 ) gen, door Dr. a. gesteld, hoofdzakelijk mede te deelen. Het doel van den Schrijver vinden wij in dien zin nader uiteen- gezet, dat hij zich voorstelt de oorzaken en de verbreiding van het Cretinisme en Idiotisme in hunne epidemische en sporadische verschijning te leeren kennen. Hij begint met eene. verwijzing naar hetgeen door pr SAUSSURB en VON HuMBOLDT hiervoor gedaan is; waarvan de eerste op de ver- breiding dier ziekten in verhouding tot de elevatie van den bodem de aandacht gevestigd heeft, terwijl von mumBoLDT zijne nasporingen vooral rigtte op de luchtelectriciteit in streken, waar het Cretinisme te huis is. Niet zonder eenige verwondering lezen wij nu bij Dr. e, dat de weg, door deze beide uitstekende natuuronderzoekers gebaand, niet verder vervolgd werd; alsof er sedert hen naauwelijks eenige belangrijke nasporingen gedaan waren betreffende de oor- zaken van het Cretinisme. Wij zouden hier moeten verwij- zen op de talrijke pogingen, om het epidemisch voorkomen dier ziekte in verband te brengen met den bodem, de lucht of het water; waaronder vooral de invloed van het water bij de waarnemingen van genees- en natuurkundigen even- zeer als bij de irrwoners, zoo dikwijls de aandacht getrok- ken heeft. Wij zouden hieronder moeten vermelden wat er al over de geographische verbreiding in Europa, in Azië, in Amerika en Afrika in een tal van geschriften aangetee- kend is; de onderzoekingen op last der regeringen in het werk gesteld; of de vele bijzonderheden omtrent het voor- komen van Cretinisme in bergstreken, in verband met de bijzondere gesteldheid van bodem en temperatuur, omtrent het voorkomen tot op eene hoogte van 12,000 voeten en daarboven; de vergelijkende opgaven van het jodiumgehalte der ingeademde lucht voor verschillende plaatsen, waardoor CHATIN meende de oorzaak van het Cretinisme op het spoor te zijn. Doch het zoude ons te ver leiden, zoo wij hierover in bijzonderheden traden, of. Dr. cueerNBunrs beweren (210 ) wilden toetsen, dat sedert men op den Abendberg in Zwit- serland met goed gevolg pogingen inhet werk gesteld had tot. genezing van jeugdige cretins, de statistisch aetiologi- sche nasporingen dubbel noodzakelijk geworden waren; ter- wijl men, zooals dit voor krankzinnigen, blinden en doof- stommen het geval is, geene onderzoekingen in het werk gesteld heeft vóór dat de gestichten, voor deze ongelukkigen bestemd, in het leven getreden waren. „Afgezien van de epidemische verschijning,” zoo lezen wij verder, „is er wel geen dorp van eenigen naam, waar „iet het een of ander geval van Idiotisme (Geistes-schwache „ Menschen) gevonden wordt. Niet slechts in gebergten, ‚maar ook in vlakke streken, in het algemeen in het stroom- „gebied van alle groote rivieren komen kropgezwel en cre- „Ainisme endemisch voor. Nu wil men dat er niet zoo zeer „eene enkele oorzaak voor aangenomen moet worden, dan „wel een complex van oorzaken, waarvan in het eene land „de eene, in een ander land weder geheel andere oorzake- ylijke momenten de overhand hebben. Het ware te wen- „schen, dat talentvolle jeugdige natuuronderzoekers zich er „toe zetteden, om hunne mnasporingen op de lucht, het „drinkwater enz. te rigten. Ieder grondig onderzocht feit is eene nuttige bijdrage tot het geheel; zoo zal men het „beste tot oplossing van schijnbare tegenstrijdieheden ko- men.” Na deze inleiding, waarmede de Schrijver, zooals wij onderstellen, het gewigt en den inhoud der door hem beoogde nasporingen heeft willen aanduiden, komt hij tot de bepaling van hetgeen men onder Cretinisme te verstaan heeft. In plaats van deze vlugtige opmerkingen — waar- uit men den indruk krijgt, dat er, naar de schatting van Dr. evecnNBumr, tot heden aan het natuurkundig onder- zoek der oorzakelijke momenten al zeer weinig gedaan is — ware het te wensehen geweest, dat de Schrijver liever eene methodische ontwikkeling van het onderwerp had gegeven; 2, (271) zoodanige grondslag was onmisbaar, indien de arbeid van velen tot een goed geheel zoude kunnen leiden. Aan het- geen. door Dr. eveeeNBvuL hier uiteengezet is, kunnen wij noch op zich zelf, noch in verband met. het „doel eenige waarde- toekennen. De onderscheiding van. Cretinisme en Ldiotisme is voor- zeker geene gemakkelijke zaak, Velen hebben danook het Cretinisme als een bijzonderen vorm van het Ldiotisme alleen. in zoo verre. onderscheiden, dat het Cretinisme zoude zijn endemisch voorkomend. Ldiotisme ; terwijl anderen, en naar ons oordeel te regt, een meer wezenlijk verschil t&- schen beide ziekten meenen te moeten stellen. Ken ander gewigtig punt is de ontwikkeling van het Cretinisme: in hoe verre het namelijk als aangeboren of verworven moet beschouwd worden. Omtrent deze punten vinden wij bij evaceNBumL geene voldoende vaste grond- slagen. Daarvoor toch zoude het noodig zijn geweest, dui- delijk te verklaren in hoe verre men het Cretinisme als van een lokaal hersenlijden of ziekelijke afwijking van den sche- del uitgaande moet beschouwen, dan wel als afhankelijk van een algemeen ligehamelijk: lijden, zoodat de gebrekkige ontwikkeling van het geheele organisme het eigenlijke wezen van het Cretinisme zoude uitmaken. In plaats van deze vraagpunten duidelijk te stellen, zien wij dat hij van het verschil van Cretinisme,- Ldiotisme. en Imbeeilliteit als van verschillende ‘graden spreekt, en als kenmerk de graden van stoornis in de ontwikkeling van het spraakvermogen aanneemt; zoo ook worden die zelfde graden. weder voor de onderverdeeling van het Cretinisme aangenomen. Hij bepaalt zich dus bij de onderscheiding tot een enkel pathognomonisch teeken, waarvan men de waarde zeker niet-zoo hoog zal mogen schatten, om het als grond- slag voor de Aerkenning te maken. Het begrip van Creti- nisme wordt overigens aldus gesteld, dat daaronder zoude (212 ) te verstaan zijn Zdiotisme verbonden met een ligchamelijk lijdenz ist das Vebel dagegen rein psychisch und der Kör- per wohl gebildet, so nennt man das Kind einen Idioten. Inderdaad eene zonderlinge stelling, die reeds voor jaren geleden aanleiding gaf tot den strijd tusschen rroxrer en MASSEI, die, bij gemis van eene nadere toelichting, door de wijze zooals hier het psychische tegenover de körperliche kranhhafte Zustand overgesteld wordt, tot gegronde beden- kingen aanleiding zal geven en waarin wij vreezen, dat weinigen met hem zullen instemmen, en dit evenzeer om de offjuistheid in de tegenstelling als om de onwaarheid, dat bij Idioten geene ligehamelijk ziekelijke toestanden zouden aanwezig zijn. Imderdaad zoo men alle Idioten met ligeha- melijk ziekelijken toestand tot de Cretins wil brengen, zal dit getal miet alleen noodeloos vermeerderd worden, maar zal men toch ook spoedig daaruit verwarring zien ontstaan. Wij laten het onbeslist, in hoe verre het aangeboren Idio- tsme bepaaldelijk tot de microcephalie zoude gebragt moe- ten worden, maar zeker is het, dat men de mierocephalie alles behalve zeldzaam bij aangeboren Ldiotisme aantreft. Zoo- danige Idioten zal men toch niet zeggen aan eene rein Psy- chische aandoening te lijden. Wij zouden bijna geneigd zijn te denken, dat wij e. hier niet goed begrepen hadden, zoo hij niet uitdrukkelijk zeide: „Der Cretinismus ist wesent- lich ein Leiden der Centraltheile des Nervensystems.” Zoo ook zegt hij in zijn werk der Cretinen Anstalt auf dem Abendberg: Ich definire den Cretinismus als ein Leiden des Cerebrospinalsystems und dadurch bedingte mangelhafte Entwickelung nach Leib und Seele?” Indien men nu hier tegenover de verklaring omtrent den psychischen aard van het Idiotisme overstelt, kan de beteekenis der woorden: „rein psychisch” miet dubbelzinnig zijn. Im verband hier- mede brengen wij dan verder de volgende woorden: „ Cre- tinismus und Blödsinn entwickeln sich im jugendlichen Alter. (213) Jedes Kind welches nicht durch die gewöhnlichen Mittel der Familie und Schule gebildet werden kann, ist blöd- sinnig.” Begrijpen wij den zin dier woorden wel, dan zal men hem aldus moeten opvatten: bij de geboorte bestaat geen Cretinismus, geen Idiotie; de kinderen worden eerst Idioot of Cretin na de geboorte. Is het nu dat zij door een of ander lijden der centraal-organen zoo achterlijk blijven in hunne geestvermogens, dat zij ongeschikt zijn voor het school- of huisonderwijs, dan noemt men hen Cretins; waar dat lijden niet bestaat, brengt men hen tot de Idioten. Maar wat dan te maken van de woorden: „Bei dem Idioten ist das Gehirn ursprünglich mangelhaft entwickelt: die Geis- tige Schwache des Cretinen resultiert mehr aus seiner krank- haften Körper-beschaffenheit und dem gewöhnlich ödematösen Zustande seines Gehirn.” Raadpleegt men de verschillende geschriften van den Schrijver, dan ontwaart men al meer en meer verwarring. Zoo zouden wij op zijne beschrijving van de ontwikkeling van het Cretinisme kunnen wijzen, zoo- als die in de straks aangehaalde verhandeling voorkomt, om te doen zien, hoe de ziekte daar voorgesteld wordt als be- ginnende met verschillende algemeene aandoeningen van voe- ding, spierbeweging enz., om met aandoeningen der hersenen te eindigen. Wijders zouden wij op de tegenstrijdigheid, die daar reeds gevonden wordt, de aandacht kunnen vestigen, wanneer hij beweert, dat bij de wording en het begin der ziekte nu eens beenverweeking zoude bestaan, dat een ander maal algemeene atrophie, uitgaande van het ruggemerg, een ander maal hydrocephalas die grondslag zoude zijn. Het zal wel niet noodig zijn, de tegenstrijdigheid in deze verschil- lende verklaringen aan te toonen. Op zoodanige verwarring stuit men in de memorie gedurig. Straks zien wij hem het Idiotisme indeelen naar den graad van de stoornis van het spraakvermogen, en een ander maal zien wij de indeeling VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII, 18 (274 ) in atrophischen, rhachitischen, scrofuleusen en hydrocephali- schen vorm aannemen. Herinneren wij ons na dit alles zijne verklaring, dat het Cretinisme wezenlijk een lijden der centrale zenuworganen is, dan zal men wel niet aarzelen met ons in te stemmen, wanneer wij verzekeren, dat het- geen door Dr. GUGGENBUEL in deze memorie ontwikkeld is, zoo verward en zoo tegenstrijdig en zoo weinig naar vaste beginselen uiteengezet is, dat het als grondslag voor de sta- tistiek ten eenenmale ongeschikt is. Wij willen thans in de tweede plaats overgaan tot het schema van vragen, betreffende de statistiek en de aetiolo- gie van het Cretinisme en het Idiotisme, waarvan Dr. uG- GENBUHL de beantwoording te gemoet ziet. Wij brengen die vragen tot de volgende zeven rubrieken, om aldus van het- geen door den Schrijver in de 15 punten voorgesteld wordt, een geregeld overzigt te geven. Vooraf zij hier opgemerkt, dat hij, in plaats van zich zuiver tot het stellen van vragen te bepalen, soms daarin weder eene redenering inlascht en dus de vraag zelf reeds beantwoordt, zooals in litt. b. De oorzaken, waarop hij de aandacht wil gevestigd hebben, worden door hem zoowel met het sporadisch als met het endemisch voorkomen van Cretinisme in verband gebragt. In de eerste plaats noemt hij: de lucht, het water en de geologische gesteldheid van den bodem. Ten tweede: den invloed der woningen. Ten derde: de herediteit, den invloed op de conceptie en de zwangerschap, alsmede hetgeen betrekking heeft tot de rassen of volksstammen. Ten vierde: de physische en psychische invloeden gedu- rende de eerste kindschheid en de voeding. Ten vijfde stelt hij de vraag: of sommige oorzaken, als malaria, tijdelijk vermeerdering van Cretinisme te weeg ge- bragt hebben, waaraan zich de vragen aansluiten omtrent (275 ) ziekten onder menschen en het vee, nevens het Cretinisme voorkomende. Ten zesde: geschiedenis van vroegere tijden, het eerste optreden, het toe- of afnemen. Ten zevende: voorboden in verband met het kropgezwel, de wijze van ontwikkeling van Cretinisme en Idiotie, hetzij aangeboren, hetzij verworven. Gaan wij in het kort na, in hoe verre die vragen voor ons land, waar geen endemisch Cretinisme gevonden wordt, van toepassing zijn, dan zien wij al aanstonds, dat die van de eerste en tweede rubriek voor ons geen stof tot beschou- wing geven; wat die der derde en vierde rubriek aangaat, zoo mogen wij tot eene hoogst onvolledige beantwoording in staat gesteld worden, door eenige verstrooide waarnemin- gen omtrent heriditeit en de invloeden, die zich op de conceptie en op de eerste ontwikkeling van de vrucht doen gelden (altijd slechts voor zoo verre het Idiotisme betreft). Aan de bedoeling van statistische onderzoekingen zal daar- mede weinig voldaan worden. De drie laatste rubrieken ein- delijk liggen, met uitzondering der onderscheiding van aan- geboren en verworven Idiotisme geheel buiten ons gebied. Met regt mag men dus vragen: waartoe de aan de Aka- demie voorgestelde arbeid zoude kunnen leiden? Het ant- woord daarop ligt voor de hand, dat namelijk daarvan geene resultaten gewonnen zullen worden, waarvan de wetenschap eenig voordeel zal hebben, althans indien men het schema volgt, door Dr. GuGGENBUHL aangegeven; daar de gevallen van Idiotisme,: zooals zij in Nederland sporadisch voor- komen, alleen eenig belang zouden kunnen hebben, zoo men daarmede een grondig onderzoek naar de pathogenie, en vooral naar den pathologisch anatomischen grondslag van het lijden verbindt. Ten aanzien van het Cretinisme zal men moeten erken- 18* nen, dat, zoo men de klasse van Orctinisme der groote ste- den aanneemt, er dan nog maar hoogstens enkele sporadi- sche gevallen in ons Vaderland worden aangetroffen, Vroeger verklaarde Dr. GeeceNBumL zelf, dat er geen land in Furopa was, waarin minder Cretins gevonden wer- den dan in ons Vaderland *). Sedert de laatste jaren schijnt zìjne meening omtrent dit punt eenigzins veranderd te zijn, zoodat hij, op Rotterdam wijzende, waar hij eenige gevallen aangetroffen had, verzekert, dat ook in Nederland het Cre- tinisme der groote steden sporadisch zoude voorkomen. Hoe dit zij, wij mogen veilig verklaren, dat het Cretinisme, als bepaalde ziektevorm, zoo al, dan toch zoo zeldzaam hier te lande wordt aangetroffen, dat het geen stof voor statis- tisch aetiologische nasporingen oplevert. Wij hebben ons in ons verslag bepaald ten doel gesteld, den inhoud der memorie en der vragen te onderzoeken met het oog op de uitnoodiging, die aan de Akademie door Dr. eveeeNBurL gerigt is om de laatstgenoemde te beant- woorden, en vertrouwen genoegzaam de gronden ontvouwd te hebben, waarom wij meenen: dat van die beantwoording geene goede uitkomsten te wachten zijn; dat het beperkte onderwerp van sporadisch voorkomend Ldiotisme, waartoe wij ons voor Nederland zouden moeten bepalen, en het schema der vragen van Dr. GuGGENBUEL, vooral ook bij het gemis van eene juiste onderscheiding van Idiotisme en Cretinisme, geen stof tot beantwoording oplevert. Indien men daaromtrent statistische nasporingen wilde in het werk stellen, zoude men van geheel andere beginselen moeten uit- gaan, en bepaaldelijk de amatomisch-pathologische onder- scheiding als grondslag moeten aannemen. En hierin is het juist dat Dr. evecenBvaL de belangrijkste vorderingen van *) Du Oretinisme ín Biblioth. Univ. de Geneve. 1850, p. 27. (217) den laatsten tijd geheel voorbijgezien heeft, zoodat hij niet eens met een enkel woord melding maakt van de onder- zoekingen van m. K. sTAHL, van viRcHOw em anderen, ter- wijl toch de stelling van vircrow, dat de misvorming van den schedel der Cretins op de te vroegtijdige (praemature) synostose van de schedelbeenderen en bepaald aan de grond- vlakte des schedels zoude berusten, van zoo groot gewigt fe achten is voor de verklaring van het Cretinisme. Voor het Idiotisme zijn de aangeboren hersengebreken van de micro- en macrocephalie vooral te onderscheiden. Behalve de aangeboren gebreken is het van gewigt ook diegenen in aanmerking te nemen, welke na de geboorte ontstaan, zoo- als de ontsteking der hersenvliezen, hersenwaterzucht enz. ; maar niet minder van belang is het, op de algemeene zie- kelijke gesteldheid, op bijkomende ziekten, zooals roodvonk, mazelen, bij de indeeling der gevallen van Idiotisme te let- ten. Eerst dan, wanneer men naar juiste beginselen de onder- scheiding vastgesteld heeft, zal men met goed gevolg het onderzoek op de bijzondere oorzaken rigten. Daar men even- wel steeds met geïsoleerde gevallen te doen heeft, laat het zich voorzien, dat de nasporingen zeer in de bijzondere, individuëele oorzaken zullen moeten indringen, en staat het zeer te betwijfelen of zij vruchten zullen opleveren, die eeniger- mate in evenredigheid zouden zijn met de offers van tijd en arbeid, die daarvoor gevorderd worden. Wij wenschen dus aan de Akademie in overweging te geven, in antwoord op het schrijven van Dr. GUGGENBUHL aan hem te kennen te geven: 1°. dat de onderzoekingen door hem voorgesteld, maar het oordeel der Akademie, bij gemis eener juiste onderschei- ding van Idiotisme en Cretinisme, tot geene voldoende re- sultaten zullen leiden; 2°. dat, zoo de statistiek op dit onderwerp met goed gevolg zal toegepast worden, eene we- (218 ) tenschappelijke ontwikkeling van de beginselen, die hier gevolgd moeten worden, boven alles vereischt wordt, en dat hetgeen in de memorie van Dr. GUGGENBUHL gevonden wordt, aan de Akademie daarvoor niet voldoende voorkomt; en dat 83°. ook afgezien van deze bedenkingen, bij het slechts spo- radisch voorkomen van Idiotisme in Nederland, terwijl het Cretinisme zoo immer dan toch zoo zeldzaam hier te lande aangetroffen wordt, dat de beantwoording der vragen door de Akademie niet kan gegeven worden. De Voorzitter brengt dit verslag in beraadslaging. De Heer ponpers geeft in bedenking of het wel wenschelijk is, dat de Afdeeling den Heer GuGGeN- BuHL antwoorde en daarbij de motiven harer wei- gering ontwikkele. Hij wijst op de ongunstige oor- deelvellingen bij herhaling en openlijk in den jong- sten tijd over dien geneesheer geuit. Het is mogelijk, en Spreker wenscht zulks, dat de Heer GUGGENBUEL zich daaromtrent verdedige en regtvaardige; maar zoo- lang dit niet geschied is, meent Spreker dat de Af- deeling zich niet met hem in betrekking moet stel- len. Hij zag gaarne dat de Afdeeling haar beslut ver- daagde, hetzij onbepaald, hetzij althans eene maand, ten einde de mogelijkheid eener verdediging en de kans eener meer gunstige verhouding voor de Aka- demie af te wachten. De Heeren SCHROEDER VAN DER KOLK, VAN GEUNS en SCHNEEvOoGT voeren opvolgend het woord. Hun eenparig gevoelen is, dat de Afdeeling zich niet met de zedelijke schatting des persoons heeft in te laten. Met opzet hebben Rapporteurs zich daarvan onthou- den, als niet te dezer plaatse behoorende, terwijl een (279) hunner elders het geneeskundig publiek heeft bekend gemaakt met al hetgeen daaromtrent in buitenlandsche Tijdschriften en Dagbladen voorkomt. In het mid- den der Akademie behoort de zaak slechts van de we- tenschappelijke zijde behandeld te worden. Dit is dan ook het streven der Rapporteurs geweest, en zij meenen daarom ook bij hunne voorstellen te moeten blijven. De Heer ponpers blijft op zijn bezwaar aandrin- gen. Hij is van oordeel, dat, wanneer ook het voor- stel van den Heer cveeeNBvEL uit een wetenschap- pelijk oogpunt allezins aannemelijk ware en de onder- steuning der Afdeeling eenige uitkomsten beloofde, er in den persoon van genoemden Heer overwegende bezwaren zouden bestaan om die ondersteuning toe te zeggen. Er bestaan dus voor hem nog andere mo- tiven, dan waarop de weigering der Commissie ge- grond is. Met een persoon, op wien de zwaarwig- tige beschuldiging drukt, dat hij een bedrieger is en de ongelukkigen geheel en al verwaarloost, die aan zijne zorgen zijn toevertrouwd, verlangt hij geene nadere betrekking voor de Akademie. Er is geene haast bij de beslissing. Mogt genoemde geneesheer zich regtvaardigen, dan is een antwoord aan hem steeds tijdig. Hij ziet miet in, dat het uitstel, bijv. van eene maand, hier iets benadeele. De Heer 5. VAN DER HOEVEN vraagt of de Af- deeling zich heeft te bekommeren over geruchten, welke van buiten af haar ter oore komen omtrent een persoon, die haar raadpleegt. Zij heeft alleen zich met het wetenschappelijk vraagpunt in te laten, en kan nooit door den persoon gecompromitteerd worden. (280 ) De Voorzitter sluit de beraadslaging en brengt in omvraag, of het nemen van een besluit over het voorgelezen verslag zal worden verdaagd. Met 18 tegen 4 stemmen wordt tot het niet ver- dagen besloten. Daarna worden met eenparige stemmen de con- clusiën van het rapport aangenomen. De Heer srorm BUYsiNG leest, in eigen naam en in dien van den Heer conrap, het volgend verslag voor op de in hunne handen gestelde memorie met vier teekeningen, door den Heer MorLENKAMP inge- zonden, over eenen door hem uitgedachten Spoorweg- watertelegraaf. In de gewone vergadering der Natuurkundige Afdeeling van de Akademie van den 26sten Junij ll. werd, om be- rigt, voorlichting en raad in onze handen gesteld eene bij de Afdeeling ingekomen Memorie met vier teekeningen van D. C. MOLENKAMP, handelende over eene door dien Heer uit- vonden Spoorweg-watertelegraaf. In voldoening aan dien last, merken wij op, dat deze thans door den Heer p. c. MOLENKAMP als eene uitvinding aan de Koninklijke Akademie aangeboden inrigting dezelfde schijnt te zijn als die, waarvoor hem bij Koninklijk besluit van den 25sten November 1856, N°. 94, een octrooi voor tien jaren is verleend, welk octrooi echter niet binnen den bepaalden tijd geligt en daardoor vervallen is. Het schijnt dus, dat de uitvinder zelf niet veel heil van zijne vinding gewacht heeft, en waarlijk wij gelooven, dat het miet ligten van het verkregen octrooi het raadzaamste was, dat den vinder kon worden aanbevolen; want wij ge- looven niet, dat hij eene spoorweg-onderneming zou gevon- (281 ) den hebben, die zijne veel te zamengestelde denkbeelden zou hebben willen toepassen tot bereiking van een doel, dat op veel eenvoudiger wijze kan worden bereikt en zelfs bij vele spoorwegen werkelijk is toegepast. De Heer morENKAMP zegt in zijne aan de Akademie aan- geboden Memorie, dat het ongeval te Utrecht aan de Jere- miabrug voorgevallen, hem aanleiding heeft gegeven, te den- ken, dat de gebreken der spoorwegtelegrafie hoofdzakelijk daarin bestaan dat „de seinen van den weg- of brugwach- „ter, meer bepaald met het oog op de juiste aansluiting der „rails, in geen verband staan met dat punt, waar uitslui- „tend zijne zorg vereischt wordt, en dat sein en toestand „van den weg dus twee op zich zelve staande zaken zijn ;” — dat de seinen voorwerpen zijn, die door den machinist op verre afstanden moeten worden waargenomen, en er vele oorzaken zijn, die het juiste waarnemen kunnen belemme- ren, zooals: dat alle menschen miet denzelfden indruk heb- ben van dezelfde lichtkleur; voorts krommingen van wegen, hagel, sneeuw, regen en mistig weêr enz.; dat de gewoonte van het dagelijksch afleggen van denzelfden weg al ligt aan- leiding kon geven tot een minder naauwkeurig toezien op het sein. Tot het wegnemen van deze gebreken heeft de Heer MOLENKAMP een werktuig uitgedacht „ waardoor het sein van „den wachter in het maauwste verband staat met de ge- „steldheid van den weg. Zijn de rails gesloten, dan ont- „waart de machinist op de locomotief een sein van veilig- „heid; zijn zij niet aangesloten, van onveiligheid; zonder „dat nalatigheid of onachtzaamheid hierop van eenigen in- „vloed is.” Het door hem uitgedachte werktuig wordt door eene platte grondteekening, eene doorsnede over de lengte van eene beweegbare spoorwegbrug en twee dwarsdoorsneden (282 ) van den weg, en door drie andere detail-teekeningen aan- getoond. Het bestaat uit een hermetisch gesloten buis van 20 duim middellijn binnenwerks, geheel met water gevuld, die aan weêrszijden op 200 el afstand van de brug ter diepte van ongeveer 90 duim in de glooijing of in den berm des wegs gelegd is. Aan de uiteinden zijn twee opstaande bui- zen van 27 duim middellijn, die 40 duim boven den grond grond komen, en aan de brug is eene nedergaande buis van 80 duim diameter verbonden. In deze laatste buis is een zuiger, die met het raderwerk op- en nedergelaten wordt en waardoor tevens eene stang, dienende tot sluiting van de brug, voor- en achterwaarts wordt geschoven. In iedere opgaande buis bevindt zich een drijver, die met kruisarmen voorzien is, zoodat hij niet kan draaijen. De werking van deze zamenstelling wordt door den Heer MOLENKAMP beschreven als volgt: De brug digt en door den sluitstang gesloten zijnde, zoo moet, om de brug te openen, de stang teruggeschoven worden. Dit wordt bewerkstelligd door middel van het ra- derwerk; daardoor gaat de zuiger naar beneden, die dan eene ruimte veroorzaakt, waarin het water uit de horizon- taal liggende buizen dringt en dus in de verticaal liggende buizen daalt. De drukking van de atmospheer op de op- pervlakte van den drijver doet dezen zakken, naarmate van het weggevloeid water, en geeft dus het sein, dat de brug open en de weg onveilig is, Kene omgekeerde werking doet den drijver rijzen en geeft daardoor het sein van veiligheid. Aan de locomotief zijn stoomfluitjes, klok of andere sein- gevende middelen aangebragt aan stangen, die tot verschil- lende hoogten onder de locomotief reiken. Aan deze stangen (283 ) zijn vleugels, die in het voorbijrijden naar gelang van den stand des drijvers bij de ontmoeting of aanraking daarvan draaijen, waardoor het sein gegeven wordt, * welk den toe- stand van den weg of de aansluiting der rails van de brug aan den machinist verkondigt. Wij gelooven de omschrijving en werking van de zamen- menstelling van den Heer MOLENKAMP volgens zijne denk- beelden duidelijk genoeg te hebben voorgesteld, om U als- nu, Mijne Heeren! als uitslag onzer beoordeeling te kunnen mededeelen, dat, al mogt de juiste werking er van niets te wenschen overlaten, het werktuig veel te zamengesteld is voor het doel dat er mede beöogd wordt, en wel voorna- melijk omdat dit doel, zooals wij bij den aanvang van ons rapport reeds hebben gezegd, door veel eenvoudiger midde- len kan verkregen worden. De door den Heer MOLENKAMP openhartig erkende min- dere bekendheid met de spoorwegtelegrafie zal dan ook wel de oorzaak zijn, dat de gewone klokken-signalen en andere „zelfwerkende seinen, zooals ook de op den spoorweg ge- spannen ijzerdraad, die op vrij verre afstanden werkende seinen in beweging brengt, en op eenige spoorwegen zijn toegepast, hem onbekend zijn gebleven. Wij moeten dan alleen nog opmerken, dat, daargelaten de moeijelijkheid van het leggen der onder de kanalen door- loopende buis en de kostbaarheid van het geheele zamen- stel, alles wat door den hermetisch gesloten en met water gevulde buis zou verkregen worden, met de grootste een- voudigheid kan bereikt worden door een boven op den weg gespannen ijzerdraad, waaraan seinen van allerlei aard kun- nen verbonden worden. Twee hoofdredenen schijnen den Heer MOLENKAMP aanlei- ding gegeven te hebben tot het voorstellen van zijn water- telegraaf, namelijk : (281) 1°. de omstandigheid, dat sommige menschen ongeschikt zijn tot het onderscheiden van kleursignalen, en dus hoorbare teekenen de voorkeur verdienen ; 2°, dat de gebruikelijke seinen aan de beweegbare brug- gen niet met volkomen zekerheid den toestand van de brug aangeven. Wat het eerste betreft, daarop is het antwoord eenvou- dig: men kieze machinisten die dat gebrek miet bezitten, maar zoowel goed zien als goed hooren kunnen. Wat het tweede betreft: is het niet te ontkennen, dat bij vele beweegbare bruggen het draaijen van het seinblad geschiedt door het draaijen van de as, waarop de excen- trieken zijn bevestigd, die de brug moeten vastzetten, en dat er enkele voorbeelden bestaan, dat bij het draaijen van de as de excentrieken xaast in plaats van op de kussens stonden, zoodat wel het seinblad de sluiting van de brug aanwees, maar de brug werkelijk niet gesloten was. Hoewel dat gebrek door eene kleine verandering in de inrigting der excentrieken te verhelpen is, moeten wij er- kennen, dat met het aanwenden van de sluitstang, zooals de Heer MOLENKAMP aangeeft, de mogelijkheid van zoodanigen misslag ook is weggenomen; maar behalve dat die sluit- stangen reeds sedert langen tijd, o. a. bij de draaibrug in den spoorweg over het Spaarne te Maarlem, en de draai- brug over het Boerengat bij Rotterdam zijn gebezigd, ver- meenen wij dat details van zoo ondergeschikten aard niet tot den werkkring der Akademie behooren, en nemen de vrijheid, de vergadering te adviseren: de stukken aan den Heer MmoreNKAMP met dankzegging voor de mededeeling terug te zenden. De vergadering vereenigt zich met de conclusiën van het rapport en beslut dien overeenkomstig. ( 285 ) De Seerctaris leest eene door den Heer G. vroLIK voor de Verslagen en Mededeelingen aangebogen bij- drage Over het vermenigvuldigen van naalddragende boomen door voorttelende witspruitsels en daaruit te voorschijn treden van nieuw plantsoen, toegelicht door daarbij behoorende afbeeldingen. Na deze voorlezing ontstaat eene korte wisseling van gedachten tusschen de Heeren G. VROLIK, STA- RING en BRANTS, waarbij het vermenigvuldigen. door eenen stek van Abies ezcelsa, in der tijd door sra- RING van den Wildenborch op zijn landgoed verrigt; het uitloopen van takken uit den bast van db7es balsamica; en het wortelen der takken van Z%uja occidentalis ter sprake komen; maar eenstemmig ver- klaard wordt, dat de feiten, door den Heer Ge. vroLIK voorgedragen, nog onbeschreven zijn. — De voorge- lezene bijdrage wordt daarna in handen gesteld van de Commissie van redactie. De Heer veRLOREN spreekt Over het vermogen, aan vele insekten eigen, om zich in de lucht te verhef- fen, over hunne daartoe strekkende bewerktuiging, en over de daarin voorkomende wijzigingen. Een en ander wordt door een groot aantal kunstmatig be- reide voorwerpen en afbeeldingen toegelicht. Eene verhandeling over dit onderwerp wordt voor lateren tijd door den Spreker toegezegd. De Heer BIERENS DR HAAN biedt voor de Zer- (286 ) slagen en Mededeelingen eene geschiedkundige aan- teekening aan over Zoogenaamde onbestaanbare wor- tels. — Zij wordt in handen gesteld van de Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen, en de ver- gadering wordt gesloten. KL Ke — TEN GESCHENKE ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1858. NEDERLAND. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften, voor de Leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. ’sGravenhage 1858. Jaarg. 1857—1858. N°. 4. 42. Inhoud: Hangbrug in den spoorweg over de Niagara. A. THOMÉ DE GAMOND. Ontwerp van een onderzeeschen tunnel tusschen Frankrijk en Engeland. De reede van Pelusium en de haven van Saîd, De telegraphische verbinding tusschen Europa en Amerika, met bijvoeg- sel van J. P. DELPRAT. Over de luchtverversching in hare toepassing op openbare gebouwen, op bijzondere woningen, fabrieken, geheime gemakken en openbare verzamelplaatsen van drekstoffen. Mededeelingen en berigten. De feestelijke viering van het vijftigjarig bestaan des Ge- nootschaps: Tot Nut en Beschaving, Donderdag, 3 De- cember 1857, herdacht. Amst. 1858. S°, Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen, de Zeevaartkunde en de daarmede in verband staande weten- schappen. Nieuwe Volgorde. Amst. 1858. Jaarg. 1858. NRE RS. Inhoud: a. SWART. Kusilichten in de Middellandsche en Zwarte zee enz. Verslag der N. en Z. Hollandsche redding-maatschappij over 1857. N. J. DE BOER. Reis met de Henriëtte Maria door de Torres-straat. Passagiers-stoombooten naar Indië. Kk. POEL. Ben schip afgebragt te Brindisi. Nieuwe tractaten tusschen Nederland en Japan. J. VOS VAN MARKEN. De togt door Torres-straat. J.J. DE HART. Over de geul naar de Marowijne. Nieuwe betonning te Liverpool. Magnetische afwijkingen in de Noord- en Oost-zeeën, als ook in de Middellandsche en Zwarte zeeën, enz. BOEKGESCH. DER KON.,AKAD. V. WETENSCH. 12 XU — W.J. HUYSSEN VAN KATTENDIJKE. De baai van Manilla. Korte berigten, mededeelingen en opmerkingen betrekkelijk de zeevaart, aardrijkskunde, koloniën enz. Q. M. R‚ VER HUELL. Het leven van ANTONIE ROEPEL. C.A. W. HALVERHOUT, Over de bemanning der oorlogschepen. A. MEYER. Benige bedenkingen tegen de „Vernieling der Fransche vloot, door 3. 7, BACKER DIRKS.” Iets over den oorlog ter zee. Rapport van de Commissie voor de internationale ruiling van voorwerpen van wetenschap en kunst, over het jaar 185 82. N Verslag aan den-Koning, uitgebragt door de Staats-Com- missie, ingesteld bij ’s Konings besluit van 16 Junij 1857, N°. 90, op het adres van r. 1. VAN VLISSINGEN en negen anderen, betreffende Wuropesche Kolonisatie in Nederlandsch Indië. ’s Gravenhage 1858. 8°. H. BAERDT VAN SMINIA. Vervolg van het overzigt van de Alba amicorum uit de XVIde en XVILde eeuwen. Wor- kum 1858. S°. 5. Dirks. Nieuwe bijdragen tot de Penningkunde van Fries- land. Workum 1858. N°. IX. 8°. Monnaies anciennes trouvées en Frise. Bruxelles 1858: /8?, U. ©. MIELIES, Notice sur les nouvelles monnaies pour les Colonies Orientales Néerlandaises. Bruxelles 1858. S°. Beschrijving der Schilderijen op ’s Rijks Museum te Am- sterdam. Met Pac-simile der Naamteekens. Amsterdam 1858. 82°. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs den Boven-Rijn, Waal, Merwede euz. Februarij 1858. fol. D. BIERENS DE HAAN. Tets over het Billard. S°. OOST-INDIË. Acta Societatis scientiarum Endo-Neêrlandicae. Batavia 1856 — L8ais dom Ill 45. — KOH —— Inhoud van Tom. 1: H. ZOLLINGER. Over de soorten van Rotilera van den botanischen tuin te Buitenzorg en in het herbarium van ZOLLINGER en MORITZI, als- mede over eenige verwante geslachten uit de familie der Euphor- biaceën. P. BLEEKER. Beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Amboina. Beschrijvingen van nieuwe of weinig bekende vischsoorten van Menado en Makassar. F . K. HASSKARL. Observationes botanicae, de Filieibus horti bogoriensis nec non ad montem Gedeh aliisque locis sua sponte crescentibus annis 1855 et 1856. Retzia, sive observationes botanicae, de plantis horti botanici bogoriensis annis 1855 et 1856. Tom. II. A. BERNSTEIN. Bijdrage tot de nadere kennis van het geslacht Collocalia Gr. (Cypselus esculentus en Cypselus nidificus). G. A. DE LANGE. Verslag van de geodesische triangulatie der residentie Banjoemas, door G. A. DE LANGE en J. J. VAN LIMBURG BROUWER: P. BLEEKER. Conspectus specierum piscium Moluccensium hucusque cog- pitarum. … Reeherches sur les erustacés de I'Inde Archipélagique. Tiende bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Borneo. Achtste bijdrage tot de kennis der vischfauna van Amboina. G. A. DE LANGE. Verslag van de geodesische triangulatie van de residentiën Bagelen en Kadoe. 4°. FRANKRIJK. Séances publiques de l'Institut de France. 1858. 4’. Mémoires de PAcadémie des Sciences, Arts et Belles Let- tres de Dijon. Dijon 1840. Années 18539—1840. S°. Séances publiques de Académie des Sciences, Arts ct Bel- les Lettres de Dijon. Années 1810, 1819—1821, 1823, 1825, 1827. 8°. Journal d'Agriculture et d'Horticulture, rédigé et publié par le Comité Central d'Agriculture de la Côte d’Or. Dijon 1838—1844, 1847, 1850— 1851. Tome H— VII, IX—XIII, 80, 12+ AN Journal d'Agriculture de la Côte d'Or, rédigé par M. na- DREY et publié par la Société d'Agriculture et d’Indas- trie agricole du Département. 3me Série. Dijon 1856— 1857. Vol, Ill. 50, Recueil de Mémoires de Médecine, de Chirurgie et-de Phar- macie militaires. Publié par ordre du Ministre de la Guerre. 2e Série. Paris 1857. Vol. XX. Se, Inhoud : LAVERAN et LUSTREMAN. Rapport sur les faïts recueillis au congrès ophtalmologique de Bruxelles, sur Y'ophtalmie militaire. LUSTREMAN. De lidentité de l'ophtalmie catarrhale et de l'ophtalmie militaire. €. SAUCEROPTE. Lunéville et sa division de cavalerie. QUESNOY. Notice medieo-chirurgicale sur Yarmée d'Orient. MUTEL. Notice topographique sur Tébessa. MAUPIN, Quelques considérations sur Ìe traitement de la pourriture d'hôpital épidémique. POTIER-DUPLESsY. De l'emploi du sparadrap de Vigo dans le traitement de certains ulcères syphilitiques de Ja peau. BRYON. Mémoire sur l'efficacité des applications continues de bande- lettes de diachylon gommé, dans le traitement des ulcères et des plaies. LEPRIEUR. Essai analytique des eaax thermales d°Hamman-Lifet d'Ham- man-Gourbès de la Régence de Tunis. TRIPIER. Nouvelles observations relatives au choix, à& la conservation, et à l'emploi des sangsues. Recueil de PAcadémie de Législation de Toulouse. 1857. Toulouse 1857. Tome VI. Part. 2. 8°. GROOT-BRETTANJE. Transactions of the Philological Society. 1854 —1856. Lon- don. 32. ‘ Proceedings of the Philological Society for 1842—1853. London 1854. Vol. L—VL. 50, W. R. WIEDE. A descriptive Catalogue of the Antiquities of stone, aerthen, and vegetable materials, in the Museum of the Royal Irish Academy. Dublin 1857. 80. nn KOCHI —— DUITSCHLAND. Jahreshefte des Vereins für vaterländische Naturkunde in Württemberg. Stuttgart 1857. Jahrg. XIII. Hft. 3. 58°, Inhoud: A. OPPEL. Die Juraformation Englands, Frankreichs und des südwestli- chen Deutschlands. Zeitschrift für die gesammten Naturwissenschaften. Heraus- gegeben von dem Naturw. Vereine für Sachsen u. Thü- ringen in Halle, redigirt von Cc. GIEBEL U. W. HEINTZ. Jahrg. 1857. Berlin 1857. Bd. X. 8°. A. PETERMANN. Mittheilungen aus Justus PERTHES’ geogra- phischer Anstalt über wichtige neue Erforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha 1858. Jahrg. 1858. Ne.'2. «4e. H. MÜLLER. Anat.-physiologische Untersuchungen über die Retina bei Menschen und Wirbelthieren. Leipzig 1856. S°. JOH. OECHELHÄUSER. Cirkular, enthältend Vorschläge zu Ver- besserungen für Wisenbahnen. 1858. 42, ITALIË, Atti dell? Academia Pontificia de’ Nuovi Lincei. Roma 1856—1857. Anno VIL Sessione 1, 2; Anno X. Sess. 1, 2,6, 7. 4°. AANGEKOCHT. P. F. T. DELARIVIERE. Rapport général sur les travaux de PAcadémie des Sciences, Arts et Belles-Lettres de la ville de Caen, jusqu'au 1 Janvier 1811. Caen 1811. 8°. == Rapports sur les travaux de Acadé- mie des Sciences, Arts et Belles-Lettres de Caen, pour les années 1811—1815. Caen 1816. S°. == ZOW Mémoires de la Société d'Histoire Naturelle de Paris. Paris An VIL (1799). 4e. Nova Acta regiae Socictatis Scientiarum Upsaliensis. Upsal 1821. Vol. VILT. 4°. B. SILLEMAN, B. SILLEMAN JR. and 3. D. DANA. The American Journal of Science and Arts. Ist Series (1818—1845). New-York and New-Haven 1818—1845. Vol. L— XLVIIL, 1; XLIX-—L. 98°, Se lis es can Journal of Science and Arts. 2d Series. 1846—1847. New-Haveu 1846—1847. Vol, I-III. Se, Oeuvres d'onsreasr, texte grec, en grande partie inédit, collationné sur tes manuscrits, traduit pour la première fois en Frangais, avec une introduction, des notes, des tables et des planches, par BUSSEMAKER el DAREMBERG. Paris 1858. 8°. FR. LEURET eb P, GRATIOLET, Anatomie comparée du sys- tème nerveux considéré dans ses rapports avec Y'intelli- gence. Paris 1839—1857. 2 Tômes. 8°. Avec Atlas in 4e, E. A. zucnorp. Bibliotheca hist‚-naturalis phys.-chemica et mathematica, Gött. 1858. Jahrg. VII. Heft 2. S°, H. E‚ LUpewIG. The Literature of American aboriginal lan- guages. With additions and corrections by wa. w. rur- NER, Edit. by N. TRÜBNER. London 1858. 8°. EN TEN GESCHENKE ONTVANGEN IN DE MAAND MEI 1858. NEDERLAND. Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid. Haarl. 1558. DIN Le Str Bens. Inhoud: H.C. VAN HarL. De Mostaard-bouw in Noord-Holland. J. N. Fucns. Over de bereiding, eigenschappen en het gebrnik van het Waterglas en de Stereoghromie. G. J. BENGEVELD. Over het Rundvee en zijne verschillende soorten, rassen en veredeling. De Landbouw van het eiland Jersey. Uitwerking van gebezigde hulpmeststoffen in Nederland. De Volksvlijt. Tijdschrift voor nijverheid, landbouw, handel en scheepvaart. Amst. 1858. Jaarg. 1858. N°. 3 en 4. De Vrije Fries. Mengelingen, uitgegeven door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. Nieuwe reeks. Leeuw. 1858. Dl. II. St. 2. 8°, Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ner- landsch Indië, Nieuwe volgreeks. Amst. en Batavia. 1858. Dl. 1. St. 3 en 4. 8°. Inhoud: Bali in 1597. Beschrijving van de Koffij- en Suiker-cultuur in het plat Maleisch en Javaansch, door Javaansche ambtenaren, met aanteekeningen. Verslag van eene reis in het land der Bataks. J. DE ROVERE VAN BREUGEL. Beschrijving van Bantam en de Lampongs. De laatste Investiture van eenen Bantamschen Sultan. H. A. STEYN PARVÉ. Bijdrage tot de kennis van de Rijstkultuur op het eiland Java. RADEN MAS KARETA 1778. Mededeelingen en Berigten van de Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1858. Arnhem 1858. St. I. 5e, DONDERS en BERLIN. Archiv für die Holländischen Beiträge zur Natur- und Heilkunde. Utrecht 1858. Bd. I. Hft. 5. S°. * a mr RON je W. _BILDERDIJK. Dichtwerken. Haarl. 1558—1559. Dl. IX—XIV. 8°. C. A. VAN SIJPESTEIN. Mr. JAN JACOB MAURICIUS, Gouver- neur-Generaal van Suriname van 1742—1751. ’s Gra- venh. 1858. S°, W. C. IL. STARING. Voormaals en Thans. Opstellen over Neêrlands grondsgesteldheid. Haarl. 1858. Afl. 2. 80, M. DE VRIES. De visscherijen, geheeten het Vroon, ten jare 1433 aan de stad Leiden in erfpacht gegeven. Leid. 1858. 98°. J. G. HULLEMAN. Disputatio critica de Annalibus maximis. Amst. 1855. 8°, Oratio de literarum, praesertim Jatinarum, apud Romanos studiis, NERVA, TRAIANO, Imperatore. L. B. 1858. 82, 5. BosscHa. Lettres inédites de 7. 7. ROUSSEAU À M. M. REY. Amst. et Paris 1858. S°, Analectes sur Yhistoire et la littérature des Arabes d’Is- pagne, par AL-MAKKAR, publiées par M. M, r. pozy, G. DUGAT, L. KREHL ect w. wriGHT. Leide 1858. Tom. TN ee DOozY et MOLKENBOER. Bryologia Javanica seu descriptio muscorum frondosorum Archipelagi Indici, iconibus il- lustrata. Edd. r. B. VAN DEN BOSCH et C. M. VAN DER SANDE LACOSTE, Ls. B. 1858. Fasc. XI. 4e, D. BIERENS DE HAAN, Over eenige bepaalde integralen van den vorm — de oe 5 Hie Sin. qe. Sin. ra... 0 (ook voor het geval, dat de factor er ontbreekt.) er enkele andere, die daarmede zamenhangen. S°. RENEE Bereik Bulletins de l'Académie Royale de Médecine de Belgique. 2e Série. Brux. 1858. Tom. I. N°. 4, 99, Inhoud : LEBEAU. Rapport de la Commission, chargée d'examiuer les sommiers- TUCKER, soumis à Académie par M. DE LA PERRIÈRE- DE MEYER. Rapport de la Commission, chargée d'examiner le mémoire de M. pegour, relatif à la Hernie ombilicale congénitale. MARTENS. Rapport de la Commission qui a été appelée à examiner les observations, présentées par la Commission médicale de la province de Namur sur le rapport adopté par l'Académie, dans la séance du 11 Juillet 1857, au sujet des accidents arrivés à la suite du sarclage de \'Heracleum sphondylium. MICHAUX. Traitement des Anévrysmes chirargicaux. CuizeLLe. Notice sur un Serre-noeud, destiné à la staphyloraphie. Observations présentées par la Commission médicale de la province de Namur, sur la réponse que l'Académie a faite à M. le Ministre de Intérieur, au sujet des accidents observés à Hambraine, au mois d'Août 1856, sur des personnes qui avaient sarclé des herbes parmi lesquelles se trouvait l'Heracleum sphondylium. Tableau, indiquant les renseignements donnés par les ménagères qui ont fréquenté la prnirie d'Hambraine, le 4 Août 1856. Observations météorologiques, recueillies á l’Observatoire Royal de Bruxel- les, pendant le mois de Janvier 1858. PH. BLOMMAERT. Theophilus, gedicht der XVe eeuw, ge- volgd door negen andere gedichten uit de Middeleeuwen. Gent 1850. 8°. FRANKRIJK. J. DECAISNE. Le Jardin fruitier du Muséum, ou iconogra- phie de toutes les espèces et variétés d’arbres fruitiers eultivés dans cet établissement, avec leur description, leur histoire, leur synonymie etc. Paris 1857—1858. Livr. 114. 4°. Bulletin historique de la Société des Antiqnaires de la Morinie. Ze Année. St. Omer 1858. Livr. 25. 80. Bulletin de la Soeiété des Antiquaires de Picardie. Amiens 1858. Ne. 1. 80, BOEKGESCH, DER KON. AKAD. V. WETLSSCH. 13 — XOVII — NOORD-AMERIKA. Track survey of the river Paraguay. Surveyed by Com- mander vm. 5, Pacr. 1855. Sheet No. 10, 14, 15. DUITSCHLAND. Statuten für den Verein des Tirolisch-Vorarlbergischen Lan- desmuseums Ferdinandeum. Innsbruck 1849. 40. Perdinandeum. 27ster Jahres-bericht des Verwaltungs-Aus- schusses über die Jahre 1855 en 1856. Innsbruck. 1857. 80, Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg. 3e Folge. Innsbruck 1857—1858. Hft. G, 7. 80, P, CASSEL. Thüringische Ortsnamen. 2te Abhandluug. Ein alkademisches Program. Erfurt. 1858. 80, \bhandlungen der Königl. Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen. Gött. 1857. Bd. VIL 40, Inhoud: JF. L. HAUSMANN. Ueber die durch Molekularbewegungen in starren leblosen Körpern bewirkten Formveränderungen. 2te Abhandlung. d. W. H. CONRADI. Bemerkupgen über die medicinischen Grundsätze der Koischen und Knidischen Schule. A» GRISEBACH. Systematische Untersuchungen über die Vegetation der Karaiben, insbesondere der Insel Guadeloupe, nach den Sammlungen DECHASSAINGS. H. SAINTE CLAIRE DEVILLE en Fr. WÖHLER. Ueber das Bor. W. SARTORIUS V. WALTERSHAUSEN, Ueber die Krystallformen des Bors. H. BUFF u. F. WÖKLER. Ueber neue Verbindungen des Silieiums. B. RIEMANN. Beiträge zur Theorie der durch die causs’sche Reihe F (x, B, ys £) darstellbaren Functionen. u. EwaLp. Erklärung der grossen Phöuikischen Inschrift van Sidon und einer Aegyptisch-Aramäischen. —__—___—_ Ueber die neuentdeekte Phönikischen Inschrift von Malta. s. wairz. Ueber die Anfünge der Vessallität. Nachrichten von der Georg-Augusts-Universität und der Kömigl. Gesellschaft der Wisschaften zu Göttingen. Gött, 1857. Jahrg. 1857. 80. EN, Zeitschrift des deutsch-österreichischen ‘Telegraphen-Vereins. Berlin 1858. Jahrg. V. Hft. 2 u. 3. 40. Verhandlungen des Vereins für Naturkunde zu Presburg. Presburg 1857. Jahrg. IL. Hft. 2. 80. Inhoud: E. E‚ LÁNG. Das Trentschin-Teplitzer Thal und dessen Mineral-quellen. J. STÜRMER. Beobachtungen über das Wachsthum der Agave americana L. während ihres Blüthezustandes. E‚ HELM. Beitrag zur Naturgeschichte‘des Bären (Ursus arctos Is.). G. A. KORNHUBER. Die mittlere Windesrichtung zu Presburg im Jahre 1856. A. JUKOVITS. Verzeichniss der am Neusiedler-See häufiger vorkom- menden Vogelarten. E. KOLACZEK. Beitrag zur Lösung der Frage über die Entstehung des sogenannten Speisenblutes. Pilzbildungen im Innern unversehrter Eier. J. BOLA. Die Pilze der Presburger Flora. 6. BÖckH. Ueber die Spinnen der Umgebung Presburg’s. Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Meklenburg. Neu-Brandenburg 1847—1857. Hft. 1 3—11. 90. R. ViRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für klinische Medicin. Berlin 1858. Bd. VII. Hft. 2 u. 8, 80, TTA EDE: Rendiconto della Reale Accademia delle Scienze Borbonica. Napoli 1857. Anno V—VI. 40. Memorie della Reale Accademia delle Scienze Borbonica. Napoli 1857. Vol. TL fasc. 3, IL. 4o. Atti dell Imp. R. Instituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Seria 32, Venezia 1856—1858. Tom. III. Dispensa la—3a, So, , SPANJE. M. RICO Y SINOBAs, Observaciones actinométricas verificadas en Madrid con motivo del eclipse de sol de Marzo de 1858. Madrid 1858, So, 13” CC —— Ar NGD OAT. C. KRAMM. Levens en werken der Holl. en Vlaamsche kunst- schilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd. Amst, 1858. Dl. II. Afl. 8. 80, L’Bsprit des Journaux frangais et étrangers. Années 1772— 1802, avec les Tables des matières des années 1772— 1784. Liège et Brux. 1772—1502. 332 vol. 120. Le nouvel Esprit des Journaux etc. Années 1803 (Sept.) — 1818, avec les Tables des matières des Anmées 1803 — 1808. Brux. 1803—1818. 151 vol. 120. Annales des voyages, de la géographie et de histoire, avec la Table générale et raisonnée des matières contenues dans les 20 premiers volumes. Paris 1808—1S814, 25 vol. 80, Nouvelles Annales des voyages etc. Paris 1819—1826. 80 vol. — 2° Serie. Paris. 1826—1833. 30 vol. — 3e Serie. Paris. 1834—1839. 24 vol. — Tables générales des trois séries. Paris 1841. 1 vol. — 4e Serie. Paris 1840 —1844. 30 vol. — 5e Serie. Paris 1845—1854. 40 vol, — 6e Serie. Paris 1855— 1857. Années 1855 — 1857. No. 1—4. 80, Bulletins de la Société de Géographie. Paris 1822—1833. 20 vol. — 2e Série. 1S834—1843. 20 vol, — p. DE FROBERVILLE. Table alphabétique et raisonnée des ma- tières contenues dans les deux premières series. Paris 1845. — 83° Série. Paris 1844 —1850. 14 vol. — de Série. Paris 1551—1857. Tom. L—XIIL. 50, Bibliothèque universele. Revue Suisse et Étrangère, Nouv. Période. Genev. 1858. Tom. L. Ne. 4. 50, Annales de Chimie et de Physique. 35° Serie. Paris 1858. Tom. T et IL. Ne, 4, 90. — CI — G. PEIGNAT. Dictionnaire raisonné de bibliologie, Paris 1802— 1804. 3 tom. — Le même. Essai sur l'histoire du Par- chemin et du Vélin. Paris 1812. — 3 vol. 80. G. PEIGNAT. Répertoire bibliographique universel. Paris 1812. So. A B‚ UMBREIT, Die Erfindung der Buchdruckerkunst. Leip- zig 1843. 90, The Journal of the Royal Geographical Society of London. Years 1831—1856. London 1833—1856. Vol I— XXVI. 80, L. HERRIG. Archiv. für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen. Elberfeld u. Iserlöhn 1846—1849. Braunschweig 1850—1854. Jahrg. 1—10. Bd. I— XVI. 80, B. M. DINGLER. Polytechmisches Journal. Stuttg. u. Augsb. 1858. Bd. CXLII 80, J. G, KRÜNIrz. Oekonomisch-technolog. Eneyclopädie. Ber- lin 1858. Thl. COXLL. 8e. Neue Schriften der Naturforschenden Gesellschaft zu Halle. Halle 1811—1817. Bd. TL. Hft. 1, 2. Archiv für Naturgeschichte. Berl. 1857. Jahrg. XXIII. Hft. 4, So. FRORIEP’s Notizen aus dem Gebiete der Natur- und Heil- kunde. Jena 1858. Bd. I. 4e. Flora od. Allgem. Botanische Zeitung. Neue Reihe. Regensb. 1857. Bd. XV. 80, Commercium epistolieum Norimbergense. E. MSS. prim. ed. 6. A. wirziNs. Altorph. 1756—1759. 3pp. 1 vol. Se. (7. B. AUDIFFREDI.) Catalogus historico-criticus Romanarum editionum Saec. XV. Romae 1783. 4e, J. B. DE ROSSI. Apparatus Hebraeo-biblicus. Parma 1782. Be. == e ET AS TEN GESCHENK ONTVANGEN IN DE MAAND JUNIJ 1858. NEDERLAND. Handelingen van het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant over den jare 1557. ’s Hertogenbosch 1858. 8? Bijdragen tot de Dierkunde, uitgegeven door het Kon. Zoö- logisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Amster- dam. 1858. Afl. 7. 4°. Inhoud: J. A. HERKLOTS. Notices pour servir à l'étude des Polypiers nageurs ou pennatulides. Tijdschrift van de Ned. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. 2e reeks. Haarlem 1858. Dl. VL. 3. &°. Inhoud: Algemeen Verslag wegens den Staat van den Landbouw in het Ko- ningrijk der Nederlanden, gedurende het jaar 1857. Programma van het tweede Nederl. Nijverheids Congres, te houden te Utrecht, den 22 Julij 1858. 92. Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch Indië. Nieuwe Volgreeks. Amst. en Batavia IS TON lg ele Inhoud: JAN PIETERSZ. COEN. 1623—1627. Het gebeurde in Amboina. 1623. Moko-Moko in 1840. JAN CARSTENSZ. — Nieuw-Guinea 1623. Een togtje in de binnenlanden van Nieuw-Guinea. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de Boven-Rijn, Waal, Merwede enz. Maart en April 1858. fol. Bijlagen T—VIL bij de Registers III, bevattende de beschrijving van de peilschalen, hakkelbouten en andere — Ci — verkemmerken, langs de rivieren de Boven-Rijn, de Waal en de Merwede, van Emmerik tot Gorinchem. 1854. fol. Verslag aan Z. M. den Koning, uitgebragt door de Com- missie tot onderzoek over den verhoogden waterspiegel op de rivieren de Waal en de Merwede. ’s Gravenhage 1858. 4°. Uitkomsten van wetenschap en ervaring aangaande winden en zeestroomen in sommige gedeelten van den Oceaan, uitgegeven door het Kon. Nederl. Meteorologisch Insti- tuut. Utrecht 1858. 4°. Nederlandsch Meteorologisch Jaarboek, 1857. Uitgegeven door het Kon. Nederl. Meteorologisch Instituut. Utrecht 1858. langw. 4°. J. J. F. wAP. Geschiedenis van het Land en der Heeren van Cuyk. Utrecht 1858. 4°. C. L. VITRINGA. Staatkundige geschiedenis der Bataafsche Republiek. Arnhem 1858. Iste Gedeelte. 8°. Blaadjes ter ampliatie der waarheid van het Pantheïsmus enz., door den Schrijver van het Pantheïsmus. Amst. 1858. kl. 8°. Ontwerp ter verzoening en verbroedering van alle vrije denkers. (Amst. 1858). S°. OOST-INDIE. : Wetten van de Maatschappij: Tot Nut van *t Algemeen in Oost-Indië. Batavia 1853. S°. Reglement voor de Prijsvragen van de Maatschappij: Tot Nut van % Algemeen in Oost-Indië. Batavia 1857. 8°, Reglement voor de Spaarbank, opgerigt te Batavia, door de Maatschappij: Tot Nut van t Algemeen in Oost-Indië, (Batavia 1857). 8°. J. F. G. BRUMUND. Het volksonderwijs onder de Javanen. Batavia 1857. 8? — CV: — BELGIË. Bulletins de l'Acad. Royale de Seiences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. 2e Série. Année XXVI. Brux. 1857. 3 Vol. 8e, Mémoires couronnés et autres Mémoires, publiés par Acad. Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Collection in-8°. Brux. 1858. Tom. VIL 8°. Inhoucl : ED. DUCPETIAUX. Des eonditions d'application du système de Pemprison- nement séparé ou cellulaire. - TH. JUSTE. CHaRLES-QUINT Et MARGUÊRITE D'AUTRICHE, Etude sur la minorité, "émancipation et ’'avénement de cHaRvLES-QUINT à l'empire. A. PINCHART. Histoire du conseil souverain de Hainaut, A. PERREY. Documents sur les tremblements de terre au Pérou, dans la Colombie et dans le bassin de l’Amazone. Compte rendu des Séances de la Commission Royale d’His- toire, ou Recueil de ses Bulletins. 2e Série. Brux. 1857 — 1858. T. X—XI. 1. 8%, Annuaire de YAcad. Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique. Annee XXIV. Brux. 1858. 12e. J. VAN MABRLANT, Der Natueren Bloeme, met inleiding, varianten van HSS, aenteekeningen en glossarium, uit- gegeven door J.H. BORMANS. Brussel 1857. DI. IL. 8, — —- — —_— Rymbybel, met voorrede, varianten van HSS., aenteekeningen en glossarium, uitgegeven door J. pavip. Brussel 1858. DI, L. 8e. Mémoires de la Société Royale des Sciences de Liège. Liège 1858: Tom. XI, XIII. 8° Inhoud Tom XT: coqurcnat. Cours élémentaire sur la fabrication des bouches à feu en fonte et en bronze et des projectiles, d'après les procédés suivis à la Fonderie de Liège (2me Partie). MEYBR. Nouveaux Eléments du caleul des variatious. DE SELYs LONGCHAMYS Monographie des Gomphines. ende a te mo bedie 3 ade INHOUD VAN DEEL VIII. — STUK 2. Over de keuring der koemelk, en over de melk in Nederland. Door E. H. von BAuMHAUVER. (Met een uitslaande Tabel). .-= Over het Electrisch Spectrum. Door V.S. M. vaN DER WILLIGEN. VI. Ontleding van het licht der positieve pluim en van den nega- tieven draad in den damp van fluor-silicium enz., en bepaling der strepen en maxima, die door eenige alkali-metalen in het Spectrum der electrische vonk worden voortgebragt . . … Gewone vergadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige Weten- schappen, gehouden 26 Junij 1858 . . . » « « .- ee. De Stormen nabij de Kaap de Goede Hoop in verband beschouwd met de temperatuur der Zee. Door J, vAN Goor. (Met twee Platen en zeven uitslaande Tabellen) …...e eee eee ee Geschiedkundige Aanteekening over zoogenaamd onbestaanbare Wor- tels. Door D. BIERENS DE,HAAN. …. . .- oe ee Gewone vergadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige Weten- schappen, gehouden 2 October 1858. . . ...---- Overzigt der door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ont- bladz. 145, 159, 209, 248, 261. vangen en aangekochte boekwerken . . … . … . « blz, LXXXIX—CIv. GEDRUKT BIT W.J. KRÜBER. AKADEMIE k KONINKLIJKE _ WETENSCHAPPEN. Achtste Deel. — Derde Stuk. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1858. BIJ DRAGE TOT DE KENNIS DER GEOLOGISCHE GESTELDHEID vaN met EILAND CURACAO. DOOR Dr. DUMONTIER. DD Curagao ligt in de Caraïbische zee, nabij de bogt van Coro, ongeveer 12 mijlen van de vaste kust van Zuid- Amerika, op 12° 13' N. B. en 68° 59' W. L. Greenw. Vermoedelijk is het vroeger met het vaste land vereenigd geweest, waarvan het losgerukt en lang onder de zee be- dolven schijnt te zijn gebleven. Het eiland heeft eene vrij onregelmatige gedaante, strekt zich van het NW naar het ZO in de lengte uit en heeft een bergachtig aanzien. Ten naasten bij in het midden is het zeer smal. Door dit smalle gedeelte, hetwelk ruim een derde geographische mijl breed is, wordt het in nagenoeg twee gelijke deelen verdeeld, welke beide naar de uiteinden breeder worden, ofschoon het westelijke weder in één punt uitloopt. De geheele oppervlakte bedraagt 7.62 (] geogra- phische mijlen. b De geologische gesteldheid van den bodem toont ten duidelijkste aan, dat Curagao langzamerhand uit de zee VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 19 verrezen is, en dat de tegenwoordige toestand van het eiland geenszins als de oorspronkelijke moet beschouwd worden, maar voortgebragt is door de werking der zee, die de berg- ruggen doorgebroken en tusschen de meer weêrstand bie- dende rotsen kommen gevormd heeft. Hoogst waarschijnlijk waren het vroeger twee eilanden, die in lateren tijd door de oprijzing van het smalle mid- delste gedeelte tot één vereenigd zijn. Hiervoor pleit de formatie van dit gedeelte, dat in geologische zamenstelling met de kustformatie geheel overeenkomt, en met die van het overige gedeelte van het eiland zeer verschilt. De bodem van het eiland heeft een golvend aanzien; hooge bergen zijn er evenwel niet, daar de hoogste berg, de St. Chris- toffel, zich slechts + 1200 voet boven de oppervlakte der zee verheft; behalve deze zijn er nog twee of drie van on- geveer 900 voeten hoog. De overige hoogten zijn meestal heuvels, die eene ronde kegelvormige gedaante hebben en van weinig beteekenis zijn. De meeste hangen te zamen of vereenigen zich aan hunnen voet, waardoor ronde of ovale komvormige dalen worden gevormd, Deze hoogten liggen grootendeels groepsgewijze bij elkander, zonder even- wel zamenhangende bergketenen te vormen; daar men eene onbeduidende strekking, welke zij op sommige plaatsen in lengte nemen niet als een bergketen beschouwen kan. De toppen der bergen zijn van het NNW naar het 240 afeeplat en hebben in deze rigting hunne grootste uitge- breidheid, ofschoon men in hunne strekking geene vaste bepaling kan aannemen. Aan de NO zijde zijn de bergen steil afgebroken; zuidwaarts hellen zij schuins af. De dalen zijn ten NNW meestal open, daarentegen aan den ZZO kamt gedeeltelijk of geheel gesloten, waaruit men moet opmaken, dat de zee hare kracht vooral van het noorden naar het zuiden heeft ontwikkeld. Het westelijke gedeelte van het eiland is hooger dan het (259 ) oostelijke, ook nemen de heuvels aldaar zoowel in aantal als in uitgebreidheid toe. In het oostelijke gedeelte vindt men meer vlak land, in het westelijke daarentegen meer afgeronde bergtoppen. De hoogten en heuvels zijn zeer spaarzaam met aarde bedekt, doch digt begroeid met stekel achtige cactusplanten en struikgewas. In de valleijen, waar het wegspoelen der bouwaarde door dammen wordt tegengegaan, is de aardlaag dikker en be- reikt op sommige, plaatsen zelfs eene dikte van 3 à 4 voeten. Deze valleijen zijn alleen voor kultivatie geschikt; van daar, dat de landbouw hier van weinig beteekenis is. De hoogten, die zich langs de kust verheffen en hare rig, ting volgen, bestaan even als de kust zelve uit rifsteen — koraalformatie. — Bij gemis aan duinen draagt deze koraal- formatie tot de instandhouding der kusten veel bij en voor- komt, dat er niet telkens nieuwe oppervlakten van het, door splijting vernield en door de zee losgerukt en wegge- voerd wordend, gesteente aan de verwoesting worden bloot- gesteld. Op vele plaatsen, vooral aan de zuidzijde, vindt men langs het strand kleine bosschen van Aricennia nitida en Rhizophora mangle u. De oppervlakte van den bodem heeft eene belangrijke verandering ondergaan door den plantengroei en de hooge temperatuur van den dampkring, daar de wortels der plan- ten in de spleten der rotsen indringen en de verwering begunstigen, die hier zoo belangrijk is, dat men tot op verscheidene ellen diepte moet doordringen om een stuk steen te bekomen, dat miet reeds dcor verwering is aan- getast. Ofschoon plasregens hier zeldzaam zijn, zoo worden de valleijen toch meermalen, vooral bij „aanhoudende regen- buijen, geïnundeerd. Op die plaatsen, waar het water niet door dammen tegengehouden of in putten verzameld wordt, wordt het, door natuurlijke waterleidingen, hier rooijen ge- naamd, maar zee gevoerd. Rivieren, beken of meren vindt 19* ( 290 ) men op Curagao niet. Op ééne plaats van het eiland, na- melijk bij de plantaadje Hato, is eene bron van zoetwater, hetwelk zeer helder uit eene -rotsspleet te voorschijn komt. Op deze plantaadje, nabij het smalste gedeelte van het eiland gelegen, bevindt zich eene vrij belangrijke grot in poreu- sen kalksteen. In dit onderaardsche labyrinth heeft het mete- oorwater, dat van boven is doorgedrongen, op zijnen weg koolzure kalk opgelost en meêgevoerd, en deze langs de wan- den afgezet en op vele plaatsen stalactieten en stalagmieten van verwonderlijk schoone vormen daargesteld, die op den bezoeker een diepen indruk maken. De geognostische gesteldheid van den bodem van het eiland is zeer eenvoudig. De hier voorkomende gesteenten leveren elk op zich zelf echter eene belangrijke verscheidenheid op. Slechts drie wezenlijk van elkander verschillende steen- of rotssoorten treft men er aan, die ieder tot eene afzonderlijke groep of een ander vormingstijdperk behooren. Tot de eerste groep behoort de groensteen, van de over- gangs- of primaire vorming; tot de tweede groep de jonge zandsteen — het doodliggende van de oude vlotvorming; en tot de derde de kalksteen, van de vloedvorming (tertiaire formatie). De groensteen neemt hier overal de eerste plaats in, en vormt het grondgesteente waarop de andere liggen. Hij komt hier onder allerlei wijzigingen voor, van de hehtgroen- achtig graauw gekleurde (aphamiet en dioriet) af tot de zwartgraauwe donker gekleurde soort — den groensteen bij uitnemendheid. Het grootste gedeelte der zuidoostelijke helft van het eiland bestaat uit een vast gesteente, eene groensteensoort van eene fijn korrelige zamenstelling en eene vuil berg- groene kleur, gedeeltelijk in het blaauwachtig groen, gedeel- telijk in het geelachtig groen overgaande. Op de breuk is deze schilferig; versch gebroken, zijn de kanten gering door- (291 ) schijnend en mat; het schijnt felsiet te zijn, door spaarzame bijvoeging van hoornblende gekleurd. Voor de blaaspijp zwelt hij op en smelt tot eene glasparel, waarin de hoornblende nogtans zigtbaar blijft. Deze soort is steeds meer of min gescheurd en zelfs in zulk eene hooge mate, dat het, even als bij vele feldsteen-porphiersoorten, slechts zelden ge- lukt, een redelijk groot stuk te bekomen. De naar het blaauwe hellende soorten zijn veelal met kwartsaderen door- vlochten, die echter geene scherpe grenslijnen hebben, maar zich onmerkbaar in het gesteente verliezen zonder duidelijke sporen na te laten. Ook in het deeg komen kwartsvlekken voor, die somtijds alleen door den vetglans, welken zij aan het gesteente geven, kunnen waargenomen worden. Op som- mige plaatsen is dit zoo belangrijk, dat het eigenaardig karakter verloren gaat, en het gesteente in kiezelschiefer schijnt over te gaan. Op splijtingsvlakken is deze groen- steen met eene laag geelachtig witten en melkwitten spek- steen bedekt of overtrokken, die niet zelden in het groen- achtige verandert, op het aanvoelen vettig is, en dikwijls in boomvormige vertakkingen tusschen den groensteen doorloopt. Op sommige plaatsen vindt men bij deze soort eene ver- scheidenheid van gelijke vastheid, maar van eene vuil lookgroene kleur en ongelijke aardachtige breuk. Deze is zeldzamer, gaat van lieverlede in een chlorietgesteente over en neigt dan, om allengskeus eene schilferige zamenstelling aan te nemen. In deze treft men zwavelkies aan, die er fijn inge- sprenkeld in voorkomt; splijtingen en scheuren komen min- der voor dan in de vorige soort, maar beide soorten breken gemakkelijk in onregelmatige stukken met scherpe hoeken. Eene andere afwijking wordt op ééne plaats van het oos- telijk gedeelte van het eiland aangetroffen, namelijk op den weg van Koraal naar St. Barbara, en op een paar andere plaatsen in het middendistrikt tusschen Jongbloed en Za- patero. Deze steensoort schijnt in de eerst beschrevene soort (292 ) eangsgewijs in te dringen, ten minste verschilt zij in alle opzigten met den groensteen, die haar omringt. Zij beslaat eene vrij aanzienlijke uitgestrektheid en bestaat uit groen- steen van eene zwartgraauwe kleur, duidelijk zigtbaar met feldsteen, somtijds ook met feldspaat en hoornblende ver- mengd, die hem in vrij gelijke hoeveelheid zamenstellen. De hoornblende is hier bij uitzondering volkomen zwart. Verder ziet men er ook augietkorrels in, die er meestal groen- achtig zwart uitzien, maar ook wel eens eene hichte look of olijfgroene kleur aannemen en alsdan gemakkelijk met. oliviën zouden kunnen verwisseld worden, waarvan zij echter door behulp der blaaspijp spoedig te onderkennen zijn. Zeer dikwijls ontmoet men in dezen groensteen kleine sterk glanzende korrels van magneetijzer, die veelal zulk eene gelijkmatige gedaante aannemen, dat zij de overeen- komst, welke het gesteente reeds met doleriet heeft, nog vermeerderen. Aan deze verscheidenheid sluit zieh eene vierde aan, van eene aschgraauwe kleur, die uit een duidelijk te her- kennên verbinding van praedomiperend feldspaat en hoorn- blende bestaat. De hoornblende komt daarin tusschen de feldspaat voor of kleurt deze slechts en is zelden zuiver in naaldvormige kristallen af te scheiden. Nu en dan komt er ook magneetijzer in geringe hoeveelheid en uiterst zel- den augiet in voor. Op sommige plaatsen ontbreken deze laatste bijmengselen geheel, zooals in het oostelijke gedeelte bij het groensteen-bed, dat aldaar bij den seinpost wordt aangetroffen. Het mengsel van hoornblende en feldspaat is hier nagenoeg in gelijke verhonding voorhanden en wel beide in korrelige kristalvormige zamenklonteringen. In het midden-distrikt, ten noorden van het gebergte de Drie Gebroeders, en op sommige plaatsen van het weste- lijke gedeelte des eilands vindt men deze zelfde groensteen- soort; ook behoort daartoe de korrelige kristalvormig voor- (293 ) komende soort, die ten noorden van de plantaadje Knip, aan den voet van den berg wordt aangetroffen. Deze bestaat uit sterk glanzende hoornblende en feldspaat-kristallen, waar- tusschen vuil zwart gekleurde, weeke, aardachtige korrels liggen, welke op papier gestreken eene aschgraauwe streep nalaten, waarbij men er enkele aantreft, die eene regelma- tige gedaante, ofschoon van onbepaalden vorm, vertoonen. Tusschen de plantaadje Savonnet en de Westpunt vindt men eene andere soort, die uit een wel doorkneed mengsel van feldspaat en hoornblende bestaat; waarin de hoornblende evenwel spaarzaam voorkomt, zoodat zij aan het gesteente slechts op enkele plaatsen eene graauwgroene naar het gele zwevende kleur geeft en niet alleen afgescheiden voor- komt. Daarentegen zijn kristallen van feldspaat van eenen niet zeer duidelijk gekenmerkten parelmoerglans geene zeld- zaamheid, die daarin, even als bij het porphier, in het deeg verspreid liggen; terwijl de reeds beschrevene variëteiten meer eenen glasglans vertoonen. Ook loopen er kwarts- en veldsteenaderen doorheen, die door epidot geelgroen zijn gekleurd en tot de splijting van het gesteente aanmerkelijk bijdragen. In de nabijheid van de plantaadje Savonnet komt eene groensteensoort voor, die elders op het eiland niet aange- troffen wordt en daar eene bedding schijnt te vormen. Zij onderscheidt zich van al de andere soorten door haren vreemdsoortigen en zeer gekenmerkten bouw, en bestaat uit een innig doorkneed deeg van hoornblende en feldspaat, waarin deze, beide delfstoffen tevens in kristalvorm afge- scheiden zijn, nu eens digt opeengehoopt liggen en door het deeg omsloten worden, waarbij de bindingstof dikwijls geheel verloren gaat en aan het gesteente een korrelig, kris- talvormig aanzien geeft; dan weder liggen deze kristallen verder van elkander verspreid en geven het geheel een porphierachtig voorkomen. Groote kristallen van hooen-. (294 ) , blende zijn hierin zeldzaam; daarentegen ziet men in de feldspaatkristallen somwijlen duidelijk kleine kristallen van hoornblende liggen, of deze worden er slechts groenachtig door gekleurd. Bijzonder kenmerkt zich deze groensteen door bijkomend ijzeroxyd, waardoor hij roodbruin gekleurd en aanmerkelijk zwaarder wordt. Op sommige plaatsen komt dit bijna ge- heel zuiver en vrij voor, en zou het tot gewinning van ijzer zeer goed dienstbaar kunnen gemaakt worden. Door dit gesteente loopen talrijke aderen van kwarts en feldspaat en hoofdzakelijk van kalkspaat, welke laatste ook ingesprenkeld voorkomt. Over het algemeen schijnt in deze massa, koolzure kalk ingedrongen te zijn, daar zij met zuren opbruischt. Wanneer het gesteente door verwering begint los te laten, wordt het aardachtig en de feldspaatkristallen ‘vertoo- nen zich als groenachtig witte en geheel witte vlekken met duidelijk waar te nemen regelmatige omtrekken; de hoornblende als groene vlekken; het gesteente verandert dan in thonporphier. In vele stukken komen groene bij- mengselen voor, volkomen op oliviën gelijkende. De meeste heuveltoppen der Westdivisie bestaan uit een groensteensoort van een fijn korreligen bouw, die den vas- teren groensteen dikwijls nabijkomt, waarin hoornblende en feldspaat steeds de overhand hebben, en welks vermen- ging met de lookgroen gekleurde alleen te herkennen is aan haren geringen glans. De feldspaat is daarin minder duidelijk waar te nemen, daar hij door hoornblende eene groenachtige kleur verkregen heeft. In de Oostdivisie komt deze soort zelden en slechts op eenige plaatsen voor. Op sommige plaatsen heeft de groen- steen het aanzien alsof hij verweerd is, hetgeen echter be- twijfeld moet worden, daar men hem tot op meer dan acht ellen diepte onveranderd vindt. (295 ) De hoornblende en feldspaat zijn hier zoo innig met elkander verbonden, dat zij zich als ééne vetachtig glan- zende massa vertoonen, met ligtgele — waartusschen don- kere olijfkleurige en donkere zwartgroene — vlekken, die in elkander loopen. Met de loupe kan men in eerstge- noemde vlekken den feldspaat en in laatstgenoemde de hoornblende gemakkelijk herkennen. Beiden, maar vooral de feldspaat, hebben hunne vastheid en hunnen glans verloren. De massa is broos geworden en geborsten, zoodat men haar met de vingers verbrokkelen kan; de glans is geheel in vetglans veranderd; ook op het gevoel is het gesteente vet- achtig en men vindt er kleine en grootere ronde en eivormige, blaasachtige ruimten in, wier wanden met eene geelachtig groene laag bedekt zijn; sommige rondachtige korrels van het verbrokkelde gesteente zijn bruinzwart en gelijken op asphalt, waarvan zij echter gemakkelijk. door hun spec. ge- wigt (5.7) en door de blaaspijp zijn te herkennen. Voor de laatste smelten zij gemakkelijk en spoedig tot eene glas- parel. Bij de plantaadje Groot St. Joris, waar dit gesteente voorkomt, breekt het door de eerst beschrevene groensteen- soort heen, en zoo het schijnt gangsgewijs, terwijl het neven- gesteente hier ook veranderd is. Hene omstreeks 5 à 5 Ned. duim breede strook, met bruinijzererts doortrokken, loopt er doorheen. Op eene andere plaats nabij de reeds genoemde plantaadje Savonnet komt het niet in laagsgewijze gangen, maar in ronde klompen van verschillende grootte voor, en daar is het met den hem omringenden en niet veran- derden groensteen vereenigd. Hier zijn ook de hoornblende en de feldspaat niet meer van elkander gescheiden zigt- baar; terwijl er eene doorvlochtene vertakking van feldspaat doorloopt en onregelmatige cellen met dunne wanden vormt, wier ruimten met eene asphaltachtige massa opgevuld zijn ; even als zulks bij vele basaltgesteenten voorkomt, waar de (296 ) bestanddeelen met elkander ineen zijn gesmolten. Voor zooveel zulks nog is waar te nemen, schijnt het gesteente ook hier tot die verandering te behooren, waarbij eene innige verbinding van feldspaat en hoornblende plaats heeft. Ten laatste treft men nog eene variëteit aan, waarin eene vaste massa van schijnbaar gelijke hardheid kleine feldspaatkorrels en hier en daar kleine korrels van loorn- blende op de wijze van amandelsteenen ingesloten zijn. Zeer zelden vindt men onder deze korrels sommige, die nog sporen van een regelmatigen vorm bezitten. Meestal zijn zij rond, en met de loupe kan men de scheiding van den feldspaat niet scherp geteekend meer waarnemen: zij verliest zich als het ware in het mengsel. Bij verwering vallen de korrels, die miet grooter dan speldenkoppen zijn, uit de korst en geven het gesteente een poreus aanzien. Behalve dat men in de variëteiten van den groensteen, die hier aangetroffen worden, zwavelkies ingesprenkeld vindt, komt het ook in dunne laagjes afgezet voor, in welken laatsten toestand het de splijtingsvlakken van het gesteente bekleedt, Zelden ontmoet men toevallige bijmengselen, en onder deze het zeldzaamste glimmerschiefer. In het kor- relige veranderingsgesteente komt kwarts het meest voor in stukken met scherpe hoeken, en in het vaste gesteente dikwijls met feldspaat vereenigd, hetzij als aderen of slechts broksgewijs. Op de splijtingsvlakken komt nu en dan kalk- spaat in kristalvormige stukken voor, even als zulks wel eens bij het gips wordt aangetroffen. In smalle strooken of aderen vindt men hem zeldzaam, somtijds wel eens stang- vormig. Zooals vroeger reeds gezegd is, vormen de groensteenge- bergten van het eiland geene zamenhangende bergketen, maar slechts op zich zelve staande kegels, waarvan er slechts wei- nige eene noemenswaardige hoogte bereiken en in het alge- {297 j° meen van geringe uitgestrektheid zijn. Somwijlen vormen zij groepen van alleen aan den voet paarsgewijs zamenhangende kegels, die zich in lengte van het ZO naar het NW en van het NO naar het ZW uitstrekken en de dalen valdus bogtvormig omsluiten. Staan zij paarsgewijs gegroepeerd, zonder aan den voet zamen te hangen, dan omsluiten zij ketelvormige dalen van geringe uitbreiding, waarin dikwijls het dood liggende gesteente ingesloten gevonden wordt. De volkomen vaste groensteen, vooral die met praedomineren- den feldsteen, vertoont geringe en zelden duidelijke laagvor- ming; bij den korreligen is deze niet waar te nemen. In het algemeén komt de groensteen onregelmatig gescheurd voor. De korrelige soorten scheiden zich somtijds in rondachtige massa, de vaste daarentegen nimmer. In den groensteen komen geene geregelde tusschenge- schovene lagen van andere gesteenten voor, met uitzonde- ring van kiezellei, die daarin meestal in den vorm van schelpigen hoornsteen en vuursteen is overgegaan. Door den meerderen weerstand, dien de kiezellei der ver- “wering biedt, zijn de hoogten op vele plaatsen door deze ingenomen. Op sommige plaatsen komt ook rood-ijzersteen voor. In den groensteen komen smalle gangen voor van kwarts, en „van kwarts met feldsteen innig vereenigd, in welken laatsten men somtijds zwavelkies ingesprenkeld vindt en welke tot gangen van rood kopererts, zwavelkoper, mala- chief en gedegen koper leiden. Zij hebben geen bepaalden loop en schijnen gelijktijdig met het gesteente ontstaan te zijn. In de korrelige groensteensoorten komen ook gan- gen van kalkspaat voor, die meestal taksgewijs, of als ade- ren door elkander gevlochten, daarin liggen. Im de sple- ten komt hier en daar eene witachtige delfstof voor, die veranderde rifsteen schijnt te zijn, welke zich aldaar in een opgelosten toestand heeft neêrgezet. (298 ) De vaste en douker gekleurde groensteen scheidt zich bij verwering in onregelmatige rhomboïden, die sterk gesple- ten zijn en scherpe hoeken en kanten hebben. De korre- lige vooral, wanneer hij rijk aan hoornblende is, verandert bij verwering in rondachtige stukken. Bij eerstgenoemden wordt de kleur groen en geelachtig graauw, op de breuk- vlakte echter bruin. De laatstgenoemde wordt bruin met bruinroode nuancen, De zandsteen, dien men hier aantreft, behoort tot het doodliggende en meer bepaald tot het wit- of graauwlig- gende der Permische groep. Hij bestaat uit stukken kwarts, kiezelschiefer, opgelosten feldspaat, groensteen, kalkspaat in blaadjes en glimmer, door eene min of meer kalk bevat- tende bindingstof vereenigd, waarin somtijds ook nog kalk- steen in stukken wordt aangetroffen. Er komen hier grof en fijn korrelige zandsteen voor, hoewel de laatstgenoemde de overhand heeft. Met uit- zondering van den kiezelschiefer, die in dezen zandsteen het meest voorkomt en in eenigzins scherphoekige stuk- ken is bewaard gebleven, zijn de overige bestanddeelen in stukken voorhanden, waarvan de hoeken en kanten afge- rond zijn. De grootte der korrels wisselt af van volko- men fijne gruizels tot stukken zoo groot als eene erwt. De kleur van den zandsteen is asch- en grijsgraauw, op eenige plaatsen met geel-groenachtige tinten. In sommige beddingen komt kalkspaat het meeste voor, en de kalk- achtige bindingstof maakt, in vergelijking der ingeslotene stukken, verreweg het grootste gedeelte der massa van het gesteente uit; zoodat het in een graauwen korreligen kalk- steen verandert, waarin de gebrokkelde stukken van andere gesteenten op zich zelve voorkomen. Hoe fijner de zand- steen van korrel wordt, des te meer gelijkenis verkrijgt hij met den fijn korreligen jongen graauwwack. In den fijn korreligen zandsteen is het bindingsmiddel (299 ) ook minder kalkachtig en de brokstukken liggen nader bij elkander; kwarts maakt het hoofdbestanddeel van dezen uit, terwijl glimmer van eene zilverwitte kleur, die in den grof korreligen zelden wordt aangetroffen, er ook veel in voorkomt. Zelden treft men echter bij dezen eene laags- gewijze afzetting aan. Meermalen komen er kleine kris- tallen van zwavelkies gesprenkeld in voor, die in den grof korreligen, waarin men daarentegen iijzeroker vindt, niet worden aangetroffen. De fijn korrelige, die in de nabij- heid van den groensteen ligt, schijnt daar in een chloriet gesteente over te gaan en heeft hierin met den jongen graauwwack groote overeenkomst. Bij verwering wordt de kleur bruin, en de splijtingsvlakten krijgen eene bedekking, die een halven metaalglans vertoont. Bij den zandsteen zijn de laagvormingen duidelijk waar te nemen; zij zijn niet zeer magtig en hebben geene groote uitgestrektheid; de grof korrelige lagen wisselen met de fijn- korrelige af. Daar, waar de fijn korrelige lagen het meeste voorkomen, vindt men toch altijd dunnere lagen van den grof korreligen er in gelegen. Er komen in den zandsteen tusschengeschovene lagen voor van graauwachtige zwarte klei en kalksteen, welke laatste door dunne kalkspaatlaag- jes in dunne platen afgedeeld is; ook hierin komt zwavel- kies ingesprenkeld voor. Deze kalksteenlagen komen in de benedenste bedding van den zandsteen voor; zij heb- ben eene geringe dikte, maar. bieden aan de verwering méér weerstand dan de zandsteen, en steken dus altijd eenige voeten boven de oppervlakte van dezen uit. Behalve ge- noemde lagen komen er vrij belangrijke lagen van kie- zelschiefer in den zandsteen voor, zoodat ook hierin over- eenkomst is met de jonge graauwwackvorming; somwijlen hebben zij echter eene geringe dikte, maar strekken zich altijd zeer regelmatig uit. Daar zij aan de atmospherische invloeden langen weêrstand bieden, vormen zij op die plaat- (300 ) sen, waar zij eene belangrijke dikte bereiken, smalle en klip- vormig uitstekende kammen. Het duidelijkst is dit zigt- baar bij de groep, waarvan de St. Christoffel zich het hoogst verheft. Door de dunne en duidelijke laagvorming van den kie- zelschiefer en zijne regelmatige lijnregte splijtingen wordt het geheele bed in kleine stukken, die gelijke afmetingen vertoonen, verdeeld; zoodat het op eenigen afstand gezien, zich voordoet alsof het uit gehouwen steenen opgebouwd is. Zelden komt de kiezelschiefer den schilferigen hoornsteen nabij; gewoonlijk gaat hij in schelpvormigen hoornsteen en vuursteen over. Op enkele plaatsen verandert hij in jas- pis en gele en roode ijzerkiezel, ook wel in chaleedon en earneol, zonder dat men „daarbij eene scherpe af bakening kan waarnemen, daar al deze delfstoffen in de massa van den kiezelschiefer verloopen. Somtijds wisselt de zandsteen door zijne fijn korrelige variëteit met een graauwen en door ijzeroxyd rood gekleurden thonschiefer (steenkolenlei) af. Deze vormt echter geene magtige beddingen, en is meestal zoo fijn gespleten, dat hij in doorsnede rhomboïdale, lang- werpige griffels vormt, zooals ook in den thonschiefer van den jongen graauwwack voorkomt. Hij is echter altijd week en zacht, en verandert door opname van eene grootere hoe- veelheid. kiezelaarde in kiezelschiefer, Door den fijn korreligen zandsteen loopen dunne kwarts- gangen, nergens ontmoet „men daarin ertsgangen. In de spleten vindt men, even als bij den groensteen, hier en daar sporen van vroeger op het gesteente afgezetten en la- ter weder vernietigden rifsteen De fijn korrelige biedt aan de verwering meer weêrstand dan de grof korrelige, waar- schijnlijk omdat in den laatsten meer kalk als bindingstof voorkomt, die bij verwering gemakkelijker vernietigd wordt. De bestanddeelen, waaruit het gesteente bestaat, worden dan ( 301 ) duidelijk zigtbaar. De grof korrelige zandsteen vervalt door verwering in gruis; de fijn korrelige, vooral die eene schil- ferachtige zamenstelling heeft, weêrstaat de verwering lan- ger en blijft, zelfs geheel verweerd, nog zamenhangen. Beide soorten worden door verwering bruin, de grof korrelige echter donkerder. Het meest in het oog vallend is de verandering, die de kiezelschiefer ondergaat. Hij wordt namelijk ontkleurd, geel- achtig wit, stroo- of okerkleurig, en streep- of vlekvormig ; verliest allen glans en wordt ondoorschijnend. De breuk wordt ongelijk en aardachtig, de eigenaardige kenmerkende splijting houdt geheel op, en slechts eenige, dun met ijzer- oxyd overtrokkene, somwijlen adervormig verloopende, sple- ten van eenige lijnen dikte blijven bestaan. Het "gesteente wordt poreus,en de kleine poriën hebben eene langwerpige platgedrukte gedaante en eene laagsgewijze rigting, zoodat het gesteente ruw en scherp op het aanvoelen is en op puimsteen gelijkt. Het ziet er meestal uit, alsof het aan den invloed van het vuur blootgesteld is geweest, en wat opmerking verdient, is, dat miet alleen de korst, maar de geheele massa aldus is veranderd en in een geheel ander vreemdsoortig gesteente overgegaan is, dat men, op zich zelf beschouwd, volstrekt niet meer voor kiezelschiefer zoude aanzien. Eene zoo volkomene omzetting van een op zich zelf zoo vast en de verwering zoo zeer trotserend. gesteente, is moeijelijk te verklaren en behoort tot de zeer opmerkelijke verschijnselen. Daar deze zandsteen nergens met een ander gesteente dan met den in vergelijking van hem zeer jongen rifsteen bedekt wordt, kan men hem moeijclijk eene plaats onder de andere zandsteenvormingen aanwijzen. Het meeste schijnt hij met den ouden zandsteen, die vroeger den naam van graauwen of witten, doodliggenden, droeg, overeen te komen, en hiertoe of tot de laatste vorming van den nieu- (302 ) wen graauwwack of den zandsteen der vlotvorming gebragt te moeten worden. Tusschen deze beide kan in het alge- meen geene scherpe grenslijn getrokken worden, daar het de steensoorten zijn, die de overgangsformatie met de vlot- vorming vereenigen. De kalksteen maakt de jongste lagen uit van de vloed- vorming, die hier wordt gevonden. De onderste lagen van dezen kalksteen zijn in den regel vast en aschgraauw van kleur, meer naar de oppervlakte nemen zij eene roodachtige en geelachtige kleur aan. De breuk is deels ongelijk en schilferig, deels aardachtig mat en doorschijnend en som- wijlen aan de benedenste lagen vrij hard. De veranderingen, die deze kenmerken opleveren, zijn niet aan geheele lagen, maar geheel aan enkele plaatsen eigen. Op den vasten kalk- steen ligt gewoonlijk eene meer of minder dikke laag, die wel is waar wit dezelfde kalksteensoort bestaat, maar haar ontstaan alleen verschuldigd is aan madreporen, meandrinen, milleporen, lithophyta fungina, koralen enz, die meerma- len 3 à 4 voeten omvang hebben. Men vindt er ook kegelvormig toeloopende pijpen van 3 tot 5 duim in md- dellijn en 2 à 3 voet lengte in, die er uitzien alsof het indrukken zijn van groote belemnieten (zoogenaamde don- derbeitels of pijlsteenen) waarin somwijlen nog gedeelten van versteende overblijfselen gevonden worden; petrefacten van tweeschalige schelpen komen er niet zooveel in voor. Deze zijn inwendig geheel met gepetrefiëerde infusoriën en kalkmassa doordrongen, en hebben witwendig hun eigen- aardig voorkomen behouden. Deze bovenste lagen ontbreken op vele plaatsen, en de vaste kalksteenlaag, die men dan vindt, is ook van de hedendaagsche formatie. Een kalkachtig mengsel bedekt somtijds dit gesteente, dat „echter niet algemeen, maar slechts op enkele plaatsen woorkomt amber- of stroogeel gekleurd, gelijk schelpachtig ( 303 ) vlak of fijn schilferig, op de breuk half vast en aan de de kanten doorschijnend is. Meestal is het bruinrood of vleeschkleurig, dan eens donkerder dan weder lichter, enkele malen vast en van schieferige breuk, over het algemeen echter aardachtig en ongelijk; de eerste aan de kanten gering doorschijnend, de laatste ondoorschijnend, alle vormen doorloopende van de meest vaste tot de gemakkelijk fijn te wrijvene. De oorzaak hiervan is, dat kleine rondachtige korrels van de gele en witte en ook roode mergelaarde door eene kalkachtige verbindingstof vereenigd zijn, die somtijds vast is en andere malen slechts wit kleine rhomboï- dale kalkspaatblaadjes bestaat. De kalkspaat komt hier in stangvormige afzondering voor, en de op zichzelve staande stangen eindigen in kleine rhomboïdale kalkspaatkristallen, waarvan een der hoeken van de grootere diagonalen vrij uitsteekt. Deze. mergel wordt op andere plaatsen door kwarts en groensteenkorrels dikwijls geheel zanderig; worden deze grooter, dan ontstaan conglomeraten (zamenklonterings-ge- steenten). De bovenste afzettingen van de kalk, en mergellagen, zijn ami het algemeen van lateren oorsprong, en zijn haar ont- staan aan de vernietiging van eene vroegere vorming ver- schuldigd, waarvan de bezinking met belangrijke stoornissen moet gepaard gegaan zijn, daar men bijna al de petrofac- ten gebroken aantreft. Onder den naam van zandsteen wordt deze steen hier algemeen tot het bouwen van huizen ge- bezigd. Hij bestaat uit grootere en kleinere hoekige of afgeronde stukken en korrels van mergelkalk, overblijfselen van groensteen, en kwarts. De overblijfsels van al deze ver- brokkelde en vernietigde gesteenten zijn, door een kalk- en mergelachtig deeg, met gebroken Pectiniden, Madreporieten, Planorbes en Helixsoorten tot een poreus niet zeer vast gesteente vereenigd, dat een zandachtig voorkomen heeft. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 20 (304 ) De onderste lagen der kalkbedding zijn enigzins hellende ; meestal zijn zij-dun en schijnen naar het zuidoosten. inge- stort te zijn. Overal vindt men scheuren, spleten en uit- hollingen, die zich op enkele plaatsen, zooals op Hato, tot belangrijke grotten verwijden, en welks wanden met druipsteen en stalactieten overtrokken zijn. Deze scheuren, spleten en grotten schijnen in lateren tijd ontstaan te zijn, en het gevolg te wezen van geweldige aardschokken en ver- dere uitholling door den golfslag, daar men ze aan de kus- ten ontmoet, en hare openingen steeds naar den zeekant gerigt zijn, terwijl de rotsen aan het strand steil en scherp afgebroken zijn. Bij de baai, waar het fort Beekenburg is aangelegd, treft men losgescheurde rotsblokken aan van eene ontzaggelijke grootte, waarvan enkele geheel afgezonderd aan het strand liggen. Ook ontmoet men daar, langs den voet vaneen de 200 voeten hoogen berg op ongeveer 10 Ned, ellen boven den waterspiegel, eene uitgestrekte oesterbank, de dui- delijke sporen van het vroegere strand, die ons het over- tuigende bewijs leveren, dat het eiland uit de zee verrezen is. De bovenste lagen van den kalksteen zijn somtijds ge- makkelijk te scheiden, maar in onregelmatige platen. Wan- neer deze scheidingen op-enkele plaatsen loslaten, ontstaan verschillende diepten (verdiepingen) en gaten, die de opper- vlakte ongelijk en hobbelig maken. Deze scheidingen schijnen het gevolg te wezen van ongelijke zamenstelling der kalk- massa, waardoor eenige deelen spoediger dan andere vernietigd worden, terwijl ook de daarin voorkomende overblijfselen van zeedieren hierop invloed schijnen gehad te hebben. Het zandachtig brok gesteente is in banken van ver- schillende dikte laagvormig nêergezet, en de inzakkingen rigten zich duidelijk maar de oppervlakte van het grond- gebergte. zooals zulks bij het Waaigat tusschen de voor- . . hl . . steden Pietermaai en Scharloo zeer goed te zien is. (305 ) Tusschengeschovene lagen komen er in de kalk niet voor ; de mergellagen, die aan de oppervlakte worden gevonden, behooren tot dezelfde formatie, gelijk ook de broksteenen, die met het kalkdeeg vermengd zijn. De graauwe kalklagen bieden der verwering meer weêrstand dan de gele, en- deze weder meer dan de in het roodachtige vallende. De beide laatste verweren gemakkelijk en gaan in mergel over, zoo- dat de oppervlakte der kalkhoogten dikwijls met aard en zandachtige mergellagen bedekt zijn. Van deze. mergellagen schijnen de spaatachtige gipskristallen, die wel eens aan de oppervlakte gevonden worden, afkomstig te zijn. De verhouding der lagen, waarin de verschillende ge- steenten liggen, toont ten duidelijkste aan, dat elke laag of groep tot een afzonderlijk vormingstijdperk behoort, tusschen welks ontstaan en dat van het vorige steeds een belangrijke tusschentijd verloopen moet zijn ; daar verbindingslagen, waar- uit men zoude kunnen besluiten, dat de overgang langza- merhand plaats gevonden heeft, ontbreken. De groensteen der overgangsvorming maakt het grond- gebergte uit, en wordt overal op het eiland gevonden. Het is zeker, dat de voormalige oppervlakte door latere inwer- king der zee en door verwering zeer veranderd is. In het binnenland, vooral in de Midden- en Westdivisie, wordt de groensteen door ouden zandsteen en kalk bedekt. De eerste vult voornamelijk de keteldalen tusschen den groensteen, alwaar hij gruisvormig afgezet schijnt. In de Westdivisie bestaan de hoogten en heuveltoppen in het al- gemeen uit groensteen, de dalen en laagten daarentegen uit ouderen zandsteen. Somwijlen wisselen groensteen en zand- steen hier met elkander af, zoodat het schijnt, dat de zandsteen zich hier als tusschengeschovene laag bevindt. De kalk, die tot de zandsteenformatie behoort, onderscheidt zich door zijne oryktognostische verhouding reeds in vele opzigten 20* « (306 ) van de jongere kalklagen; meer echter nog door zijne lig- ging, daar hij in den zandsteen voorkomt en meestal door eenige lagen van dezen bedekt is, terwijl daarentegen de jongere kalklagen niet met den zandsteen afwisselen. Naar de donkere kleur te oordeelen, die door verwe- ring verloren gaat, schijnt hij rijk aan koolstof te zijn; als stinkkalk wordt hij echter niet aangetroffen; ook mist men er versteeningen in, en met uitzondering van ingespren- kelde zwavelkies en kalkspaat komen er geene delfstoffen in voor. Met fijn korreligen zandsteen schijnt de kalk niet af te wisselen: steeds ontmoet men hem, den grof korreli- gen zandsteen vergezellende. De fijn korrelige zandsteen verkrijgt somtijds door chloriet eene groene kleur, en ge. lijkt dan eenigzins op sommige variëteiten van vasten groensteen, waarvan hij echter gemakkelijk te onderscheiden is door de groote hoeveelheid glimmerblaadjes, die er bij voorkomen. Bij verwering wordt de kleur van dezen ook in het roodbruin vallend. De kalk met zijnen mergel is buiten twijfel het jongste gesteente van het eiland. Het kustland en de aan de kus- ten liggende bergen bestaan uit kalk, die op groensteen ligt en zich tot aan de zee uitstrekt. Van ouden zand- steen vindt men aan de kusten geen spoor meer; de jon- gere kalk--of rifsteen, die den zandsteen bedekt, ligt steeds meer landwaarts in, terwijl dieper het land in de rifsteen in den regel niet meer voorkomt. Vindt men hem er ech- ter soms, dan is het op de heuveltoppen, zonder dat men hem in de laagten aantreft. Alleen op het smalste ge- deelte van het eiland, waar het zich genoegzaam tot eene landtong zamentrgkt, loopt de rifsteen ook dwars door het- zelve heen, maar toont hier ook duidelijk door de rigting der verhevenheden, dat hij hier vroeger de kusten vormde. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de zoogenaamde zee- ( 307 ) steenen, die door de golven op het strand geworpen worden, nog voortdurend door eene kalkmassa worden verbonden, en alzoo de worming of zetting van rifsteen nog voortduurt, waaraan men het ook moet toeschrijven, dat vele. vroegere baaijen thans ondiep of droog geworden zijn, bij voorbeeld bij de plantaadje Fuik. Zoo zab welligt ook eenmaal de tegenwoordige. schoone haven van Curagao zoo niet geheel gesloten, dan toch voor groote: schepen ontoegamkelijk gemaakt worden. Nederzetting van zeezand tot duinen, ter bescherming der kusten, vindt men nergens. De zoogenaamde zeesteenen ver- vangen evenwel op vele plaatsen de duinen. Op enkele plaatsen langs de kust vindt men. leem- en mergellagen van meerdere «of mindere dikte, ofschoon. nergens van be- langrijke „uitgebreidheid. Zij zijn afkomstig. van de ver- weerde gesteenten, die met den regen worden weggevoerd en daar neêrgezet en dus als aangespoeld: moeten. beschouwd worden. OVER HET ELECTRISCH SPECTRUM. DOOR V.S, M. VAN DER WILLIGEN. tam VII. GROVE's METHODE OM DE STRATIFICATIE OP TE HEFFEN. 1. In den Cosmos van Moreno van 1 October, N°. 4, vindt men eene beschrijving van de wijze, waarop het Grove gelukte het pluimlicht van rHumkorrrs toestel ongestra- tificeerd te verkrijgen. Ik heb de daar opgegeven proef her- haald en ik wenschte enkele opmerkingen daaromtrent mede te deelen. Hoewel nu hier wel geene sprake zal zijn van ontleding van licht en dus van een eigenlijk spectrum, wilde ik toch liever voor dit stukje den algemeenen titel van mijne laatste mededeelingen behouden, omdat deze onderzoekingen immer nog met mijne voorgaande zamenhangen. 2. Grove geeft op, dat het pluimlicht in eene ledig- gepompte klok, waarin een stukje phosphor en een stukje potasch waren nedergelegd, zijne stratificatie verloor, wan- neer de geleiding van ruumKomrrrs toestel maar de metaal- stukken der klok ergens werd afgebroken, zoodat de geïn- duceerde stroom daar als vonk moest overgaan. Hij maakt, echter hierbij nog een wezenlijk onderscheid tusschen de vonken, die men op deze plaats van overgang ziet over- springen: de eene soort is scherp en helder en blaauwachtig van kleur, en bestaat werkelijk uit eene enkele vonk — en bij deze soort alleen verdwijnt de stratificatie; de andere (309 ) soort is zwakker, meer metaalachtig van klank en geeler van kleur, en bestaat eigenlijk uit twee elkander snel op- volgende vonken — en bij deze dubbelvonken wordt de stratificatie niet opgeheven. Bene luchtledige buis van assor, die onder gewone omstandigheden zeer goede lagen gaf, le- verde dezelfde uitkomsten. Ek heb mijnen toestel van RHuMKORFr in werking gebragt door zes platina-elementen van gewone grootte en den ge- indueeerden stroom, naar de bekende: wijze van Grove ge- eondenseerd door eene Leidsche flesch van 13 vierkante decimeters bekleede buitenste oppervlakte, De afbreking op den weg naar het vacuum heb ik daargesteld door een vonkenmicrometer, waarvan de bollen vervangen waren door twee- stukjes: rood koperdraad van 1 millimeter dik. Dezen vonkenmicrometer voegde ik immer in tusschen de geïso- leerde pool van den inductietoestel en den corresponderen- den pooldraad van het vacuum. In. den vroeger beschreven: cilinder van BuppINGH, waarin ik een klein watje had gebragt, dat met een: weinig ber- gamot-olie: bevochtigd was, verkreeg ik zeer goed gestratifi- ceerd licht; maar het wilde- mij niet gelukken, om deze stratificatie door een meer of minder uit of tot elkander sehroeverr vam de: draden van den micrometer, overtuigend genoeg te doen verdwijnen: Ek heb toen mijnen voorraad van toegesmolten vacua doorgezien, en ik koos daaruit terstond de buis met ter- pentijndamp van crissrer, de eerste, die ik in mijn laatste stukje, art. 2, onderzocht had. Deze buis is ongeveer 25 centimeters lang en 1 centimeter wijd en is aan: hare beide einden: bolvormig uitgeblazen; de middellijnen dezer bollen mogen 2,5 centimeters zijn. Onder gewone: omstandigheden geeft deze. buis schoone dikke lagen en ‘de bol der nega- tieve pool is dan geheel en al opgevuld. met het eigen- aardige violette negatieve licht. Met deze buis gelukte het (310 ) mij spoedig, bij een weinig heen en weder schroeven van den micrometer, een afstand te vinden waarbij de stratifi- catie verdween. De vonk, die daarbij in den micrometer oversprong, was kort en scherp als die eener gewone Leid- sche flesch. Bij kleiner afstand ging eene soort van vonken- stroom over en was het licht weêr gestratificeerd. Het geluid dezer vonken en zoo ook van de vonken bij andere buizen, waarbij de proef miet gelukte, laat zich beter vergelijken bij dat van kleine vonken van den conductor der electriseer- machine of ook bij dat eener flesch, diemen met een te grooten ingevoegden weêrstand wil ontladen. 8. Het is mij dus inderdaad gelukt, de proef van Grove te constateren. Doch erove heeft hierbij een voornaam punt over het. hoofd gezien: wanneer namelijk de stratificatie ver- dwijnt, verdwijnt ook het eigenaardige violette licht, waar- mede de negatieve bol als opgevuld was, zooals ook nader door de prismatische analyse “wordt bevestigd; dewijl alsdan de drie karakteristieke maxima (die van het stelsel (z) voor dampkringslucht) worden gemist. Het geheele voorkomen van het licht in het vacuum wordt als dat, hetwelk men waarneemt. wanneer eene gewone Leidsche flesch door een vacuum ontladen wordt, 4. Behalve deze buis beproefde ik ook nog eenige an- dere; maar geen van allen gaf mij voorshands de gewenschte uitkomst. Bij kleiner afstanden kreeg ik een voortdurenden stroom van knappende vonkjes in den micrometer, en ge- stratificeerd licht in de buis; bij grooter afstand evenzeer in den micrometer eene reeks van vonkjes gelijksoortig met die, welke men waarneemt wanneer men eene Leidsche (lesch met een te grooten weêrstand wil ontladen, en im de buis in het geheel geen licht; een tusschenlid tusschen deze beide uitersten, waarbij het verlangde verschijnsel optrad, konde ik miet vinden. Benige dezer buizen waren langer dan die met. terpentijndamp; de andere boden, waarschijnlijk door (31 ) eene grootere verdunning of andere menging van het gaz, een grooteren weêrstand aan den geïnduceerden stroom. Het schijnt, dat, vooral bij zwakkere. toestellen, waaronder ik ook gaarne den mijnen rangschik, eene zekere betrekking be- staat tusschen den weêrstand van het vacuum en de sterkte van den stroom, waarbij de proef van erove het beste gelukt. 5. Zooveel schijnt. mij nu wel zeker, dat crovw bij zijne proef de ontlading van ruuMKORFFs toestel in natuur heeft teruggebragt tot de ontlading eener gewone Leidsche flesch. Zijne proef is dus als het ware het omgekeerde van die, welke ik in mijn stukje: Over het in lagen verdeelde Licht (Versl. en Med. Deel IV, p. 280) beschreef. Door de invoe- ging van eene vochtige streng, dat is door vertraging der ontlading, heb ik de ontlading eener Leidsche flesch. gelijk- soortig, gemaakt met die van rHuMKORFrS. toestel, en lagen in de pluim voortgebragt; door het afbreken van den: ge- leiddraad en de daardoor voortgebragte plotselinge overvoe- ring van den stroom onder den vorm: van eene vonk, heeft GROVE de ontlading door het vacuum zoodanig versneld, dat zij gelijksoortig werd met die eener Leidsche flesch, waarbij de lagen in de pluim verdwijnen. 6. Het wordt nu de vraag: of hier eene illusie plaats heeft, dan of werkelijk de stratificatie wordt opgeheven. Mij dunkt, er valt niet meer aan te twijfelen, of werkelijk is hier de stratificatie verdwenen, vooral niet wanneer men daarbij nog let op de, groote overeenkomst tusschen het licht eener Leidsche flesch en dat hetwelk ruumkKorrrs toe- stel onder deze. nieuwe omstandigheden ‘geeft. Maar dan moet men het er ook voor houden, dat bij mijne aange- haalde omgekeerde proef, de wouk der flesch als in eene reeks van, kleinere vonkjes ontleed werd: eene vooronder- stelling, die men wel zonder tegenspraak. zal willen aanne- men, vooral wanneer, men let op het voorkomen der vonk (312) van eene flesch, die onder gewone omstandigheden met eene vochtige streng ontladen wordt. Wat echter de verklaring van Grove betreft, volgens welke de stratificatie waarschijnlijk zoude ontstaan uit eene mechanische interferentie, of wel eene wederkeerige en onder- linge werking van twee of meer ontladingen, of liever van de verschillende deelen der middenstof, die door die ont- ladingen worden aangedaan, — daarmede kan ik mij niet vereenigen. 7. Al mijne proeven hebben tot nog toe slechts enkele gazsoorten leeren kennen, die in den verdunden toestand onder den invloed eener electrische strooming op eene eigen- aardige wijze konden lichten, waardoor pluimlicht en ne- gatief licht wordt voortgebragt; namelijk, koolzuur en dampkringslucht, of wel eenig zamenstellend element en eenig product van zamenstelling van deze laatste. Op het einde van mijn stukje: Over het in lagen verdeelde Licht, en op het einde van mijn Vde stukje: Over het electrisch Spec- trum, art. 16, heb ik ter loops over het wezen der stratifi- catie gesproken. Op de laatste plaats heb ik het als waar- schijnlijk voorgesteld, dat de laagvorming eenvoudig een gevolg was van eene scheiding van lichtende en niet lichtende gazsoorten; mijne latere proeven en mijne onderzoekingen omtrent den oorsprong van het licht, die ik in het VIde stukje uitéénzette, hebben mij steeds in dat gevoelen ver- sterkt. De niet lichtende gazsoorten kunnen daarom even goed aan de geleiding deelnemen en de electriciteit zonder phosphorescentie overvoeren; hetgeen daarenboven zeer waar- schijnlijk is, omdat de bijmengselen, die bevorderlijk aan de stratificatie zijn, zamengestelde en betrekkelijk gemakkelijk ontleedbare dampen of gazsoorten zijn, terwijl die gazsoorten, welke wij als lichtend hebben leeren kennen, òf composita zijn, die onder de gestelde omstandigheden kwalijk voor ontleding vatbaar zijn, òf wel enkelvoudige elementen; en (313 ) omdat onder den invloed van den geïnduceerden stroom van RHUMKORFFS toestel in het ei of in het vacuum stellig che- mische ontledingen en zamenstellingen plaats grijpen, waaraan “men bij het doorzien mijner vroegere proeven, wel niet zal twijfelen. In mijn laatste stukje heb ik het daarenboven vrij waar- schijnlijk gemaakt, dat het violette licht, rond de negatieve pool, ontstond door eenig aldaar verzameld gaz en wel door zuurstof. Het uitblijven der lagen bij de enkele vonk eener Leidsche flesch en bij een versnelden overgang van den geïnduceerden stroom van den toestel ‘van RHUMKORFF is eenig en alleen een gevolg van den korten duur der inwerking van de strooming op de middenstof; dewijl tot scheiding der stoffen en vorming der lagen, zoo men wil, òf eenige snel opvol- gende vonken, òf wel eene langere inwerking gevorderd wordt. …—_ Im volkomene overeenstemming hiermede is het andere gedeelte van het verschijnsel, dat door cROvE over het hoofd werd gezien, en zoowel bij de ontlading eener Leidsche flesch als bij zijne proef plaats grijpt: dàt namelijk geen violet licht aan de negatieve pool optreedt. Of nu dit vio- lette licht door zuurstof of wel door eenig ander gaz wordt voortgebragt, zeker is het toch, dat ook voor de ophooping ran dat gaz aan de negatieve pool de tijd der inwerking te kort is. S. Voor mijne verklaring van de wording der lagen vond ik dezer dagen ‘nog een ander argument. Im mijn laatste Stukje, art. 5, gaf ik op: dat ik in de buis met fluor-silicium in het geheel geene stratificatie kon waar- nemen. Het daar gezegde moet ik eenigzins wijzigen. Deze buis is zamengesteld uit twee klefne glazen bollen, die de __pooldraden bevatten, terwijl aan ieder dezer bollen eene enge tweemaal gebogen buis is’ vastgesmolten. Beide deze stuk- (314) ken zijn in eene wijde buis vastgesmolten, die in het mid- den elliptisch. verwijd is, ‚zoodat de electrische strooming, om van pool tot pool,te-komen, beide gebogen buizen door- loopen moet en alleen door die-elliptische verwijding vrij kan overgaan. Im die enge gebogen buizen, waarin het licht zeer geconcentreerd is en door lichtend koolzuur wordt te weeg gebragt — waarop ik vroeger mijne aandacht had gerigt — zijn slechts enkele slecht begrensde lagen te vin- den diet bij de positieve pool. Maar in de elliptische verwijding tusschen beiden, vond ik nu twee à drie zeer dikke lagen. Wat nu betreft het gewigt dezer proef voor mijne verklaring der lagen: immers, blijkbaar is hier in de enge buizen de beweging van de gazsoorten te zeer ge- stremd, dan dat er van schifting en laagvorming sprake kan zijn. De beide dunne gebogen buizen zijn niet even lang, en wanneer de positieve stroom de langste buis naar de elliptische verwijding doorloopen moet, gebeurt het vaak, dat die niet tot het einde verlicht is. Vooral dan bespeurt men in het omgevende deel van de wijdere buis schoone dikke lagen; een nieuw bewijs, dat het vacuum eene zekere wijdte moet bezitten, indien de lagen zullen tot stand komen. 9. Ik heb getracht mijne verklaring zoo aannemelijk mo- gelijk te maken; zekerheid zal hier zeer moeijelijk te be- reiken zijn. Deze zoude, dunkt mij, alleen kunnen, ver- kregen worden door de aanwending van het fijnste reagens dat wij bezitten, namelijk : het licht. Men moest van twee stralen, die uit dezelfde bron voortkwamen, de eene kun- nen laten gaan door eene lichtende laag, en de andere door eene donkere, en ze daarna tot interferentie brengen. Dan zoude men uit eene verplaatsing der interferentie-strepen kunnen besluiten tot een verschil in snelheid van het licht in. de beide vergeleken lagen; daaruit verder tot een ver- (315 ) schillenden ecoëfficient van refractie, en hieruit dan tot de verschillende digtheid of de verschillende natuur van de gazsoorten, welke die bedoelde lagen vormen. Men zoude ook door middel van andere lichtproeven nog een onderzoek in het werk kunnen stellen naar het wezen dier gaz- soorteri; maar tot nog-toe zie ik geene kans; om: zulk eene fijne proef met eenige hoop op goed succes te onder- nemen. cares OVER HET GEBRUIK VAN VERGIFTIGDE BOOG-PIJLEN IN OOST-INDIËN (POGGI-EILANDEN). DOOR A. W. M. VAN HASSELT. RE Het is sedert lang bekend, dat in Oost- en West-Indiën vroeger veelvuldig, thans, na het invoeren der vuurwapenen aldaar, oneindig veel zeldzamer, gebruik wordt gemaakt van kleine houten pijltjes, wier punten met verschillende ver- giften worden bedeeld, en die met den mond door zooge- noemde blaasroeren worden voortgedreven. Imsgelijks weet men, dat, zoowel in Afrika als in Amerika, met vergift bedeelde groote houten of rieten pijlen, door middel van den boog worden geschoten. Voorheen werd door sommigen vermoed, dat ook in Australië en in onze Oost-Indische bezittingen, insgelijks pijlgiften werden gebezigd tot het vergiftigen van groote boogpijlen, doch met ijzeren punten voorzien; zulks is mij en anderen evenwel gebleken onjuist te zijn. Wat meer is, tot nog voor weinige jaren was het mij geheel onbekend: gebleven, dat in Oost-Indiën eenigerlei giftpijlen door den boog werden gedreven. Dat echter dit laatste, hoezeer bij uitzondering, ook in onze dagen aldaar inderdaad het geval is, daarvan kan ik thans, op grond van eenige belangrijke mededeelingen, mij door drie Officieren van Gezondheid der Nederlandsche Marine welwillend ge- daan, de bepaalde verzekering geven. (317 ) Al hunne berigten hebben betrekking op twee eilanden, welke gelegen zijn langs de zuidwestkust van Sumatra, on- geveer op 13 Duitsche mijlen van deze kust, op 0° 59’ en 8° 41’ Z. Br. en 98° 30’ à 100° 40,0. L. (van Greenw.). Deze maken een onderdeel uit van de keten der Mantawi of Mentaweh-eilanden, en worden onderscheiden in Noord- en Zuid-Poggi (of Nassau), welke door de smalle straat Sikakap worden gescheiden. Deze eilanden schijnen voorheen slechts weinig door de onzen te zijn bezocht, terwijl de zeden en gewoonten hun- ner bewoners mede onbekend waren. gebleven. Ofschoon “de laatste nog op een-zeer laag standpunt van ontwikkeling verkeeren, worden zij eenparig door de jongste Nederlandsche bezoekers als een zeer zachtaardig slag van menschen ge- roemd. Over de ethnographie zoowel als over de geographie van. deze en andere naburige eilanden en eilandjes zal ik hier niet verder behoeven te handelen, dewijl daarover door den Heer G, w. WESTENBERG onlangs eene „beschrijving “is gegeven in het Album der Natuur, 1858, 5de aflevering, onder het opschrift: de Mentaweh-Archipel en zijne bewo- ners. Ik wensch slechts mede te. deelen wat mij, over het ge- bruik van vergiftige. boog-pijlen door deze eilanders, ter ken- nisse is gebragt en wat eigen onderzoek mij daarover heeft geleerd. Hetgeen ook de genoemde Heer wesransere daar- over, loe. cit, zegt: dat zij gebruik. maken van boogen met zwaar vergiftigde pijlen”, zonder daarover. in eenige verdere bijzonderheden. te treden, was mij. reeds vroeger na- der toegelicht door de HH. Officieren van Gezondheid der Marine IDENBURG, VAN LEENT, L. DE KANTER El MOERLAND, de laatste sedert tot, groot verlies onzer Marine overleden. Drie dezer Heeren hebben die eilanden opvolgend. be- zocht in de jaren 1853 en 1854, met Zr. Ms. Korvet (318 ) van Speyk en Brik de Haai. Het door de Poggi-eilanders gebezigde pijlvergift werd mij eensluidend opgegeven geheel van plantaardigen oorsprong te zijn. Het zou het onver- mengde melksap zijn uit eenen boom van middelbare grootte, „ipo” genoemd. In het versche latex, dat op diens verzoek mede aan den Heer MOERLAND, ter hoeveelheid van 4 à 5 med. oncen was ter hand gesteld, en dat volgens ZEd’s opgaaf „zich door geene bijzondere physische eigenschappen van andere dergelijke plantensappen onderscheidde,” vormde zich, bij rustig staan na een paar dagen, een wit fijn korrelig sediment, terwijl daarin eene kleine hoeveelheid van blad- of kruidachtige plantendeelen, zeer fijn verdeeld, in gesus- pendeerden toestand aanwezig scheen te zijn. Na drie weken gestaan te hebben begon dit sap te schimmelen. De Heer M. heeft het ongelukkigerwijze eerst toen uitgedampt tot de dikte van ruw opium, en het mij ter onderzoeking toc- gezonden. Bij de ontvangst was het evenwel nu geheel en al bedekt door eene algemeene laag schimmel van eene grijswitte kleur, en bij beproeving op dieren bleek dit als- toen, zooals à priori te verwachten was, alle toxische werking te hebben verloren en tevens alzoo niet meer ge- schikt te zijn voor de chemische nasporing. Over de werking en de krachten van het Poggi-pijlgift zijn de mij gegevene opgaven niet geheel eensluidend. Vol- gens den eenen berigtgever kan het zeer lang, in gedroog- den bereiden staat namelijk, goed blijven. Volgens anderen zou het, althans aan de pijlen uitgestreken zijnde, binnen een half jaar tot een jaar zijne giftige kracht verliezen. De een bezigde het versche sap op eene Vespertilio-soort zonder uitwerking. Een ander vernam van een inlandsch Hoofd, dat het ook op hoenders geen doodelijk vermogen bezat. Een derde — daarentegen — verzekerde mij, twee kippen binnen 5 minuten door dit pijlvergift te hebben zien bezwijken. Dat ook de inlanders zelve er zeer bevreesd voor waren, (319 ) wat de uitwerking op den mensch betreft, bleek uit hunne groote bezorgdheid, wanneer men deed als wilde men met de vingers de scherpte van hunne pijlspitsen beproeven. Zij zouden er dan ook in hunne onderlinge oorlogen gebruik van maken en ze mede bezigen op de jagt op groot wild. Blaaspijlen schijnen op deze eilanden niet gezien te zijn: althans heb ik daarvan niets vernomen. Meer dienaangaande is mij uit de berigten der genoemde Heeren niet bekend geworden; doch ik moet met dank- baarheid vermelden dat de Heer 1peNBura mij een gewonen pijlkoker en boog, en de Heer MoerLAND mij den pijlkoker van een inlandsch Hoofd heeft medegebragt, van welke de in beiden bevatte met vergift bedeelde boogpijlen mij in staat hebben gesteld, aan het medegedeelde alsnog eenige, niet geheel van belang ontbloote, nadere bijzonderheden “_ omtrent dit pijlvergift te kunnen toevoegen. De boog meet nagenoeg 6 Rijnl. voeten; is gemaakt van eene zeer harde, fraai gepolijste, donkerbruine zwart gekleurde houtsoort, het meest met palissander hout over- eenkomende. Hij is bespannen met eene dikke koord van eene zeer stevige, zwart gekleurde, gladde darmsnaar. Beide de pijlkokers zijn van zwaar bamboes. De eene open, de andere gesloten en op het deksel versierd met een stukje paarlemoer en zes bloedroode, glimmende vruchtpitjes. De pijlen hebben eene lengte van circa 1 Ned. el. Het langere onderstuk is van eene ligte, witbruine houtsoort; het kortere boveneinde is van eene zwaardere, donkerbruine houtsoort, los daarop gestoken, met eene kegelvormig toege- spitste houten punt, zonder weêrhaken, doch in het midden rond- om ingekeept, en vrij dik bestreken met, eene harsachtige stof. Deze stof — het Poggi-pijlgift — heeft een vast ex- tractachtig voorkomen, eene bruinzwarte kleur; eenigzins glimmend, is zij op andere plaatsen geborsten, broos en gedeeltelijk van de pijlspitsen afgebrokkeld. Een gedeelte, VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. 21 (320 j van twee dezer pijlen afgeschraapt en tot poeder gebragt, verschilt in uitwendig aanzien weinig van het algemeen bekende oepas antsjar, zooals dit, veelal in palmbladen gewikkeld, mij inzonderheid uit Borneo is toegekomen. Aan enkele pijlen was het vergift ten deele, even als het be- dorven latex, met een dun laagje schimmel bedekt, in den vorm van witte vlekjes. Henige bladen, mij door den Heer MOERLAND medege- bragt, als waarschijnlijk behoorende tot den boom, waar- van dit pijlvergift afkomstig zou zijn, zijn: kortgesteeld, nagenoeg 12“ lang en 5” breed, langwerpig-eirond, onbe- haard, op de bovenvlakte zelfs eenigzins glad, niet leder- achtig, van boven donker-, van onderen lichtgroen, aan den top toegespitst, aan de basis gelijkmatig in den blad- steel overgaande, gaafrandig, vin-nervig, zwakgeaderd. Zij zijn tegenoverstaande, slechts ligtelijk den steng omvat- tende, geplaatst aan een’ rolronden, houtachtigen stengel, van eene chocolade-bruine kleur, welke met geelwitte stipjes is geteekend. Zij verspreiden, ook bij de wrijving, geen aromatischen of onaangenamen reuk en bezitten, zelfs bij lang kaauwen, geen scherpen of bitteren smaak. Ik heb ze miet kunnen determineren; dit alleen is mij echter ter- stond bij vergelijking (ook met de bekende Rumphia van BLUME) gebleken, dat zij bepaaldelijk ziet behooren tot de twee bekende pijlgift-gewassen uit onze O. L, t. w. de Antiaris toxicaria en de Strychnos tieuté, van welke ik fraaije gedroogde specimina bezit. De verschijnselen der vergiftiging met dit pijlvergift leverden in de bijzonderheden, bij verschillende dieren, eenige afwij- kingen op, ofschoon de toxische hoofdwerking, even als de doodelijkheid daarvan, identisch bleek te zijn. Bij sommige dieren werden de pijlspitsen zelve, na vooraf bevochtigd te zijn met sterk verdund azijnzuur, in onder- huidsche of spierwonden aangebragt; bij andere werd cen weinig van het afgeschraapte poeder, overigens op gelijke wijze, uitwendig aangewend. De gebezigde hoeveelheden verschilden van 1—5 gr. p. dosì. Op Konijnen, zoo oude als jonge, heb ik drie proeven genomen. Het eerste teeken van werking bestond bij hen in het ontstaan van algemeene rillingen, die reeds na 2 à 3 minuten optraden. Daarop volgden knikkende bewegingen van den kop, als door verzwakking der nekspieren, telkens afgewisseld door kleine opheffingen van dit deel. Na 2 à 3 minuten later bleef de kop op den grond rusten en viel daarna, terwijl het dier zelf nog in zittende houding ver- keerde, geheel op zijde. De algemeene horripilaties gingen nu, te gelijk met het geheel op zijde vallen van het konijn, in meer uitgedrukte, doch niet zeer hevige, convulsive trekkingen van het geheele ligchaam over. - Even vóór den dood ontstonden soms meer belangrijke stuipen. Willekeu- rige plaatsbeweging kwam van zelve niet tot stand en was zelfs van den beginne af bij hen moeijelijk op te wekken, ofschoon de huidgevoeligheid en de reflexhbewe- Singen langen tijd ongestoord bleven, doch op het laatst slechts dan wanneer zeer sterke huidprikkels werden. aan- gewend. Zoowel de ademhaling als de bloedsomloop wa- ren in den aanvang zeer versneld (deels door den me- chanischen indruk en de pijn der pijlverwonding), doch werden reeds tegen het midden van den geheelen duur der vergiftiging moeijelijk, langzaam, onregelmatig en zwak. Evenwel bleef de hartbeweging, ofschoon soms onduidelijk, tot het einde waarneembaar. Im den beginne vertoonde zich bij allen speekselvloed, soms in vrij hoogen graad, en nu en dan voorafgegaan door of afgewisseld met kaauwbe- wegingen. Bij den een meer, bij den ander minder volgde nu en dan darmontlasting, en ten slotte onwillekeurige pislozing. Van braakneiging geen spoor. In twee gevallen puilden de oogbollen sterk uit, met gelijktijdige pupils- 21* verwijding. De kortste tijd van dood was bij deze dieren na 10, de langste na 20 minuten ongeveer. ‘ Op een (jongen) hond werd slechts één proef in het werk gesteld. De verschijnselen waren overeenkomstig met die bij de konijnen, doch daarbij voegde zich aanhoudende uitdrukking van pijn, door huilen of janken tot kort voor den dood, die hier iets later, na 30 minuten, volgde. Op hoenders was de werking veel minder krachtig; zelfs moest eens tot drie malen toe, bij eene en dezelfde groote, onde kip, op verschillende dagen, eene geheele als boven bevochtigde pijlspits in eene huidwonde op den rug inge- voerd worden, om eenige verschijnselen te verkrijgen. Deze bestonden dan nog slechts in duizeling, gevoled door een geringen slaapzuchtigen toestand. Telkenmale herstelde zich het dier. Nadat ik ten vierden male, des morgens ten S} “ure, eene versche pijlspits in eene spierwonde in de borst had gestoken (natuurlijk langs de buitenzijde van den tho- rax), brak de vergiftiging, duidelijk gekenmerkt, uit. Bij dit dier nam ik het volgende waar: Na 5 min. alvus li- quida. Vertigines. Achterwaartsche bewegingen, als zou het achterover vallen. Schrikachtig. — Na 10 minuten weder driemalen alvus. Staat stil, doch waggelt. Loopt, gejaagd zijnde, nog zeer vaardig. Zoekt het duister. — Na 15 min. voorbijgaande algemeene horripilaties. Gapen. Bek blijft half geopend staan. Weder eens alvus liquida. — Na 25 min. ademhaling, met wijden bek, versneld. Hartslag moeijelijk voelbaar. Gezigtsvermogen afgenomen. — Na 30 min. Sluit telkens de oogen, als om te slapen. Laat kop en staart telkens zakken of hangen. De beenen knikken. Het dier zimkt ineen, doch blijft nu, volmaakt in denzelfden toe- stand, zonder verder nog andere verschijnselen te vertoo- nen, tot 9} uur zitten. Na 60 min. alzoo, vreezende dat het dier zich ook nu weder zou herstellen, door ongenoeg- zame dosis, of te zwak pijlvergift, werd, op gelijke wijze als (323 ) voren, eene tweede pijlspits ingebragt. Na 70 min. zinken de vleugels langs de zijden van het ligchaam als verlamd neder. Is nu niet meer tot loopen te bewegen, doch open- baart, bij telkens beproefde pogingen daartoe, op aange- bragte huidprikkels achterwaartsche bewegingen. — Na 80 min. weder herhaaldelijk alvus liquida. Ligte convulsive bewegingen. Bek blijft nu geheel openstaan. — Na 90 min. valt om. Ligt in sopore. Geheel. verlamd, zoodat men poo- ten en vleugels kan plaatsen, zooals men verkiest, zonder dat zich de vorige plaatsing herstelt. — Ten 10 ure ruim, onder ligte convulsies van pooten en vleugels gestorven, zon- der dat in de laatste tien min. een spoor van respiratie of eirculatie kon worden waargenomen. — De pijltjes nu uit de wonden genomen zijnde, bleek het, dat nagenoeg al het vergift daarvan was afgeweekt. De dood trad hier dus veel later in: eerst ruim 1} uur na het oorspronkelijk aanbren- gen der eerste dosis. Op kikvorschen werden herhaaldelijk kleine hoeveelheden, beneden het grein, op eene overeenkomstige wijze, doch vooraf gepoederd en dan met een droppel sterk verdund azijnzuur bevochtigd, aangebragt. Bij één dezer dieren nam ik waar: Na 8 min. ademhaling versneld, kort, onregelma- tig, moeijelijk. Borst- en buikwand vertoonen kleine schokjes. Oogen puilen eenigzins uit. — Na 18 min. moeijelijk op= trekken der achterpooten, daarna der voorpooten, telkens na een gedanen sprong geheel of ten deele achterblijvende. On- vermogen om zich, op den rug gelegd zijnde, om te wenden. De huidgevoeligheid blijft bestaan, met reflexbewegingen op pijnlijke prikkels. Ademhaling blijft versneld (op den hartslag werd in deze proeven geen acht geslagen; zie daarover later). — Na 86 min. geheele verlamming van de achterpooten, zoodat men die in elke willekeurige houding kan brengen, zonder dat die plaatsing door het dier ver- hinderd, noeh veranderd kon worden. — Na 60 min. ook de (324 ) voorpooten geheel verlamd. Nu zeldzame, zeer zwakke en on- regelmatige ademhaling. Na huidprikkeling (met sterk zwa- velzuur) wordt deze iets meer merkbaar. Bij aanraking,van den oogbol trekt de membrana nictitans zich nog steeds zamen. — Na 70 min. volgt de dood, in nu volkomene ontspanning van het geheele ligchaam of van alle spieren. Alzoo was ook hier — bij vergelijking met de konijnen en den hond — de dood eerst laat, na 1 uur en 10 min. daar. In andere proeven op kikvorschen, op gelijke wijze gedaan, was de tijd zelfs nog langer, van 14 à 2 uren. Slechts bij drie der gedoode dieren (hond, konijn, kip) werd de lijkopening bewerkstelligd. Als in den regel, bij pijlvergiftiging, werd weinig verandering in het lijk op- gemerkt. De onderhuidsche wondkanalen waren slechts bij één van deze (kip) merkbaar ontstoken ; bij den hond, waar zulks op grond van de hevige pijn-uiting bij het leven vermoed was, zag men daarvan nagenoeg geen spoor. Al- leen vond ik (bij hond en konijn) geringe vermeerdering van bloedophooping in de vaten van hersen- en rugge- merg=vliezen. Bij den hond was deze overvulling in het rug- gemergskanaal zelfs belangrijk te noemen en bestond aldaar een klein omschreven uitwendig bloedextravasaât in parte lumbali. De rigor cadavericus scheen minder sterk uitgedrukt dan gewoonlijk. Overigens geene afwijking, noch in maag- of darm-kanaal, noch aan het bloed, althans wat het wit- wendig voorkomen daarvan betreft. A priori reeds had ik het vermoeden opgevat, dat dit nieuwe pijlvergift van de boog-pijlen der Poggiërs, hetzelfde zou zijn als, of althans analoog zou wezen aan het gewone O. L. pijlvergift van den z. g. / Makassaarschen of Javaan- schen giftboom?’”, t. w. het oepas antsjar van de Antiaris toxicaria, dat-voor het vergiftigen van blaas-pijltjes hier en daar in den O. 1. Axchipel nog steeds wordt gebezigd. Vooreerst „grondde ik deze meening. op het uitwendig (325 ) voorkomen van dit pijlvergift, hetgeen het meest, ja sterk overeenkomt met dat van het antsjar. Ten tweede luidden de berigten van een der genoemde Officieren van Gezondheid, dat het getrokken zou worden uit eenen boom, ipo’ genoemd; een naam, die op Bor- neo, Celebes en andere plaatsen in onze Oost-Indiën veel- vuldig aan de Antiaris toxicaria wordt gegeven. In de derde plaats werd aan een anderen mijner be- rigtgevers, door een met hem bevriend geworden Poggiër, eene hoeveelheid melksap” ter hand gesteld, dat volgens dezen tot de bereiding zou dienen; alzoo weder eene over- eenkomst met den oorsprong van het antsjar, dat ook uit een latex wordt bereid. Ten vierde nu werd dit vermoeden grootelijks versterkt door de uitkomst der bovengenoemde dierproeven. De be- schreven verschijnsels, hoezeer onderling maar gelang der diersoorten eenigermate verschillende, kwamen toch vrij goed overeen met de verschijnselen, die na antsjarverwon- ding plegen op te treden, zooals die door ANDRrAL, CA- VENTOU, DELILLE, MAGENDIE, LESCHENAULT en anderen, en bij ons vooral door murper en later door mij zelven zijn waargenomen en opgeteekend. Alleen bragt de afwezigheid van waarneembare bijwerking op maag- en darmkanaal, zooals die zich bij antsjar veeltijds openbaart door bra- king en diarrhoe, mij eerst in twijfel; doch bij de proeven op hoenders vertoonde zich het laatstgenoemde verschijnsel, door het herhaald verschijnen van alvus liguida, zelfs in een sterk uitgedrukten graad. Het gedeeltelijk ontbreken daarvan bij de andere dieren kan misschien in verband staan met geringe wijziging in de bijmengsels of de kracht van het antsjar der Poggiërs. Met curare- (of woorara)- vergiftiging kwam wel is waar één hoofdverschijnsel dezer vergiftiging (het àls het ware langzaam paralytisch ineenzakken der dieren) grootelijks ( 326 ) overeen, doch daarbij worden geene van die verschijnselen waargenomen, welke hier, even als bij antsjar, bestonden (tw. speekselvloed, stuipen, lang blijvende reflexiebewegin- gen, diarrhoe enz.). Bovendien is dat pijlvergift, van Zuid- Amerikaansche giftplanten oorspronkelijk, in Oost-Indiën ten eenemale, onbekend. Aan oepas radja, daarentegen in O. I. veel gebruikelijk, viel, volgens het verschijnselenbeeld, in het geheel niet te denken; immers van strychnine- of brucinewerking vertoonde zich geen het minste bewijs. Intusschen bleef bij mij zelven nog steeds eenige twijfel over. Wanneer het al bleek, geen curare, geen radja te zijn, wanneer het al scheen antsjar te zijn, was toch nog de mogelijkheid daar, dat dit pijlvergift, voor groote boog-pijlen bestemd, hoezeer eene analoge, toch eene andere herkomst had dan die van het genoemd antsjar der blaas-pijltjes. Te meer hechtte ik aan deze mogelijkheid, daar mij, zooals boven gezegd is, een takje en bladen waren toegezonden, die, volgens het berigt, ingrediënten zouden uitmaken van het Poggi-pijlwergif, en deze waren blijkbaar niet van An- taris toxicaria afkomstig. Om over den al of niet giftigen aard van deze bestand- deelen althans eenige opheldering te verkrijgen, heb ik van enkele dezer bladen een weinig poeder (ter hoeveelheid van circa 4 grein) en een weinig waterachtig extract (ter hoe- veelheid van circa 2 grein) laten bereiden, en heb daar- mede twee dierproeven genomen, op een konijntje en op een volwassen kikvorsch. Bij beiden bragt ik weder de ver- kregene voortbrengselen aan door onderhuidsche inoculatie, bij bevochtiging met zeer verdund azijnzuur, op de gewone wijze. Er volgde echter bij geen dezer dieren eenig blijk hoegenaamd van Poggi-pijlvergiftiging of eenige andere zie- kelijke aandoening. Trouwens had ik daarop in zoo verre ook weinig gerekend, daar ik noch aan dit poeder, noch aan (327 ) het extract, eenigen bitteren of scherpen smaak had waar- genomen. Het komt mij alzoo waarschijnlijk voor, dat deze blade- ren òf slechts bij wijze van mystificatie (welke bij de Azia- ten ten dezen niet vreemd is) zijn ten geschenke gegeven, òf wel dat zij inderdaad een ondergeschikt, een minder we- zenlijk bestanddeel van het pijlvergift der Poggiërs uitma- ken, zooals men weet, dat die bij alle pijlvergiften ge- bruikelijk zijn, hetzij tot het versterken van het hoofd- middel, hetzij tot bevordering van den zamenhang, de aan- kleving enz., dezer stoffen. Voor scheikundig onderzoek was er van deze bladen geene voldoende hoeveelheid ter beschikking. Evenmin is dit onder- nomen kunnen worden met het pijlvergift zelf. Het vroeger toegezonden potje met ingedikt plantensap verkreeg ik in reeds geheel beschimmelden en onwerkzamen toestand. Het pijlvergift aan de pijlen zelve was eensdeels mede beschim- meld of in ongenoegzame hoeveelheid voorhanden, anderdeels had ik daarvan te veel moeten verbruiken voor de naspo- ring der werking op dieren. Bij dit ontbreken van eenig scheikundig bewijs heb ik ten laatste getracht, nog op eene andere wijze mij te ver- gewissen van den waren aard van dit vergift. Daartee bragt ik de vroegere physiologische waarnemin- gen van BRODIE, EMMERT, HORSFIELD, en de latere van KÖLLIKER, PELIKAN, SHARPEY in practische toepassing voor de toxicologische herkenningsleer. Ik bezigde namelijk het kikvorschhart als physiologisch of dynamisch reagens” op antsjar en antiarine. Even toch als men, om minima strychnine voorloopig op te sporen, kikvorschen in hun geheel als levende herken- middelen kan aanwenden (door het spoedig uitbreken van tefanus), even als het katten- of konijnen-oog kan wor- den aangewend ter herkenning van sommige Solanaceae (door ( 328 ) het ontstaan van mydriasis), kan voor de antiarine een bij levende kikvorschen vooraf blootgelegd hart als rea- gens dienen (door den spoedigen stilstand van dit orgaan): Het is bekend, dat men bij kikvorschen, door voorzigtige insnijding en gedeeltelijke uitsnijding van den voorsten borst- wand, het hart kan blootleggen, en het in dien toestand soms uren lang onveranderd kan zien voortkloppen. Het Is evenzeer bekend, mij inzonderheid uit de mededeeling van PELIKAN, dat, zoo men terstond na deze bewerking een wei- nig antlarine of antsjar in eene onderhuidsche wonde brengt, men het hart na eenige minuten, bij zamentrekking van de kamer, alzoo in contractione, ziet stilstaan en blijvend stilstaan, zonder dat het dier daarna terstond bezwijkt. Dit vergift. toch behoort tot. de door körziker dusgenaamde „ Muskel-gifte,” en kort na het ophouden der spierwerking van het hart, bevindt men, dat ook de eigene spierzamen- trekbaarheid derwillekeurige en andere spieren trapsgewijze, doch langzamerhand geheel verloren gaat. Het eerste dezer verschijnselen echter (stilstand van de hartkamer in systole) is zeer kenmerkend voor de werking van het antsjar, waarvan ik mij reeds vroeger herhaaldelijk, bij vergelijking met de andere pijlvergiften, had over- tuigd. Noeh het eurare (of eurarine), noch het oepas radja (strychnine) brengen bij kikvorschen deze uitwerking voort. In eene driemalen herhaalde proefteming mu, in het bij- zijn van meerdere Officieren van Gezondheid en kweekelin- gen, mogt ik, tot mijne groote voldoening, het genoegen smaken van het beschreven verschijnsel ten duidelijkste waar te nemen, na aanbrengen van het Poggi-pijlvergift onder de huid, terwijl de kikvorschen ook daarna dezelfde verschijn- selen aan de ledematen, enz. vertoonden, en nog tot 1 uur of langer na het stilstaan van het hart bleven voortleven. In het voorbijgaan moet ik, bij dit stilstaan van het kikvorschhart, opmerken, dat daaraan, ten eersten, eene ver- (329 ) andering voorafgaat in de kleur van het bloed, hetgeen meer donker of blaauwer, door de hartwanden doorsche- mert, en‚ ten anderen, dat de geheele stilstand niet plot- seling plaats grijpt, maar dat men dit doorschemeren van het bloed, in telkens grooter wordende plekken en bij van lieverlede verzwakkende oscillatiën, telkens minder «en min- der ziet worden, tot eindelijk de hartekamer, in ledigen toestand, geheel tot rust komt, gemiddeld na verloop van 10 minuten. Telkenmale herhaalde zich het verschijnsel op volkomen gelijkvormige wijze, met dezelfde standvastigheid als waar- mede wij gewoon zijn onze meest sprekende scheikundige reactiën te zien volgen. Twee tegenproeven, bij vernieuwing van vorige (welligt minder naauwkeurig bewerkstelligd) genomen, de één met antsjar van Borneo, de andere met antiarine van MULDER, leverden de grootst mogelijke gelijkvormigheid op met de verkregene uitkomsten der Poggi-pijlvergifwerking op het kikvorschhart. Uit al het medegedeelde en waargenomene meen ik alzoo thans voldoende gronden te kunnen putten, om ten deze “tot de volgende. besluiten te mogen komen: 19. Er wordt in Nederlandsch Oost-Indië, bepaaldelijk op de Poggi-eilanden, niet alleen als middel tot de jagt op groote dieren, maar ook als oorlogswapentuig, inderdaad gebruik gemaakt van zwaar vergiftigde boog-pijlen, en moet ik alzoo de ontkenning terugnemen, welke ik daaromtrent vroeger had gemeend te moeten uitspreken (zie mijne Hand- leiding tot de Vergiftleer, eerste uitgaaf, 1852, blz. 427). Ofschoon mij zulks met minder zekerheid dan van de Poggi- eilanden is bekend, schijnt daarenboven nog op andere O. 1. eilanden gevaar voor boogpijl-verwonding te bestaan. Tm- mers werd, bij gelegenheid der laatste militaire expeditie tegen Tomorie, op de Oostkust van Celebes, in eene ver- ( 330 ) overde inlandsche vesting, die op eene hooge rots was aan- gelegd, door de onzen een groote voorraad gevonden van „lange, bamboezenpijlen, met vergiftigde punten voorzien ;” pijlen, welke òf over de borstweringen werden geworpen, òf uit langwerpige, benedenwaarts gerigte, schietgaten (z. g. machicouli’s) op de bestormers afgeschoten; zie Militaire Speclator, November 1856, blz. 540. Onze krijgslieden en militaire geneeskundigen behooren alzoo, bij latere expe- ditiën naar deze en andere weinig bezochte, of afgelegene oorden in onze Oost-Indische bezittingen, daartegen steeds op hunne hoede te zijn. 2°. Het pijlvergift, waarmede de boog-pijlen der Pog- giërs of Pogginezen worden bedeeld, is hoogst waarschijnlijk afkomstig van de Antiaris towicaria, den algemeen beruchten Oost-Indischen giftboom. 8 83°. Het oepas antsjar der Poggi-eilanden is daarvan vermoedelijk eene meer eenvoudige of minder krachtige be- reiding. 4°. Ofschoon, naar het schijnt, iets zwakker en meer vatbaar voor ontleding, onder schimmelvorming, verliest het Poggi-antsjar zijne kracht evenwel niet binnen het jaar of reeds vroeger. Pijlen in 1854 van de gezegde eilanden aan- gebragt, behielden mog in 1858 voor verscheidene dieren hun doodelijk vermogen, hierin overeenkomstig met antsjar van Borneo, dat reeds van 1849 dagteekent en mij nog telken jare bij proefneming zijne werkzaamheid bewijst *). *) Misschien zal mij later de gelegenheid worden opengesteld tot scheikundige analyse van het vergift. Onder het afdrukken dezer me- dedeeling ontvang ik de toezegging van den Heer uirrer, Officier van Gezondheid der Marine, die mede de Poggi-cilanden heeft bezocht, dat hij mij zou zenden „een fleschje van dit vergift, expresselijk voor hem bereid en door hem goed afgesloten van de lucht bewaard. Vol- gens hem, wordt het door de Pogginezen „oema?” genoemd. ntt UITTREKSEL VAN DE VERHANDELING VAN DEN HEER SCHNEITHER, VOLGENS BESLUIT VAN DE AKADEMIE, IN HARE VERGADERING VAN 2 OCTOBER 1858, OPGEMAAKT DOOR C. H. D. BUYS BALLOT. UITKOMSTEN VAN METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE LAHAT OP SUMATRA, DISTRICT PALEMBANG. Gedurende mijn langdurig verblijf op Sumatra’s oostkust, ben ik in de gelegenheid geweest bepaaldelijk het district Palembang te leeren kennen. De rigting der bergketenen, de loop der rivieren, de minerale voortbrengselen van den grond trokken mijne aandacht, en de geringe hulpmiddelen en instrumenten, die ik ter mijner beschikking had, wer- den door mij aangewend om ook de klimatologie van die streek te bestuderen. Hen barometer ontbrak mij, even als een psychrometer, ook een regenmeter; maar de verschijnselen des hemels, de windrigting en de temperatuur konden beter door mij bepaald worden. Van Gouvernementswege was mij een ther- mometer verstrekt, die nog met een anderen, aan cen par- tieulier toebehoorende, vergeleken werd, en vrij overeen- stemmende was. ( 332 ) Het spreekt van zelf, dat in een bergachtige streek als Sumatra de plaats van waarneming vrij groote wijziging in de temperatuur kan te weeg brengen en dus die lig- ging eenigzins nader moet worden omschreven. Van het Barrissan-gebergte, dat Sumatra in zijne lengte doorsnijdt, en hoogten van 10,000 voet bevat, strekken zich naar de oostzijde verscheidene dwarsketenen uit. Ter- wijl het naar het westen steil afhelt, neemt de hoogte langzaam af naar het oosten. Vulkanische uitbarstingen hebben den regelmatigen loop dier bergketenen gestoord, hier en daar de dalen opgeheven; zoodat er partiële pla- teaus ontstaan en ook. meren gevormd zijn. Nog zijn er eenige vulkanen, bijv. de Dembo, in de nabijheid van La- hat ten westen, werkzaam, althans rookend, zoo ook de Sevillo. Warme intermitterende zoutbronnen toonen nog de on- deraardsche vulkanische werking aan. Zoo heeft men de Gemoerah, omringd door vele (20) kleinere, welke gedurende cen minuut water geeft en dan weder niet; waarna een on- deraardsch geluid verkondigt dat weldra weêr een water- straal zal opgeworpen worden. Steenkolenbeddingen, hooger in het gebergte bij Dermo, en bruinkolen bij Enim en lager aan den Lamatang, ko- men, tot vrij groote uitgestrektheid van 10 palen, aan den dag, en zouden met voordeel, welke bezwaren men er ook tegen in mag brengen, kunnen ontgonnen en bewerkt wor- den. Aardolie vloeit hier en daar wit den grond in zooda- nige hoeveelheid, dat de inlanders er handel in drijven, en bij tusschenpoozen worden zooveel dampen uit den grond ontwikkeld, dat pluimgedierte en duiven, die miet op tillen genoegzaam boven den grond gehuisvest zijn, soms plotse- ling in grooten getale sterven. Onder de minerale voortbrengselen behooren noe genoemd (333 ) te worden zwavel en arsenicum, magneetijzer, titaanijzer, volgens sommigen kwik en in de rivier van Palembang stofgoud. Overigens vloeijen tusschen de bergketenen eenige voor- name riviertakken, noordoostwaarts en oostwaarts af. Noe- men wij ze van het zuiden maar het noorden op, zoo hebben wij: de Komering, die een voornamen tak van den Selabong ontvangt, aan welks voet een vulkanisch meer, Ranau, gevonden wordt; vervolgens den Ogan, uit het vul- kanisch terrein om den Semindo ontspringende. Fusschen deze beide breidt zich een bergrug uit, van welks zuide- lijke zijde een andere tak van den Ogan afvloeit, die zich bij de Basor-radja in den Ogan stort. Een zeer voorname tak is de Lamatang. Deze ontvangt het meeste water van den Dempo, maar ook nog van een zuidelijker tak; hij vloeit over rooden zandsteen en kalksteen, en verder door de vermelde kolenbeddingen. Tot Lahat kunnen grootere praauwen opkomen. Nu komt de hoofdtak, met den naam Moessi, waarvan verscheidene beken boven zandsteen ont- springen, en de voornaamste door Ampat-Lamang, meer zui- delijk gelegen, vloeit. De Moessi komt nog hooger zuide- lijk af langs het Barissan-gebergte, maar buigt zich juist im dit plateau meer oostwaarts, en neemt nog den Klingi uit het distriet Boeki, en vervolgens den Laveltan op, uit het district van dien naam. Eindelijk is de noordelijkste tak, maar minder in bijzonderheden mij bekend, Rawas. De grootste hoeveelheid water van de eigenlijke Moessi is bij Roedjang vereenigd. Lager zijn er verscheiden verbindings- stroomen tusschen den Lamatang en de Moessi. Alle vier komen zij te zamen in de Moessi, en bij de hoofdplaats Palembang begint de Neder-Moessi zich te ver- deelen. Zij heeft daar, in historische tijden nog, zich een delta gevormd, en van daar af is de grond moerassig. La- (334 ) hat is aan de grens van den boven- en middelloop van een voornamen tak, den Lamatang, gelegen. Aldaar is men nog 800 voet boven Palembang. Op elk der genoemde plateaus is het klimaat eenigzins anders: naarmate het hooger gelegen, meer voor winden be- schut, meer door vulkanische gebergten omringd of meer met bosschen begroeid is, of wel rijker is aan bouwland, Zoo is het in de omgeving van den Dempo, in de hoog- vlakte van den Passoemah, iets warmer, ook wegens gebrek aan bosschen. Het hoogland van den Semindo heeft een zeer koel kli- maat. De klapperolie stolt er en smelt niet weder zonder kunstmatige verwarming. Palmen groeijen er niet meer, daarentegen bevinden de varens er zich boschgewijze. Door MEYEN wordt de hoogte van dit plateau bepaald tusschen de 2000 en 3800 voeten. De Semindo is waarschijnlijk meer dan 2500 voeten hoog en de temperatuur beneden de 74°, want op deze temperatuur verdwijnen reeds, volgens OKEN, de palmen. Varen bevinden zich echter op nog ge-= ringere hoogte, maar dan niet boschgewijze. Warmer is weder de Ampat-Lawang, alwaar nog palmen groeijen. De ligging bij de genoemde hoogvlakte der Pas- soemah zal hier wel toe bijdragen. Koeler dan de Ampat- Lawang, echter minder koud dan de Semindo, is de Blitie- Oloe; aldaar zijn nog eenige palmen overgebleven, maar zeer vele varenboomen, vooral bij de Kotta-Kirie en Oedjang- Pannas. Het was mij niet mogelijk na te gaan, welken in- vloed de zeer ongelijke aardwarmte heeft. Na deze korte inleiding, bepaal ik mij tot de mededee- ling van de verschijnselen, door mij te Lahat waargenomen. Vooreerst is dan wit geregelde waarnemingen de gang van de temperatuur opgemaakt, 5 335 ) { daha tldkoddodebande bebe ba odd oep DAE Is, | Caenuepo6g Erg PAOPOOTS [OBS (era (HES HES] Beg |E'e8 EES 808 [GOB (SLL GIST PIE [LGL | Crenueripgg Ges | dvS6L |O'L8 (BTS (OGS (9:08 (ETB [O8 (LES GES (FES (UTS (LGL (TEST 79E [9:64 | Cwenrqgogir-gg (9:38 [LA0990,0:08 [818 9°G8 (0:08 (PTS (PER (E18 [BOS LOS (COS (9:64 (E08 (OLST EI TG | Crenuerig:yg g°E8 HedoPOP08 (008 [ergs (Sos (8:64 [8'6L [OGS (OTS E18 (ETS (0:08 (CGL (GPST 88% LSL |voqwooodhp tg FIB | IPMLSL (8:64 (EG4 (SGL WOS [GTS (BTS [PTS ETS (LW'6L BOL (LGL STSL 3°88 (LBL jroqmoaonio:Lg (eg | ITveNS64 [LSL (sh [CGL jg'08 (O'GL [og 908 (TTS (E'de 9:08 [COS |LV8T EESETEE ENTREE PEREN GERT—LTRI CLV HV IL NAONVYN AAONATIIHOSUHA UAA YAALVATANAL AATHAOINHD 22 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. ( 336 } Er is dus cen maximum van gemiddelde temperatuur van 81,6 PF, == 27,5 cersrus in April, en een minimum van’ 119,5 28,3 vene in Januarij. December en Januarij zijn hier de koudste maanden, niet- tegenstaande Lahat op zuiderbreedte ligt, wegens de me- nigvuldige regens in die maanden. Bene vergelijking met Singapore en Batavia leert, dat het klimaat van Lahat beter met de eerste plaats overeen- komt *). Den dagelijkschen gang der temperatuur kan men eeni- germate opmerken naar tabel 2. 2. GEMIDDELDE MAAND-TEMPERATUUR TE LAHAT, NAAR DE TIJDEN VAN DEN DAG. 6 vur 12 vor 7 vur) GEMIDDELD | GEMIDDELD MAAND. “ |'SMOR-[’SMID-, °SA- |—— - EENS. [DAGEN VONDS. FArR.'| GELS. [FAHRS) GELS: | z | | Januarij ... | 73.4 | 85.1 | 80.1 | 79.5 | 26.8 | 11.7 | 6,4 Februarij.. . |-13.8 | 86.1 [81.1 |80Aw|S26:7 | 12:8 f7-0 Maartoe. il 13:40) 88.1-|-81.8: | 81.1 | 272 0|0 14.1 11 VAD AN es 14.0 | 89.1 | 81.8 | 81.6 | 27.5 | 15.1 8.2 NELE 18,6 1791:5 | 81:8"/P81:3 1278 | 7.9 9.4 Jins) eel Bid Or 8 SOD KIST G 81.0 | 27.1 | 16.5 8.6 Jinli ende 11.6,1-88:9{ 81.6 80.6/-27:04| 17.8 9.3 Augustus. …. | 72.6 | 87.4 | 81.0 80,3 | 26.8 | 14.8 1.8 September . . | 72.6 | 87.7 | 80.5 | 50.2 | 26.8 | 151 | 8.2 October … …. | 72.6 |\S8:8 | 81,4 | 81.5 | 27.3 | 16.2 8.9 November „… | 72.7 | 87,4 | 80.4 | 80.2 | 26.8 | 147 | 1.1 December …… | 78.1 | 96.6 | 79.4 | 79.7 | 26.4 {13.5 | 7.3 | Het grootste verschil heeft dus plaats in Mei, Junij en Julij; in Augustus en September schijnt het iets minder te zijn, om zich dan in October nog weêr even te verheffen. *) Vergelijk overigens voor de temperatuur van Buitenzorg het Jaarboek 1856 van het Kon. Ned. Meteor, Instituut. (337 ) Daar op elk klimaat de winden een der grootste invloe- den uitoefenen, zullen wij deze naauwkeuriger nagaan. ___Volgens geographische ligging behoort Palembang in den gordel der kalmten; dat is: in den Indischen archipel, het rayon der moussons. î Volgens langjarige observatiën valt de kentering te La- hat in de maanden Maart en October; in deze maanden heerschen variabele winden, die in de maand Maart uit het N.W. — N. — N. 0, waaijen, weder terugspringen, en eindelijk in O. en Z. O. overgaan. Hetzelfde heeft in de maand October plaats, met dien verstande, dat de winden dan uit het Z., Z. W., W. en N.W. waaijen. In de tus- schenliggende maanden heerschen in April en Mei N.O. —O., in Junij O.Z.O., in Julij O. Z. O. De zuidelijke afwijking heeft meest des avonds plaats. In Augustus en September worden de winden Z. W.; in de maand November is de wind 2. W. en W., in de maanden -December en Januarij meer constant N.W. en N. Per zijde zullen wij de winden stellen in het overige gedeelte van den Indischen Archipel. Tusschen de Molukken en Celebes waait in de maanden December en Januarij een _N. wind, in Junij en Julij een Z.; in de naast aanliggende maanden is de rigting afwijkende naar N.W. of Z. O.; Maart, April, September en October zijn de maanden der stilten; over den evenaar echter vin- den wij tijdens den N.wind, dus in December en Ja- nuarij, een _N. O., op een—twee graden breedte, en tijdens den Z.wind een Z. W. Aan de kusten van Papua waren de winden, 1850, van 0°—2? Z. Br. tot 145° O. L., in April N.O. — O., in Mei O., in Junij O.Z.O., in Jalij Z. Z. O. stormwinden ke) *) Vooral voor de winden vergelijke men de naauwkeurige opgaaf in de werken van het Kon. Ned. Meteor. Instituut-Jaarboek 1858, en Uitkomsten van Wetenschap en Ervaring. 22+ ( 338 ) De moussons zijn niets anders dan de over den aequator verwaaide passaten, die mu de wetten der acquatoriaal- stroomen volgen. Zij leveren de eenvoudigste voorbeelden van de wet van Dove, Dus zijn zij afhankelijk van de verdeeling van land en zee en tevens van de verwarming, die land en zee genie- ten, dus van den tijd van het jaar. Zij heerschen in en nabij de streek der kalmten, waar de verwarmde winden regt naar boven stijgen, om later naar de polen af te stroo- men. Door dit opstijgen worden mu de poolstroomen als door zuiging aangetrokken. Het opstijgen der verwarmde lucht moet echter dáár plaats vinden, alwaar de zon de meeste kracht heeft, dus waar de stralen loodregt op vallen. En dien ten gevolge moet de evenaar dezer stroomen steeds de zon volgen en met haar den aequator overschrijden. Dan is echter tevens bewezen dat de overgewaaide N,O. passaat, door het noorden naar N.W, en W. moet over- gaan, daar hij zijne snelheid van den aequator op hoogere breedtegraden medebrengt. JunenuuN zegt dat op Java boven de 6000 voeten geen noordwestewind meer zal waaijen. Deze observatie mag juist zijn op Java, op Sumatra echter waaijen wel degelijk deze winden tot ruim J0,000 voeten; gelijk dit bewezen wordt door de medegevoerde vulkanische uitwerpselen, nedergeval- len met de regens bij N.W.winden. Voor zijne stelling spreekt echter het verschijnen van tromben bij de meeste zware noordwestewinden, welke over het eiland Bali en langs zijne kusten heentrekken, die te verklaren zijn door het op elkander stuiten van den N.W. met den Z. O. passaat. Zoo komen bij wijze van analogon, in de Chinesche zee, de tornado’s gedurende de oostmous- son zelfs tot Menado uitgestrekt op noorderbreedte voor. In de oostmousson gaat de evenaar der kalmten veel verder op N. breedte dan hij in de N. W. mousson op (339 ) 7, breedte komt, of de Z. O. passaat waait verder over naar het noorden dan de N. W. mousson op Z. breedte. * Hij verandert natuurlijk op N. Br. in een Z. W. mousson, en ploft door zijne verkoelende werking veel regen uit den N.O. passaat neder. In de straat Banka heerscht de periodieke wind onge- stoord. Geen landwind leent den zeeman zijne hulp. Het ontbreken van dezen dagelijkschen wind, overigens in den Indischen archipel en op alle kusten der tropen voorkomende, moeten wij zoeken in de uitgestrektheid der moerassen en waternetten van het lage kustland van Palembang. Ook in de lage delta van den Amermoo op de Papua-eilanden (Azië) en langs de lage kusten van West-Indië ontbreken de land- en zeewind. Daarentegen waaijen een land-en zeewind op de hoogvlakte der Passoemah en Moelak, gedurende den voormiddag van het lage land naar het gebergte, in den avond van het gebergte naar het land toe. De tegenstelling is hier toch grooter tusschen hoog droog land en moeras dan tusschen het lage moeras en de zee. Onregelmatige winden komen natuurlijk nog voor, of als de lucht door de valleijen gedreven wordt, of bij onweders. De hoeveelheid van regen is over het geheele gebied zeer belangrijk; de meeste en zwaarste regens vallen ten tijde van den N.wind. VERDEELING DER REGENDAGEN IN DE VERSCHILLENDE MAANDEN; JANUARIJ. FEBRUARIJ. MAART. MEI. JUNIJ. JULIJ, AUGUSTUS. SEPTEMBER. OCTOBER. NOVEMBER. DECEMBER, MAXIMUM. DAGEN. MINIMUM, | | DAGEN, Gemiddeld/27.625. | 21.520. (17. 14. 14.516. kad [ kend 12 to ke 2} 19 KLE Maximum 31. Lik 2e Po: e=} = ker) to Kd to ee to oo Gs (=} Januarij 1851 on 2 Julij 1850. Rd 21. 17. 14. | 9, 3: 13. (12. / 6. [LL (16, |16. ce (340 ) In de maanden Januarij, Webruarij, November en De- cember zijn het meer aanhoudende landregens ; in de maan- den October, November, Maart en April echter stortregens, vergezeld van zwaar onweêr. Het regenwater voert dikwerf zoutzuur en vermengd met vulkanische uitwerpselen, gelijk ik mij daarvan door eene analyse den 25sten Dec. 1853 overtuigde. Ik vond zoutzuur, ijzeroxyde, zwavel, kiezelzuur. Uit deze resultaten besloot ik dat het, roode sediment van het regenwater een vulkanisch sublimaat was, vermengd met asch en door ijzeroxyde roodgekleurd, dat door de wol- ken van het westen aangebragt en met den regen was nedergeploft. De wolkenvorming is er zeer regelmatig. Dagelijks zien wij, als de zon boven de kim verrijst, nevel opstijgen, vooral langs den loop van de rivieren. In de eerste uren, als de bovenlucht nog warmer is dan de benedenlucht, worden deze nevelen weder opgelost; eindelijk echter vormen zij een sluijer over het geheele land, dien wij van boven veel beter kunnen waarnemen dan van be- neden. Te gelijker tijd vormen zich in de bovenlucht cirri, vooral om de kruinen der bergen. Deze dalen langzaam af‚ en tegen elf ure komen beide nevelmassa’s elkander te gemoet, op eene hoogte van 3—4000 voeten. Zij vormen dan meer uitgebreide eirri, die door den wind in cirri strati veran- derd worden, en in den namiddag in eumuli, in avond- wolken overgaan, die zich meer en meer ophoopen en na zonsondergang weêrlichten. Ten tijde, dat de zon onder de kim duikt, vormen zich, gelijk stralen om de zon, de lang gestrekte strati, die tot in het zemth divergeren en van daar naar oosten heen conver- geren; of beter: zij vormen zich, optisch, gelijk divergerende stralen, te gelijker tijd in oost en west, en vereenigen zich (34 ) in het zenith. Deze vorming kan echter alleen ter zee ge- observeerd worden, waar de kim in oost en west vrij blijft. Deze stralen-wolken zijn „soms rozerood gekleurd en ver- sieren den hemel. Na zonsondergang veranderen zij bij een goeden wind in vederwolken en bij stilte vult zich het midden tusschen de stralen met schaapwolkjes, gelij kende op-elektrische figuren, die tot laat in den nacht bij het zenith hangen blijven en verdwijnend plaats maken voor het helder blaauw van den hemel. Buiten de beschreven vormen komen tusschen de keer- kringen, en alleen tusschen deze, nog twee constante ge- daanten voor, die zich steeds uit den cumulus vormen; en wel: de torenwolken en het afbeeldsel van bergen en landen, bij den zeeman bekend onder den naam van boterland. De eerste vormen zich aan de kim door zuilvormige op- hooping tot eene belangrijke hoogte, waarbij de zijden hel- der blijven. Dit verschijnsel moet gedeeltelijk in regt op- stijgende luchtstroomen, gedeeltelijk in de van beneden beginnende verkoeling gegrond zijn, waardoor de nevelen in de lagere streken het eerst condenseren en naar boven langzaam aangroeijen. De tweede gedaante, de afbeeldsels van bergen, heb ik dagelijks waargenomen; zoo zag ik het beeld van den vulkaan te Banda, van den vulkaan van Tidore, van den Dempo en Serillo in Palembang en zelfs van den toren der Missigit aldaar, steeds bij het ondergaan van de zon, naar het oosten heen. Het schijnt mij toe veroorzaakt te worden door de scha- duw van den berg, omdat aldaar de lucht koeler moet zijn dan waar de zonnestralen nog kunnen verwarmen. Br vormt zieh dus bij vochtige atmospheer een wolk in de schaduw van den berg; de nevelen aan de zijde worden nog door de zonnestralen uitgezet en naar de koelere schaduw van beide zijden heengedrongen, waardoor de wolk digter, dus duidelijker wordt. Dezelfde beteekenis heeft het boterland, (342 ) dat echter in het westen valt en meest bij zonsopgang op zee wordt waargenomen. Nog een verschijnsel, wat Palembang met de meeste berg- landen gemeen heeft, is: dat enkele bergen het weêr ver- kondigen door hun wolkenbekleedsel. Als er winden over de lagere, meer gelijkmatig ver- warmde streken heen waaijen, worden veel waterdampen medegevoerd, welke aan de kouder kruinen der bergen, vooral door koudere afdalende winden, tot nevel en wolken gecon- denseerd worden en opzittende koppen met breede basis vormen. Als deze nevelwolken zeer laag den berg afzakken, kunnen wij vermoeden, dat zij met de warme lucht spoec- diger in contact zullen komen en regen brengen. Waaijen echter winden van achter den berg naar het vlakke land, zoo worden de dampen medegevoerd, blijven in de war- mere streken luchtvormig, en er valt geen regen: wij zien dan zijne gedaante helder bepaald. Wij vinden hier ook de reden, waarom de oostmous- son te Palembang nog van veel regen verzeld is; daar de oostewinden over een gedeelte van de moerassen heen waai- jen, en daarna de waterdamprijke lucht aan het hoog ge- bergte wordt afgekoeld, waarbij de regen wordt nedergeploft. In de noordwestmousson is de lucht des morgens vroeg zeer helder, daar de aarde nog koeler is dan de bovenlucht; met het opkomen der zon worden er echter veel meer wa- terdampen opgetrokken, en daar de N.O.passaat kouder is dan de 4.0, groeijen juist dan de ophoopingen veel snel- ler aan; in plaats van cirri strati zullen wij reeds tegen elf uren des voormiddags eumuli zien, die zich tot den na- middae tot onweêrswolken zamentrekken, zich tusschen drie en vijf uren onder zwaar weêr ontlasten en als nimbus re-, gen laten vallen. De onweders te Palembang zijn het zwaarst en talrijkst in de maanden Maart, April, Oetober en Mei; zij breken (343 ) meest los tusschen drie en vijf ure, vergezeld van valwin- den en zwaren regen. Enkele keeren verschijnen zij later en ook wel in den voormidd: Bijzonder veel onweders Biiuasten zich aan den Serillo bij Oelak-Pandaw. De overige meteoren zijn de producten van ontbinding der organische stoffen over de moerassen, die wijd verspreid zijn over het lage land. Zij oefenen zeer nadeeligen invloed uit op het dierlijk leven, en zijn bekend onder den naam van Miasme, Ma- laria, wier stoffelijk wezen de proeven van Dr. tu. cLrMENs hebben bewezen. Betreffende de ozonhouding der atmospheer moet ik her- meren, dat alle momenten ter vorming voorhanden zijn: waterdamp, vrij wordende zuprstof, electriciteit ; echter zijn geene observatiën genomen. » In de maanden Augustus en September is de lucht heijig; de heidebrand (Höherauch), die zich in de bovenlanden ver uitstrekt, wordt veroorzaakt door het afbranden van uitge- breide allang- -allang-velden. De Heer scnnerruer heeft hierin geleverd, wat hem de hem ter dienst staande middelen veroorloofden. Elke bijdrage ís welkom, waardoor wij dets meer te weten komen van de klimatologie van Oost-Indië. Het is waar, dat de tempera- tuur-waarnemingen geen absolute waarde hebben, dewijl helaas de instrumenten niet vergeleken zijn. Maar ook dan, hoe zou men weten dat ze niet veranderd zijn? Een waarborg voor de werkelijke relative beteekenis heb ik meenen te vinden in de vergelijking met gelijktijdige waarnemingen op Palembang en Padang en, voor zooveel de winden aangaat, met die van de zeelieden in de Bankazece. BUYS BALLOT. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 3osten OCTOBER 1558. Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, J. VAN GEUNS, J.G. -S: VAN BREDA,” P‚ HARTING, J. P. DELPRAT, R. VAN 'REES, A: W. M. VAN HASSELT, P. ELIAS, CH, D. Buxs. BALLOT, A. H. VAN DER BOON MESCH, F.J. STAMKART, C. A. J. A, OUDEMANS, J. VAN GOGH, J.W. L. VAN OORDT, W. VROLIK, F. C. DONDERS, D. J. STORM BUYSING, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, V. S/M. VAN, DER WILLIGEN, E.H. VON BAUMHAUER en A. BRANTS. Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 2de October 1858 wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. De Secretaris zegt, schriftelijk en mondelijk berigt ontvangen te hebben van de HH. coNrap, Cn. MUL- DER, BOSQUET en SCHRÖDER VAN DER KOLK, dat het hun onmogelijk is deze vergadering bij te wonen. (345 ) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1°. den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage 1 October 1858, N°. 164, 6e Afd.); 2°. den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('s Gravenhage 2 October 1858, N°. 125, 5e Afd); 83°. de Commissie voor Interna- tionale ruling van voorwerpen van Wetenschap en Kunst ('s Gravenhage 1 October 1858); 4°. 7. K. HAs- KARL, corresponderend lid der Akademie (Königs- winter bij Bonn 12 October 1858); 5°. 5. F. ENCKE, Vorsitzende Sekretar der Königl. Preuss. Akad. der Wissenschaften (Berlin 12 Augs. 1858); 6°. rorcHHAM- MER, Secretaris van het Kongelige Danske Videns- kabernes Selskab (Koppenhagen 1 Julij 1858; 7°. J. V. DERODE, Secretaris der Société Dunkerquoise pour Pencouragement des Sciences, des Lettres et des Arts (Dunkerque le 1e Octobre 1858); 8°. 7. FOURNEL, lid der Commission hydrométrique te Lyon (Lyon 24 October 1858). — Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schrifte- lijke dankzegging. Wordt besloten een brief van Dr. LrmarziK (Wee: nen 22 Sept. 1858), ten geleide van een boekge- schenk, in het proces-verbaal dezer zitting op te ne- men, opdat de door den Schrijver uitgedrukte wensch meer algemeen bekend worde. — Hij hudt als volgt: An die löbliche Akademie der Wissenschaften zu Amsterdam. Der Gefertigte gibt sich die Bhre sein Werk über Das Gesetz des menschlichen Wachsthumes und der unter der Norm zurückgebliebene Brustkorb als die erste und ad (346 ) wichtigste Ursache der MRhachitis, Serophulose und Tubercu- lose, einer löbl. Akademie in aller Hochachtung einzureichen. Die Wichtigkeit und Tragweite des Gegenstandes einer- seits und der lebhafte Wunsch, dass durch eine umfassende objective Prüfung dem neugeborene Gesetze der bestehende Grad seiner Gültigkeit zugewiesen werde, hat mich veranlasst, die geneigte Aufmerksamkeit jener gelehrten Gesellschaften darauf lenken zu wollen, denen als höchste und schönste Be- stimming die Pflege unseres gesammten Wissens anvertraut ist. Da ich nemlich überzeugt bin, dass in vorliegender Ar- beit jene Grenze der Vollständigkeit ziemlich nahe erreicht sein dürfte, die von dem BEinzelnen in einer bestimmten Zeit angestrebt werden konnte; da ich ferner glaube, dass es zum weiteren Gedeihen dieser neuen Art der Forschung unumgänelich nothwendig erscheint, dass in den weitesten Kreisen sehr viele vereinte Kräfte zur Vervollständigung und endlichen Begründung dieser positiven Beweisführung beitragen müssen, soll das Gesetz seine Allgemeingültigkeit erlangen: so wage ich die innige Bitte, eine löbl. Akademie möge meine geneigten Fachgenossen gütigst anregen, auf Grundlage dieser erhaltene Daten weitere Messungen und Beobachtungen gefälligst anstellen zu wollen. Ich kan hier wie in der Vorrede des Werkes die Ver- sicherung wiederholen, dass mit jeder gemachten neuen Messung nicht nur der Inhalt des Werkes vervollständiget, sondern das bei jedem nachfolgenden Forscher auf diesem Gebiete die Theilname für den Gegenstand wachgerufen und erhöht werden wird. In dieser sicheren Ueberzeugung zeichnet sich hochach- tungsvoll der L ergebenste Verfasser Wien, (get) _ Dr. LrARZIK, am 22 Sept. 1858. Stadt, N°. 1142. (347 ) Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van: 1°. Curatoren van het Athenaeum Illustre (Amsterdam September 1858); 2°. werrzeL, Secretaris der Natuurkundige Vereeni- ging in Nederlandsch Indië (Batavia 28 April en 2 Junij 1858); 3°. A. B. Broker, Hydrographer van de Admiralty (Londen 9 October 1858); 4’. Gc. wez, Président der Société Impériale d' Agriculture, Sciences et Arts de Valenciennes (Valenciennes 1 Octobre 1858); 5°, B. SISMONDA, Secretaris van de Académie Royale des Sciences te Turijn (Turijn 15 Mei 1858); 6°. maren, Secretaris der Naturforschende Gesellschaft te Frei- burg (Freiburg 15 October 1858); 7°. r. sroru, Secre- taris van het Kongelige Norske Videnskabernes Selskab in Throndhjem (Ehrondhjem 1858); 82. r. G. rorcu- HAMMER, Secretaris van het Kongelige Danske Vi- deskabernes Selskab (Koppenhagen 1 Julij 1858); 9 H. L. FLEISCHER, buitenlandsch lid der Konink- lijke Akademie van Wetenschappen (Leipzig 11 Sep- tember 1858). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, dat de door de HH. c. VROLIK, BIERENS DE HAAN €en DUMONTIER aangeboden Ver- handelingen voor de Verslagen en Mededeelingen aan- “genomen zijn. De Secretaris deelt mede, dat hij, onder dagtee- kening van Amsterdam 18 October 1858, van den Heer p. vaN per ster Zubellen van waargenomen Waterhoogten ontving, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand stelde. (348 ) Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (\s Gravenhage 27 Oct. 1858, N°. 135, 5e Afd), ten geleide van een adres van Mr. s. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, strekkende om inteekening van Rijkswege te verkrijgen op het werk over de Nederlandsche Inseksten, uitgegeven door SEPP, waarvan eenige afleveringen van het Achtste Deel worden overgelegd. Bij de beraadslaging over dezen brief en zijne bijlagen, doet de Heer w. vrorrk opmerken, dat de tegenwoordige redacteur in het voorberigt van het Achtste Deel schijnt te betreuren, dat de uitgevers hem niet vergund hebben in dit werk de verande- ringen en wijzigingen aan te brengen, welke hij meende dat men verschuldigd was aan den tijd waarin wij leven, en dat hij ook in het adres spreekt van zich vooreerst aangesloten te hebben aan het bekende werk van de HH. 7. c. spp EN zoon. Deze twee- ledige verklaring geeft Spreker den moed, om, hoe- wel hij gaarne hulde brengt aan het talent in de afbeeldingen zigtbaar en aan de juistheid der be- schrijvingen, den vorm van het geheele werk ouder- wetsch en minder behagelijk te noemen. Hij wijst ook op de Zora Batava, in denzelfden vorm on- geveer uitgegeven, waarvan het hem leed doet de verspreiding zoo menigvuldig en zoo uitgebreid in het buitenland te zien. Gaarne intusschen erkent Spreker, dat het voor den boekhandel, bij de ge- ringe uitbreiding van het debiet, onmogelijk is om door eigen krachten alleen de uitgave van dergelijke groote en kostbare werken mogelijk te maken. On- dersteuning derhalve van de Regering is noodig, en (349 ) naar zijne bescheiden meening pligtmatig; maar in het gegeven geval zoude hij het wenschelijk achten, dat zij zich voorloopig niet verder uitstrekte dan voor dit nu onder handen zijnde Achtste Deel, en dat later aan den bekwamen redacteur de gelegenheid wierd ge- schonken om geheel naar zijnen wensch een werk uit te geven, dat meer aan de eischen van den tijd zoude beantwoorden. In dit laatste geval zoude men dan eene ondersteuning kunnen tot stand brengen, over- eenkomende met diegene, welke aan de Bryologia Ja- vanica werd geschonken, en waarvan het doeltreffende nu reeds begint, te blijken. De Heer vaN BREDA ondersteunt des Sprekers mee- ning aangaande hetgeen in het voorbijgaan omtrent de Flora Batava werd gezegd. De Heer Harting zoude wenschen, dat, in verband met het door den Heer vrouik besprokene, de onder- steuning slechts voor een bepaalden en beperkten tijd aan de Heeren sEPP EN ZOON wierd toegestaan. De Voorzitter doet opmerken, dat een en ander beter in overweging kan genomen worden, als de Af- deeling door eene Commissie zal voorgelicht zijn. — Hij stelt daartoe den brief met zijne bijlagen in han- den van de HH. 5. VAN DER HOEVEN Een CL. MULDER, met beleefd verzoek, om daarop, zoo mogelijk im de volgende vergadering, te dienen van berigt, voorlich- ting en raad. De Secretaris brengt ter tafel een van den Heer BOSQUET ontvangen brief (Maastricht 24 October 1858), ten geleide van eene voor de werken aangeboden Ver- handeling met daarbij gevoegde afbeeldingen, onder den titel van Zeeherches sur la Faune et la Flore (350 ) Zossile du terrain tertiaire du Lúnbourg Neerlandais. Zij wordt in handen gesteld van de HH. van BREDA en HARTING, met beleefd verzoek, om, omtrent hare plaatsing, zoo mogelijk in de eerstvolgende vergade- ring, te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Heer van masseLr spreekt over Zet gebruik van vergiftigde boogpijlen in Oost-Indië (Poggi-eilanden) en licht zijne voordragt toe door medegebragte voor- werpen. — Eene daarover aangeboden Verhandeling wordt in handen gesteld van de Commissie van redactie. : De Heer VAN DER WILLIGEN spreekt over het we- zen van electrisch licht in het luchtledige, heldert zijne voordragt op door afbeeldingen op het bord en biedt daarover eene verhandeling aan onder den titel van Groves Methode om de stratificatie van het licht op fe heffen. Zij lokt eene discussie uit met de Heeren VAN REES, BAUMHÁUER, BUYS BALLOT en wordt in handen gesteld van de Commissie van redactie. De Heer Buys BaLrOT doet de volgende mede- deeling over de voor magnetische bepalingen zoo be- langrijke ligging van Neêrlands Oost-Indische Bezit- tingen. De Koninklijke Akademie van Wetenschappen deed mij de eer, in hare vergadering van Februarij dezes jaars, mijn voorstel aan Z. Bxeell. den Minister van Koloniën tot het inrigten van magnetische waarnemingen in Neêrlands Over- zeesche bezittingen over te nemen en door haar gezag te ondersteunen. En toch waren door mij voor de wensche- lijkheid eener zoodanige inrigting geene andere redenen bij- gebragt, dan dat de eer des Vaderlands het vorderde, dat onze bezittingen eene vrij groote oppervlakte innamen, dat er sedert Kapt. erzior geene wetenschappelijke opnemingen gedaan waren, em dat wij, door ook oostelijk daarvan be- palingen te leveren, het terrein, waar de waarnemingen ge- daan waren, aanmerkelijk vergrooten. De overtuiging der leden schonk mij dien bijval. Zij was reeds gevestigd, omdat ik niets anders deed dan wat haar medelid wencxeBacH reeds vóór vijftien jaren had voorgesteld. Maar daarom is het toch miet overbodig, bo- vendien nog kortelijk aan te toonen, waarom juist in die plaatsen magnetische waarnemingen nog eer gewenscht zijn dan op andere, Ik zie die redenen gedeeltelijk in het vulkanisch terrein. Indien toch storingen te zamen hangen met aardbevingen en uitbarstingen, kan de vaststelling van dat feit best in een vulkanisch terrein geschieden. Wij kunnen dan wel eenigen tijd onzeker zijn, welke de eigenlijke zamenhang zij, maar door nieuwe methoden van waarneming of door nieuwe combinatiën, door de pogingen om die onzekerheid te doen ophouden uitgelokt, zullen wij dan ook weder vorde- ringen maken in de kennis van het aardmagnetisme. Doch ook, indien die zamenhang blijkt miet te bestaan, blijven er daarom andere redenen, waardoor magnetische bepalingen in onze Oost-Indische bezittingen van hoog gewigt zijn. De theoretische bepalingen van cAuss, op de in 1838 voorhanden waarnemingen gegrond, leeren: dat de magne- tische aequator zeer nabij, iets ten noorden van onze be- zittingen heen loopt; en al mogen latere bepalingen, dan waarvan die beroemde geleerde in 1840 mogt uitgaan, eenige wijziging noodzakelijk en eene nieuwe berekening wensche- lijk maken, toch kan de verandering, ook die door den laop der tijden te voorschijn is gebragt, niet zoo groot zijn, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 23 ( 352 ) dat onze Overzeesche bezittingen niet nog onder die be- trekkelijk weinige plaatsen op vastland zouden behooren, waar de inclinatie het snelst op een zelfden afstand, van het noorden naar het zuiden gerekend, zou veranderen. Eveneens is het met de lijn van geringste totale intensiteit. Generaal saBINr heeft er nog kortelings op gewezen, in zijne Bijlagen op den Kosmos, dat de dagelijksche bewe- ging der magneetnaald in nog nadere betrekking staat tot deze lijn dan tot den magnetischen aequator. Hij wal zelfs dezen naam aan de eerste lijn geven. Onder zijne stations nu is alleen St. Helena even goed ten opzigte van ge- noemde lijnen gelegen: iets verder van de lijnen van minste kracht, welke zich daar openen, maar daarentegen digter bij een van de twee punten van geringste kracht. Ook de grijze HANSTEEN, die zijn wetenschappelijk leven aanving met de eerste theorie van het aardmagnetisme, welke hij met goud zag bekroonen, zet alle andere werkzaamheden ter zijde, zoo schrijft hij mij, om zoo mogelijk nog voor het einde van zijn leven zijne laatste bijdrage te voleindigen. Het komt hem alleen toe zijne verkregene resultaten openbaar te maken; maar ik mag toch wel mededeelen, dat hij daartoe alle gemeten intensiteiten tot de absolute een- heid naar cAuss heeft teruggebragt, dat dus juist de lijn van geringste intensiteit daardoor beter bekend zal worden, en daardoor de seculaire verandering, die de ligging ook van die lijn ondergaat. Het blijkt dus dat ook door dien geleerde de waarne- mingen juist in onze O. T. bezittingen zoo wenschelijk ge- acht worden, doordien de ligging en verandering dier lijn van geringste intensiteit dáár het best kan bestudeerd worden. De bewegingen van de noordelijke punten van grootste intensiteit naar het oosten en die van de zuidelijke punten van grootste zuidelijke intensiteit naar het westen heen, maken „dat deze lijn zich buigen moet en op andere pun- (353 ) ten de evenachtslinie moet gaan doorsnijden. In twaalf ja- ren kan daar reeds eenige verandering in gekomen zijn. Ook zelfs de declinatie heeft in onze Overzeesche bezittingen, omtrent Sumatra, hare merkwaardige waarden, en de wijze hoe zich de plaatsen van westelijke declinatie als een tong tusschen die vans westelijke declinatie verbreiden, is op eenigzins andere wijze door HANSTEEN dan door cAuss voor- gesteld, zoodat ook voor dat element de waarnemingen daar ter plaatse hoogst wenschelijk zijn. De Akademie zal dus ook zonder twijfel het besluit van L. Excell. den Minister van Staat en van Koloniën toe- juichen, waarbij Dr. BERGSMA, Oost-Indisch Ambtenaar 2de klasse, aan het Meteorologisch Instituut gedetacheerd is en de Engelsche observatoria zal kunnen bezoeken; want zoo zal het Vaderland en de wetenschap in Oost-Indië iemand bezitten, toegerust met de noodige kennis, en die den hem eigen ijver en bekwaamheden, waar hij in de gelegenheid ge- steld wordt, zal aanwenden tot uitbreiding van de wetenschap. De Heer Buys BaLzor deelt mede, dat de student H.C. DIBBETZ de volgende elementen berekend heeft der Komeet van Tuttle, en draagt daaromtrent nog voor: KOMEET VAN TUTTLE, 1858, ELEMENTEN, BEREKEND NAAR DE WAARNEMINGEN VAN 5 SEPT., 6 OCT. EN 1] OCTOBER. Lengte van den klimmenden knoop... 160° 34’ 8,8. Helling van den loopkring ....... 20° 59' 30”,5. Lengte van het perihelium ....... 359° 43' 41,3. Afstand van het perihelium ....... 1,412444. Doorgang door het perihelium 1858 Oct.19. 20 16' 39,4 Middelb. tijd v. Berlijn p aeg. v. 1858. Rigting der beweging. Teruggaande. . 23* (354 ) NB. De waarneming van 5 Sept. is van rurrue zelven te Cambridge (Mass). Die van 6 October van ruruer te Bilk. Die van 17 Oetober van ponarr te Florence. De elementen verschillen niet veel van die, welke de Heer papr uit de waarnemingen van 5, 7 en 9 September te Cambridge heeft afgeleid. De ephemeride van pare ver- schilt voor 16 en 17 October omstreeks 20 min. in AR en 1° 16’ im Decl. Daar de middelste waarneming ook met de elementen van den Heer prBBerz nog 3 min. verschilt, zal hij door toetsing van de overige voorhanden waarneming onderzoeken, in hoe verre er grond is reeds uit deze eerste verschijning tot elliptische elementen te besluiten. De gelijkenis op ko- meet IT van 1788 of 1 1790 is wel te gering om zonder nader onderzoek, waarvoor nog geen tijd was, de identiteit waarschijnlijk te achten. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. OVER HET VERMENIGVULDIGEN “VAN NAALDDRAGENDE BOOMEN DOOR WORTELENDE UITSPRUITSELS EN DAARUIT TE VOORSCHIJN TREDEN VAN infrdd Be rmee rets vd(A Ste OD DN Dl DOOR 6. VROLIK. TEER In den Wersten jaargang van de Nieuwe reeks der Ver- handelingen van het Gezelschap ter bevordering van den Tuinbouw in de Koninklijke Pruissische Staten *), is door den Hoogleeraar mm. mr. cöppeRT eene brochure ingelascht: over de verhouding des wasdoms van de kegeldragende boo- men in betrekking tot tuinbouw 4). Na meer dan één verschijnsel in de natuur, betreffende de verhouding der naalddragende en bladdragende boomen te hebben besproken en naar zijne beschouwing te hebben opgehelderd ; daarenboven nog eene hem onverklaarbare waar- neming bij een Pinus Abies van zonderlingen vorm vermeld te hebben: bepaalt hij zich tot de hoogst gewigtige opmer- king, dat bij Coniferen de eigenschap, om uit hunnen stam *) Z. Verhandlungen des Vereins zur Beförderung des Gartenbaues in den Königlich Preussischen Staaten. Neue Reihe, Erster Jalrgang. 1853. S°, Berlin. Auf Kosten des Vereins. 1) Ueber Wachsthumsverhälttnisse der Coniferen, in besonderer Beziehung zur Gärtnerei, von Hernn Prof. Dr. u. R. GöererT, Director des K. botanisehen Gartens in Breslau. (356 y wortels voort. te brengen, hetgeen bij stekken zoo ligt valt, door de waarneming ten eenen male wordt bevestigd. Görrerr levert er de sprekendste bewijzen voor. Ik zal hem zelven het woord laten voeren. „Auf dem früher bewaldeten, jetzt aber in Folge unvor- „sichtiger Entwaldung baumlosen Gipfel des Schneeberges „von 4400 Fuss Seehöhe in der Grafschaft Glaz, und eben so „in gleicher Höhe auf dem hohen Kamme des Riesenge- „birges in Schlesien, haben sich auf moorigen Grunde hie „und da noch Fichten (Pinus Abies) erhalten, die aber bet „sehr niedrigem Wuchse von unten an beäüstet erscheinen. „Die unteren, sich weit ausbreitenden, oft die Höhe des „Stammes an Länge weit übertreffenden und überall mit „stets feuchtem Moose und Flechten bedeckten Aeste, schla- „gen hier häufig Wurzeln, so dass diese Bäume ausser der ‚Hauptwurzel auch noch durch die Wurzeln der Aeste „ringsum in der Prde befestigt sind. In höherem Alter „erheben sich endlich diese Aeste senkrecht und bilden „aufrechte Stämme, die dann wegen ihres auf dieser hohen „Lage sehr gedrängten Wachsthumes, wie kleine Pyramiden „den Stamm nmgeben, der selten höher als 1S bis 20 „Fuss wird. Ich sah Stämme, die mit ihren 8 bis 12 auf „die beschriebene Weise baumartig gewordenen Aesten sich „auf einem Raume von 30 bis 40 Fuss Umfang ausdehn- „ten. Man vermüthtet anfänglich lauter kleine isolirte „Stämmehen zu sehen, findet aber bei näherer Untersu- „chung, dass sie alle sich auf die angegebene Weise bis „an die Basis des meist in der Mitte stehenden Haupt- „stammes zurückführen lassen und von ihm ausgehen…” Deze op zulk eene verbazende hoogte boven de opper- vlakte der zee gedane waarnemingen deden als van zelve bij GöeeeRT de gedachte opkomen, of men niet door stekken in de nabijheid der woningen zou kunnen voorzien worden van plantsoen, evenzeer geschikt voor opgroeijende Coniferen. (357 ) Mieraan zal wel niemand, die de vordering der wetenschap gevolgd heeft, willen twijfelen. Of echter aan dien beroem- den mnatuurvorscher in het jaar 1851 voorbeelden bekend waren, dat in Nederland en welligt ook elders de Pinus Abies, reeds vóór een groot aantal jaren, op eenen lagen bodem gelijke verschijnselen heeft vertoond, als op den top van het Reuzengebergte, valt te betwijfelen. Er zijn ondertusschen daarvan meer dan één voorbeeld voorhanden, onder anderen op mijn landgoed Drakenburg, gelegen in de provincie Utrecht, onder het gebied van Baarn. Aan den overkant van eene beek, in de nabijheid van twee zeer zware beuken, trok vóór vele jaren reeds mijne opmerkzaamheid een pijnboom van 78 voet hoogte *) en, op vijf voet boven den grond gemeten, van 22 duim dikte over kruis +). Het is eene hoogst opmerkelijke verscheidenheid van Pi- nus Picea du Roi, afkomstig uit Noord-Amerika, van alle tot dus ver beschreven vormen dier soort afwijkende door lange bij hunnen. oorsprong uit den stam reeds neêrhan- gende takken, en die men voorloopig als varietas pendula zou kunnen onderscheiden. Im den vorm der bladen en kegels stemt zij echter te zeer met de overige variëteiten van bovengenoemde soort overeen, om haar als bijzondere soort te durven aannemen. De lengte der bladen, de kleur en het groen enz. zijn, zooals zij in vAMBERTS prachtwerk *) Ik heb mij bij de opgaaf van hoogte en lengte gehouden aan de Amsterdamsche maat, omdat, hoewel de voordragt mijner bevindingen geschiedt in de zitting eener Koninklijke Wetenschappelijke Akademie, waar het metriek stelsel wordt gehuldigd, men nog vrij algemeen ge- woon is naar de eerstgenoemde voetmaat te rekenen. t) Overal, waar ik van dikte in dit geschrift zal spreken, wensch ik verstaan te worden, als deze genomen te hebben over kruis, en der- halve niet van den omtrek, De vervelende herhaling van dat woord valt hierdoor geheel wee. eerste uitgave pag. 37, tab. 25; tweede witgave pag. 41, tab, 27 (onder den naam van Pinus Abies) worden voorgesteld. Wij willen dezen boom, om de merkwaardigheden die hij aanbiedt, in nadere bijzonderheden leeren kennen. Bij de opgave van deze merkwaardigheden mag echter niet onopgemerkt gelaten worden, dat de boom slechts aan de oostzijde voorzien is van gewortelde takken, zeven in getal; daarvan evenwel geheel verstoken aan de drie overige windstreken door beletselen, die aldaar hunne ontwikkeling tegenstonden, of doordat de grond aldaar door ander gewas is ingenomen. Zij hielden bij het in den bodem treden onder- ling geen gelijken afstand, maar zijn aanmerkelijk uiteen- loopend in tusschenruimte en wel van twee, acht tot twaalf voet. Van de zeven genoemde takken nu, welke wortel gevat hebben, zijn, om in geen omnoodige herhaling te verval- len, alleen de langste en de kortste uitspruitsels gemeten, met dien verstande, dat van beide, vóór den ingang in den grond de dikte, en na het weder te voorschijn komen uit den grond, de hoogte en de aangewonnen dikte op twee voet boven den grond, zijn aangeteekend. Al de zeven takken waren in den grond vastgeraakt op ongeveer 12 voeten afstands van den stam; in den grond nagespoord, vond men ze elk voor zich geworteld; doch alleen het geworteld deel van de nader te beschrijven langste en kortste uitspruitsels in aanmerking nemende, zij het ge- noeg te melden, dat het langste eene streek doorliep van zes voet, eer het als nieuw gewas weder te voorschijn trad. Gemeten op twee voet boven den grond, toonde deze tak 14 duim dik te zijn vóór het indringen en aan den tegen- overgestelden kant, na het weder te voorschijn komen uit den grond, evenzoo behandeld als vóór het indringen, vond men de dikte aanmerkelijk te zijn toegenomen en wel tot 5 duimen: een &root verschil inderdaad met de straks ‘ge- ( 359 ) melde 14 duim, Doch deze nieuwe boom maakte dan ook door zijne lengte van 19 voet grooten indruk. Er werd hier nog eene andere bijzonderheid waargenomen. Dezelfde tak, waarvan de verschijnselen hierboven voor- komen, bepaalde zich niet tot het reeds vermelde, maar bleek, den grond intrekkende, zich gaffelswijze te verdeelen ; zoodat, behalve de opgegevene, een zijscheut den grond innam, die uit zijn gewortelden sprang een uitspruitsel te voorschijn bragt van 8Ì voet, en, op twee voet boven den grond, 14 duim dikte. Wat van het langste der uitspruitsels viel op te merken volledig, naar mijn inzien, hebbende afgehandeld, komt nu het kortste in overweging. Het treedt op 124 voet den grond in, doerloopt dien met zijne wortels 1} voet, komt alzoo op 14 voet afstands van den stam als nieuw gewas te voorschijn. Vóór het intreden in den grond, op twee voet boven de oppervlakte gemeten, toonde de spruit 1 duim, daartegenover aan het licht komende, op gelijke hoogte geme- ten, 24 duim, had alzoo 14 duim aangewonnen in dikte. De lengte bedroeg 84 voet. Al deze voortbrengsels, die als nieuwe boomen te be- schouwen zijn, bevatten op hunne beurt de eigenschap en het vermogen van voortgaande vermenigvuldiging; zoodat zij dan ook door overbuigende takken den aanleg daartoe niet twijfelachtig laten. Langs den boord van bovengenoemde beek staat eene gewis niet minder opmerkelijke verscheidenheid van Pinus Picea du Roi, hoog 80 voet en, 5 voet boven den grond, 30 duim dik. Aan den oostkant van dezen prachtigen boom zijn twee afdalende takken, die, op 6 voet van den stam, den grond bereiken en daarin wortel gevat hebben. Hun onderlingen afstand op den grond bevond men drie voet te zijn. Bij deze twee, naar het oosten gerigte, ontmoet men ‚aan de westzijde nog drie gewortelde takken van on- (360) gelijke lengte en in onderlingen afstand van drie tot zeven voet den grond bereikende. De langste tak, naar het oosten, is, vóór het indringen in den bodem, op twee voet hoogte gemeten, 14 duim dik. In den grond geworteld doorloopt hij eene lengte van 6 voet, verheft zich dan in de lucht en bereikt aldaar eene hoogte van 16 voet. Dan op twee voet uit den grond ge- meten, blijkt hij 5 duim dik te zijn en alzoo 3} duim te hebben aangewonnen. De kortste tak, aan den westkant gelegen, is op 14 voet van den stam, twee voet boven den bodem, bevorens hij dien indringt, 1 duim dik; daarin geworteld, doorloopt hij eene lengte van 14 voet, komt vervolgens daaruit te voor- schijn en bereikt eene hoogte van 7 voet. Daarna twee voet boven den bodem gemeten, bleek hij 24} duim dik geworden te zijn. Zoover de verschijnselen aan de oost- en westzijde. Ten noorden mist deze boom de noodige ruimte ter uitbreiding van zijne afdalende takken, doch naar het zuiden vindt hij, een open veld, bij uitnemendheid geschikt voor verderen wasdom; zoodat er nu reeds 33 kleinere uitloopers te zien zijn, die zeer zeker binnen eenige jaren een nieuw bosch zullen vormen, dat op zijne beurt in uitbreiding miet zal achter blijven. Begeerende nader bekend te worden met nog andere boo- men, die op den bodem van Drakenburg wortel slaan uit nederhangende takken of wel onmiddellijk uit den stam, kwam ik als van zelven tot de Pinus nigra Ait, een uit „Noord-Amerika afkomstigen boom. Ik zal mij tot slechts twee voorbeelden bepalen, om niet in vele herhalingen te vervallen, die voor schrijver en lezer vermoeijend: zijn zouden. In de eerste plaats dan over een dezer boomen. Hij was 224 voet hoog en had, op vijf voet boven den beganen ( 361 ) grond gemeten, 4} duim dikte. Hij gaf uit zijnen stam, onmiddellijk aan de oppervlakte van den bodem, vier uit- spruitsels, overeenkomende met de rigting der vier wind- streken. Die uitspruitsels daalden, zonder van den stam af te wijken, in den grond en werden daardoor gevoed. Van deze witspruitsels, ter plaatse waar zij den grond verlieten, zag ik: dat het eerste of langste eene hoogte bereikte van 18 voet en, gemeten op twee voet boven uit den grond, eene dikte had van drie duim; het kortste, even zoo gemeten als het eerste, 12 voet hoog was, en eene dikte had van 24 duim. Dezelfde boom gaf hooger zeven uitspruitsels, of, zoo men wil, neêrbuigende takken, die op vijf voet afstand. den grond waren ingedrongen en geworteld; na 2} voet den, bodem te zijn doorgeloopen, werden de daaruit opschietende voortbrengsels van ongelijke lengte bevonden en zoo ook van ongelijke dikte; het langste was 184 voet hoog, en, op twee voet boven den grond gemeten, 2 duim dik; het kortste was 6 voet hoog, en, op 2 voet boven den grond, 1 duim dik. Doch hetzij lang of kort, zij gaven alle reeds blijken van hun eigenaardig vermogen, om als nieuw ge- was, op gelijke wijze als de hoofdstam, ter voortbrenging van nakroost te verstrekken. Het tweede voorbeeld, ook van Pinus nigra Ait, dat ak onderzocht heb, bevindt zich tegenover eenen beukenberg. Die boom was hoog 29 voet, en, vijf voet boven den bodem gemeten, 5 duim dik. De eerste vier uitloopers ook, gelijk de vier reeds ge- melde, in rigting overeenstemmende met de vier windstreken, drongen onmiddellijk bij den stam in den grond. Ik kom nu, den geleidelijken gang volgende, terug tot den opstand van de vier eerste uitloopers, waarvan de hoogste was 16 voet, en‚ 2 voet uit den grond gemeten, 34 duim dik. De tweede reeks van uitspruitsels, aan den omtrek van ( 362 ) den stam hooger afkomende, wortelde zich onder den grond over eene lengte van 2 voet. Uit den bodem van daar opgeschoten, had het langste eene hoogte van 9 voet bereikt, en eene dikte, op twee voet boven den grond, van 14 duim. Het kortste had eene hoogte van 7 voet, en was, ook gemeten op 2 voet boven den grond, 14 duim dik. Ik zou, bijaldien ik alle voorbeelden van Pinus wigra Ait, die als zoodanig op Drakenburg te vinden zijn, stuksge- wijze wilde vermelden, eene groote reeks bij de nu be- schrevene kunnen voegen; doch meende met de twee merk- waardigste te kunnen volstaan. Ir zijn echter nog naald- dragende boomen, die eene afzonderlijke beschouwing niet onwaardig schijnen. Ik bepaal mij tot een paar voorbeelden, genomen 1° van de Pinus picea du Roi, varietas nigra van LAMBERT *), en 2° van de Pinus Larie +). — De eerstgenoemde, langs den linkerboord van de groote beek staande, is in haren opstand lang 55 voet, en op 5 voet boven den bodem S duim dik. Naar de westzijde geheel openstaande, breidt zij hare wortels onder den grond vrij in die rigting uit. Aan de tegenovergestelde zijde is het geheel anders; daar toch vormt zij op den grond eene bogt, ongestoord en onbedekt. voortgaande, maar aan den onderkant voorzien van eene menigte diepgaande wortels, die op 64 voet afstands van den oorspronkelijken stam een tweeden boom laten verrij- zen, 69 voet hoog, en 5 voet wit de oppervlakte van den bodem gemeten, 114 duim dik. Daarop volgt een derde, die vooral merkwaardig is om meer dan eene reden. Indien men zijn afstand meet uit het midden des eersten tot aan den buitenrand van dezen, waar *) Zie Plaat 1, tf) Zie Plaat II ( 363 ) hij zijne buiging aanneemt, vindt men eene lengte van 16 voet. Van daar in eene halfmaansgewijze rigting den tweeden boom naderende tot ongeveer de helft van de hoogte, gaat hij verder regt opwaarts tot eene hoogte van 50 voet. Op 5 voet boven den grond is hij 10 duim dik. Hoewel de oppervlakte des bodems aan dezen derden stam geen beletsel aanbiedt tot verdere vermeerdering, staat hij hierbij stil. Het ontbreekt echter niet aan bijzonderheden, die nie- mands aandacht kunnen ontglippen. Immers merkt men al aanstonds op, dat uit den bovenkant van de eerste bogt drie uitgroeisels ontstaan zijn, en van de tweede bogt één, die in den top werden afgebroken en alzoo verhinderd als afzonderlijk gewas op te groeijen. Bij den tweeden en der- den stam schijnen de uitspruitsels, bij verderen wasdom den grond bereikende, gelegenheid te zullen vinden daarin wor- tel te slaan. De tweede draagt daarenboven nu reeds een afdalenden tak, die zijne neiging tot wortelvatting niet twijfelachtig laat. __Nog verdient opgemerkt te worden, dat de derde stam, aan de zijde waar hij maar den tweeden overbuigt, geheel kaal is, met uitzondering van de twee uitspruitsels. De Pinus Larie *) is de laatste boom, waarover ik nog een woord zou wenschen in het midden te brengen. Hij komt mij te merkwaardig voor, om hem met stilzwijgen voorbij te gaan. Van de bladdragende boomen is het overbekend, dat zij door onderaardsche wortelstokken uitspruitsels afgeven, die nieuw gewas te voorschijn brengen, dat even als de moeder- stam zelfstandig opgroeit en in staat is, op zijne beurt gelijkerwijze te werk te gaan. Het is slechts noodig, de Ailanthus glandulosa, Populus alba, Robinia pseudacacia *) Zie Plaat II. ( 364 ) in het geheugen te roepen, om er ten bewijs van te doen dienen. Geheel anders gedragen zich naalddragende boomen. In den regel geven zij onder de oppervlakte van den grond uit hunne wortels geene uitloopers, die voor zelfstandig kunnen gehouden worden, en als zoodanig op zekeren af- stand van den boomstam aan het licht komen, om aldaar op eigen magt voort te leven. Zulk een voorbeeld is echter miet geheel vreemd. Ik vond het onder eene reeks van lorkenboomen op Drakenburg, bij een overigens zeer merkwaardigen stam. Om er bij de beschrijving een klaar denkbeeld van te kunnen vormen, voeg ik eene afbeelding in opstand van den stam en van het uitspruitsel hiernevens. De boom zelf deelt zich op 41 voet in twee als het ware zelfstandige boomen, die eene hoogte van 654 voet bereiken, zoodat ze, berekend met het onderstuk, elk voor zich de lengte van 70 voet be- zìtten. Het uitspruitsel, als een nieuwe boom, op drie voet afstand van den oorspronkelijken stam te voorschijn getre- den, heeft eene lengte van 24 voet, Wat de dikte van beider stam aangaat, gemeten op 2 voet boven den grond, bereikt die van den oorspronkelijken boom 24 duim, die van den opvolgenden 4 duim. Er schiet nog over, de wortelspruit of den nieuwen boom na te gaan onder den grond. Hij kwam vrij diep van den in den grond nederdalenden moederboom, dook onder een der wortels, en ging onafgebroken door, tot hij op zoo even gezegden afstand aan het licht kwam. In den grond gaf hij alleen aan den onderkant wortels af; noch aan de beide zijden, noch aan de bovenvlakte werd een enkele daarvan aangetroffen. Een tweede voorbeeld van dien aard bij de Pinus Lario Is mij niet bekend. ten bewijs Van 4 Cd ( VROLIK Pl ddragende hoo ervlakte van 5, die Voor geheel Vreemd, 7, mo men op Draken, Urs, stam. Om cr bi an te kunnen ore l van den Stam en vom zelf deelt En andige boomen, den podat, ze, berekent ä lengte van 70 Toet twe boom, Op drie, am te voorschijn. ge, aangaat, gemeten @ van den OOrspronkeij, genden 4 duim, — uit of den nieuwen bm kwam vrij diep vand boom, dook ondere door, tot hij op vo am. In den grnis s af; noch aan-delel erd een enkele dum ard bij de Pinus lan WT Volk del VERSL & MEDED. D AFD. NATUUR K DEEL VIIL Le L Helden del VERSL £ MEDED D AFD. NATUURK DEEL VI Lithe Meger e C* GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 27ster NOVEMBER 1858. Damm Legenwoordig de Heeren: a. SIMONS, R. VAN REES, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, M. C. VERLOREN, D. J. STORM BUYSING, E. H. VON BAUMHAUER, W. VROLIK, C. Is. BLUME, C. A. J. A. OUDEMANS, A. W. M. VAN HASSELT, P. HARTING, J. VAN GOGH, P. ELIAS, D. BIERENS DE HAAN, F. J. STAMKART, C. 5. MATTHES, A. H. VAN DER BOON MESCH, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, J. G. S. VAN BREDA en J. VAN GEUNS. \ . Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 30sten October j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. k De Secretaris deelt mede: dat hij, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, berigt ontving van de HH. van DEN BOSCH, CL. MULDER, J. VAN DER HOEVEN en VAN DER WILLIGEN, dat het hun om verschillende redenen onmogelijk is deze vergadering bij te wonen. ( 366 ) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van Z. B. den Minister van Binnen- landsche Zaken (s Gravenhage 13 Nov. 1858, N°, 141, 5e Afd); 2°. van den Heer nenry JAMES, Director of the Topographical depot and Superintendant of the Ordonnanee survey (Southampton 30! October 1858) ; 3°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken Cs Gravenhage 3 November 1858, N°. 158, 8° Afd); 4°. van den Minister van Marine ('s Gravenhage 10 November 1858, Lett. A. N°. 73); 5°. van den Heer H. W. DE GRAAF, Secretaris der Nederlandsche En- tomologische Vereeniging (Noordwijk 22 November 1858); 6°. van den Heer sieBerr, Secretaris der Sen- kenbergische Naturforschende Gesellschaft te Frank- fort a/M., 1 October 1858); 7°. van den Heer CHRISTENER, Árchivar der Schweizerischen Naturfor- schende Gesellschaft (Bern 14 Sept. 1858); 8°. van den Heer p. srMoNIN, Secretaris der Academie de Sta- nislas te Nancy. Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de Bibliotheek. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 1°. van den Directeur van het Kabinet van 4. M. den Koning; 2°. van Zijne Koninklijke Hoogheid rreperik, Prins der Neder- landen; 3°. van Hunne Exeellentiën de Ministers van Binnenlandsche Zaken. van Buitenlandsche Zaken, van Finantiën, van Kolomiën, van Oorlog, van Marine, van Justitie, van Hervormde en van Roomsch-Katholijke Beredienst; 4°. van den Heer 11. VOLLENHOVEN, Chef der vijfde Afdeeling; 5°. van den Heer r. MAZEL, (357 ) Secretaris-Generaal van het Departement van Bei- tenlandsche Zaken; 6°. van den Heer NOORDZIEK, Bibliothecaris van de 'Iweede Kamer der Staten-Ge- neraal; 7°. van Heeren Burgemeester en Wethouders der stad Amsterdam ; 82, van Heeren Directeuren der Nederlandsche H andelmaatschappij; 9°. van den Heer GROTHE, Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht; 10°. van den Heer WESTERMAN, Directeur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Matra Artis Magistra; 11°. van den Heer c. r. HERMANS, Bibliothecaris van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband; 12°. van den Seeretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië; 13°, van den Secretaris der Vereeniging voorVolks- vlijt te Amsterdam; 14e. van den Heer J.W. GUNNING, Secretaris. van het Provinciaal Utrechtsch Genoot- schap voor Kunsten en Wetenschappen; 15e. van den Heer A. vAN NAAMEN, Secretaris. der Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale W elvaart; 16°. van den Heer 5. w. van SIJPESTEIN, Secretaris van het Ko- ninklijk Instituut van Ingenieurs; 17°. van den Heer POLMAN KRUZEMAN, Secretaris van het Zeeuwsch Ge- nootschap van Wetenschappen; 18°. van den Heer P. NiJnorr, Bibliothecaris der openbare Boekerij te Arnhem; 19e. van den Heer J. ENSCHEDÁ, Secre- taris van het tweede Genootschap van teruers stich- ting; 20e. van Heeren Bibliothecarissen der Hooge- scholen te Leiden en te Utrecht; 21°. van den Heer rrourens, Secrétaire de Académie des Scien- ces te Parijs; 22°. van den Heer SIMONIN, Secré- taire perpétuel de Académie de sranrsras te Nancy; VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. peeL VIII, 24 ( 368 ) 23°. van den Heer crarMA, Secretaris der Société des Antiquaires de Normandie te Caen; 24°, van den Heer ruprs DESLONGCHAMPS, Secretaris de la Société Linnéenne de Normandie te Caen; 25°. van den Heer souN winvrams, Secretaris der Philologicat Society te London; 26°. van den Heer w. B. BoorH, Secretaris der Horticultural Society te London; 27°. van den Heer sosrru HENRY, Secretaris van de Smith- sonian Institution te Washington; 28e. van den Heer JOSEPH LOVERING, Secretaris van de American As- sociation for the Advancement of Science; 29°. van den Heer cu. B. rRrGo, Secretaris van de American Philosophical Society held at Philadelphia for pro- moting useful Knowledge; 30°. van de Heeren s1LL1MAN en DANA te New-Haven; 31°. vanden Heer chrrsteNmr, Bibliothecaris van de Schweizerische Gesellschaft für die gesammten Naturwissenschaften te Bern; 82°. van den Secretaris der Gesellschaft zur Beförderung der gesammten Naturwissenschaften te Marburg; 33°. van den Heer Secretaris der Société des Sciences de Fin- lande te Helsingfors; 34°, van den Heer LATINO COELHO, Secretaris der Academia Real des Seiencias de Lis- boa. — Aangenomen voor berigt. - De Secretaris berigt, met schrijven van den Ssten November j.l. van den Heer p. v. D. STERR ont- vangen te hebben Zuöelleun van waargenomen Water- hoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand stelde. De Secretaris berigt, dat de door de Heeren vAn HASSELT En VAN DER WILLIGEN voor de Verslagen ( 369 ) en Mededeelingen aangeboden verhandelingen door de Commissie van Redactie aangenomen en reeds ter perse gebragt zijn. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, gedagteekend ’s Gravenhage 18 November 1858, N°. 143, 7e Afd. van den volgenden inhoud : In nevensgaanden brief van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland wordt het verlangen te kennen gegeven, dat de Koninklijke Akademie van Wetenschappen worde geraadpleegd, zoowel omtrent de meerdere of mindere nut- tigheid van bliksemafleiders in het algemeen op gebouwen, zooals het Gesticht voor Krankzinnigen Meerenberg, als omtrent de vraag: welke van de beide in dien brief ont- wikkelde stelsels geacht moet worden de voorkeur te ver- dienen, indien de nuttigheid van zoodanige afleiders in het algemeen wordt aangenomen. Naar aanleiding hiervan heb ik de eer, der Natuurkun- dige Afdeeling der Akademie te verzoeken, het voorschre- ven onderwerp wel in overweging te willen nemen, en mij den uitslag daarvan, onder terugzending van nevensgaand stuk, te doen kennen. Het daarbij gevoegd adres van Gedeputeerde Sta- ten van Noord-Holland luidt als volgt: Reeds meermalen is door de Commissie van toezigt over het in dit Gewest gelegene Krankzinnigengesticht Meeren- berg, onze aandacht gevestigd op de vraag: of het niet wenschelijk zou zijn, dat op het genoemde Gesticht een of meer bliksemafleiders geplaatst werden. Zoowel de Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in deze : 24% (370) Provincie, wiens gevoelen daaromtrent is ingewonnen, als de Hoogleeraar vaN BREDA, wiens voorlichting ten deze in der tijd is gevraagd geworden, hebben, voornamelijk op grond van de geïsoleerde ligging van het Gesticht, de ge- stelde vraag toestemmend beantwoord. Laatstgemelde gaf tevens te kennen, dat er naar zijn gevoelen elf bliksemafleiders op het gebouw zouden behoo- ren gesteld te worden, welke ieder afzonderlijk in den grond tot op de wel naar beneden moesten gebragt worden, zoo- dat zij altijd tot in het water reikten; terwijl zij voor het overige volgens de algemeen bekende regels moesten zijn zamengesteld en de behoorlijke hoogte hebben van 9 ellen boven het gebouw. Bij het stellen moest men, volgens den genoemden Hoog- leeraar, vooral niet verzuimen de afleiders in een behoor- lijk metaal-verband te brengen met de groote ijzermassa’ s, die in het gebouw voorhanden zijn, en wel voornamelijk met de gazpijpen en de verwarmingsbuizen. Volgens eene berekening, opgemaakt door den Architect van het Gesticht, zouden de kosten van het stellen van elf afleiders, op de plaatsen en de wijze door den Hoog- leeraar aangewezen, omstreeks f 1200 bedragen. Bij het inzenden dezer berekening, deelde de genoemde Ar- ehitect tevens zijn gevoelen mede omtrent de meest doelmatige wijze om het Gesticht van bliksemafleiders te voorzien, een gevoelen, dat van dat van den Hoogleeraar van BREDA afweek. Dat aan de afleiders eene hoogte zou gegeven worden van 9 el boven het gebouw, was volgens den Architect met noodig en daarenboven onraadzaam; zoowel om de groote kosten, welke zouden gevorderd worden om aan de aflei- ders bij zulk eene hoogte de vereischte stevigheid te geven, als om de moeijelijkheid, welke die hoogte zou opleveren, wanneer de koperen toppen, door den bliksem gesmolter zijnde, gerepareerd moesten worden. 0E ME EU Daarenboven kwam het den Architeet voor, dat de voor- gestelde hoogte der afleiders niet in eene behoorlijke even- redigheid zou zijn met de afmetingen van het gebouw, en daardoor een wonderlijk aanzien zou hebben. Hij achtte het daarom doelmatiger, de afleiders niet hoo- ger te maken dan 2 el boven het dak van het gebouw, en daarentegen hun aantal te brengen op 29. Dat de afleiders met de stoompijpen, welke tot verwar- ming dienen, in metaal-verband gebragt zouden worden, achtte hij niet alleen overbodig, maar ook schadelijk, daar de aanwezige groote hoeveelheid ijzer eene verkeerde wer- king zou kunnen te weeg brengen en van buiten naar bin- nen trekken; terwijl, wanneer de bliksem onverhoopt langs een anderen weg in het gebouw mogt dringen en op de stoompijpen springen, deze altijd hun eigen afleiders zou- den hebben in de waterpijpen, welke 3,50 el diep in den grond staan en waarin de gecondenseerde stoom zich ontlast. Ook achtte hij het niet doelmatig, dat de afleiders met de eazpijpen zouden verbonden worden: zoowel om de ge- ringe oppervlakte van deze laatsten binnen het gebouw, als om den omslag en de kosten van zulk eene verbinding, welke niet anders dan aan de benedenpunten, zooals de uiteinden der hangers en verdere branders, zou kunnen worden aangebragt. Tevens opperde de Architect de vraag: of de afleiders ook in verband zouden moeten gebragt worden met de me- talen buiten aan het gebouw, zoo als looden nokken en goten, zinken afleipijpen en torenklok. De Hoofd-Ingenieur in dit Gewest, over deze beschou- wingen van den Architect geraadpleegd, achtte de aange- voerde bezwaren tegen zulke hooge afleiders als door den Heer vaN BREDA waren voorgesteld, gegrond, zoowel wat betreft de moeijelijkheid van daarstelling als die van even- tuele reparatie. Tevens voerde hij daartegen nog een am- (812) der bezwaar aan, hierin bestaande, dat het wel eens ge- beurd was dat op uitgestrekte gebouwen, die wel van af- leiders waren voorzien, maar zóó, dat deze te ver uiteen geplaatst waren, de bliksem tusschen twee afleiders was in- gevallen. Hij achtte daarom het stelsel van den Architect — meer afleiders van geringere afmetingen — en veiliger en meer uitvoerbaar. Hij vereenigde zich voorts geheel met het gevoelen van den Architect, ten aanzien van het min raadzame van de voorgestelde verbinding der afleiders met de stoom- en de gazpijpen; terwijl hij eindelijk de door den Architect ge- stelde vraag in dezen zin beantwoordde, dat de looden nok- ken en goten en de zinken afleipijpen niet met de aflei- ders in verband gebragt moesten worden, maar wel de to- renklok. De uitvoering van het door den Hoofd-Ingenieur goed- gekeurde systeem van den Architect, zou omstreeks f 2800 kosten. D Het is voor ons in dezen stand van zaken mocijelijk een besluit te nemen. Vooreerst is het de vraag: of het stellen van bliksem- afleiders op zulk een gebouw als Meerenberg, inderdaad noodig te achten is. Wel is waar, is het nut er van, door geen van de geraadpleegde deskundige personen in twijfel getrokken; maar bij ons is toch, vooral met het oog op de aanzienlijke som, die er in elk geval aan besteed zou moeten worden, de vraag gerezen, of het aanwenden van dit voorbehoedmiddel van zoo overwegend belang is, dat wij ons geregtigd kunnen achten daartoe eene voordragt te doen. Maar gesteld dat deze vraag toestemmend moet beant- woord worden, dan komt het er in de tweede plaats op aan, te weten: welke van de beide stelsels, die ons zijn aan- bevolen, de voorkeur verdient. (373 ) Zullen wij in staat gesteld worden, hieromtrent op goede gronden eene bepaalde voordragt aan de Staten te doen, dan is het, nu zich eenmaal tusschen bevoegde beoordee- laars een verschil van gevoelen geopenbaard heeft, noodig, dat wij ons kunnen beroepen op eene uitspraak, die gezegd kan worden van de hoogste autoriteit op. wetenschappelijk gebied afkomstig te zijn. Wij hebben daarom gemeend, de zaak aan Uwe Exeel- lentie te moeten kenbaar maken, met verzoek, dat het Uwer Excellentie moge behagen, de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te raadplegen, zoowel omtrent de meerdere of mindere nuttigheid van bliksemafleiders in het alge- meen, op zoodanige gebouwen als hef Gesticht Meerenberg, als omtrent de vraag: welke van de beide boven ontwik- kelde stelsels moet geacht worden, de voorkeur te verdie- nen, indien de nuttigheid van afleiders in het algemeen wordt aangenomen. Wij hebben des te meer vrijheid gevonden dit verzoek tot Uwe Excellentie te rigten, daar het ons voorkomt, dat, afgescheiden van het belang, dat wij op het oogenblik in de beantwoording der boven vermelde vragen stellen, het punt, dat wij aan het oordeel van de Akademie wenschen onderworpen te zien, ongetwijfeld een naauwgezet onderzoek waardig is, en dat de resultaten van dat onderzoek ook in vele andere gevallen van groot practisch nut kunnen zijn. Na eenige toelichting van den Heer VAN BREDA, wordt deze brief met het daarbij behoorend adres in handen gesteld van de HH. van REES, BUYS BALLOT en perprar, met beleefd verzoek om daarop, zoo mo- gelijk in de eerstkomende vergadering, te dienen van berigt, voorlichting en raad. Naar aanleiding eener opmerking van den Heer vAN rees wordt besloten, dat de Commissaris des (374) Konings in Noord-Holland om toezending zal worden verzocht van platte-gronds- en opstands-teekeningen van het gesticht Meerenberg en« van andere daarbij behoorende bescheiden. Wordt gelezen het volgende rapport, ingediend door de HH. vAN DER HOEVEN en CL. MULDER op den in hunne handen gestelden brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken met het adres van den Heer 8. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. In Uwe Vergadering van 30 October Ll. werd besloten in onze handen te stellen een adres van den Heer Mr. J.C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN aan Z. Excellentie den Mimister van Binnenlandsche Zaken, strekkende om eene inteekening te verkrijgen op het bekende werk van sere Nederlandsche Insecten. Im voldoening aan den vereerenden last, om U daarbij van onzen raad te dienen, vermeenen wij het navolgende te moeten berigten. Het entomologisch werk, dat reeds in het midden der vorige eeuw (1762) werd aangevangen onder den titel van Nederlandsche Insecten, trok door de schoone uitvoering der afbeeldingen weldra de algemeene aandacht. De waarde van den daarbij gevoegden tekst kon echter met die der afbeeldingen niet worden vergeleken, hoezeer men tot eene juiste beoordeeling van het vermelde werk zich in den toenmaligen tijd moet verplaatsen, en te rade gaan met den toen heerschenden smaak van het publiek. Later wer- den, vooral in de afleveringen van het werk, die in het begin dezer eeuw zijn uitgegeven, ook de platen over ’t geheel middelmatig. Im de laatste jaren werd echter de uitvoering weder beter, waarvan vooral het Zevende Deel blijken draagt. De uitgave van het werk werd sedert, voor het Achtste Deel, voortgezet door den Heer sNerrEN (315) VAN VOLLENHOVEN, en de acht-en-bwintig afleveringen van dat Deel, die bij zijn adres gevoegd zijn, kunnen genoeg- zaam bewijzen, dat de afbeeldingen van dat werk met zorg zijn uitgevoerd en veilig met de beste afbeeldingen in buitenlandsche werken mogen worden vergeleken. Eene groote verbetering is overigens ook in de beschrijvingen gebragt. Bekmopter en zaakrijker dan die der vroegere deelen, welke dikwerf zelfs tegen taal en spelling zondi- gen, zijn ze daarenboven voorzien van aanhalingen der beste systematische werken van onzen tijd en van eene naauwkeurige synonymie. Het komt onder de gegeven omstandigheden aan Uwe Commissie voor, dat de Akademie een gunstig advies op het verzoek van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN be- hoort uit te brengen, wiens ijver en bekwaamheid door elk, die in de wetenschap belang stelt, erkend worden en ook wel op deze wijze door de Regering mogen worden aange- moedigd. Uwe Commissie zou derhalve wenschen, dat de Heer Adressant, door eene inteekening op het werk van ’sluandswege in staat wierd gesteld de bij hem berustende bouwstoffen zoo spoedig mogelijk te kunnen bekend maken. Zij wenscht echter, dat deze inteekening zich voorloopig bepale tot de nu nog ter voltooijing van het Achtste Deel benoodigde afleveringen. Verder zou zij verlangen, dat aan den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN in bedenking wierd gegeven, om met dat Achtste Deel het werk te besluiten, en daarna het plan te ontwerpen tot een nieuw werk over de Nederlandsche Insecten, dat tevens als vervolg op deze acht deelen kon worden beschouwd, en (met weglating der reeds goed afgebeelde Lepidoptera in de acht deelen) ook wel de nog overige talrijke soorten dezer orde niet voorbij- ging, maar zich echter tevens tot de overige orden der Insekten uitstrekte, en dus meer beantwoordde aan den titel van het oorspronkelijke werk, hetgeen niet over Nederland (376 ) sche Insekten in ’t algemeen, maar over Nederlandsche Vlinders alléén handelde. Is het plan tot dergelijk een werk eenmaal tot rijpheid gekomen, dan kon andermaal aan de Regering worden verzocht ook daaraan door intee- kening hare ondersteuning te verleenen. Uwe Coinmissie oordeelt, dat langs dezen weg de wen- schelijke voltooijing van het Achtste Deel van sepps werk zal kunnen tot stand komen, en tevens eerlang het ver- schijnen van een Vaderlandsch Wntomologisch werk, waar- aan stellig behoefte is, zal worden voorbereid en bevorderd. De Heer er. Murper vereenigt zich geheel met den hoofdinhoud van bovenstaand rapport, doch verschilt van zijn geëerden medegecommitteerde eenigzins in de wijze van uitvoering. Het komt hem min doelmatig voor, eene intee- kening op de twee-en-twintig Afleveringen aan te bevelen, die het Achtste Deel zullen kunnen completeren, omdat die losse cahiers geene waarde voor het Gouvernement zullen hebben. Hij wenscht eenvoudig aan te bevelen: het verleenen van eene geldelijke bijdrage van ’s Rijkswege, om de voltooijing van het Achtste Deel ten spoedigste mogelijk te maken. Bij de beraadslaging over genoemd rapport onder- steunt de Heer w. vrorik het gevoelen van den Heer CL. MULDER. Hij doet uitkomen, dat het onvoeg- zaam is aan de Regering den raad te geven, om in te teekenen op de laatste afleveringen van een Acht- ste Deel. Gelijk reeds vroeger door hem gezegd werd, acht hij de ondersteunmg wenschelijk en vereenigt hij zich in dien zin met de hoofdstrekking van het ver- slag; maar in overeenstemming met den Heer cr. MULDER, meent hij, dat de Afdeeling, in haar ant- woord aan den Minister, zich moet bepalen tot den raad, om, op de gronden in het Rapport aangevoerd, (311) ondersteuning aan de uitgave van het werk te schen- ken, zonder den aard daarvan te omschrijven, welke zij behoort over te laten aan het overleg der Rege- ring met de HH. Redacteur en Uitgever van het be- doelde werk. Na eene korte wisseling van gedachten, waaraan de Voorzitter, de HH. verrLOREN en w. vrourk deel- nemen, vereenigt de vergadering zich eenpariglijk met de hoofdstrekking van het rapport als ook met het voorstel van den Heer cr. Mmurper, en besluit zij, om in haren brief aan den Mimster den raad tot on- dersteuning in meer algemeenen zin op te vatten. De Heer van BREDA leest, in eigen naam en in dien van den Heer zarrina, het volgend verslag voor op de in hunne handen gestelde verhandeling van den Heer Bosquer. ‘Bij besluit van de Natuurkundige Afdeeling van de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen werd in handen van ‘de ondergeteekenden gesteld eene verhandeling van ons ge- acht medelid 5. Bosqver, getiteld: Lecherches sur la Faune et la Flore fossile du terrain tertiaire du Limbourg Neêr- landais, met uitnoodiging, haar omtrent de opneming van dit stuk in hare werken te dienen van berigt, voorlichting en raad. Zij hebben thans de eer te melden, dat dit stuk bestaat 12. uit eene Voorrede, waaruit blijkt, dat ons geacht 1me- delid steeds ijverig voortgaat met het onderzoeken der fos- silen uit het krijtgebergte en uit de tertiaire beddingen van zijne omstreken; een onderzoek, dat hij nu reeds ge- durende verscheidene jaren heeft voortgezet met niet minder (378 ) goed gevolg, dan dit geschiedde door zijnen in de palaeon- tologie dier gronden zoo ervaren stadgenoot THIERENS; 2°, uit eene Beschrijving van 21 volgens den Heer Bosqver nieuwe diersoorten, als twee uit de klasse der Wormen, twee wit die der FPoraminiferen, 17 uit die der Weekdieren, en van ééne plant, allen uit de tertiaire beddingen van Lim- burg. Deze soorten zijn met groote naauwkeurigheid beschreven en afgebeeld, zooals men dit van de kunde en de geoe- fende teekenpen van ons geacht medelid kan verwachten. Of de soorten alle nieuw zijn, durven wij, bij de groote massa van beschrijvingen van tertiaire fossilen, niet met volkomen zekerheid bepalen. Het zijn ook geene fossilen, die als uit- sluitend kenmerkend voor de terreinen te beschouwen zijn: meestal zijn het kleine voorwerpen, sommigen van eenige wei- nige strepen. Wij vergissen ons zeer, indien de Heer Bosquer der Afdeeling niet de beschrijving van meer belangrijke stuk- ken uit zijne schoone verzameling had kunnen mededeelen. Hoe dit echter zij: de beschrijving van ieder nieuwe of min volledig bekende diersoort vermeerdert onze kennis, zoodat het onze volle overtuiging is, dat deze verhandeling eene plaats in de Werken der Akademie verdient. Bene vraag . zij ons echter omtrent den titel geoorloofd. Zou het niet eenigzins aanmatigend schijnen, de verhandeling te noemen : „ Recherches sur la Faune ct la rrore fossile etc ;” terwijl er slechts een enkel individu, het eenige in het bezit van ons geacht medelid, en dat nog wel een vruchtje van eene Chara, niet grooter dan 0,065, in is beschreven? De vergadering vereenigt zich eenpariglijk met de conclusie van dit verslag en besluit dien overeen- komstig tot het opnemen van genoemde verhandeling in hare werken, en tot mededeeling van het verslag aan den Heer Bosquer, opdat hij van de daarin voor- (319 ) komende aanmerking het gebruik make, dat hem ge- o id te) past zal voorkomen. De Heer BIERENS DE HAAN draagt, ter gelegenheid “ler aanbieding van eene wertemdelne onder den ti- tel van Fioné de la théorie des propriétés des for- mules de transformation, et des méthodes d'évaluation des Integrales définies, het volgende voor. Toen laatstleden voorjaar de druk mijner tafels van be- paalde integralen ten einde liep, heb ik mij veroorloofd het een en ander in het midden te brengen omtrent haar ontstaan, hare bewerking en vooral omtrent de kritiek, die mij later gebleken was, onontbeerlijk te zijn. Ik sprak toen van eenen arbeid over de theorie dierzelfde functiën, door mij ondernomen mie er met het drukken der tafels werd voortgegaan. En werkelijk bleek het dan ook later, dat dit geen nuttelooze arbeid was; want daardoor werden verschil- lende fouten in de door anderen gevonden uitkomsten ont- dekt, die naderhand in de daarvan door mij afgeleide na- tuurlijk waren overgegaan. En de oorzaak dier fouten? Zij het, grootendeels althans, in het verwaarloozen van soms noodige maatregelen van voorzorg, vooral wanneer er onze- kerheid kan bestaan omtrent stadigheid of onstadigheid. Het scheen dus wel der moeite waardig, hieromtrent in na- der onderzoek te treden; en dit werd dan ook door mij ge- daan in enkele stukken, die in de werken dezer Akademie mogten opgenomen worden. «En zoo werd weder het aan- tal der monographiën vermeerderd, die over enkele, bijzondere punten dezer theorie nu en dan werden in het licht gegeven. Een geheel zamenstel dezer theorie bestaat er miet, al- thans geen volledig, en hetgeen er noe over enkele gedeel- ten daarvan, uit bijzondere oogpunten beschouwd, of in de leerboeken over de theorie der functiën geschreven werd, ( 380 ) lijdt dikwerf aan het gebrek, zoo even aangegeven, dat na- melijk te ligt tot uitkomsten besloten werd, die niet altijd steek houden. Het mogt daarom wenschelijk gerekend wor- den, dat deze theorie in haar geheel geregeld wierd behan- deld. En daartoe gaf mijn bovengenoemde arbeid geschikte” aanleiding. : Het moest mijn eerste doel zijn, de overal verspreide be- ginselen ‘van de theorie der bepaalde integralen zooveel mo- gelijk in eenigen zamenhang te brengen, en dit gelukte mij boven verwachting. Uit eene enkele grondformule toch, als definitie eener bepaalde integraal aangenomen, werd gelei- delijk alles ontwikkeld, wat over dit onderwerp reeds be- handeld was, en daarbij bleek tevens wat algemeen geldig konde heeten, wat soms tot bedenkingen of verbeteringen konde aanleiding geven. Belangrijke punten kwamen daar- bij ter sprake en belangrijke uitkomsten werden er verkre- gen. Nu eenmaal een vaste grondslag voor de theorie ver- kregen was, werd het ook mogelijk, eene reeks van alge- meene herleidings- en transformatie-formulen met zekerheid en juistheid af te leiden, die bij de theorie der bepaalde integralen dikwerf eene groote rol spelen. Deze, die als een noodzakelijk supplement op de tafels van bepaalde in- tegralen te beschouwen zijn, werden in een tweede gedeelte bij elkander verzameld. Eindelijk is een derde gedeelte gewijd aan hetgeen men gewoonlijk steeds op het oog heeft bij de behandeling van eenige bepaalde integraal, namelijk het vinden van eene uitdrukking voor hare waarde, hetzij deze gesloten zij, of ook somtijds slechts door eene oneindige stadige reeks worde woorgesteld. Dat: de methoden van waarde-bepaling bij deze functiën zeer verschillend zijn, is aan ieder Wis- kundige genoegzaam bekend, en toch zal het misschien verwondering baren, dat hare studie mij tot de onderschei- ( 381 ) ding van 45 onderling verschillende methoden geleid heeft. Deze onderscheidene methoden met de aanmerkingen, die, hetzij over hare toepassing, — hetzij over de maatregelen van voorzorg, daarbij in acht te nemen, — hetzij over hare ge- schiedenis, — daarbij te voegen waren, vinden hare natuur- lijke en noodzakelijke verklaring in de behandeling van enkele bepaalde integralen: en hier is het dan ook, dat de uit- werking van enkele der integralen uit mijne tafels voor- komt, en dat er gereedelijk aanleiding gevonden werd tot het berekenen van nieuwe integralen, enkele malen tot het aangeven van geheel nieuwe groepen dezer functiën. Ik wil nu overgaan tot eenige korte opgaven omtrent den inhoud. Het eerste gedeelte, de grondslagen der theorie, bevat 10 88, waarin gehandeld wordt: over de grondvergelijking ; over het veranderen van de grenzen en van de verander- lijke; over het differentiëren en integreren ten opzigte van eenige standvastige, die in de bepaalde integraal voorkomt; over het omkeeren van de orde der integratiën bij dubbele integralen; over onbestaanbare grenzen; over het theorema van. FOURIER; over bepaalde integralen, die eene oneindige standvastige behelzen, en over zulke, die, tusschen de grenzen o en oo genomen, periodieke functiën bevatten. Deze waren de voornaamste punten, die hier ter sprake moesten komen, en die dan ook, in geheel geleidelijken en geregelden zamenhang op elkander volgen, zoodanig b.v. dat in de $ over het differentiëren reeds de kiem voor de vijf daaropvolgende $$ ligt opgesloten. De laatste $, hoe- zeer ook schijnbaar slechts een bijzonder geval behandelende, mogt hier niet ontbreken ; daar zij een gewigtig vraagstuk betreft, dat, op zeer verschillende wijzen soms opgelost, zeer innig met het begrip der functie te zamenhangt. Het tweede gedeelte behelst de algemeene herleidings- formulen voor bepaalde integralen, verdeeld in vier klassen, ( 382 ) naarmate deze daardoor worden berekend, of worden herleid, hetzij tot eene andere, meer eenvoudige, bepaalde integraal, hetzij tot eene reeks. In hierbij moet men weder de ge- vallen onderscheiden, dat die reeks slechts bepaalde groot- heden of ook wel nog eenvoudige bepaalde integralen be- vatte. Dit laatste onderdeel bevat onderscheidene algemeene stellingen, die niet van belang ontbloot zijn. Het vierde hoofdstuk van dit gedeelte behandelt de algemeene her- leiding van enkele dubbele integralen, in zoo verre dit tot het onderwerp behoorde. Alzoo levert dit gedeelte van mij- nen arbeid een zamenstel van 289 algemeene formulen of stellingen, dat met goed gevolg wordt gebruikt bij de af- leiding van afzonderlijke bepaalde integralen in het derde gedeelte. Maar het is tevens een werktuig, dat evenzeer met eene billijke verwachting van goeden uitslag is aan te wenden, wanneer het op de berekening van eene bepaalde integraal aankomt, welker gedaante of vorm toelaat, dat zij onder eenen der algemeene functievormen kan worden gebragt. Het derde gedeelte bevat de 45 methoden van bereke- ning der waarde van bepaalde integralen. Zonder deze ieder afzonderlijk te omschrijven, wil ik slechts opmerken, dat zij weder in 7 klassen zijn verdeeld. De eerste klasse bevat die methoden, 5 in getal, welke regtstreeks tot het doel leiden. Hierbij valt op te merken, dat de tweede methode het zooveel besprokene geval van on- stadigheid behandelt, en in de wierde methode onderschei- dene voorbeelden zijn bijgebragt, waar men door het op- lossen eener gewone vergelijking, waarbij dan de gezochte bepaalde integraal als onbekende voorkomt, het doel bereikte. De tweede klasse, eene der uitgebreidste, bevat 12 me- thoden, welke het onderzoek tot eene andere bepaalde inte- graal terugbrengen, en dat wel op zeer verschillende wijze. In methode % is daarbij een zooveel mogelijk volledig (383 ) overzigt gegeven van de onderscheidene merkwaardige sub- stitutiën, die. hier kunnen dienen, en daarbij ook gehan- deld over de maatregelen van voorzigtigheid, die hier som- tijds bleken noodig te zijn. Methode 6 en 9 handelen over het. verdeelen van den afstand der grenzen of van de ge- integreerde functie: beiden gaven tot belangrijke opmerkin- gen aanleiding. De derde klasse bevat de methoden, 3 in getal, die tot dubbele bepaalde integralen, — de vierde klasse 3 andere, die tot reeksen terugvoeren. De vijfde klasse bevat mede 3 methoden, waarbij het onderzoek wordt overgebragt op differentiaal-vergelijkingen. Hier zal de ontwikkeling van de theorie dezer laatsten ze- ker nog veel nieuws kunnen leeren. Ik heb echter ge- tracht, hier alles te brengen op de hoogte van de theorie der functiën in dit opzigt. De. zesde klasse, die weder zeer uitgebreid is, bevat de omgekeerde methoden, 15 in getal, dienende namelijk om uit eene gegevene bepaalde integraal nieuwe af te leiden. Deze zijn zeker de minst regtstreeksche, maar geven daar- om ook aanleiding tot sommige onverwachte uitkomsten. Het is dan ook naar enkele van deze methoden, dat de nieuwe bepaalde integralen zijn afgeleid, die ín mijne ta- fels vervat zijn. De zevende of laatste klasse eindelijk bevat nog 4 am- dere methoden, die niet wel onder eene der vorige klassen te brengen waren: namelijk, die van roumrrers integralen, de methode van cavcry met behulp van de residu-reke- ning, enkele geheel indirecte methoden, en ten laatste die welke uit meetkundige beschouwingen bestaan. De noten, die bij dit werk zijn gevoegd, behelzen voor- eerst eenige noodzakelijke ophelderingen, die in den tekst geene plaats konden vinden, of soms het korte bewijs eener aangegevene en gebruikte formule, of eindelijk de eene of VERSIL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL VIII. 25 (384 ) andere geschiedkundige aanteekening. Vooral in het tweede gedeelte is telkens opgegeven door wien en waar eenige stelling is gevonden, hoezeer dan niet altijd op de wijze, door mij gevolgd. Im het derde gedeelte is altijd aange- geven, wanneer eene zelfde bepaalde integraal volgens ver- schillende methoden is behandeld, en wel zóó, dat men deze onderscheidene wegen, om tot hetzelfde doel te gera- ken, met elkander kan vergelijken: op die wijze toch steunt de eene methode de andere. Aangezien dus dit werk, immers zoowel door het tweede gedeelte, het systematische zamenstel van herleidingsformu- len van bepaalde integralen, als ook door het derde ge- deelte, waarin een aantal nieuwe afgeleide bepaalde inte- gralen voorkomt, als een Supplement op mijne Tafels te beschouwen is, — aangezien in dit laatste gedeelte tevens de kritiek dezer Tafels ligt opgesloten, en veelal ís aangege- ven, waarom de uitkomsten in de Tafels somtijds veran- derd zijn, — en daar het geheele werk, — zonder eigen- waan mag ik dit wel zeggen, — ten gevolge der omstan- digheden het eerste, althans misschien het volledigste in zijne soort, geworden is, zoo heb ik gemeend, dat het aan art. 3 van uw Reglement voldoet, en heb ik alzoo de eer, het bij dezen aan de Akademie voor hare werken aan te bieden. Genoemde Verhandeling wordt, als aangeboden voor de werken der Akademie, in handen gesteld van de H.H. voBarro en MATTHES, met beleefd verzoek om daarop, zoo mogelijk in de volgende vergadering, te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Secretaris leest een door den Heer R. B. VAN DEN BOSCH ingezonden betoog, onder den titel van Zx/ei- ding tot de kennis der Hymenophyllaceae. — Vermits (385 ) de schrijver zich in den begeleidenden brief niet ver- klaart over de bestemming, welke hij aan genoemde Inleiding verlangt te geven, zal daaromtrent zijn wel- nemen gevraagd worden, en wordt tevens de Secrctaris gemagtigd om haar tot de Commissie van redactie te verzenden, zoo het geacht medelid haar voor de Ver- slagen en Mededeelingen wilde aanbieden. De Heer w. vromk spreekt over den Paalworm (Zeredo navalis) en over de verwoesting, hierdoor in den tegenwoordigen tijd op onze kusten, bepaaldelijk te Nieuwendam, aan paalwerk, aan in het water liggende balken en aan sluisdeuren te weeg gebragt. Hij brengt daartoe ter tafel zoowel greenen-, als vuren- en eikenhout, dezer dagen uit Nieuwendam ontvangen, en door den Paalworm zoodanig doorwoeld, dat het zich als eene spons voordoet. Ter vergelijking stelt hij daarnevens een stuk eikenhout, in den jare 1833 gezaagd uit de zee- of buitensluisdeur van de Willemssluis aan de overzijde van het IJ, bij den ingang van het Noord-Hollandsch Kanaal. Hij vermeldt tevens de vernieling, in den jare 1828 aan de sluis van de Steenbergsche Vliet te weeg gebragt, hem in der tijd door den Heer corkKoop medegedeeld. Hierbij mag niet worden vergeten, dat de sluisdeuren aan de Wil- lemssluis slechts sedert 1823 en dus maar tien jaren aan- wezig geweest waren. Spreker herinnert de groote versla- genheid, in den jare 1730 en volgende jaren ontstaan, door de verwoesting, welke de Paalworm toen op onze kusten aan dijkwerk en sluizen veroorzaakte, door den Heer HARTING zoo levendig geschetst in het Album der Natuur, Jaargang 1857, bl. 289 en volgg. Daarna, zoowel in de laatste helft van de vorige eeuw als in de vijf-en-twintig eerste jaren van deze eeuw, vindt men niet veel melding 25 * (386 ) gemaakt van den Paalworm; maar sedert dien tijd open- baart dit gevaarlijk en schijnbaar zoo nietig weekdier we- der op verschillende plaatsen zijne verwoestende werkzaam- heid, gelijk de bovengenoemde feiten leeren. Tot op heden waren echter de nadeelen niet zoo groot, dat zij de alge- meene aandacht schijnen getrokken te hebben, zoodat dan ook de Heer martina zich in den jare 1857 genoopt konde voelen te zeggen, dat de Paalwormen grootendeels onze kusten verlaten hebben. Weinig kon toen vermoed wor- den, dat men weinig later reeds op eene enkele plek, en misschien ook op meerdere, op deze uitspraak zoude moc- ten terugkomen. Om daarvan blijk te geven, geeft Spreker het verhaal van hetgeen hem daaromtrent uit Nieuwendam is bekend geworden. Hij is de kennis daarvan en het bezit van de daarbij behoorende en in de vergadering ten toon gestelde bewijsstukken verschuldigd aan den Heer P. KATER, GZ., Handelaar in bouwmaterialen te Nieuwen- dam, die met de grootste welwillendheid en met den meest verlichten zin hem in al zijne onderzoekingen te gemoet kwam. Men is in zekeren zin de kennis van den Paalworm te Nieuwendam verschuldigd aan den ijsgang in den winter 1857— 1858, Toen namelijk was een groot aantal der havenpalen buiten de rigting geraakt. In den jongst ver- loopen zomer wilde men daaraan verbetering toebrengen en had men zich daartoe, op Hooger last, door krachtige toestellen voorbereid, toen men, tot niet geringe verbazing, bemerkte, dat de eerste paal, welke men wilde oprigten, dadelijk bij den grond afbrak, en dat dit zelfde met een twintigtal anderen plaats had. Men hield toen met deze werkzaamheid op, in afwachting van nadere regeling en lastgeving. Dat deze palen niet, gelijk men eerst ver- moedde, verrot, maar wel degelijk door den Paalworm door- woeld en als in eene spons veranderd zijn, doet Spreker (387 ) der vergadering zien, door eenige daarvan medegebragte fragmenten. Hij doet opmerken: dat deze palen zijn van gewoon greenenhout; dat de daarin door den Paalworm te weeg gebragte kanalen in den regel de rigting van de ve- zels van het hout volgen; dat, als zij van die rigting af- wijken, dit duidelijk noodzakelijk werd, of door het ont- moeten van een zoogenaamden houtkwast, den doorgang weigerende, of door het stuiten op een reeds gemaakt en met kalk bekleed kanaal, hetwelk den weg verspert; dat, in dergelijk geval, na het voorbijgaan van den hinderpaal, weder de gewone overlangsche rigting wordt aangenomen; dat de kanalen in het hout met eene zoo groote netheid zijn geboord, dat alle denkbeeld van vorming door een oplossend zuur, waaraan men nog wel eens blijft hechten, moet wegvallen en slechts de meer juiste verklaring over- blijft van boring door middel van twee halvemaanswijze schelpen, aan het voorst uiteinde des ligchaams geplaatst, door een eigen spiertoestel bewogen, en elk versterkt door een toegevoegde, scherpe, kalkachtige en geribde punt; dat al de in het hout geboorde kanalen bekleed zijn met een kalkachtigen koker, uit eene aaneenvoeging van al- lengs gevormde en op elkander volgende ringen ontstaande; dat de opemingen op de buitenvlakte der palen blijkbaar zeer klein zijn, en dat zich daaruit, en uit hetgeen men door de voortreffelijke masporingen van den Heer pre QuA- TREFAGES *) omtrent de ei- en vruchtontwikkeling der Paalwormen weet, zich laat vermoeden, dat zij welligt in den toestand van larven of althans nog zeer klein zijnde, van buiten af in het hout dringen en daarin groeijen; dat ein- delijk in de kanalen, door den Paalworm gevormd, dikwijls zich een Ringworm, vermoedelijk de vijand des Paalworms bevindt, waaraan de Heer DE HAAN voor meer dan twintig *) Z. Ann. d, Se. Natur, 3me Serie, T. XI, p. 202 en volgg. ( 388 ) jaren den naam gaf van Lycoris fucata. Spreker zag op een enkel stuk hout deze Nereïde bezig met er van buiten af in te dringen. Dit alles licht hij door medegebragte voorwerpen nader toe, en berigt, dat, toen zich in Augus- tus j.l. de verwoesting der havenpalen openbaarde, men te rade werd, om de sluisdeuren te onderzoeken. Men over- tuigde zich, dat zoowel de zee- of buitendeuren als de tweede of binnendeuren door den Paalworm aangevallen waren. Spreker toonde de aanvankelijke vernieling der buitendeur in een daaruit gezaagd stuk eikenhout, en deed opmerken, dat deze gedeeltelijke verwoesting binnen Zeer korten tijd geschied was; want in April j. L. werd de in Augustus reeds gedeeltelijk vernielde deur in de sluis in- gehangen. Voor de vernieling zijn dus niet veel meer dan drie tot vier maanden noodig geweest. Opmerkelijk is ook de aanval op de binnendeur. Deze toch ontvangt minder dadelijk het zeewater, maar meer gemengd water. Het blijkt derhalve dat ook daarin de Paalwormen kunnen leven. Dit wordt nader aangetoond door twee plankjes vurenhout, gezaagd uit twee balken, welke zich bevonden in een binnenwater, dat uit de sluis somtijds het zoute water ontvangt en zich daarmede vermengt. Deze vermen- ging is in den jongsten zomer wegens den buitengemeen lagen stand van het binnenwater meer dan in andere ja- ren geschied. Gezegde plankjes nu vertoonen de onbe- twistbare \blijken van door den Paalworm bezocht geweest te zijn. Im een van hen vindt men daarvan nog de over- blijfsels in de kanalen. Dat intusschen zeewater tot het leven der Paalwormen gevorderd wordt, blijkt uit den toestand der onderzochte palen. Zij zijn slechts aangedaan in de ge- deelten, welke met het zeewater in aanraking zijn geweest, een half voet welligt onder den modderigen bodem en verder daar boven. Hooger op verminderen zij, en boven het water houden zij ten eenenmale op, en zijn de palen gaaf, ( 389 ) De vraag blijft: waartoe de Paalworm het hout bezoekt. Ís het, om uit de losgemaakte en verweekte vezels voedsel te putten? Men vindt althans in eiken- en greenenhout nooit eenige sporen van overgelaten houtvezels in de ka- nalen, en het zoude daaruit te vermoeden zijn, dat zij door den Paalworm opgenomen worden. De QuArreracrs vond maag en dunnen darm in den regel ledig, en ontmoette slechts drekstoffen in den endeldarm, welke zich in eene der siphons uitloost. Hij meldt echter niets van de hoe- danigheid dezer drekstoffen; zoodat op dezen oogenblik de aard van het voedsel der Paalwormen nog slechts eene vooronderstelling blijkt te zijn, en nader verdient toegelicht te worden. Bij het zien van zoo groote verwoesting en van de daaruit ontstane landplaag, voelt men zich als van zelf gedrongen, om maar middelen om te zien tot leniging en verdrijving. Afsluiting der buitenvlakte is hetgeen zich het eerst als gepast middel aanbiedt. Het is algemeen bekend, dat daartoe de kiel der schepen met eene koperen huid werd bekleed, en dat de bespijkering der havenpalen op hetzelfde beginsel berust. Somtijds schijnt deze afslui- ting op meer natuurlijke en minder kunstmatige wijze te geschieden. Hene belangrijke opmerking van den Heer HALLIE, Houtzaagmolenaar te Nieuwendam, werd Spreker medegedeeld. Hij zegt, waargenomen te hebben, dat hoe meer de balken van buiten af door Zeepokken (Balani) omkorst worden, hoe minder zij van binnen van de Paal- wormen te lijden hebben. Hene dergelijke uitsluiting van het eene dier door het andere verklaart zich uit de omstan- digheid, dat, als de zeepokken digt aaneen de oppervlakte van het hout bekleeden, zij aldaar geene plaats overlaten voor de larven der Paalwormen, wier indringen aldus belet wordt. Uit het oogpunt van afwering beschouwd, komen den Spreker twee feiten merkwaardig voor, hem door den (390 ) Heer karer medegedeeld. Het eerste betreft een oud jagt en eene in dit jaar gebouwde gondel, naast elkander lig- gende in een en hetzelfde water. Het jagt was herhaal- delijk en korst op korst met koolteer bestreken; het ver- toont geen spoor van Paalworm. De gondel, dezen zomer uit wagenschot vervaardigd en met geen koolteer bestreken, is daarentegen door den Paalworm aangedaan. Het tweede feit leveren twee masten van greenenhout, liggende aan de werf van den Heer meursine te Nieuwendam, naast elkan- der in het buiten-havenwater. De eene is een oude meer- malen geharpuisde mast: hij biedt geen spoor aan van Paalworm; de andere, een nieuwe, nog niet geharpuùisde mast, werd dezen zomer daardoor aangedaan. Ten slotte gewaagt Spreker van de verschillende soorten van het geslacht Paalworm (Zeredo). Naar luid der on- derzoekingen van QUATREFAGES en volgens de opgave ook van den Heer 5. VAN DER HOEVEN, is er meer dan ééne soort van Paalworm. Naar Sprekers bevinding zijn die- genen, welke men vroeger in het hout der groote naar Oost of West varende zeeschepen plagt te vinden, veel grooter dan zij, welke hem of nu of vroeger bekend wer- den. Ten bewijze legt hij een stuk hout over van een Oost-Indiëvaarder, in den jare 1768 door den Paalworm doorwoeld. Dit verschil is reeds eene voldoende reden, om geheel verwerpelijk te achten de meening van hen, die gelooven dat de Paalworm oorspronkelijk door de scheep- vaart uit Oost-Indië naar de kusten van Europa werd overgebragt. Bene meening, welke ook weêrsproken wordt door eene belangrijke waarneming van THOMPSON *), díe bij eene uitdieping van Dumbarsdok in Belfast, twaalf voet onder den bodem in blaauwachtige klei een boomstam vond, door den Paalworm doorwoeld. Zoo men de diepte *) W. Tomeson, On the Teredo navalis and Limnoria terebrans, in Edin. New Phil. Journal for January 1835. ( 391 ) in overweging neemt, waarop deze boomstam werd gevonden, en daarbij nagaat, dat er eene menigte lagen van schelpen op gevonden werd, komt men “tot de gevolgtrekking, dat deze boomstam aldaar eeuwen geleden werd nedergelegd, lang voordat de geschiedenis van den Paalworm in Europa be- kend was, en lang voordat er eenig schip uit Oost of West in Belfast kon aankomen. Im het voorbijgaan voegt Spreker daarbij de opmerking, dat het heden niet zeldzaam is, dat men op de kusten van Ierland hout vindt, dat van buiten door een klein Schaaldiertje (Limnoria terebrans) en van binnen door den Paalworm vernietigd wordt. Ten be- wijze legt hij een stuk hout over, hem voor vele jaren te Belfast door den Heer rromeson geschonken. De Heer vrou heeft gemeend dit alles onder de oogen der Afdeeling te moeten brengen. Hij vertrouwt dat het bespreken van dit onderwerp in het openbaar, de aandacht daarop meer en meer zal vestigen. Ongetwijfeld zal de Af- deeling van oordeel zijn, dat hare taak zich verder uit- strekt dan het bloot aanhooren van al hetgene medege- deeld werd. Het geldt toch hier weder eene algemeene ramp, waarmede Nederland bedreigd wordt, en daarvoor kan moch mag zij onverschillig wezen. Deze overtuiging voert dan ook den Spreker tot het volgende voorstel, dat hij aan de beraadslaging der vergadering onderwerpt. Zij benoeme eene Commissie, belast met het bij- eenzamelen en het onderzoeken van al de feiten, welke heden ten dage omtrent de natuurlijke geschiedenis van den Paalworm op de kusten van ons Vaderland te vernemen zijn. Zij verzoeke aan ‘sLands Regering, dat aan de Akademie eene som, die van /1000 niet te boven gaande, ter beschikking worde gesteld, opdat dit on- (392 ) derzoek, dat wt den aard der zaak kosten na zich zal slepen, op uitgebreide schaal geschiede, ook in verband met nader te wachten voorstellen en proef- nemingen omtrent hetgene tegen de bestaande kwaal en dreigende ramp met eenige kans van goed gevolg zal kunnen worden aangeraden. Bij de over deze voordragt door den Voorzitter ge- opende beraadslaging, brengt de Heer rarvina in het midden, dat, naar zijn inzien, ten onregte zoude wor- den vermoed, dat de Paalworm in het hout dringt om er zich mede te voeden. Hij wijst op de beide siphons, waarin het ligchaam achterwaarts uitloopt, en waar- van de eene althans vermoedelijk de weg is, waardoor het voedsel wordt opgenomen, dat naar zijne meening wit kleimme Infusoriën, Diatomeën enz. zal bestaan. — Volgens den Heer maRrrTING zoekt en doorwoelt de Paalworm het hout, alleen met het doel, om er zich eene verblijfplaats in te vormen. De Heer van BREDA ondersteunt de meening van den vorigen Spreker, en wijst daaromtrent ook op het- geen door de Pholaden in steen geschiedt, ®vaarvan de zelfstandigheid toch niet wel tot voedsel kan dienen. De Heer vrorrk antwoordt, dat het ook geenszins zijne overtuiging is, dat het hout tot voeding van den Paalworm dient; hij heeft dit als eene vraag opge- worpen en verheugt zich over de wisseling van ge- dachten, welke hij daaromtrent uitlokte. — Intusschen meent hij toch te moeten wijzen op de belangrijke bijzonderheid, dat men in eiken- en mm greenen-, hoe- wel niet in vurenhout, de kanalen ledig, zonder eenige enkele houtvezel vindt; hij herinnert dat pr quarrr- (393 ) waGEs de darmbuis steeds ledig en slechts in den en- deldarm eenige excrementen vond, waarvan hij den aard niet opgeeft; en vraagt, of de brij, welke door het zeewater uit de houtvezels moet worden gevormd, als vruchtbaar ook voor de ontwikkeling der Infuso- riën, miet tot voeding van den Paalworm zoude kun- nen strekken. Voor het overige zal dit ook een gewigtig punt van nasporing zijn voor de door hem bedoelde Commissie, zoo de Afdeeling zich met zijne voorstellen vereenigt. De Heer srorm BUYSING wijst op zijne vroegere bevindingen omtrent de verwoestingen door den Paal- worm. Naar zijne ondervinding, zijn de warme zo- merdagen voor hunne ontwikkeling het vruchtbaarst; vreezen zij het zoete water, waarin zij niet kunnen blijven voortleven; herinnert hij zich, op de kust van het eiland Goeree zware eikenpalen gezien te hebben, die in een enkel jaar door den Paalworm werden ver- nietigd. Naar hetgeen hem daaromtrent bekend is, zijn Paalwormen aanhoudend op onze kusten geble- ven; worden zij vooral op de kust van Friesland zeer gevreesd, en hebben zij zich ook aan de paalwerken van Schokland vertoond, ofschoon niet op onrustba- rende wijze. Hij hoopt dat de behandeling dezer aangelegenheid moge leiden tot het uitvinden van eenig middel om onze Werken te beschermen tegen deze geduchte plaag. De meest gewone middelen, bekopering en bespijkering zijn uiterst kostbaar. Koolteer bewaart niet lang genoeg zijn vermogen. Tegen het gebruik van sublimaat of kreosoot bestaat __het bezwaar, dat zij niet diep genoeg in het hout “dringen. Im Friesland heeft men voor vele zeeslu- (394 ) zen cen dubbel stel denren, die wel enkel met kool- teer worden beschermd, maar elk halfjaar worden uitgenomen. Ten slotte vestigt hij de aandacht op enkele West-Indische houtsoorten, waarin de Paal- worm niet dringt, en meent hij dat het van belang kan zijn te onderzoeken, of miet die houtsoorten met voordeel voor paalwerk en sluisdeuren kunnen gebe- zigd worden. De Heer von BAUMHAUER meent de aandacht te moeten vestigen op de methode, in de omstreken van Amsterdam op fabriekmatige wijze aangewend, om het hout tot in het binnenste met zwavelzuur-koper te doordringen. De Heer verLOREN komt terug op het door den Heer vrouik ter tafel gebragte hout van een schip uit den jare 1768. Hij meent dat de daarin zigtbare kanalen geenszins geregtigen tot het aannemen der stelling, dat zij, zooals de Heer vrourk vermoedt, door eene grootere soort van Paalworm zouden zijn gevormd. Im den vorm dier kanalen, in het gemis van kalkachtig bekleedsel, en in hunne regte rigting meent hij de bewijzen te bespeuren, dat zij geenszins door een Paalworm, maar door eene Pholade zijn gevormd. Hij zoude zulks ook kunnen aantoonen met een onder hem berustend stuk hout, door eene Pho- lade doorboord. De Heer martine acht het regt doorloopen der ka- nalen voor geen voldoenden bewijsgrond der stelling, dat het aangetoonde scheepshout van den jare 1768 door Pholaden en niet door eene grootere soort van Paalworm zoude zijn doorboord. Intusschen is hij het, wat den vorm der kanalen en hunne grootte betreft, (395 ) volkomen met den Heer VERLOREN eens, dat zij door eene Pholade en niet door den Paalworm zijn gevormd. Hij herinnert daarbij eene afbeelding in MARTINErS Katechismus der Natuur, welke volkomen met dat hout overeenkomt. ; De Heer vrouk zegt den beiden laatsten Sprekers voor hunne belangrijke opmerkingen dank. Het door hem aangetoonde hout is aan het Zuseum Vrolifsianum geschonken, als scheepshout door den Paalworm door- boord; hij nam het schier op den gis, uit een groot aantal aldaar aanwezige specimina. Hij noodigt den Heer VERLOREN uit, om in de volgende vergadering zijn bewijsstuk over te leggen, en hij zal even- zeer al wat hij nu nog achterliet ter tafel brengen. Het is toch om waarheid en alleen om haar te doen. Intusschen neemt hij de vrijheid, op te merken, dat het gemis van kalkachtig bekleedsel der kanalen niet wel een stellig bewijs kan zijn. Bij hout toch, reeds sedert den jare 1768 bewaard, kan het ligt verloren zijn geraakt. De Heer OUDEMANS meent verstaan te hebben, dat de Heer vrork de reden, waarom de Paalworm de rigting der houtvezels volgt, in de meerdere week- heid van het binnenst gedeelte van het hout zoekt. Hij acht deze voorstelling minder juist: naar zijn in- zien volgt de Paalworm de rigting der vezels, omdat daarin de vorming der kanalen gemakkelijker moet vallen. Hij herinnert voorts, dat men in Frankrijk een procédé kent, om op den galvanoplastischen weg hout met een overtreksel van koper te bekleeden. Er moeten daarvan voorbeelden voorhanden geweest zijn op de jongste wereld-tentoonstelling in Parijs. (396 ) De Heer vaN DER BOON MrsCH zegt, dat men, bij al hetgeen men ten opzigte van de behandeling van het hout wil aanwenden, onderscheid moet ma- ken tusschen stoffen, geschikt tot het weren van bederf door rotting, en die, welke de verwoesting door den Paalworm moeten tegengaan. Van het een is het doel: de ontbinding tegen te gaan; van het andere: het indringen van dieren van buiten af te beletten. Hij juicht de benoeming eener Com- missie, in den geest van den voorsteller, toe; maar zoude wenschen, dat zij uitgesteld wierd, totdat men de zekerheid had erlangd, dat de Regering haar, door het verleenen van geldelijke toelaag, zoude willen steunen. Hij wijst op de kosten, welke de Commissie te maken zal hebben, op de zoo be- perkte finantiëele krachten der Akademie, en acht de som, door den voorsteller aangewezen, te gering voor het belangrijk doel. De Voorzitter doet opmerken dat men in het voor- stel twee zaken behoort te onderscheiden: 1° de be- noeming eener Commissie, belast met het opsporen der feiten, welke ons tot eene volkomen geschiedenis van den Paalworm in den tegenwoordigen tijd zouden kunnen voeren; 2° het onderzoek naar de middelen, welke tot het stuiten van het kwaad en tot zijne ver- dere afwering voor het vervolg zouden kunnen leiden. Hij gelooft dat tot dit laatste welligt de benoeming eener nieuwe Commissie zal worden gevorderd ; maar dat daartoe eerst kan worden overgegaan, nadat men zich van de ondersteuning der Regering zal verzekerd hebben. Onafhankelijk daarvan kan blijven de benoe- ming eener Commissie tot het opsporen der feiten, en, (397 ) terwijl men haar rapport te gemoet ziet, kan de vraag om geldelijke toelaag tot de Regering gerigt worden. De Secretaris ondersteunt deze zienswijze van den Voorzitter. Hij aarzelt intusschen geenszins om het amendement van den Heer vAN DER BOON MESCH over te nemen, en verzoekt derhalve, dat men de tweede alinea van zijn voorstel met inlassching van het woord woorloopig leze. Voor het overige heeft hij daaromtrent geen bezwaar: èn het belang des onder- werps, — èn de schatten, welke kunnen uitgespaard worden, zoo het der Afdeeling mogt gelukken het vraagpunt tot eene volledige oplossing te brengen, — èn de gezindheid der Regering jegens de Akademie geven hem voldoende waarborgen, dat zij hare on- dersteuning miet zal weigeren. De Voorzitter sluit de beraadslaging en brengt het tweeledig voorstel van den Heer vrouIK in omvraag, dat met eenparige stemmen wordt aangenomen. De Voorzitter benoemt de Heeren w. vrOIIK, HARTING, STORM BUYSING en VAN OORDT tot leden der Commissie, belast met het opsporen en bijeen- zamelen der feiten, betreffende de geschiedenis van den Paalworm in den tegemwoordigen tijd. De Heeren w. VROLIK, HARTING €en STORM BUYSING verklaren zich daartoe bereid. Aan den Heer vaN oorpT, niet ter vergadering aanwezig, zal zijne toe- stemming gevraagd worden. é De Heer w. vrouik dankt de vergadering voor häar belangstellend gehoor, voor de leerrijke wisse- ling van gedachten en voor de eenparige goedkeuring zijner voorstellen. (398 ) De Heer vaN BREDA zegt, dat de aankondiging van het onderwerp der wetenschappelijke bijdrage van den Heer w. vrork, in den brief van beschrij- ving dezer vergadering, hem gênoopt heeft, om als daarmede verwant eenige bijzonderheden mede te dee- len omtrent de Boorschelpen. Hij verzoekt en erlangt daartoe gaarne vergunning. Zijne voordragt daarover wordt toegelicht door stukken zandsteen, kalksteen, graniet, waarin de Pholade en de daardoor gevormde kanalen worden gezien. Hij voegt daarbij nog een steen, waarin de Echinus zich holten schijnt te hebben uitgegraven, en bespreekt de wijze, waarop deze uit- holing van verschillende steensoorten plaats heeft; na- melijk, even alsde Heer vrorrk zulks voor den Paal- worm aanwees, op werktuigelijke wijze, en geenszins ten gevolge van eene oplossing door middel van zuur. De vergadering neemt met belangstelling kennis van deze keurige voorwerpen, waarin men als ware het de wijze bespieden kan, waarop de Boorschelpen te werk gaan. De Heer BIERENS DE HAAN biedt een exemplaar aan der drie eerste bladen van eene Schoolkaart van Overijssel, en zegt de zending toe van het nog niet voltooide vierde blad. — De Voorzitter zegt het ge- acht medelid voor dit geschenk dank. De Heer sramkKarr draagt het volgende voor om- trent een door hem uitgedacht Zwteusiteits-kompas. Hetgeen ik gemeend heb een Intensiteits-kompas te kun- nen noemen, bestaat eenvoudig uit twee kompasnaalden, ieder (399 ) voorzien van hare rozen, met “de middelpunten vertikaal boven elkander opgehangen, en wel op zoodanigen afstand, dat door de wederkeerige magnetische werking de naalden buiten het vlak van den magnetischen meridiaan gebragt worden, de eene naar de linker- de andere naar de regter- zijde eenen hoek met dit vlak makende. De naalden wor- den ondersteld van gelijke afmetingen en zooveel mogelijk van eene gelijke magnetische kracht. De hoek, welke de naalden onderling vormen, hangt dan af, van de horizon- tale intensiteit van het aard-maguetismus en van de mag- netische momenten der naalden, dierwijze, dat, als deze momenten der naalden onveranderd blijven, maar de ge- zegde horizontale intensiteit toe- of afneemt, de hoek tus- schen de naalden af- of toe- zal nemen; zoodat uit eene veranderde grootte van dien hoek tot eene verandering van de horizontaal ontbonden aard-magnetische kracht kan be- sloten worden. Het is deze eigenschap der zeer eenvou- dige zamenstelling, waarop de benaming Zntensiteits-kompas gegrond is. De eerste aanleiding tot dit denkbeeld is ge- legen in het dusgenaamde Mr. warkers Patent-Compass, beschreven in een werkje, te Londen in 1853 uitgekomen : The Magnetism of the Mariner's-compass Ge. bij wrurrau” WALKER Commander r. N. &c., waarbij ook twee naalden, maar van zeer ongelijke grootte, boven elkander geplaatst zijn. Het beginsel van het kompas van waALkKer is valsch, en het is dus niet te verwonderen, dat het bij beproevin- gen, die er mede gedaan zijn, niet aan de bedoeling heeft beantwoord; maar eene toevallige omstandigheid gaf mij aanleiding tot een theoretisch onderzoek van de wederkee- rige werking van twee boven elkander geplaatste magneet- naalden, beiden onder den invloed van nog eene magne- tische kracht. De Spreker zet vervolgens uiteen, dat, wanneer een In- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL VIII. 26 ( 400 ) tensiteits-kompas, aan boord van een schip geplaatst, bij verschillende koersen verschillende hoeken tusschen de naal- den zoude vertoonen, daaruit de afwijkingen van het kom- pas berekend zouden kunnen worden ; en zegt, hiervan onlangs de proef genomen te hebben op een ijzeren schip, waarbij de hoek tusschen de beide kompasnaalden van 28° tot 1239 veranderde bij het rondzwaaijen van het schip, en de afwijkingen van het kompas van — 21° tot + 214}° *). De Heer sraMkaRrT zegt, daarover binnen korten tijd eene Verhandeling te zullen aanbieden, welke de vergadering met belangstelling te gemoet ziet. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. *) Deze minima en maxima van den hoek tusschen de naalden en van de afwijkingen zijn nret overeenstemmend. ET be 0 am INLEIDING TOT DE KENNIS DER HYMENOPHYLLACHAE. poor R. B. VAN DEN BOSCH. an In de familie der varens komt aan de Hymenophyllaceae eene belangrijke plaats toe; belangrijk niet zoo zeer door de talrijkheid harer soorten, evenmin door fraaiheid van vor- men of in het oog vallende kenmerken, maar veeleer door haren bouw en hare vruchtorganen, die, bij nader onder- zoek blijken af te wijken van hetgeen omtrent een en an- der bij de overige varens is waargenomen. Door velen in de laatste jaren tot een bijzonder voorwerp hunner studie gemaakt, is onze kennis dezer familie belangrijk gevorderd en is bepaaldelijk de systematiek der varens allengs op be- tere grondslagen gevestigd. Het mag te meer verwondering wekken, dat die belangrijke afwijking aan de meeste Pte- ridographen geheel is ontgaan of slechts weinig en ter loops hunne aandacht heeft getrokken. Ik wensch van tijd tot tijd eene bijdrage te leveren tot eene juiste en volledige kennis der Hymenophyllaceae en doe die heden voorafgaan door het onderzoek der vraag: „welke plaats haar in het systeem toekomt ?” De Hymenophyllaceae zijn varens. Het is niet overbodig, dit op den voorgrond te stellen bij ons onderzoek, nadat 26 * ( 402 ) niet alleen spruNceL *) ze als Filices desciscentes heeft af- gescheiden en PresL +) ze heeft uitgesloten van zijn systeem; maar onder de nieuwere schrijvers zelfs rr $) ze buiten aan- merking heeft gelaten in zijne Genera filicum. Habitus, de eircinale praefoliatie, het algemeen karakter der vruchtorga- nen, de bouw en vorm der sporangiën en sporen, bewijzen hare naauwe verwautschap tot de varens niet alleen, maar zelfs tot de belangrijkste afdeeling, de Polypodiaceae, die men in een engeren zin varens (verkeerdelijk Zufilices) noemt, en met welke de Mymenophyllaceae de genoemde kenmerken gemeen hebben. Als zoodanig opgevat, omsluit die afdee- ling de, door BerNHARDI**) voorgestelde en tot voor korten tijd door de meeste Pteridographen naar hem onderscheidene filices cathetogyratae en helicogyratae; eene onderscheiding aan welke thans slechts eene ondergeschikte beteekenis wordt gehecht: deels omdat inderdaad in zeer vele gevallen de zoogenaamde scheeve plaatsing van den ring zoo goed als onmerkbaar is, deels omdat men vruchteloos naar een an- der, dan dat microscopisch, kenmerk uitziet en dit dus blijkt zonder eenigen organischen invloed op den typus der, naar hetzelve onderscheidene, planten te zijn. Van wezenlijke waarde daarentegen zijn de kenmerken, naar welke de Glei- cheniaceae en overige afdeelingen der varens van de Poly- podiaceae worden onderscheiden. Overigens blijkt bij een naauwkeurig onderzoek, dat de ring bij de Aymenophyllaceae het midden houdt tusschen hetgeen men annulus verticalis en obliquus noemt, zoo echter, dat hij, ten gevolge van de wijze van aanhechting der sporangiën dan eens meer, dan eens minder obliquus, ja bij de meeste Hymenophyllum- **) Syst. veget. Vol. IV. 1827, 1) Tentamen Pteridographiae, 1836 en Supplem. tent. Pteridogr. 1845, 8) 5me Mémorre sur la fam, des Fougères, 1850—52, *) ScuRApER, Neues Journal f. d. Botantk, 1. 2, 1806, (403 ) soorten verticalis is; daarentegen komen zij hierin imet de f. helicogyratae overeen, dat de annulus eompletus is en de verscheuring van het sporangium dus niet geschieden kan op dezelfde regelmatige wijze, als bij de f. cathetogyratae, waar het stoma de plaats aanduidt, bestemd voor den wit- gang der sporen. Wanneer wij nu, de oudere schrijvers daarlatende, bij de nieuwere uitzien naar de plaats, die zij aan de Mymeno- phyllaceae toewijzen, dan blijkt al aanstonds, dat daarover de grootste verscheidenheid van meening bestaat. Die plaats is bij iederen schrijver eene andere. Hookmr *) stelt ze in de tweede onderafdeeling Polypodiaceae (de eerste vormen de Gleicheniaceae) en wel aan het eind zijner tribus Dick- sonieae, op welke de Davallieae onmiddelijk volgen. De onderscheiding dezer beide tribus berust op kenmerken, aan het indusium ontleend, kenmerken, die, evenmin als andere kunstmatige, immer eene natuurlijke classificatie kunnen be- werken. Trouwens de schrijver erkent zelf, dat op die wijze de, in alle andere opzigten het minst aan elkander verwante geslachten worden bijeengevoegd. Men zou billijkerwijze mo- gen vragen: waartoe die kenmerken dan vastgehouden? Ze zijn bovendien oppervlakkig opgevat. Het „free cupshaped sometimes bifid involucrum’” is ja in algemeene termen de vorm, maar ook niets meer, van dit orgaan bij de Dickso- nieae; maar de vorming, de bouw van hetzelve, hoe uiteen- loopend b.v. bij Sphaeropteris, Woodsia en Dicksonia on- derling, maar bovenal hoe geheel afwijkend van deze bij de Hymenophyllaceae met hare aan een verlengd receptaculum aangehechte sporen en haar eindelingsch uit het loof-paren- chym gevormd indusium, kenmerken, van welke alleen Loz- soma een amalogon aanbiedt. Dit geslacht had echter naar *) Species filicum. Vol. I. 1846. ( 404 ) de door den schrijver aangenomen kenmerken, bij of onder zijne Gleicheniaceae moeten geplaatst worden. Merrentus *) verdeelt de varens in 8 afdeelingen, van welke de Polypodiaceae (de f. cathetogyratae van BERNHARDr) de eerste; de Cyatheaceae (f. helicogyratae grootendeels) de tweede; de Mymenophyllaceae de derde uitmaken; op deze volgen de Gleicheniaceae. Daar des schrijvers onderscheiding berust o.a. op de rigting van den ring, zoo kan ik, om het zoo even omtrent die rigting opgemerkte, met die plaatsing geen genoegen nemen; maar bovendien: men zou, op des schrijvers kenmerken afgaande, meenen dat de Hymenophyl- laceae alleen door de wijze, waarop hare sporangiën bersten, van de Cyatheaceae afwijken, en van de Gleicheniaceae alleen door het buiten den loofrand uitspringend receptaculum en de omhulde sporangiën te onderscheiden zijn. Het systeem van 5. smrrm f) sluit zich in de meeste op- zigten aan dat van HOOKER aan. Ook bij hem behooren de Hymenophyllaceae tot de Dicksoniaceae, maar als afzonder- lijke onderafdeeling geplaatst tusschen de Mavallieae en Dichsontae. De aanmerking, tegen Hookers classificatie ge- rigt, geldt hem dus evenzeer, ja in dubbele mate, aangezien smmmm als kenmerk der Dicksomtaceae stelt een industum „lateral, interiorly attached generally conniving with the „opposite portion of the margin (which is changed in tex- „ture) forming a cyst or groove, containing the sporangia.” Onbegrijpelijk dat dit laatste (t. w. de vorming van het in- dusium door de (vooronderstelde) zamenvoeging van een waar en valsch indusium), als kenmerk der onderafdeling 7'ri- chomaneae door den schrijver herhaald wordt, aangezien het lijnregt in strijd is met het wezen der zaak. *) Filices hort. bot. Lipsiensis. 1856. f) Catalogue of exotic and indigenous ferns (cultivated). 1857, (405 ) Moors *) heeft zich van de zienswijze zijner landgenoo- ten losgemaakt. Zijn systeem onderscheidt zich naar mijne bescheiden meening gunstig van het hunne. In de hoofd- trekken komt het met dat van merrenrus overeen. Ook voor hem vormen de Mymenophyllaceae eene hoofdafdeeling der Polypodiaceae; hij plaatst ze tusschen de Gleicheniaceae en Schizaeaceae en onderscheidt ze van gene door eindelingsche (extramarginal) sori, die vele linsvormige sporangiën bevat- ten, en door het vliezig doorschijnend loof. De schrijver had ze gerust met die kenmerken tegenover iedere andere afdeeling van zijn systeem kunnen plaatsen, en dit is juist, dunkt mij, het bewijs, dat zijne opvatting niet de juiste is. Het aangevoerde zal genoegzaam bewezen hebben, hoe groot het verschil van meening, ook bij de nieuwste schrij- vers, is omtrent de vraag: „welke plaats aan de Hymeno- phyllaceae toekomt?” Trouwens de juiste beantwoording dezer vraag kan alleen berusten op eene naauwkeurige ken- nis dezer planten, en het zou niet moeijelijk vallen te be- wijzen, dat deze zeer schaars bij hen gevonden wordt. Het schijnt zelfs dat het eenige geschrift +), hetwelk (behoudens sommige dwalingen) zeer veel wetenswaardigs bevat over de structuur enz. der Bymenophgyllaceae, aan de meeste schrij- vers onbekend is. Ik zeide reeds, dat deze planten van de overige varens zich onderscheiden door haren bouw en hare vruchtorganen. Zonder de resultaten van mijn onderzoek, die ik u later wensch mede te deelen, vooruit te loopen, kan ik in al- gemeene trekken deswege het volgende aanvoeren: het loof der Aymenophyllaceae bestaat uit ééne laag van *) Index filicum, a synopsis of the genera and species of ferns. 1857. 1) Tascaner, Diss. de 2 novis Trichomanis speciebus, de earum struc- tura, 1843. ( 406 ) platte, min of meer regelmatig zeshoekige cellen, wier wan- den maauw aan elkander sluiten en geen spoor van inter- cellulair-ruimten of gangen laten waarnemen; het bezit geene opperhuid en komt dus in beide opzigten met het loof der mossen overeen ; het indusium wordt geheel uit het parenchyma van het loof gevormd en wijkt door dezen oorsprong wezenlijk af van dit orgaan bij alle bekende varens; de enkelvoudige cellaag verdubbelt zich door deeling der cellen en vormt zoo twee cellagen, die later de wanden uitmaken van het indusium ; de plaatsing van den sorus is eindelingsch, bij de overige varens zijdelingsch. De bouw van het loof der Zymenophyllaceae, zooals die aangeduid werd, blijkt bij de eenvoudigste waarneming met het microscoop. Wel is waar, dat, even als bij de blad- mossen, enkele soorten voorkomen, wier loof geheel of gedeeltelijk uit meer dan ééne cellaag bestaat; maar ko- men niet in de natuurlijkste familiën dergelijke afwijkin- gen voor? en zijn zij méér, dan een bewijs dat de na- tuur geen systeem kent en dat ook de beste methode slechts een hulpmiddel is voor onze beperkte bevatting ? In het gemis eener epidermis komen daarentegen alle be- kende soorten overeen en het valt te meer in het oog, hoe sterk sprekend dit kenmerk is, bij de bevinding dat Loz- soma, het geslacht, dat van alle overige varens het naast bij komt, in structuur van haar loof van deze niet verschilt. Door dat gemis staan de Mymenophyllaceae, dunkt mij, op een lageren trap van bewerktuiging, en zijn daardoor, wat hare ontwikkeling betreft, veel meer dan de varens, aan bepaalde invloeden gebonden. Dit blijkt uit haar voorkomen en hare verspreiding. Terwijl de varens onder alle lucht- streken, op de meest verschillende standplaatsen, iedere soort (401 ) haar haren aard, voorkomen, zijn de Mymenophyllaceae be- paald gebonden aan die plaatsen, die, bij gelijkmatigheid in de temperatuur der verschillende jaargetijden, eene hooge mate van vochtigheid bezitten. De keerkringslanden zijn haar vaderland; en in deze de hoogere bergstreken, wier eeuwen heugende wouden haar hetzij aan rotsen of boom- stammen of rottende tronken, die met moszoden bedekt zijn tusschen welke zij met hare teedere wortelen indringen, eene voor hare ontwikkeling gunstige schuilplaats bieden. Van de ruim 300 bekende soorten behooren slechts twee tot de Flora’s van Huropa, eene derde komt voor ons we- relddeel alleen voor in het Zuiden van Ierland, het eiland, dat door zijn vochtig warm klimaat eene groeiplaats is van meerdere, aam veel zuidelijker streken eigendommelijke, plan- ten. De Flora van Chili daarentegen, die 177 soorten van varens telt, bezit onder deze 26, het kleine vulcanische eiland Juan Fernandez onder 36 varensoorten 10 Mymeno- phyllaceae. De Flora van Java leverde tot onze kennis de- zer planten bijna een zesde gedeelte. De vorming van het indusium uit het loofparenchyma is geheel eigenaardig bij de Mymenophyllaceae. Volgens de waarnemingen der beste schrijvers wordt het indusium der varens gevormd uit de epidermis en de onderliggende cel- lagen en onderscheidt het zich van het dus genaamd valsch indusium, hetwelk niets anders is dan de in zijne structuur min of meer gewijzigde loofrand, door de afwezigheid van stomata. In sommige geslachten met aan den rand ge- plaatste sori indusiati vereenigt zich een waar en valsch in- dusium, in welk geval hunne verschllende geaardheid blijkt uit de aan- of afwezigheid van stomata. Van iets derge- lijks kan, na het vroeger aangevoerde, bij de Zymenophyl- laceae geen sprake zijn. Haar indusium bestaat aan weêrs- zijden uit eene enkele cellaag, die in den regel met die ( 408 ) van het loof overeenkomstig is. Van eene bifurcatie van den vruchtbaren adertak, aan welke het indusium (even als bij vele Davalliën) ontspringen zou (eene meening die bij WASCHNER voorkomt en door MerreNmvs voor juist wordt gehouden) heb ik nooit iets bespeurd; zij berust, meen ik, op eene optische vergissing. De Humenophyllaceae zijn acrocarpisch, de overige varens pleurocarpisch. Het eerste behoeft geen betoog; het tweede wensch ik kortelijk toe te lichten. Van verre het grootste gedeelte der varens is de zijdelingsche plaatsing der vrucht- hoopen ontwijfelbaar. Er kan dus slechts twijfel bestaan om- trent die soorten, die hunne sori aan den rand dragen. Zoo schijnt het althans. Bij naauwkeuriger beschouwing echter blijkt al spoedig, dat de insertie van het receptaculum niet op, maar voor den loofrand plaats heeft, en dat, hoezeer de rand van het indusium met den loofrand in ééne lijn valle, ja zelfs daar buiten uitsteke, het receptaculum met betrek- king tot het loof zijdelingsch is. Trouwens, indien de straks vermelde opvatting van de wijze, waarop het indusium der varens zich vormt, de ware is, dan bezitten zij daarin, zoo- als rér teregt opmerkt, een orgaan analoog aan de bractea der phanerogamen, en moet men, ook uit dien hoofde, den sorus als. okselstandig, d. 1. zijdelingsch orgaan beschouwen. Het gezegde, hoe kort en onvolledig ook, moge toerei- kend zijn om te bewijzen, in hoe vele en belangrijke op- zigten de Hymenophyllaceae verschillen van de varens, en tot staving dienen mijner meening, dat de plaats, haar tot nu toe in het systeem aangewezen, niet overeenkomstig is met dat belangrijk verschil. Vasthoudend aan de meening, dat de Aymenophyllaceae om de straks aangevoerde gewigtige kenmerken niet van de varens kunnen afgescheiden worden en dus de vereischten missen, om eene afzonderlijke familie der cryptogame vaat- ( 409 ) planten te vormen, ben ik overtuigd dat zij eene, aan de overige scherp tegenovergestelde, hoofdafdeeling dier familie moeten vormen, en wel eene zoodanige, die haar als den over- gangstypus van de mossen tot de varens kenmerkt. Aan dien eisch zou, dunkt mij, eene classificatie als deze kun- nen voldoen : PLANTAE VASCULARES CRYPTOGAMAE. Fam. IT. Filices. Ordo IL. Brrorreripes (soris terminalibus, receptaculo e-ve- nula elongata constituto). Subordo 1. Hymenophyllaceae (fronde e cellularum strato unieo eonstituta, epidermide nulla, sporangtis sessili- bus, paraphysibus nullis.) Subordo 2. Loesomaceae (fronde e cellularum stratis pluri- bus constituta, epidermide praedita, sporangiis pedi- cellatis, paraphysibus intermixtis). Ordo 2. Euereripes (soris lateralibus, receptaculo s. nullo s. celluloso variae formae). Subordo 1. Polypodiaceae, enz. Ten slotte moge de opmerking niet overbodig schijnen, dat tot eene volledige beantwoording der gestelde vraag eene naauwkeurige kennis alleen der Mymenophyllaceae onvol- doende is, en dat daartoe eene even naauwkeurige kennis der overige varens evenzeer vereischt wordt. Ik bedoel hier natuurlijk de kennis van de ontwikkeling en den bouw harer verschillende organen. Daarvan is zeer weinig be- kend en men zoekt te vergeefs, zelfs in de beste plaatwer- ken over varens, naar naauwkeurige analysen en organo- graphische waarnemingen. Mogt de pteridographie spoedig dien weg inslaan, den eenigen, die tot ware kennis leidt! Mogt de schat van tropische varens, waarmede de cultuur onze (410 ) tuinen heeft verrijkt, eindelijk eens aan een wetenschappe- lijk doel worden dienstbaar gemaakt! Den weg daartoe hebben onze beide medeleden, de Hoogleeraren pr vriesr en HARTING in hunne uitmuntende monographie der Ma- rattiaceên aangewezen. Zulk een organographisch onderzoek van het dun vliezig loof van vele soorten der geslachten Adiantum, Lindsaya, Asplenium en andere, van het in- dusium, van het receptaculum,’ van de ontwikkeling ein- delijk der sori in die geslachten, die door de (schijnbaar) eindelingsche plaatsing dier organen verwantschap of liever overeenkomst hebben met de Mymenophyllaceae — en zulk een onderzoek alleen kan tot volledige beantwoording dier vraag leiden. Nm == Tom. XII: coqumnar. Cours élémentaire sur Ia fabrication des bouches à feu en fonte et en bronzo et des projectiles (3me partie). F. MEYER. Note sur l'espèce générale et les variétés remarquables de la trajectoire d'une molécule d’éther lumineux. Ns C. scnMir. Intégrales définies. — Études faites à l'occasion de re- cherches sur les fonctions de LEGENDRE et sur les fonctions de LAMÉ. Jhr. vAN BINKHORST. Notice géologique sur le terrain erétacé des en- virons de Jauche et de Ciply. Royaume de Belgique. — Ministère de l’Intérieur. — Bul- letin de la Commission centrale de Statistique. Brux. 1857. T. VIL. 4e, Royaume de Belgique. — Documents statistiques publiés par le Département. de l'Intérieur, avec le concours de la Commission centrale de Statistique. Brux. 1857. ed be Annales de I'Observatoire Royal de Bruxelles, publiés par A. QUETELET. Brux. 1857. T. XII. 40. A. QUETELET. Observations des passages de la lune et des étoiles de même culmination. 93°. — —_—_—__ Sur les étoiles filantes et le magnétisme ter- restre. 98°, FRANKRIJK. Revue agricole, industrielle et littéraire. Valenciennes 1858. Année IX. N°, 11. 98°. Mémoires de la Société &’Émulation. Années 1828—1831, 1834—1857. Cambrai 1830—1833, 1837—1857. Tom. XIL—XIIL, XV—XXV, 1. S°. Bulletins de la Société Linnéene de Normandie. Année 1855 —1856. Caen 1856. Vol. I. 8e. Mémoires de la Société impériale des Sciences Naturelles de Cherbourg. Paris et Cherbourg 1856. Vol. IV. 93°, BOEKGESCH. DER KON. AKAD, V. WETENSCH. 14 == GW Inhoud: A. CHATIN. Anatomie des plantes aériennes de l'ordre des Orchidées; ler mémoire: anatomie des racines. resNOU. Recherches chimiques sur l'Oïdieum «aurantiaeum, ou moisissure rouge qui se développe sur le pain. B, JARDIN. Essai sur l'histoire naturelle de l'archipel de Mendana ou des Marquises; lère partie: géologie et minéralogic. A LE JOLISs. Quelques remarques sur la nomenclature générique des Algues. Í W. NYLANDER. Synopsis du genre Artanis — Genus familiae Apidarum Heriades. A. DE BRÉBISSON. Liste des Desmidiées observées en Basse-Normandic. E‚ BORNET, Instructions sur la récolte, Y'émde et Ja préparation „des algues. ij "js Deseription de trois lichens nouveaux. DE LAPPARENT. Caractères de divisibilité des nombres entiers. TH. DU MONCEL. Moniteur électrique pour la sécurité des chemins de fer. PAYERNE. Pyroscaphe sous-marin du Dr. PAYERNe, son bateau plon- geur; sa cloche hydraulique; quelques mots sur ces trois appareils. BONISSENT. Notes sur le gisement de quelques rocbes dur département de la Manche. FE. LIAIS. Appareil destiné à puiser de l'eau de mer à des rg connues, pour en étudier la salure et la densité, L. L. FLEURY. Résumé des observations udométriques diurnes et | noc- turnes faites à Cherbourg pendant l'année 1856. - LIAIS. Détermination de la trajectoire des bolides; bolide du 12 Dé- cembre 1851, Ei Bulletin de la Société des Antiquaires de Picardie. Amiens 1857. Année 1857, No. 1 et 2. 90, CH. DUPIN. Second rappótt súr’le eanal maritime de Suez. (Paris 1858). 4e. AMERICA. B, H. DIXON. Sneek to DIXON on Surnames. (Toronto 1858). 8°. DUITSCHLAND. Zeitschrift des deutsch-österreichischen Felegraphen-Vereins. Berlin 1858. Jahrg. V. Hit. 4 u. 5. 4°, Zeitschrift für die gesammten Naturwissenschaften. Heraus- =GVH == gegeben von ‚dem Naturw. Vereine für: Sachsen u. Thü- „ringen in Halle. Berlin 1856. Bd: VII. 8, Abhandlungen des Naturw. Vereins für Sachsen und Thürin- gen in Halle. Berlin 1856. Bd. I. Hft 1. 4e. Inhoud : A. SCHMIDT. Der Gesehiechtaanpast der Stylommatophoren in taxono- mischer Hinsicht gewürdigt. €. GIEBEG: Die Versteinerungên á fm’ Muschelkalk von Liescau bei Hall. Tu, IRMISCH. Morphologische Beobachtungen „an Gewächsen aus den Familien ger Melanthaceen, ANRED und Aroidéen. Malesheke En fe Ln Vatérlndischi Naturkunde in Württemberg. Stuttgart 1858. Tal. XIV. Eer u. tag 8% iis deni) ij ij L nl IH 9 JW nhoud: f A. OrpeL. Die Juraformution Englands, Frankreichs und des südwest- liehen. Deutschlands: ‘ VON ALBERTL Úeber die Entstehung-der Stylolithen. QueNsrepT. Ueber Pterodactylus liasicus. FRAAS, Uebêr basaltiformie Pentacriftiten. STEINER. Codex inscriptionum romanarum-Danubii et Rheni. „Seligenstadt 1855. Th. IV. Hit. 1, 8% DENEMARKEN. Astronomische Nachrichten begründet von 1, c. scHUMACHER. Herausgegeben von c. A. r. errers. Altona 1857— 1858. Bd. XLV_—_XLVIL, 4’. RUSLAND. Wetenschappelijke verhandelingen, uitgegeven door de Kei- zerlijke Universiteit te Kasan. Kasan 1857. Jaarg. 1856, N°, 8 en 4. 4°. Jaarg. 1857. 8? A» T, KUPFER. Compte-rendu annuel. Année 1856. Supplé- ment aux Annales de l’'Observatoire Physique Central, pour Pannée 1855. St. Petersbourg 1857. 4°. TA _ CVUI Antiquités du Bosphore Cimmérien conservées an Musée Impérial de l’rmitage. St. Petersbourg 1854, 2 vol. avec atlas. fol. AANGEKOCHT. Algemeene Konst- en Letterbode voor het jaar 1848. Haarlem 1848. 2 dln. 1 Bd. 8°, J. KRAMERS 32. Geographisch Woordenboek der geheele aarde. Gouda 1855. 8°. J. P. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, voort- gezet door ©. VAN REES en w. G, BRILE. Amst, 1858, Dl, HI. St. 2. Afl. 12. roy.-8°, Bibliothèque universelle. Revue Suisse et étrangère. Nouv. Période. Geneve 1858. Tom. IL. 1. 8°. Annales de Chimie et de Physique. 83° Serie. Paris 1858. Tom. LH. 1. 8% Schriften der Berlinischen Gesellschaft Naturforschender Freun- de. Berlin 1780—1792. Th. LX. S7. == HEIKE TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULIJ—SEPTEMBER 1858. NEDERLAND. Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen, gehouden den 29sten Junij 1858. Utrecht 1858, S°, Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid. MHaarlem 18589. DI. VL. 4. 80, Inhoud: W‚ FP. STEYGERWALT. Over de Inénting van het rundvoe als voorbe- hoedmiddel tegen de heerschende longziekte. H. LEPLAY. Over de verbouwing van snikerhoudende Sorghum, Sorghum saccharatum, als nijverheidsplant en als voedergewas in Frankrijk, Mededeelingen betreffende het Fabrijkwezen. H. C. VAN HALL, Berigten en Mededeelingen. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. ’sGravenhage 1858. Jaarg. 1858—1859. Afl. 1. 40. Inhoud: J. A. koor. Beschrijving van de ijzeren traliecbrug over de Maas bij Maastricht. Mededeelingen van den Minister van Binnenlandsche Zaken, betreffende den toestand van de haven het Nieuwediep. C. VAN DER STERR. Gemiddelde uitkomsten der waarnemingen gedaan aan den Helder, gedurende het jaar 1857. 1, F. FIJNJE. Nota omtrent de tafel van de waterstanden op de Ne- derlandsche hoofdrivieren, gedurende het jaar 1857. D.J. STORM BUYSING E€n J. W. EL. VAN OORDT, Over ijzeren ophaal- bruggen. N. T. MICHAËMS. De Hanepraaisluis te Gouda. Uittreksel uit de rapporten van het voorgevallene op de rivieren in Nederland, vóór en tijdens de ijsbezetting in het voorjaar van 1858. E. OLIVIER, DZN. Over de stroomsnelheid er den waterafvoer der rivic- ren, bij ebbe en bij vloed. Uittreksels uit, vreemde Lijdschriften voor : de Leden van het, Koninklijk Lustituut van ugenieurs., ”s Gravenhage 1558. Jaarg. 1857—1858S. No, 5, 4e, Inhoud: Over do luchtverversching in hare toepassing op openbare gehouwen, op bijzondere woningen, fabrieken, geheime gemakken en openbare verzamelplaatsen van drekstoffen. Mededeelingen en Berigten. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Amsterdam 1858. Jaarg. 1858. N°. 51. 80, Bouwkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij: Tot Bevordering der Bouwkunst. Amsterdam 1858. Dl. XI. 1. 40. Inhoud: J. H. LELIMAN. Welke regels men moet volgen bij het afkeuren van gebouwen. J. B. VAN DEN AREND. Korte beschrijving van de manège voor het gar- nizoen te Haarlem, gebouwd in 1854. ‘ À Ontwerpen voor bouwhoeven. Waterglas. A. N. GODEFROY. De school voor ambachtslieden te Holzminden, in het hete Brunswijk. JACOB VAN MAERLANT'S Spiegel-Historiaal, uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Lei- den. Leiden 1858. DI. III. 4. 4°. Werken van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht. Kronijk, Utrecht 1857—1858. Dl, II, Blad 111. DI. IV. Blad 1—13, 82, Berigten. Utrecht 1857. Dl VI. 2, 8°, Codex diplomatieus. 2e seric, Utrecht 1858. DI, V. Bl. 1—20. 8°. Werken van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië. 2de Afdeeling. Af- zonderlijke werken. Amsterdam 1858. Roij.-8°, C‚ GC, REINWARDT. Reis naar het oostelijk gedeelte van den Indischen Archipel, in het jaar 1821, Uit zijne nagelaten aanteekeningen opgze- steld, met eeu levensberigt en bijlagen vermeerderd, door w‚ u, pe vRIese. == OI Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen, de Zeevaartkunde ende daarmede in verband. staande. We- tenischappen. Nieuwe volgorde, Amsterdam 1858, Jaarg. 1858. No. 2, 82, Ihkoud: F, FOKKENS. Reis van Sidney naar Java. A. MEYER. Over de werking van het Roer. De Staatsbegrooting voor de Marine over 1858. De Nederlandsche’ Marine op'1 Junij 1858. De Nederlandsche Koopvaardijvloot op 1 Januarij 1858, Nederlandsche zeebrieven uitgereikt in 1856—1857. De Koopvaardijvloot in»1856-=1857. „vv / BDE sell 9 Schepen in Nederland, in- en uitgeklaard, 1849 —1857. A. C.J. EDELING. Over het teekenen van Zeekaarten. A.J: H+ BEELOO. / T‚ BROWN'S ‚ankerligtingstoestel. J. MODERA. Bijvoegsel tot het voorgaande. Betonning van de Jahde. 8 ve el J. WASHINGTON, ESQ. Miswijzing van het kompas in Britsch N.-Amerika. Mededcelins van ‘eenige nieuwe kustlichten inde Dardânellën én ‘bij: gelegene zeeën. ) 8 í dra A. SCHOTBORGH. De geographische positie te bepalen door twee uur- hoeken. ek tor } tour, „ Korte Berigten, Mededeelingen en Opmerkingen, betrekkelijk de Zee- vaart, Aardrijkskunde, Koloniën, ‘enz; 5 Î ’ J. SWART. Vervolg van het Journal van de Reis Van ABEL JANSZ. TAS- MAN, enz. \ j wai tl a kn C. A. W. HALVERHOUT. Vervolg der verhandeling over’ de bemanning der oorlogschepen en daarstelling van een Marine-korps. Tractaat van koophandel en zeevaart tusschen Nederland en Perzië, J.J. BACKER DIRKS. Eenige bedenkingen tegen de beschouwingen van Jhr. A. MEIJER. NAPIER. Eenige opmerkingen over Marine-zaken. Verslag aan den Koning over de openbare werken. 1857. ’s Gravenhage ‘1858. 4°, Vetslag over den staat der gestichten voor Krankzinnigen, en toelichtende opmerkingen nopens de daarbij gevoegde Statistieke tabellen, betrekkelijk hunne bevolking óver de jaren 1854, 1855 en 1856, aan Z. Exc. den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken ingediend door de Imspecteurs dier gestichten: ’s Gravenhage 1858. 8°, aante, CES! Weme Verslag van den toestand der Provincie Friesland in 1857, aan de Staten van dat gewest gedaan door de Gedepu- teerde Staten, in de Zomervergadering van 1858. Leeu-” warden 1858. 99, Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1858. Amsterdam 1858. kl. 8% G. A. VENEMA. Bijdragen tot de kennis van de aardrijks- kundige gesteldheid der provincie Groningen, (Gronin- gen 1858). 5%, W. C. H. STARING. Voormaals en Thans. Opstellen over Neêrlands grondgesteldheid. Haarlem 18558, Afl. 3, S°. H. 5. KOENEN. De Nederlandsche Boerenstand historisch be- schreven. Haarlem 1858. S°. Choix de vases peints du Musée d’antiquités de Leide; publiés et commentés par 5. rOULEZ. Gand 1854. fol. el . VROLIK. Het leven en het maaksel der dieren. Amster- dam 1858. Dl. III. St. 1. 8°. F. w. CONRAD. Canal de Suez. État de Ia question. La Haye 1858. 8°, J. F. B. BAERT. ADAM SMITH en zijn onderzoek naar den rijkdom der volken. Leiden 1858, 8°. J. A. STAMKART. Specim, litterarium inaug., exhibens Com- mentarium in vLaUrI Mostellariam. Amsterdam 1858. S°. W. BILDERDIJK. Dichtwerken. Haarlem 1859. Dl XV. 8°. C. W. MOORREES en P. J. VERMEULEN. Vervolg van 3. VAN DE WATER’ s Groot Plakkaatboek ’s Lands van Utrecht, van den vroegsten tijd af tot het jaar 1810, Utrecht 1858, DlyT. 5 rfol. G. MEES, AZN. Historische Atlas van Noord-Nederland, van de XVI eeuw tot op heden. Rotterdam 1858. Afl. 9, fol. ee ee Topographische Kaart van het Koningrijk der Nederlanden, vervaardigd door de Officieren van den Generalen Stat en gegraveerd op het Topographisch Bureau van het Mi- nisterie van,Oorlog, op de schaal van 1:50,000. Blad 27 (Hattem) en 38 (Gorinchem). W. C. H‚, STARING. Geologische Kaart van Nederland. Schaal van 1:200,000. Haarlem 1858. N°. 14. langw. 4’. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs de Boven-Rijn, Waal, Merwede, enz., waargenomen in de maanden Mei— Julij 1858. fol. (P+ 7. DUBOURCQ). Notice des tableaux du Musée d’ Amster- dam avec fac-sinmle des Monogrammes. Amsterdam 1858. kl. 8°. (t- NiHorr). Catalogus van de openbare Bibliotheek te … Arnhem. Arnhem 1858. 8°. Catalogus van de Bhibliotheek der stad Amsterdam. _ Am- sterdam 1858. 4de gedeelte. S°. Poesis bilinguis, tripartita: Bilinguis, nempe partim latina, partim flandrica; Tripartita, scilicet in versus, actiones et catilenas. Composita per me RUMOLDUM CROMMIUM. Pastorem in Ossel et Deseruitorem in Bruysseghem, sed partim in juventute, partim in altiore aetate. HS. fol. OOST-INDIË, R. H. TH. FRIEDERICH. Over Inseriptiën van Java en Su- matra. Batavia 1857. 4°, BELGIË. Bulletin de P Académie royale de Médecine de Belgique. Année 1857 —1858. 2me Série. Brux. 1858.N°. 5—8. S°. Inhoud: N°. 5: MARTENS. Rapport sur un mémoire de M, karser, relatif à une cryp- togame rouge du pain. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH, 15 — CXIV — MARINUS, Rapport sur le mémoire de M‚ nupenr, intitulé: Des phéno- menes mécaniques de Vaccouchement. MASCART. Communication relative ù une Épidémie de dysenterie. VERHEYEN. Considérations sur trois faits de la médecine contemporaine. DELAHAYE. Note pour servir à la discussion sur la phthisie pulmo- naire. J. FP, HEYFELDER. Des récidives des maladies cancéreuses. N° 6: FRANGoIs. Note sur un cas de mort apparente simulé par un accès de fièvre intermittente pernicieuse. LEQUIME. Rapport sur un mémoire de M. sover, rélatif au vertige rhu- matismal, FOssION. Rapport sur une note de M. van prervLIET, rélative à un cas de section des nerfs pneumogastriques. DE MEYER. Rapport sur un ouvrage, de M. merzie, intitulé: Contre les amputations après les lésions graves, LEBEAU. Rapport sur une communication de M. varFrivs, sur une Épidémie dysentérique qu'il à observée a Arlon, pendant l'antomne de 1857. sover. Du vertige rhumatismal. L. VAN BIERVLIET. Note sur un‚cas de section des nerfs pneumo-gas- triques. Observations météorologiques récueillies à I'Observatoire royal de Bruxcl- les, pendant les mois de Fevrier et Mars 1858. Ne, 7: LEROY-D'Ériouers. Note sur le brise-pierre courbe à deux branches. BURGGRAEVE. Note sur la phthisie tubereuleuse. Observations météorologiques récueillies à I'Observatoire royal de Bruxel- les, pendant le mois d’Avril 1858. 8 iNS.*3': FALLOT. Conjectures sur létiologie des tubercules pulmonaires. VLEMINCKX. De la Revaccination. MARTENS. Note additionelle au rapport rélatif aux accidents survenus à la suite du sarclage de T'héracléc. , VERHAEGHE, De la rareté comparative de la phthisie pulmonaire sur les bords de la mer. Observations météorologiques récueillies à l'Observatoire royal de Bel- gique, pendant le mois de Mai 1858. a. mr. MARINUS. Bulletin de l' Academie royale de Médecine de Belgique. Table alphabétique des matières et des auteurs, contenus dans les tomes Là XVT, Brux. 1858. S°. IGN A. HENNE. Histoire du règne de cnamres-Qquinr en Belgi- que. Brux. et Leipz. 1858. Tom. 1. 8? FRANKRIJK. Annales des Sciences physiques et naturelles, d’Agriculture et d’ Industrie, publiées par la Société impériale d’ Agri- culture, etc. de Lyon. Lyon 1856. 2e Série. Tom. VII. 1857. 3e Série. Tom. Ll. roy-8°. Inhoud, 2e Série, Tom. VIII: A- FOURIAU. Observations météorologiques faites à l'école impériale d’agriculture de la Saulsaie (Ain). A. F‚ MICHEL. Rapport sur le vert de Cûine. GRUNER. Essai d'une classification des principaux tilons du plateau cen- tral de la France, avec indication des roches éruptives et des soulè- vements auxquels ils semblent se rattacher, suivi de la deseription spéciale des anciennes mines de plomb du Forez (lre partie). Rapport présenté par la commission des soïies sur ses travaux en 1855. JAUBERT. Description d'une espèce nouvelle d'Ancyloceras de l'étage néocomien de Castellane (Basses- Alpes). c. rey. De linfluence du vent sur la forme des nuages, E- TISSERANT. Rapport sur le concours agricole du 10 Mars 1856. MONTROUZIER. Suite de la faune de I'île de Woodlark ou Moiou (ento- mologie). Ee _ Essai sur la faune de I'île de Woodlark (ichthyologie). Revue et annotée par M. v. TIOLLIËÈRE. D. A. RÉROLLE. Nouveau système de drainage, A. GLÉNARD. Rapport sur les taches graisseuses qui se produisent sur les étoffes de soie, sur leur nature, leur origine, leur mode de pro- duction, et sur les moyeus de les éviter. Extraits des procès-verbaux des séances, année 1856. Tables alphabétique et analytique et par noms d'auteurs des- matières eontenues dans les buit volumes. de la 2e série des Annales. me Serie, Tom. 1: B. GRUNER. Description des anciennes mines de plomb-du Forez. A. LABOUYsSE. Lettre sur les moeurs et les habitudes des tortues d'eau douce et des tortucs terrestres de l'Algérie. Rapport présenté par la commission des soies sur ser travaux. en 1856, JOURDAN. Sériciculture. Tuettre à M. pumas, en réponse à plusieurs-qucs- tions importantes de sériciculture, caPpbs. Lettre à M. rourner, au sujet de l'ozone atmosphérique et de ses rélations avee les fièvres de l'Algérie.. 15 rr CEN =— E.‚ DUMORTIER, Note sur quelques fossiles peu connus ou mal figurés du Lias moyen. A. ÉPALLON. Esquisse d'une description géologique du Haut-Juru. ct en particulier des environs de St.-Claude. E‚ DUSEIGNEUR, Note sur la récolte de 1857 et sur la maladie des vers à soie, LORENTI. Sur les brouillards du matin qui s’établissent en été sur le Rhône. A. PorYy. Considérations philosophiques sur un essai de systématisation subjective des phénomènes météorologiques. VENANCE-PAYor. Observations météorologiques faites à Chamounix en 1855, 1856 ct 1857, et observations thermométriques au sujet des sour- ces et de divers cours d'eau de la vallée de l'Arve. Résumé des observations recueillies en 1857 dans le bassin de Ja Saône par les soins de la Commission hbydrométrique de, Lyon. Extraits des Proeès-verbaux des sCances, année 1857. Revue agricole, industrielle et littéraire. Valenciennes 1858, Ime année. No, 12. 10me année. N° 1 et 2. 87. Mémoires de la Société d’ Histoire naturelle de Paris. Paris 1823—1828. Tom. 1—IV. 4°. Annales de la Société Lirméenne de Lyon. Nouv. Série. Lyon 1856—1857. Tom. IL. et IV. roy.-8°. Inhoud, Tom. III: 1, MULSANT et CL. REY. Constitution d'un nouveau genre détaché du genre Progophloeus (famille des Brachélytres). — — — — Description d'une espèce nouvelle du genre Plegaderus (famille des Histérides). —____— — —_—___ Description d'un Coléoptère inédit constituant un genre nouveau voisin du genre Pseudopsis (famille des Braché- Iytres). E‚ MULSANTe Description d'une espèce nouvelle du genre Chrysomela. - MULSANT et EL. REY. Description d'une espèce nouvelle de Coléop- tère de Ta tribu des Latigènes. E‚ MULSANT. Notes relatives à quelques insectes Coléoptères de la tribu des Pectiuiptdes. E‚ MULSANT Et GUILLEBEAU. Description de quelques Elatérides nouveaux ou peu connus, E. MULSANT Ct Vv. MAYET, Notes pour servire à l'histoire de !Ampht- mallus marginatus. E‚ MULSANT CL GUILLEBEAU. Description d'une espèce nouvelle de Co- léoptère de la tribu des Longicornes. B. MULSANT et GODART. Description d'une espèce nouvelle de Coléop- tère du genre Orchesia, ko] — CXVII, — E- MULSANT et CL, REY. Description d'une nouvelle espèce de Coléop- tère du genre Bostrichus. Notes pour servir à [histoire de PAgnathus de- coratus. E. MULSANT @t CL. REY. Descriptions de quelques Hémiptères-Hétérop- têres nouveaux ou peu connus. E. ef v. MursanT. Description de la larve de PElenophorus collaris, Co- léoptère de la tribu des Latigènes. E‚ MULSANT, Additions et rectifications au tableau des Cocecinellides pu- blié en 1853. Description d'une nouvelle espèce de Longicorne, consti- tuant un nouveau genre dans cette tribu de Coléoptères. P. PERROUD €t E‚ MULSANT. Description de deux nouvelles espèces de Coléoptères constituant un genre nouveau dans la famille des Ulomiens. E. MULSANT. Additions et observations rélatives à la monographie des Palpicornes Notice sur 5. r. DOUDLIER. J. BOURCIER et E. MuLsANT. Description des deux nouvelles espèces d'Oiseaux-Mouches. E‚ MULSANT @t GUILLEBEAU. Description de la larve du Zudius ferru- gineus. E. MULSANT. Histoire des Coléoptèùses de France. P, MILLIÈRE. Histoire des Métamorphoses de ["Acidalia asbestaria. Tom. IV: A. JORDAN. Nouveau Mémoire sur lu question rélative aux Aegylops triticoïdes et speltaeformis. KE. PERRIS. Nouvelles excursions dans les Grandes Landes. P. MILLIÈRE. Création d'un Benre nouveau, Apterona, et histoire des insectes, qui le composent. E. MULSANT. Notice sur TH. DUGAS. ——______ Histoire des Coléoptères de France. MUESANT Et GUILLEBEAU. Description d'une espèce nouvelle du genre Orchesia de la Tribu des Coléoptères Barbipalpes. G. LEVRAT. Description de trois Coléoptères nouveaux. Reeneil de Mémoires de Médecine, de Chirurgie et de Phar- macie militaires. Publié par ordre du Ministre de la Guerre. 2e Série. Paris 1858. Tom. XXII. 8e. Inhoud: LARREY. Rapport sur l'état sanitaire du camp de Chalons. CABROL et TAMISIER, Baux thermo-mincrales chlorurées sodiques de Bourbonne-les-Bains (Haute-Marne). QUESNoY. Notice médico-ehirurgicale sur armée d’Orient. es CROVIID "== SALLERON, Compte-rendu des amputations primitives et des amputations conséeutives traitées ù I'hôpital militaire de Dolma-Bagtché (Constan- tinople). Le partie. couuier. Mémoire sur les propriétés hygiéniques des étoffes qui ser- vent à confectionner les vêtements militaires, — Note sur un caractère mieroscopique constant des taches de sans. Note sur une étuve à courant d'air. Bulletin historique de la Société des Antiquaires de la Morinie. Saint-Omer 1858. Livr. 26. 80, Bulletin de la Société des Antiquaires de Picardie. Amiens 1858. Année 1858. Ne. 2. 80, Recueil de Y Académie de Législation de Toulouse 1858. Toulouse 1858. Tom. VIL. 1. 5%, Description des espèces bovine, ovine et porcine de la France, par MM. les Inspecteurs généraux de }’ Agricul- ture, publie par ordre de S. Exc. le Ministre de YP Agri- culture ete. Paris 1857. Tom. IL, (Bspèce bovine, Livr. 1. 40, Inhoud: LEFOUR. Race flamande. A. DE LONGPÉRIER. Notices sur cent deniers de Pépin, Car- loman et de Charlemagne trouvés près d’ Imphy en Ni- vernais. Paris 1858, 8°, Derniers conseils. Testament politique du premier Ministro de PEmpereur rroporp: Ier offert à la Société de la Morale Chrétienne par le Marquis pr LAROCHEFOUCAULD-LIAN- court. Paris 1858. 8°, GROOT-BRITTANJE, Philosophical Transactions of the Royal Society of London. Londen 1858. Vol. CXLVIL. 8. 40, Inhoud: G. B. AIRY. Account of the Construction of the New National Standard of Length, and of its principal Copies. —= CXIK — A. CAYLEY. Memoir on the Resnltant of a System of two Equations, On the Symmetrie Functions of the Roots of certain Sys- tems of two Equations. Memoir on the Conditions for the Existenee of given Sys- tems of Equalities among the Roots of an Equation. Tables of the Sturmian Funetions for Equations of the Second, Third, Fourth, and Fifth Degrees. C‚ GREVILLE WILLIAMS. On some of the Products of the Destructive Distillation of Boghead Coal. G. BOOLE. On the Comparison of Transcendents, with certain applica- tions to the Theory of Definite Integrals. W. HOPKINS. Experimental Researches on the Conductive Powers of various Substances, with the application of the Results to the Pro- blem of Terrestrial Temperature. E. HODGKINSON. Experimental Researches on the Strength of Pillers of Cast Iron, from various Parts of the Kingdom. Proceedings of the Royal Society of Londen. Vol. IX. N°. 80 and 31. 80, Memoirs of the Literary and Philosophical Society of Man- chester. Londen 1788—1802. Vol. IL. IV. —V. 2d Series. Londen 1842, 1856—1857. Vol. VI. XIIL XIV. 5°, De Vol, H. IV. en V. der eerste Serie en Vol. VI der 2de Serie zijn ter aanvulling van ontbrekende deelen gezonden. Inhoud van 2d Series Vol, XIII: R. A. SMITIL. Memoir of JonN pALTON, and History of the Atomic The- ory up to his time. Vol. XIV: W. STURGEON. On Lightning and Lightning Conductors On some Peculiarities of the Thunderstorm which oc- REE in this neighbourhood on Tuesday, the 16th of July last. W. FAIRBAIRN. On the Comparative Value of various kinds of Stone, as Exhibited by their Powers of Resisting Compression. J. P. JOULE. On the Fusion of Metals by Voltaic Electricity. A Shoft Account of the Life and Writings of the late Mr. w. STURGEON. F. CRACE CALVERT. On the Solubility of Sulphate of Baryta in Acid Solutions. E. W. BINNEY. Additional Observations on the Permian Beds of the North-west of England. F. CRACE CALVERT and rn. sonnsonN. The Chemical Changes which Piz Iron undergoes during its conversion into Wrought Iron. e= (ORE en Te P‚ KIEKMAN, On the 7-partitions of X. 1. HALFORD JONES.Remarks on the Occultation of Jupiter and his Sa tellites by the Moon, January 2nd, 1857. A. FRYER, Some Peeuliarities of the Vital Statistics of the Society ot Friends. B. SCKUNEK. On te Formation of Indieo-blue. Part II. ee On the Oeccurence of Indixo-blue in Urine. The Atlantis: a Register of Literature and Science, con- ducted by Members of the Catholie University of Ire- land. London 1858. Vol. T. 2. Se, Inhoud: J. OMAGAN, JOAN OF ARC. Ti. ARNOLD. The Genius of ALCIBIADES. H. HENNESSY. On a Uniform System of Weights, Measures, and Coins for all Nations. J.H. NEWMAN. On the Formula, pix pats voö Ozoù hóyov oscapropdun. E. CURRY. „The Siek-bed of Cuchulainr, and the only Jealousy of Eimer.” Quoted from the Yellow Book of Slane in Leabhar na h-Uidhre. W.G! PENNY. On an Inequality of long period in the motions of the Planets Jupiter, Saturn, and Uranus H. HENNESSY. On the Distributions of Heat over Islands, and especially over the British Isles. Part. I. W. K. SULLIVAN. On the presence of Ammonia and Nitrie Acid in the Sap of Plants. On the influence which the individual constitution of Plants exerts upon the Seed. R. D. LYONS. Observations on the Motions and Sounds of the Human Heart during life, as witnessed in tbe case of M. GroUx. TH. HAYDEN. On the Function of Sömmering’s Yellow Spot in produ- eing unity of visual pereeption in binocular vision. W. H. MILLER. On the construction of the New Imperial Standard pounds; on the comparison of the new Stan- dards with the Kilogramme des Archives; and on the construction of secondary standard pounds, a ten-pounds weight, a kilogramme, and a series of troy ounce weights. Londen 1857. 4e. G. B. AIRY. Account of the construction of the New Nati- onal Standard of Length, and of its principal Copies. Londen 1858. 4 NON J. DALTON. A new System of Chemical Philosophy. London 1842, 1810—1827. Vol, IL. IL. 1. 8°. (Vol. I. part. 1, 2d, ed). — —__—_— Meteorological observations and Essays. 2 ed. Man- chester 1834. Se. TH. HORSFIELD and r. MOORE. A Catalogue of the Birds in the Museum of the Hon. Fast. India Company. London 1856—58. Vol. IL. 8’. = A Catalogue of the Lepidop- terous Insects in the Museum of the Hon. East.-India „ Company. Lond. 1857. Vol. TL. So. AMERIKA, N. B. MANZINI, Histoire de linoculation préservative de la fièvre jaune pratiquée par ordre du Gouvernement Es- pagnol à l’ Hôpital militaire de la Havane. Paris etc. 1858. S°. Track Survey of the River Parana. Surveyed bij Commander THS. J. PAGE. Sheet N°. 3—7. DUITSCHLAND. Denkschriften der Kaiserl. Akademie der Wissenschaften (Mathematisch-naturwissenschaftliche Classe). Wien 1858. Bd. XIV. 4°. Inhoud: UNGER. Ueber fossile Pflanzen des Süsswasser-Kalkes und Quarzes. — — _ Beiträge zur näheren Kenntniss des Leithakalkes, namentlich der vegetabilischen Einschlüsse und der Bildungsgeschichte derselben. HxrTL. Ueber den Amphibienkreislauf von Amphipnous und Monopterus. C. VON ETTINGSHAUSEN. Ueber die Nervation der Bombaceen. DIESING. Vierzehn Arten von Bdellideen. HEGER. Ueber die Auflösung eines Systemes von mehreren unbestimm- ten Gleichungen. VON PERGER. Studien über die deutschen Namen der in Deutschland heimischen Pflanzen. scHamipr. Deliciae herpetologicae musei zoologici Cracoviensis. BOEKGESCH. DER KON. AKAD, V. WETENSCH. 16 — CXXII — Sitzungsberichte der Kaiserl, Akademie der Wissenschaften. (Mathematisch-naturwissenschaftliche Classe). Wien 18517 — 1858. Bd. XXIV. 3. Bd. XXV—XXVIL. L. Bd, XXVI XXX, 1—3. 5%. Inhoud, Bd. XXIV, Heft 3: uNGem. Botanische Streifzüge auf dem Gebiete der Calturgeschichte. (IL. Die Pflanze als Erregungs- und Betäubungsmittel). siMoNY. Ueber die Alluvialgebilde des Etschthales. M. DE VINTSCHGAU. Osservazioni chimiche sulle reazioni per le quali la cristallina si dovrebbe distinguere dall’ albumina. C. VON ETTINGSHAUSEN. Die Blattskelete der Apetalen, eine Vorarbeit zur Interpretation der fossilen Pflanzenreste. czerMmak. Ueber secundäre Zuckung vom theilweise gereizten Mus- kel aus. ROKITANSKY. Ueber Bindegewebs-Wucherung im Nervensysteme. F. VON HAVER. Ein Beitrag zur Kenntniss der Fauna der Raibler Schichten. Tabellarische Uebersicht der Witterung in Oesterreich im Monate März und April 1857. Bd. XXV: CZERMAK. Beiträge zur Kenntniss der Beihilfe der Nerven zur Spei- chelsecretion. Brücke. Ueber Gravitation und Erhaltung der Kraft. seiTzER. Integration der Differentialgleichung (a, + bz) 4’ +.» + (ay Hb) y! + (ag +hor)y—=0. KNOCHENHAUER. Beobachtungen über zwei sich gleichzeitig entladende Batterien. o. scnMIpT. Ergebnisse der Untersuchung der bei Krakau vorkommen- den Turbellarien. uHevLer. Beiträge zur Kenntniss der Siphonostomen. ____ Merkwürdiger Fall vorderer Verwachsung an Diplozoon pa- radozum. Kk. vON HAUER. Weber das chemische Aequivalent der Metalle Cad- mium und Mangan. — Ueber die Zusammensetzung des schwefelsauren Cad- miumoxydes. —- Ueber die Zusammensetzung des Kalium-Tellurbro- mides und das Aequivalent des Tellurs. ZANTEDESCHI. Delle dottrine del terzo suono, ossia della coincidenza delle vibrazioni sonore, con un cenno sulla analogia, che presentano le vibrazioni luminose dello spettro solare. Memoria I. —__—___—__—__— Della corrispondenza, che mostrano fra loro i corpi so- nori nella risonanza di più suoni in uno, Memoria II. — CEXIIL — ZANTEDESCHr. Della unità di misura dei suoni musicali, dei loro limiti, della durata delle vibrazioni sul nervo acustico dell’ uomo, e dell’ in- nalzamento del tono fondamentale avvenuto nei diaspason di accinjo, in virtu di un movimento spontaneo molecolare. Memoria III. ENGEL. Ueber Thierknospen und Zellen. BUCHNER, Ueber den Kohlenstoff- und Silicumgehalt des Roheisens. HYRTL. Das arterielle Gefässystem der Rochen. EFRITSCH. Untersuchungen über das Gesetz des Einflusses der Lufttem- peratur auf die Zeiten bestimmter Entwickelungsphasen der Pflanzen, mit Berücksichtigung der Insolation und Feuchtigkeit. LITTROW. Physische Zusammenkunft der Planeten Amphitrite und Mel- pomene im November 1857. FE. VON HAUER. Ein geologischer Durchschnitt der Alpen von Passau bis Duino. srux. Ueber den Einfluss des Bodens auf die Vertheilung der Pflanzen. CZERMAK und prorrowskr. Ueber die Dauer und die Anzahl der Ven- trikel-Contractionen des ausgeschnittenen Kaninchenherzens. UNGER. Beiträge zur Physiologie der Pflanzen. HYRTL. Ueber die Plica nervi laryngei. KREIL. Ueber zwei Reihen meteorologischer Beobachtungen in den afri- kanischen Missions-Stationen Chartum und Gondokord. SCHAEFER. Ueber eine Vergiftung mit Mitisgrün, nebst eine Reihe che- mischer Untersuchungen, die Resorption und Ausscheidung von Arsenic- und Antimonial-Präparaten betreffend. GAUSTER. Untersuchungen über die Balgdrüsen der Zungenwurzel. C. VON ETTINGSHAUSEN und peBEY. Die urweltlichen Thallophyten des Kreidegebirges von Aachen und Maestricht. REICHARDT. Ueber die Gefässbündel-Vertheilung im Stamme und Sti- pes der Farne. GRAILICH und HANDL. Note über den Zusammenhang zwischen der Aenderung der Dichten und der Brechungs-Exponenten in Gemengen von Flüssigkeiten. - KRABBE. Ueber ein Trichosom in der Leber von Zreton cristatus. VON FARKAS-vuKOrrNovid. Das Lika- und Krbava-T'hal in Militär- Croatien. REUSS. Mineralogische Notizen aus Böhmen. Veber silurische Schalsteine und das Eisenerzlager von Auval bei Prag. BRÜCKE. Ueber den Bau der Muskelfasern. KUPFFER und Lupwie. Die Beziehung der Merv? vag? und splanchnici zur Darmbewegung. LUDWIG und seress. Vergleichung der Wärme des Unterkiefer-Drüsen- speichels und des gleichseitigen Carotidenblutes. BENEDIKT. Ueber die Abhängigkeit des elektrischen Leitungswiderstan- des von der Grösse und Dauer des Stromes. Tabellarische Uebersicht der Witterung in Oesterreieh im Monate Mai 1857. 16* ee ONM Bd. XXVL: STRICKER. Untersuchungen über die Papillen in der Mundhöhle der Froschlarven. orreL. Weitere Nachweise der Kössener Schichten in Schwaben und in Luxemburg. á ROLLE. Ueber einige an der Grenze von Keuper und Lias in Schwa- ben auftretende Versteinerungon. PETZVAr. Bericht über dioptrische Untersuchungen. (Fortsetzung). LORENZ. Vergleichende orographisch-hydrographische Untersuchung der Versumpfungen in den oberen Flussthälern der Salzach, der Enns und der Mur, oder im Pinzgau, Pongau und Lungau. OELTZEN. AKGELANDER’S Zonen-Beobachtungen vom. 15. bis 31. Grade südlieher Deelination in mittleren Positionen für 1850.0. (Erste Ab- theilung von Oh bis 4b.) rour. Ueber der Gebrauch des Thermo-Hypsometers zu chemischen und physicalischen Untersuchungen. WEDL. Anatomische Beobachtungen über 'Trematoden. DITSCHEINER. Ueber die graphische Kreis-Methode. HELLER. Beiträge zur österreichischen Grotten-Fauna. sacus. Ueber eine Methode, die Quantitäten der vegetabilischen Wigen- wärme zu bestimmen. Ueber die gesetzmässige Stellung der Nebenwurzeln der ersten und zweiten Ordnung bei verschiedenen Dicotyledonen-Gattungen. Bönu. Ueber Pendel met Quecksilber-Compensation. MYRTL. Anatomische Untersuchung des Clarotes Jleuglint. KNERr. Ichthyologische Beiträge. spirzer. Integration verschiedener linearer Differentialgleichungen. Bemerkungen über die Integration linearer Differentialgleichun- wen mit Coëfticienten, die bezüglich der unabhängig Variablen vou der ersten Potenz sind. Tabellarische Uebersicht der Witterung in Oesterreich im Monate Juni 1857. Bd. XXVII. Heft. TI: GRAILICH und von LANG. Untersuchungen über die physicalischen Ver- hältnisse krystallisirter Körper. CZERMAK. Ueber das Accommodationsphosphen. OELTZEN. ARGELANDER’s Zonen-Beobachtungen. (Fortsetzung). (Zweite Abtheilung von 5h bis 7h). REUSS. Zur Kenntniss fossiler Krabben. UNGER. Einiges über das Wachsthum des Stammes und die Bildung der Bastzellen. VON ETTINGSHAUSEN und peser. Die vorweltlichen Acrobryen des Krei- degebirges von Aachen und Maestricht. VON LANG, HANDE und muURMANN. Krystallographische Untersuchungen. —— GEEME LANGER. Ueber incongruente Charnier-Gelenke. VON BAUMGARTNER. Von den allgemeinen Eigenschaften der Kräfte in der unorganischen Natur und ihrer Bedeutung in der Naturlehre. Tabellarische Uebersicht der Witterang in Oesterreich im Monate Juli 1857. Bd. XXVIII: KUDELKA. Ueber Herrn Dr. prückE’s Lautsystem. BRÜckE. Nachschrift zu Prof. koperka’s Abhandlung, betitelt: „ Veber Herrn Dr. prücKE’s Lautsystem,” nebst einigen Beobachtungen über die Sprache bei Mangel des Gaumensegels. DITSCHEINER. Ueber die graphische Parabel-Methode. UNGER. Beiträge zur Physiologie der Pflanzen. DITSCHEINER. Ueber die graphische Hyperbel-Methode. HELLER. Ueber neue fossile Stelleriden. SCHRÖTTER. Bericht über den gegenwärtigen Standpunkt der Erzeu- gung und Verarbeitung des Aluminiums in Frankreich. Aus Dr. kK. scuerzer’s Mittheilungen über einige, während des Aufent- haltes der Fregatte Novara in Funchal (Madeira) und Rio de Janeiro gewonnene Resultate. RESLHUBER. Ueber das Wetterleuchten. ziepe. Die Kupfererz-Lagerstätten im Rothliegenden Böhmens. DITSCHEINER. Veber die Zonenflächen. KOLENATI. Zwei für Oesterreich neue Arten von Fledermäusen. PETZVAL. Ueber Herrn spirzer’s Abhandlung: Die Integration mehre- rer Differential-Gleichungen betreffend, und die darin erhobenen Pri- oritäts-Ansprüche. piesiNG. Zwei Worte über Diporpa und Diplozoon. GRAILICH. Der Römerit, ein neues Mineral aus dem Rammelsberge, nebst Bemerkungen über die Bleiglätte. - VON PERGER. Marginalien zur Geschichte der polygrapbischen Erfindungen. goug. Ueber die Erdbeben im December 1857, dann im Jänner und Februar 1858. ZANTEDEsCHI. Della lunghezza delle onde aeree, della loro velocità nelle canne a boecca, e dell’ influenza che esercitano i varii elementi sulla loro tonalità. Memoria VII. Studio eritico-sperimentale del metodo comunemente se- guito dai fisici nella determinazione dei nodi e ventri delle colonne aeree vibranti entro canne a bocca. Memoria VIII. MOLIN. Versuch einer Monograpbie der Filarien. FRANKL. Bericht über die Erwerbung von sieben Racenschädeln, wäh- rend einer Reise im Orient. C. VON ETTINGSHAUSEN. Beiträge zur Kenntniss der fossilen Flora von Sotzka in Unter-Steiermark. Brücke. Ueber die reducirenden Eigenschafien des Harns gesunder Menschen. OZERMAK. Ueber reine und pasalirte Vocale. — CXXVI — Bd. XXIX: ROCHLEDER. Mittheilungen aus dem chemischen Laboratorium zu Prag. PETZVAL. Bericht über eine Abhandlung des Dr. A. mürrer, Prof. der Mathematik in Zürich. spPITZER. Neue Integrations-Methode für Differenzen-Gleichungen, deren Coëfficienten ganze algebraische Functionen der unabhängigen Ver- änderlichen sind. wepr. Ueber ein in den Mägen des Rindes vorkommendes Epiphyt. HEEGER. Beiträge zur Naturgeschichte der Insecten kEUuSs. Ueber die geognostischen Verhältnisse des Rakonitzer Beckens in Böhmen. PETZVAL. Ueber die Schwingungen gespannter Saiten. CZERMAK. Einige Beobachtungen über die Sprache bei vollständiger Verwachsung des Gaumensegels mit der hintern Schlundwand. OELTZEN. ARGELANDER's Zonen-Beobachtungen. Fortsetzung. (Vierte Abtheilung von 12h bis 15h). HAIDINGER. Erhebungen über das Erdbeben vom 15. Jänner 1858, vou Dr, 5. scnMIDT. —__—__—__— Der Datolith von Baveno. KOLENATI. Zwei neue Österreichische Poduriden. Zwei neue Österreichische Philopteriden. Eine neue Österreichische Fledermaus. VON BAUMGARTNER. Bin Fall ungleichzeitiger Wiederkehr des Sehver- mögeps für verschiedene Farben. HYRTL. Notiz über das Cavum praeperitoneale rerzi in der vorderen Bauchwand des Menschen. Zwei Varianten des Musculus sterno-clavicularis. von rscuupr. Beobachtungen über Irrlichter. GRAILICH und weiss. Ueber das Singen der Flammen. HALLER. Ueber den periodischen Gang der Krankheiten und ihren Zu- sammenhang mit den atmosphärischen Veranderungen. FRIESACH. Geographische und magnetische Beobachtungen in Nord- und Süd-Amerika, angestellt in den Jahren 1856 und 1857. KOrENATr. Die Gaumenfalten und Nebenzungen der Chiropteren. Brücke. Ueber das Vorkommen von Zucker im Urin gesunder Menschen. reirGen. Die Haftwurzeln des Epheu. FITZINGER. Ueber die Racen des zahmen oder Hausschweines. HOEnM. Untersuchungen über das atmosphärische Ozon. scnaBus. Krystallologische Untersuchungen. röwx. Ueber die Bahn der Bugenia. OELTZEN. ARGELANDER's Zonen-Beobachtungen. Fortsetzung. (Fünfte Abtheilung von 16h bis 18h). HAIDINGER. Aus einem Schreiben des Herrn Super-Intendenten des Na- tional-Observatoriums zu Washington, Lieutenant M. F. MAURY an Herrn Dr. SCHERZER. PRESTEL. Die geographische Verbreitung der Gewitter in Mittel-Europa HEEK YIL — im Jahre 1856, so wie über die gegenseitige Beziehung zwischen dem Auftreten der Gewitter, der Temperatur, der Windrichtung und dem Barometerstande. CZERMAK. Physiologische Untersuchungen mit GARCIA’S Kehlkopfspiegel. WESELSKY und BAUER, Analyse der Mineralquelle des König Ferdinand Eisenbades im Weidritzthale bei Presburg. Bd. XXX, Heft 1: ROLLE. Ueber die geologische Stellung der Sotzka-Schichten in Steier- mark, LENHOSSEK. Beiträge zur Erörterung der histologischen Verhältnisse des centralen Nervensystems. ROLLEIT. Untersuchungen über die Structur des Bindegewebes. HERZIG. Spindelförmige Elemente quergestreifter Muskeln. KNER. Beiträge zur Familie der Characinen. Heft 2: HLASIWETZ. Ueber Buchentheer-Kreosot und die Destillationsproducte des Guajakharzes. NACHBAUR. Ueber die Sulfophloretinsuräe. GILM. Ueber das Verhalten des Amylalkohols unter jenen Bedingungen unter welchen der Aethylalkohols Knallsäure liefert. Versuch, ein Substitutionsproduct des Jodstrickstoffes zu erzeugen. MOLIN. Prospectus helminthum, quae in prodromo faunae helmintholo- gicae Venetiae continentur. ROCHLEDER. Mittheilungen aus dem chemischen Laboratorium der Uni- versität zu Prag. KOLLAR. Aus einem Schreiben des mit der kaiserlichen Fregatte No- vara reisenden Zoologen, 5. zeLEROR. Heft 3: HAIDINGER. Drei Briefe von der Expedition der Fregatte Novara von Singapore erhalten. GOTTLIEB. Analyse des Marienbrannens von Gabernegg in Süd-Stei- ermark. HirscuH. Ueber die Sonnenfinsterniss am 18. Juli 1860. WESELSKY. Beitrag zur Kenntniss der essigsauren Uranoxyd-Doppelsalze. SANDBERGER und GÜüMBEL. Das Alter der Tertiärgebilde in der oberen Donau-Hochebene am Nordrande der Ostalpen, BADER. Beitrag zur näheren Kenntniss der Ursache des Erhärtens der Mörtel beim Altern. FITZINGER. Ueber die Racen des zahmen oder Hausschweines (Fort- setzung). A. SCHRÖTTER. Bericht über eine nach England und Frankreich unternommene wissenschaftliche Reise. Wien 1850. S°. — CXXVII C. JELINBK, Beiträge zur Construction selbstregistrirender meteorologischer Apparate. (Wien 1550). 8°, 3. cr/mk. Geologische Karte der Umgebungen von Krems und vom Manhartsberg. Wien 1853, Groot folio plano. Met de Zrläuterungen. Wien 1853. S°. Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie der Wissen- schaften (Philosoph.-hist. Classe). Wien 1857. Bd. XXII, 5. Bd. XXIV—XXVIL. 1. 8°. Inhoud, Bd. XXIII, Heft 5: DETLEFSEN. Weber zwei neu entdeckte römische Urkunden auf Wachs- tafeln. — —___—__— Ueber ein neues Fragment einer römischen Wachsurkuude aus Siebenbürgen. ARNETH. Studien über BENVENUTO CELLINL. sTARK. Beiträge zur Kunde germanischer Personennamen, Bd. XXIV: MIKLOsIscH. Ueber die Bildung der Nomina im Altslovenischen. MAASSEN. Beiträge zur Geschichte der juristischen Literatur des Mittel- alters, insbesondere der Decretisten-Literatur des XII. Jahrhunderts. AscnBAcn. Veber römische Kaiser-Inschriften mit absichtlichen aus dem Alterthum herrührenden Namentilgungen. STOEGMANN. Ueber die Briefe des ANDREA DA BURGO, Gesandten Kö- nig FERDINAND's an den Cardinal und Bischof von Trient, BERN- HARD CLES. KENNER. Die Roma-Typen. BERGMANN. Pflege der Numismatik in Oesterreich im XVIII. Jabr- hundert. PriLips. Die deutsche Königswahl bis zur goldenen Bulle. I, Bd. XXV: BOLLER. Die Pronominalaffixe des ural-altaischen Verbums. PFIZMAIER. Notizen aus der Geschichte der chinesichen Reiche vom Jahre 528—510 v. Chr. FOUCHER DE CAREIL. Ueber den Nutzen einer Ausgabe der vollständi- gen Werke von LeinNiz, in seiner Beziehung zur Geschichte Oester- reichs und der Gründung einer Gesellschaft der Wissenschaften in Wien. Mit Bemerkungen des Hrn. Kais. Rathes BERGMANN. cHmer. Beiträge zur Geschichte Königs LapisLaus des Nachgebornen. scuHRÖER. Beitrag zu einem Woörterbuche der deutschen Mundarten des ungrischen Berglandes. —= (OKKEK vS ezoenNig, Ueber die Ethnographie Oesterreichs. KARAJAN. Zwei bisher unbekannte deutsche Sprach-Denkmale aus heid- nischer Zeit. FEIFALIK. Ueber König wenrzeL von Böhmen als deutschen Lieder- dichter; — und über die Unechtheit der altböhmischen Písén mie lostná krále Václava I. MürLLeR. Der Verbalausdruck im ârisch-semitischen Sprachkreise. Bd. XXVI: CZORRNIG. Ueber die Durchstechung der Landenge vom Suew. PuiuLIes. Die deutsche Königswahl bis zur goldenen Bulle. IL. BERGMANN. Leinniz als Reichshofrath in Wien und dessen Besoldung. —_—_______— Ueber den kaiserlichen Reichshofrath, nebst dem Verzeich- nisse der Reichshofraths-Prüsidenten von 1559—1806. Jäeru. Die Fehde der Brüder vicrLtus und BERNHARD GRADNER gegen Herzog stEGMUND von Tirol. WEINHOLD. Die Riesen des germanischen Mythus. Lazar. Della raccolta numismarica della Imp. Reg. Libreria di 5, Marco. VON SCHLECHTA-WSSCHRD, Bericht über die vom September 1855 bis Ende August 1857 zu Konstantinopel erschienenen orientalischen Werke. FEIFALIK. Ueber das Bruchstück eines althochdeutschen Gedichtes vom jüngsten Gerichte (Muspilli). Bd. XXVII Heft 1: CUMEL. Studien zur Geschichte des 13. Jahrhunderts. Bock. Historische Ergebnisse eines archäologischen Fundes in Croatien. DETLEFSEN. Ueber ein griechisches Urkundenfragment auf einer Wachs- tafel aus Siebenbürgen. Fontes rerum Austriacarum. Oesterreichische Geschichts-Quel- len. Zweite Abtheilung. Diplomataria et Acta. Wien 1857 — 1858. Bd. XIV, XVII. S°. Inhoud, Bd, XIV: Urkunden zur älteren Handels- und Staatsgeschichte der Republik Ve- nedig, mit besonderer Beziehung auf Byzanz und die Levante, vom 9. bis zum Ausgang des 15. Jahrhunderts. Herausgegeben von Dr. G. L. ER. TAFEL und Dr. 6. wm. THOMAS. Th]. UI. (1256—1299). Bd. XVII: 4 Actenstücke zur Geschichte rraxz rÁkKoczr’s und seiner Verbindun- gen mit dem Auslande, aus den Papieren 5. Mm. KLEMENT's, seines Agenten in Preussen, England, Holland, und bei dem Utrechtner Congresse. 1807—1715. Nebst einem Nachtrage zum ersten Bande (1703— 1726). Herausgegeben von a. riepLER. Bd. IL, BOEKGESCIH. DER KON, AKAD, V. WETENSCH. 17 en) lener Archiv für Kunde österreichischer Geschichts-Quellen. Wien 1857 —1858. Bd. XVIII. Heft 2. Bd. XIX. S°. Inhoud, Bd. XVIII. Hett. 2: K. TANGL. Die Grafen von Pfarmberg. III. Abtheilung. W. F. A. BEHRNAUER. Sultan AmHMAD's 1. Bestallungs- und Vertrags- Urkunde für GABRIEL BATHÓRI VON SOMLYÓ, Fürsten von Sieben- bürgen, vom Jahre 1608. Catalogus Codd. MSS, de rebus Foroiuliensibus ex Bibliotheca Pala- tina ad D. Marei Venetiarum. Bd. XIX: K. OBERLEITNER. Beiträge zur Geschichte des dreissigjäührigen Krieges mit besonderer Berücksichtigung des österreichischen Finanz- und Kriegswesens. K. TANGL. Die Grafen von Heunburg. IL. Abtheilung, von 1103—1249. F. STOEGMANN. W. WATTENBACH’s Annales Austriae im eilften Bande der Perrz’schen Monumenta in ihrem Verhältniss zu den früheren Ausgaben von Pez und rAvCH. G. ZAPPERT. Büchlein, dem Herzog ArBreenrT VI von Oesterreich zu- gesandt von seinem Capellan. G. VON ANKERSHOFEN. Urkunden-Regesten zur Geschichte Kärntens, von 1200—1225. A. VON MEILLER. Auszüge aus bisber ungedruckten Neerologien der Benedictiner-Klöster St. Peter in Salzburg und Admont in Steier- mark, dann der Propstei St. Andrä an der Traisen in Oesterreich unter der Enos. Monumenta Habsburgica. Sammlung von Actenstticke und Briefen zur Geschichte des Hauses Habsburg in dem Zei- traume von 1478 bis 1576. Erste Abtheilung. Wien 18580 Inhoud : J. CHMELE. Actenstücke und Briefe zur Geschichte des Hauses Habs- burg im Zeitalter MAXIMILIAN's T. Bd. III. Notizenblatt. Beilage zum Archiv für Kunde österreichischer Geschichtsquellen. Wien 1857. Jahrg. Vil. S° Almanach der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften. Wien 1858. Jahrg. VIII. kl. 8". _— OREN DIE, G. VON KARAJAN. Destrede bei der feierlichen Ueber- nahme des ehemaligen Universitätsgebäudes durch die Kaiserl. Akademie der Wissenschaften gehalten am 29 October 1857. Wien 1857. 4°. A. VON BITINGSHAUSEN. Die Principien der heutigen Physik. Wien 1857. 4°, K. KREIL. Jahrbücher der k. k. Central-Anstalt für Mete- orologie und Erdmagnetismus. Jahrg. 1853. Wien 1858. Bd. V. 4°. Ferdinandeum. 26ter Jahres-Bericht des Verwaltungs-Aus- schusses über die Jahre 1853— 1854. Innsbruck 1856. Sv. Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg. Her- ausgegeben von dem Verwaltungs-Ausschusse desselben, Bte Polge. Innsbruck 1856. Heft 5. S°. Inhoud : J. RAPP. Ueber Tirols Wiederkehr an Oesterreich in den Jahren 1813 und 1814. FACCHINI. Flora von Südtirol. Mit einem Vorworte und Anmerkungen von F. B. VON HAUSMANN. Geognostische Karte Tirols aufgenommen und herausgege- ben auf Kosten des geognost. montanist. Vereins von Ti- rol und Vorarlberg 1851. 11 bladen groot folio. Erläuterungen zur geognostischen Karte Tirols und Schluss- bericht der administrativen Direction des geognostisch- montanistischen Vereines für Tirol und Vorarlberg. Inns- bruck 1853. 4°. P. CASSEL. Ueber Thüringische Ortsnamen. (Lste Abhandlung). Erfurt 1856. 8°. F. LÖHER. Die Deutsche Politik König neinmicn Ll. Mün- chen 1857. 42°. r. von THieRSscH. Ueber Königliche Massnahmen fúr das Gedeihen der Wissenschaften. München 1858. 4°. 17* == GRENNII ve FP. VON pnrenscu. Weber das Verhältniss der Akademie zur Schule. München 1858. 4? G. _M. THOMAS. Ueber neuaufgefundene Dichtungen FRANG. PEIRARCA’s. München 1858. 42. Cc. PRANTL. Veber die geschichtlichen Vorstufen der neueren Rechtsphilosophie. München 1858. 42, Gelehrte Anzeigen. Herausgegeben von Mitgliedern der K, bayer. Akademie der Wissenschaften. München 1858. Bd. XLV. 4°. Quellen und Brörterungen zur bayerisschen und deutschen Geschichte. München 1857. Bd. IL. Bd. [IL Bd. V. S°. Annalen der Königlichen Sternwarte bei München. München 1858. 8. J. VON SOLDNER und 3. LAMONT. Meteorologische Beobach- tungen aufgezeichnet an der Königl. Sternwarte bei Mün- chen in den Jahren 1825—1837. München 1857. 5’. Preisschriften gekrönt und herausgegeben von der fürstlich Jablononowski’schen Gesellschaft zu Leipzig. Leipzig 1858. N°. VI. 42, Inhoud : mit. HIRSCH. Danzigs Handels- und Gewerbsgeschichte unter der Herr- schaft des deutschen Ordens. FP. H. HANSEN. Theorie der Sonmenfinsternisse und verwand- ten Erschemungen. Leipmg 1858. 4°. w. G. HANKEL. Hlektrische Untersuchungen. 3te Abhand- lung: Veber Elektricitätserregung zwischen Metallen und erhitzten Salzen. Leipzig 1858. 4. Berichte über die Verhandlungen der kön. sächsischen Ge- sellschaft der Wissenschaften zu Leipzig. Mathemat.— phys. Classe. Leipzig 1857—1858. Bd. IX. 2u. 3. Bd. X. |l ole , ON Inhoud, Bd. IX, Heft 2 u. 3: P. A. HANSEN. Eeliptische Tafeln für die Conjunctionen des Mondes und der Sonne, nebst Angabe einer wesentlichen Abkurzung der Be- rechnung einer Sonnenfinsterniss. G, TH. FECHNER. Ueber den Gang der Muskelübung. ©. G. CARUS. Seltener Fall eines angebornen doppelten Wolfsrachens, am Schädel eines erwachsenen Individuum. A. W. VOLKMANN. Ueber Irradiation. W. HOFMEISTER. Ueber das Steigen des Saftes der Pflanzen. o. scaLöMIiLcH, Zur Theorie der höheren Differentialqnotienten. W. G. HANKEL. Ueber Elektricitätserregung zwischen Metallen und er- hitzten Salzen. W. SCHEIBNER. Zur Theorie der MACLAURIN'schen Summenformel. Bd. X, Heft 1: A. F. MÖBIUS. Ueber conjugirte Kreise. W. HOFMEISTER. Ueber die zu Gallerte aufquellenden Zellen der Aus- senfläche von Samen und Perikarpien. A. W. VOLKMANN. Ueber den Einfluss der Uebung auf das Erkennen räumlicher Distanzen. G. TI. FECHNER. Beobachtungen, welche zu beweisen scheinen das durch die Uebung der Glieder der einen Seite die der andern zugleich mit geübt werden. Zusatz zur vorhergehenden Abhandlung. Berichte über die Verhandlungen der kön. sächsischen Ge- sellschaft der Wissenschaften zu Leipzig. Phylolog. — hist. Classe. Leipzig 1856—1858. Bd. VIIL. 3 u. 4. Bd. ge ee Ri Titoa? Bd. VIII, Heft 3 u. 4: wacHsMUurH. Ueber die Quellen der Geschichtsfälschung. ZARNCKE. Beiträge zur Erklärung und zur Geschichte des Nibelun- genlieds. JAHN. Darstellungen der Unterwelt auf römischen Sarcophagen. Kleine Beiträge zar Geschichte der alten Literatur. HüNer. Nachträgliche Bemerkungen zu dem Berichte über die Hand- schrift in Udine mit der Lex Romana. Bd. IX: miner. Ueber ein inedirtes Gesetz des Kaiser JusriNus II., sowie über eine Sammlung von Stellen der Julian’schen Wpit. Novellarum. grockHAus. Ueber eine Handschrift der Purushaparîkshâ. ERDMANNSDÖRFFER, Ueber die Depeschen der venezianischen Gesand- ten, mît besonderem Bezug auf Deutschland. =S GEEKIV — FLEISCHER. Beiträge zur Wicderherstellung der Verse in ABULMAHA- sIN's Jahrbüchern. VON WIETERSRHEIM. Ueber den praktischen Werth der speeiellen An- gaben in der Geographie des cr,auprus ProLeMäus, insbesondere über Germanien. DROYSEN. Ueber ein von dem Markgrafen ALBRECAT ACHILLES an seinen Bruder den Markgrafen rrreprrem, Churfürsten von Brandenburg, gerichtetes Gutachten, betreffend einen dem letzteren im J. 1468 gemachten Antrag, die Krone Böhmens anzunehmen. JAHN. Ueber eine auf einem Thongefäss befindliche lateinische Inschrift. Bd. X, Heft 1: H. C. VON DER GABELENTZ. Grammatik und Wörterbuch der Kassia- Sprache. Jahrbuch des kaiserl.-kön. geologischen Reichsenstalt. Wien 1857. Jahrg. VIII. 3 u. 4. roy.-8°. Mittheilungen der Kaiserl.-Kön. geographischen Gesellschaft. Redigirt von r. rörrerze. Wien 1858. Jahrg. 1858. NC. 1. roy.-8°. Inhoud : A. VON ALT. Ein Ausflug in die Marmaroscher Karpathen. F. SIMONY und J. rein. Ueber das Leben und Wirken des Geographen G. M. VISCHER. J. M. GUGGENBERGER. Das Wassergebiet des Wienflusses, A. STEINHAUSER. Beiträge zur Geschichte der Entwikkelung der Ni- veaukarten, sowohl See- als Landkarten. TH, KOTSCHY. Umrisse aus den Ufernländern des weissen Nil, C‚ SCHERZER. Hin Besuch der beiden Inseln St. Paul und Amsterdam in indischen Ocean. Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin 1858. Jahrg. V. 6 u. 7. 4°. Novorum Aectorum Acad. Cesareae Leopoldino-Carolinae na- turae curiosorum. Vratisl. et Bonn. 1857. Vol. XXVI. Pansa As Inhoud: €. 6. cARUS. Ueber altgriechische Schädel aus Gräbern der verschwun- denen alten Stadt Cumä in Unter-Italien. H. A. BERNSTEIN. Beiträge zur näheren Kenntniss der Gattung Oolloca- lia Gr. (Cypselus esculentus et nidificus.) — CXXXV — MAX VON wiep. Ueber die Selbstständigkeit der Species des Ursus ferox vesM., mit anatomischen Bemerkungen von c. saven. G. JAGER. Osteologische Bemerkungen. H. ITZIGSOHN. Physiologische Studien. J. MILDE. Chamacceros fertilis mirpe. Novum Genus e familia Antho- cerothearum. F. COnN. Ein interessanter Blitzschlag. E. FP. GLOCKER. Ueber den sulphatischen Risensinter von Obergrund bei Zuekmantel. K. G. STENZEL. Ueber Farn-Wurzeln aus dem Rothen-Liegenden. H. FIEDLER. Die fossilen Früchte der Steinkohlen-Formation. M. A. F. PRESTEL. Die mittlere Windrichting an der Nordwestküste Deutschlands für jeden Tag im Jahre aus 19 Jahre umfassenden Beobachtungen in Emden, so wie auch für Hamburg berechnet, und numerisch und graphisch dargestellt. EF. COHN und at, wicHvra, Ueber Stephanosphera pluvialis. Nachtrag. Berichte über die Verhandlungen der Gesellschaft für Be- förderung der Naturwissenschaften zu Freiburg i. B. Frei- burg i. B. 1858. N°. 28, 29. 80, Jahrbücher des Vereins von Alterthumsfreunden im Rhein- lande. Bonn. 1858. Jahrg. XIII. 2. 8°. BRAUN. Achilles auf Skyros, oder die antike Bronzestatue von Lüttingen. Bonn 1858. 8°. Abhandlungen der naturforschenden Gesellschaft zu Halle. Halle 1858. Bd. IV. 2—4, 4’. Inhoud, Heft 2 u. 3: A. BABNTSOH. Ueber die Melaphyre des südliehen und östlichen Harzes. R. LEUCKART. Die Fortpflanzung und Entwickelung der Pupiparen. €. GEGENBAUR. Anatomische Untersuchung eines Limulus, mit beson- derer Berücksichtigung der Gewebe. Heft. 4: R‚ VOLKMANN. Bemerkungen über einige vom Krebs zu trennende Ge- schwülste. M. SCHULTZE. Zur Kenntniss der electrischen Organe der Fische. Iste Abtheilung. Verhandlungen der physicalisch-medicinischen Gesellschaft in Würzburg. Würzburg 1858. Bd. IX. 1. 98° nn ICAARN N= Inhoud: OSANN. Ueber Elektrolyse. SCHENK. Algologische Mittheilungen. HASSENKAMP. Notiz über das Vorkommen von Augit und Hornblende in der Rhön. KÖLLIKER und PELIKAN. Physiologisch-toxikologische Untersuchungen über die Wirkung des alkoholischen Extractes der Tanghinia vene- nifera. OsSANN. Ueber Capillarität. Ueber den sphäroidalen Zustand der Flüssigkeiten und über die Möglichkeiten eines vierten Aggregatzustandes der Körper. WAGNER. Ueber Antimonzinnober. PELIKAN und KÖLLIKER. Untersuchungen über die Einwirkung einiger Gifte auf die Leistungsfähigkeit der Muskeln. MAYER. Krummgeheilter Fötalbruch des linken Oberschenkels durch schiefwinkelige Osteotomie behandelt, mit nachgefolgtem Tode durch Pyämie. BAMBERGER. Ueber die Perforation des wurmförmigen Anhangs, BECKMANN. Kleine Beiträge zur Experimental-Pathologie VON TRÖLTSCH. Zwei Fälle von tödtlich verlaufender Otorrhoe mit Sections-Bericht. KIrTEL. Meteorologische Beobachtungen in Aschaffenburg. Jahresbericht der Wetterauer Gesellschaft für die gesammte Naturkunde zu Hanau über die Gesellschaftsjahre von August 1855 bis dahin 1557. Hanau 1858. S°. Inhoud : €. JÄGER. Systematische Vebersicht der in der Wetterau vorkommenden Vögel. Naturhistorische Abhandlungen aus dem Gebiete der Wet- -terau. Wine WPestgabe der Wetterauer Gesellsch. f. die gesammte Naturkunde zu Hanau, bei ihrer 50jährigen Jubelfeier am 11 August 1858. Hanau 1858. 8°. Inhoud: R. LUDWIG. Geognosie und Geogenie der Wetterau. ec. Jäcer. Die Fische der Wetterau. G. PH. Russ. Uebersicht der Gefässcryptogamen, Laub- und Lebermoose der Wetterau. G. THEOBALD. Die Flechten der Wetterau. VON MÖLLER. Meteorologische Beobachtungen. Vierter Jahresbericht des germanischen Nationalmuseums — GEVE — zu Nürnberg, vom 1 Oet. 1856 bis Ende 1857. Niüen- berg 1858. 4. R‚ VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und füp Klinische Medicin. Berlin 1558. Bd, XTIE. 4—6. Bd. XIV. 1 u. 2. S°. Inhoud, Bd. XHF. Heft 4 u. 5: A, KUSSMAUL. Ueber die Ertödtung der Gliedmaassen- durch Einsprit- zung von Chloroform in die Schlagadern. R. virenow. Knochenwachsthum und Sehädelformen mit besonderer Rücksicht auf Cretinismus. : LEBERT. Bericht über die klinisch-medizinische Abtheilung des Zürcher Krankenhauses in den Jahren 1855 u. 1856. (Fortsetzung). ZIEMSSEN. Ueber Lämmung von Gehirnnerven durch Affectionen ander Basis cerebri, (Schluss.} A. BÖrrcHer. Ueber Ernährung uod Zerfall der Muskelfasern. (Schluss ) u. LUSCHKA, Ueber ein angeborenes Hygroma cysticum perineale mit Foetus in Foetu. voN wirrieH. Ueber eigenthümliche Musketeontractionen, welche das Durchströmen von destillirtem Wasser hervorruft. E. PFLÜGER. Ueber die tetanisirende Wirkung des constanten Stromes und das allgemeine Gesetz der Reizung. 0. FUNKE. Ueber das endosmotische Verhalten der Peptone. S_ROSENSTEIN. Ueber den Binfluss einiger Geträmke auf die Kochsalz- Marnstoff- und Zuckerausscheidung im Harne bei Diabetes mellitus, mit Rüeksicht auf Körpertemperatur, Rr. vircHow. Wine Antwort an [errn sPrEsS. Heft 6: voN rTrÖLTSCH. Die Untersuchung des Gehörorgans an der Leiche. J.EBERTH. Einige Beobachtungen von pflanglischen Parasiten bei Thieren. Levert. Bericht über die klinisch-medicinische Abtheilung des Zürcher Krankeuhauses in den Jahren 1855 u. 1856. (Schluss.) H. IPZIGSOHN. Zur Naturgeschichte der Sarcina ventriculi Goopsir. H. WALLMANN. Beitrüge zur Lehre der Embolie, Bd. XIV. Heft 1 u. 2: B. VIRCHOW. Reizung und Reizbarkeit. o. verr. Ueber hämorrhagische Maser. FORSTER. Beiträge zur pathologischen Anatomie und Histologie. (Fort- setzung.) S. ROSENSTEIN. Beitrag zur Aetiologie der parenchymatösen Nephritis. w. Buscn. Beiträge zur Physiologie der Verdauungsorgane. BOEEGESCH, DER KON, AKAD, V. WETENSCH. 18 —_ OXXXVIII — ARL, DONDERS und GrRAEFB, Archiv für Ophtalmologie. Berlin 1858. Bd. IV, 1. S2, Inhoud: VON AMMON. Die Entwickelungsgeschiehte des menschlichen Auges. 6. VALENTIN. Neue Untersuchungen über die Polarisations-Erscheinungen der Crystallinsen des Menschen und der Thiere, J. MANNHARDT. Bemerkungen über den Aecomodationsmuskel und die Accomodation. F. C. DONDERS. Untersuchungen über die Entwickelung und den Wech= sel der Cilien. Winke, betreffend den Gebrauch und die Wahl der Brillen. F. VON WILLEBRAND. Vorläüufige Mittheilungen über den Gebrauch des Secale cornutum bei Accomodations-Störungen des Auges und cini- gen andern krankhaften Zustäünden. ESMARCH. Perforation der Netzhaut durch eine Chlorioidenl-Blutung. €. RITTER. Zur pathologischen Anatomie des Pannus. H. MÜrLER. Anatomische Beiträge zur Ophthalmologie. (Fortsetzung.) JT. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald 1858. Thl. XXX. 4. XXXT. 1. 8°. FE, VON Quasr und wm. orre. Zeitschrift für christliche Archäologie und Kunst. Leipzig 1857 —1858. Bd. I. 5 u 6. IL. 1—3. 4°. ® SCHEIGER. Andeutungen über Erhaltung und Herstellung alter Burgen und Schlösser. Grätz 1853. 8° J C._L. GROTEFEND. Bpigraphisches. 73 Stempel römischer Au- genärzte. Göttingen 1858. S°. ZWITSERLAND. Bulletin de la Société Vaudoise des Seiences naturelles. Lau- sanne 1858. Tom V. N°. 42. S°. 6E PA Memorie dell’ LE. R. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Venezia 1858. Vol. VIL. 1. 4°. —WOEREEN Inhoud: G, BIANCHETTL Della forza dell’ animo. F. M. ERIZZO. Sistema generale di trascrizione. R‚ DE VISIANL. Sopra \’ acanto degli serittori greci e latiní. « VENANZIO, Sulla educazione del poveri di Venezia. - BELLAvITIS. Sposizione elementare della teorica dei determinanti. » CAPPELLETTO. Nuove considerazioni sulla robustezza delle caldaje a vapore, D G. NAMIAS, Sulla tubereolosi dell’ utero e degli organi ad esso attenen ti > 0 @ Ata dell’ IL. R. Istituto Veneto de Scienze, Lettere et Arti. Serie 3% Venezia 1855—1858. Tom. I. Dispensa S— 10. IL. Disp, 4—7. 8°, S. FENICIA. Sulla metamorfosi di Tarento e sulle cause delle sue singolari produzioni di terga e di mare. Napol 1858. 38°. ZWEDEN. A. ERDMANN. Beskrifning öfver Dalkarlsbergs Jernmalmsfilt uti Nora socken och Orebro län. Stockholm 1858. 4’. RUSLAND. Bulletin de la Classe historico-philologique de Académie Impériale des Sciences de St. Pétersbourg. St. Peters- bourg 1857. Tom. XIV. 4°. Compte rendu de PAcad. impériale des Sciences de St. Pe- tersbourg. Année 1856. St. Petersb. 1856. S°. Bulletins de la Société impériale des Naturalistes de Mos- cou. Moscou 1857—1858. Tom XXX. 2—4. Tom. KOKONT: 1 °85: Inhoud, Tom. XXX. N°. 2: R. HERMANN. Untersuchung über Tantal. CHR. VON STEVEN. Verzeichniss der auf der taurischen Halbinsel wild- wachsenden Pflanzen. 1s* F. A. KOLENATI Meletemata entomologiea. E‚ KR. VON TRAUTVETTER. Ueber Betula davuriea Vall. KESSLER. Nachtäge zur Tchthyolagie des südwestliehen Russlands. E, MIRAM. Beitriige zur Naturgeschichte der Sumpf-Schildkröte. (Jömys europaea). TH. BASINER, Ueber die Biegsamkeit der Pflanzen gegen klimatische Einflüsse. J. FONBERG. Quelques remarques tirées des analyses des eaux de Kiev. R. HERMANN. Uebér das Wachsen der Steine, so wie über künstliche Bildung einiger Mineralien. E. C, VON TRAUTVEITER. Ueber den Kunstausdruck Epitelium (oder Epi- thelium), seine Bedeutung u. s. w. €. LE. VON MERCKLIN. Data aus der periodisehen Entwiekelung der Pflan- zen im freien Lande des Kaiserl. bot. Gartens zu St. Petersburg, im Jahre 1853. à ° INGB: DE CHAUDOIR. Mémoire sur la famille des Carabiques. CHR. VON STEVEN. Verzeichniss der auf der taurischen Halbinsel wild- wachsenden Pflanzen. MmasLowsKY. Mikroskopische Untersuchungen über die Struetur der In- sectenhaut. w. EICHLER. Ueber das Melampyrin. WANGERSHEIM VON QUALEN. Betrachtungen über die Metamorphose eines jüngeren Gypses aus Gebirgsarten des Westuralschen Kupfersand- steins (Système PERMIEN). S. RATSCUINSKY. Notice sur quelques mouvements opérés par les plantes sous Yinfluence de la lumière. A. DOENGINGK. Uebersicht periodischer Erscheinungen aus dem Thier- reiehe der umgegend Kischinew's. — Zwölfjährige Beobachtungen über den Anfang der Blü- thezeit einiger in der umgegend Kischinew’s vorkommenden Pflanzen, nebst Angaben der wahren mittlern Temperatur. D. ABACHEFF. Recherches sur la dissolubilité mutuelle des liquïdes. = — Fernere Nachrichten über die Steinkohle am West-Ab- hange des Urals. M. SPASSKY. Observations météorologiques faites à l'Observatoire astro- nomique de Université Imp. de Moseou. Ne. 4: ED. EICHWALD. Beitrag zur geographischen Verbreitunw der fossilen Thiere Russlands. (Schluss) EVERSMANN. Les Noetuélites de la Russie. (Fin.) G. SCHWEIZER, Ueber das Sternschwanken. G. BELKE, Notice sur les chats sauvages de Podolie, — EKED — R‚ HERMANN. Ueber Neftedegil, Baikerit und Asphalth. = M. V. MOTSCIIOULSKY. Knumération des nouvelles espèces de Coléop- tères rapportés de ses voyages. N. WenssiLOFF. Ueber das Vorkommen des: Lapis Lazuli im Baikal- gebirge. A» GOLOWATSCHOW. Notice sur quelques espèces de poissons du genre Acipenser. EB. EVERSMANN. Fauna Hymenopterologiea Volgo-Uralensis. (Conti- nuatio.) : HI. TRAUTSCHOLD. Kritische Notiz über Ammonites cordatus und Lam - berti. GS. VON JAEGER. Bemerkungen über die Veränderung der Zähne von Säugethieren im Laufe ihrer Entwickelung. A. MEJAKOFF. Quelques observations sur les reptiles da Gouvernement de Wologda. Tom. XXXI, N° 1: A. BECKER. Verzeichniss der um Sarepta wildwachsenden Pflanzen. KR, HERMANN. Ueber einige neue Mineralien. Bemerkungen über Phosphorochalcit und Hhlit. F. A» KOLENATL Meletemata Entomologica. Curculiouina Caucasi et Vi- cinorum. N. TURCZANINOW. Animadversiones in secundam partem herbarii Turc- zaninowiani, nune Universitatis Cacsareae Charkowiensis. TH. LWOEF. Rapport sur un minérai de cuivre. A, BETEKOFE. Mémoire sur la stabilité et la régularité des proportions rélatives des parties foliaires. Archiv für die Naturkunde Liv-, Ehst- und Kurlands. 1ste Serie. (Mineralogische Wissenschaften, nebst Chymie, Phi- sik und Erdbeschreibung.) Dorpat 1851—1858. Bd. IL Reed IE 82. Inhoud, Bd. I. Liefer. 3: ©. SCHMIDT. Ueber die devonischen Dolomit-Thone der Umgegend Dorpats. — Die devonischen Thone im Süden des Embachthaies. Die granen untersilarischen Thone der Nordküste Ehst- lands. J. NIESZKOWSKE. Versuch einer Monographie der in den silurischen Schichten der Ostseeprovinzen vorkommenden Trilobiten: mn ORNE Bd. IL. Liefer. 1: F, scuMIpT. Untersuchungen über die silurische Formation von Ehst- land, Nord-Livland und Oesel. P. M. OBOLENSKI. Beschrijving van de verheffing tot den troon vam MICHEL FEODOROVITSCH, eersten Tzar uit den huize ROMANOFF. (Russisch) Moskou 1856. gr. 4°. Met Atlas van platen in groot en breed folio. Explication des planches représentant Yélection et le Sacre du Tsar arremmer FÉDOROVITCH ROMANOFF. Moscou 1856, 5’. Règlement pour les visiteurs de la Bibliothèque Lmpériale Publique de St. Petersburg. St. Petersburg 1852. S°, Auszug aus dem Jahresberichte der St, Petersburger Kai- serlich Oeffentliehen Bibliothek für 1857. St. Peters- burg 1858. S?, Personnel de la Bibliothèque Impériale Publique de Saint- Petersbourg. St.-Petersbourg, Imprimerie privée de la Bibliothèque, 1858. 5°, R. MINZLOFF. Fine alte Bücherei in der Kais. Oeffentlichen Bibliothek zu St. Petersburg. 1858. S°, AANGEKOCHT. Tijdschrift voor Entomologie, witgegeven door de Neder- landsche Entomologische Vereeniging. ’s Gravenh. 1858, DIAS RS . — CEEND — J.P. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden. Voortgezet door Mr. 0. VAN REES en Dr. w. a. BRIL. Amst. 1858. DI. III St. 2. Afl. 13—15. Roy.-8°. C. J. HERING. De kultuur en de bewerking van het Sui- kerriet. Rott. 1858. Dl. Ill. 80, C. KRAMM. De levens en werken der Hollandsche en Vlaam- sche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouw- meesters, van den vroegsten tot op onzen tijd. Amst. 1858. DI. II. 4. 8°. Compte-rendu des séances de la Commission Royale d’His- toire, ou Recueil de ses Bulletins. Brux. 1S844—_1847. Tom. 1—_XIII. 80. Bulletin de la Société de YHistoire du Protestantisme fran- cais. Paris 1858. Année VI. 8°, Annales de Chimie et de Physique. 3"° Série. Paris 1858. Tom. LIJI. 2—4. LIV, 1—2. 8°. Bibliothèque universelle. Revue suisse et étrangère. Nouv. Période. Genève 1858. Tom. IL. 2—3. 80, Oeuvres complètes de r. Arago. Paris 1858. Tom. X. Se, Jahresbericht des naturwissenschaftlichen Vereines in Halle. Halle 1849. Berlin 1850—1853. 5 Jahrg. S°. J. C. POGGENDORFF. Anmalen der Physik und Chimie, Leipz. 1858. Bd. CIIL. 3—4. CIV. 1—3. 8°. FRORIEP’s Notizen B dem Gebiete der Natur- nnd Heilk, Jena 1858. Jahrg. 1858. Bd. IL. 4°. D. _ (OENE ‚_M. DINGLER. Polytechmisches Journal. Stuttg. u; Augsb. 1558. Bd. CXLVIIL-OXLIX, Jd, 80, HM. TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1857 — 1858. Jahrg. XXIII. 5—6. XXIV, 1. F. L. VON SCHLECHTENDAHL. Linnaea. Hin Journal für die Botanik in ihrem ganzen Umfange. Halle 1857. Bd. XXVIII. 1—2. Se. - HERRIG. Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen. Braunschweig 1855 —1857, Bd. XV XXII. 82, . A. zvcmorp. Bibliotheca historico-maturalis Physico-Che- mica et mathematica. Gött. 1858. Jalrg. VIIL. 1. Sv, . G.T. GRAESSE. Trésor des livres rares et précieux ou Nouveau Dictionnaire bibliographique. Dresden 1858. Livr. 12. 4°. ne hen TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 1858. NEDERLAND. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1858— 1859. ’s Gra- venhage 1858. N°. 1. 42. Inhoud: M. C. J. PIEPERS. Grondregelen voor de inrigting der spoorwegen in Duitschland. M. E. BEDE. Over de besparing van brandstof, of vertoog over de voor- naamste gebruikelijke of voorgestelde middelen, om op eene zuinige wijze den tot beweegkracht dienenden stoom voort te brengen en te bezigen. Over telegraafpalen van ijzer op den zwitserschen centralen spoorweg. vist. Draaischijven van plaatijzer op den hertogelijk-bruuswijkschen zuider-spoorweg. _ Stoomscheepvaart en scheepsbouwkunst. De nieuwe herstellingsdokken aan den Theems. Over bet onregt, door de wet den uitvinders aangedaan. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. AN. NIJHOFF. Nieuwe reeks. Arnhem 1858. Dl. I. 2. 82. Inhoud: P. NIJHOFF. Berigt aangaande het oud archief van de heerlijkheid Almelo. P. C. MOLHUYSEN. De vuurproef en geregtelijke tweekamp in de XIVde eeuw. L. J. A. w‚ Baron sLoer. Marken op de Veluwe. (Vervolg). P. C. MOLHUYSEN. Bijdrage tot de Geschiedenis der Heksen-processen in Gelderland. Zeldzaam bevelschrift van Hertog KAREL VAN GELDER. (P. C. MOLHUYSEN.) Registers op de tien deelen, uitmakende de eerste reeks der # Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde enz.” Arnhem 1858. 8°. Losse stukken betrekkelijk Friesland, uit de nalatenschap van BOEKGESCH, DER KON, AKAD, V. WETENSCH. 19 ONM wijlen J. VAN LEEUWEN; uitgegeven door 5. pimks. Wor- kum 1858. L—V. 8? J. Dirks. Beschouwingen naar aanleiding van het werk ge- titeld: „De Munten van Friesland, Groningen en Drenthe (der Heeren van Koevorden) van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend, door P. 0. vAN DER CHIJS.”” Workum 1858. 38°, L. J. A. w. Baron srorr. Marken op de Veluwe. (Arnhem 1858.) 8°. P. NijHorr. Berigt aangaande het oud Archief van de Heer- lijkheid Almelo. Arnhem 1858. 58°. L. A. TE WINKEL. De Nederlandsche spelling onder beknopte regels gebragt. Leiden 1859. 8°. W. G. BRILL. Opmerkingen op het gebied der Hngelsche spraakkunst. Leiden 1858. 5°. G. J. POLAK. Hebreeuwsche Lettervruchten. Amst. 1851, 8°. — De Jonaïde, (Hebreeuwsch) dichtstuk in 4 zan- gen. Amst. 5613 (1853). kl. 8°. J. H. HASSKARL. Hortus Bogoriensis descriptus sive Retziae ed. nova, valde aucta et emendata. Amst. et Bonn. 1858. Pars [. 8°, Verslag aan den Koning over den toestand der Telegrafen in Nederland. 1857, ’sGravenhage 1858. 4°. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de Boven-Rijn, Waal, Merwede enz., waargenomen in de maand Augus- tus 1858. fol. D. BIERENS DE BAAN. Boekbeoordeeling van: 4 Theorie der harmonisch-evenredige getallen, harmonische snijding der lijnen en der transversalen, door s. van LOGHEM.” 8°, BELGIË. Mémoires de rerY DE GUYON, avec un Commentaire histo- — CXEVH — rique et une notice sur la vie de l'auteur par A. P. 1. DE ROBAULX DE souUMOY. Brux. 1858. 8°. Répertoire onomastique des Manuscrits formant la deuxième section de la Bibliothèque Royale de Belgique. (Ancienne Bibliothèque de Bourgogne). Brux. 1857. Part. IL. 4°. FRANKRIJK. Mémoires présentés par divers savants à l'Académie des Sciences de lInstitut Impérial de France. (Sciences ma- thématiques et physiques). Paris 1858. Tom. XV. 4°. Inkoud : W. PH. SCHIMPER. Mémoire pour servir à l'histoire naturelle des Spbaig- nes (Sphagnum u.). L. L. VALLÉE. Mémoires sur la vision: 3me Mémoire: propositions relatives à l'oeil. 4me Memoire: sur les yeux des cataractés, quant au enleul des réfrac- tions dans le vivant, etc. H. pARcy. Recherches expérimentales relatives au mouvement de l'eau dans les tuyaux. DES CLOISEAUX. Mémoire sur la eristallisation et la structure intérieure du quartz, L J. BIENAYMÉ. Mémoire sur la probabilité des erreurs, d'après la méthode des moindres carrés. - Mémoires de Y'Institut Impérial de France. Académie des Inscriptions et Belles-Lettres. Paris 1857. Tom. XXI. 4°. Inhoud : F. RAVAISSON. Mémoire sur le Stoïcisme. CH. LENORMANT. Mémoire sur la manière de lire PAUSANIAS. GUÉRARD. Explication du Capitulaire De Villis. ROSSIGNOL. Mémoire sur le Choeur des Grenouilles D'ARISTOPHANE, Et sur un Choeur du Cyclope p’rurreipe. EGGER. Mémoire sur un document inédit pour servir à l'Histoire des langues romanes. Observations sur quelques fragments de poterie antique prove- nant d'Egypte, et qui portent des inseriptions grecques. GUIGNIAUT. Mémoires sur les Mystères de Cérès et de Proserpine et sur les Mystères de la Grèce en général. N. DE WAILLY. Recherches sur le Système monétaire de saint Louis. Mémoire sur les Variations de la livre tournois, depuis le règne de saint ours jusqu'à V'établissement de la monnaie décimale: 19% ne CHEMIE Mémoires présentés par divers savants à l'Académie des hr- scriptions et Belles-Lettres de l'Institut Impérial de France. lère Serie. Sujets divers d'brudition. Paris 1857. Tom. Vv. 4° Inhoud: vaAriN. Études relatives à l'état politique et religieux des îles Britan- niques au moment de l'invasion saxonne. VALLET DE VIRLVILLE. Observations sur la Chronique de cousinor- RANGABÉ. Souvenirs d'une excursion d’Athènes en Arcadie. VIVIEN DE SAINT-MARTIN. Étude sur la géographie greeque et latine de YInde, F mémoire: Considérations préliminaires, Bassin du Kophès; II mémoire: Le Bassin de l'Indus. VARIN. Mémoire sur les causes de la dissidence entre rÉglise bretonne et Y'Églisse romaine, relativement à la eélébration de la fête de Pâques. HERSART DE LA VILLEMARQUK. Note sur l’Inscription de Lomarce, près Auray. Notices et Extraits des Manuscrits de la Bibliothèque Im- périale et autres Bibliothèques, publiés par Institut Impérial de France. Paris 1858. Tom. XVI. 1; XVII. Pr NCVTI. WIK EKn 4S, Inhoud: Tom. XVL 1; XVII. 1; XVIII; 1. Prolégomènes D'EBN-KHALDOUN. lere, 2ème et 3ême partié du texte arabe, publié par M. er. QUATREMÈRE. Tom. XIX, 2: MILLER. Poëme allégorique de MELITÉNIOTE. VALLET DE VIRIVILLE, Notice et Extraits du manuserit intitulé: Geste des nobles frangoys descendus du roy PRYAM. vINCENT. Extraits des manuscrits relatifs à la géomctrie pratique des Grecs. Séances publiques annuelles de PInstitut Impérial de France. Année 1858. 4°. Précis analytique des Travaux de Académie Imperiale des Sciences, Belles-Lettres et Arts de Rouen, pendant Tan- née 1856 —1857. Rouen 1857. 8». Revue Agricole, Industrielle et Lättéraire. Valenciennes 1857. 1858. Année VIII N°. 9. Année X. N°. 3. 8°. Annales de la Société académique de Nantes et du Dépar- NCK tement de la Loire-Inférieure. Nantes 1854—1857. Tom. XXV_—_XXVIII. S°. Archives du Muséum d'Histoire naturelle. Paris 1856 —1558. om X. Ais Ken eier di Annales des Sciences naturelles. Zoologie. 4° Serie. Paris 1856—1857. Tom V.5. 6; VII. 5.6; VIJL 1—5. S°. Inhoud: Vom. V. 5. en. LesPEsS. Recherches sur l'organisation et les moeurs du Termite lucifuge (suite). H. JACQUART. Mémoire sur la mensuration de langle facial, les Gouio- mètres faciaux, et un noveau Goniomètre facial. purossí. De ['hermaphrodisme chez certains Vertébrés. Tom. V. 6: en. LEsPÉs. Note sur un Nématoïde parasite des Termites. E, FAIVRE. Études sur l'bistologie comparée du système nerveux chez quelques Annélides. A. MÜLLER. Note sur le développement des Lamproies. Tom. VIL 5: 5. DE LENHOSSÉK. Mémoire sur la structure intime de Ia moelle épi- nière, de la moelle ailongée et du pout de varole. Ci. LESPÉS. Note sur quelques Insectes des grottes de l' Ariège. MILNE EDWARDS. Note sur lappareil gastro-vasculaire de quelques Acéphales cténophores. FABRE. Mémoire sur l'bypermétamorphose et les moeurs des Méloides. Tom. VII, 6: Vv. D'AOUST EL G. MENNEVILLE. Observations sur les oeufs d'Inseetes qui serveut à Yalimentation de Homme au Mexique. yr. FISCHER. Etudes sur les Spermatoplhiores des Gastéropodes pulmonés. Tom. VIII, 1—3: L. purour. Fragments d'anatomie entomologique: 1°. sur appareil di- gestif et les ovaires du Nemoptera lusitanica; 2’. sur le système ner- veux du Brachyderes lusttanicus. LACAZE-DUTHIERS. Histoire de l'organisation et du développement du Dentale. (Suite et fin.) Cf. MARTINS. Nouvelle comparaison des membres pelviens et thoraci- ques chez l'Homme et chez les Mammifères, déduire, de la torsion de F'humérus. wartuÉvemY. Ktudes anatomiques et physiologiques sur un Dryptère tachinaire, parasite de la chenille du Splint Euphorbrae, et sur ses mé- tamorphoscs. E. FERNET. Du rôle des principaux éléments du sang dans l'absorption ou le dégagement des gaz dans la respiration. E. CLAPARÈDE et J. LACHMANN. Note sur Ja reproduction des Infusoires. Tom. VIJL, 4 et 5: E. FAIVRE. Du eerveau des dystiques considéré dans ses rapports avec la locomotion. 1. HOLLARD. Études sur les Gymnodontes, et en particulier sur leur ostéologie et sur les indications qu'elle peut fournir pour leur classi- fication. S(ervin). Histoire de la ville de Rouen, depuis sa fonda- tion jusqu'en Vannée 1774. Suivie d'un Essai sur la Normandie littéraire. Rouen 1775. 2 vol. S°, Catalogue des livres de littérature et d'histoire composant la Bibliothèque de feu M. rÔcHoN D'ANNEcYy. Paris 1858, S°. cu. HALM. Bibliothèque QUArREMDRE. 16 Partie. Numis- matique, Archéologie, Epigraphie et Art moderne. Paris 1858. 8°. Catalogue des livres, dessins et estampes de feu M. A. p. m. eiLBErT. Précédé d'une Notice historique par M. pusever, suivi d’appréciations sur la collection iconographique par M. BonNaRDor. Paris 1858. 82. Catalogue des livres composant la Bibliothèque de feu M. H. M. ERDEVEN. Paris 1858. 8°. AMERIKA. Map of the Basin of la Plata. Catalogue of the New-York state Library: 1855—1856. Albany 1856—1857. 3 vol. 8°. DUITSCHLAND. Abhandlungen der Kön. Akademie der Wissenschaften zu Berlin. Aus dem Jahre 1857. Berlin 1858. 4°. Inhoud: Historische Einleitung. Berrien. Ueber die Crinoiden des Muschelkalks. Et CE B KLOTzsCH Ueber die Abstammung der im Handel vorkommenden rothen Chinarinde. 3 HANSTEIN. Ueber gürtelförmige Gefässstrang-Verbindungen in Stengel- knoten dicotyler Gewächse ENCKE. Ueber die magnetische Deklination in Berlin. HAGEN. Ueber Fluth und Ebbe in der Ostsee. KUMMeR. Einige Sätze über die aus den Wurzeln der Gleichung aì= gebildeten complexen Zahlen, für den Fall dass die Klassenanzahl durch À theilbar ist, nebst anwendung derselben auf einen weiteren Beweis des letzten Fermatschen Lehrsatzes. W. GRIMM. Die Sage von POLYPHEM. DIRKSEN. Die römisch-rechtlichen Quellen des Magister posrrreus. scuorr. Ueber chinesische Verskunst. Zugabe zur Sprachlehre. PERTz. Ueber einige Handschriften der deutschen Rechts- und Gesetz- bücher. pietERICI, Ueber die Zunahme der Bevölkerung in preussischen Staate in Bezug auf Vertheilung derselben nach Stadt und Land. PANOFKA. Merkwürdige Marmorwerke des Königl. Museums zu Berlin. repsius. Ueber die Manethonische Bestimmung des Umfangs der Aegyp- tischen Geschichte. BUSCHMANN. Die Völker und Sprachen Neu-Mexico's und der Westseite des britischen Nordamerika’s. Monatsberichte der Kön. Akad. der Wissenschaften zu Ber- lin. Berlin 1857—1858. Jahrg. 1857. Sept. —Dec. 1858. Jan.— Juni. S°. Berichte über die Verhandlungen der naturforschenden Ge- sellschaft zu Freiburg 1. B. Freiburg i. B. 1558. N°. 30 u. 31. 8°, C. L. GROTESEND. Epigraphisches. [. Pin Stempel eines rö- mischen Augenarztes. II. Norica. Hannover 1857. 8°. F. LIHARZIK. Das Gesetz des Menschlichen Wachsthumes und der unter der Norm zurückgebliebene Brustkorb als die erste und wichtigste Ursache der Rhachitis, Serophu- lose und Tuberculose. Wien 1858. 8°. ZWITSERLAND. Verhandlungen der naturforschenden Gesellschaft in Basel. Basel 1858. Thl. IL. 1. 8°. de if Inhoud : €. P SCHÖNBEIN. Ueber das Verhalten des Bittermandelöles zum Sauer- stoff. —___________ Ueber die Gleichheit des Einflusses, welchen in gewis- sen Fällen die Blutkörperchen und Eisenoxidulsalze auf die chemische Tkäigkeit des gebundenen Sauerstoffes ausüben. Ueber die Entbläuung der Indigelöósung durch saure Sulfite. — — Ueber die Bildung des Bleisuperoxides aus basisch es sigsaurem Bleioxid mittelst Wasserstoffsuperoxides oder ozonisirten Terpentinöles. Ueber das Verhalten des Wasserstoffsuperoxides und der Uebermangansäure zum Ammoniak. —_—____ Ueber den Einfluss des Platins auf die chemische T'há- tigkeit des gebundenen Sauerstofles, Ueber den Kinfluss des BEisens und seiner Oxidulsulze auf die chemische Thätigkeit des gebundenen Sauerstoffes Ueber die gegenseitige Katalyse einer Reihe von Oxi- den, Superoxiden und Sauerstoffsäuren, und die chemisch-gegensätz- lieben Zustäünde des in ihnen entbaltenen thätigen Sauerstoffes. Fr. BurekHARvT. Ueber die Bestimmung des Vegetationsnullpunktes. u. carIst. Pflanzengeographische Notizen über Wallis. OO Pi A Memorie della Reale Accademia delle Seienze di Torino. Serie 22, Torino 1858. Tom. XVII. 4°. Inhoud: E. SISMONDA. Notizin storica dei lavori fatti dalla Classe di Seienze Fisiche e Matematiche negli anni 1856—1857. 6. CAvALLI. Memoria su varii perfezionamenti militari che comprende aleuni eenni sui cannoni caricantisi dalla culatta e sui cannoni rigati per Yartiglieria da fortezza, d'assedio, campale e di mare, e disser- tazioni relative ai mezzi di aecrescere la mobilità dell’ artiglieria, e di semplificare \'amministrazione ed il carreggio totto, e sul conse- guente aumenta della potenza degli eserciti di terra e delle armate di mare. > J. PLANA. Mémoire sur l'application du principe de l'equilibre magnéti- que à la détermination du mouvement qu'une plaque horizontale de cuivre, tournant uniformément sur elle-même, imprime par réaction : ou à une aiguille aimantée, assujettie à lui demeurer parallèle; ou à une aiguille d'inelinaison mobile dans un plan verticale fixe. R. DE VISIANI Cd R. MASSALONGO, Flora de’ terreni terziarii di Novale nel Vicentino, p. ricneLmy. Méthodes pour transformer et simplifier des fonctions al- gébriques ou transceudantes déduites de différents procédés d'inter- polation. INHOUD DEEL VIII, — STUK 83. Bijdrage tot de kennis der geologische gesteldheid van het eiland Curagao. Door Dr. DUMONTIER. - Over het Blectrisch Spectrum. Door V,S. M. van DER WILLIGEN. VIT. Grove's methode om de stratificatie op te heffen Over het gebruik van vergiftigde boog-pijlen in Oost-Indiën (Poygi- Eilanden.) Door A. W. M. van HasseLT Uittreksel van de Verhandeling van den Heer Scrnerrmer, volgens besluit van de Akademie, in hare vergadering van 2 October 1858, opgemaakt door C. H. D. Burs Barror. Uitkomsten van meteo- rologische waarnemingen te Lahat op Sumatra, district Palembang . Gewone vergadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige Weten- schappen, gehouden 30 October 1858 . Er Over het vermenigvuldigen van naalddragende boomen door wortelende uitspruitsels en daaruit te voorschijn treden van nieuw Plantsoen. Door G. Vrorik. Met twee Platen … .... Gewone vergadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige Weten- schappen, gehouden 27 November 1858. . . ......e-. Inleiding tot de kennis der Hymenophyllaceae. Door R. B. vAN DEN En EG ER OE IVE Nt Overzigt der door de Koninklijke Me van sean ont- blada. 316. 331. 365. 401, vangen en aangekochte boekwerken . . . . . « - - blz. ever. . 3 « LS seit | ; ., | ii Ï Ll 6 in iof | 1 eN je : , [ Î Û: Ï | I | Ì GEDRUKT Eid w. 5. KROBER. ee lj gk In 4 ” 5 1 LJ \ : NN 4 ' 1 k h . « ’ bi Î " í / . î ' dhl n : ' 5 ' ï haal IE v ‚ « hi k . Í Le / AA \ A | p AN / | A ig, NN LER rete et, Hs a