india Saandiel ader) erva prvatangeenf atd hao ip uel saorhervebhaarijnes harttonen v; Ee ndi oh wil hedhe bed Pedied odiald pasbntkn toe adje off d Ke pe et mosh ed ordeet vbret „yr varanen: ne tnt ed borinperkagkin dn Hr rears” grater afhandelt ied pirdiedet nde inne Bednet dhatetpe ike of ksa deld er delkeked ahatethnige fs sdk hens ree ofte apvrhlie En evin dta etekd pepe a Hadietaelid srearen either page rd fn bacon enden ad nlindasndd werdnsg rp of vor rand vene De di adikkineis okt tad od fp varens atten Kandel nn vavogrieerpdene an diens permen sier rien ef aertrmmiert en mbt ee petan otra dr hd were + eind oee \ apr Opere vreet ottel rd ended rang jn zeardrpg deer te evorverieAor tof wrins omriee Pant hid ke sendbedind Ke ha dnd joren ans eN destendn ade o Wibbe lieder wilk halid brt eedt ed rrd er wepvegsennhg mie” prdr jr fd „are stoer vt b-delen wl eb hetere ed sfeer aman rider el vene dte pete mid edp mie) Eaohotlal be oe aarts dert HP. ikt ek bd adrie viert pt Merde te kortgae, repeat led sedia Mianlsalteli did ended amappritdrb fade Md ho releierten ontaard adeleae brads hardere el nd da En dinisetke ld parken rar, neel er pee hdi eiadie beads ortialt: heit Hetbessel hd eve tereti vlake dated fi drie vPherserder blagen beb ohondin indie et darhegrdraaraata tijt lv wendt pf pes ooren Ape vier arti arr we 1e, arrangeren verp Boeven at evn Ae tn odkorbetbelke keld hedandetied dash adhd ee ein abel wedieiid lr Bat) je „0e enjdhelke Be 4 p naren set heren vate nlet rar eni Pele Nando 4 madre A pjeiedes twe geheten board, ie gap >| aarde f Ne enatjeirethetadagrid de hekel ww k een dais dt re MEN ate Prieto agri gp it altrehne h ve eeeh bedoe Hd À jd wilemartearzep rep ej deren wt Een an hd di din dk Gh dln areliardgdrng er ad hans ile plisoodenrigete el sr raeridt, pes) d der as „ hek et gevr terra Bru penne adat red patri gal joder baaid sr ers , hatabbeid ritter eh er ke ad bal Rad mikndied olhbitd Tad of varingen ie ts oons oes le Aedes Ie beloastbehided ie Le Ven hield adt eli lied as ehehe iedee esb done . ..…Ar== + 0,76; Uit 63 waarnemingen, gedaan van 1772 tot 1803, met een achromatisch objectief. .…. . ...:..Ar= 0,30. Büre zeide, hieruit alleen te willen afleiden, dat de door zijne tafels gegevene halve middellijn der maan eerder eene vermeerdering dan eene vermindering moest ondergaan, om de meridiaanwaarnemingen van Greenwich voor te stellen. Deze voorzigtige uitdrukking wordt begrijpelijk wanneer men de vier gevondene correcties door 15 deelt, om ze tot tijd-secunden te herleiden, en dan in aanmerking neemt, dat het altijd eene gewaagde en onzekere zaak is, om voor grootheden als 05,10, 05,02, 0,05 in te sfaan, als deze af- geleid zijn uit meridiaanwaarnemingen, en dan nog wel van de vorige eeuw. Büra voegde er bij, dat, daar de door BURCKHARDT aangenomene verhouding wan de parallaxis tot (8) de halve middellijn (0,2725) die halve middellijn nog 1,5 kleiner dan de uitkomst zijner (rüre’s) bepaling gaf, het duidelijk was: # dass Burckhhardt's Halbmesser nicht ge- peignet sei, Maskelyne's oder Bradley’s Beobb. zu re- „ duciren”. Het blijkt dus uit het bovenmedegedeelde, dat de vroe- gere onderzoekingen steeds afwijkende resultaten voor de halve middellijn der maan gaven, en het eigenlijk niet dui- delijk is, waar men zich aan houden moet. Ik heb daarom eenige van die bepalingen uit mieuweren tijd, die naar mijn oordeel het meeste vertrouwen verdienen en welke door sterrebedekkingen, totale en ringvormige zon- eclipsen en heliometerwaarnemingen gevonden waren, verza- meld, en daar door de berekenaars meestal de correctie der maans halve middellijn uit de tafels van BURCKHARDT was aangegeven, moest ik, om mij onafhankelijk te maken van de fouten in de periodieke termen van BURCKHARDT'S uit- drukking voor de parallaxis, daaruit de correctie der maans halve middellijn afleiden, berekend uit de tafels van HANSEN, wier zorgvuldige bewerking boven alle verdenking verheven is. Het was daartoe niet noodig, die halve middellijn wer- kelijk uit de tafels van HANSEN af te leiden, hetgeen een al te groot oponthoud zou gegeven hebben, maar door de tafel van Apams, in den Nautical Almanac van 1856 ge- geven, vond ik met eene betrekkelijk ligte berekening de parallaxis volgens de maans-theorie van HANSEN, en uit diens tafelen den daarmede overeenstemmenden straal der maan. Daarbij uit de tafelen van BURCKHARDT den straal der maan berekenende, waartoe de argumenten reeds bij de vorige be- rekening waren noodig geweest, vond ik dadelijk het ver- schil tusschen den straal der maan naar HANSEN en naar BURCKHARDT %). *) Daar het mij slechts om dit verschil te doen was, was het onnoo- dig de Argumenten voor Evectie, Anomalie en Variatie vaor de sto= (9) De bepalingen nu, die ik voor dit onderzoek te hulp riep, waren de volgende: ÀÄ. STERREBEDEKKINGEN. 1. Bedekking der Pleiaden, 29 Augustus 1820, berekend door ROSENBERGER *). Daar de waarneming dezer bedekking ringen te verbeteren, welke verwaarloozing op beide de bepalingen den zelfden geringen invloed oefende, doch ik moest dan bij het Argu- ment der Evectie telkens 30’ bijvoegen, waarmede het door BURCK- HARDT opzettelijk verminderd is, ten einde al de 32 zoogenoemde aequa- ties positief te kunnen maken. Als een voorbeeld zal ik hier laten volgen de berekening van het verschil der parallaxen naar BURCKHARDT en ADAMS voor 28 Maart 1830 te 20 uur, burgerlijken tijd te Parijs. Ärg. 1 2 4 5 6 1 8 9 1413 16.29 2Ö 1830 00035 4212 4493 9715 0447 5950 9723 7611 422 450 211 39 49 Mrt. 28 23544 5890 4679 8856 1996 4962 3565 2089 GO 939 148 Tl 54 20u. 228 542 239 280 810 48 325 20 58 28 3L 8 8 23807 0644 9411 8851 2753 0960 3613 9720 540 417 390 18 06 Arg. der Parallaxis. Arg. der Evectie. Anomalie. Variatie. Volgens Volgens 1830 _ 5t 119 20’ It 17° 54 ant DAN AEN, BurcxEn. ADAMS. Mrt. 28/78 13 13 1 13 385 10 28 24 1 0,4 0°,32 20u 9 26 10 53 10 ‘104 2 1 „5 3 32 Constante: 30 (a)..3 13 (b).14 56 4 0,6 2 82 204129 Tso 2 0. 22 5 RE) Lak 6 1 ,0 0 „82 7 0 „02 Constante : 0e 30/ 8 1,0 1 „Ol Evectie (in Lengte) .. 2 43 9 3, 8 45 Correctie der Anomalie (a) = 8 18 12 0,0 0,41 Aequatio Centri .... Il 48 13 0,1 0 „30 Corr. Arg. Variatie .. (6) — 14 56 16 0 ,03 23 0 „17 25 0,19 Ev. 58 9 52 „59 Var. 15 ,7 12 ‚18 Anom. DDOS, 58.1 „17 Parall. Straal 16 8,33 16 11 *) Königsberger Beobachtungen, IX Abtheilung, bl. V. 59 13,5 59 20 10 #) te Kömiùgsberg buitengemeen goed gelukt was, en de plaat- sen der sterren als zeer naauwkeurig kunnen aangenomen worden, beproefde ROSENBERGER er ook de correctie van den straal der maan uit te bepalen. Hij vond, enkel wit de vier in- en zes uitgangen, te Königsberg waargenomen: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT. .. + 0,07 Ik vind: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — 0) „93 Derhalve : Correctie maans-straal naar HANSEN .....— 0 „56. 2. Bedekking van 9’ Tauri, den 2Ssten Maart 1830, door den Heer KAISER aangewend tot de bepaling van de Lengte der sterrewacht te Leiden *), Van deze bedekking was te Leiden, Dorpat en Manheim in- en uitgang verkregen. De eindvergelijking Corr. straal == 2,94 — 0,0023 J (B —b) + 0",0004 9 zr is zeer geschikt voor ons doel wegens de kleine coëfficiën- ten van À(P—b) en Ò ar. Hier is d(P—b) de correctie van het verschil der Breedten van maan en ster, àzr is de cor- rectie der aangenomene parallaxis. Wij kunnen de twee laatste termen gerustelijk — Ô stellen, daar ò($—b) en àz altijd slechts weinige secunden bedragen, en verkrijgen op die wijze: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT. .. + 2,94 Maar wij vinden: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSFN. — 8 „43 Dus: Correctie maans-straal naar HANSEN ....e…=— 0 49. 8. Bedekking van « Tauri, den 1Qden Pebruarij 1832, insgelijks door den heer karser bij hetzelfde onderzoek ge- *) Memoirs of the R. A. S., Vol. X, bl. 308, KBE) bruikt. De bedekking was te Manheim, Cambridge, Aber- deen en Greenwich volledig waargenomen, en de vergelij kingen, uit de waarnemingen der in- en uitgangen afgeleid, konden zelfs in zoo ver opgelost worden, dat verkregen werd : Correctie straal == + 0,33 — 0,055 Ò7r. Ik vind nu: Ò7r — Parallaxis ADAMS — BURCKHARDT == — (1,46, derhalve: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT . . . ++ 0,88 + 0,08 == + 07,36 Maar voor 10 Februarij 1832 vind ik weder: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — Ì ,47 Derhalve: Correctie maans-straal naar HANSEN .....=—d ‚ll. 4. Bedekking der Pleiaden den 1Oden Augustus 1841, berekend door den heer zeseune *). Deze pleiadenbedek- king gaf eene der scherpste bepalingen van den straal der maan, wegens het groot getal der waargenomene in- en uit gangen. Uit niet minder dan twee en vijftig vergelijkingen werd door de methode der kleinste kwadraten gevonden: Òl == + 1",38— 0,259 Jer, met eene waarsch. fout <= 0'09. Nu is Jl alhier eene verkorte schrijfwijs voor zr Ok, zijnde m de parallaxis en k de verhouding (0,2725) van de sinus van de halve middellijn der maan tot de sinus der horizon- tale aequatoriale parallaxis. De correctie der maans halve middellijn is echter: == ndk + kÒn =d 4 0,2725 dr == H1",33 H 0,0135 der. Nu vind ik weder dobr berekening : Ò7r — Parallaxis ADAMS — BURCKHARDT == - 3/44, nd *) Dissertatio astronomtca tnauguratis, Lugd. Bat, mpecexrv: (12) derhalve door substitutie in bovenstaande vergelijking : Correctie maans-straal naar BURCKHARDT... + 1,38 Echter wordt voor 10 Augustus 1841 gevonden : Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — 2 „49 Correctie maans-straal naar HANSEN. .....—l1l,I1. B. TOTALE ZON-ECLIPSEN. 1. De totale zon-eclips van 7 Julij 1842. De waarne- mingen dezer eclips zijn door OLUFSEN aan de berekening onderworpen *). Hij vindt: nòk == — 2,05 — 0,296 daz. Voegt men hier weder bij: kr == J- 0,2725 dr, dan komt er: Corr. maans-straal n. BURCKHARDT —= —2!,05—0,0255 dor. Volgens de tafels van ApAms in den Nautical Almanac van 1856 is voor 7 Julij 1842: Ò == — 0,4; derhalve: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT — . . — 2,04 Ik vind weder voor het oogenblik der eclips : Straal naar BURCKHARDT — straal n. HANSEN — — Ì 46 Correctie maans-straal naar HANSEN .....— 3,50, Ook carrinr heeft de waarnemingen dezer eclips onder- zocht, en zijne verhandeling daarover moet afgedrukt staan in het Giornale dell’ Instituto Lombardo, vol. IV dat ik tot mijn leedwezen niet kan raadplegen. Ik vind haar aan- gehaald in het berigt van sANTINr over de eclips van 28 Julij 1851, waarover straks nader. Santini geeft ten op- *) Astronomische Nachrichten, XXII, bl. 217. (ot) zìigte der stralen der zon en der maan de resultaten van CARIINT aan, en het blijkt, dat zijn resultaat betrekkelijk den straal dér maan nog al van dat van OLUFSEN afwijkt. Hij zegt namelijk: „ 4l semediametro lunare pot corrispon- „dente alla parallasse equatoriale di 60' fù dal sign. Car- „ lini assegnato = 16'20",4” etc. De horizontale aequatoriale parallaxis was bij de totale zon-eclips van 7 Julij 1842 —= 59'58'',8 naar de tafelen van BURCKHARDT, die zonder twijfel ook door cArLINt gebruikt werden. De discussie der waarnemingen heeft CARLINI dus voor den straal der maan tijdens die eclips opgeleverd 16'20,07 en daar de tafelen van BURCKHARDT geven 16'20',7 zoo is dus volgens de be- rekening van CARLINI: | Correctie maans-straal naar BURCKHARDT. . . . — 0,68 Hier weder bij: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — Ì ,46 Correctie maans-straal naar HANSEN . .....— 2,09. 2. De totale zon-eclips van 28 Julij 1851. Deze belang- rijke eclips, waarvan een zoo groot aantal waarnemingen zijn bekend gemaakt, is, voor zoo ver mij bekend is, nog niet volledig behandeld geworden. SANrint leidde uit de waarnemingen, op tien sterrewachten volbragt, de fouten der maanstafels in Lengte en Breedte af, doch onder die tien plaat- sen was alleen te Königsberg de eclips totaal geweest *). De waarnemingen te Danzig worden nog door hem aange- haald, doch alleen gebruikt om de Lengte van Danzig beter te bepalen. Uit de vergelijkingen, die de vier waargenomene phasen te Danzig gaven, kunnen echter zeer ligt de correc- ties der stralen van zon en maan worden afgeleid, en hier- voor vind ik, in de tweede vergelijking de drukfout her- stellende, en — 5',36 in plaats van + 5,36 lezende: *) Astronomische Nachrichten, XXXIV, bl. 289. (14) Correctie straal der zon: ……. wr. vann zo smdmersal0!565, 7 yy maan naar BURCKHARDT . . — Û „75. De door sanriNt gebruikte waarnemingen te Königsberg geven: Correctie straal der zon. „...... nn 1 # „maan naar BURCKHARDT . . — 0 „70. De onwaarschijnlijke grootte der eerste correctie, en de slechte harmonie met de waarde, zoo even uit de Danziger waarnemingen voor de correctie van den straal der zon ver- kregen, maakt de tweede twijfelachtig, maar het onderzoek van WICHMANN, die ook de metingen van de afstanden der spitsen in zijne berekening opnam, gaf *%) Correctie maans-straal naar BURCKHARDT... 0,19, hetgeen met het door mij gevondene resultaat uit de waar- nemingen te Danzig zoo goed als geheel overeenstemt. De parallaxis naar BURCKHARDT was, volgens de opgave in den Nautical Almanac... … 60! 30,2 Parallaxis naar de theorie van HANSEN ... 60 29 9 Hiermede straal der maan uit de Tables de la Lune van HANSEN on von Sietse. 16180 „75; De straal der maan volgens de tafelen van BURCKHARDT, door sANmINI gebruikt, was 16 29,2 . Derhalve: 6 aid Correctie maans-straal naar BURCKHARDT .… … — 0,75 Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — 1,55 Correctie maans-straal naar HANSEN ..... — 2 ,30. C. RINGVORMIGE ZON-ECLIPSEN. 1. De ringvormige zon-eclips van 7 September 1820. Ver- schillende sterrekundigen als WALBEOK, SANTINL, RÜMKER, *) Astronomische Nackrichten, XXXIII, bl. 309. (15) WORM en BÜRG wijdden zich aan de berekening van de waar- nemingen dezer eclips. WargBrcK berekende den conjunctietijd uit de waarnemin- gen op zeven plaatsen gedaan, en uit de waarnemingen te Göttingen, Cuxhaven, Bremen en Manheim, waar de echps ringvormig geweest was, de correctie der halve middellijnen der zon en der maan *. Hij vond voor de correctie der uit de tafelen van BUROKHARDT ontleende halve middellijn der maan: uit de waarnemingen van GAUSS Be omda ieder 7 HARDING 9,49 UH / „__STRUVE 2,20 7, 7 __ WALBECK 2 ;02 AN, # 1 __OLBERS 1 „06 rw # „_ GILDEMEISTER 0 „85 NN, 7] 7 _ TRALLES 00 CRN y __ NICOLAI 1,66 alde, 1 y__ HEILIGENSTEIN tE Gemiddeld: + 1,74. Ik zal mij veroorloven dit midden op eene andere wijze te nemen. De vier eerste sterrekundigen namelijk namen allen te Göttingen waar, OLBERS en GILDEMEISTER te Bre- men, NICOLAI en HEILIGENSTEIN te Manheim. Het is dui- delijk, dat de verschillen der waarden, op verschillende plaat- sen verkregen, niet geheel aan de fouten der waarnemingen moeten toegeschreven worden, maar aan de lokale onregel- matigheden aan die gedeelten van den maansrand, waar de vorming en de ontbinding van den ring plaats had, en die voor de waarnemingsplaatsen verschillen, naarmate deze min- der of meer van de lijn der centrale verduistering afgelegen 1 zijn, Ik nam dus de middens aldus: *) Correspondance Astronomique, IV, bl. 501. (16) uit de waarnemingen te Göttingen... + 2#,68 Bee! nf Di Wi Bremen .... 0 ’ 95 (AE) " Vi Cux haven ... 0 5 10 UE" Wi 71 Manheim lat 0 Ì s 44. Gemiddeld: + 1,29. hetgeen omtrent eene halve sekunde met het vorige resul- taat verschilt. Daar nu de aangenomene maans-straal was 881,02, zoo is volgens de waarnemingen op de vier door WALBECK gekozene punten: Ware maans-straal voor 7 September 1820....882”,31. De berekening van SANTINI is mij niet in bijzonderheden bekend; zij wordt aangehaald in hetzelfde berigt van von ZACH, waarin de berekeningen van wALBECK vermeld wor- den: # M. Santini a aussi calculé un très-grand nombre „d'observations de cette Eclipse,” heet het aldaar, „il tra- „vaille d& un mémoire qwil va publier incessamment, voici „en attendant quelques résultats qu’il nous a communiquês: „Correction du demt-diametre de la Lune (selon les ta- „bles de, Burckhardt) … rine Hirst oden Aannemende, dat de getalwaarde voor den straal der maan, waarvan hij bij de berekening uitging, dezelfde is als van WALBECK, die ook de tafels van BURCKHARDT gebruikte, en wiens aangenomene waarde ik insgelijks voor 7 September 18520, 2u Midd. Tijd uit de tafelen van BURCKHARDT vind, dan geeft de berekening van SANTINI: Ware maans-straal voor 7 September 1820... 882,41. Rüuker gebruikte *) de waarnemingen op achttien plaat- sen volbragt, waaronder behalve de reeds genoemde, nog drie waren, Amsterdam, Bergen en Zürich, waar de eclips zich ringvormig vertoonde. *) Berliner Astronomtsches Jahrbuch, 1824, bl. 153. RE SR (HM) Hij had gebruikt: Maaús halve middellijn 881,0 en vond: Correctie J- 0,14 Ware maans-straal voor 7 September 1820...8S1 ‚14. Nog omvangrijker was de berekening van rBüra, die 51 waarnemingen op 21 verschillende plaatsen volbragt, aan de berekening onderwierp *). Hij had de elementen der maan aan zijne eigene tafels ontleend, en onder anderen voor den straal der maan te 2u Midd. Tijd Parijs gebruikt 883,1. Uit de gezamenlijke waarnemingen vond hij: Corr. — 2 „3 Ware maans-straal voor 7 September 1820....880 „8. Ook wurm, aan wien zoo vele plaatsen de naauwkeurige kennis harer geographische Lengte verschuldigd zijn, onder- nam de berekening van de waarnemingen dezer verduiste- ring +). Hij verzamelde 172 waarnemingen op 79 plaatsen verkregen, en, alhoewel hij bij den eersten toets een groot aantal waarnemingen, vooral van het begin der eclips, moest verwerpen, zoo hield hij toch verreweg meer waarnemingen over, dan een der andere berekenaars. Wurm zegt, zijne elementen voor de berekenine der eclips uit de zonstafels van DELAMBRE en de maanstafels van BURCK- HARDT ontleend te hebben, en hij voegt er bij dat hij ze met GERLING's en BAILY’s elementen vergeleken heeft. Nog- tans verschillen de Lengte, Breedte, parallaxis en straal der maan, die hij gebruikte, nog al sterk van de getallen die WALBECK aanwendde (in Lengte + 0,9, in Breedte + 5,25, in parallaxis + 1,5 en in straal + 1,88.) Dit heeft nogtans op het resultaat geen’ invloed. Hij vindt: Correctie aangenomene waarde van maans-straal — 2,18 BN BebMUIKBME). Jd Er NP. : 882 „90 Ware maans-straal voor 7 September 1820...-880 ,72. *) Berliner Astronomisches Jahrbuch, 1824, bl. 119. t) Berliner Astronomisches Jahrbuch, 1825, bl. 89. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK DEEL X. 2 (18) Nu vind ik met behulp van de tafels van Apaus: > Ware maans-straal voor 7 Sept. 1520 n. HANSEN.…. 985 ,35. Dus Correctie: volgens WALBECK — 1',04, 7 SANTINI — 0 „94, # RÜMKER —- & „21, IJ BÜRG — 2,55, 7 WURM — 2 ,68, zijnde van deze uitkomsten de laatste het meeste vertrouwen waardig, als berustende op het grootste aantal waarnemingen. 2. De ringvormige zon-eclips van 15 Mei 1836. Een aantal waarnemingen dezer eclips zijn door RüMkKER bere- kend *), d.i. hij heeft er de gewone uitdrukkingen voor de conjunctietijden uit afgeleid, zonder er nogtans resulta- ten uit af te leiden. Is ergens het begin en het einde der eclips waargeno- men, dan geeft de voorwaarde, dat de conjunctietijd uit beide deze waarnemingen afgeleid, identiek moet zijn, eene vergelijking tusschen z, y, ò g en À zr, zijnde: x == correctie straal der zon + correctie straal der maan, yy — correctie straal der zon — correctie straal der maan, ÒP —= correctie Breedte der maan, Ò7r — correctie der maansparallaxis. Deze vergelijkingen heb uit het stuk van RÜMKER afge- leid en volgens de methode der kleinste kwadraten opge- lost. Ik vond: T= — 17,18 + 0,106 dz y= — 0,69 + 0,026 àz DP — — 0,72 H 0,586 Àz- eet enenendene *) Astronomische Nachrichten, XIV, bl, 97. (19) Nu geeft weder de afleiding der parallaxis volgens de tafels van BURCKHARDT en ADAMS: sn A de 1,90 k derhalve xt — — 0,98 gewigt 72,1k y NE 77 0,64 y 95,06 == + 039 8,62. Maar rümker had reeds aangewend : ò. (Rad. © + Rad. C) = — 1 à. (Rad. © — Rad. {) —= — 2" ò. == — 1 ,685; en dus vinden wij ten opzigte van den Nautical Almanac, dien RiümkKER gebruikte: eorrectie straal der zon + correctie straal der maan = — 1,98 correctie straal der zon — correctie straal der maan =— — 2 ,64 correctie Breedte der maan. .........=—i 24. Hieruit, daar in den Nautical Almanac van 1886 de gegevens, de maan betreffende, uit de tafels van BURCKHARDF ontleend werden : Correctie maans-straal naar BURCKHARDT... .. . + 0,88. Maar de berekening heeft mij gegeven: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — l ,97 Correctie maans-straal naar HANSEN. ...... — Ìl ,64. De waarnemingen van deze eclips komen slecht overeen. Ek vind uit de proef op al de vergelijkingen de waarschijn- lijke fout van elke waarneming + 45,9, derhalve: waarschijnlijke fout van # =—= zE 0,58 # Vale Mt „ ew nee k,61s gr (20) en hieruit, daar de correctie van den maans-straal =$ — Jy is, de waarschijnlijke fout van 3 2— jy mr (0",29* JH 0,252) == tE 0',38. D. HELIOMETERMETINGEN ®%. ]) en 2). Twee malen heeft Bessen de middellijn der maan met den heliometer gemeten +) en wel op 2 Sep- tember 1830 en 26 December 1833, beide dagen waarop eene totale maan-eclips plaats had, terwijl zij boven den horizon te Königsberg was. Gedurende de totale eclips was beide keeren de lucht bewolkt. Besse mat beide malen zes middellijnen die onderling hoeken van 80° maak- ten, en vond gemiddeld : 2 Sept. 26 Dec. Correctie maans-straal uit het 1830. 1833. Berliner Jahrbuch (BURCKHARDT) ..« 0,00 0,73 Ik vind weder: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. …... u. ennen vm hteeel 8 Correctie maans-straal naar HANSEN . — 1,42 — 1,05. BrssnL merkt ten opzigte van het verschil der beide uit- komsten 0,00 en 0,73 aan: „der Unterschied beider Rei- „hen hat, meiner Meinung nach, seinen Grund in einer Un- IJ ef ma der Tafeln in Beziehung auf die Paral- „laze?’ Men ziet dat, door de naauwkeuriger tafels van HANSEN te gebruiken, het verschil tusschen de beide resul- taten nog half zoo groot blijft. 3) Hekometermeting van WwiCHMANN den 8&sten Julij 1846 $). WicnmanN mat de middellijnen der maan in *) Het vereischt bijna geene vermelding dat de oudere heliometer- of zoogenaamde objectief-mikrometermetingen van TRIESNECKER, eng. hier in het geheel niet in rekening gebragt zijn. ft) Astronomische Nachrichten, XI, bl, 411. 5) Astronomische Nachrichten, XXIX, bl. 1. (21) positiehoeken, die raet elkander hoeken van vijf graden maakten ; hij verbeterde de gemetene middellijnen voor re- fractie en naar formules, die hij zelf daarvoor ontwikkelde, ook voor phase, en leidde op die wijze de correctie van den schijnbaren straal der maan af‚ zoo als het Berliner Astronomisches Jahrbuch, en dus de tafelen van BURCK- HARDT dien opleveren. Zijne uitkomsten gaven duidelijke afwijkingen van den bolvorm aan; ja, het grootste verschil tusschen twee der gemetene middellijnen was 2,48, welk verschil onmogelijk aan de waarnemingen toegeschreven kan worden. Het gemiddelde resultaat is: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT ..... + 1,26 Ik vind weder: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. . —- 2 ,66 Correctie maans-straal naar HANSEN. ...... — 1 ,40. 4) Heliometermeting van prrmrs, gedurende de totale maan-eclips van 6 Januarij 1852 *). Deze metingen wer- den onder zulke ongunstige omstandigheden genomen, dat, naar mijn oordeel, het resultaat niet met de reeds aange- haalde vereenigd kan worden. De totale eclips begon te 19" 22m Midd. tijd te Königsberg, terwijl de maan 12° bo- ven den horizon was, 38 minuten vóór zons-opgang. „ Der „ Mond,” zegt Prrers zelf, „erschien um diese Zeit wegen „seines niedrigen Standes hinter Dünsten des Horizonts, and nwegen der eintretenden Morgendämmerung so schlecht er- „leuchtet dass ich nur die schwächste Vergrösserung anwenden „konnte. Mit dieser sah ich indess den Nord- und Südrand „deutlich,” u. s. w. %) Astronomische Nachrichten, XXXIV, bl. 11. (22) Het resultaat was: uit 5 met, bij positiehoek 0°, Corr. BURCKHARDT —= — l',1 „6 # py ” 90°, ” ” = + 0 ‚ö Gemiddeld, 7. 70 AD RN 50 35 Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN . — 2 ,09 Correctie maans-straal naar HANSEN...e...« — 2, 24. RECAPITULATIE. Voegen wij nu de verkregen uitkomsten bij elkander, dan hebben wij voor de correctie der maans halve middel- lijn naar HANSEN : A. Uit sterrebedekkingen. 1) Pleiaden, 29 Augustus 1820 — 0,86 2) 6' Tauri, 28 Maart 1830 —0 49 3) « Tauri, 10 Februarij 1832 —l 11 4) Pleiaden, 10 Augustus 1841 sl KD B. Uit totale Zon-eclipsen. —3,50 1) Van 7 Julij 1842 FE lk | 2,80 /_ CARLINI —2 ,09 2)Van 28 Julij 1851 —2 „30 —_2 „55; C. Uit ringvormige Zon-eclipsen. 1) Van 7 September 1820 —2',63 2) Van 15 Mei 1836 —l „64 Nt D. Uit heliometermetingen. 1) Bessen, 2 September 1830 — 1,42 2) ersser, 26 December 1833 —l „05 3) WICHMANN, 8 Julij 1846 —l „40 Me (28) De totale zon-eclipsen moeten uit den aard der zaak den kleinsten straal der maan opleveren, daar de waarne- mers het verdwijnen van het laatste en het verschijnen van het eerste zonlicht aanteekenen, dat natuurlijk op die tijd- stippen plaats heeft, waarop de zonnerand nog even dr de diepste dalen zigtbaar was of weder zigtbaar werd. Bij de ringvormige zon-eclipsen zou het tegenovergestelde moe- ten plaats vinden, en de grootst mogelijke straal gevon- den worden, indien steeds het oogenblik werd aangetee- kend waarop de rand der zon in zijn geheel zigtbaar was, zonder den minsten schijn van afgebrokenheid door woor- uitstekende bergtoppen der maan. Maar die waarnemers, die voor het begin en het einde der ringvormige eclips het eerste ontstaan en het laatste openen van den afgebrokenen ring van lichtpunten nemen, zullen weder eenen zeer klei- nen straal der maan vinden. Aan dit verschil in opvatting schreef reeds Nrcorar de groote verschillen toe, die zich in de waarnemingen van het begin of het einde des rings op dezelfde plaats openbaarden. Bij het afleiden van het eind- resultaat zal ik dus liever dat, hetwelk de zon-eclipsen ge- geven hebben, afzonderen, doch de resultaten, uit sterre- bedekkingen en heliometermetingen afgeleid, vereenigen. Op die wijze verkrijg ik: | Correctie der maans halve middellijn uit maNsEN’s Tables de la Lune ter berekening van sterrebedekkingen — 1,09, „ y „_ zon-eclipsen je Het lijdt geen’ twijfel of men zou, door de verslagen van Lengteberekeningen uit sterrebedekkingen na te gaan, nog vele gegevens vinden, om er den straal der maan uit af te leiden. Maar meestal is door de berekenaars het resultaat aangegeven, zonder de vergelijkingen mede te dee- (24) len, die-de afhankelijkheid uitdrukken tusschen de berekende conjunctietijden en kleine veranderingen in de Breedte der maan en der ster, den straal en de parallaxis der maan. In vele gevallen, bijv. in de talrijke door wurm en TRIESNEC- KER geleverde Lengtebepalingen uit sterrebedekkingen, zijn waarschijnlijk de coëfficiënten dezer vergelijkingen niet eens berekend geworden. Om nu uit de mij ten dienste staande ten tijdschriften die enkele verslagen van Leengteberekeningen te zoeken, waar de bedoelde coëfficiënten niet ontbreken, daar- toe ontbreekt het mij ten eenemale aan tijd; de bladwijzer toch der Lengtebepalingen beslaat in het General- Register zu Pand I—_XX der Astronomische Nachrichten niet minder dan 14 blz. 4° in twee kolommen; en in het General- Register zu Band XXI-—XL nog 3 blz. in vier kolommen. Ook zijn er uit de-ongeveer 3600 waarnemingen van bedekkin- gen, die in Band 1—XLVILL, (1828— 1858) der Astrono- mische Nachrichten bekend gemaakt zijn, bouwstoffen in overvloed voorhanden om hoogst naauwkeurige bepalingen van den straal der maan te ondernemen, om niet te ge- wagen van de duizende waarnemingen van vroegere dagtee- kening, die in het Astronomisches Jahrbuch (17161830), de Allgemeine Geographische Ephemeriden (1198—1800), de Monatliche Correspondenz (1S00—1815), het Zeitschrift für Astronomie (1816—1818) en de Correspondance As- tronomigue (18181826) verspreid zijn. Maar de arbeid, aan zulk een onderzoek verbonden, zou niet beloond zijn. Ware de maan namelijk een zuiver bolrond ligchaam, dan zou men nog kunnen wenschen hare middellijn met eene hooge naauwkeurigheid te kennen, en, even als zulks met alle grootheden gegaan is, die eene vaste en bepaalde waarde hebben, men zou in de kennis harer getalwaarde van tijd tot tijd vooruitgaan. Maar de rand der maan verraadt on- effenheden, die reeds door eenen kijker met middelmatige (25) vergrooting duidelijk zigtbaar zijn, en dat ook de algemeene bolvorm wel wat te wenschen overlaat, dit bewijzen vooral de heliometermetingen van WICHMANN, als ook de afwijkende resultaten, door enkele sterrebedekkingen voor den straal der maan gegeven. Dit in aanmerking genomen ben ik van oordeel, dat de naauwkeurigheid der door mij gevon- dene correctie (— 1/,09) voor de praktijk geheel voldoende is- De verhouding tusschen den straal der maan en dien van den Aequator der Aarde wordt nu aldus: HANSEN neemt voor deze verhou- Bigaan nr. MG BMRIED 0t 0,272957 Reductie voor eene verandering ; = — 1,09 — 318 in den straal. — 2,34 — 684 Derhalve middelb. straal der maan 0,27264f van den straal „ kleinste abe Maner Mlein 2 his aardaequators, twee getallen, waar de door BURCKHARDT aangenomene ver- houding (0,2725) tusschen in ligt. Daar eindelijk de mid- delbare horizontale aequatoriale parallaxis der maan volgens HANSEN — 56'69',57 is, zoo vinden wij hieruit: Middelbare schijnbare straal der maan uit bedekkingen en heliometermetingen . . 15'82,27, et seek a re 160105. Batavia, 20 April 1859. pe en OVER DE VERHOUDING VAN DE BASES SODA EN POTASSA TOT ZOUTZUUR EN SALPETERZUUR. DOOR ki, EE. von BAUMHAUER. De veelvuldige analysen van soda- en potaschsalpeter, die ik voor den handel te doen had, en de omslagtigheid dier analysen, vooral wanneer het de vraag geldt, of pot- aschsalpeter sodasalpeter bevat, welke moeijelijkheid even- zeer bestaat bij het bepalen van het sodagehalte der pot- asch uit den handel, waren aanleiding dat ik voor eenige jaren eene reeks onderzoekingen in het werk stelde, die ten doel hadden op eene eenvoudige wijze, de verhouding der potassa tot de soda in mengsels van hare zouten te bepalen. Deze proeven zijn door mij toenmaals niet bekend ge- maakt, omdat het doel, waarmede zij waren ondernomen, niet op eene voldoende wijze was bereikt. De onderzoekingen echter van den laatsten tijd, waarbij het merkwaardige verschil tusschen de potassa- en sodazouten is gebleken, wat aangaat hunne vastleeging in de bouw- bare aarde en hunne opname in de planten, als ook de ver- schillende inwerking van de potassa en soda op organische stoffen bij de vorming van zuringzuur en cyaanverbindingen, (27) door rosso *) aangetoond, geven mij aanleiding wt die reeks van onderzoekingen eenige mede te deelen, waardoor het groote verschil tusschen potassa en soda in hare ver- houding tot zoutzuur en salpeterzuur blijkt; zij mogen strekken tot uitbreiding onzer kennis van deze twee ge- wigtige basen. Bij deze onderzoekingen had ik scheikundig zuiveren potasch- en sodasalpeter, chloorpotassium en chloorsodium noodig; het eerste zout alleen kan men gemakkelijk door herhaalde kristallisering zuiver verkrijgen, de andere echter niet. De sodasalpeter toch kan, wegens den kubischen kristalvorm, niet door kristallisatie van keukenzout worden bevrijd; zoo als echter uit mijne proeven blijken zal, is het zeer gemakkelijk hem daarvan te zuiveren door hem een paar malen met salpeterzuur uit te dampen; de ge- ringste sporen zoutzuur worden op deze wijze volkomen verwijderd. De chloruren werden zuiver verkregen door de zuivere salpeterzure zouten in een stroom zoutzuurgas te verhitten ; dat de omzetting hierbij volkomen geschiedt, blijkt uit de volgende proeven : In eene glazen Uvormige buis, die gewogen was, werd zuivere salpeter in een droogen luchtstroom tot even smel- ten vert, en na bekoeling weder gewogen. Daarna werd onder verhitting droog zoutzaurgas door de buis gevoerd en, nadat geene roode dampen zich meer vertoonden, steeds onder verhitting, drooge lucht. Na bekoeling werd de buis op nieuw gewogen : | 0,779 potaschsalpeter gaven 0,575 chloorpotassium, bere- kend 0,575. 0,5435 sodasalpeter gaven 0,3745 chloorsodium, berekend 0,3740. *) Annales de Chimie et de Physique, Julij 1857. (28) 0,618 van het op deze wijze verkregen chloorpotassium werden in gedestilleerd water opgelost tot 100 CC. 10 CC dezer oplossing hadden noodig 29,45 CC der zilver- oplossing, terwijl de rekening vordert 29,36 OC *). 0,687 van eveneens behandeld chloorpotassium tot 100 CC opgelost, en daarvan 10 CC verzadigden 32,75 CC zilver- solutie, terwijl de rekening vorderde 82,65. 0,474 uit salpeterzure soda verkregen chloorsodium werden tot 100 CC opgelost; daarvan 10 CC genomen, verzadig- den 28,8 CC, berekend 28,76. 0,355 eveneens verkregen chloorsodium en tot 100 CCU opgelost: 5 CC verzadigden 10,6 CC zilversolutie, berekend 10,7. 20 CC / 48,0 CC „ Ni 43,0. Ik achtte het van gewigt te onderzoeken, of de salpeter- zure zouten, in water opgelost en met overvloedig zoutzuur uitgedampt, even gemakkelijk en volkomen in chloruren werden omgezet. Daartoe werden in porceleinen kroezen de salpeterzure zouten tot even smelten verhit; na bekoe- ling in den exsiccator gewogen, op een waterbad in water opgelost en met overvloed van zoutzuur ingedampt, terwijl *) De zilversolutie, die in dit onderzoek is gebruikt, was zoodanig gemaakt, dat 1 CC voorstelde 1 milligr. chloor. De titrering geschiedde met chromas potassae. Het komt er bij deze titrering zeer op aan, dat de solutie niet zuur zij, terwijl eene kleine overmaat van alkali de titrering insgelijks onjuist maakt. Daarom werd steeds bij de solutie gedaan een paar druppels lakmoestinctuur, en zoo deze rood gekleurd werd, zoo als meestal het geval was, van eene zeer verdunde oplos- sing van zuiveren carbonas sodac een druppel bijgevoegd, die voldoende was om de blaauwe kleur te herstellen. Daar de zilversolutie van neutrale nitras argenti was gemaakt, bleef, na toevoeging van de zil- veroplossing, de solutie blaauw of liever groen door de bijvoeging van den chromas potassae. Het praeccipitaat heeft insgelijks eene groene kleur, en de overgang van deze kleur in rood is nog scherper te zien dan die van geelwit in rood. (29) de toevoeging van zoutzuur een paar malen werd herhaald, vervolgens tot droog toe witgedampt, even gegloeid, in den exsiccator bekoeld en daarna gewogen. Daar, zoo als uit de mededeeling der gevonden getallen blijkt, de omzetting onvolledig was, werd het zout op nieuw in water opgelost en op dezelfde wijze weder behandeld: 1) 1,0085 NO,Ka gaven bij delste behandel. 0,807 „berekend Wi V/4 V/d V/d 9de D/s 0,739 . 0,7407 aid, 0A2 7 ADRES AANN 0,844 ‚berekend i/d y L/Á W gde L/Á 0,7685 ° 0,7691 3)0,996- NONa / „ 1ete 0,7235 „berekend „ „ y „2de y 0,684 . 0,6843 4) 0,961 IJ „iste. 0,6955 „berekend # / 7 „ 2de ” 0,660 . 0,6614 0,1195 ClKa wan de 2de proef werden in water opge- lost en verzadigden 56,5 CC zilversolutie, berekend 56,7. 0,122 ClNa van de 3de proef verzadigden 73,8 CC zilversolutie, berekend 74,0. Om te zien of de omzetting der chloruren in salpeter- zure zouten gemakkelijker geschiedde, werden de verkregene chloruren in water opgelost en daarbij overvloed van sal- peterzuur gevoegd, doch slechts éénmaal, daarna uitgedampt, verwarmd tot even smelting, in den exsiccator bekoeld en gewogen. 1) de geheele hoeveelheid was gebruikt en gaf 1,003 NOsKa, moest zijn 1,0085. 2) 0,649 van het verkregen zout gaf 0,8785 NOsKa, be- rekend 0,8792. 8) 0,562 „ 7 „u 0,818 NOsNa, be- rekend 0,8166. 4) de geheele hoeveelheid gaf 0,9595 NOsNa, moest zijn 0,961. (30) De moeijelijke omzetting op natten weg der salpeterzure zouten in chloruren *), in vergelijking met de tegenover- gestelde omzetting, die door deze proeven was gebleken, gaf mij aanleiding om na te gaan de inwerking van het zoutzuur op de salpeterzure zouten van potassa en soda en van het salpeterzuur op de chloruren van potassium en sodium, wanneer zij in reden van aequivalenten op elkan- der inwerken. Voor deze proeven werden zeer verdunde oplossingen van zoutzuur en salpeterzuur genomen, en door middel eener getitreerde sodaloog met juistheid het gehalte aan C]H en NO,H bepaald. Als gemiddelde uit bijna overeenkomende bepalingen werd gevonden, dat 1 CC van de zoutzure oplossing bevatte 98,55 mgr C1H 1CC # wp salpeterzure „209,16 mgr NO, H. Bij deze proeven is het zout in 40 CC bevattende por- celeinen kroezen bij 160° Celsius gedroogd, na weging in water opgelost en daarbij met eene verdeelde burette het zuur toegevoegd; na roering met een glazen staafje werd de solutie op een waterbad uitgedampt, en de kroes daarna in eene droogstoof bij 160° C. gedroogd. Na weging werd het zout in water opgelost tot 100 CC en daarvan 10 CC door de zilversolutie getitreerd : *) PENNY (Phil. Transactions, Vol. 129. 1835, p. 13) heeft de omzetting der salpeterzure zouten van potassa en soda in chloruren, en van de chloruren van potassium en sodium in salpeterzure zouten gebruikt tot de bepaling van het aequivalent gewigt van het chloor, het potas- sium en het sodium, en heeft voor de omzetting der nitraten in chlo- ruren den natten weg gevolgd. Ik geloof dat hij beter had gedaan met den droogen weg te gebruiken; de door mij medegedeelde proe- ven zijn niet met die voorzorgen gedaan, die bij het bepalen van een aequivalent-gewigt noodig zijn; ik hoop ze later nog met dit doel te herhalen. PeNrxy vond Cl == 35,454, Ka — 89,0666, Na = 23,045, Ag == 107.97: ik heb bij de berekening mijner proeven de tegenwoordig algemeen aangenomen Cl=—= 35,5, Ka — 39,2, Na = 23,0, Ag — 108,4 en N= 14,0 gebruikt, (31) Behandeld met gaven de Ci bepaling 5) 0,663 NO,Ka 2,48 CC of 1 aeq. CIH 0,6155. = 6,5 CC. GhOEMBTee ij 2.0 1,60 ‚p 1 0,4065. 8,95 1) 0,4645 NOsNa 2,02 / vt ALBI B do (at 8) 0,3895 1,70 pr 0,345. == 5,6 y Wanneer men, zoowel uit het verlies door de substitutie van NO, door Cl als wit de directe chloorbepaling, de verhouding tusschen de chloruren en nitraten op 10 aequi- valenten berekent, vindt men: Uit het verlies Uit de chloorbepaling 5) 2,77 CIKa 7,23 NO, Ka. 2,79 ClKa 7,21 NO, Ka. Bee “Tzal Sn, gort) mad, 7) 3,55 CINa 6,45 NO, Na. 3,45 ClNa 6,55 NO, Na. 8)13,66 „6,34 3AA MRTOOE Le Omgekeerd werden | Behandeld met gaven de Cl bepaling 9) 0,8495CIKa 1,41 CC of laeg. NOGH 0,443. == 4,0 CC. HOP Oya j.0 1,90, 4, 0,623. —= 6,2 # 11) 0,386 CINa 1,73 „ # 0,438. == 6,7 / KANO 6I4E! 3,57 0 rn 0,8995.—=14,8 4 Wanneer men ook hier uit de aanwinst door de substi- tutie van Cl door NO, en uit de directe chloorbepaling de verhouding tusschen de chloruren en mtraten op 10 aeg. berekent, vindt men Uit de aanwinst Uit de chloorbepaling 9) 2,46 ClKa 7,54 NO, Ka. 2,41 ClKa 7,59 NO, Ka. tn A Oh A GBO MEE }1) 3,30 CINa 6,70 NO ‚Na 8,29 CINa 6,71 NO, Na. 12) 3,48 „ 652 ‚9,51 # 6,49 ', Deze laatste proeven werden nog herhaald, met dit on- derscheid, dat de nitraten en het terug blijvende zout niet op 160° C werden-gedroogd maar zacht gegloeid; uit het geheele residu werd het chloorgehalte bepaald: (a 3 Behandeld met gaven de Cl bepaling 13) 0,1705 CIKa 0,69 CC of l acg. NO, H 0,216. —=20,0CC. 14) 0,225 7 0,91 « jk 0,286. —24,1 # 15) 0,424 CINa 2,18 / b 0,5425.==97,8 # 16)0,3425 7’ 1,76 „ n 0,4375.=81,0 # Op dezelfde wijze berekend, vinden wij hier op 10 aeg: Uit de aanwinst Uit de chloorbepaling 13) 2,47 CIKa 7,53 NOcKa _ 2,47 CIKa 7,53 NO, Ka. BE aa 7 Aant HETEN in 15): 3,88 ClNa 6,17 NO, Na 8,80 CINa 6,20 NO ‚Na. HE Bla Gld 589. var. 6 LEG Daarna werden op dezelfde wijze chloorpotassium en chloorsodium met 2 aeg. salpeterzuur behandeld, waardoor zij geheel in nitraten werden omgezet: Behandeld met gaven berekend 17) 0,280 CIKa 2,26 CC of 2 aeg. NO,H 0,3795. 0,3793 18) 0,2405 „1,94 » 0,3255. 0,3258 19) 0,7125 CINa 7,33 / p 1,0345. 1,0352 20) 0,557 / 5,13 n É 0,809. 0,8093 Het in water opgeloste residu werd door de zilversolutie onderzocht : Had noodig 17) 0,8 CC dusop 10 aeg. NO, Ka waren 0,06 C]Ka overgebl. 18)een druppel # li „ 0,00 1 19) 2,000 7 p- NOeNa wm” 0,05 ClNass op 20) 1,5 7 " „ 0,06 à Het blijkt uit deze proeven, dat 2 aeq. salpeterzuur 1 aeq. chloorpotassium of chloorsodium volkomen ontleden; het uiterst kleine residu aan chloruren, dat hier gevonden is, bewijst, bij proeven als deze, hoegenaamd niets. (38) Vervolgens werden proeven genomen om te zien of de nitraten door zoutzuur in chloraren volkomen kunnen wor- den omgezet; daartoe werd eene zacht gegloeide en afge- wogene hoeveelheid van het salpeterzure zout eerst met aeg. CIH behandeld; na uitdamping zacht gegloeid en ge- wogen; dit residu weder opgelost in water en op nieuw | aeg. CIH, dus dezelfde hoeveelheid als de eerste maal, toe- gevoegd; na uitdamping en zachte gloeijing weder gewo- gen, en deze behandeling zoo dikwijls herhaald tot dat het verlies aantoonde, dat al het salpeterzure zout in chloruur was omgezet. Behandeld Omgezet met gaven in ClKa 21) 0,912 NO,Ka 3,32 CC of laeq. HC10,851 van 10 aeq. NO, Ka waren 2,55 22) hetresiduv. 21 # 1 0,793 1 iw-5,00 23) Bende A # 0,747 # „n_… 6,90 24) 7 n23 u / ri df ii ” 8,41 25) ed AN # 0,688 ” dik 26) 7 nb # 0,6735 7 „_ 10,00 Dit laatste residu, dat volgens berekening moest zijn 0,6732, werd tot 100 CC opgelost; 5 CC daarvan hadden 16,3 CC zilversolutie noodig; de rekening geeft 16,0 CC. Deze proef werd herhaald: Behandeld Omgezet met gaven in ClKa 21) 0,780 NO ‚Ka 2,85 CC of l aeg. CIT 0,729 5 van 10 acg.NO , Ka waren 2,47 28) het residu v.21 1i 1 0,6805 IJ 4,87 29) / „28 # P7 0,686 Pi 1 1,04 BU 129 7 IJ 0,605 # ur 8,56 31) # „0 H 0,582 1 7, 9,69 BE wii Sl 1 0,5755 W7 “10,00 Dit laatste residu, dat volgens berekening 0,5757 zijn moest, werd weder tot 100 CC opgelost; 5 CC dezer op- lossing hadden 13,6 CC der zilveroplossing noodig, terwijl de rekening eischt 13,67 CC. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL &. 3 (34) Hieruit blijkt dat 1 aeg. NO,Ka zes achtereenvolgende malen met 1 aeg. CIH moet worden uitgedampt eer het ten volle in chloorpotassium is omgezet; wij zullen later zien dat 6 aeg. CIH echter niet in staat zijn om, bij 1 aeg. NO,Ka gevoegd, dit in ClKa om te zetten. Dezelfde proef werd ook met salpeterzure soda genomen : Behandeld . Omgezet met gaven in CINa 33) 0,5045 NO, Na 3,50 CC of laeq. HC10,7085 van 10 aeq.NO ‚Na waren3,82 34) hetresiduv.58 // 0,6325 # „… 6,55 35) n unst " 0,5715 ] n_ __9,05 36) TE " 0,551 # „ 10,00 Dit laatste residu, dat volgens berekening 0,5536 moest zijn, werd tot 100 CC opgelost; 5 CC dezer solutie had- den 16,7 CC der zilveroplossing noodig, terwijl de bere- kening 16,72 CC eischt. | De herhaling dezer proef gaf de volgende cijfers: Behandeld Omgezet met gaven in CINa 31)0,8145 NO ‚Na 8,55 CC of laeq.CIH 0,716 van 10acq. NO, Na waren3,S7 38)hetresiduv. 37 I 0,6415 n „ 6,81 39) Hr mot # 0,5875 " „ 8,94 40) n n39 IJ 0,5615 # „ 10,00 Dit laatste residu, dat volgens berekening moest zijn 0,5606, werd tot 100 CC opgelost; 5 CC dezer oplossing hadden 16,9 CC zilversolutie noodig, terwijl de rekening vordert 17,03 CC, | Wij zien dat Ll aeg. NO,Na slechts vier achtereenvol- gende behandelingen met 1 aeq. CIH noodig heeft, om geheel in chloorsodium te worden omgezet. De op deze wijze verkregen resultaten, bij welke op den graad van concentratie der zoutoplossingen geen acht was (35) geslagen en bij welke toch reeds vrij goed overeenkomende cijfers waren' gevonden, gaven mij de hoop dat, wanneer de proeven zoodanig werden gedaan, dat de zoutoplossin- gen bij het instellen der proeven steeds denzelfden graad van concentratie bezaten, de wet zoude worden gevonden, volgens welke het salpeterzuur op de chloruren van potas- sium en sodium en het zoutzuur op de salpeterzure zouten van potassa en soda werken; ik oordeelde dat zeer ver- dunde oplossingen voor deze proeven, waar alles door maat moest worden bepaald, de verkieslijkste waren. Daarom en om alle berekening onnoodig te maken, ging ik uit van de zilveroplossing die, zoo als gezegd is, op iederen CC. 4,179155 mer. NOGAeg bevatte en waarvan dus 1 CC gelijk stond aan 1 mgr. chloor. Er werden met groote naauwkeurigheid gemaakt de volgende oplossingen : bevatte Kene van zoutzuur dieop 1 CC 1,02817 mgr CH „mv salpeterzuur * wr r1,77465 # NO,H #__m chloorpotassium „ # 1 p 2,10422 „ ClKa „___ chloorsodium nn 1l # 1,64789 „ CINa 4m salpeterzure potassa # # l # 2,85070 # NO,Ka „

f4,4 141) 20 „ 5 7 2,21 „ spat 142) 15 ” 5 n 2,12 „ . 4,2 143) 15 2 5 # 2,15 „ =f 4,3 144) 10 ” 5 / 1,95 ” of 9,9 145) 10 ” 5 „ 1,70 ” 3,4 146) 5 / 5) „ 1,67 4 | 8,3 1417) 5 ” 5 „ 1,65 ” \55 Hadden noodig ClKa NO6Ka 148) 10 NO, H+ pam ON Kal, NO, Ag (1,1 8,9 149) 10 vl, 10 Ar 12 Rr: 12 8,8 150) 10 » û „ 10

p, blijft, hetgeen wij hier altijd blijven aannemen. Het is dus die kracht, die het eerst den we- derstand van den ring zal overwinnen, aannemende dat het ligchaam uit eene gelijkslagtige stof bestaat, waarvan de wederstand in elke rigting dezelfde is. De onderstel- ling alzoo bij de gewone formulen aangenomen, dat de *) De beide laatste uitdrukkingen gelden ook voor het geval dat de beide einden van den hollen cilinder niet zijn afgesloten, maar geopend blijven. ene (75) Ë afscheuring het eerst plaats heeft in vlakken, gerigt door de as van den cilinder, wordt hier bevestigd. ‚ Daar verder de afscheurende kracht toeneemt naarmate x kleiner wordt, zal dus de wederstand het eerst overwon- nen worden aan den binnenomtrek, alwaar # = 7, Is, en vindt men dus bevestigd het vermoeden, dat in het vlak van afscheuring de afscheurende krachten niet overal dezelfde zijn, maar het grootst aan den binnenomtrek, en alzoo aldaar den ring het eerst doen bezwijken. Voor z == r, wordt de afscheurende kracht op de vier- kante eenheid cer wee 2 2 â pen Pur hd AAP SP) Ae Re rr? ? 1 0 1 0 is dus g de grootste kracht, die men op de vierkante een- heid van de stof, waaruit de cilinder bestaat, met veiligheid mag doen werken, dan zal de vergelijking Noten ZU Ti PoP Ps ) _Pofr Ar trgl,« ee NE s 1) ri ri ris olm mj rd de betrekking aanwijzen, die er tusschen de normale druk- kingen op den binnen- en buitenomtrek van den cilinder en zijne afmetingen moet bestaan, om tegen het vaneen- scheuren bestand te wezen. Onder de werking dier krachten en in de onderstelling dat de cilinder niet aan de einden gesloten is, zal de straal # van eenigen cirkel, begrepen tusschen den binnen- en buitenomtrek van den cilinder, waarvan het middelpunt in de as en het vlak loodregt op de as van den cilinder staat, eene uitrekking w ondergaan, aangewezen door de uitdrukking hed 2 (Poro Pri) ooft sl ek ALs Sn(rì — 16) Bn(ri —r3) © waarin » den modulus der veerkracht voorstelt. (HI) *) *) Hierbij is voor de bepaling van den modulus aangenomen de be- trekking X—2g, tusschen de twee coefficienten À en pg) die volgens (26) Werken er enkel normale drukkingen op den binner- omtrek van den cilinder, of is p, ==0 dan geeft (1) *_ red rô Je ER indd sao kmo tad (ELI) ri Ai en (lÌ) voor de uitrekking van den straal van den bin- nensten omtrek, alwaar # = r, is Up, rt A Ar? tl ae Pane bef (LV) 8 n(rì — r5) alsmede voor die van den buitenomtrek, alwaar w —=r, is, Het zijn uit deze formulen, dat wij hier eenige gevolgen willen afleiden, die voor de toepassing miet zonder belang zijn. Al dadelijk blijkt uit de formule (TI) dat, als de straal van den buitenomtrek zeer groot wordt, de drukkingen P‚ en p‚‚ die men op den cilinder mag doen werken, niet in dezelfde mate toenemen: stelt men #, zoo groot, dat in vergelijking daarvan #, verdwijnt, dan geeft (1) voor het evenwigt eea van 2 P, of law a He als men geene tegendrukking aanneemt. De normale druk- king aan den binnenomtrek mag dan de waarde van q de aangenomene theorie der veerkracht, in de daartoe betrekkelijke formulen voorkomen. Welligt echter geldt die betrekking niet voor elke soort van stof waaruit het ligchaam bestaan kan, doch schijnen de afwijkingen miet groot te wezen. De coëfficiënten Ee en Sn …. ) D zijn meer algemeen ht en 4 ani n= meter 3 (23 Sp(2p+3d utd (A7) miet. overschrijden; terwijl daarentegen voor dit geval de gewone formule (a) eene oneindig groote drukking zou toe- laten. Hieruit blijkt al dadelijk hoe deze laatste formule eeheel onbruikbaar wordt, zoodra de dikte van den uitge- holden cilinder eenigzins aanmerkelijk wordt. Stelt men bijv. in de gewone formule (a) r‚ == 2 en r, — 1, dan vindt men Po = #95 terwijl in die onderstelling de formule (III) geeft ö Po nd 5 qQ. Indien evenwel de dikte #, — r, in vergelijking van den mwendigen straal #, niet zeer groot is, wijken de beide formulen weinig van elkander af. Voor #, == 1,2 r, geeft de formule (a) P, = 0,20 g, en de formule (LLI) 0,44 Po == 2,44 g. = 0,18 4; We 1, 7, geeft (4) po, — 0,1004 en (LLT) Py =0,095g. Loodra dus de dikte van den uitgeholden cilinder niet veel meer dan één tiende gedeelte van den imwendigen straal bedraagt, kan de gewone formule zonder bezwaar worden toegepast, hoewel eigenlijk de afmetingen dan toch altijd iets te zwak worden genomen. Uit de meer naauwkeurige formule (LLL) blijkt al verder, dat men buiten zekere grens den wederstand van holle cilin- ders of buizen weinig vermeerdert door het verzwaren van (78) de dikte der wanden. Stelt men bijv. #, — 1 en #, == 100, dan vindt men EL 0,9998 deka: enn: dus al zeer nabij het maximum of p, — q, dat echter cerst bij eene oneindige dikte bereikt wordt: zelfs voor r,‚ == 50 r, vindt men reeds Pp, — 0,9992g, geen noemenswaardig verschil met de voorgaande uitkomst, hoewel de dikte van dezen cilinder slechts de helft bedraagt van den voorgaanden. Bij zeer dikke buizen zal dan de weêrstand van den buitensten omtrek weinig invloed hebben, de zamenhang der deelen aan en nabij den binnenomtrek zal eerst ver- broken worden vóór dat het wederstandsvermogen van de buitenste deelen met zijne volle kracht in werking komt. Blijven bij zulk eenen cilinder de normale krachten aan den binnenomtrek voortdurend drukken, dan zal eerst na de verbreking van den zamenhang der binnenste deelen de wederstand der opvolgende in werking komen, daarna zal dan ook de wederstand van dezen verbroken worden, tot dat eindelijk ook de buitenste deelen vaneen scheuren. Uit deze achtervolgende afscheuring kan men verklaren, hoe bij hydraulische persen eene kortstondige hevige drukking kan wederstaan worden, terwijl, bij aanhoudende werking, de cilinders eindelijk bezwijken. Vooral laat zich hierdoor verklaren hoe bij het geschut weêrstand kan geboden worden aan de werking van een bepaald aantal schoten, waarbij telkens een deel van den wederstand van het metaal wordt vernietigd en waarbij eindelijk het stuk bezwijkt, hoewel het vroeger herhaalde proefschoten, zelfs met verzwaarde lading, heeft uitgehouden. Bij het Nederlandsch geschut bedraagt de metaaldikte (79) ter plaatse, alwaar de lading is aangebragt, ongeveer het dubbel van den straal der ziel, of wel is daarbij 7», —= 8 7, hiermede geeft de formule (LLL) Pp, — 0,89. Voor gegoten ijzer, de Nederlandsche duim als eenheid nemende, is q — 1000 ponden ongeveer, en zou dus de inwendige normale drukking 800 ponden op den vierkanten duim niet mogen overschrijden. Dewijl nu de drukking van den dampkring op 1 pond op den vierkanten duim kan gesteld worden, zoo zou dus het ijzeren geschut ongeveer eene spanning van 800 dampkringen kunnen verdragen: de ge- wone doch onnaauwkeurige formule (a) zou geven 2000 dampkringen. De moeijelijkheid om de werkelijke spanning van het buskruidgas bij de ontbranding te bepalen, laat niet veel meer dan gissingen toe omtrent de grootte dier spanning ; de gematigste onderstellingen brengen die spanning op meer dan 1000 dampkringen; het treurige verschijnsel van het onverziens springen van ijzeren geschut vindt dus hier eene gereede verklaring. Door eene versterking der metaaldikte zou weinig gewonnen worden: stelt men bijv. r, — 4 r,, hetgeen bij het geschut eene moeijelijk te verwezenlijke ver- zwaring zou wezen, dan geeft de formule (LIL) 15 EN En 17 gn 0,881 q. De wederstand zou dus, door eene verdikking in reden van 2:83, slechts vermeerderen in reden van nog niet 8: 9. Eene veel krachtigere vermeerdering van weêrstand zou men verkrijgen, door den uitgeholden cilinder te omklem- men door eenen tweeden, die vooraf uitgezet zijnde, in dien staat om den binnensten geschoven werd. Want deze zijnen oorspronkelijken vorm trachtende te hernemen, zou op (80) den binnensten cilinder loodregte drukkingen, gerigt van buiten naar binnen, uitoefenen, waardoor blijkbaar de we- derstand van den binnensten cilinder moet toenemen. Laten de buiten- en binnenstralen van dien tweeden cilin- der zijn r, en r,, dan zal volgens de formule (III) die cilinder inwendige normale drukkingen p,‚ kunnen verdra- gen, aangewezen door de formule 2 2 a irt dd enen) rar) wordt nu zulk een cilinder werkelijk door de daan P. uitgezet en dan over den binnensten cilinder Bi dan zal hij op den buitenomtrek van deze, uitwendige normale drukkingen p, voortbrengen, zoodat wij nu voor den bin- nensten cilinder zullen hebben, volgens de formule (L) _ Pori) pr 2 2 UB” en hierin voor p‚ zijne waarde uit (1) gesteld, komt er aika Air on 6) Belia Lt rd) nt HL AEErG B Faa AG adt 2 De tweede term van het tweede lid dezer vergelijking wijst de vermeerdering aan, die door den tweeden cilinder aan den eersten wordt gegeven. Daar nu een enkele cilin- der, waarvan de dikte zou zijn r, — r,, eene inwendige normale drukking p, kan verdragen, aangewezen door de vergelijking a ode adj Po opl: q r? tr? 200 18 p p' É q kay Ar: — ri) ni melf ako det (4) 0 Dt | tri dr) (15 Hr) (rh H 72) (SL) en dit verschil, hetwelk blijkbaar altijd positief is, zal dus de vermeerdering van wederstand aanwijzen, die men, zonder vermeerdering van materiaal, door de verdeeling in twee eilinders kan verkrijgen. Stel men rdt, =i& en1', ==, 9, dan, geefk, (4) 9 AE 5 q, terwijl wij hiervoren uit (EIT) bij. denzelfden onverdeelden cilinder. gevonden hebben p, — 0,8q, welke beide waarden tot elkander staan als 79 :52, zoodat men den wederstand van den enkelen cilinder op deze wijs na- genoeg met de helft zou vermeerderen. De waarde van po In (8) wordt een maximum voor r?s=r,r,; de straal r, der afscheiding moet dus midden- evenredig zijn tusschen den buitensten en binnensten straal, om de voordeeligste verdeeling tusschen de beide deelen van den cilinder te geven. Met deze waarde voor 7, geeft de vergelijking (3) Po = 4 pong if en amd (5) en dus voor 7, — 8, en he st, De 15, weinig verschillende var ee qgos1,215g, alwaar.r, == 2 #, In plaats van r,‚ — 1,782 r, is genomen. Zoo als Rede is aangemerkt, wordt de wederstand door het aanbrengen van den tweeden cilinder of hoepel daardoor vergroot, omdat de deelen van den hoepel vooraf zijn uit- gerekt en alzoo grooter wederstand bieden dan het geval zou wezen, indien de hoepel of tweede cilinder met den binnensten cilinder één ligchaam uitmaakte. Het is dus ook blijkbaar, dat men den hoepel weder zou kunnen versterken, door hem wederom in twee concentrieke deelen te verdeelen en het buitenste deel wederom, na vooraf te zijn uitgespan- VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL X, 6 (82) nen om het binnenste te doen klemmen. Zoo voortgaande, zou men dan eigenlijk den grootsten wederstand bij eenen hollen cilinder tegen inwendige normale drukkingen ver- krijgen, door deze zamen te stellen uit eene reeks van in elkander passende dunne buizen, die ieder, behalve de bin- nenste, vooraf door uitspannende krachten zoo veel waren uitgezet, als hunne veerkracht zou toelaten ; want dan zoude elk der achtervolgende ringen den grootst mogelijken weder- stand uitoefenen. Men zou dan eigenlijk de onderstelling verwezenlijken, die men bij het afleiden der gewone formule voor den wederstand der buizen aanneemt, dat elk der con- centrieke cirkelvormige vezels, waaruit men aanneemt, dat de holle cilinder is zamengesteld, tot op zijn uiterste ver- mogen wordt uitgerekt, of wel, dat de betrekkelijke uit- rekking dier vezels voor alle even groot is. Bij eenen hollen cilinder, waarbinnen normale drukkingen werken, en die op de beschrevene wijze uit dunne om elkander klemmende cilin- ders of hoepels was zamengesteld, zou dan de gewone for- mule (a) mogen worden toegepast, en men zou hebben voor de grens P der inwendige normale drukkingen binnen zulk eenen cilinder terwijl men voor eenen enkelen massieven hollen cilinder zou hebben eas: Es P Es q PRT Ee: et en Ze Wil men dus de betrekking der stralen r, en r, of r, == mr, zoodanig regelen, dat men van de grens P 1 slechts: — P verwijderd blijve, dan moet men hebben « 1 P —Te Pere 2 0 To ji Ì Ì rr of omdat -—P == -qg ZS is, dn a P, m* —Ì l m—Ì —= — (m— 1); m° + 1 waaruit men heeft ati (a? d4a—4) oid 2 (a — 1) Voor «=—=10 wordt m == 1,2084, zoodat, indien men niet meer dan een tiende gedeelte van den wederstand, dien men door de verdeeling in afzonderlijke eilinders kan ver- krijgen, verliezen wil, de buitenste stralen der afzonderlijke cilinders niet meer dan ongeveer twee tiende gedeelten van de overeenkomstige inwendige stralen mag bedragen; of wel de dikte van den hoepel niet meer dan een tiende van zijne middellijn mag wezen. Door de werking van normale drukkingen p, op eenen ring, waarvan de stralen zijn r, en 7,, ondergaat de bin- nenste straal eene uitzetting, aangewezen door de uitdruk- king 2p, (ri +2 fa) Sn(rt rt) WH die onmiddelijk wit de formule (EV) wordt gevonden; be- reikt p, daarbij zijne uiterste waarde, aangewezen door de vergelijking ree ec Pied ik Tt > riekt dan is die uitzetting Bq (r? 4 272) Bnr} + r5) te Het quotiënt 1 is de uitrekking ò, die eene geheel vrije n 6* (84) slaaf van de stof, waaruit de cilinder bestaat, kan onder- gaan op elke eenheid harer lengte, zonder dat de veerkracht benadeeld wordt, men kan dan ook stellen voor de grens der uitrekking in den cilinder zeide), Tat, ge hie Beth) 1 is nu r, =mr,, dan is de uitrekking 2(1 + 2m?) Ed es (1 4m?) * Neemt men bij 8r,=r,,r,=?r, of m=?, dan wordt de uitzetting 38 Bt Ö. 59 Voor gegoten ijzer is Ò nagenoeg alzoo voor die stof Ì 1200 de uitzetting van den straal #, ongeveer Töno wil men dan door verwarming den uitwendigen cilinder zoodanig uit- dins .— grooter werd, dan zou 1200 39 de verwarming iets minder dan 100° van den honderd- deeligen thermometer moeten bedragen. Voor eenen cilinder, aan de beiden einden door platte of gebogen oppervlakken gesloten en waarop ook normale drukkingen p, en p‚ werken, is de uitrekking van eenen straal z zetten dat zijne straal 2 2 Paard zn ge Tp E Bn (ri —75) 3 8 n (ri — 7) © 1 + en alzoo de uitrekking aan het binnenoppervlak, alwaar em (85 ) HD En Sr zr gns u' Pu BT Pak 3 n (ri — ri) Bn (rj — rj ij Civ Voor eenen hollen cilinder, waarvan de stralen zijn 7, en r‚ en alwaar alleen aan de binnenoppervlakte drukkingen pt werken, is A T 8(r? —ri) 3n(r} —rì) n (rj — 7} Is nu hierin rurale Malts nde? dan heeft men btn vat lt oker) vi » sn (rj + ri) of ook ett Aert) re 2 B] PR De te) en alzoo voor r‚ == mr, 1 + 4 m* Bee Pe 3 (1 + m°) | Voor m == $ geeft dit 4,0 us td Ö; zeer weinig afwijkende van de uitrekking onder dezelfde omstandigheden maar bij eenen cilinder aan beide einden open. ONTWIKKELING VAN Sin. nx en Cos.na NAAR DE MAGTEN VAN Sin. z en Cos. z, VOOR GEHEELE WAARDEN VAN wv. DOOR G. F. W. BAEHR. eer Korter dan zulks elders aangetroffen wordt, verkrijgt mer die ontwikkelingen op de volgende wijze, waarbij men alleen de formule voor (a + b)” behoeft te kennen. De identieke vergelijking Cos. na E y—l. Sin. nx — (Cos. + —l. Sin. z}” geeft, zoo als men weet, Cos. na — Cos,” a — nj Cost? x Sin? zo of, COB 4 BI AD tk) ne nen RET Sin. nx —=n, Cost—1x Sin. 2 — nz Cos.n-3 2 Sin.® 2 + Ne Cos.n—5 Lin, > LL e…ece 5 n R(n—l) waarin nj st ng » Agee. de achtervolgen- | Vege de binomiaal coëfficienten voorstellen. De algemeene, of p°. term van Cos.nx is alzoo: (—1)Pnoplosr-PaSin?Pa==(—1)PnoplosnWPa(l--Cos.*2)P, waaruit het zigtbaar is, dat Cos.” 4 na herleiding niet dan n— Zp + 2q° magten van Cos.x zal bevatten, terwijl de coëfficient, van Cos.” zal zijn: | (87) dn, dn, + + (— IP nop He LH Ie 4 (1 In Alf TAET U DRS MCT gn 1, 2 mnd Wil men dus Cos. nae naar de afdalende magten van Cos. herleiden, zoo stelle men, volgens eene bekende schrijf- wijze : Oosynp sel Asp Oostra) nn. nt (6) waarin p achtervolgens gelijk 0, 1, 2, … gesteld moet wor- den, totdat n — 2p negatief zoude worden. Door nu de beide leden der vergelijking (b) twee achtervolgende malen ten opzigte van x te differentiëren, verkrijgt men: n Sin.nx —= DE (n — Zp) Aap Cost-2p—l p Sin. x , n> Cos.nr —= 5 [(n — 2p) Aap Cos.”—PP zp — (n — 2p — 1) (n — 2p) Aap Cos.n—?p—? zp Sin.2o]; of n° Cos.nx —= 3 [(n — 2p)* Aap Cos.”-PP « — (n — 2p) (n — Up — 1) Aap Cos. PP g]; het tweede lid van deze laatste moet identiek zijn met dat van (b), nadat men dit met n? heeft vermenigvuldigd, zoo- dat de gelijkstelling der coëfficienten van Cosn-®Px uit beiden geeft: n° Aop =(n— 2p)* Aap — (n— Up — 2) (n— Wp 4-1) Aop-2, waaruit: (n —p + 2) (n — Up + 1) pap) stelt men hierin achtervolgens p= l, 2, 8, …. p‚, en ver- menigvuldigt men de overeenkomstige leden der komende vergelijkingen, dan verkrijgt men: n(n—l). (n—2)(n 3) (np 2) (np tl) A, 1 (n—l). Un —2).e. pln—p) 4D Ap = — Aop—2 5 Ào) == (—1)P (88) of, uit teller en noemer het product (n — 1) (n — 2)…. (2 — p) weglatende, en in aanmerking nemende, dat de coëfficient van Cosa, of A, == 2e-l is: snor (n—p—2).… (n—2pt-1l) re dmerdeelS ern 3 p gn—2p-l, mits men oplette, dat voor p=l,n—p=n—2ptl zijnde, in den teller alleen de factor n moet genomen wor- den. Dewijl nu tevens A, niet begrepen is in den algemee- nen vorm Aap, brengt men dien coëfficient in de vergelij king (b) buiten het teeken 2, zoodat men dan, in plaats van (b) heeft: Cos. na — Zl Cost + TE Aop Cost-Px,..{b) waarin men p achtervolgens gelijk 1, 2, …., totdat n— 2p negatief zoude worden, moet nemen. Door de beide leden van (b') ten opzigte van # te dif- ferentiëren, verkrijgt men dan: —_2 Sin. na==din. @ [Qn-lCosn-1r4E 3 EA opOost2ple] , of n—2p (np 1) ama meds oma 7 EES VERGEER WRC Oe App == web)f „npel, Nn stellende : Sin. nx — Sin. x [2-1 Cos x 4 FE A'op Cos tpi]... (6) De formulen (b') en (b') gelden nu zoo wel voor evene als voor onevene waarden van ”; substituëert men in de- zelve Lm — a in plaats van z, dan worden hare tweede leden respectievelijk: M= 21 Sinta + 3 Aap Sin Pz; N == Cos. ar [2-1 Sint—lg 4 TE A'op in pla]; neemt men nu in aanmerking, dat, als » even is: (89 ) nt : Cos. 7 — za) == (— 1)? Cos. na , \ n Sl je et Sin. de — na| =(—1) Sin.na, en dat, voor onevene waarden van «7 nt emd, Cos. 5 _— na) =(—1)? Sin.nz, ' NT Cod Sin. éi NT =(—l)? Cos.na, dan verkrijgt men: n n on me 1°. als „ even is, Cos. nx = (— 1? M, Sin. nz = (—1)° N; nl n—l 2e, als oneven is, Cos.nx =(—1)? N, Sin. nr ==(—1)? M. Om dezelfde functiën naar de opklimmende magten van Sin. & of Cos. x te herleiden, moet men al aanstonds in aanmerking nemen of n even dan oneven is. Is „ even, dan is het zigtbaar uit (a), dat Cos. nz na herleiding niet dan evene magten van Sin. x zal bevatten, en dewijl voor a == 0 Cos. nx — l wordt, stelle men : Cos.nrm=ld ZS ApSnPr,,. (c) waarin p achtervolgens gelijk 1, 2, 3, gesteld moet worden, totdat 2p — n Is, zijnde voor den coëfficient van Sin.° x, of voor A, reeds zijne waarde 1 gesteld. Men verkrijgt dan weêr, door tweemaal te differentiëren : n Sin.nn == — ZE UWpAopSin?P-lx Cos. rn, se. (c') n? Cosnx== [Zp Aap Sin?P a—(2p—1)2p Aap Sin?P—2 Costa], of la, n° Cos.na == 5 [(2p)? Aop Sin?P z — (Zp — 1) Up Aap Sin? x]; (90) en door de coëfficienten van Sin.2Pp—-2a in deze laatste en in (c), nadat deze met n° is vermenigvuldigd, te vergelijken: n° Aop—2 == (2p nd DE Aop—2 — (2p — 1) 2p Aap 5 waaruit: n* — (Qp — 2)? An de lr SE a (2p — 1) 2p en hieruit weêr, in aanmerking nemende, dat A, =—= 1 is, 2 (n2 —A)(n*—16)…. 2 (2p— 3)? nap(cijp « EED (tp 2)) Lt Br. din Dof Orden (2p — 1) Wp Tevens volgt nu uit (c’): 2 Sin. nx —= Nn Sin. » Cos. Tr 5 — is Aop Sin?P2x; (c’) n of (n2—4)(n2—16)....(n *—(2p—2)?) 2p li Abt feel == ÀÁ'sp— 5 ne (2p—1l) wa stellende, en in aanmerking nemende dat A’, niet in den algemeenen vorm A'op—2 is begrepen, omdat voor p — 1, ook de factor n? — (Zp — 2)* == n® uit den teller van Ao weggaat, zoodat A, ==l is, verkrijgt men door dezen laat- sten coëfficient buiten het teeken 2 te brengen, in plaats van (c''}: Sin. nx — n Sin. «2 Cos. a [1 + 2 A'op_o SinPp-2 xr], (Cc) waarin p van 2 af aan tot 2p ==» genomen moet worden. Schrijft men 4 7—w in de plaats van z, zoo geven (c) en (c“*), oplettende dat n even is: n ee Cos.nx =( —1)2[1 + TE Aap CosPP a] ; n e= | Sin.nx=( —1)® Sin.oCos.a [14 FE A'op Cos? x]. Is n oneven, zoo ziet men uit (a), dat Sin. na na her- OE. E . . …r leiding niet dan onevene magten van Sin. bevat. Dewijl (91) nu voor #=—=0, Zin. nx : Sin, e == 1, en tevens voor n — 0, Sin.ne == 0 moet worden, zoo stelle men : Sin. ne — n Sin. [1 + 2 Aopsi Sin Pa] . . (d) waarin p van l af aan tot 2p + l ==» genomen moet worden, zijnde de coëfficient van Sin. , of de waarde van Api voor p= 0, A,‚== 1. Men heeft dan wederom: Cos.nx — Cos. xv + TE (2p 4-1) Aap Sin. Pao Cos.r; (d') n Sin. nx — Sin, J ZT [(2p + 1) Aap Sin Ptl eg — — Wp (Up + 1) Aap Sin.PPl # Cos.*z], of n Sin. nv —= Sin. + 2 [(2p + 1)? Aap Sin Plz — — 2p (2p + 1) Aap SinPP-l ae]; dus, door gelijkstelling der coëfficienten van Sin.®P# uit deze laatste en uit (a), nadat deze met n is vermenigvuldigd: n° Api = (2p— 1) Aap — Zp (2p + 1) Aap, waaruit : ne —(2p—l)? À =— Ba, | Eilae 2plaptl) PT en, in aanmerking nemende dat A, =—=1 is, (n* —1)(n* —9).…(n* — (Zp —1)*) er ee (IP ir CI 2.3.4.5.….2plp +1) Stelt men verder: (Up +1) Aap = A’op-H1 ; zoo geeft (d'): Cos‚na == Cos.a[l + TS Api Sin?Pa]; .. (d') terwijl men door de substitutie van 1s— wm in plaats van ®, uit (d') en (d) nog verkrijgt, oplettende dat x on- even Is: (92) nl Sin.nt = (— 1) 2 Sin. © KL ad db Aap Cos.°P rz]; n—l Cos.nx =(—1l) 2 nlose[l + Z Aap Cos.2P a]. Omdat Cos.—nw = Cos.na en Sin.—nr == — n Sin. & is, zullen alle gevondene formulen ook geldig zijn voor ge- heele negatieve waarden van „. Men zal alleen in de tweede leden der ontwikkelingen (b') en (b'), en de twee die daar- uit afgeleid werden door w in 57 —w te veranderen, voor n zijne absolute waarde moeten substitueeren, en hef tee- ken van Sin.n © omkeeren. FLAT GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 2gsten OCTOBER 1859. Dhn hannes Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P. HARTING, C. H. D. BUYS BALLOT, F. J. STAMKART, J. VAN GEUNS, B. H. VON BAUMHAUER, G. B. VOORHELM SCHNEEVOOGT, D. J. STORM BUYSING, C.J. MATTHES, F. W. CONRAD, J. G.'S. VAN BREDA, W.C. H. STARING, W. VROLIK, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. W. L. VAN OORDT, R. VAN REES, A. W. M. VAN HASSELT, M. C. VERLOREN en van de Letterk. Afd., de Heeren H. J. KOENEN en L. J. F. JANSSEN. Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 24sten Sept. j. l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. vaN DEN BOSCH, OUDEMANS, DELPRAT, BRANTS, ELIAS, VAN DER KUN, VAN DER BOON MESCH, alle strekkende tot verontschuldiging om verschillende redenen, wegens het niet bijwonen dezer vergadering. Aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boekgeschen- ken van de volgende Heeren: 1°. den Minister van Oor- (9) log ('sGrav. 27 Sept. 1859, Bureau Secretariaat N°. 55 B); 20. 7. w. GUNNING, Secretaris van het Provinciaal Utrechtsch _enootschap van Kunsten en Wetenschap- pen (Utrecht Sept. 1859); 3°. VAN EMDE, Luitenant- Kolonel, le Regiment Infanterie (Utrecht, 23 October 1859); 4e. Brran, Bibliothecaris der Académie Im- périale de Médecine (Parijs 23 October 1858); 5°. van het Bestuur van het Observatoire Physique Central de St. Petersbourg (St. Petersbourg ST Dec. 1858 en En Sept. 1859); 6°. van den Heer A. scHRÖTTER, alge- meenen Secretaris der Kaiserliche Akademie der Wis- senschaften (Weenen, 5 Julij 1859); 79. van den Heer E. H. WEBER, Secretaris der Mathem.—Phys. Classe der Königlich Sächsische Geselschaft der Wissenschaften te Leipzig (Leipzig 3 Sept. 1859); 8°. van den Heer H. L. FLEISCHER, geschäftführender Secretär d. K. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig (Leipzig 23 Aug. 1859); 9e. van den Heer a. A. KORN- HUBER, Secretaris van het Verein für Naturkunde te Presburg (Presburg 20 Maart 1859). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van de Heeren: 1°. 5. w.R. TILANUS, algemeenen Secretaris van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde te Am- sterdam (Amsterdam 10 Julij 1859) ; 2°. 5. A. GROTHE, Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht 13 September 1859); zw. mn. weBER, Secre- taris der Mathematisch-Physische Classe der König]. (95 ) Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften (Leipzig 1 April 1859); 4e. a. A. KORNHUBER, Secretaris van het Verein für Naturkunde te Presburg (Presburg 20 Maart 1859). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, onder dagteekening van den Helder en van Amsterdam 5 en 8 October 1859, van de H.H. c. en P. VAN DER STERR tabellen ont- vangen te hebben, van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland heeft ter hand gesteld. De Secretaris leest een door den Heer 5. M. LA- FRAGNA (Parijs, 4 October 1859) toegezonden decreet voor, van den President der Vereenigde Staten van Mexico, waarin wordt vastgesteld de oprigting van een standbeeld van A. von mumBoLpr in de school der mijnen te Mexico. Wordt besloten tot plaatsing van het decreet in het Archief der Akademie. Wordt gelezen een brief van den Heer 5. vAN GOGH, medelid der Afdeeling, gedagteekend aan boord van Zijner Majesteits schroef-stoomschip het Loo, reede van Cadix, 10 October 1859, strekkende tot berigt, dat het hem, wegens zijne benoeming tot liornaaddkedd officier van bovengenoemd stoomschip, onmogelijk zal wezen, om voor het oogenblik de vergaderingen der Afdeeling bij te wonen. — Aangenomen voor berigt, onder toewensching aan het geacht medelid van eene gelukkige reis en van eene blijde terugkomst. (96) De Secretaris berigt, dat de voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden Verhandelingen van de H.H. DELPRAT, VON BAUMHAUER en BAER aangeno- men en reeds voor het grootste gedeelte afgedrukt zijn. Wordt gelezen een door de H.H g. Cc. VAN HALL en C. A. J. A. OUDEMANS ingezonden verslag, op den in hunne handen gestelden brief van den Heer JANs- SEN, waarin zij de hun ter beoordeeling gegeven plantaardige zelfstandigheden nader determineren en daarin wilde appelen, zaden van de groote bramen of brummels, stukken van doppen van Lean en verkoolde tarwe herkennen. Wordt besloten tot toezending van dit EEn: fn afschrift aan den Heer JANSSEN. De Heer w. vrOLIK leest in eigen naam en in dien van de H.H. vAn OORDT, STORM BUYSING, HARTING en VON BAUMHAUER eene mededeeling voor der uit- komsten van de proefnemingen, genomen te Nieuwen- dam, te Vlissingen, te Harlingen en te Stavoren met onderscheidene middelen, aangeraden tot wering van Paalwormen uit eiken-, greenen-, vuren- en dennenhout. Na eene korte inleiding, waarin het standpunt wordt vastgesteld, waaruit deze proefnemingen, in verband met het voorloopig verslag van 25 Junij j.L., moeten worden beoordeeld, en de handelwijze wordt uiteengezet, gevolgd op de onderscheidene sta- tions van proefneming, wordt de bewerking van het hout tot wering van den Paalworm tot drie groepen zaämgebragt : ee) Bedekken der oppervlakte of daarin te weeg gebragte verandering. Inpersing van verschillende zelfstandigheden in hout, waardoor het, zoowel aan zijne oppervlakte als in- wendig, veranderd wordt, Aanwending van vreemdsoortig hout, verschillende van het gewone constructie-hout. Onder het eerste hoofd, bedekken der oppervlakte of daarin te weeg geöragte verandering, worden vermeld: A Middel uitgedacht door den Heer CLAASSEN tot be- dekking van het hout met eene vrij dikke zwart- achtige korst. — Dit werd op 64 blokken hout beproefd; het bleek echter ondoeltreffend te zijn. — Zij werden alle door den paalworm aangedaan. Metaalverwen door den Heer CLAASSEN uitgedacht. — De uitkomst daarvan is even ongunstig. Middel uitgedacht door den Heer BRINKERINK, bestaande uit een mengsel van russische talk, koolteer, hars, zwavel en fijn gestampt glas. Het heeft den paalworm niet kunnen weren. Het paraffine-vernis uit de fabriek van de H. H. HAAGES en (Ce, Ook dit bleek vruchteloos aangewend te zijn. Aanwending van koolteer. Daaromtrent worden de omstandigheden beschreven, waarin dit middel bleek den paalworm geweerd te hebben, als ook diegene, waarin het vruchteloos werd gebezigd. Het verwen van het hout op verschillende wijze. Het bleek den paalworm niet te weren. Het inbranden of verkolen der oppervlakte van het hout. Nergens heeft dit den paalworm uit het hout verwijderd gehouden. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X, 7 (98) Onder het tweede hoofd, worden besproken de 4i/- komsten van het inpersen van verschillende zelfstan- digheden in het hout. Daartoe behooren: 1. Inpersing van kopervitriool (sulphas cupri), van zwa- un velzuur ijzeroxydul of groene vitriool (sulphas ferro- sus), van azijnzuur loodoxyd (acetas plumbi); het eer- ste, zoowel in de fabriek van de H.H, vAN per ELST en SMITS, als in die van den Heer Bovcnrrie te Parijs. Op de uitzondering na van eene enkele paal te Har- lingen, bleken deze zouten nergens het hout voor den paalworm beveiligd te hebben. Inpersing van creosoot in de fabriek van den Heer HOOGSTRATEN. In het breede worden de omstandig- heden vermeld en beoordeeld, waaronder dit middel bleek het hout beveiligd te hebben, als ook diegene, waardoor zulks het indringen van grootere paalwor- men niet belet heeft. Inbrengen van teerolie in hout door de H.H. maa- ces en Co, Hierdoor bleken een eiken, twee greenen en drie vuren palen, gedurende vijf en eene halve maand bijna volledig bewaard te zijn gebleven. Onder het derde hoofd worden gebragt proefne- mingen met Groenhart, uit Suriname, Bulletrie en amerikaanschen Eik. Zij bleken door den paalworm niet versmaad te zijn geworden. Áls slotsom van al hare bevindingen, gestaafd door de ter tafel gebragte en aan het oordeel der ver- gadering onderworpen bewijsstukken, meent de Com- missie te mogen vaststellen, dat voor het beoogde doel, dat is voor het beveiligen van hout tegen Paal- worm, onbruikbaar zijn bevonden: E. De middelen door den Heer cLaasEN uitgedacht, — d. i. (99 ) de zwartachtige korst tot dekking van het hout, — en zijne metaalverf. 2. Het mengsel van russische talk, koolteer, hars, zwa- vel en fijn gestampt glas, uitgedacht door den Heer BRINKERINK. | ‚ Al de in het verslag opgegeven verfsoorten. 4. De parafine-vernis, bereid in de fabriek van de Hee- ren HAAGES en Co. 5. Het inbranden of het verkolen der oppervlakte van het hout. 6. Het inpersen van verschillende zouten in het hout, volgens de methode van gBovcarrie, namelijk van sulphas cupri‚ sulphas ferrosus en acetas plumbi, ge- - schied in de fabriek van de H.H. vaN DER mrsren sMIr, als ook in eene fabriek van BoucuerIie te Parijs. De Commissie vertrouwt, dat, omtrent al deze middelen de ondervinding beslist heeft en dat zij, althans voor het beoogde doel van beveiliging van het hout tegen den Paal- worm, ter zijde behooren gesteld te worden, zonder dat zij intusschen daarmede eenig ongunstig oordeel wil uitgespro- ken hebben over het nut, dat zij, voor houtbewaring tot andere doeleinden mogen hebben. Over de aanwending van koolteer, van creosoot en van teerolie velt zij geen zoo ongunstig oordeel. Haar verslag geeft rekenschap van de omstandigheden, onder welke deze drie zeer verwante middelen zich, althans gedurende een vijf- tal maanden, proefhoudend voordeden. De Commissie be- slist niet, of hunne werking standvastig zal wezen. Maar hunne onderlinge verwantschap en de gelijksoortigheid’ der uitkomsten van alle drie, schijnen haar te pleiten voor de noodzakelijkheid, en vermoedelijk ook voor de doeitreffend- heid van voortgezet onderzoek, dat welligt, op grond van de reeds verkregen ondervinding, eenigzins gewijzigd zoude moeten worden. vs 7* ( 100 ) Het blijve der Regering overgelaten daaromtrent te be- slissen en te bepalen door wien, waar en hoe dat onderzoek zal geschieden. De Commissie stelt derhalve voor, dat, on- der begeleidend schrijven, deze uitkomsten harer proefne- mingen in afschrift aan den Minister van Binnenlandsche Zaken worden medegedeeld, en dat tevens de Secretaris ge- magtigd worde later tot Zijne Excellentie eene aanvrage te rigten tot ontvangst van eene nader te bepalen som, gevorderd tot dekking der overblijvende kosten. Het is haar geble- ken, dat de verstrekte f 2000 daartoe niet geheel voldoende zijn, maar dat zij intusschen de aanvraag nu beneden f 1000 zal kunnen ramen. Het drukken dezer mededeeling, meent zij, behoort te worden uitgesteld, tot dat haar verslag in zijne volledig- heid gereed zij. Het in haar gestelde vertrouwen. geeft het regt van de Commissie te verwachten: 1. Fene beschrijving der levens- en der voedingswijze van den Paalworm. 2. Zijne anatomische beschrijving. 8. De resultaten der onderzoekingen omtrent het zout- gehalte van het water, waarin de Paalworm leeft. 4, Het historisch overzigt der verwoestingen, in vroeger’ en later’ tijd door den Paalworm aangerigt. Voor een en ander liggen de bouwstoffen grootendeels gereed. Omtrent de levens- en voedingswijze van den Paal- worm schonk de Heer kater haar zijne schier -dagelijks voortgezette waarnemingen, welke zij bijeenbrengt, aan die van anderen toetst en in de volgende vergadering hoopt aan te bieden. Bene ontleedkundige beschrijving van den Paal- worm is haar door de Heeren VERLOREN en sAssE toege- zegd. De Heer von BAUMHAUER zal haar de uitkomsten van zijn onderzoek mededeelen, omtrent het zoutgehalte van het water, waarin de Paalworm leeft. De rapporteur der Com- missie bereidt zich voor tot het opmaken van het historisch (101 ) overzigt, uit de bouwstoffen reeds der Akademie gezonden en welligt nog te verkrijgen. Zoodra dit alles gereed en aan het oordeel der Vergadering onderworpen is, zal eerst de tijd daar zijn, om het omvangrijk, uit al deze onder- deelen zamengesteld rapport der Commissie wereldkundig te maken. Na eene korte beraadslaging, waaraan de H.H. SCHROEDER VAN DER KOLK, VERLOREN, HARTING, STORM BUYSING en VON BAUMHAUER deelnemen, en waarin vooral ter sprake wordt gebragt de wijze, waarop de schors het hout meer of min heeft be- veiligd, worden de voorgedragen conclusiën aange- nomen en wordt derhalve met eenparige stemmen besloten, dat deze mededeeling in afschrift, onder begeleidend schrijven, den Minister van Binnenland- sche Zaken zal worden aangeboden; dat aan Zijne Excellentie eene nieuwe geldelijke toelage, tot verdere dekking der kosten, zal worden gevraagd; dat met het drukken en uitgeven dezer mededeelingen zal worden gewacht, tot dat de verdere onderdeelen van het verslag gereed zijn; en dat daarom ook een breedvoerig uittreksel dezer mededeeling in het Proces- verbaal der vergadering zal worden opgenomen. De Heer van amurs spreekt over beenvorming en herstelling der beenzelfstandigheid en licht zijne voordragt toe door praeparaten en teekeningen. Spreker gaat van de groote beteekenis der weefsel- leer (Mistioloyie) uit, en wijst in de eerste plaats op de algemeene beginselen waardoor de vorming van het weefsel van planten en dieren tot hetzelfde be- ( 102 ) ginsel herleid wordt; hij doet opmerken hoe na de grondvesting van de leer der celvorming die alge- meene beginselen voor de dierlijke weefselleer ont- wikkeld en vervormd zijn, en vermeldt hierbij hoe door HENLE €en REICHERT een nieuw tijdperk werd voorbereid; hierna ontvouwde hij meer bepaald hoe door DONDERS en VIRCHOW eene gewigtige omkeering in de theorie der weefselleer gemaakt werd, terwijl laatstgenoemden den celwand, de celkern en celinhoud in hunnen invloed óp en beteekenis vóór de weefsel- vorming onderscheidden; waarna de Spreker op de tegenwoordige theorie van het bindweefsel meer be- paald de aandacht vestigde. Na eene verwijzing op de algemeene beginselen over de leer van het bindweefsel, en eene aanduiding van de strijdpunten die in onzen tijd de histiologen in zoo hooge mate verdeeld. houden, vestigde de Spreker de aandacht op het beenweefsel, en de vraag omtrent de identiteit van been- bindweef- selligchaampjes, en zette hij hierbij de gronden uiteen, die vóór de identiteit pleiten; van hier uitgaande deed hij opmerken hoe meer en meer de algemeenheid van den grondslag van verschillende weefsels in het bind- weefsel en met name voor het beenweefsel wordt be- vestigd. Om de naauwe verwantschap van been- weefsel, kraakbeen weefsel, vezelig weefsel en bind- weefsel aan te toonen, wees hij op het onderzoek der Enchondromata en vooral van de specimina die, door Carmijn geimbibeerd waren. Terwijl men hier die verschillende vormen van weefsel naast elkander aan- treft en in elkander ziet overgaan, vergeleek hij daarbij hetgeen het onderzoek van beenvorming bij fracturen vooral in proeven op dieren kan leeren, (103 ) en brengt daarmede in verband de beenvormug bij de viruoht: daaruit ontwikkelt hij, hoe zelfs daar waar de kraakbeenvorming de beenvorming vooraf gaat, de overgang door. middel van bindweefselvorming plaats heeft. Door dit beginsel wordt naar zijne mee- ning menig strijdpunt in de leer der beenvorming opgelost. Hij treedt nu in eene nadere beschouwing van de callusvorming, die hem tot het resultaat leidt; dat de vereeniging van de beenbreuken door middel van spongieus beenweefsel plaats heeft, zoodat men hier de schors-laag van het been in een spon- gieus weefsel ziet overgaan, evenals dit bij het nor- male been aan de zijde der mergholten plaats heeft. Door die vorming van spongieus beenweefsel met mergholten wordt het compacte beenweefsel voorbe- reid. Deze opmerkingen geven hem aanleiding om op den invloed van het periosteum op de beenvor- ming opmerkzaam te maken. Met is niet enkel het periosteum, maar ook het heenweefsel zelf, namelijk het spongieuse weefsel, waarvan de ontwikkeling van nieuw beenweefsel kan uitgaan; nog verder hebben de laatste ontdekkingen van orrier geleerd, dat ook andere weefsels zoo als het vezelig weefsel der dura mater den grondslag van nieuwe beenvorming kunnen uitmaken. Hij vermeldt hierbij in eenige bijzonderheden de proeven van OLLIER met over- planting van periosteum en beenstukken, proeven door den Spreker herhaald en bevestigd. Terwijl hij nog daarenboven de overplanting van kraakbeen in het onderhuidsch bindweefsel met goed. gevolg verrigt heeft, wijst hij op deze proefneming als vooral be- langrijk om de teruggaande vormverandering van ( 104) het kraakbeenweefsel in vezelig weefsel na te gaan. Hij vertoont verscheidene praeparaten van beenvor- ming bij overplanting van periosteum, en van been- stukken bij konijnen, alsmede van beenkernen in spie- ren en omringende weefsels bij beenbreuken van den mensch, wijders van beenkernen in de huid enz. Op het histiologisch onderzoek van deze voorwerpen, alsmede op dat der callusvorming, stelt hij zich voor de aandacht der Akademie in eene volgende ver- gadering te vestigen. De Voorzitter noodigt den Heer van GeEUNS daar- toe uit, en verklaart, in naam der vergadering, dat deze zich daartoe ten zeerste aanbevolen houdt. ‘De Heer Buys BALLOT spreekt over den ring om de zon door de astronomie vermoed en door de me- teorologie nader aangewezen, licht zijne voordragt toe door afbeelding op het bord, en biedt daarover eene verhandeling aan voor de Verslagen en Mededeelin- gen, welke in handen wordt gesteld van de Com- missie van redactie. De Heer srarina draagt het volgende voor over de voormalige vereeniging van den Boven-Rhijn met de Boven-Maas, en licht het voorgedragene toe door medegebragte kaarten. Ik ben dezen zomer in de gelegenheid geweest om eene waarneming te verrigten, die, geloof ik, merkwaardig is, omdat ze een nieuw licht verspreidt over onze alluviale en diluviale gronden. Met is namelijk eene bekende zaak, dat de rivieren, die ( 105 ) noordwaarts stroomende, het noord-duitsche diluvium door- snijden, alle voormaals eenen meer westwaarts gerigten loop gehad hebben; dat de Weichsel zich in de Oder, de Oder in de Elbe, de Elbe zelfs zich in de Wezer heeft uitgestort. Daarom kwam het mij der moeite waard voor, om te onder- zoeken of dit zelfde welligt ook bij den Rhijn waar te ne- men ware; of die zich voormaals ook in de Maas had uitgestort, op de hoogte van Goch en Gennep, door de valleijen, welke de Spanjaarden en de Franschen gebruikt hebben voor het trekken van de Fossa Bugenia en de Noorder vaart. 5 Uit de waterpassingen voor het aanleggen deze vaarten gedaan, blijkt het, dat buitengewoon hoog water te Neuss (39,96 el + A. P.) anderhalf el hooger staat dan het water in de Niers te Veerssen (88,41 + A. P.) en dat er dus rhijn- water door het Niersbedde in de Maas kan loopen, zijnde de Niers te Gelder 25,41 el. De Landwehrbach schijnt ten hoog- ste op 30 el te liggen. Buitengewoon hoog water te Meurs kan tot 81 el klimmen; en alzoo kan ook deze vallei rhijn- water naar de Niers en de Maas brengen. — Daarenboven pleiten voor de meening, dat hier een oud rivierbed aan- wezig is, ook de uitgestrekte kleilanden die om Goch, Gelder, Crefeld enz. liggen. Ik heb beproefd om mij op de plaats zelve ten dien aanzien te overtuigen, en de meening bevestigd gevonden, maar in eenen geheel anderen zin dan ik mij aanvankelijk had voorgesteld. De tegenwoordige Rhijn kan, bij buitengewoon hoogen stand, wel water door de Niers en de Landwehrbach in de Maas brengen, maar uit dit water kunnen de bedoelde kleilanden niet bezonken zijn; want deze liggen zeer veel, ten minste vijf el hooger dan de bedden en de oeverlanden, of de stroomdalen dezer beiden riviertjes. Deze hooglig- gende, vlakke kleilanden kunnen dus niet uit de tegenwoor- ( 106 ) dige rhijnwateren bezonken zijn, maar moeten door eenen vroegeren stroom aangevoerd zijn, die, van den Rhijn naar de Maas, tusschen de diluviale grindheuvels, geloopen heeft. De beide riviertjes hebben zich stroomdalen uitgespoeld in deze hooge kleilanden, en Klei- Stroom- landen. Grindheuvels. hebben dit gedurende een zeer lang tijdsverloop gedaan, met menigvuldige veranderingen in haren loop, zoo als reeds uit een oppervlakkig beschouwen van de kaart blijkt. Deze kleilanden bestaan uit eene, l tot 3 el dikke laag klei, min of meer met grind vermengd, die op wit, rhijngrind rust, Het grind is grover omstreeks Crefeld dan bij Goch. Deze gronden komen dus in zamenstelling overeen met de oeverlanden van den tegenwoordigen Rhijn; maar ze onder- scheiden zich van deze: door hunne hoogere ligging, die de hoogste der tegen- woordige Rhijn-vloeden niet bereiken kunnen. Bij Crefeld, op den weg naar Uerdingen, is de grens tusschen beide gron- den zeer in het oog vallend ; meer benedenwaarts heb ik die nog niet kunnen opsporen, dan alleen beneden Xanten; doordien ze veel vlakker liggen, en dus in stiller wate- ren bezonken zijn; met afspoeling, gedeeltelijk, van de aan- grenzende diluviaal-heuvels. De kleiachtige zandgronden tusschen Boxmeer en Wanroy kunnen welligt ook hiertoe behooren; doch deze bevatten geene onderlaag met grind; doordien ze geene rivierduinen bevatten, zoo als die van Uerdingen en andere, een tweede teeken dat zij in minder sterk stroomend water bezonken zijn. De duinen, waar- door ze bewesten Goch bedekt zijn, behooren tot de allu- viën van de Maas; doordien ze geene overblijselen van rivierbedden vertoo- EEn erk d | b, 4 ( 107 ) nen, zoo als de oeverlanden van den tegenwoordigen Rhijn, tusschen Crefeld en Uerdingen, en elders. Misschien ech- ter kunnen de broeken van Nieuwkerk en Aldekerk oorspron- kelijk zulk een rivierbedde geweest zijn. Van de tegenwoordige bezinkingen van de Niers en de Landwehrbach zijn deze kleilanden niet alleen onderscheiden door hare hoogere ligging, maar ook door de zamenstelling ; want gene bevatten geen grind, alleen zand met eene datie laag zandige klei bedekt, terwijl ze dikwijls veenen insluiten, Van het meer zuidelijk liggend Löss zijn ze onderscheiden: doordien ze niet òp de diluviaal-heuvelen liggen, zoo als bij het Löss altijd plaats vindt; doordien de klei grindig is, en het Löss de hoogst merk- waardige eigenschap bezit van nimmer kiezels te bevatten. Uit de zamenstelling en de ligging blijkt het nu duidelijk, dat deze kleilanden behooren tot de zoogenoemde Oever- banken, de terrassen waarover MrrcHcocK gesproken heeft in zijn schoone werk over Surface Geology, dat door de Smithsonian Institution uitgegeven is. Wij hebben zulke oeverbanken ook langs onze rivieren; zooals bij Boxmeer, waar behalve de tegenwoordige Oeverlanden, die uit zware klei bestaan, nog twee oudere meer zandige, te herkennen zijn; Boxmeer Kasteel nn __T En Zandduinen. Zandige klei, Zware klei. | Ook bij Brummen zijn zulke voormalige oevers aanwezig : heuvels Zand u Zandige klei * V 8 Zware Klei Brummen IJssel (108 ) Dat de kleigronden van Goch, Gelder, Crefeld en omstre- ken zulke oeverbanken zijn, blijkt ook uit het tijdvak waarin ze ontstaan zijn. Ze zijn namelijk diluviaal, want ze be- vatten de beenderen van Elephas primigenius, Bos primi- genius, Ursus spelaeus en andere dieren uit het diluviale tijdvak, dikwijls als geheele geraamten, althans met de been- deren van zeer verschillende ligchaamsdeelen bijeenliggende; zoodat zij niet uit oudere lagen zijn weggespoeld. Ze zijn jonger dan de grindheuvels, aan wier voet zij zich uitstrek- ken; want ze bedekken dezen voet gedeeltelijk. Ze zijn dus de overgangsvorming van deze diluviale grindheuvels tot het hedendaagsche alluvium der rivieren, en alzoo gelijktijdig ontstaan met die zandgronden van Nederland, welke ik het Zanddiluvium genoemd heb, en die pumonr, in België on- derscheiden heeft onder den naam van Sable campiniën. Het zanddilivium in Nederland en België bestaat genoeg- zaam alleen uit zand; maar hier is ’t integendeel klei, die op een grindlaag rust. Dit zanddilivium is nog niet opgemerkt door de Duit- schers, onder anderen ook niet door Prof, zuNaArus te Han- nover, welke zich bezig houdt met het vervaardigen der geologische kaart van het diluvium en alluvium van Hannover. In 1858 meende deze geleerde dat het in Hannover niet bestond; maar het ligt daar wel degelijk, en is zeer duidelijk te herkennen langs de oevers van de Hems: van Aurich af aan tot Bentheim toe. Het is niet onwaarschijnlijk dat de voormalige, westelijk gerigte stroomdalen van de Weichsel, de Oder, en de Elbe ook tot dienzelfden tijd van het zanddiluvium behooren ; en dat t geene hedendaagsche, alluviale, maar diluviale stroomen geweest zijn, welke daar geloopen hebben. Naar mijn inzien is het aldus duidelijk, dat de wateren van het Rhijndal zich voormaals hebben vereenigd met die van het Maasdal, ten zuiden van de Cleefsche en Nijmeeg- (109) sche hoogten; dat uit die wateren de hooge, vlak liggende kleilanden met grindlagen in den ondergrond, bezonken zijn, welke omstreeks Goch, Gelder en Crefeld liggen ; maar dat dit geschied is vóór de alluviale, hedendaagsche of historische tijden, en in het diluviale tijdvak, geheel op het einde daarvan, evenwel, nadat onze diluviale grindheu- vels reeds gevormd waren. Niemand heeft iets verder voor te dragen en de Vergadering wordt gesloten. IETS OVER EEN RING OM DE.-Z ON; DOOR DE ASTRONOMIE VERMOED EN DOOR DE METEOROLOGIE NADER AANGEWEZEN. DOOR Cc. H D. BUYS BALLOT. Wij zijn reeds gewoon aan de verrassende en grootsche besluiten der sterrekunde en om die door de waarnemingen bevestigd te zien. Wat door haar aangegeven wordt, kan niet ligt geteld worden ; en zoo eenige stelling, door een’ anderen tak van we- tenschap vermoed, nog zoo veel twijfeling liet, dat zij niet tot waarneming en toetsing opwekte, zoo zal toch diezelfde stelling, als ook de sterrekunde haar oppert, zeker op be- langstelling kunnen rekenen, en binnen korteren of lange- ren tijd aan een naauwkeurig onderzoek worden onderwor- pen. Het is omtrent zoodanig eene, dat ik in eenige be- schouwingen wenschte te treden. LirverrreR heeft reeds eene planeet meer van het zonne- stelsel bekend gemaakt, en wel eene, die met hare loop- baan de bekende planeten omvatte; nu meent hij regt te hebben, tot eene andere te besluiten, wier baan door de bekende omvat wordt. Compt. Rend., 12 September 1859, Cat) XLIX, 379 en 385. Mogt de eerste denzelfden nacht, waarop men haar ging zoeken, worden gevonden, deze zal nog lang verborgen blijven, althans in alle hare bijzonder- heden ; want de waarschijnlijkheid is er voor, dat zij in den vorm van een” ring is, verspreide stofdeelen, grooter en kleiner massen, die in eene baan van zekere breedte hbin- nen den loopkring van Mercurius gelegen is; hier wat dig- ter welligt, daar wat ijler, maar nergens zoo digt, dat het licht dier stukken dat van de zon genoeg nabij kan komen, om over dag zigtbaar te zijn. Gelukken de middelen, die voorgeslagen zijn om deze ligchamen te ontdekken en waar te memen, zoo is de astronomie zich zelve genoeg om de pla- neet of den ring geheel bekend te maken en alle elemen- ten te bepalen. Mislukken zij, zoo kan de astronomie wei- nig meer leveren dan zij nu reeds gedaan heeft, althans in de eerste eeuw. De storing op de apsidenlijn van Mercurius, waarop Le- VERRIER tot het aannemen der planeet besloot, hangt van twee grootheden af, die niet te scheiden zijn, te weten van de halve as des rings en van zijne massa. Verder kan zij niet wel de ligging van de knoopen bepalen; wel is de storing eenigzins afhankelijk van den hoek, welken de knoo- penlijn metde apsidenlijn van Mercurius maakt, dus zou de rigting der eerste er uit af te leiden zijn, maar eerst na zeer langen tijd, omdat die hoek zoo uiterst langzaam verandert. Ook omtrent de verdeeling van de massa in den ring kan de astronomie in dat geval niets zeggen, omdat het hier weder slechts de wijziging geldt van de storing, eene zekere geringe ongelijkmatigheid in die reeds zoo kleine grootheid van 0“.L in het Mercurius-jaar. Eindelijk is de excentriciteit en de ligging van het perihelium van dien ring. insgelijks van eenigen invloed, maar weder niet prak- tisch. aanwijsbaar. Theoretisch is het waar en het is eene der schoonste (12) waarheden, dat elke beweging zich in elke andere beweging, elke periode zich in elk hemelligchaam afspiegelt, elke me- teorsteen, die op de aarde neêrploft, wordt door Jupiters wachters gevoeld en het wreede kanon van Solferino deed Mars opspringen en het heelal beven; maar die geringe of korstondige wijziging, die storing der storing is te gering om van andere te worden onderscheiden, zoo lang de men- schelijke wetenschap onvolkomen is. Van al wat geschiedt, zoowel in de stoffelijke als in de zedelijke en verstandelijke wereld, blijft een spoor en uit die sporen is dat gebeurde weder herkenbaar, maar alleen voor het Goddelijke verstand. Praktisch dus zal de astronomie welligt niet meer kun- nen leeren dan zij reeds gedaan heeft omtrent den ring; ook wanneer het zich bevestigt dat hij als zoodanig be- staat. Daarom wil zij het ook zeker niet versmaden, als een andere tak van wetenschap, de meteorologie of, wil men lie- ver, de natuurkunde haar de hand biedt; het zijn die wei- nige aanwijzigingen, welke ik de eer heb heden aan de Akademie voor te leggen. — Het is bekend dat ik sedert eenige jaren heb nagespoord en steeds bevestigd gevonden, dat in de temperatuur op onze aarde eene periode bestaat van 27,682 dag. Kortheids- halve heb ik dat de zonneomwentelings periode genoemd, maar reeds van den aanvang af gezegd, dat dit slechts kort- heidshalve was, want dat deze periode zich niet schijnt te verdragen met den duur der zonneomwenteling zoo als die uit de zonnevlekken gevonden is. Reeds dadelijk vermoedde ik een’ ring, waarvan ik de middellijn liever de halve as bepaalde op 19,3 zonne-middellijnen (misschien door den synodischen in plaats van siderischen in de rekening op te nemen), ik weet niet door welke vergissing. De juiste reke- ning geeft in de gebruikelijke maat 0,1705 deelen van de halve groote as der aarde. (113 ) Ten bewijze strekken de volgende plaatsen. PoGGENDORr, Annalen, LXVIIL, pag. 212. „ Entweder hängt die Periode nicht von der Sonne ab, „oder die Sonneflecke ziehen gegen Westen (gleichsam durch „oberen Luftstrom); oder die Wärmewirkung der Sonne, „wenigstens die überschüssige, liegt in einem Ringe, der „frei von der Sonne sich um ihren Schwerpunkt in etwas „längerer Zeit als die Sonne dreht. „ Einige Andeutungen bei Sonnenfinsternissen (denn sonst „ist solch ein schmaler Ring nicht nachweisbar, es sei denn „durch künstliche Finsternisse, die allerdings leicht dar- „zustellen wären), machen letzteres nicht unwahrscheinlich ; „auch erhält das Daseyn eines Ringes, der bei keinem Him- „melskörper so leicht sich bilden könnte wie bet der Sonne, „einige Stütze durch die Analogte mit dem Saturn und „dem Zodiakallicht. „ Vielleicht geben diese Hypothesen Anlass, die Oberfläche „der Sonne noch mehr zu beobachten’”’. En nog uitvoeriger, in mijn werk Changements pério- digues de température. Utrecht KEMINcK er rirs 1847.$. 84. _ Hypothèse fondee sur les communications précédentes. „Après avoir vu que la première partie des découvertes „récentes (les observations des taches solaires) n'est en rap- „port avec la période de 27,68 jours qu'en apparence et „non en réalité, nous allons tàcher de la mettre en rapport „avec la seconde. Les points lumineux vus pendant les éclip- „ses de soleil, et que lon peut découvrir par des observa- „tions expresses, selon ie tÉmoignage de M. varz *), sont *) Au lieu précité, varz fait en même temps mention des observa- tions de perisre, cadet. Mem. de P Acad. de Paris, 1715. p. 146 et 166. de DE LA HIRE, p. 161 et 163, et de MARALDI, 1723 p. 111, par Yinter- polation sur le disque solaire de cylindres et de sphères. Dans ce cas VALZ vit auréole plus distincte que dans une éeclipse natarelle. Mais lorsqu’il réduisait à un millimètre de rayon, au moyen d’un trou VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X. 8 (14) „ présentés par ARAGO, comme des nuages qui peut-être flot- „tent dans une troisième enveloppe du soleil. Certes l'opinion „que ces points sont des montagnes qui se trouvent dans le „soleil ou dans la lune n'est pas soutenable. Si c’étaient „des montagnes lunaires, elles devraient avoir une hauteur „de 10 à 50 myriamêtres, élévation infiniment supérieure „aux plus hautes montagnes de ce satellite, dont on sait „avec certitude qu’aucune n'excède 7,700 mètres. En sup- „posant des montagnes solaires, il faudrait leur attribuer „une élévation de 5000 à 58000 myriamètres au-dessus de „la surface de la photosphêre. (1 se sont des nuages, ils „doivent encore avoir une étendue de 12 à 15,000 myri- „amètres. Cette opinion trouve un appui dans lexpression „ de RIGERUS VASSENIUS, savoir : que les points lumineux n'ont „pas été vus contre le bord, mais près du bord de la lune, et „dans ce cas ce ne sont pas des montagnes. Voici l'hypothèse „que je hasarde: je pense qu’au lieu d’une troisième enve- „loppe, il faut admettre l'existence d'un anneau qui entoure „le soleil à peu près dans le plan de lécliptique, de la „même manière que anneau de Saturne entoure sa planète. „Le temps de la révolution d'un tel anneau dépend uni- „quement, d'après la loi de KePLER, de son demi grand axe, „et, st lanneau est circulaire, ce temps depend de la „distance de ses molécules du centre du soleil. Nous pou- „ vons done toujours nous représenter un tel anneau, comme „affecté d'un mouvement analogue à celui de notre globe „dans son orbite. L'hypothèse que je propose, n'est nulle- „ment aussi arbitraire, ni aussi frivole quelle pourrait le „ paraître ; car déjà on a admis l'existence de plusieursanneaux, „sans toutefois se représenter la chose aussi clairement. d'épingle percé dans une carte, ouverture par laquelle il regardait le soleil, Pauréole se montrait comme durant Y'éclipse. Il ne fait pas mention des points lumineux, et attribue le tout à la diffraction. A beaucoup d’égards, et surtout après les conjectures que je communi- querai, il sera important de répéter souvent de pareilles observations. ( 115 ) „Pour expliquer la lumière zodiacale, on a souvent 1ma- „einé un anneau *), qui, non encore condensé, entoure le „soleil a une grande distance. Dans les $$ 8 et 9 nous „avons parlé en détail de hypothèse d'rRMAN, qui attribue „les astéroïdes à la rencontre d'un anneau solaire, et je ne „vois aucune raison de rejeter cette hypothèse comme invrai- „semblable, pourvu qu'on ne nous force pas d’avouer que „les observations thermométrigues en ont prouvé l'existence, „ee qui peut être attribué au peu de fréquence du retour „d'un tel anneau dans la même position. D'ailleurs ce retour, „qui a lieu à la même époque de l'année, s'oppose à la „séparation de cette période d'avec la période annuelle. Dans pees anneaux, il y aurait donc déjà un commencement „d’agglomérats, qui n'ont qu'à s'accumuler lentement, pour „former une ou plusieurs planêtes. Les petites planètes que „on a regardées comme des fragments d'une plus grande „ planète qu'une action violente avait fait éclater, ne devront- „elles pas plutôt leur existence à un anneau, qui, au lieu „de se condenser en un seul noyau, en a formé cinq, et „peut-être davantage, car qui sait si Astrée sera la dernière? „Je conviens que cette opinion rencontre pour le présent une „ diffieuité dans la grande différence de Yinclinaison de leurs „orbites. Eh! bien, wtimur concesso, et nous augmentons le „nombre des anmeaux, dont le plus rapproché du soleil s'ob- „serve durant les éclipses de soleil artificielles ou naturel- „les; ceux qui sont un peu plus éloignés affectent le ther- „momètre. L'anneau qui peut avoir produit les phénomènes „observés dans Yéclipse de soleil, que BABINET regarde comme „une planète en voie de formation, et à laquelle 1l donne le „nom de Vulcain j)\, ne peut nous être d'ancune utilité, car *) Voyez l'opinion de Bror communiquée par ARGELANDER, SCHUMA- OHER, Astron. Jahrb., 1844, p. 160. 1) BaBrNer, Compt. Rend., XXII, 281, Poe, Ann, LXVIII, 214, sqq. Il est remarquable ce que je fais observer ici, que vers le même temps g* ( 116 ) „sa révolution est trop courte pour notre but. Conséquem- „ment nous devons en admettre d'autres; un pour la période „de 27,68 jours pour laquelle j'ai déjà admis précéde- „ment cette hypothêse; comme je le supposais pour celle „de 27.56 *). Ces deux anneaux auront pour demi grands „axes 16,56 et 19,38 diamêètres du soleil, (deze cijfers zijn BABINET fut conduit, par la lecture de la notice d'’ARAGo, à la même hypothèse. Je renvoie le lecteur à la description assez développée aux. L ec. parce que cela m’autorise a être moins long. Cette hypothèse prête un nouvel appui à la mienne, puisque par la durée des varia- tions de la température, je fus encore conduit à une cause générale- ment agissante, comme le soleil, que j'ai nommée brièvement la rota- tion du soleil au lieu de la rotation de l'anneau du soleil (voyez pag. 47 sqq.) mais non nécessairement en connexion immédiate avec le soleil, on congoit que les déviations dans les mesures des deux diamêtres reetangulaires du soleil, peuvent trouver une meilleure explication dans cet anneau que celles que les géologues ont souvent imaginées, par ex. M. KLODEN. Car, la projection de cet anneau sur ce corps du soleil, se présentera à nous sous un aspect dépendant de notre posi- tion relativement à son plan, et quand même nous ne le distinguerions pas, il peut rendre plus clair, tantôt Yun des diamètres, tântot l'autre *) Plutôt que d’admettre le résultat de la page 78 comme résultat de Faction de la période anomalistique, plutôt que d'attribuer cela au hasard, qui n'existe pas, je cherche la cause dans l'action d'un anneau dont les molécules circulent en 27,56 environ, quoique les observations ne m’y autorisent pas assez. Que la lune produise une augmentation de chaleur dans sons apogée plus grande qu’à son périgée, cela est umpossible, done il doit y avoir une action périodique si peu différente de 27,5546 qu'en 56 années la différence ne s'est pas accrue jusqu'à une révolution entière, V. $ 12. Cela est nécessaire, donc cela est vrai J'ai computé les années 1729—1742, encore les années 1759—1768 pour voir si le maximum se déplacait plus à gauche dans le premier groupe que dans le second, et plus dans tous les deux que dans les trois premiers. Alors l'existence de lPanneau aurat été démontrée, car cela aurait accusé une période un peu plus longue. Mais les observations ne m’ont pas fait voir ceci. Encore j'ai soustrait des sommes de cha- cun des cinq groupes les valeurs, de l'action que je erus pouvoir attri- buer à la période anomalistique, afin que ma période prétendue pût se montrer plus clairement. Après cette soustraction le maximum de cha: eun des groupes est assez près de la même colonne verticale, et il se pourrait bien que des disquisitions ultérieures confirmassent cette période pour laquelle, je le répète, je n’ai pas de fondement suffisant dans les observations. En tous cas il est impérieusement nécessaire que lon consulte d'autres observations à l'égard de la période anomalistique (117) „foutief, zoo als men door de rekening spoedig vindt; het „ moet zijn: de 0,1705 et 0,17 du demi grand axe de Yorbite „terrestre) et, de même que l'anneau de Saturne se com- „pose de plusieurs sections *), qui circulent indépendamment les unes des autres, on peut considérer les deux que je pro- „ pose comme unique dans son origine, mais dans lequel al s'est „formé une séparation. Les deux anneaux, résultant de cette „seission, ont commencé dès lors à circuler avec des vitesses „un peu differentes, en rapport avec la distance moyenne de „leurs molécules au centre commun d'attraction. L’épaisseur „de ces anneaux, perpendiculaire à leur plan, ne peut s’ap- „précier; leur étendue dans le plan ne parait pas appréci- „able non plus. Si un tel anneau est elliptique, il doit nous „envoyer plus de chaleur, quand nous sommes plus près de „la partie la plus éloignée du soleil, ce qui toutefois ne „ produirait qu'une variation annuelle. Nous devons donc „chercher dans lanneau lui même la cause de la variation de „température, et supposer que la masse n'est pas également „ dispersée dans l'anneau ce qui n'a pas besoin de démonstration. „De plus nous supposons qu'une partie de 'anneau Émet „plus de chaleur que la partie opposée, qui émet le moins „de chaleur, propriété attribuée jusûu’iei au soleil, et que „nous avons démontrée, si le soleil est effectivement la source „des variations de la chaleur. Si nous nous refusons a ré- „garder lanneau comme masse échauffante, nous pouvons „nous le représenter comme absorbant la chaleur ; c'est À-dire, „eomme retenant la chaleur du soleil, qui le traverse +). „Dans ce cas l'anneau doit avoir le plus de densité, dans „la partie qui, étant tourné vers nous, laisse passer le moins „de chaleur. Quoiqu’il en soit, nous offrons ces conjectures „à Yinvestigation des observateurs. *) Pour le présent on n'accorde que deux anneaux à Saturne. Voyez LASSELL, Astron. Nachr., XXIII, N°. 589. ft) Une circonstanece favorable à eette opinion, c'est que la lumière de ces nuages est poralisé. Arago, |. c‚ 401. e (118) „Au premier abord, il parait se présenter une objeetion, „spécialement à égard du premier anneau, en ce que les „points lumineux n'ont pas été assez généralement observés „dans des positions diamétralement opposées, et que même „on en a vu plusieurs au même coté du soleil. Mais il y „a plusieurs anneaux, qui ne sont pas nécessairement dans le „même plan, et puis le phénomène s'est offert inopinément „aux yeux des astronomes qui, frappés, enchantés du mag- „mifique spectacle de Vaaréole lumineuse, peuvent aisément „avoir négligé quelques circonstances.” Echter moet nog opgemerkt worden wat ik schreef, toen mij uit een onvolkomen berigt scheen te blijken, dat de zonne. vlekken werkelijk langeren duur hadden, roae., LXXXIV, 528 en LXXXVIL, 550: pals noch die astronomische Be- stimmung von LAUGIER giltüg war, die sich nicht mit der meinigen vertrug, neigte ich mehr dahin einen Ring z. B. von Asteroïden anzunehmen ….……. nun aber stehe ich nicht an auf den dunklen Sonnenkörper eine Gegend anzu- nehmen, welche besonders Störungen in der Photospüre her- vorruft.” *) *) Dus nog steeds indien zij geldig is en de lateren niet geldig, waarbij men oplette, dat mijn besluit blijft, nu het oorspronkelijke stuk van Bönm blijkt een siderischen omloopstijd van 25 dagen 124 uur (25,52) te geven, en niet, zoo als uit de Sitzunsbger. scheen, toen ter mijner kennis was gekomen van 25,8 of 25 dagen 14 uren; toen scheen mijne bepaling tusschen twee astronomische bepalingen te lig- gen, hetgeen meer voor de mijne scheen te pleiten dan voor de laatsten. Maar wijken de astronomische bepalingen alle naar dezelfde zijde af, zoo blijft mijn besluit, zelfs al verschilden de perioden der zonne- vlekken, slechts 0,1 van een dag met de mijne. Ik nam toch steeds aan, dat passaatwinden op de zon niet wel mogten aangenomen wor- den zonder bewijs, en de waarnemingen hebben tot,nu toe wel par- tiële bewegingen getoond volgens SCHMIDT, SECCHI, CARRINGTON; spiraalvormige bewegingen, maar geene gemeenschappelijke beweging, anders in andere zonen van de zon. Bönm zegt zelfs, Beob. van Son- nenflecken in dl, II der Denkschriften der Kais. Acad. der Wissenschaf- ten, „dass kein einziger der genannten Sonnenflecken für die Zeit durch welche er von mir verfolgt wurden, zur Annahme einer eigenen Be- wegung berechtigt.” 2 | (119 ) Al heeft dan de Meteorologie zich geen genoegzaam ge- zag aangematigd, om een’ ring aan te nemen, waar over- eenstemming scheen aan den -dag te komen tusschen de periodiciteit der zonnevlekken met 27.682 dag, toch is zij zelfstandig op dezelfde hypothese gekomen, van een of twee ringen om de zon loopende. Zoodanig een’ tweeden ring nam ik minder stellig aan (zie de noot), maar toch ook nu nog schijnt mij de maan in hare anomalisische periode geene ge- noegzame oorzaak te zijn van eene merkbare afwisseling van temperatuur van 27.56 dag, indien ook die zich bevestigt. In zekeren zin heeft zelfs de Meteorologie meer geleverd dan de astronomie, want zij bepaalt zeer scherp de halve as van de middelste lijn van den ring. Daaruit weten wij dan te gelijk ook, dat het geheel der ringen weinig meer massa moet hebben dan Mercurius. Ook kan zij bovendien iets leeren over de verdeeling van de stof in den ring; want het is juist op de ongelijkmatige verdeeling van de stof in den ring dat de periodische wer- king berust. Voorts doet zij vermoeden dat de ring elliptisch is; en welligt is het mogelijk dat zij iets over de ligging der knoopenlijn zegt. Deze beide laatste omstandigheden zouden door voortgezet onderzoek nader moeten worden aangewezen, want wij moe- ten niet vergeten, dat zij nu nog door de vele onregel- matigheden van de weêrsgesteldheid minder zeker te achten is. Over beide zullen wij iets in het midden brengen, als wij eerst de werking van zoodanigen ring nog eens beschouwd hebben, Er is weinig bij te voegen bij hetgeen wij in de Change- ments périodigques daarvan zeiden; nog minder te veranderen, De doorsneden van den ring loodregt op zijn vlak moe- ten ongelijk van inhoud zijn, zoowel wat de digtheid als wat de area betreft; dat is ten minste een van beiden voor de stabiliteit noodzakelijk en juist daarop berust de hypothese. (120 ) Ìs de helling zeer gering op de ecliptica, zoodat zij altijd van de aarde op de zon gezien wordt, zoo zal zij door ab- sorptie werken. Als de digtere deelen naar de aarde gekeerd zijn, zal het kouder zijn. In dat geval heeft men de meeste kans door photographiën haar te onderkennen. Is de hel- ling daarentegen ongeveer van 5° à 7°, met die van den zonne- aequator en van de Mercurius-baan overeenkomende (en dit laatste houden wij niet alleen uit anologie, maar ook in de verdeeling der warmtewerking door de verschillende 1maan- den voor waarschijnlijker), dan zullen hare deelen door uit- straling werken en dus de digtste de meeste warmte geven bij denzelfden afstand en bij even gunstige stelling. Hun afstand variëert van R +7 tot R—r, als R de voerstraal der aarde, r die van het warmste punt is, van 24 tot 17 millioenen mijlen, dus als 8 tot 2 in de uiter- ste grenzen, waarbij echter niet op de ellipticiteit van den ring zelve kon gelet worden, die nog eene jaarlijksche pe- riode zal geven. Ten opzigte van den afstand is de stelling het gunstigst, als de warmste deelen ongeveer dezelfde lengte hebben als de aarde, het ongunstigst, als zij 180’ in lengte verschillen. Noemen wij p den hoek tusschen de voerstralen van de warmste deelen en van de aarde zoo is algemeen de afstand — / R? 4 #2 —2rR. Cos. g. Maar dezelfde deelen keeren niet altijd hunne warmste zijde juist ook naar de aarde en zullen dus niet altijd een zelfde werking A uitoefenen. Nu is het verschil in werking van de warmste deelen, naar- mate zij in twee tegenovergestelde punten van hunne baan zijn, als zij alzoo de hoeken p en © vormen ij JN A BOE 12 ar Oos 3 TR hen Gal (l2L ) Ware @/ == 180’ — p zoo zoude die werking zijn : A AES Fe rt ar Ee Cos. p) EDS H- r2)? —4rR. Cos.* p Maar 4’ verschilt van 180 — e, omdat de ligging der knoopenlijn niet altijd symmetrisch met À en À' (de lengte in het tweede punt) is, en omdat À' niet juist 180 + is maar eigenlijk 13.84. N' == (180 4 À + genk n) — (À + 1940) ten naastenbij. In het eenvoudigste geval, als de warmste deelen en de aarde dezelfde lengte Àà hebben, kan p ook het enn uitgedrukt worden. Vormt het vlak van den ring een hoek £ met dat der ecliptica en liggen de knoopen in de lengte w, dan is de hoek der voerstralen 4, welken wij voor dat geval zuilen noemeu, gegeven door tg u =tg ì. Sin. (w — À). In ons geval zal deze ontwikkeling van geringe toepas- sing wezen, omdat d wel niet groot zal zijn. Is ? — 0, z00 is zij geheel overbodig, maar ware { daarentegen bij 90°, dan zou uit deze formule even als uit de beschouwing blij- ken, dat de werking nul zou wezen in de maanden, waarin de voerstraal der aarde loodregt op de knoopenlijn is. Er is nog een andere reden, waarom de helling van den ring wijziging in zijne werking te weeg brengt. Gedurende den tijd toch, dat juist het digtste gedeelte zich op de zon vertoont, werkt het eer verzwakkend dan versterkend, daar de zon zelve toch wel sterker werking zal hebben, en deze er door wordt befemmerd, aangezien de ring niet als gaz gedacht wordt. Het is dan de vraag, in hoeverre dit daar- door gecompenseerd wordt, dat dan ook tegelijk het ijlste (122) / gedeelte geheel achter de zon verborgen is en niet tegen- werken kan. Na eene halve omwenteling wordt dan ook het warmste gedeelte geheel onttrokken en de ring werkt dan wel minder verzwakkend, maar toch verzwakkend, en het verschil en werking bij de twee standen is altijd min- der dan wanneer de ring geheel vrij van de zon gezien wordt. Ís de helling nu nul, dan wordt de ring altijd op de Kid A A zon gezien, de werking is dan ep pr R Er)? 5 hoe grooter zij is des te korter tijd achtereen, en daar de ring toch niet wel onder grooteren hoek dan van eenige minuten uit de zon gezien zal worden, zoo opent zich de ring spoedig voor ons, en de geringe belemmering duurt niet lang. Ë Indien algemeener de projectie van den voerstraal van het warmste punt, niet meer met den voerstraal der aarde te zamen valt, maar eene lengte À zt w heeft, zoo moeten wij in de formule Aen A' niet gelijk, A niet constant ge- durende de omwenteling stellen, omdat het verlichte gedeelte onder gunstiger hoek gezien wordt, als de hoek der voer- stralen stomp is, en ook is dan Cos. p niet zoo eenvoudig, maar — Cos. wp Cos. u en tg u=tgi Sin. (w — À + w). Stellen wij de middelbare hoeveelheid warmte, die het warmste gedeelte uitstraalt, gelijk a, zoo is ongeveer A == a — b Cos. w, waarin dan w de hoek is, dien de projectie van den voer- straal van het warmste gedeelte op de ecliptica met den voer- straal der aarde maakt. A’ is dan —=a + b Cos. w, en de formule, welke het verschil van de invloeden op twee dagen een’ halven omwentelingstijd na elkander uitdrukt, is: a — b. Cos. w KD ae aleen R° Hr? — 2 r R. Cos. o beed, Jr? —_ Zr R. Cos. p Laat men het onderscheid tusschen @'en (180 — p) varen, (123 ) dan kan deze formule merkelijk eenvoudiger geschreven worden Ar Ra Cos p — 2D (RPF #7) Cos. w) (R2 Hr)? — Ar? R2 Cos? p Van al de opgegevene grootheden hangt dus de werking af en wij zouden in de veertien verschillen telkens van twee tegenoverstaande sommen van de waarnemingen, die wij in de 28 kolommen plegen te verdeelen, indien niet de storingen der winden en bewolking zoo groot waren, dergelijken gang gedurende de periode en gedurende het aardjaar moeten waarnemen. Hadden wij slechts instrumen- ten aan het einde der atmospheer, die, de zonnewarmte elken dag maten! Ditzelfde zou ook gelden van den. tweeden ring daar- binnen en van misschien meer afdeelingen. Er komt dan bij, hetgeen niet vergeten mag worden, dat die andere om- wentelingstijden hebben, andere perioden, die dus, na eenige malen. te zijn volbragt, elkander tegenwerken, dan weder versterken. Dat moet dan te weeg brengen dat sommige jaren gunstige, andere ongunstige uitkomsten zullen leveren, onafhankelijk van de andere storingen uit de weêrsgesteld- heid op aarde ontstaande. De anomalistische. ring bijv. ver- schilt 0.13 dag, dus in een jaar 1.7 dag; en zeven jaren, nadat hij overeenstemde, werkt hij tegen : alzoo heeft men zeven zeer gunstige, maar ook zeven ongunstige jaren te wachten. Zeker kon ik juist dat nog bepaald hebben nagegaan, of ook in de gunstige en ongunstige jaren periodiciteit be- staat; ook heb ik het gedaan, toen ik nog aan het zoeken van de periode wasen, van eene verkeerde periode uitgaande, tot de goede moest trachten te komen; maar toen, naar ik meende, de ware gevonden was, heb ik niet meer de jaren maar de maanden afzonderlijk gehouden. lien van beiden moest worden opgeofferd, of alles tweemaal behandeld worden. (124 ) Het scheen mij belangrijker de verschillende werking tr de verschillende maanden te berekenen. Voor Breslau zou ik dit nog kunnen leveren, en daartoe alleen hebben op te tellen. Het is ook ligt de werking na te gaan, die eene ideale verdeeling in den ring of de ringen naar deze opmerkingen hebben moet. Zoo lang wij ze niet kunnen toetsen, kan het geene waarde hebben die rekening uitvoe- riger te geven. De sommering nu van temperatuur-waar- nemingen, al heeft die het verschijnsel in zijne algemeene trekken aan het licht gebragt, zal toch waarschijnlijk niet zoo voldoende zijn, om de fijnere bijzonderheden duidelijk te maken, dat wij die aan iemand zouden durven aanraden, wegens hare groote omslagtigheid. Zelven hebben wij de verdrietelijkheid daarvan onder- vonden in ruime mate, als wij telkens weder nieuwe reek- sen bearbeidden. Laat ons beknopt te zamen vatten, wat de waarnemin- gen ons geleerd hebben. Wij zullen daarbij de hypothesen ter zijde stellen, welke men zou kunnen voordragen omtrent zijne werking op de magneetnaald, alleen opmerkende dat wij in de bewegingen der declinatienaald, bepaaldelijk in de waarnemingen van Greenwich, Utrecht en Helder dezelfde periodiciteit hebben teruggevonden, bestaande in eene eenigzins grootere decli- natie ten tijde der grootste warmte, maar vooral, even als bij den maansinvloed daardoor bemerkbaar, dat de dage- lijksche beweging dan grooter is; — wij zullen ons meer bepalen tot de werking der temperatuur. Ik heb al de waarnemingen, die ik met het oog hierop heb onderzocht, gerangschikt in 28 kolommen zoodanig, dat In eene zelfde kolom geschreven werden de waarnemingen ge- daan op een dag n maal 27,6855 dagen later. Tot deze breuk kwam ik, daar ik tusschen mijne oude grenzen blijvende (27 d. 684 + 0,004 poa. LXXVIII), toeh gaarne voor het over- (125) zigt duidelijk wilde laten blijken, dat ik mij juist aan den duur had gehouden, geenszins, omdat ik zou meenen de pe- riode 27,682 nu te moeten veranderen. De bovengestelde periode toch gaat juist 264 maal in twintig gewone jaren vier dagen op. Twintig gewone dagen hebben immers vijf schrik- keld 20 X 365 +9 agen en —— 264 == 21,6856. Zoo vindt men dan de verschillen telkens van twee te- ZONNE-PERIODE genoverstaande kolommen in het volgende tafeltje. STRENG ZOO GESCHIKT, DAT IN 20 JAAR + 4 DAGEN == 1309 DAGEN 264 OMWENTELINGEN VAN DEN RING VOLKOMEN PLAATS HEBBEN. ZWANENBURG EN HAARLEM. 1729 1744 | 1789 | | | 1809 1845 1852 | 1824 | 1834 BROEPEN. TOT TOT TOT TOT TOT TOT TOT TOR 1743. | 1759. | 1808. | 1823. | 1833. | 1844. | 1852. | 1859. pocue. | 1729 | 1744 | 1789 | 1809 | 1824 | 1834 | 1844 | 1854 Antari. (115 4—18(18— 27 18—4|21—7|23—9 251127 —18 ERD —427, |4- 187138801228 |-ESbi 17 — 15 [2—16 [4 80 |—515 | 68 | 676 | 249 |H428 |— 73 |+ 18 [317 |—269 |—362 | 561 | 299 | 253 | 477 |— 85 |+ 35 A18 ||— 5 |—296 | 473 | 612 | 346 |—503 |—254 |H 65 519 | 16 |— 59 | 465 | 265 | 303 [+106 |—211-|H135 BORE RL 32 pr 531: 859) 23EN END tt +135 Bh HO she AS 561) 2961764 1451 BNL 147 BS—22 |[- 59 8 | 219 | 588 |—224 |H166 |— 11 |— 25 923 BS 48, 349 3de 49 J490il 40 |— 3 MO—24 |--497 | 329 | 222 | 184 4202 |—878 |— 16 |— 63 Bi—25 |-4-269 | 629 | 331 | 224 |—- 7 \4-24l 14-106 |— 118 1226 309 | 652 | 236 |— 21 |H164 [H-615 |H 63 |— 47 BE 2AENSL | S4T [147 |--182 197 |SEBTON 2 80 B4—28 |—435 | 725 H110 |—244 |-—218 [4229 |H 7 |H 85 HI 408 | 1991 | 4166 | 3501 | 1547 | 1247 |—560 H-447 | | | | EPOCHE. _—_— Januarij. 2511 26—12 2718 2814 115 2—16 9—17 418 vld 6—20 121 S—22 925 10—24 wma ik We (126 ) | al GROEN- M | BATAVIA. | GUYANA, | DECIMA, LAND, BRESLAU. | DANTZIG. zamelde | isen de ER 1844 1844 | 1848 | 1833 | 1791 1810 TOT TOT TOT TOT TOT TOT 1854. | 1854. | 1852. | 1852. | 1854, 1844. 1844 1849 | 1884 | 1811 36 [— 89 155 159 |+ 54 32 5 116) 145 —103 51 65 ips 102) 204 ge 961 271 45 | __ 76|/ 200 151 145 225 235 117) 158 153 | 265 179 5 | "60/ 224 + 69 187) 197 zg 227 58 — 4,940 809 Cl 1216 | Er zijn 64 teekens negatief van de 210, een derde, terwijl de helft negatief kon verwacht worden, indien er geene bepaalde oorzaak ware; maar daarenboven kunnen die 64 negatieve grootheden niet een van de veertien sommen der horizontale lijnen negatief maken, zelfs naauwelijks als men de sommen partiëel neemt, afzonderlijk voor ons vaderland | | en afzonderlijk voor de overige plaatsen. Negatief resnltaat voor de veertien cijfers eener zelfde kolom geven slechts twee van de vijftien groepen, Batavia en Helder 1845—51, welke laatste weinige jaren omvat. Als ik op die duizende omwentelingen een dag of vier meer of minder wil laten besteden, zoo kan ik wel grooter som MUNCHEN, 2187 R 1331 R. 536.58 bed of minder negatieve teekens verkrijgen, maar het schijnt beter den duur miet te veranderen en deze gemakkelijke rangschik- king te behouden, totdat nog een tiental jaren van den Helder, met de laatste groep vereenigd, een stellig aange- wezen maximums-tijd zal aanwijzen. Wij merken op dat het best overeenstemmen de plaat- sen op ons Noordelijk halfrond, en wij kunnen niet ont- veinzen dat het stilzwijgen van Batavia en Engelsch Guyana 1846 —1855 ons de grootste tegenwerping dunkt. Daar hadden wij de werking het sterkst gewacht en zij is er niet noemenswaard. Het is echter mogelijk, dat juist in het laatste tiental jaren een andere ring verzwakkend heeft gewerkt en nu weder gaat medewerken om een dubbele uit- komst te weeg te brengen. Neem ik de epoche een dag vroe- ger, of stel ik dat de werking zich vroeger aan den equator doet gevoelen, zoo is het verlies voor de groep van Batavia reeds in winst overgegaan. Er zijn slechts twee plaatsen, waarvoor de werking der verschillende maanden afzonderlijk gehouden zijn: Dantzig en Zwanenburg. De maanden van Dantzig 1810—1880 geven afzonder- lijk naar de periode overgeschreven poca. LXXXIV. U sof Jan. 438” Apnt 157 July” 218 Nov. —260 Febr. 190 Mei —36 Aug. 460 Dec. —205 Maart315 Junij 246 Sept. —273 +872 948 347 +400 graden. Nederland geeft (zie Changements périodigues) + 972 6394 3725 3938 graden. In Nederland vindt men in Mei en November te zamen slechts 1000 graden, de kleinste som voor twee maanden. In Dantzig geven Mei en November te zamen alleen een negatief verschil van 300 graden. Omtrent ligging van knoopen en perihelium, de beide punten, die wij vroeger vermeldden, kunnen wij hieruit eenig- zins gissen, maar is er genoegzame grond voor? Zal men nu uit deze ongelijke verdeeling in de verschillende maanden tot de ligging der knoopen besluiten en ze in 60° en 240° lengte stellen, vrij overeenkomstig met die van Mercurius en Venus, omdat dan in Mei en November volgens het vorige de ring op de zon moet gezien worden? Zal men nog verder gaan, en uit de sterkere werking in den win- ter besluiten, dat de oorzaak aan den hemel te zoeken is, en dat alsdan de warmste deelen hunne hoogste declinatie of breedte hebben; zullen wij dus daarnaar den opstijgen- den knoop kiezen, of wel liever besluiten, dat die warmste deelen in Januarij in hun aphelium zijn en dus het peri- helium =£ 800° lengte heeft; of zal men meenen dat de groote regenhoeveelheden in den zomer de voordeelige wer- king belemmeren en dus de oorzaak op aarde ligt, — of zal men liever de verschillen te klein rekenen, om er die gevolgtrekkingen uit af te leiden en het aan verdere on- derzoekingen overlaten? De waarnemingen van den Hohen- peissenberg bij Munchen of die van Breslau kan ik hier niet tot getuigen roepen, omdat de eerste door LAMONT berekend zijn zonder de maanden afzonderlijk te houden; terwijl ik ook voor Breslau zulks niet gedaan heb. Velen zullen tot het laatste besluit neigen, vooral als men opmerkt, dat het nemen van de epoche een of twee dagen vroeger of later vrij groote verschillen in de partiële sommen van die maan- den zouden kunnen te voorschijn roepen ; en toch is het mij onmogelijk daarvoor op twee dagen in te staan, aangezien ieder der 1700 opeenvolgende ringomwentelingen, in de be- rekening opgenomen, slechts 0,001 dag of 4 minuten on- naauwkeurig zouden behoeven te zijn om het verschil van twee dagen voort te brengen. Het zou daartoe volstrekt noodig zijn ook Breslau op dezelfde wijze te behandelen. AN PEEN AE EEEN (129 ) Bene overeenstemmende uitkomst zou zeker de waarschijn- lijkheid veel vergrooten, maar toch is het te betwijfelen of de astronomie met die bepaling der elementen genoegen zou nemen. k Belangrijk zal ook het theoretisch onderzoek zijn, welke storingen de kometen, die haar perihelium binnen de Mer- curius-baan hebben, zoo als die van 1843, die van 1847 vooral, welke zoo digt langs de zonsoppervlakte gingen, op dergelijken ring kunnen te weeg brengen, aangezien de kometen, zoo onvermogend om planeten en zelfs wachters mer- kelijk te storen, toch hier zoo ergens grooten invloed zou- den kunnen uitoefenen. Om deze reden, als om vele an- dere, zal het van belang zijn te vergelijken of de baan eener komeet uit plaatsen vóór het perihelium anders te voor- schijn komt, dan wanneer men waarnemingen na den door- gang ten grondslag legt. Verlaten wij dan het rijk der hypothesen en zien wij hoe wij ze tot erkende waarheid kunnen verheffen, of ze als ver- werpelijk kunnen afwijzen. Wij gaven vroeger als middel aan het doen van pyrhe- hometer- of actinometer-waarnemingen. Bijzonder als weder naar Teneriffe's Piek een astronomische reis gedaan werd, zouden wij meenen dat deze niet moeten worden nagelaten. Indien de warmte aan onzen thermometer namelijk door directe straling wordt opgewekt, dan zal het maximum, uit de pyrheliometer-waarnemingen opgemaakt, juist op dezelfde tijden moeten vallen als het maximum van de thermometer- waarnemingen. Is het de mededeeling der warmte aan de bovenste lucht- lagen van den dampkring, zoo zal de grootere warmte eerst later beneden komen; de pyrheliometer-waarnemingen wij- zen vroeger een maximum aan. Dan hebben dus zoowel de knoopen als het perihelium van ons te groote lengte gekregen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL pe 9 ( 130 ) Dergelijke waarnemingen blijven ook nu evenwel nut doen, omdat de ring zich toch niet zeer ver of nevens de zonne- schijf uitsteekt. Hij kan geopend een paar graden boven en beneden de ecliptica gelegen zijn, indien wij ook eene helling van 6° ongeveer aannemen, en in lengte strekt hij zich 10° ter weêrszijde van de zon uit De stralen van den ring vallen dus. toch nagenoeg loodregt te gelijk met die van de zon op den pyrheliometer. Wij geven alleen zulke ronde getallen, omdat het niet mogelijk is de breedte en dikte van dien ring na te gaan. Bovendien zal men moeten trachten om de weinige waar- nemingen van PASTORF, die meende een planeet over de zon te zien gaan, van SCHMIDT, waarbij òf van kleine ligchamen sprake is, die zich voorbij de zonneschijf bewogen, òf van zonnevlekken, die sneller dan andere daarop voortgingen, te vermenigvuldigen. Men zal naar dien voorslag van rAIJE, die het beginsel, door von numsorpt, Kosmos III, p. 405, reeds aangegeven, op nieuw aanbeveelt, photographische af- beeldingen van de zon, weinige minuten na elkander, moeten vervaardigen, om de verplaatsing naderhand daarin op te sporen en men zal dit dan met de meeste kans op goed ge- volg doen in Mei en November, voor welke maanden men de meeste waarschijnlijkheid heeft, dat die ligchamen op de zon gezien worden. Overigens laat zich en voor en tegen dat op de zon zien iets zeggen. Tegen pleit de omstandigheid, dat men de zonnevlekken niet zeer nabij de polen, slechts tot eene breedte van 85° of naar LAUGIER van 41° zag. Bönm nam in vier jaren er slechts één waar boven de 35° breedte; tegenwoordig wordt het waarschijnlijk gerekend, dat ook daarin periodiciteit bestaat en zij zich in de jaren, waarin weinig zonnevlekken zijn, minder ver van den aequa- tor verwijderen maar toch nooit verder; terwijl toch de lig- chamen van dergelijken ring zich in alle breedten zouden (at ) moeten vertoonen, naarmate in verschillende: maanden de ring zich anders op of om de zon projecteert. Het is eene zeer belangrijke objectie tegen de door rame voorgestelde wijze om ze te ontdekken. Br vóór is slechts iets minder stelligs. Prof. worrr te Zürich heeft namelijk de zonne- vlekken, die hij waarnam of voor bepaalde dagen aange- teekend vond, gerangschikt naar de periode van 27,68 dag ; en vond de gezochte periodiciteit er flaauwelijk in weder. Ik was zelf zoo gelukkig niet, toen ik de waarnemingen van TEvEL, hier bij de Akademie in manuscript berustende %) in den aanvang daarnaar ordende, maar nog stonden ook niet zoo vele waarnemingen ten dienste. De periodiciteit zou dan, omdat wij bij korteren omloopstijd der ware zon- nevlekken eene periode van deze bepaalde lengte daaruit niet konden vinden, toe te schrijven zijn aan de verduis- teringen door de ligchamen van den ring. Ik zou nu wer- kelijk meer geneigd zijn die periodiciteit der zonnevlekken voor toevallig te houden, en stel mij dus bijna uitsluitend, omstreeks de genoemde maanden Mei en November een goed gevolg van die methode voor. Echter is deze twijfel niet boven bedenking verheven, en het is om vele andere redenen wenschelijk dat men het onderzoeke; zoo toch zal men de zonnevlekken het best bestuderen en voor numeri- sche, vergelijkbare waarnemingen bruikbaar maken 4). Wij voor ons zouden liever in de nabijheid der zon zoe- ken ten allen tijde en voornamelijk bij totale zonsverduis- teringen, waarbij, zoo als rarr opmerkt, de meeste kans be- *) Men vindt ze nu, na een later door mij genomen uittreksel, door WOLFF opgenomen in de Veerteljahrschrift der Naturforschenden Gesell- schaft ón Zürich 1859, S. 239. f) Even als aequator de paralleleirkel schijnt te zijn, waar zij het eerst of het veelvuldigst ontstaan, zal er waarschijnlijk ook een me- ridiaan en dus een punt zijn, waarboven zij zich het gemakkelijkst vormen. g* (132) staat. — Het dient echter onderzocht te worden of men kunst- matige verduisteringen makende, tevens door een gekleurd glas het licht zoo kan verzwakken, dat men die ligchamen in de nabijheid der zon ontdekt. Wel is naar Araeo, de de helderheid van den hemel in de nabijheid der zon zeer Ì dln groot tot an van het zonnelicht zelf, maar indien men, naar FECHNERS Psychophysisches Gesetz, door een gekleurd glas het licht verzwakt, welligt dat zich dan die punten, hetzij de verlichte deeltjes, hetzij die de donkere zijde ons toekeeren, nog kan onderscheiden. Immers de zonnevlekken zelve ziet men, als zij niet bijzonder groot zijn, ook alleen met donker gekleurde glazen. Ter zijde van de draden in den meridiaan-kijker zou een beweegbaar ondoorschijnend schijfje moeten aangebragt zijn, waarmede men de zon, na de draden, of ook, zonder die te hebben doen dienen tot tijdshepaling, kan bedekt houden. Bij totale zonsverduisteringen zal men zeker wel doen aan FAIJE’s raad gehoor te geven en zich tot het beslissende oogenblik in het duister te houden. Verder rekenen wij het niet onmogelijk dat nevens elkander gelegde en juist vergeleken teekeningen van de roode vlam- men, die zich om de zonneschijf vertoonen, zich laten rijmen met de verschijnselen, die een’ ring moesten vertoonen. Men heeft slechts teekeningen van de vermoedens om- trent den ring van Saturnus in te zien, om de vormen waar te nemen, waaronder zich zoodanige ring kan vertoonen, naarmate hij geopend of gesloten is, naarmate de zon vrij in zijn middelpunt staat of zich op den eenen rand afteekent, terwijl de andere haar gedeeltelijk bedekt. Alles hangt na- tuurlijk af van den ring, van zijne dikte en van den hoek, dien de voerstraal der aarde alsdan met de knoopenlijn vormt. Wij kunnen hier nief de verschillende waarnemingen (133 ) omtrent de protubérances vermelden, vergelijken, beoordeelen. Wij verwijzen daartoe naar ARAGO’s Astronomie popu- laire en de Not. Scient. 14, Notice sur les éelipses en het Rapport van rare over het verslag van LIAIs, aangaande de totale zonëclips van 7 Sept. 1858, Compt. Rend., XLVIII, N°. 3, pag. 159. | Araco geeft geen grooter protubérances, dan van 2} minuut, rIAIs grootere. Beiden zijn voor de objectiviteit en het aanwezen in de nabijheid of om de zon. Verschillende waarnemers zagen die verschijnselen in dé hoofdzaken overeen- stemmende, hoewel somis enkele vlammen voor den eenen sterker schenen te lichten dan voor den anderen. Latere waarnemingen doen dit echter betwijfelen. De onregelmatigheid van enkele vlammen op zich zelve, zou volstrekt geen beletsel zijn, omdat de massa’s van den ring volstrekt niet in bepaalde vormen daarin behoeven gerangschikt te zijn. Er heeft zieh nog een verschijnsel bij de totale zon- eclipsen voorgedaan, door Araco, Mem. Scient. IV, chap. XVII, pag. 218, als zeer gewigtig aanbevolen, en dan ook door riars met groote zorg gade geslagen, wat mij toe- schijnt ook buiten de zon-eclipsen van gewigt te kunnen zijn. Misschien kunnen hemelligchamen, Mercurius, Venus, de Maan, negatief zigtbaar worden, als zij over den ring gaan. Van Mercurius is dit door PrANrvADE verzekerd, van de Maan is het door Arago 8 Julij 1842 gezien, ook door FLAUGERGUES, en nu 7 Sept. 1858 weder door rrars en van Venus, zie IV, p. 288. Bessen, kon ze in Mei 1836 even- min als ROBINSON vinden, en sHorr heeft ook in 1748 de Maan niet kunnen zien, voor dat zij op de zon kwam. Arago komt tot het besluit, dat hij haar par vision négative, d. 1. door het ontbreken van hecht, gezien heeft, dat moet voor ons heeten als plaatselijke verduistering van den ring. Laars meldt, dat het beeld der eelips, toen de ( 134 ) Maan nog buiten de zon uitstak, op een mat glas opge- vangen, haar geheel vertoonde als een schijf sterker lich- tende dan de omgeving; dat echter de photographische afbeeldingen op glas, die negatief moesten zijn, haar ook sterker afteekenden, waaruit zou volgen, dat zij zelve donker was in vergelijking tot de omgeving, — althans indien werkelijk die photographische afbeelding negatief geweest is en niet bij den korten duur der inwerking nog positief was. Mag ik aannemen, dat het laatste niet het geval is geweest, zoo zou ik in bedenking geven of de waarneming als de totale zonsverduistering zoo ophanden is, wel rustig genoeg kan gedaan worden, dat men zich voor elken sub- jectieven indruk, die bij dat sterke licht zoo gemakkelijk ontstaat, heeft kunnen behoeden. Dat de Maan soms al, soms niet gezien is, kan juist daar- van afhangen, of de ring zich tn de nabijheid van den zonne- rand projecteerde al dan niet. Als hij in Mei zijne knoopen heeft, kan hij in Julij wel tegen den rand aan gelegen heb- ben, en dus 1m Julij 1842 zigtbaar zijn geweest en in Sept. 1858, maar niet in Mei 1836 zelf, toen hij zich op de zon projecteerde. Daarenboven hangt het van de betrek- kelijke ligging van de opstijgende knoopen van Maan en ring af. Maar schier bij elken maansomloop moet de Maan zich tweemalen op den ring projecteren en het is dan alleen op grooteren afstand van de zon, dat men haar zou moeten zien. Zelfs zouden wij meenen dat wij haar op grooteren afstand ligter kunnen waarnemen, omdat op twee en meer graden afstand de atmospheer dan toch minder verlicht is en dus het licht van den ring aldaar een grooter gedeelte bedraagt. Men zal wel doen een’ koker op den kijker aan te bren-_ gen (juist daarom misschien is FLAUGERGUES met zijn teloskoop betrekkelijker zooveel higter geslaagd) om de zon ( 135 ) uit het veld te hebben en ook haar diffuus licht. Het zoeken is zeker bezwaarlijker, omdat men de ligging van den ring nog niet -genoeg kent, maar waar ik vind, dat ARAGO ook aanbeveelt om de Maan bij hare conjunctie op te zoeken p. 224, geloof ik vooral in verband met dit nieuw problema niets ongerijmds aan te raden. De plaats van de Maan weet men toch juist; en nu is de Maan in voordeeliger omstandigheid, daar de atmospheer op omstreeks een graad van de zon toch weder veel zwak- ker is en dus, daar het licht van den ring ligter bemerk- baar zal zijn, dan zeer in de nabijheid der zon. Slechts het licht, dat de Maan van de aarde ontvangt, en de uiterst fijne sikkel zou kunnen hinderen. Ook weder voor deze waarnemingen heeft men de meeste kans op hooge bergen, alwaar het licht van den dampkring zooveel geringer is. Mogten ook onder deze opmerkingen nog eenige zijn, die ons spoedig meer zekerheid verschaffen omtrent de hypothese ! Mogt in deze wenken door iemand aanleiding gevon- den worden, om aan de uitnoodiging van ARrAGO bij zons- verduisteringen, maar ook bij elke nieuwe Maan te voldoen, en op alle wijzen de zonnevlekken, de zonneglorie en de hichtende vlammen rondom haar meer en meer ter harte te nemen. ( 136 ) N B EE TOP. Gedurende het afdrukken van deze opmerkingen zijn mij ter hand gekomen de vrij geregelde pyrheliometer waarne- mingen van December 1858 tot Junij 1859 in Madrid gedaan. Voorts leverde bijna elk nommer der Comptes Ren- dus de U Académie des Sciences in November en December uitgekomen zijne bijdrage tot de kennis van den zonne- dampkring. Bepaaldelijk worden ook in het nommer van 21 November de oude waarnemingen van het overgaan van vlekken over de zon uitvoeriger vermeld, waarvan weer de helft in October of November vallen. OVER MERGEL IN NEDERLAND. DOOR W.C MH. STARING. Zij, die geene wetenschappelijke nasporingen kunnen goed- keuren, zonder dat die regtstreeks en. onmiddellijk eenig prak- tisch voordeel aanbrengen, hadden onder andere ook ver- wacht, dat het geologisch onderzoek van den Nederlandschen bodem, geleid zoude hebben tot het vinden van Mergel- beddingen ten behoeve van den landbouw. Genoegzaam alle onze bouw- en weilanden hebben behoefte aan kalk, en zeer zeker zouden zij grooter oogsten leveren, wanneer men, in voldoende hoeveelheid, met mergel of kalk zoude kunnen mesten; maar die hoeveelheid is zoo groot, dat de kosten van vervoer zeer zelden het aanvoeren op eenigen afstand veroorloven. Traer heeft ergens reeds geleerd, dat wanneer het Ned. mudde kalk, op den akker gevoerd, meer kostte dan een gulden, het niet voordeelig kan zijn om dien te gebruiken. Wil men met voordeel mergelen en kalken, dan is het derhalve in de eerste plaats noodzakelijk, dat er zich beddingen in de nabijheid van de akkers bevinden. Hven- zeer als de zoo even genoemde betrachters van. praktisch voordeel, had ook ik gehoopt, dat het geologisch onderzoek geleid zoude hebben tot het vinden van dergelijke beddin- gen; maar mijne hoop was *) vijftien jaren geleden reeds *) ENKLAAR, Vriend van den Landman, 1844, blz. 219. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL X, Ì 10 (138 ) zeer gering, en is daarna telkens verijdeld geworden bij elke nieuwe aankondiging van gevonden mergel. Voor den land- bouw bruikbare en bereikbare mergelbeddingen, gelijk die buiten onze grenzen veelvuldig voorkomen, bezitten wij miet dan bij enkele uitzonderingen, en deze zullen, naar alle waarschijnlijkheid, ook nimmer gevonden worden ; maar daar- om zijn evenwel vele onzer landbouwers niet geheel en al verstoken van de mogelijkheid om met kalk te mesten; ge- lijk zij dien dan ook, gedeeltelijk veel meer dan hun zelven bekend is, bezigen. Dit gebruik kan zich zeer aanmerkelijk uitbreiden, -en met der tijd zal dit ook wel geschieden; maar onze Nederlandsche landbouwers staan, over het alge- meen, op eenen te lagen trap van wetenschappelijke ont-_ wikkeling, dan dat men eene andere, dan eene zeer lang- zame uitbreiding zoude kunnen verwachten. Uiterst zelden zijn zij, wetenschappelijk, van het voordeelige eener zaak te overtuigen; dat voordeel moet jaren lang, in de beurs, ge- voeld worden om ingang te vinden; en het kan niet anders of zulk eene wijze van overtuigen moet zeer langdurig en, ik mag niet nalaten dit er bij te voegen, tevens zeer kost- baar zijn. Ik zal trachten om hier een overzigt te geven van alles wat men thans weet, ten aanzien van den voorhanden mer- gel en kalk en van het mergelen en kalken in Nederland *). De waarde van de voor onzen landbouw bereikbare mer- gels staat in registreeksche verhouding met de hoeveelheid koolzuren kalk, welke zij bevatten. Zwavelzure kalk of gips en phosphorus bezitten zij of in het geheel niet, of te wei- nig, dan dat die in aanmerking zouden kunnen komen. Het is mij nog niet gebleken, of de vruchtbaarheid van de *) Van alle mergels en kalken, waarover hier gesproken zal wor- den, zijn stalen voorhanden in de geologische verzameling, welke op het Paviljoen te Haarlem door mij bijeengebragt is. ( 139 ) Limburgsehe diluviale kleigronden, het zoo genoemde löss, en van den lössmergel, welken men bij Sittard bezigt, voor- namelijk is toe te schrijven aan den phosphorus, dien zij bevatten, gelijk prLANOUE beweert opzigtens het löss van het Noordelijke Frankrijk *). In het löss, dat op den St. Pietersberg bij Maastricht ligt, heeft de Hoogleeraar von BAUMHAUER geen” phosphorus gevonden +). Koprolithen uit de krijtvorming, waarmede men in Engeland en Frankrijk gedweept heeft, vindt men hier te lande miet anders dan in zeer kleine hoeveelheid, als grind in het diluvium $). De hoeveelheid van den te gebruiken mergel en de prijs, waarop die den landbouwer te staan komt, hangt dus hier geheel af van de hoeveelheid koolzuren kalk, terwijl de duur- zaamheid wan den invloed der bemesting met mergel, even- eens evenredig is aan de gebezigde hoeveelheid. Ter be- oordeeling van een en ander is er door pPuvis eene tafel berekend, die daarvan een duidelijk overzigt geeft en, op weinig na, met de werkelijk te bezigen hoeveelheden zal overeenstemmen **). De berekening is gegrond op de voor- onderstelling, dat de bouwgrond drie ten honderd koolzuren kalk moet bevatten, om het noodige voedsel voor de ge- teelde planten te kunnen opleveren, en dat men dre hoe- veelheid moet trachten te bereiken door het bemesten met kalk of mergel. De minst mogelijke dikte, welke de laag, met die hoeveelheid koolzuren kalk, bezitten mag, is die van 8 Ned. duimen, terwijl het geen voordeel kan zijn om *) SrARING, de Bodem van Nederland, 1858. IL. blz. 109. {) BINKHORST VAN DEN BINKHORST, Msqutsse géologique des couches erétaeées du Limbourg, 1859, blz. 6 en 184. $) Bodem van Nederland, II. blz. 195. ek) GIRARDIN et DU BREUIL, Cours élémentaire d'Agriculiure, 1850. I. blz. 206. — Zie ook DE GASPARIN, Cours d' Agriculture, I, blz. 689; MOoRr- ‘TON, a Cyclopedia of Agrieulture, 1855, II. blz. 332; Emi worLrr, der Ackerbau, 1854, I. bla. 595; sTÖCKHARDT, Landhouw-Seheikunde, door Dr. 1. MULDER, 1854, blu. 296, 10” ( 140 ) die dikker dan 20 duim te maken. Puvis heeft daarom zijne tafel berekend voor eene dikte van 8 tot 8 Parijsche of 8 tot 20 Ned. duimen, terwijl de te gebruiken hoeveel- heden uitgedrukt zijn in teerling-ellen of tien Ned. mud- den elk, welke teerling-el veertien tot achttien honderd Ned. ponden elk zullen wegen. WANNEER ZOO BEHOEFT MEN, OP ÉÉNEN BUNDER, VOOR EENE DE MERGEL LAAG BOUWGROND TER DIKTE VAN BEVAT, IN HONDERD DEELEN, AAN| 8 DUIM. KOOLZUREN KALK 10 purm.l 13 puiM.{ 16 DUIM. | 18 DurM. | 20 DUIM. _ Eemsand ne —_— _ _— TEERL.- | TEERL.- | TEERL - | TEERL.- { TEËRL.- TEERL.- EL. EL EL. EL. EL. _ EL. 10 deelen | 244 | 325 | 405 | 485 | 510 1 650 ZE ie 190 | 160 "1200. ' 245 125 Tan 30 80 110 |105’ 1160" 190 P'2T5 40 60-"[°80*7| 100 “| 120 [1407 *T6O 50 50 65 | 80 95 ob| 110 of MIG 60 7 Oros B5urfes 65 80, } 090 fd05 10 35, | 45: 11,60 70 1080 95 tp BO or AD std Ole rl NEA | Ev | 45 Dn Lo GAN 4 Het is hier de plaats niet om verder uit te weiden over het mergelen en kalken; over de reden, waarom koolzure kalk zoo gunstig op den plantengroei werkt, en het telen van gewassen, van de als veevoeder zoo gewenschte peulvrucht- planten vooral, mogelijk maakt op gronden, welke daartoe overigens geene geschiktheid hebben; over de wijze, hoe dat mergelen en kalken geschieden moet en over de voordeelen, welke onze landbouw daarvan te verwachten heeft. Vooreerst komt de mergel in aanmerking, die uit secun- daire vormingen, op de oostelijke grenzen van Twenthe en het Zutphensche afkomstig is. Im de nabijheid van Losser (MAT j bij Oldenzaal ligt eene bedding mergellei aan de opper- vlakte van den grond, die onder den neoeomischen zand- steen van: Losser schijnt weg te schieten, en waarschijnlijk tot de, in het Bentheimsche en Munsterland veelvuldig voor den dag komende wealdvorming behoort *); hoewel het ook niet onmogelijk is, dat men hier met gaultmergel te doen heeft, als wanneer de mergel van Losser op en niet onder den zandsteen zoude liggen. De mergel ligt hier aan den voet eener hoogte, over eene kleine uitgestrektheid tot de oppervlakte van den grond reikende, en kan niet gedolven worden, dan met een moeite en kosten vermeerderend uit- pompen van het altijd toestroomende welwater. Deze mergel is nog niet scheikundig ontleed, maar proefondervindelijk is zijne deugdzaamheid als meststof voldoende aangetoond. Men behoeft eene te groote hoeveelheid om hem op groo- ten afstand te kunnen vervoereu; maar het iseen sterk be- wijs voor het achterlijke van den landbouw in deze streek, dat men er, hier in de nabijheid, geen gebruik van maakt en niet het goede voorbeeld navolgt van de naburige Mun- sterlanders. Een half uur beoosten Oldenzaal, bij de kerk van de Lutte, ligt, op vier el diepte, mergel, die waarschijnlijk tot dezelfde wealdvorming behoort +). Dit diepliggen schijnt het opdelven tot meststof ondoenlijk te maken. Nabij Winterswijk, in het Vossenveld bij de scholteplaats het Willink en in den oever van de Kottensche beek, bij den grindweg naar Odink, liggen leemlagen uit de weald- vorming aan de oppervlakte van den grond, welke met kalklagen afwisselen en zelve ook kalkhoudende zijn $). Zonder twijfel is hieronder bruikbare mergel te vinden, *) Bodem van Nederland, 1859, II. blz. 247. f) Aldaar, II. blz. 247. S) Aldaar, II. blz. 248. (142 ) die overeenstemt met den mergel uit dezelfde vorming, welke bij Lünten, niet ver van Vreden, zeer algemeen tot mergelen gebezigd wordt. De diepe ligging, onder de wel, van deze lagen maakt het opdelven wel eenigzins bezwaar- lijk, doeh nog altijd voordeelig. In Engeland, waar deze weald- vorming op gelijke wijze voorkomt als nabij onze oostelijke grenzen, bevat de leem te weinig kalk om tot mergel voor den landbouw te kunnen dienen. De kalklagen daarentegen, het forest marble, wordt, gebrand, te dien einde gebezigd *). De turonische witte kalk van Graes bij Ahaus, van Stadt- lohn, Odink en Weseke 4) levert, gebrand, eene uitmun- tende meststof op, Langs voortreffelijke grindwegen, zijn de groeven en kalkovens te bereiken, en tot een drietal uren van onze grenzen aangevoerd, komt deze niet hooger dan éémen gulden het mudde te staan, zoodat hij daar met voor- deel aan te wenden is. Werkelijk geschiedt zulks dan ook, maar echter geenszins zoo algemeen als wenschelijk ware. De kalk bestaat genoegzaam geheel uit koolzuren kalk, zoo- dat men met het gebruik der minste hoeveelheden, volgens de tafel van puvis, kan volstaan. Het tufkrijt van den St. Pietersberg bij Maastricht be- zigt men veelvuldig ter bemesting, langs de Maasoevers tot omstreeks Venlo, en‚ van daar over de grenzen vervoerd, om Gelder en Goch en in de Koloniën Pfalzdorf en Loui- sendorf, waar het akkerbouwstelsel dit kalken tot grondslag heeft. Het gemakkelijke delven van dezen kalk, die 98.96 tot 99.7 deelen ten honderd koolzuren kalk bevat $), en het onkostbare vervoer te water, maakt het gebruik daar- van voorzeker ook nog voordeelig meer benedenwaarts langs *) Morton, Cyclopaedia, II, blz. 372 en 384. t) Bodem van Nederland, II, blz. 233. S) Ontledingen van deze kalken, door den Hoogleeraar vON BAUM- HAVER in 1847 verrigt, zijn opgenomen in de #squêsse géologigue van den Heer BiNkHoRrsT, blz. 184, | (143 ) de Maas, en langs de Zuid- Willemsvaart op de kalkarme zandgronden van Noord-Brabant. Het zijn de verweerde, losse bovenlagen van het tufkrijt, welke ongebrand gebe- zigd worden. Of men den harden steenkalk van het Lim- burgsche krijt, gebrand, ter bemesting bezigt, is mij onbe- kend. De gewone zoogenoemde Maaskalk, hier te lande alge- meen als metselspecie in gebruik, is bergkalk uit de steen- koolvorming, waarvan de meest noordelijk voor den dag komende lagen, te Visé gevonden worden. Als meststof komt die hier te lande veel te duur te staan; maar in de omstreken van Tiel is hij, met het beste gevolg, door den Nestor van onzen landbouw, den Heer VAN BRAKELL VAN DEN ENG, gebezigd, tot het dooden van de slek op de tarwe- en koolzaadvelden, en kan daarvoor niet genoeg worden aanbevolen. De tertiaire gronden van Nederland, zoowel die van Twenthe en het Zutphensche als de Limburgsche, bevatten geenen of zeer weinig kalk, zoodat zij te dien opzigte voor den landbouw niet in aanmerking kunnen komen. Mergelklompen liggen er zeker in verspreid *), maar in zulk eene geringe hoeveelheid, dat het zelfs geene rekening kan geven om die tot het branden van cement op te zoe- ken, waartoe zij waarschijnlijk te gebruiken zouden zijn. In de scheikundige werkplaatsen van het Athenaeum te Deventer, is eene ontleding van zulk eenen mergelkoek, uit den leem van Ootmarssum, volbragt door den heer J. HASSELO, waaruit blijkt, dat die bestaat uit: MREORA, Sel. CF rus mokuos, sabuy et, Shai WE erkbuiede stolen … …… rf ep tet ofer keek ss « *) Bodem van Nederland, II, blz. 193 en 206. in zuren oplosbaar … … … Koolzure kalk. … OREN Koolzure-magnesia ijt, «84 Mibrian 0e Chlorkalium en chlornatrium . … …. . 0.388 IJzeroxyde met sporen van manga anoxyde en aluinaandenm ptim” vn rbe sd Kiezelzuur: (gelei) + 4415 9194 ore! aldoor GRENS In ‘zuren onoplosbaar: . 0 v0/2 an: „Owsotbgon ikan Niet geheel onmogelijk is het, dat er zeer nabij de Bel- gische grenzen, in Zeeuwsch-Vlaanderen, -schelpzand voor- handen is, dat tot mergelen gebezigd kan worden. De crag- vorming, waarin zeer schelprijke lagen voorkomen, ligt daar aan de oppervlakte van den grond *); bij Antwerpen is deze grond zoozeer met schelpen vervuld, dat men het wandelpad op de contrescarp bij het station van den spoor- weg, voor een Hollandsch schelpenpad aanziet. In Nor- folk levert deze zelfde cragvorming zeer rijke en sedert lan- gen tijd voor den landbouw gebezigde mergellagen op, op gelijke wijze als de tertiaire gronden, de zoogenoemde Fa- luns, van de Loire. De Nederlandsche diluviale gronden bevatten op verschil- lende wijzen mergel: vooreerst, als dikke, soms nog niet doorboorde leembanken, in het Scandinavisch en gemengd diluvium. De Pruisische majoor VON BENNINGSEN FÖRDER, die zieh zoo verdienstelijk heeft gemaakt door het aanwij- zen van diluviale mergelbanken in Brandenburg, waarnaar men, sedert eene eeuw, doch steeds te vergeefs, gezocht had, heeft het eerst de meening geuit, dat diezelfde lagen, ook hier te lande, te vinden zouden zijn +#). Deze laag schijnt *) Boden van Nederland, 11, blz. 262. f) Dr. L‚ MULDER, Boeren- Goudmijn, 1855, blz. 878, (145) overeen te stemmen met de Zil van Schotland en kinge- land *) die, onder andere, in Norfolk en Suffolk, zeer algemeen tot mergelen, het zoogenoemde claying, gebezigd wordt +). Hier te lande in het Scandinavisch diluvium is zij in den Hondsrug bij Helpman, in de helling der gracht van de vestingwerken te Groningen, ter dikte van drie el waargenomen, maar strekt zich hoogst waarschijn- lijk veel verder in de diepte uit. De Hoogleeraar vaN KERKHOFF heeft die ontleed en gemiddeld 8.9 ten honderd koolzuren kalk gevonden, terwijl zij zich hier, als een’ zeer zandigen mergel voordoet $). Wanneer men dus geen ge- makkelijker op te delven en meer kalk bevattende laag aantreft, dan is hiervan geen’ gebruik als meststof te ver- wachten. De zwarte leem, de zoogenoemde potteklei, welke onder een gedeelte der stad Groningen ligt, is mede kalkhoudend ; en eveneens als sommige lagen van den leem, die in de Gaast en te Kloosterhalt bij Winschoten, tot het maken van baksteenen gebezigd wordt. De ontleding van de potklei wit de groeven van den Heer vröror op den Mo- lenhorn bij Winschoten, door Dr. VAN BEMMELEN onder- zocht in de scheikundige werkplaats van de Groningsche Hoogeschool, leverde op : Koolzuren, kalle: … „rara «e:0.-06, Koolzure magnesia . . … 1.84. Raaka kens eh aoe raal ol Al daden Eda ontdeed Al, Deze gronden uit het diluvium van Groningen zijn dus beter kalkhoudende te noemen, dan mergels. Het ge- *) Bodem van Nederland, IT, blz. 151. 1) Morron, Cyelopedia, II, blz. 372. $) Boeren-oudmijn, 1855, blz. 378. (146 ) ringe gehalte van koolzuren kalk zal ’t hoogst zelden voor- deelig doen zijn om ze tot het mergelen van bouwland te bezigen. De nasporingen van den hoogleeraar maARrTING op Urk hebben aangetoond, dat de diluviale klei aldaar eene laag vormt van omstreeks tien el dikte, en gedeeltelijk van 4,83 tot zelfs 19.71 ten honderd koolzuren kalk bevat *) en dus, ware er akkerbouw op dat eiland te drijven, zeker aanmerkelijk tot de vruchtbaarheid zoude kunnen bijdra- gen. Op gelijke wijze schijnt ook de mergel voor te ko- men, welke, voor geruimen tijd reeds, door den Heer Kan- tonregter SCHUURMAN onder Steenwijkerwold gevonden, en ter bemesting met den besten uitslag aangewend is +). De mergel ligt hier op ruim drie el diepte, onder eene leem- bank met kalkbrokjes, en aan die diepe ligging schijnt toe- geschreven te moeten worden, dat men het, ook bij de Ko- loniën van Weldadigheid, niet voordeelig heeft geacht om dien verder te bezigen. Ook in het gemengde dilavium van de Veluwe vindt men beddingen met kalkhoudenden leem: gelijk de blaauwe leemmergel, uit de leemkuilen van den Galgenberg bij Arn- hem, waaruit aardewerk vervaardigd wordt; de leem tusschen Staverden en Uddeler, waaruit steenen gebakken worden; die van de leemgroeve nabij den fol in het Soerensche bosch, waarschijnlijk dezelfde, welke, volgens den Hooglee- raar L. MULDER, 13.76 ten honderd koolzuren kalk zoude bevatten $); die van den leemkuil te Hoog Baerlo; die van de leemkuilen van den Hamberg bij Garderen, waaruit de leem gedolven werd voor de fabriek van aardewerk van den *) Verhandelingen der Commissie voor de Geologische Kaart van Neder- land, II. 1854, blz. 161. t) Boeren-Goudmijn 1856, blz. 50 en Bodem van Nederland II. 63. 5) Boeren-(oudmijn 1856, blz. 23. (147) Heer maas, aan de Doornweg bij Amersfoort; die van het Solsegat of de Heidenskuil in het Sprielder bosch, klaar- blijkelijk de verweerde, daar aanwezige, raadselachtige kalk- steenbanken *); die van het Wolfsbosch bij Petten, waar- mede in de nabijheid gemergeld is op de ontginningen van den Heer Mr. scroBer. De leem bevat hier 18.75 tot 28.76 deelen koolzuren kalk, en vormt verschillende lagen als: eene op 12 palm diepte van 6 palm dikte, eene tweede op 2 el van 7 palm, eene derde op 27 palm van vijf palm en eene vierde op 35 palm diepte van vijf palm dikte. De Heer scnoBer heeft veel van dezen mergel gebezigd in ver- houding van honderd teerling-el per bunder. De herkomst van den kalk in deze gronden is niet moeije- lijk aan te wijzen, vooreerst: terwijl de vuursteenen, die zij in groote hoeveelheid bevatten, afkomstig zijn uit het krijt van Denemarken en de kusten der Oostzee, of uit een krijt- gebergte, waarvan men de overblijfsels aan de Llbe-oevers, omstreeks Hamburg, aantreft. Verweerd krijt en uitgespoeld krijt vertoont zich gewoonlijk als min of meer kalkhoudend leem, gelijk nog onlangs, ten opzigte van het Limburgsche krijt, aangetoond is door den Heer vBacus, te Valken- burg +4). Ten andere is de kalk, zeker voor een groot gedeelte, afkomstig uit de oppersilurische kalken van Gottland $), van welke in de onmiddellijke nabijheid der mergelhoudende laag van Helpman bij Groningen, zulk eene verbazende menigte kalkbrokken met versteeningen gevonden worden. De Breslausche Hoogleeraar r. ROEMER heeft ge- noegzaam zeker aangetoond, dat het eiland Gottland de moedergesteenten van de Groningsche kalkbrokken bevat, *) Bodem van Nederland, II. 9, blz. 92. 1) F. ce. vBaans, Beobachtungen über die Zersetzung der Kreide Lim- burg’s, 1859. $) Bodem van Nederland, IT. blz, 99. (148) even als Oeland die van de kalken, welke in Silezië voor- komen ; waaruit dus het hoogst merkwaardige feit voortvloeit, dat de diluviaal stroomen, welke het met dit rotsgruis be- laden drijfijs vervoerden, zich ten zuiden van Oeland heb- ben gekruist *). Ten derden is het niet onmogelijk, dat er in het gemengd diluvium mergel voorkomt, uit vergruisde lagen van de gaultvorming; want in het leem, waarschijn- lijk uitgespoelden mergel, vindt men zeer dikwijls verweerde in ijzeroxyde veranderde sphaerosiderieten, die overeenkomen met de sphaerosiderieten uit den gault van Ochtrúp en elders nabij onze grenzen. De leem van den Galgenberg bij Arnhem en die van den Lochemerberg, onder andere, be- vatten dit erts In aanzienlijke hoeveelheid. Van kalkhoudend zand vindt men banken in de verschil- lende afdeelingen van het Nederlandsch diluvium, behalve, tot dusverre althans, in het Maas-diluvium. In de gracht van Steenwijk is in 1852 door den Heer Kantonregter SCHUURMAN eene laag, bijna steenhard zand opgemerkt, dat een weinig, niet meer dan 1.9 ten hon- derd, koolzuren kalk, en 1.82 ten honderd klei bevat +). De laag is hier één tot anderhalf el dik, en ligt onder eene dunne leemlaag omstreeks een el onder de voormalige opper- vlakte van den grond, welke hier echter, door het opwer- pen van den wal, vier el opgehoogd is. De zandlaag schijnt onder den wal, stadwaarts, door te loopen en daar dikker te worden. Als mergel ter bemesting komt die natuurlijk niet in aanmerking. Onder Tongeren bij Epe op de Veluwe is door Dr. RAv- WENHOFP eene meer dan vier el dikke bedding van zand- *) F. ROEMER in LEONHARD U. BRONN, Jahrbüch für Mineralogie etc. 7, biz’ 386 en 1858, blz. 257. +) Bodem van Nederland, II. blz. 63. 85 (149 ) mergel gevonden en als meststof gebezigd, waarvan de zamen- stelling door hem is opgegeven *). re EA rg EOOESTEEE CRUS one oor stim der Aes MOORE WAENEB, a Se SR Phosphorzuur ijzeroxyde. …,. … 1,86. Chlore en zwavelzuur . „_. . “sporen. idzeroxydule en izeroxyde . … .… 9,48. EL OERS ne ee eek U Ta eg ageren rr ere 70 Witasaar KIeZelzuur, …… … …… 000. In zoutzuur onoplosbaar kiezelzuur. 61.56. De proef is genomen met 107 teerling-el, of 187,50 Ned. pond, mergel per bunder, en heeft zeer bevredigende uitkomsten opgeleverd. Kenen dergelijken zandmergel vindt men te Beek bij Nijmegen, digt bij het logement, waar hij in de sterle helling van den diluviaal-heuvel voor den dag komt. De zandmergel bestaat uit matte en doorschijnende kwartskor- rels en kalkkorrels, gemengd met zwarte (phtaniet?) korrels en eenige glimmerblaadjes. De ontleding door Dr. vaN BEM- MELEN In de scheikundige werkplaats van de Groningsche Hoogeschool heeft aangetoond, dat hij bevat: ie Ea A A ne geta Ee a rg dd BEER Ot eed Proeven zijn hiermede nog niet genomen; maar miet on- waarschijnlijk is ’t, dat hij met voordeel te gebruiken zal *) Boeren-Goudmijn, 1856, bla. 198. zijn ter bemestig van de zware kleigronden, die hier in de nabijheid, in de Ooi, liggen. Nabij Xanten aan den Rijn, vlak bij de plaats, waar het Castra Vetera der Romeinen moet gestaan hebben, vindt men, hoog in den diluviaal-heuvel, eenen zandmergel, die in groote hoeveelheid gedolven wordt ter bemesting van klaver- en lucerne-velden *). Een ander voorbeeld van het voorkomen van mergel in het dilavium tusschen Rijn en Maas is mij niet bekend. In Noord-Brabant heb ik te vergeefs naar mergel ge- zocht in de menigvuldige leembeddingen, welke het dilu- vium aldaar bevat, Behalve als leem- en zandmergel in beddingen, vindt men in het Scandinavische en gemengde diluvium van Ne- derland ook kalk en mergelbrokjes in leembeddingen ver- spreid. Het zijn kalkbrokjes van erwten- tot hazelnoten- grootte, veelal druifvormig afgerond, soms tot handgrootte stukken te zamen geklonterd, soms daarentegen vergruisd en het leem tot mergel makende. Zulke platte kalkklompen vindt men, onder andere, ook in de zoogenoemde potklei van Winschoten. Hier schijnt het opper-silarische kalk te zijn, die overeenkomt met den kalksteen met versteeningen van den Hondsrug bij Gro- ningen. Kleinere brokjes, niet grooter dan hazelnoten, ko- men dikwijls voor in de diluviale leembeddingen, welke men tot het maken van baksteenen bezigt, en zijn dan zeer gevreesd, doordien zij bij het bakken vaneen bersten en de steenen bederven. In het Zutphensche zijn zij, bij de steenbakkers, bekend onder den naam van meunekens. In een leemgroeve te Noord-Barger bij Emmen in Dren- the, worden deze kalkbrokjes in zoo groote hoeveelheid ge- *) Bodem van Nederland, II. ble. 66. (151) vonden, dat het bakken van steenen geheel moest opge geven worden, Wijders komen zij voor in de leemgroeven: van den Lochemerberg, vanden Needschenberg, van den Galgenbers bij Arnhem, en in groote hoeveeldheid, in die van Garderen en het Wolfsbosch bij Putten, waar zij waar- schijnlijk, vergruisd, den leem kalkhoudend maken. Het diluviale löss van Limburg is, voor zoover mij be- kend is, alleen in de nabijheid van Sittard zoo kalkhou- dend, dat het als mergel ter bemesting gebezigd kan wor- den *). De Heeren VAN RIEMSDIJK en LAURENT hebben bij hun grondig onderzoek van de Limburgsche gronden in 1852, dit mergelhoudende löss als eene leembank met witte, kalkhoudende aderen, op een paar el diepte in het gewone löss aangetroffen, in de buurschappen Jabeek, Bingelrade, Merkelbeek en Hout en Douve. Dat wij Nederlanders er echter weinig partij van trekken, blijkt uit de volgende ontboezeming van een Sittardsch ingezetene +): „Sittard is „rijk aan mergel: uit de gemeente Jabeek worden jaarlijks „duizend meters (tegen 835 tot 40 meters per bunder) door „ Pruissen weggehaald. Die schijnen er beter de waarde van „te kennen; want zij moeten hem betalen tegen f 0,12 „per paard, zoo dat hun de kar met twee paarden tot f 1,80 _yte staan komt; en dan wordt hij zelfs uren ver vervoerd. „Wij Sittarders hebben er bijna geene vrachten aan te „doen; wij behoeven hem niet te betalen, doch wij zijn te „lui om hem over de akkers te brengen.” Het löss op den St. Pietersberg houdt, volgens de waar- neming van den Hoogleeraar vON BAUMHAUER in 1847, 12.49 ten honderd koolzuren kalk $). De juiste plaats van *) Bodem van Nederland, IL. blz. 108. 1) Mededeelingen der Limburgsche Maatschappij van Landbouw, April 1855. S) Binkuorsr, Esquisse géologique, blz, 6 en 134. (152) voorkomen van het ontlede staal wordt echter miet opge- geven, en mem weet dus niet, of de geheele laag löss kalk- houdend is, dan welligt alleen de onderlaag, die met ver- gruisd krijt vermengd kan zijn. Wordt er alzoo niet anders, dan bij wijze van proef- nemingen, gebruikt gemaakt van den weinigen mergel, die hier en daar onze diluviale gronden bevatten, anders is het gesteld met dien uit het Nederlandsch alluvium. Im 1859 IS WYPKO FRIEDRIKS GRÜBEN te Noordbroeksterhamrik in Groningen begonnen met het zoogenoemde kleidelven, het opdelven op anderhalf tot een paar el diepte van eene bruik- bare kleisoort en het gebruik daarvan als meststof *). Waarin de eigenlijke vruchtbaar makende kracht van deze klei be- stond, is miet duidelijk gebleken, totdat onlangs de zaak naanwkeurig onderzocht is door Dr, VAN BEMMELEN, en daaruit duidelijk bleek, dat. hier miets anders geschiedt dan mergelen. De bouwstoffen tot een uitgebreid verslag over dit, voor onze zeekleilanden, zoo belangrijk onderwerp zijn door dien heer bijeen gebragt, en zullen weldra worden uitgegeven. In 1851, is van de klei eene ontleding ge- geven door de Heeren FOCKENS en LOFVERS j), volgens welke zij bevat: KOOREMRERS KREK Eee ot atten Zwavelzuren Kalk en Chloorzuren Kalk . duidelijke sporen. IITEROKRDE ent a de EE AAN Foidsptr en Soda, … tp NN Klei AB le ne oen on ns In 1554 heb ik opgemerkt, dat deze klei de schelpen bevatte van Trigonella plana, Cardium edule en Fellina *) Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid, XW. blu. 54 en. Bodem van Nederland, 1. blz. 16 en 248. 1) Zjdschrift voor Nijverheid, XV. blz. 59. ( 153 ) solidula, en ik verneem thans, dat er ook Mya arenaria in voorkomt. De beide eerstgenoemde schelpdieren zijn over- vloedig op den voormaligen zeebodem van het Haarlemmer- meer aanwezig, de beide andere vindt men daar niet, maar leven thans in de Zuiderzee en op de Wadden. Aan het gruis van deze en andere schelpen heeft deze mergel zeker. zijn kalkgehalte te danken. Het kleidelven geschiedt tegen- woordig zeer algemeen in Groningen en begint ook in. Friesland navolging te vinden. Zeer zeker is: zulks nog: veel meer toe te passen, want de klei onzer zeebezinkingen liet: algemeen op eene laag met zeeschelpen *). In het Haar- lemmermeer geschiedt zulks reeds, gelijk door de Heeren Dr. VAN BEMMELEN en BOEKE in het breede uiteengezet is +). De ontleding van dezen mergel hebben wij nader te wach- ten; voorloopig is opgegeven dat hij bevat: NE EEEONKER GS Me TORT NOOMUrE Thagnesia et OTE SN D68. DE Hij wordt in een laagje van 2 tot 5 duim dikte over het land gebragt, en alzoo 200 tot 500 teerling-el per bunder. De klei onzer zeebezinkingen is echter algemeen kalkhoudend en ontleent daaraan zeker een groot gedeelte van hare vruchtbaarheid. Klei van schorren in Zeeland be- vat, volgens den Franschen Ingenieur MARCHAL $): Water en bewerktuigde stoffen . .… 9, MBilzurene kalk. a. res j EAA Koolgure magnesta.r …, armsten. 2. AE A EE 4, Oplosbaar kiezelzuur … …: … … « 14. Ek ET Pee ate 54. “) Bodem van Nederland, f, blz. 254 en 297. +) Boeren-Goudmijn, 1859, blz. 305. S) Uittreksels, Kon. Instit. v. Ingenieurs, 1854—55, bla. 28. VERSL. BN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL X. Et Het zand, waarop de schorren rusten, bestond daaren- tegen uit: Water … raken ve Koolzurgn. KBK. ot en IJZEFOETAE re ale «cn Haut. nen Ook de bezinkingen onzer groote rivieren leveren bruik- baren mergel op, en het is weder dezelfde straks genoemde, hoogst verdienstelijke landbouwer, de Heer VAN BRAKELL VAN DEN ENG, welke dien het eerst gevonden en sedert lang reeds gebezigd heeft ter verbetering zijner gronden. Navol= ging heeft dat echter nog niet gevonden dan alleen, voor zoo ver mij althans bekend is, door den predikant HELDRING in den tuin van de weldadige inrigting Tabitha Kumi, bij Hemmen in Neder-Betuwe, waar zandmergel, bij het ver- diepen der Linge opgegraven, gebezigd is. Dit niet navol- gen van dit goede voorbeeld bewijst niets tegen het deugd- zame der zaak. De Heer vaN BRAKELL heeft, in ontelbaar vele zaken, een goed voorbeeld gegeven, dat men, tot groot nadeel van den landbouw, in de omstreken van zijn ver- blijf nog niet heeft nagevolgd. Even als de kalk en mergellagen uit de voorwereldlijke wereldvorming, ontleenen deze hedendaagsche mergels hunnen kalk aan de vergruisde schelpen van Unio's, Limneussen en andere zoetwater-weekdieren. Zij bevinden zich in de omstreken van Lienden en Zoelen, in Neder-Betuwe, op eene diepte van anderhalf tot derdehalf el onder de opper- vlakte. De ontleding in de scheikundige werkplaats van de Groningsehe Hoogeschool heeft aangetoond, dat de mergel, op 1.5 el diepte achter den boomgaard van den Eng bij Lienden opgedolven, bevatte: Koolzaren, kabk … 5e, Ataris ner Koolzure TORNRESLA vd oe ital oa 2,07. be af (155 ) Klei. … biljk.ne . ° el (NRG . 64,16. Benhdlodssblooid. ontaumordde lower 1okkehS Ken andere mergel aan de Hoogmeijensche straat bij den Eng, op 2 el diepte, bevat: TOGOMWEER Kalk 9.59. Ei er ht Nd nere ta ee EL ee en WN. Mergel op 1.5 el diepte van het Fijerland bij Ommeren: ENEN Kalk >. 0. … BSUL, Koolsure madnesia . . . . . 2,85. ee ee ree: ee te Kalkhoudend zand op 28 el diepte, uit het Koornbroek bij Zoelen : Koolzuren kalk en magnesia. . …. 5.50. reede ane Serene dek Ee ADE. Kalkhoudend zand op 3 el diepte, aan de Linge, aan de grens van Meerten en Aalst. Koolzuren kalk en magnesia. . . 9.70. Dlh eer Ganda REM en 7 efen ee ne Mergel in het Ommerensche veld op zeven el diepte op- geboord : Koolznrem käll (4 swovston: 1 avs8 bel 5% Moolzure Tagnesla …. atimastl. rar lo NAE: Rd ae Nn NS DE or Oe ee Er (156 ) In de aanslibbingen van beken en kleine riviertjes vindt men ook eenigen mergel, af komstig hoofdzakelijk van ver- gruisde schalen van Limneus- en Planorbis-soorten, maar tot dus verre steeds in zulk eene geringe hoeveelheid, dat er aan geen gebruik tot bemesten te denken valt. In En- geland, Schotland en Terland, vindt men dergelijken mergel veelvuldig op den bodem van moerasvenen, en bezigt dien onder deu naam van Shell-marl als meststof. Hier te lande is die nog niet aangetroffen, of ’t moet zijn dat de schelp- rijke modder in de Hollandsche lage venen, die als bag- ger, ter bemesting dient, daarmede gelijk gesteld moet worden. De Heer JsAcoBsoN heeft in de scheikundige werkplaats van het Deventersch Athenaeum zulken mergel ontleed, af- komstig uit eene lage streek achter Bevervorde bij Weerselo in Overijssel *). Deze bestaat uit: KE Ale ha VEE Bewerktüiede stolen … nn In zuren oplosbaar : Koolggren kalk; >, va oogen ut el Koolzure magnestavet. even OR Geen zwavelzuur noch phosphorzuur : Chlorkalium en keukenzout. . . …. . 0.451. Klee. Sne ee ne IJzeroxyde met sporen van mangaanoxyde 2.797. Kieselatar (gelei), > dee en In zuren onoplosbaar . …. …. … … «53.852. In eenen dergelijken mergel van Diepenveen bij Deven- ter, vond de heer JACOBSON: +) *) Bodem van Nederland, T. blz. 420. Joeren=-Goudmijn, 1852, blu. 23. (157 ) Koolkaren-;Kalk/. oh enmet. nhar S057. Tdakiroesord onmin ab Wo std 3.162. In zuren onoplosbaar- .… … … … 58.167. Nabij het Geessink onder Warnsveld bij Zutphen, heb ik mede zulk eenen mergel gevonden; als ook in Noord- Brabant onder Vogelzang bij St. Oedenrode, en onder Lijm- beek bij Eindhoven. Voor eenigen tijd werd er met veel ophef melding ge- maakt van het vinden van mergel bij Neuenhaus in het Bentheimsche. Het is mij gebleken, dat dit dergelijke mer- gel was, die in eenen zoogenoemden broekgrond, welke door het water van de Dinkel overstroomd wordt, voorkomt. Wij moeten eindelijk niet uit het oog verliezen, dat wij eenen grooten overvloed kalk, ter bemesting onzer landerijen bezitten in de zeeschelpen onzer stranden en banken, en in het zeezand zelf, dat, zonder twijfel, op vele plaatsen, ge- noegzaam schelpgruis zal bezitten, om als mergel gebruikt te kunnen worden. Onder den naam van tangue, treaz, maerl enz. wordt dit schelpzand op de kust van Norman- dije in zoo groote hoeveelheid gebezigd, dat er eene menigte kunstwegen aangelegd zijn en thans een spoorweg ontwor- pen is, alleen voor het vervoer van deze meststof. In het departement van la Manche bezigt men jaarlijks anderhalf miljoen teerlingellen. Ditzelfde schelpzand, 31.85 ten honderd koolzuren kalk bevattende, is ook in de haven van Nieuwpoort aangewezen *) en hier te lande is zulks zonder den minsten twijfel te vinden op de Noordzee-stranden van Walcheren, Schouwen, Goeree, Voorne en Holland, en op die van de Zuiderzee beoosten Naarden, omstreeks Doorn- *) GIRARDIN et DU BREUIL, Cours d’ Agriculture, 1850, Deel I. blz. 224. Journal de la Soctété centrale d’ Agriculture de Belgique, 1855, blz. 345; 1856, blz. 71; 1858, blz. 91. (158) spijk en elders, alsmede langs de Wadden. Het eenige wat te onderzoeken valt is, of de aanwezige hoeveelheid, en de bereikbaarheid daarvan het mogelijk maakt, om deze stof tegen eenen prijs te verkrijgen, welke haar gebruik voor- deelig doet zijn. Dergelijk onderzoek verdient ook nog te geschieden ten aanzien van het gebruik, als bemestingsmiddel, van de zee- schelpen, die hier tot het branden van kalk en het be- schelpen van wegen in groote hoeveelheid op onze stranden en banken verzameld worden. De schelpen vereischen te langen tijd om te vergaan, dan dat ze ongebrand te ge- bruiken zijn. Het verbrijzelen, gelijk in Normandie schijnt te geschieden *), zal zelden rekening geven. Gebrand is-het natuurlijk raadzaam om ze ongelescht te bezigen. Volgens eene mededeeling van den Hoogleeraar vAN HALL, geschiedt dit somtijds in Groningen, doordien de boeren zelven de schelpen, laagsgewijs, met koolzaadstroo, op hoopen zetten en branden. De schelpen worden op de Wadden, op de Bosch- plaat en het Simonszand onder andere, en langs het Noord- zee-strand, bij ebbe gevischt. Hier en daar vindt men op- eenhoopingen, die, hoe vaak ook weggevoerd, zich aanhou- dend vernieuwen, zoo als aan Dijkshoek in het Bilt in Friesland, en voor den Krabbepolder aan het eiland Rozen- burg in Zuid-Holland. *) GIRARDIN et DU BREUIL, Il, blz, 228. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 26sten NOVEMBER 1859. Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, R. VAN REES, W. VROLIK, M. C. VERLOREN, D. BIERENS DE HAAN, W. C. H. STARING, J. L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK, P. ELIAS, F. W. CONRAD, C. J. MATTHES, J. VAN GEUNS, C. A. VAN KERKWIJK, F. J. STAMKART, F. C. DONDERS, G. S. VAN BREDA, A. H. VAN DER BOON MESCH, J D. J. STORM BUYSING, G. E‚ VOORHELM SCHNEEVOOGT, A. W. M. VAN HASSELT, E. H. VON BAUMHAUER, ij i ent. VAN OORDT. Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van den 29sten October j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Wordt gelezen een brief van Mevrouw de Weduwe G. VROLIK geb. VAN SWINDEN, het treurig berigt be- vattende van het overlijden van wijlen haren echtge- noot, in leven rustend lid der Natuurkundige Af- deeling van de Koninklijke Akademie van Weten- schappen te Amsterdam. — De Voorzitter zegt, ( 160) Mevrouw de Weduwe vrorikK reeds van de deelne- ming der Akademie in dit treurig verlies schriftelijk verzekerd te hebben. — Hij wijst op de groote ver- diensten des overledenen, zoo wel wat de tegenwoor- dige Akademie als wat haar’ voorganger, het Ko- ninklijk Nederlandsch Instituut, betreft, en eindigt met de “uitdrukking van den wensch, dat ’s mans verdiensten in het algemeen door eenig hid der Aka- demie eenmaal in een helder daglicht mogen worden gesteld. De Secretaris dankt den Voorzitter voor deze woor- den en drukt gelijken wensch uit met de verklaring tevens, dat deze taak boven zijne krachten gaat; hij zegt daarbij de leden der Akademie dank, voor de deelneming hem betoond in het zoo diep gevoeld door hem geleden verlies. Worden gelezen brieven van de H.H. Rr‚ B. vaN DEN BOSCH (Goes 24 Nov. 1859), Buys BALLOT (Utrecht 22 Nov. 1859) en HARTING (Utrecht 25 Nov. 1859), waarin zij zich verontschuldigen over het niet bijwonen dezer vergadering. Aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgenden Heeren : 19. den Minister van Binnenlandsche Zaken ('sGravenhage 3 Novem- ber 1859, No. 163; 12 November 1859, Ne, 159; 25 November 1859 Ne. 167); 2e. Curatoren der Hoogeschool te Leyden (Leyden 31 October 1859); 39. MAIER, Secretaris der Naturforschende Gesellschaft te Freiburg, (Freiburg 20 October 1859) ; 4e. roron- HAMMER, Secretaris van het Kongelige Danske Vi- (161 ) denskabernes Selskab te Koppenhagen (Koppenhagen Jeten Julij 1859). Wordt. besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van den Heer rraurr, Se- cretaris van de reale Academia delle Scienze te Na- pels (Napels 10 Nov. 1859) en van den Heer rorcu- HAMMER, Secretaris van het Kongelige danske Viden- skabernes Selskab (Koppenhagen 1 Julij 1859). Aan- genomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den r. RruSENs, Bi- bliothecaris der Université Catholique de Louvain (Louvain 7 November 1859), een voorstel tot ruiling van boekwerken bevattende. Wordt besloten dit voor- stel aan te nemen en de Secretaris tot de uitvoering gemagtigd. | De Secretaris berigt van de H.H. c. en P. vAN DER STERR tabellen ontvangen te hebben van waar- genomen waterhoogten (Helder 22 November en Am- sterdam 5 November 1859), welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand heeft gesteld. De Secretaris berigt, dat de door den Heer Burs BALLOT voor de Verslagen en Mededeelingen aange- boden verhandeling door de Commissie van Redactie is aangenomen en dat zij reeds ter perse is gebragt. De Heer vrorrk leest in eigen’ naam en in dien (162) van de H.ll. VAN OORDT, STORM BUYSING, HAR- TING €En VON BAUMHAUER een verslag voor over de levens- en voedingswijze van den Paalworm, naar aan- leiding der aanteekeningen van de waarnemingen van den Heer karer. Hij licht dit verslag toe door af- beeldingen en voorwerpen, en leidt daaruit de vol- gende gevolgtrekkingen af. 1°. Dat de larven van Paalwormen, vooral in de maand Junij, althans op onze kusten, in het hout dringen. 2°. Dat zij er derhalve van buiten af inkomen, uit eitjes, welke in de kieuwholte van een moederdier, in hout ge- huisvest, reeds eenen zekeren trap van ontwikkeling onder- gaan, waardoor de er zich uit vormende larven, door mid- del der siphonen, naar buiten en uit het hout gevoerd, met behulp van trilhaartjes vrijelijk kunnen rondzwemmen, een zelfstandig leven voerende, en dat deze zich niet aan het hout vasthechten, voordat zij eene nadere, nog niet in alle bijzonderheden gekende gedaanteverwisseling ondergingen, en hierdoor ook een’ tot kruipen geschikten voet ontvingen. 3°. Dat de voortbeweging in het hout door den voet en door de zijwaarts daartegen aanliggende boorschelpen, als ook door de glibberige afscheiding des ligchaams bevorderd wordt, waarbij de achterwaarts gelegen paletten het ligchaam steunen en de siphonen, buiten het hout, in het water blijven. 4°, Dat daartoe door deze boorschelpen het hout als in eene ringvormige holte wordt uitgegraven, waaraan telkens weder een nieuwe ring wordt aangevoegd, en elk dezer, door afzetting uit den mantel des diers, allengs met eene kalk- laag bekleed wordt. GE 5°. Dat de Paalworm allengs in het hout groeit, en dat hierdoor van buiten naar binnen de kanalen daarin toene- men in lengte en in wijdte. 6°. Dat, hoewel de larve in de dwarste in het-hout dringt, (163 ) hij, eenmaal daarin gekomen, de rigting der houtvezels volgt. 7°. Dat de Paalworm in het hout kan overwinteren; dat van deze overwinterende Paalwormen in het voorjaar al de verschijnsels der voortplanting uitgaan, dat is de eivorming, de bevruchting, de ontwikkeling, en de verwijdering der eijeren uit het hout. 8°, Dat in den regel in het hout, door Paalworm ver- woest, zoowel de Paalworm zelve (Teredo) als een Ring- worm (Lycoris fucata) voorkomen; dat de laatste op den Paalworm jagt maakt, en dat hieruit de mogelijkheid ont- staat, dat de kokers in het hout van Paalworm ledig, maar met den Ringworm gevuld kunnen zijn, maar dat men daarom miet geregtigd is de vernieling van het hout aan den Ring- worm toe te schrijven. go, Dat de Paalworm, althans in volwassen toestand, niet buiten hout kan leven, en daarbij zout- of zeewater vor- dert; dat de Ringworm daarentegen in den modderigen bo- dem leeft van het zeestrand, en slechts in het hout dringt, om er den Paalworm in te vervolgen. 10°. Dat er aldus geene reden is, om dezen Ringworm te vernielen, welke veeleer verdiende beschermd te worden; maar dat, zoo men den Paalworm wil verdrijven, het nood- zakelijk is het hout voor zijne larven ontoegankelijk te maken. Wordt besloten in het Proces- Verbaal den dank der Afdeeling aan den Heer KaArer aan te teekenen voor de mededeeling dezer belangrijke waarnemingen, welke over de levenswijze des Paalworms een zoo gewigtig licht verspreiden, en het verslag daarover op te nemen in het later door de Afdeeling uit te geven algemeen verslag over den Paalworm. De Heer vor BAUMHAUER leest voor het verslag ( 164 ) zijner waarnemingen over het zoutgehalte van het zeewater, waarin de proefpalen door de Commissie over den Paalworm, in den jongst verloopen Zomer, werden geplaatst. — Hij leidt uit zijne proefnemin- gen af‚ dat ten duidelijkste blijkt, dat, door-den ge- ringen toevoer van zoet water in de laatste jaren, het IJ- en Zuiderzee-water zeer aanmerkelijk in zout- gehalte is toegenomen, en dat, meer dan waarschijn- lijk, hierdoor alleen de mogelijkheid is ontstaan, dat, ten minste wat het [J aangaat, de in dit water, in de laatste vijf en twintig jaren onbekende Paalworm in 1858 weder is kunnen verschijnen; en dat hij alleen door natte jaren daaruit weder zal kunnen worden verjaagd. Wordt besloten, ook dit verslag later in het al- gemeene verslag der Akademie op te nemen. De Heer VON BAUMHAUER wordt uitgenoodigd, om zijne proef- nemingen omtrent het zoutgehalte des waters van IJ en Zuiderzee voort te zetten. De Heer srArING spreekt over de mergelsoorten in Nederland en biedt daarover voor de Verslagen en Mededeelingen, eene verhandeling aan, onder den titel over den mergel in Nederland, welke de Voorzitter in handen stelt van de Commissie van Redactie. De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK deelt mede, dat hij in de hoofdelooze misgeboorte, waarover de Heer vrorik in de voorlaatste vergadering sprak, gestreepte spiervezelen heeft herkend, en dat hierdoor zijne in genoemde vergadering geopperde twijfel wordt opgeheven. — Van het gemis van zenuwen is hij ( 165 ) nog niet zoo volledig overtuigd. Hij houdt zich met het onderzoek daarvan nog bezig. De Heer vrouik verheugt zich over deze toestem- ming en zegt den Heer vAN DER KOLK voor deze mededeeling dank. De Heer poNDERS spreekt over eene methode tot regtstreeksche bepaling van het kruispunt der rigtings- lijnen (VOLKMANN) of het vereenigde knooppunt (Lis- riNG) in het oog van den mensch. Zijne methode berust op eene naauwkeurige projectie der blinde vlek van MARIOTTE (intrede der gezigtszenuw), in betrekking tot het gefixeerde punt (groefje der gele vlek van het net- vlies). Daarbij blijkt, dat de afstand, waarop geproji- ciëerd wordt, ongeveer 8! maal grooter is dan de on- derlinge afstand der projectie van gele vlek en intrede der gezigtszenuw. Het vereenigde knooppunt ligt, bij- gevolg, ruim 3} maal den afstand tusschen de gele vlek en de intrede der gezigtszenuw van het netvlies ver- wijderd. Laatstgenoemde afstand wordt op het lijk vrij bestendig — 4 millimeters gevonden. Het vereenigde knooppunt ligt dus 14à 15 millimeters vóór het net- vlies, dat is in het achterste gedeelte der lens, waar ook LISTING en HELMHOLTZ het door berekening gevonden hadden. Door dezelfde methode heeft Spreker zich kunnen overtuigen van de verplaatsing van het vereenigde knooppunt door accommodatie voor de nabijheid. De proef hehoeft daartoe slechts twee malen met hetzelfde oog te worden bewerkstelligd, eens op groo- ten afstand en eens hij accommodatie voor het naaste punt. (166 ) In het witte konijnenoog heeft Spreker den afstand van twee beeldjes gemeten, zooals zij door de sclero- tica heenschemeren. Bij juiste bepaling van den on- derlingen afstand der vlammen, waarvan deze beeld- jes afkomstig waren, alsmede van den afstand, waarop de vlammen zich van het konijnenoog bevonden, was de ligging van het vereenigde knooppunt in het witte konijnenoog zeer juist te berekenen: in een oog, waar- van de gezigtsas 17 millimeter lang was, werd het gevonden op een’ afstand van 9,6 millimeter van de sclerotica. Op voorstel van den Heer srorM BUYSING wordt, wegens het invallen van den Oudejaarsdag op den laatsten Zaturdag der maand December, besloten de gewone vergadering te houden op den Zevenden Januarij e. k. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. SCHEIKUNDIG ONDERZOEK VaeN or PET IJZER VAN HET | AAN BOORD DER PRO PATRIA GESPRONGEN KANON. DOOR E. H. VON BAUMHAUER. Het treurig ongeluk in het verleden jaar door het sprin- gen van een kanon aan boord van de Pro Patria, gaf aan- leiding, dat eene Comimnissie van Hoofd-Officieren der Ma- rine en der Artillerie benoemd werd om de oorzaken op te sporen, waardoor dit kanon was gesprongen. Deze Com- missie belastte mij met de vereerende taak, het scheikundig onderzoek van het ijzer te doen. Dit onderzoek scheen daar- om te belangrijker, omdat’ bij latere proefnemingen met stakken van hetzelfde gietsel gebleken was, dat dit gietsel zich zeer ongelukkig onderscheidde. Dewijl de zamenstelling van het ijzer in de verschillende deelen van eenzelfde kanon onderscheiden kan zijn, wer- den mij van zes verschillende plaatsen stukken ijzer ter onderzoek toegezonden. Wij zullen die zes stukken met de nummers l tot 6 bestempelen: N° 1. Een stuk van de buiten-oppervlakte van het bodemstuk, nabij den kamerwand. (168 ) N°. 2. Hen stuk insgelijks van het bodemstuk en ter plaatse, waar het eerste genomen werd, maar een palm bin- nen die buiten-oppervlakte. N°. 5. Een stuk genomen ter plaatse, waar het zund- gat in de ziel eindigt. | N’. 4. Een stuk genomen regts tegenover de plaats, waar dat sub N°. 3 vermeld genomen werd, dus ook aan den wand der ziel. N° 5. Een stuk genomen uit het bodemstuk nagenoeg ter plaatse, waar het sub N°. 1 vermelde was genomer, maar aan den wand der ziel. N°, 6. De plaats, waar dit stuk genomen is, is mij niet gemeld geworden. Weinige metaalverbindingen zijn zoo herhaaldelijk door verschillende scheikundigen onderzocht als het gietijzer, er: de telkens nieuw aangegevene methoden, om de bestand- deelen van het gietijzer te bepalen, alsmede de verschil- lende zienswijzen over de wijze, waarop de grondstoffen in het gietijzer verbonden voorkomen, toonen genoegzaam de moeijelijkheden aan, die men ondervindt om tot de juiste bepaling dier stoffen te geraken. Uit de ondervinding, welke- ik in deze analyse heb opgedaan, durf ik gerust beweren, dat eene goede analyse van gietijzer onder de moeijelijkste vraagstukken der analytische scheikunde behoort, en dat, niettegenstaande zooveel mannen van erkende analytische ervarenheid aan dit onderzoek veel tijd hebben besteed, de wijze, waarop de koolstof en het silicium in het giet- ijzer voorkomen, ons nog onbekend is. Tegenwoordig houdt men het er voor, dat de koolstof in het gietijzer voorkomt voor een gedeelte als kristallijne blaadjes graphiet (vooral in graauw gietijzer), voor een ander gedeelte als met ijzer verbondene koolstof. KARsTEN nam de verbinding Fe, C aan en beschouwde het spiegelijzer als deze verbinding. (169 ) Gure *) neemt daarenboven de verbinding Fe, C als eene eigenaardige verbinding aan, die niet zelden in graauw gietijzer in octaëders gekristalliseerd voorkomt; S. g. 7,15, met eene ijzergraauwe kleur, minder broos en hard en moeijelijker smeltbaar dan de Fe, C. Gurzr beschouwt het ruwijzer niet als een mengsel van zuiver ijzer met eene koolstof-verbinding, maar door de gansche massa heen als eene verbinding van ijzer met koolstof (Fe, C of Fe, C of een mengsel van beide) met zwavel, phosphorus en silicium, terwijl hij vermeent, dat, bij de omzetting van wit in graauw ruwijzer, de Fe, C bij eene temperatuur, die het smeltpunt van het ruwijzer verre overtreft, in Fe,C en koolstof wordt omgezet. M. BücuNer +) echter is tegen deze zienswijze opgeko- men en beschouwt het aannemen der verbindingen Fe, C en Fe, C als geheel zonder grond, daarentegen het spiegel- ijzer en ruwijzer als mengsels van zuiver ijzer, met eene nog onbekende koolstof-ijzerverbinding, terwijl hij in beide deze ijzersoorten het voorkomen van graphiet ontkent, daar- entegen het voorkomen daarvan in graauw ruwijzer aanneemt. Ook ter bepaling der verschillende stoffen in het ruwijzer, het spiegelijzer en het gietijzer worden zeer verschillende methoden aangegeven. De groote BERZELIUS heeft reeds dit onderwerp met zijne gewone scherpzinnigheid en groote analytische bedrevenheid behandeld, en teder, die zich met de analyse van deze stoffen bezig houdt, zal in zijn leerboek tot in de minste bijzonderheden terugvinden, hetgeen hij bij dit onderzoek waarneemt. Frrsenrus geeft in zijne Mandleiding over de quantitatieve analytische Scheikunde op, dat in het gietijzer, behalve ijzer, *) Chem. Oentralblatt, 1856, S. 273. 4) Chem. Centralblatt, 1858, S. 41. VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. DEEL X, 12 (170) koolstof, silicium, zwavel, phosphorus, manganesium en ko- per, die er in bepaalbare hoeveelheden in voorkomen, nog gevonden zijn potassium, sodium, calcium, magnesium, alu- minium, chroom, titaan, zink, cobalt, nickel, tin, arsenicum, antimonium en vanadium. Van deze stoffen vond ik in het door mij onderzochte ijzer alleen de zes eerst opgenoemde, en daarenboven, door behandeling van het fijne ijzerpoeder met potassium op de wijze van LASSAIGNE, stikstof. Later bleek mij, dat reeds vroeger wrienToN *) deze stof in het gietijzer had gevonden en het vermoeden had uitge- sproken, dat het er als paracyaan-ijzer in voorkomt; in hoe verre dit vermoeden waarheid bevat, wil ik miet be- slissen; doch stellig is het, dat in de stof, die terugblijft bij de behandeling van het ijzer met verdund zwavelzuur of zoutzuur, geen stikstof door de proef van LASSAIGNE is aan te toonen. Twee methoden schenen mij door hare eenvoudigheid de voorkeur te verdienen: beide zijn oorspronkelijk van BER- ZELTUS, doch later door anderen eenigzins gewijzigd; zij berusten hierop, dat wanneer gietijzer door gesmolten chloor- zilver of door eene neutrale koperchloride-oplossing wordt ontleed, er geene ontwikkeling van stinkende koolwater- stoffen plaats heeft en al de koolstof met het gevormde zilver of koper terugblijft, en alsdan door de organische analyse kan worden bepaald. Ik heb beide methoden ge- volgd, doch bij herhaling der analyse, volgens deze metho- den, zeer uiteenloopende resultaten verkregen. Daarenbo- ven bleek mij, dat bij de behandeling van het ijzer met verdund zoutzuur of zwavelzuur in het onopgelost terug- geblevene steeds nog ijzer voorhanden was; daarom nam ik mijne toevlugt tot koningswater, doch het bleek mij later, *) Jahresbericht von BERzELIUS, Jhrg. 29, S. 83. (171) dat ook door dit sterke agens niet al het ijzer wordt weg- genomen. Het schijnt dat er im het ijzer òf reeds bestaat òf bij de oplossing in een zuur eene organische verbinding wordt gevormd, die met ijzeroxyd of oxydul eene in zuren onoplosbare verbinding maakt. Berzemius vergeleek deze verbinding met, zoo als hij ze noemde, de ewtractief stof uit de bouwbare aarde, welke, volgens hem, eene der laatste zelfstandigheden is, die bij de verrotting der organische ligchamen ontstaan, Het soortelijk gewigt van het ijzer’ van het kanon der Pro Patria is gevonden, vergeleken met uitgekookt water bij 15° C., 7,245. _ Eene „afgewogene hoeveelheid ijzer der zes verschillende monsters werd in koningswater opgelost en deze solutie tot droog toe uitgedampt, waarna de uitdamping met konings- water eenige malen werd herhaald, daar ik op deze wijze hoopte al het ijzer in "oplossing te zullen krijgen. Nadat de laatste maal de uitdrooging bij eene verhoogde tempe- ratuur was geschied, werd het residu met verdund kokend zoutzuur uitgetrokken, en het onopgeloste op gelijk gewo- gene filtra verzameld en, na drooging bij 130°, gewogen. Dit teruggeblevene bedroeg op 100 deelen ijzer: 1 2 3 4 5 6 421 5,90 — 4,24 4457 4,81 “5,34. De oplossingen werden ingedampt en alle tot 200 CC gebragt. Uit 50 CC werd vervolgens het zwavelzuur als zwavel- zure baryt bepaald en op deze wijze aan zwavel gevonden op 100 deelen: 1 2 3 4 5 6 Boktor 0,18 90,180 1veQsEhor 01 Aon <0,18 Tan (172) 50 CC werden eerst met overvloedig wijnsteenzuur behan- deld en daarna door ammonia alcalisch gemaakt; de vloei- stoffen bleven geheel helder. Na verwarming werd eene op- lossing van chlor. magnesii et ammonii toegevoegd. Na acht en veertig uren waren wel is waar op de wanden van het glas eenige kristallen van phosphas magnesiae et am- moniae zigtbaar; de hoeveelheid was echter niet bij gewigt te bepalen. Wij komen op de phosphorzuur-bepaling later terug. 20 CC, der vloeistof werden door zuivere potassa caustica kokend gepraecipiteerd en na voldoende uitwassching met kokend water, in zoutzuur opgelost en op nieuw door am- monia liguida gepraecipiteerd, en op deze wijze het ijzer bepaald. Op 100 deelen metaal werd gevonden: Ì 2 3 4 5 6 96,37 94,61 96,43 96,36 95,48 94,76. Wij zullen echter later zien dat het in koningswater on- oplosbare nog wat ijzer bevatte. In de vloeistof, die van het ijzeroxyd was afgefiltreerd, ontstond na lange rust door sulphuretum ammonii een uiterst gering praecipitaat, dat voor geene weging vatbaar was, doch hetwelk bij het on- derzoek met nitras potassae op een platinumblik mangane- sium bleek te bevatten. Van het in koningswater onoplosbare, hetgeen een bruin- zwart poeder was, werd een gedeelte in een’ stroom drooge zuurstof gegloeid en er bleef een rood poeder achter, het- welk, op 100 deelen metaal uitgerekend, bedroeg : 1 2 3 4 5 6 2,10 "(8,27 + 2,209'-12,18. VAN Deze massa werd langen tijd met zoutzuur uitgetrokken tot dat het onopgeloste geheel wit was. Uit de oplossing werd nog aan ijzer verkregen op 100 deelen metaal: (123 ) L 2 8 4 5 6 Bd dai0sBArnor. Batak 100 0,BQair 0526. Terwijl eindelijk het kiezelzuur werd verzameld en dit “gevonden op 100 deelen metaal - 1 2 8 4 5 6 1,95 1,99 2,06 Y,97 zt E99. of silicium 0,92 0,94 0,97 0,93 0,99 0,94. Het in koningswater onoplosbare van de zes verschil- lende stukken metaal, hetwelk nog overgebleven was, werd bij elkander gevoegd en daarvan eene organische elemen- tair analyse gedaan. De stof werd met koperoxyd in een’ stroom zuurstof verbrand: 0,068 gaven aan koolzuur 0,181, aan water 0,006, dus. op 100 | | C 52,53 is nt Voegen wij hierbij het als gemiddelde uit de zes proeven gevonden aschgehalte à 51,00 pCt., zoo vinden wij, in stede van 100, 104,5; en toch is het zeker dat in de verbrande stof zuurstof voorkomt. Wij moeten echter niet vergeten, dat _ in het ijzer silicium voorkomt, waarschijnlijk voor een gedeelte als graphietachtig silicium, voor een ander gedeelte als siliciu- retum ferri; doch wij weten niet hoe dat silictum voorhan- den is in het residu na de behandeling met koningswater. Wörzer *) heeft aangetoond, dat in het residu, na be- handeling met verdund zoutzuur, silictumoxyd terugblijft, afkomstig van het siliciuretum ferri; terwijl het waarschijn- lijk is, dat het graphietachtig silicium onveranderd is ge- bleven; in het residu echter, na de verbranding in zuurstof, *) Ann. d, Chem. u. Pharm, CIV. S. 374. (174) komt al het silicium als kiezelzuur voor. Berekenen wij nu uit deze analyse het koolstofgehalte voor de zes onderzochte monsters ijzer, in de onderstelling dat het in koningswater onopgeloste bij alle dezelfde zamenstelling heeft gehad, zoo vindt men voor koolstof in 100 deelen metaal: 1 2 3 4 5 6 2,21. 1310 293 240 Son Ik achtte het echter van belang door eene dadelijke be- paling van het koolstofgehalte in het oorspronkelijk ijzer hierover meer licht te verkrijgen. Herst werd ijzerpoeder, in den diamantmortier verkregen en door een fijn gaas af- gezonderd, in een’ stroom van zuurstof verbrand, doch hierbij uiterst geringe hoeveelheden koolzuur verkregen, terwijl de ijzermassa tot harde klompen zamenbakte. Daarna werd de proef op de volgende wijze gedaan. Het fijne poeder van ijzer, innig afgewreven met een mengsel van chromas plaumbi en bichromas potassae, werd in een stroom van gedroogde zuurstof gegloeid : . 2,257 gaven 0,128 CO. 0,908 Jo, <= 0,11300O6. MARReteps 1 0,L110:00% ‚2000 „ 0,110 CO. „1,925 „ 0,102 CO. 1,536 „ 0,086 CO, DP Ut a O9 he hetgeen aan koolstof op 100 deelen metaal geeft: 1 2 3 4 5 6 E54 PETE War E50 Ta Deze groote overeenkomst tusschen de gevondene hoe- veelheden koolstof in de zes verschillende monsters geeft een groot vermoeden, dat al de koolstof bij deze proeven (175 ) in koolzuur is omgezet, en toch vermeen. ik. dat het kool- stofgehalte hier te laag is gevonden. In de hoop meer licht te verkrijgen over het voorkomen der koolstof in het ijzer, werd hetgeen ik nog over had van de zes monsters en hetwelk 10,997 bedroeg, in eene groote kolf met verdund zwavelzuur behandeld, waarbij een hoogst onaangename reuk werd ontwikkeld. Op het laatst der bewerking, toen geen waterstof meer ontwikkeld werd, werd de massa gedurende geraimen tijd gekookt. Het onopgeloste werd op een filtrum met tegenfiltrum verza- meld en langen tijd met kokend water uitgespoeld. Het terugblijvende, dat groenbruin was en ten eenenmale geleek op amorph silicium, bedroeg, na drooging op 1809 C., 0,400, dus 3,687 procent. 0,84 daarvan werd in een’ stroom zuurstof’ gegloeid en gaf ‚een ligt rood residu ter zwaarte van 0,035, bevattende dit 0,005 ijzeroxyd en 0,030 kiezelzuur. Ofschoon uit de proef volgt, dat deze 3,687 pCt. bevatten verbrande stof. 2,122 ijzeroxyd 0,216 kiezelzuur: 1,299, is het om de vroeger aangegeven reden duidelijk, dat de hoeveelheid verbrande stof grooter moet zijn, daar het kie- zelzuur niet als zoodanig in deze stof voorkomt. Hen ander gedeelte ter zwaarte van 0,299 werd in eene zilveren schaal met zuivere potassa-oplossing gekookt, die daardoor bruin gekleurd werd, en uit welke oplossing door zoutzuur een vaal geel praecipitaat ontstond, hetwelk groo- tendeels kiezelzuur was, ontstaan uit het siliciumoxyd, on- der ontwikkeling van waterstof, zoo als wönrer heeft aange- toond. Het poeder werd daarna met verdund zoutzuur (176 ) uitgetrokken, waardoor het ijzeroxyd, dat vroeger in eene onoplosbare verbinding voorkwam die door de behandeling met potassa werd ontleed, werd opgenomen; deze uittrek- king door zoutzuur is door vroegere onderzoekers als ABEL *) en BÜCHNER f) miet geschied, en toch is zij hoogst nood- zakelijk ter verwijdering van het ijzeroxyd. De uittrekking had vervolgens plaats door alcohol, die bruin gekleurd werd, en aether, die kleurloos bleef. Het residu, bij 130° U. gedroogd, bedroeg 0,155, doch liet, na gloeijing in zuurstof, nog 0,017 na, hetwelk bleek kiezel- zuur te zijn. Is dit laatste soms als graphietachtig silicium in het ijzer aanwezig geweest, terwijl het andere daarin als silieruretum ferri voorkwam ? Volgens deze proef is het graphietgehalte op 100 dee- len metaal gevonden 1,68. Daar het van gewigt was om met eenige zekerheid te bepalen hoeveel van het ijzer in zuren onoplosbaar terug- blijft, werden van een nieuw stuk ijzer, dat mij door de Commissie welwillend was afgestaan, de volgende proeven genomen. 1. 4,815 ijzer, langen tijd in koningswater uitgetrokken en daarna de vloeistof uitgedampt, terwijl het residu in zout- zuur werd opgelost, lieten na 0,221 bij 130° gedroogd, dus 4,59 op 100 deelen ijzer. 2. 1,519 in zoutzuur opgelost, doch de vloeistof niet uitgedampt, lieten na 0,068, dus 4,47 op 100 deelen ijzer. B. 26,308, met zwavelzuur behandeld en niet uitge- dampt, lieten na 1,405, dus 5,34 op 100 deelen ijzer. Wij zien dus, ook in vergelijking met de vroegere proe- ven, dat hierbij vrij groote verschillen worden gevonden. Deze laatste proef, waarbij eene zoo groote hoeveelheid *) Journal f. pr. Chemie, 1857, Bd. LXX, S. 213. 4) Journal f. pr. Chemie, Bd, LXXII, S. 365. CART) ijzer werd gebruikt, diende daarenboven om over het zwa- vel- en phosphorusgehalte meerder licht te verkrijgen. Deze proef werd op de volgende wijze ingesteld. De afgewogene hoeveelheid ijzer werd in eene ruime glazen kolf met uit- gekookt water gedaan. Aan deze kolf was door eene drie- maal doorboorde caoutchouc-stop verbonden eene buis, waar- door zuivere drooge stikstof werd aangevoerd; door de tweede opening werd verdund zwavelzuur op het ijzer gegoten ; ter- wijl door de derde opening het ontwikkelde gas werd weg- gevoerd en geleid door eene neutrale oplossing van nitras argenti en daarna nog door zuiveren alcohol. Reeds zeer spoedig werd de zilveroplossing zwart, de alcohol echter werd na de proef door toevoeging van water niet troebel en liet ook bij verdamping niets achter. De zilveroplos- sing werd met overvloedig salpeterzuur gekookt, waardoor zij geheel helder werd; door verdund zoutzuur werd het zilver neêrgeslagen en de afgefiltreerde vloeistof eenigzins ingedampt en tot juist 200 CC gebragt. Hiervan werden 40 CC gebruikt tot eene zwavelzuurbepaling en op deze wijze het zwavelgehalte van het metaal op 100 deelen ge- vonden 0,044, hetgeen veel geringer is dan wij vroeger door directe bepaling hebben gevonden. Reeds NrcHoLsoN en PRICE *) hebben aangetoond, dat in gietijzer het zwavelge- halte uit de salpeterzure oplossing van het ijzer steeds groo- ter gevonden wordt, dan wanneer het uit het ontwikkelde zwavelwaterstofgas wordt bepaald. Uit 40 CC derzelfde vloeistof werd 0,005 pyrophosphas magnesiae verkregen, het- geen op 100 deelen metaal geeft 0,021 phosphorus. 40 CC der vloeistof werden tot droog toe uitgedampt; het daardoor onoplosbaar gewordene bedroeg slechts 0,001 gr., zoodat waarschijnlijk geen silicium als hydrogenium silicatum wordt weggevoerd. Uit de verkregene zwavelzure oplossing wer- 5) Phil. Mag, XL. 169; Chem. Centralbl., 1855, S. 426. (178 ) den twee ijzerbepalingen gedaan, na oxydatie door chloor. Het ijzergehalte op 100 deelen metaal werd gevonden : 95,19 en 94,99. Verder achtte ik het van gewigt om te weten hoeveel koolstof in den vorm, hetzij van gasvormige of vlugtige kool- waterstof, bij de oplossing van het ijzer in verdund zwavel- zuur wordt weggevoerd en den hoogst onaangenamen stank veroorzaakt. Deze proef werd zoodanig ingesteld, dat de toestel eerst met zuivere stikstof werd schoongemaakt en de ontwikkelde waterstof, na drooging over chloorcaleium, werd gevoerd over eene zeer lange buis met gloeijend ko- peroxyd. Op deze wijze werd uit 5,286 ijzer slechts 0,020 gr. koolzuur verkregen, hetgeen een koolstofgehalte zou geven van 0,106 op 100 deelen metaal De hoeveelheid koolstof, die op deze wijze gevonden is, is uiterst gering; het is echter nog de vraag, of indien vloeibare koolwaterstoffen worden gevormd, er niet een ge- deelte dezer in het voor de drooging van het gas noodza- kelijke chloorcalcium is teruggebleven. Wanneer de groenbruine stof, die na de oplossing van het ijzer in verdund zwavelzuur is teruggebleven, in een’ droogen stroom koolzuur wordt verwarmd, zet zich tegen het koude gedeelte der buis een wit sublimaat af, terwijl de massa donkerder gekleurd wordt. Ik hoopte dus op de vol- gende wijze te kunnen bepalen de hoeveelheid graphiet en de hoeveelheid koolstof, die, in verbinding met waterstof en zuurstof, in deze massa voorkomt. De proeven echter be- wezen, dat ook op die wijze men tot geen voldoend resul- taat kan komen. De stof werd namelijk afgewreven met koperoxyd en in eene verbrandingsbuis gedaan; daarover werd langen tijd zuivere stikstof gevoerd, waarna het koper- oxyd in een’ stikstofstroom werd gegloeid. De chloorcalcium- buis en het kali-apparaat werden toen afgenomen en de (179) aanwinst aan koolzuur en water bepaald, waarna de buis gegloeid werd bij doorvoering van zuurstof en op nieuw de aanwinst aan koolzuur en water onderzocht. 0,286 gaven bij de eerste proef 0,014 koolzuur en 0,022 water, bij de tweede proef 0,246 koolzuur en 0,010 water. 0,920 gaven bij de Iste proef 0,065 koolzuur en 0,075 water, bij de tweede proef 1,070 koolzuur en 0,015 water, Nemen wij daarbij aan, dat onverbrand terugblijft 41,65 pCt., zoo als uit eene vroegere proef is gebleken, dan vinden wij in 100 deelen van dit in zwavelzuur onoplosbaar poeder : Vervlugtigd in stikstof: ] 2 Meeelstefe es s 7 14 LOE, 1,61 1,92 EEEN 1,08 0,83. In zuurstof verbrand : EBUMOE se ee, 25,42 81,71 RBE SbOË „ene eer. 0,47 0,18 Onverbraund. . ....... 41,65 41,65 Verlies en Zuurstof. …. . . 26,85 28,71. Mogen wij uit deze proef tot de bepaling komen van het gehalte aan graphiet en aan gebondene koolstof, dan vinden wij op 100 deelen ijzer: Ìl 2 Grapmet. …… GN varied a 1,52 1,69 Gebondene Koolstof. .. . .. 0,08 0,10 Bij welk laatste nog gevoegd. zou moeten worden 0,10 koolstof, die als koolwaterstof is vervlugtigd. Het hier ge- vondene graphietgehalte komt geheel overeen met het vroe- ger gevondene 1,68. Ofschoon uit alle deze proeven genoegzaam blijkt, met hoe veel zwarigheden de bepaling van het gebonden en niet (180 ) gebonden koolstofgehalte en nog meer van het gebonden en niet gebonden siliciumgehalte gepaard gaat, zoodat zelfs de vraag: hoe de koolstof en het silicium in het gegoten ijzer voorkomen, met geene zekerheid kan worden beant- woord, en ofschoon uit deze proeven tevens blijkt dat in de verschillende gedeelten van het kanon, het ijzer in za- menstelling nog al verschilt, — geloof ik dat de zamenstel- ling van het ijzer van het gesprongen kanon op de Pro Patria bij benadering kan worden voorgesteld door: Rae AAL Aere bo EA fd Ea 96,40 Geapbiet.p sum verde at ek vid 1,70 Gebondene; koolstof. . «. wor, «vel 0,20 SAONE ole ek alasde er 1,00 PSAE starten on 0,02 OREN ORDRE eee etn 0,18 rt EI EN EE sporen kton AD) ols etl, ate dT fs sporen niet bepaalde stoffen en verlies... 0,50. 100,00 Na afloop van dit onderzoek is mij door de Commissie medegedeeld dat ook de Heer pr winter, Eerste Apotheker _ der Zeemagt te Willemsoord, het ijzer van dit kanon had geanalyseerd, en op 100 deelen ijzer had gevonden, bere- kend volgens de aequivalent-gewigten, welke door mij in dit onderzoek zijn gebruikt: BORD Eene Ak eo edbe vl ren eN 97,07 Balkenende: weete Freredeneen cit vaer deck 1,05 Kaalstolfsaibe re Lets «op. dotiatedigdtek 2,52 Zwavel, Phosphorus en Mangaan . . sporen GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 7der JANUARIJ 1860. ee Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P. HARTING, F. J. STAMKART, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. VAN DER HOEVEN, R. VAN REES, J. P. DELPRAT, A. W. M. VAN HASSELT, F. W. CONRAD, W. VROLIK, A. H. VAN DER BOON MESCH, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, P. ELIAS, D. J. STORM BUYSING, H. J. HALBERTSMA, B. H. VON BAUMHAUER, R. LOBAITO, F. C. DONDERS, C. L. BLUMÉ, W. C. H. STARING, C. J. MATTHES, J. G. S. VAN BREDA, G, E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, J. VAN GEUNS, en van de Letterkundige Afdeeling de Heer u. J. KOENEN. Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van den 2Ósten November j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de Heeren vaN ooRDT, VAN DEN BOSCH, VAN KERKWIJK, BUYS BALLOT en VERLOREN, waarmede zij zich om verschillende rede- nen verontschuldigen over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. (182 ) „Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1°. Minister van Buitenlandsche Zaken ('s Gravenhage 26 December 1859, N°. 25); 2. P. 5. VERMEULEN, Bibliothecaris der Hoogeschool te Utrecht (Utrecht 7 December 1859); 3°. E. H. WEBER, Secretaris der Fürstl. Ja- blonowskische Gesellschaft (Leipzig 20 November 1859); 4°. P. F. WAHLBERG, Secretaris der Konink- lijke Akademie van Wetenschappen te Stockholm (Stockholm 27 November 1859). Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 1°. van 4. Maj. den Koning (s Gravenhage 12 December 1859); 2°. van 4. K. Hoogh. rrreperikK, Prins der Nederlanden ('s Graven- hage 22 December 1859) ; 3°. van hunne’ Excellentiën de Ministers van Binnen- en Buitenlandsche Zaken, van Koloniën, Oorlog, Marine, Justitie, Hervormde Eeredienst, Roomsch-Katholijke Eeredienst (\s Gra- venhage 3—9 December 1859); 4°. van de Heeren NOORDZIEK, Bibliothekaris van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ('s Gravenhage 17 December 1859); 5°. VOLLENHOVEN, Refendaris, Chef der vijfde Afdeeling bij het Departement van Binnenlandsche Zaken; 6°. Burgemeester en Wethouders der stad Amsterdam (Amsterdam 8 December 1859); 7°. Voor- zitter en Secretaris der Nederlandsche Handelmaat- schappij (Amsterdam 16 December 1859); 8°. Biblio- thecarissen der Hoogescholen te Leiden, te Utrecht, te Groningen (3, 7, S December 1859); 9°. Bibho- ( 183 ) thecarissen der boekerijen te Amsterdam, te. Arnhem en te Zutphen (3 en 9 December 1859, 4 Januarij 1860); 10°. Secretaris van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utrecht 29 December 1859); 11°. Secretaris van het Konink- lijk Instituut ‘van Ingenieurs ('s Gravenhage 8 De- cember 1859); 12°. Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Neêrlandsch Indië (Delft 3 December 1859); 13°. Se- cretaris der directie van de Overijsselsche Vereeni-. ging tot ontwikkeling van provinciale welvaart (Zwolle 10 December 1859); 14°. Secretaris van het tweede Genootschap van reyuers Stichting (Haarlem 3 De- cember 1859); 15°. Directeur van het Koninklijk Meteorologisch Instituut (Utrecht Januarij 1860) ; 16°. Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht 5 December 1859); 17°. Secretaris der d1- rectie van de Vereeniging voor Volksvlijt (Amster- dam 7 December 1859); 18°. Secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Middel- burg 6 December 1859); 19°. Director en Secretaris van het Naturforschende Verein te Riga (Riga 26 Januarij 1859); 20°. Bibliothecarissen van de Royal Medical and Chirurgical Society te Londen (Londen 10 November 1858). — Aangenomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Heer P. VAN DER STERR (Amsterdam 8 December 1859) ten geleide van Tabellen van waargenomen Waterhoogten. De Secretaris berigt, de Tabellen der Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand ge- steld te hebben. ( 184 ) De Secretaris berigt, dat de Verhandeling, door den Heer stTARING voor de Verslagen en Mededeelin- gen aangeboden, is aangenomen. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, gedagteekend ’s Gravenhage den 14den December 1859, N°. 155, 3de Afd. Wa- terstaat, van den volgenden inhoud: Ik zeg der Natuurkundige Afdeeling van de Akademie, dank voor het namens haar, bij uwe missive van 5 No- vember j.l., N°. 169 ontvangen afschrift der mededeeling van de Commissie betrekkelijk den Paalworm, waaruit mij gebleken is dat de Commissie deze zoo belangrijke zaak met veel ijver heeft behandeld. Hoezeer ik het zeer wenschelijk zou achten dat met kool- teer, creosoot en teerolie nadere proeven werden gedaan, zou ik gaarne alvorens, gebruik makende van het gedane aan- bod, daartoe de tusschenkomst der Natuurkundige Afdeeling in te roepen, eene opgave ontvangen van de kosten, waarop die proeven worden begroot. Tevens kon dan het middel, door w. s. sror in zijn bijgaand adres bedoeld, en andere middelen welke eventuëel mogten” voorkomen, worden beproefd. De hoofdingenieurs in de onderscheidene gewesten, be- halve die in Limburg, zijn, ingevolge het daartoe door u te kennen gegeven. verlangen, door mij uitgenoodigd om spoedig aan u de feiten, welke nog ter hunner kennis zijn gekomen, mede te deelen. Ten slotte heb ik de eer te kennen te geven, dat tot volledige dekking der ten deze dus verre gemaakte kosten, heden eene voordragt aan den Koning wordt aangeboden. De Heer vrorrk deelt mede, dat de Commissie ( 185 ) over den Paalworm zich in staat gevoelt, om reeds dadelijk de vergadering omtrent het billijk verlangen van den Minister voor te kchten. Zij heeft de wijze, waarop de proeven omtrent eene duurzame bevet- liging van hout tegen paalworm behooren genomen te worden, overwogen en is tot het besluit gekomen, dat de proefneming zich alsnu tot koolteer, ecreo- soot en parafine-olie moet bepalen, maar zich dan ook over een groot aantal jaren behoort uit te strek- ken. Zij verlangt daartoe tien beslagen en tien ronde eiken, greenen en dennen palen te bezigen, waarvan zes tientallen op de kust van Noord-Holland, zes andere op die van Vriesland, na voorafgaande be- reiding, in het water zullen worden gebragt, steeds met onbereid hout daarnevens, en van welke men telken najare eene paal van elke soort zal onder- zoeken, en de uitkomsten van dit onderzoek der Akademie en der Regering zal mededeelen, zoodat er eene tijdsruimte van tien jaren zal verloopen, voordat de geheele proefneming als afgeloopen kan beschouwd worden. Tot het ten uitvoer brengen daarvan worden de kosten op f 2500,— begroot. De Commissie is bereid daaraan de beproeving te voegen van het middel, vermeld in het bij den brief des Ministers gevoegd adres van den Heer sor. Zij stelt derhalve voor, om in dien geest den Mi- mister te beantwoorden. „Na geschiede beraadslaging wordt dien overeen- komstig besloten. — De verdere inhoud van den brief Zijner Excellentie wordt in dank aangenomen voor berigt. VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK. DEEL X. 13 ( 186 ) Wordt gelezen een brief van den Minister var Binnenlandsche Zaken (\s Gravenhage 19 December 1859, N°. 196, 5de Afd.) waarin, ten vervolge op bovenstaand schrijven, wordt medegedeeld, dat het jaarlijksch subsidie der Akademie, voor zooveel het jaar 1859 betreft, bij Koninklijk besluit van den L4den December Ne. 66, op nieuw is verhoogd met eene som van /500, welk bedrag eerlang op de ge- wone wijze zal worden ontvangen. — Aangenomen voor berigt. De Secretaris brengt ter tafel het volgend schrij- ven van den Heer R. B. VAN DEN BOscH met eene daarbij gevoegde Verhandeling, vergezeld van 52 geteekende Afbeeldingen in 4°, waarvan de Secretaris de kosten der uitgave reeds voorloopig op /3000 begroot. Door mijne afgelegene woonplaats zoowel, als door de pligten van mijn beroep in den regel verhinderd, om de vergaderingen der Akademie bij te wonen, moest ik er naar trachten, om op eene andere wijze aan het doel harer in- stelling naar mijn vermogen bevorderlijk te zijn. Met die bedoeling bewerkte ik de Javaansche Hymenophyllaceën en heb ik de eer die bewerking aan de Akademie voor hare Verhandelingen aan te bieden, in de hoop, dat zij haar die plaats zal waardig keuren. Mijne keus werd vooral dáárdoor bij dat onderwerp be- paald, omdat die groep der Varens door ondoelmatige en onvolledige onderzoekingen van andere schrijvers zeer on- volkomen gekend wordt. Ik wensch dan ook mijne Ver- handeling als eene proeve eener betere en vollediger methode van bewerking aangemerkt te zien en wensch en vertrouw, (187 ) dat zij als zoodanig door de Akademie met welwillendheid ontvangen en met toegevendheid beoordeeld moge worden. De Vergadering neemt met belangstelling kennis van deze Verhandeling en van hare met zoo groote zorg vervaardigde afbeeldingen, en stelt haar, op voorstel van den Voorzitter in handen van de H.H. BLUME Een OUDEMANS, met beleefd verzoek, om zoo mogelijk in de volgende vergadering omtrent hare plaatsing in de werken der Akademie te chen van berigt, voorlichting en raad. De Secretaris brengt eene Verhandelmg in, met vriendschappelijk schrijven door hem van den Heer KAISER ontvangen, onder den titel van Onderzoekin- gen omtrent den gang van het sterrekundig slinger- _vurwerk monwüù, No. 15. Zij is voor de Verslagen en Mededeelingen bestemd, maar de schrijver verzoekt haar vooraf terug, ten einde haar in een enkel op- zigt te voltooien. Wordt besloten aan dit verlangen van den Heer kaArserR te voldoen, en de Secretaris gemagtigd, om, na het terugontvangen, genoemde Verhandeling in handen te stellen van de Comissie van Redactie. De Heer J. VAN DER HOEVEN leest een door hem gesteld levensberigt voor van wijlen het rustend me- delid der Akademie a. vROLIK. Wordt besloten het, volgens de bepalingen des Be- stuurs, op te nemen in het Jaarboek: der Akademie. „De Voorzitter deelt mede, dat, op uitnoodiging van het Bestuur der Akademie, de erfgenamen van ons overleden medelid met alleen vergund hebben, ge- 13 * (188 ) lijk de aanvraag luidde, dat eene kopij wierd geno- men van het voor vele jaren door den beroemden HODGES vervaardigde portret van den tleer G. vROLIK, maar dat zij zich bereid hebben verklaard, om deze kopij op hunne kosten te doen vervaardigen en haar de Akademie voor hare vergaderzaal aan te bieden. Deze mededeeling wordt onder toejuiching der Verga- dering vernomen en de Secretaris uitgenoodigd om den dank der Akademie bij de erfgenamen van den Heer Ga. vroLIK over te brengen. De Heer maRTING spreekt over het mechanisme, waarmede de Paalworm zijne kanalen in het hout maakt, en licht zijne voordragt toe door afbeeldin- gen en anatomische praeparaten. Zijne Verhandeling en de daarbij behoorende teekeningen worden in han- den gesteld van de Commissie over den Paalworm. De Heer sramKART spreekt over de mamer om de magnetische krachten der naalden van een intensiteits- kompas bijna regtstreeks te vergelijken met de zwaar- tekracht en hicht zijne voordragt toe, door afbeel- dingen op het bord. Hij zegt daaromtrent het vol- gende: Men kent de vernuftige manier van cAUssS om de abso- lute maat der aardmagnetische kracht te bepalen, te weten door eene magneetstaaf onder den invloed van het aardmag- netismus te laten slingeren, om den tijd eener oneindig kleine slingering te bepalen, en door de afwijking van een kom- pas waar te nemen, welke dezelfde staaf, in eene bepaalde stelling gehouden, kan voortbrengen. De waargenomen af- wijking geeft de betrekking der aardmagnetische kracht, tot (189 ) de magneetkracht der staaf; de slingertijd geeft het product dezer beide grootheden, waardoor dan vervolgens de mag- netische kracht der aarde op de plaats der waarneming in absolute maat gevonden wordt. In deze wijze van bepalen komt evenwel een element voor, dat eigenlijk vreemd aan de gezochte grootheid is, namelijk de tijd; en ten andere is zij ook afhankelijk van het moment van traagheid der slingerende staaf, dat afzonderlijk, — hoe dan. ook, — ge- zocht moet worden. ‘Toevallig is mij een denkbeeld voor- gekomen van eene manier, waardoor de absolute waarde der horizontale aardmagnetische kracht zonder tijdsbepalingen kan gevonden worden. Bij het intensiteits-kompas kan door de waarneming van hoeken en afstanden gevonden worden : 1% de verhouding tusschen de magnetische momenten der beide naalden, 2°, de verhouding van. de som dezer mo- menten tot de horizontale aardmagnetische kracht. Nu is voorlang reeds de volgende proef bekend, te weten : indien twee week-ijzeren naalden nevens elkander aan draden wor den opgehangen, zoodat de eene naald de andere aanraakt, en men vervolgens een der einden eener krachtige magneet- staaf onder de ijzeren naalden brengt, deze dan van elkan- der afwijken. Deze proef leidde mij tot het denkbeeld, dat evenzoo de magneetnaalden van het intensiteits-kompas, wan- neer zij naast elkander, met twee gelijknamige polen boven, en de twee andere gelijknamige polen onder, aan draden opgehangen werden, zij van elkander zouden afwijken. De hoegrootheid der uitwijking of verwijdering der beide mag- neetnaalden is dan noodwendig eene functie van de magneti- sche krachten dier naalden en van het gewigt van elke naald, Men kan de draden waaraan de magneetstaven hangen, ook aan twee nabij elkander gelegen ophangpunten beves- tigen, en dan, beurtelings de gelijknamige, en de ongelijk- namige polen der naalden naar boven rigten, als wanneer, in het eerste geval de naalden van elkander zullen afwijken, (190) en in het tweede geval tot elkander zullen naderen. Het verloop der loodlijnen kan ligt met naauwkeurigheid wor- den waargenomen, en zal eene zekere functie van den af- stand der ophangpunten, van de verdeeling der magnetische krachten in beide naalden zijn, vermenigvuldigd met het product der magnetische momenten der naalden, en gedeeld door het gewigt eener naald (welke wij gemakshalve van een gelijk gewigt aannemen). Indien men benaderend onderstelt, dat de magnetische krachten in twee polen vereenigd zijn, dan is het gemakke- lijk bovenbedoelde functie te vinden. Zij heeft o.a. de vol- gende grenswaarde, wanneer men den afstand der ophang- punten zeer groot aanneemt, te weten, voor het geval dat beide naalden gelijk van grootte en van gewigt zijn, en dat ook in beide de afstand der polen even groot is: Laat deze afstand der polen zijn 2 L. De magnetische momenten der naalden 2LM en 2 Lm. og =de afstand der zwaarte-middelpunten, welke in dit geval gelijk is aan den afstand der ophangpunten. a =de hoek van uitwijking uit de loodlijn, of de halve doorloopen hoek door elken ophangsdraad, als men afwisse- lende de gelijk- en de ongelijknamige polen boven stelt; en eindelijk G == het gewigt eener naald; dan is 2LMX2Lm 20° L?(o? +4L?} Oreel) en of) Tenge Tang a... Men ziet dat de hoek « van de uitwijking der draden ongeveer met de vierde magt van den afstand der naalden, en dus snel afneemt. Hier echter staat tegenover dat die hoek, bij eene behoorlijke inrigting, met vrij veel naauw- keurigheid kan waargenomen worden; ten andere ook nog (191) dit, dat men de naalden in eene vloeistof kan. laten han- gen, waardoor het gewigt G, dat in rekening komt, ver’ minderd wordt en in dezelfde verhouding de hoek « toe- neemt. Zoo de naalden in glazen buisjes besloten werden, zoude men het gewigt G: zoo ver kunnen verkleinen, dat reeds op redelijke afstanden, de uitwijking « goed waar- neembaar werd. De proef zoude moeten uitwijzen welke ver- mindering van G het doelmatigste te kiezen is. (Zoo de naalden geheel in de vloeistof zouden drijven, komt men terug op een van ouds bekend kinderspel.) Het doen afhangen der naalden in eene vloeistof kan ook nog aanleiding geven om de vermeerdering of vermin- dering der magnetische krachten te onderzoeken, veroorzaakt door eene temperatuursverandering der vloeistof en dus ook der naalden. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat bij deze proefneming de magnetische werking der aarde geen’ invloed op de bepaling heeft. Streng genomen zullen wel de naalden zich een wei- nig in de rigting der imclinatienaald trachten te stellen, maar eerstelijk zal de uitwerking hiervan wel onmerkbaar zijn, en ten andere is zij voor beide naalden even groot. Én voor zoo ver eene inducerende werking in de vertikale rigting op de geharde stalen naalden in aanmerking kan komen, kan dit effect ook geëlimineerd worden, door beur- telings de noord- en de zuidpolen boven te plaatsen, De Heer van HaAssELT biedt, in naam van den Heer reRGUSON, drie in de Duitsche taal door wijlen den Heer srirrr geschreven Geognostische Beschrei- bungen aan van de eilanden Curacao, Aruba en Bo- naire. — De Heer van masseLT verlangt, dat door eene Commissie onderzocht worde, of genoemde drie Verhandelingen verdienen opgenomen te worden, het- zij im de Verhandelingen, hetzij in de Verslagen eu (192) Mededeelingen der Natuurkundige Afdeeling van de Akademie. Fot leden dezer Commissie worden benoemd de H.H. HARTING, J. VAN DER HOEVEN El VROLIK, die zich deze benoeming laten welgevallen en daarop nader zullen dienen van berigt, voorlichting en raad. De Heer voN BAUMHAUER biedt voor de Versla- gen en Mededeelingen een Scheikundig onderzoek aan van het ijzer van het aan boord van het schip Pro Patria gesprongen kanon. Zijne Verhandeling wordt in handen gesteld van de Commissie van Redactie. De Heer poNpers spreekt over eene door hem ge- volgde methode, om de veranderingen in den stand van den vertikalen meridiaan, bij de verschillende bewe- gingen van het oog, te bepalen. Die bewegingen en de daarbij uitgeoefende spierwerking blijven geheel raad- selachtig, zoolang men dien stand niet kent, en in die kennis moeten verder stereoscopie, en in het algemeen wat tot het zien met twee oogen behoort, toelichting en verklaring vinden. Reeds voor eenige jaren werd daar- om door Spreker die stand opzettelijk bepaald. Te dien einde bediende hij zich van het nabeeld van een verù- kaal uitgespannen, gekleurd lit, ’t welk bij evenwij- dige, loodregt op het aangezigtsvlak gerigte, horizon- tale gezigtslijnen zijn beeld op ‘t netvlies gevormd had. Dit nabeeld werd dan bij verschillende beweging van het hoofd en van de oogen vergeleken met de rigting eener vertikale lijn. Wie de nabeelden gemakkelijk verkrijgt en vrij lang vasthoudt, kan, naar deze me- thode, naauwkeurige resultaten verkrijgen. Zij werd onlangs gevolgd door wunpr, en Spreker betwijfelt, op grond van vroegere ervaring, geenzins aan diens bewe- ren, dat hij bij zijne bepalingen zeker was tot op 1% (981 Bij onderzoekingen, met een ander doel verr:gt, is Spreker eene tweede methode voor den geest geko- men, waarvan hij zich reeds met vrucht heeft be- diend, om de voornaamste vroeger verkregene resul- taten te bevestigen. Deze methode heeft het voordeel, dat het beeld, waarmede de stand eener lijn moet ver- geleken worden, blijvende is. Het beeld is, namelijk, niets anders dan eeu of meer der helle hichtlijnen, die de meeste oogen bij 't beschouwen van een verwijderd lichtpunt waarnemen, terwijl zij voor een’ korteren af- stand zijn geaccommodeerd. De myoop ziet die zonder eenig hulpmiddel; de emmetroop moet een verwijderd hehtpunt door eene lens zien van ongeveer 20” brand- puntsafstand. Doorgaans loopt ééne lichtlijn genoeg- zaam regt naar boven, en ééne naar beneden. Draait men het hoofd om eene horizontale, van voren naar achteren gerigte as, dan draait ook gelijkmatig de ge- heele figuur. Ziet men naar een lichtpunt, boven of beneden het horizontale vlak ter regter- of linkerzijde gelegen, dan vallen de stralen niet meer zamen met eene lijn, op dat punt in verticale of in zoodanige rigting aangebragt, als de lichtlijnen bij den primai- ren stand van hoofd en oogen hadden. Gemakkelijk evenwel is het aan die lijn eene zoodanige helling te geven, dat zij met de lichtlijnen weder zamenvalt. Aan den hoek, dien zij daarbij vormt met haren primitiven stand, beantwoordt, bij de bekende rigting der gezigtslijnen, zoo als geen nader betoog behoeft, de hellingshoek van den vertikalen meridiaan. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. ONDERZOEKINGEN OMTRENT DEN GANG VAN HET STERREKUNDIG SLENGERUURWERK. DER NEDERLANDSCHE MARINE, HOEWÚ N°. 15, MEDEGEDEELD DOOR FE, HK AIS IE R. EE ie Men heeft over sterrekundige uurwerken veel geschreven en gesproken, maar zeer weinig onderzoekingen volbragt omtrent de onregelmatigheden im hunnen gang, die aan de berekening kunnen worden onderworpen. Moet deze verkla- ring reeds worder afgelegd omtrent de draagbare uurwer- ken, die meer bepaaldelijk tijdmeters genoemd worden en die der zeevaart onberekenbare diensten bewijzen, zij geldt in veel hoogere mate nog voor de sterrekundige slinger- uurwerken, die onontbeerlijk zijn aan elke welingerigte sterre- wacht. Aan vele sterrewachten worden thans de dagboeken uitgegeven der waarnemingen, die zij hebben opgeleverd, en men kan zich, door die waarnemingen, met de gangen van onderscheidene sterrekundige slingeruurwerken bekend maken. Ook buiten die dagboeken werden de gangen vam sterrekundige slingeruurwerken openlijk medegedeeld, met het hoofddoel om hunne makers te vereeren of aan te be- vele, maar zelden of nooit heeft men die gangen aan een onderzoek onderworpen, dat eenig licht kon verspreiden over den invloed van storingen, die zij, onafhankelijk van de volkomenheid des uurwerks, moeten ondervinden. Dit verschijnsel laat zich hieruit verklaren, dat de sterrekun- digen den gang hunner slingeruurwerken gewoonlijk slechts voor kleine tijdvakken behoeven te kennen, maar het is niet bewezen, dat, voor die kleine tijdvakken, de invloed van uitwendige storingen zich verliest in de onregelmatig- heden des gangs, die uit de onvolkomenheden van het uur- werk voortvloeijen; of dat de bepaling der Regte-Opklim- mingen van hemellichten, met de meridiaan-werktuigen ver- kregen, niet in naauwkeurigheid zoude winnen, indien die invloed werd in rekening gebragt. Hoe goed een compen- satie-slinger ingerigt en hoe naauwkeurig hij geregeld moge zijn, de invloed van de warmte op den gang ‘des uurwerks zal toch nimmer geheel en al onmerkbaar worden. De vaak zoo schielijk veranderlijke drukking der lucht kan, ook in korte tijdvakken, zeer merkbare veranderingen in den gang des uurwerks teweeg brengen. De invloed van den tijd laat zieh, ook bij den gang van slingeruurwerken, niet zelden duidelijk ontwaren en het is ook klaar, dat de verdikking der olie de schommelingen eens slingers allengs moet ver- kleinen en den gang des uurwerks versnellen. Die verdik- king der olie zal langzamer of schielijker en regelmatiger of onregelmatiger voortgaan, naarmate de olie zelve meer of minder voortreffelijk is, en het laat zich aanzien dat de invloed van den tijd op den gang eens slingeruurwerks met den tijd zelf veranderlijk moet kunnen zijn. Het is alge- meen bekend, dat een slinger, die op zich zelf een volmaakte compensatie-slinger zoude zijn, niet meer volmaakt compen- seert, als hij aan het uurwerk verbonden is, omdat hij dan niet alleen zijne eigene uitzetting en inkrimping, maar ook ‚ de verandering, die de vloeibaarheid der olie met de ver- (196 ) andering der warmte ondergaat, compenseren moet. Daar de verandering, die door de warmte aan de olie wordt toe- gebragt, naar de hoedanigheid der olie, in zich zelve ver- anderlijk kan wezen, kan men het voor mogelijk houden, dat ook de compensatie met den tijd veranderlijk is. Moet men den gang eens slingeruurwerks, ook voor grootere tijdvakken, uit vroegere waarnemingen afleiden, zoo geven de genoemde omstandigheden aanleiding tot onderscheidene vragen, wier volledige beantwoording men overal vruchte- loos zoude zoeken. In vroegere jaren ben ik nooit in de gelegenheid ge- weest om een onderzoek omtrent den gang van een goed sterrekundig slingeruurwerk te volbrengen. Het tegenwoor- dig observatorium te Leiden bezit slechts een paar slinger- uurwerken van mindere waarde, bij welke de invloed van vele storingen zich verliezen moet in de onregelmatigheden van den gang, die uit hunne eigene onvolkomenheid woort- vloeijen. Zij konden ook alleen boven de daken van het Akademiegebouw, aan houten palen, worden gehangen, waar zij, door het slaan der klok om het half uur, en door voor- bijgaande rijtuigen, aan onophoudelijke trillingen onder- worpen zijn. Onder zulke omstandigheden zouden: zelfs de volkomenste uurwerken een’ slechten gang aannemen, en om die reden achtte ik het ook ondoelmatig, in een der twee celletjes, die het tegenwoordig observatorium te Leiden uit- maken, een kostbaar sterrekundig slingeruurwerk te plaatsen. Bij het eenige stelsel van waarnemingen, dat door het tegenwoordig observatorium te Leiden wordt toegelaten, was slechts zelden eene naauwkeurige bepaling noodzakelijk. Bij de waarneming van veranderlijke sterren, door welke vooral de Heer OUDEMANs zich zoo verdienstelijk heeft ge- maakt, en bij de metingen van dubbele sterren en planeten, door mij zelven weleer in zoo grooten getale volbragt, was in het geheel geene eigenlijke tijdsbepaling noodig: De . (197 ) betrekkelijke plaatsbepaling van ligchamen des zonnestel- sels, die steeds de voorname werkzaamheden van het tegen- woordig observatorium te Leiden uitmaakte, is met eene vrij ruwe tijdsbepaling te vreden. Alleen werd eene zeer naauw- keurige tijdsbepaling gevorderd bij de waarneming van sterrebedekkingen, en dan trachtte men zich van den gang des uurwerks onafhankelijk te maken. Indien het eenigzins mogelijk was, werd onmiddellijk vóór en onmiddellijk na de sterrebedekking, eene tijdsbepaling volbragt en de waarne- ming werd als mislukt beschouwd, indien dit zich onmo- gelijk betoonde. De betrekking, waarin ik sedert twee jaren bij de Nederlandsche Marine ben geplaatst, gaf mij niet slechts de gelegenheid, maar stelde het mij ook ten pligt een on- derzoek omtrent den gang van althans één goed sterrekun- dig slingeruurwerk in het werk te stellen. Aan het obser- vatorium te Leiden zouden de instrumenten der Marine bewaard en aan een streng onderzoek worden onderworpen. Eene lange zolderkamer, behoorende tot het observatorium, en vier verdiepingen lager legende dan de twee celletjes, waar alleen waarnemingen mogelijk zijn, was vroeger de bewaarplaats alleen van eenige oude onbruikbare werk- tuigen en van hulptoestellen voor het onderwijs in de po- pulaire sterrekunde. Die toestellen moesten plaats maken voor de tijdmeters en de overige werktuigen der Marine en aan den ouden zwaren binnenmuur van de zolderkamer werd, voor het onderzoek der tijdmeters, het sterrekundig slingeruurwerk monwü N° 15 opgehangen, dat aan de Ne- derlandsche Marine behoort. Tijdsbepalingen, zoo naauw- keurig als men die verkrijgen kan, waren toen op het ob- servatorium te Leiden noodzakelijk geworden en werden met grooten ijver, eerst door den Heer wm. norK en later door den Heer N. M. KAM, volbragt. Het was mij gebleken dat men, geen valsch oordeel wil- lende uitspreken over tijdmeters, voor Lengte-bepaling op zee bestemd, hunne gangen moet afleiden uit waarnemingen, tusschen welke niet minder dan eene week is verloopen. Elken Zaturdag morgen worden daarom al de tijdmeters te Leiden, die aan de Marine behooren of ten aankoop voor haar worden onderzocht, bij de pendule nouwü N° 15 vergeleken. Dit geschiedt op zulk eene wijze, dat men daarbij geene fout van een tiende-deel eener secunde kan begaan; en die naauwkeurigheid is noodzakelijk. Verkrijgt men op eenen Vrijdag of Zaturdag avond eene tijdsbepa- ling, zoo behoeft men, slechts voor een’ halven dag, op den gang der pendule te vertrouwen, maar dit was niet altijd mogelijk, hoeveel pogingen daartoe werden aangewend, en dit bezwaar heeft bij ons spoedig strenge onderzoekingen omtrent den gang der pendule uitgelokt. Sedert het begin der maand September 1859 worden, twee of meermalen elke week, uit het observatorium te Leiden, tijdseinen naar de zeehavens gegeven. Men kan met de herleiding der waar- nemingen omtrent de tijdmeters gewoonlijk wachten, totdat, ook na hunne vergelijking met de pendule, eene tijdsbepa- ling is verkregen; maar voor de tijdseinen moet de stand altijd uit vroegere waarnemingen worden afgeleid. Het werd toen daarom noodig de tijdsbepalingen te Leiden, zoo dik- wijls te volbrengen, als de luchtsgesteldheid dit eenigzins gedoogde en een streng onderzoek omtrent den gang der pendule was toen nog noodzakelijker dan te voren. Vermoedelijk kosten de tijdsbepalingen nergens zoo veel moeite als op het tegenwoordig observatorium te Leiden. De pendule is vier werdiepingen lager geplaatst dan het verblijf, waar de waarnemingen moeten geschieden, en de tijdsbepalingen moeten volbragt worden op eenen tijdmeter, die telkens, onmiddellijk vóór en na de waarnemingen, met de pendule wordt vergeleken. Met dien tijdmeter, eene lan- taarn en eenen sleutelbos bezwaard, moet men een groot (199 3 aantal trappen stijgen, een bruggetje, boven de daken van hef Ackademiegebouw, overloopen en, aldus toegerust, vaak in weder en wind de deur van het celletje ontsluiten. Daar vindt men naauwelijks zoo veel ruimte als men behoeft om zich te kunnen bewegen, en moet bij elke tijdsbepaling de Azimuthale-afwijking van het, op eene houten paal rustend, universaal-instrament van REPSOLD, dat als passage- instrument wordt gebruikt, uit de waarnemingen zelve wor- den afgeleid. De tijdsbepalingen zijn zeer naauwkeurig, en men zoude die eene zekerheid van weinige honderdste-dee- len eener secunde toekennen, hadden de tijdsbepalingen, die door de meest geoefende waarnemers, met de grootste hulp- middelen en de uiterste zorgvuldigheid, gelijktijdig werden volbragt, niet bewezen, dat eene tijdsbepaling, ook afge- scheiden van de doorgaande persoonlijke fout der waarne- mers, nimmer op een tiende-deel eener secunde na zeker is. De schoonste voorbeelden van zulke gelijktijdige tijds- bepalingen vindt men in de Eepédition chronomêtrigue en- tre Poulkowa et Altona ete. par r. G. w. srRuve, St. Pe- tersbourg, 1844, pag. 80 en Eapédition chronomêtrique entre Altona et Greenwich ete. par wv. G. w. STRUVE et 0. w. STRUVE, St. Petersbourg, 1846, pag. 140 en 143 en niet zelden loopen zij daar, ook nadat de verschillen der persoon- lijke fouten, zoo goed doenlijk, zijn in rekening gebragt, twee tiende-deelen eener secunde uit elkander. De tijdsbe- palingen te Leiden werden, tot op den 24 sten Julij 1859, volbragt door den Heer M. HOEK en na dien tijd door zij- nen opvolger als observator bij de sterrewacht te Leiden, den Heer N. M. KAM. De pendule nonwü N° 15 is sedert twee jaren op het observatorium te Leiden aanwezig, maar in dat tijdvak is zij twee malen uiteengenomen. Gedurende het eerste half- jaar betoonde de gang zich niet zoo voortreffelijk als ik had kunnen verwachten, wegens den schoonen gang der pendule (200 ) nouwü N° 13, door Z. K. H, Prins nexprik der Neder- landen aan de Marine geschonken en geplaatst aan de tijd- inrigting te Willemsoord. De Heer nouwü heeft daarom, op het einde der maand Mei 1858, eenige veranderingen aan het uurwerk toegebragt en in het midden der maand Junij was het weder geregeld. Toen zich, in de maand November 1859, buitengewone onregelmatigheden in zijnen gang openbaarden, achtte de Heer ronwü het noodig de olie andermaal te vernieuwen en eene kleine verandering aan het échappement toe te brengen, hetgeen in het begin der maand December geschiedde. In het daar tusschen gelegen tijdvak van anderhalf jaar is de pendule volstrekt niet aangeroerd. Omtrent de pendule nonwü N°? 15 kon dus een onderzoek worden gevestigd op waarnemingen, die gedurende anderhalf jaar ongestoord zijn voortgezet, en, ofschoon men daarvoor een nog veel langer tijdvak wenschen mogt, zal ik dit voor- eerst niet te mijner beschikking hebben. Ik hoop namelijk dat de sterrekunde te Leiden, binnen een half jaar, van het oude observatorium, waar ik gedurende vier en dertig jaren, op eene ellendige wijze, met haar gevangen was, naar het nieuwe zal worden overgebragt en dan zal het onderzoek der pendule, dat nu reeds na een anderhalf jaar werd ge- stoord, andermaal worden afgebroken. Het bewustzijn dat ik omtrent het onderzoek van sterrekundige slingeruurwer- ken, eerst na een groot tijdsverloop, iets meer volledigs zal kunnen bezitten, dan hetgeen mij nu wordt gegeven door de waarnemingen omtrent de. pendule monwü N° 15, doet het mij niet ondoelmatig voorkomen, dat de uitkomsten van dat onderzoek der Akademie van Wetenschappen, ter plaatsing in haar tijdschrift, worden aangeboden. De standen der pendule monwü N° 15, gedurende het meergenoemd {ijdvak van anderhalf jaar bepaald, waarop het onderzoek van haren gang gevestigd moet worden, zijn de volgende: (201) STANDEN DER PENDULE HOHWÜ N°. 15. PENNE é E | PENDULE MIDDELB. een MIDDELB. ACHTER ATEN. | RODE vam amop. | PAGE | 0D | oes aan. 1858 ps ee 1859 um 18 a dek 0 TA dan.) Do 98 3 3,47 21 10 25| 19,15 14 , | 6 54 | 15,81 BRS Bedel emo 8d lat ye | 8 3010 90  25 | 10 34 20,52 128 6 38 35,32 1 ali | 10 33 22,92 || 4 Febr.l 7 11 44,38 BE, 9 42 26,33 (11 6 42 54,16 B 10 32 27,64 118 6 36 | 4 3,05 BR [10 20 29,38 125 7 6 24 13,40 22 „ | 8 14| 3028 | 4 Mrt. | 10 57 | 23,20 BO Renee ER ep Hr 5 40,18 5 Aug.) 7 47 35,47 (19, 7 14 42,33 Ml 8 1 37936, 19 26 153,08 bide 9 53 89,28 | 1 April 8 O0 \5 1,48 ziele 9 13 40880 9 50 13,31 2 Sept.| 7 53 | 43,68 15 # 9 40 20,07 " (56 46,68 21 " BEG 4 28,58 he 6 43 49,85 130 9 5 43,54 LCA 7 49 52,43 | 6 Mei | 9 9 51,51 hide rl! 56,43 [13 9 42 | 6“ 0,38 OO KA in Er A 9 51 7,35. Me 10 59 BOO AEES mt LTD 14,86 dt 6 11 12,95 || 5 Junij 10 4 19,96 29 y 6 15 20,82 |L4 7711010 26,45 6 Nov. 6 4 SLOT 9 27 30,28 heben ALO 89,97 NLO 10437 32,95 ij 9 16 50,73 124 „ | 10 24 | 38,08 BO, 12 57 58,15 | 1 Julijl 9 52 44,60 rd AR 8 30 49,57 3 Dec. | 5 34 11,53 (14 9 20 55,75 Wees. 12 40 29,83 (24 „| 10 25 | 7 3,90 Reo, 4 21 42,20 129 „ | 10 1 8,93 en 5 34 | 49,72 || 3 Aug. 9 49 13,49 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X, 14 | MIDDELB KORTER DATUM. | TIJD IE | DEN mIDD. | LEIDEN. rb. 1859 EE 5 Aug) 8 44 \ 7 15,41 Bhp 9 18 18,05 PR zen 9 14 22,32 158 Pi Oe k6 | 25,44 kBanr Ve in on RA 9 45 32,51 Blas 34,41 28 / | 1023 | 37,55 | 8 Sept. 8 18 | 44,00 be 8 0 46,30 Behe 8 5 50,06 ze 8 40 51,32 | hes 7 58 55,09 | ria 7 22 58,65 | ES op TEA Ge 19 7 26 3,96 22 y drab 7,90 BO oan AES 15,23 | 1 et bhus 0 17,69 an 7 58 19,80 dr "IBE AD 23,96 PENDULE DATUM. | 1859 10 Oct. 138 16 / Ke (raft 21 / 23 25 28 7 8 Nov. 6 8 7 10 / IA wir 12 14, deer A At en l Dec. | | PENDULE MIDDELB. ACHTER zarmen. | PEN MIDP. u al m Ss 10 | 8 27,36 9 15 830,55 1. ol hank 8 40 35,08 1 O0 3942 8 10 ' 4246 5 48 | 45,37 6 36 | 50,41 7 46 | 58,10 10 599 1,91 5 194) ile 9 54 6,66 5 41 8,41 6 13 10,21 8 28 14,16 7 43 | 15584 8 26 | 23,15 8 35 | 27,07 625 RN gl: 34,39 4 21 41,15 7 44,31 Uit deze waargenomene standen der pendule laten zich ligtelijk hare gemiddelde dagelijksche gangen afleiden, voor alle tijdvakken, tusschen twee op elkander volgende tijds- bepalingen. Men kan ook de gemiddelde thermometer- en barometerstanden, voor die tijdvakken, uit de waarnemingen afleiden. Neemt men aan, dat de gang zich eenparig met den tijd en met de standen van thermometer en barometer verandert, zoo wordt hij voortgesteld door de eenvoudige formule : gang = 9 + p (F0) Ff (B) FT (DW) et rn ned ( 203) en heeft men vier onbekende grootheden te bepalen, na- melijk : 1°. 9, den dagelijkschen gang voor een bepaald tijdstip D en de bepaalde standen van thermometer en barometer T en B; 2°. p‚, de verandering van den gang, bij eene bepaalde verandering in den stand des thermometers; 83°. q, de verandering van den gang, bij eene bepaald verandering in den stand des barometers; 4°. r, de verandering van den gang in een bepaald tijdsverloop, onafhankelijk van thermometer- en barometer- stand. Zijn deze grootheden eenmaal bepaald, zoo laat zich de gang voor een gegeven tijdstip d en de gegevene thermome- ter- en barometer-standen 4 en b ligtelijk berekenen. Elke waargenomen gang geeft eene vergelijking tusschen de vier genoemde onbekende grootheden en heeft men vele gangen bepaald, zoo heeft men een groot aantal vergelij- kingen tusschen die grootheden, welke, naar de methode der kleinste quadraten, kunnen worden opgelost. Die oplos- singswijze baat echter weinig, indien de coëfficiënten der vergelijkingen niet veel verschillen en hoe vele tijdsbepa- lingen men volbragt hebbe, men zal toch altijd groote veranderingen in tijd, in warmte en in drukking der lucht moeten verbeiden. Dan heeft men echter zoo vele verge- lijkingen, dat hare oplossing naar de methode der kleinste quadraten zeer bezwaarlijk wordt en dit te meer, daar men het onderzoek toch gestadig zal herhalen, naar mate men, door nieuwe gegevens, tot het bereiken van eene hoogere naauwkeurigheid wordt in staat gesteld. Men kan een aan- tal gangen tot een middental zamentrekken en daarbij ver- werpt men alle tijdsbepalingen, tusschen de eerste en de laatste verkregen, terwijl de gemiddelde gang in het tijd- vak, voor hetwelk men de waargenomene gangen wil za- 14 * ( 204) mentrekken, ook en het best verkregen wordt door de ver- andering in den stand des uurwerks, door het tijdsverloop te deelen. Berekent men den gemiddelden gang voor een bepaald tijdvak, zoo moet men ook den gemiddelden ther- mometer- en barometer-stand voor dat tijdvak bepalen, en bedraagt dit slechts een paar weken, zoo zullen zich daarin gewoonlijk de schielijk afwisselende standen des barometers bijna geheel vereffenen en zal de invloed van de verander- lijke drukking der lucht geheel verborgen blijven. Buiten- dien verkeert men hier in een geheel ander geval dan bij de gewone sterrekundige berekeningen. Gewoonlijk is de vorm der vergelijking volkomen zeker en ligt de bron van on- zekerheid geheel en al in de grootheden, die door de waar- neming moeten worden bepaald. Hier daarentegen heeft juist het omgekeerde plaats. De grootheden, die door de waarneming worden gegeven, zijn hier als volmaakt te be- schouwen. De gemiddelde thermometer- en barometer-stan- den laten zich met eene veel hoogere, dan de hier gevor- derde, naauwkeurigheid bepalen en indien tusschen de waar- nemingen slechts een paar weken verloopen is, kan de ge- middelde dagelijksche gang naauwelijks een honderdste deel eener secunde onzeker zijn. Het blijkt echter dat de gang der uurwerken niet slechts aan kleine, zich spoedig vereffe- nende onregelmatigheden onderworpen is, maar dat zijn gemiddeld bedrag, in vrij aanzienlijke tijdvakken, allerlei veranderingen ondergaat, die zich aan den tijd niet storen, die zich noch uit de warmte, noch uit de drukking der lucht laten verklaren en, woortvloeijende uit onbekende oor- zaken, in het geheel niet onder eene formule gebragt kun- nen worden. Bij het onderzoek van uurwerken is het ge- woonlijk het best, uit de voorhandene waarnemingen diegene te kiezen, welke het meest geschikt zijn om het bedrag van eene storing in den gang, onafhankelijk van de overige, te bepalen, en dit is altijd mogelijk, indien het uurwerk ( 205 ) slechts langdurig genoeg is waargenomen. Reeds spoedig werd de gang der pendule monwü N°. 15, zoo na moge- lijk, onder eene formule gebragt, en die formule werd ver- beterd, naarmate men daartoe door de nieuwere waarnemin- gen werd in staat gesteld. Nadat de Heer Mm. Hoek den gang der pendule nomwü N°. 15 herhaaldelijk aan de be- rekening had onderworpen, geschiedde dit, in overleg met mij, bij hernieuwing in de maand October 1859 door den Heer N. Mm. KAM, en het scheen dat toen een hooge graad van naauwkeurigheid bereikt zoude kunnen worden, nade- maal de waarnemingen gedurende bijna anderhalf jaar on- gestoord waren voortgezet. De Heer KAM vond dat de gang der pendule zich liet voorstellen door: de volgende-formule: gang =—= + 18,47 +4 08,0711 (10°,0—t) — 0S,0122 (760,0 m.m. — 5) + 05,00169 d waarin de letters /, b en d de volgende beteekenis hebben: t, den gemiddelden thermometer-stand, naar de schaal van RÉAUMUR ; b, den gemiddelden barometer-stand, in millimeters; d, het aantal dagen, verloopen sedert den 8sten Octo- ber 1859. en positieve gang beteekent bij mij altijd vertraging, zoo als een positieve stand dat het uurwerk ten achter is. De volgende tabellen geven den toets dier formule aan de waarnemingen. Door haar worden uitgedrukt: de tijd- vakken tusschen de bovengemelde tijdsbepalingen verloopen; de gemiddelde thermometer- en barometer-standen in die tijd- vakken; de waargenomen gemiddelde gangen; de gemid- delde gangen, zoo als die door berekening uit de boven- staande formule worden afgeleid en, eindelijk, de verschillen tusschen die berekende en de waargenomene gangen. ( 206 ) WAARGEN. TIJDVAK 1858. gene de peen rw mm. | GANG, TEEN ( Bt Ee 18 Junij —25Junijl 417,4 | 765,7 40,35 25 #„ — ldJulijf 15,5 | 762,7 | 0,40 1Julij — 8 13,4 1.457,17 0,49 S / —18 14,9 | 762,8 0,30 18 # —22 16,6 | 761,0 0,23 22 » —80 / Ta Ltd 0,33 90 „ — 5 Aug. 15,2 | 763,0 0,43 5 Aug. —12 Wi 1752 165,7 | 0,35 12 /„ —Z21 4 18,6 | 758,6 0,15 21 /„ —30 14,8 | 756,7 0,37 90 Vi nd 2 Sept 13,2 | 156,9 0,55 2 Sept. — 9 / 14,4 | 758,5 | 0,43 9 r —Ìl6 16,0 | 765,8 0,45 16 /„ —23 k5,8 14620 0,57 23 # —30 14,4 | 765,4 0,57 80 / — 8 Oet.f 12,5 | 757,4 0,61 8 Oct. —15 9,9 | 760,7 1,02 15 „ 31 y 11:21, 0 0,74 21 „ —29 10,1 | 764,0 0,98 29 „ _— 6 Nov, 6,9 \ 769,6 1,38 6 Nov. 11 H 4,9 168,7 1,56 ll , —18 / SA: 745,9 1,55 18 , —28 2,4 | 755,1 155 28 / _— 3 Dec. 5,8 1 750,6| -1,67 8 Dec. —15 4,3 | 765,3 1,49 15 / —24 y 3,7 | 755,8 1,48 Zh y B 4,9 | 750,8 E27 50 / _— 7 Jan. 2,9 | 770,9 1,72 1559. 1 Jan. —14 Jan. ARM B A ATL 1,69 14 py —2y 58 WOB 15 21 7 —28 , | 5,6 | 754,1 1527 28”, 4Febr. 5,3 \ 758,2 1,29, ___BE- zaaxscue, GANG. | oen | 0,32 | 0,43 |_0,40 | 0587 | 0,30 | 0,40 | 0,31 | 0,14 0,38 0,52 0,37 0,45 0,46 0,58 0.61 0,85 0,78 0,95 1,23 | 1,40 ‚134 ‚1,40 SEN | 1,42 1,36 | 1,26 1,65 [40,07 | | 1,67 151 129 182 —0,03 . (207 ) WAARGEN.| „oen TIJDVAK 1859. “weren oen ii ne, Win RÉAUMUR.| M.M. Gang, |PEESCHE de GANG. | van pe s s s 4 Febr. ll Febr.jd- 4,6 | 750,6 [41,40 (4-1,34 |+0,06 Anka lt 6,6 L 760,2 | 1,27 | 1,33 —0,06 LBO De 35 / 6,7 |-767,9 | 1,48 | 1,44 40,04 DET Dn eAiMrt.l 47,1 h 462,9 | 1,36 | “1,34 |-F0,08 4e Mrt. —17 / 7,5 | 757,7 | 1,30 | 1,25 |4-0,05 Un 26 7,7 k 759,6 |“ 1,49 | 1,27 [40,22 Zhu pecslAprill: +7,9 | 758,1) 1,34 | 1,20 [+014 1 Apnl— 9 Wi 9,0 160,0 1,34 1,21 0,15 Badde 7 9,3 | 744,4 | 1,13 | 1,06 [40,07 EN 6,6 | 750,4 | 1,39 | 1,29 |4+0,10 ME BRO | ho r7,8 bp 758,3 | -h67 | 1,88 | 10,34 BO 6 Mei |. :8,9 | 758,8 | 1,33 | 1,28-14-0,07 6 Mei —13 / 11,8 | 765,5 | 1,26 | 1,35 |+0,01 A 12,1 | 756,6 | 1,00 | 1,06 |—0,06 BB ai, 13,8 | 759,9 | 0,93 | 1,04 |—0,11 28 —:5Junijl, 16,8 | 756,3 | 0,64 | 0,70 |—0,06. 5Junij —14 17.4 bh A83 | 1078 | OZ 4-0, 01 Bb. 13 , 13,8 | 761,4 | 1,29 | 1,04 [40,25 BRL 7 14,6 | 758,8 | 1,03 | 0,95 |+0,08 bemlijk a / 18,3 h 167,5 | -0,72.| -0,81 1—0,09 Boudeekk 7 18,8 | 767,7 | 1,02 | 0,82 [+0,20 Bea elA 7 19,5 | 762,7 | 081 | 0,67 [+4-0,14 Mii 80, 17,8 | 764,2 | 1,01 | 0,87 140,14 A de 3 Aug, 16,4) 761,2 | -0,91 | 0,92 —0,01 Auel +08 / 17,1 | 761,7. 0,92 | 0,89 [40,03 Beurt 16,8 | 762,5 | 1,07 | 0,91 |+0,16 Meded 16,2,1"762,8 | 1,02 | 0,97 140,05 ke lt 7 16,6 \ 766,0 | 0,98 | 0,98 | 0,00 nr 17,1 | 766,8 | 0,91 | 0,95 [—0,04 Bh 28 7 18,4 | 759,24. 0,80 | 0,80 | 0,00 Mh — 3 Sept 14,3, A67,O, 1,09 | 1,08 (40,01 BSept. 5 7 13,5 | 468,» 1,15 | 4,30 1—0,05 BRlen 8 , 13,4 |-759,7 | 1,25 | 1,17 (40,08 ( 208 j e ad WAARGEN | B Bis | THERMO- | BARO- pap | REKENDE TIJDVAK Î859. METER METER s vans, cg | PAGE- RÉAUMUR { M.M. ble | Ba LIJKSCHE van p s s S Sept. — 9 Sept{4-13,7 | 759,3 123 41,15 BU be, 18,0 | 763,1 | 1,27 | 1,24 18, Ar SEE 12,1 | 754,9 1,19 | “1,22 15 pT A8 11,6 455,6 P-*1 34 | UEZS GANG. Fm OUWE A Nen am} eng 18 TEE F6 rra 1,29 | 1,25 19" Verde y Me MED Ne 3 | Cn ZEK RN 13,2 | 760,4 1,16 1,22 UTD 14,4 | 756,5 | 0,77 | 1,08 29 wy. LT Oct. | 12,8 | 759,1 |< 1,19 | » 1428 l Oct. — 8 18,7 | 765,3 1,07 1,25 Ss, — 6 y 15,0 | 762,2 1,05 1,12 6 , — dy 15,0 | 765,9 1,06 1,11 Tp —l0 „ 14,1 f 759,6 1,07 1,14 10 „ —l8 „ 11,6 | 754,2 1,08 1,2 18 „ —16 12,0 | 752,7 1,18 1,2 16 „, —i7 11,8 keb 48 1,15 1,2 1 /, —2l y Ell pdoh,8 1,10 | 1,2 21 „ —28 w 6,7 | 745,4 1,48 | 1,5 23 7 —25 y 5,7 | 748,7 153 “B 25 /„ —28 „ 1,0 | 753,0 1,66 | 1,6 28 / — 3 Novl 7,8 | 748,0 | 1,27 14 8 Nov. — 6 8,7 | 746,9 1,28 |< HR 6, — 8 y 9,5 1-15à,l 1,04 1,4 8 „ —l0 4 8,1 | 767,5 1,54 1,6 10 „ —ll # 1,0 Te 0 2,09 1,9 1 , —l12 4 6,6 | 715,3 1,98 1,95 12 „ —l4 y 4,8 | 769,5 1,89 2,01 14 „ —l5 5,3 | 764,0 1,76 1,89 15 „ —Ì9 4,5 | 767,1 1,81 2,00 19, 21 / 2,0: 761,8 1,96 2,10 21 , —22 | Ld. ijs 200 8 1,88 2,10 32 7 — 25 7 | 3,4 162,1 1,84 2,05 25 7 —29 4 | 8,7 | 755,6 1,15 | 1,94 29, — 1Dec:! 4,5 | 747,9 1,48 | 1,79 ( 209 ) Het is, om meer dan eene reden, van gewigt te beslissen of de pendale nouwü N°. 15, al of niet tot de voortreffe- lijke sterrekundige slingeruurwerken behoort. Die beslis- sing schijnt niet moeijelijk, indien men de gangen van het uurwerk, voor een groot tijdvak, kent, zoo als die in de voorgaande tabellen zijn gegeven; en inderdaad wordt ge- woonlijk een uurwerk naar de meerdere of mindere veran- derlijkheid van zijnen gang beoordeeld, hoezeer deze, op zich zelve, een zeer slechte maatstaf is van zijne eigenlijke waarde. Een uurwerk kan hoogst voortreffelijk zijn, terwijl zijne compensatie slecht geregeld is, en dan moet zich zijn gang aanmerkelijk met de warmte veranderen. Eene olie van minder goede hoedanigheid kan, ook het beste uurwerk, een’ slechten gang doen aannemen, en door hare verdikking eene trapsgewijze en onregelmatig voortgaande verandering in den gang teweegbrengen. Bovendien kan de invloed van den stand des barometers op den gang van het uurwerk zeer merkbaar zijn. Ken uurwerk is nooit volmaakt, en zijne meerdere of mindere voortreffelijkheid laat zich alleenlijk afleiden uit zijne vergelijking met andere en beroemde uur- werken, van beroemde makers herkomstig. Men heeft de gangen van vele sterrekundige slingeruurwerken openlijk bekend gemaakt, maar onderwierp die bijna nooit aan eene berekening en verzuimde ook bijna altijd daarbij de standen van thermometer en barometer aan te teekenen. Veelal heeft men ook de gewoonte om veranderingen aan het uurwerk toe te brengen, zoo dikwijls als men bespeurt dat zijn gang of zijne compensatie niet goed geregeld is en daardoor worden de waarnemingen gestadig afgebroken en maakt men een onderzoek van het uurwerk onmogelijk. Voor zoo ver als men, uit de medegedeelde gangen alleen, zonder eene opzettelijke berekening, kan oordeelen, moet men aannemen, dat de pendule onwit N°. 15 onderschei- dene slingeruurwerken aan beroemde sterrewachten overtreft, (210) maar door andere weder overtroffen wordt. De slingeruur- werken aan de sterrewachten te Greenwich, Edinburg, Cam- bridge en Oxford schijnen ten stelligste minder voortreffelijk te zijn dan de pendule nonwüú N° 15. Daarentegen schijnt zij te moeten wijken voor twee slingeruurwerken van BRÉ- cver te Altona, voor de pendule van rrepE op het obser- vatorium te Berlijn, voor de pendule van JüRGENSEN, die door KesseLS Is omgewerkt, op het observatorium te Krems- münster en vooral ook voor de pendule zouwü N13 aan de Directie der Marine te Willemsoord. Imdien de medegedeelde formule geacht kan worden, zoo goed mogelijk, het geheel der voorhanden waarnemingen te vertegenwoordigen, zoo moeten de getallen in de laatste kolommen der, voorgaande tabellen de onregelmatigheden van het uurwerk uitdrukken, die uit zijne eigene onvolko- menheid voortvloeijen. Bepaalt men, naar de methode der kleinste quadraten, het waarschijnlijk bedrag dier onregel- matigheden, in een tijdvak van eene bepaalde grootte, en doet men hetzelfde met eene andere pendule, zoo verkrijgt men twee getallen, die de betrekkelijke waarde van beide uurwerken. met juistheid kunnen doen beoordeelen. Mij zijn echter geene gangen van sterrekundige slingeruurwerken be- kend, die bij eene formule zijn vergeleken, behalve die der pendule van KessErs te Koningsbergen door BessEL bere- kend (Astr. Nachr. N°. 169) en die der pendule van de tijdobservatoriën te Parijs en te Toulon, berekend door LIgussOU (Reècherches sur les variattons de la marche des pendules et des chronomètres etc. pag. 42—47). Bessen en LIEussOU hebben echter alleenlijk den invloed der warmte in rekening gebragt en alle overige storingen geheel en al verwaarloosd. De verschillen tusschen de waargenomene en berekende gangen zijn bij de pendule te Koningsbergen veel grooter dan de bovengemelde bij de pendule nonwü N° 15 en zij blijven dit nog, al neemt men hunne mid- (211 ) dentallen voor tijdvakken grooter dan eene week. Ligt dit miet aan de storende invloeden, door Busser buiten reke- ming gelaten, zoo moet de pendule nonwü N°, 15 aan- merkelijk beter zijn dan die van Kmssers te Koningsbergen. Lievssou geeft de verschillen tusschen de waargenomene en berekende maandelijksche gangen voor drie op zich zelf staande tijdvakken van J7, 20 en 7 maanden omtrent de pendule Brreover N°. 4867 te Parijs, en voor twee jaren omtrent de pendule te Toulon en wil men, naar aanleiding daarvan, deze uurwerken bij de pendule zouwü N° 15 ver- gelijken, zoo moet men ook voor haar de maandelijksche verschillen bepalen. Door de bovenstaande tabellen vindt men de verschillen tusschen de gemiddelde waargenomen en berekende gangen voor tijdvakken van omtrent eene maand, bij de pendule monwü N°’. 15, aldus: S 1858 van 18 Junij tot 18 Julij + 0,04 Pi „ 18 Juli „21 Augustus + 0,01 „ „ 21 Augustus „ 16 September + 0,02 7 „ 16 September „ 15 October J- 0,02 7 „_ 15 Oetober „/ 18 November + 0,10 ” „ 18 November „ 15 December + 0,06 „ „ 15 December „/ 14 Januarij —+ 0,05 1859 „ 14 Januarj „ 18 Februari 0,00 # „ 18 Februarij „ 17 Maart J- 0,04 # pull „Maart „15 April + 0,14 ik „ 15 April „ 13 Mei + 0,13 ” „ 13 Mei „ 14 Junij — 0,05 ii „ 14 Junij „ 14 Juli J- 0,10 " „ 14 Juli „ 18 Augustus —+ 0,08 ” „ 18 Augustus „ 18 September + 0,02 pe „ 18 September „ 17 October — 0,09 Vi 1 17 October 17 15 November _ 0,12 „_15 November l December — 0,21 (212 ) Voor tijdvakken van eene maand zullen de verschillen tusschen de barometer-standen elkander op zeer weinig na vereffenen en door de bovenstaande getallen laat zich de pendule te Leiden zeer goed bij die van rreussov vergelij- ken, ofschoon hij op de standen van den barometer geen acht heeft gegeven. De bovenstaande getallen zijn, in het algemeen, kleiner dan de verschillen, die rrevssou bij zijne uurwerken heeft gevonden en hieruit laat zich de gevolg- trekking afleiden, dat de pendule van gouwiù N*. 15 althans niet minder voortreffelijk moet wezen, dan die te Parijs en die te Toulon, welke geacht worden tot de beste in hare soort te behooren. De pendule nomwü N°. 15 is al- zoo geenszins minder voortreffelijk dan de gewone goede sterrekundige slingeruurwerken, en indien zich zonderlinge verschijnselen in haren gang openbaren, zoo moeten die niet „beschouwd worden als een gevolg van gebreken, die haar bij uitsluiting eigen zijn, maar veeleer als eigenschappen van sterrekundige slingeruurwerken, in het algemeen, die, bij gebrek aan een streng onderzoek, steeds verholen: zijn gebleven. Lirussou heeft, bij het onderzoek der slingeruurwerken, alleenlijk den invloed der warmte in rekening gebragt en hij was, over de overeenstemming der waargenomene en berekende gangen, zoo zeer voldaan, dat hij de wet, die door den gang der sterrekundige slingeruurwerken wordt gevolgd, meende bepaald te hebben. Ik heb, behalve den invloed der warmte, dien van den tijd en dien van de druk- king der lucht in acht genomen en verkreeg eene betere overeenstemming, tusschen de waargenomen en berekende gangen, dan LIEUSSOU, maar die overeenstemming was ver verwijderd van mij te bevredigen. Het trof mij namelijk, dat de formule, die gedurende een jaar den gang der pen- dule met eene wenschelijke juistheid voorstelde, in de laatste maanden van het onderzoek bijna uitsluitend negatieve wer- (218) schillen gaf, die nog schenen toe te nemen, toen de waar- nemingen eene stoornis moesten ondervinden. Het scheen dat het geheel der waarnemingen zich niet liet voorstellen door eene en dezelfde formule, zelfs niet bij den meer zamen- gestelden vorm, dien ik had aangenomen. Ik meende dat- zelfde verschijnsel ook bij de uurwerken te bespeuren, wier gangen door BEssEL en Lieussou berekend zijn, en ik heb daarom, na de voltooijing der reeds vermelde berekeningen, omtrent den gang der pendule nonwü N. 15, een nieuw onderzoek aangevangen, dat een kort verslag schijnt te ver- dienen, wegens de uitkomsten, die het heeft opgeleverd. Bij het onderzoek van een sterrekundig slingeruurwerk zal men, boven alles, den invloed willen bepalen, dien de warmte op zijnen gang uitoefent en niets natuurlijker vinden, dan dat men daartoe eenvoudigliijk zijne gangen, bij de hoogste thermometerstanden in den zomer en de laagste in den winter, bij elkander vergelijke. Heeft men vele waar- nemingen, dan zal men een’ gemiddelden zomer- en win- tergang, voor nagenoeg denzelfden barometerstand, kunnen vinden, en eene voorloopige kennis van den invloed des ba- meters zal toereikende zijn, voor de herleiding dier gangen tot juist denzelfden barometerstand. Dat onderzoek werd bij de pendule nonwü N° 15 zeer verzwaard door de bij- zonderheid, dat zij, gedurende haar verblijf te Leiden, naau- welijks eenige koude heeft ondervonden, nademaal de vorst nog slechts gedurende een paar dagen binnen het vertrek, waar zij zich bevindt, is doorgedrongen. Daar de pendule gedurende anderhalf jaar onafgebroken is waargenomen, heeft heeft men drie overgangen van den zomer tot den winter of omgekeerd, van welke ieder op zich zelven eene uit- komst voor den invloed der warmte op den gang moet ge- ven, zoodat die invloed voor eene zeer juiste bepaling vat- baar schijnt. De gangen der pendule, die zich uit de voorgaande tabellen laten afleiden en zich het, meest ge- (214 ) schikt betoonen voor de bepaling van den invloed der warmte, zijn de middentallen voor de volgende tijdvakken : [’. van 18 Junij 1858 tot 30 Sept. 1858. ZA 6 Nov. # n 921 Jan. 1859. 38°. pr 24 Junijj 1859 „ 12” Aug. ” B NED DON | EE # Voor deze tijdvakken vindt men de volgende middental- len, bij welke in de laatste kolom de gemiddelde gangen zijn uitgedrukt, naar den voorloopig bepaalden invloed des barometers, tot den barometer-stand 760,0 m. m. herleid: Gemiddeld tijdstip. Gemiddelde Gemidd. Gem. bar. Herleide gan g. temp. stand. gang. Je. 17,5 Julij 1858. 40,33 416,31 761,8 +0,81 2°. 12,0 Dec. 7 1,49 8,78 760,2 1,49 8°, 21,0 Julij 1859. 0,92 17,63 1637 0,88 4°. 20,0 Nov. 7 1,81 4,06 762,4 1,78 Naar deze uitkomsten vindt men, voor de versnelling van den dagelijkschen gang der pendule, bij eene verhooging der warmte van éénen graad RÉAUMUR: „8 uit 19. en 2°. 0,0988 eri Banis en hd OA ws B rorwes kn d,066S Het geweldig verschil tusschen deze uitkomsten heeft mij zeer verrast. Het bewijst ten duidelijkste, dat de gemid- delde gang der pendule eene langzame verandering onder- gaat, die van de warmte onafhankelijk is. Na die opmer- king zoude men het eerst eene doorloopende versnelling van den gang verwachten, teweeggebragt door de verdikking der Re £ en IN ziek bn | Kn PR Te Eee Te TT KK aah à mn en PEN he é De Ben ( 215 ) olie, die den slinger allengs kleinere schommelingen moet doen maken, maar vergelijkt men de gangen, die tot dezelfde temperaturen behooren, bij elkander, zoo ziet men onmid- dellijk, dat de gang zich niet heeft versneld maar vertraagd. Is echter die vertraging standvastig, zoo laat zij zich lig- telijk uit de bovenstaande gegevens afleiden. Noemt men namelijk : n, de versnelling van den dagelijkschen gang, bij eene verhooging der warmte van éénen graad RÉAUMUR: m, de maandelijksche vertraging van den dagelijkschen gang : zoo heeft men, tusschen de grootheden ” en m, de vol- gende vergelijkingen : s EE. 1,15" ="T2,58n" de Bm... (a) Bn, Vl ==" 13 — Tm. er (6) Mr) 4, 0,90 Ee vO ES In ATD evens ne ve (c) Tusschen de grootheden « en m heeft men alzoo drie vergelijkingen, die, twee aan twee met elkander verbonden, dezelfde uitkomsten behooren te geven. Men vindt voor die grootheden, uit de vergelijkingen : Ss S (a) en (b) n= d 0,0717 m== 4 0,0557 (B (ce) n= 4 0,0579 m== + 0,0271 Deze mitkomsten komen weder zoo slecht met elkander overeen, dat de langzame verandering in den gang des uur- werks zich niet wt eenen invloed der warmte, verbonden met eene standvastige vertraging, verklaren laat. De verandering, die de gang, onafhankelijk van de warmte ondergaat, schijnt zich het best te moeten openbaren, als men, uit den voorraad der waarnemingen, de gangen af- leidt, die de pendule, op verschillende tijden, bij dezelfde (216 ) warmte heeft aangenomen. Men vindt zulke gangen voor de volgende tijdvakken en gemiddelde tijdstippen : Tijdvak Gemiddeld tijdstip 1°. van 18 Junij 1858 tot 30 Sept. 1858. 17,5 Julij 1858 2°. 7 28 Mei — wv 3 Sept. 1859. 20,7 Julij 1859 3e, ar 48 Nore ARB ig 40, „Zl Oct, 1859 " l April 1859. l Dee. 1359. 28,3 Jan.-1859 11,1 Dec. 1859 5e, «BONDED FSBEELJ DATNOVE 1898: 6°. 4 1 April 1859 „28 Mei 1859. 1% or vowel, BED Herr Hy Nowr: 1869, 18,5 Oet. 1858 29,5 April 1853 27,5 Oct. 1859 Voor deze tijdvakken en gemiddelde tijdstippen heeft men de volgende gemiddelde gangen en thermometer- en barometer-standen. De laatste kolom drukt die gangen uit, tot juist dezelfde thermometer- en barometer standen her- leid. Voor 1° en 2° zijn zij herleid tot de standen + 16,°72 R. en 761,8 m.m.; voor 3° en 4° tot de standen + 5,°74 R. en 758,7 m. m.; voor 5°, 6? en 7° tot de standen + 10°,0 R, en 760,0 m. m. Gelhiaasas Gemiddelde Gemiddelde Herleide gang. temperat. barom.-stand. gang. s 5 s vete ES J- 16,31 761,8 L 0,30 g> 0,95 16,72 761,8 0,95 Oe A ET ele DE 159,3 + 1,87 4e. 1,64 5,74 158,7 1.64 5e NS se 1019 761,3 + 0,94 6 1,26 9,91 756,7 1,30 7°, 1,28 10,11 154,4 1,33 Reeds bij den eersten opslag ziet men, dat de verande- ring van den gang der pendule niet dezelfde blijft. Neemt men aan, dat de verandering zich evenredig aan den tijd (UU) verandert, zoo gelden de veranderingen, uit de bovenstaande gangen afgeleid, voor het midden tusschen de aangewezene tijdstippen. Men vindt alzoo, voor de vertraging van den dagelijkschen gang in eenen dag: s uit 1°. en 2°. 0,00177 geldende voor 16 Jan. 1859 „ En P/A 6°, 0,00186 i/d „ 22 y I Hy B. 1 lie 0,00094 4 WI 28 Junij 1 BRK 1. 0,00017 ’ „ 29 July / De verandering, die de vertraging van den gang der pendule ondergaat, komt mij niet minder zonderling voor, dan de vertraging zelve, en de zonderlinge verschijnselen, die de peudule Honwü Ne. 15 doet opmerken, maakten mij natuurlijkerwijze begeerig te weten, of zij zich ook bij an- dere sterrekundige slingeruurwerken openbaren. Men zoude zich daaromtrent geene zekerheid kunnen verwerven, zonder veel arbeids, al ontbrak het niet aan de vereischten en ik heb mij daarom bepaald bij een nader onderzoek der pendule van KESSELsS te Koningsbergen, die door BesseL hoogelijk wordt geroemd en wier gangen, van den 2 Aug. 1828 tot den 12 Sept. 1829, benevens hunne vergelijking met eene formule, door hem in de Astronomische Nachrichten N°. 169, met groote uitvoerigheid, zijn medegedeeld. Het verdient de aandacht, dat, bij die pendule, de verschillen tusschen de waargenomene en berekende gangen, van den 2S8sten Maart tot den 21 sten Mei 1829, alle positief zijn en tot een bedrag van 05,46 opklimmen, terwijl die verschillen, van den Ssten Julij tot den 3den September alle een negatief teeken hebben en opklimmen tot een bedrag van 05,68. De veranderin- gen van den gang moeten alzoo, bij dat uurwerk, veel grooter zijn dan bij de pendule rouwü N° 15. Bassen zegt uitdrukkelijk, dat men, bij zijne pendule, nagenoeg dezelfde compensatie vindt, onverschillig of men overgaat VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK,. DEEL X, 15 (218 ) van den zomer tot den winter of wel van den winter tot den zomer, maar een opzettelijk onderzoek heeft mij het tegendeel bewezen. Men heeft namelijk, naar de waarne- mingen van BESSEL: Gem. gang. Gem.temp. Ss o Van 2 Aug. tot 24 Aug. 1828 + 0,23 + 18,8 r….S Jâne ne Aerden LER Ade LDR — 9,2 Vi 3) Aug. Wi 24 Aug. 1829 ee 0,21 + 18,1 De twee eerste bepalingen geven, voor eene verhooging der temperatuur van éénen graad, eene versnelling van den dagelijkschen gang van 050282 en de twee laatste van 0s,0451, en dus bestaat ook hier een zeer aanmerkelijk verschil. Voor nagenoeg gelijke temperaturen vindt men, door de waarnemingen van BESSEL, de volgende dagelijksche gan- gen zijner pendule: Gem. dag. gang. Gem. temp. S o Van 14 Oct. tot 4 Nov. 1828 —+ 0,57 + 7,0 „ 15 April „ 4 Mei 1829 —+ 0,97 6,9 „ 2 Aug. / 24 Aug. 1828 + 0,28 18,8 „8 wp pm 1829 _— 0,21 18,1 Naar de twee eerste bepalingen heeft de pendule haren gang in een half jaar 0S,4 vertraagd en, naar de twee laatste, haren gang in een geheel jaar 05,4 versneld en beide die uiteenloopende uitkomsten gelden voor nagenoeg hetzelfde tijdstip, namelijk het midden van Februarij 1829. Hieruit blijkt dat de aangewezene zonderlinge verschijnselen. niet uitsluitend der pendule monwü N° 15 eigen zijn en dat LIEUSsov zich grovelijk heeft vergist in zijne vermeende _ ontdekking, dat de gang van een sterrekundig slingeruur- (219) werk alleenlijk, en op eene zeer eenvoudige wijze, door de warmte wordt veranderd. Alvorens een nader onderzoek in het werk te stellen, omtrent de wijze waarop de gang en de compensatie der pendule zieh met den tijd veranderen, was het noodig, zoo naauwkeurig mogelijk te bepalen, welken invloed eene verandering in den stand des barometers op den gang van dat uurwerk uitoefent. De tegenstand, dien de beweging eens slingers door de lucht ondervindt, heeft, in de laatste jaren, tot schoone onderzoekingen aanleiding gegeven, die voornamelijk zijn vermeld geworden in de volgende ver- handelingen : Untersuchungen über die Läünge des einfachen Secunden- Pendels, von r. w. Busser. Berlin 1826 (Abhandl. der Kön. Acad. von Wiss). Mémoire sur les mouvements simultanés d'un pendule et de Pair environnant. Par s. pn. Porsson. (Mém. de U Acad. Vol. XL, en Conn. des tems 1884). Ueber den Einfluss eines widerstehenden Mittels auf die Bewegung eines Pendels, von r. w. Besse, (Astr. Nachr. N°. 204. 1831). | Verhandeling over den tegenstand der lucht tegen de beweging van eenen slinger, door Dr, r. 3. STAMKART. Am- sterdam, c. G. surPKE, 1849. (Uitgegeven door de Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut). Bovengemelde verhandelingen hebben bijna uitsluitend betrekking op het herleiden van de lengte eens slingers, die den zoogenaamden enkelvoudigen nabij komt, tot het luchtledige. Zij bevatten zeer schoone bespiegelingen, maar zij laten het geheel onbeslist, welken invloed eene verande- ring in de drukking der lucht bepaaldelijk op den gang van een sterrekundig slingeruurwerk uitoefent. Die invloed 15 * ( 220 ) schijnt het eerst vermeld te zijn geworden door r. BaAImY, in zijne schoone verhandeling: On the mercurial „compen- sation pendulum, geplaatst in de Mem. of the Royal Astr. Soc. of London (Vol. I, 1823). Naar aanleiding van eene zeer onvolkomene theorie, meende Bary toen, ten onregte, dat de invloed van eene verhoogde drukking der lucht op de beweging des slingers uit twee deelen moest bestaan, die elkander nagenoeg vereffenen, namelijk eene vertraging, door den vermeerderden onmiddellijken tegenstand der lucht, en. eene versnelling, teweeggebragt door de vermindering van de grootte der schommelingen. Ropinson, de bestuur- der van. het observatorium te Armagh, schijnt, in het jaar 1881, het eerst eene poging te hebben aangewend, om den invloed van den barometerstand op den gang van een slingeraurwerk door de waarneming te bepalen en gaf een verslag van zijne onderzoekingen daaromtrent in zijne ver- handeling: On the dependence of a Clock’s rate on the height of the barometer, geplaatst in de Mem. of the Royal Astr. Soc. Vol. V. In die verhandeling deelt hij, voor eenige weinige maanden, de waargenomen gangen, met de daarbij behoorende gemiddelde thermometer- en barometerstanden, mede der pendule van EARNsHAwW te Armagh, aan. welke SHARP te Dublin een’ gewonen kwik-compensatie-slinger had gegeven. Uit de waargenomene gangen moesten de invloe- den van thermometer en barometer gelijktijdig worden af- geleid, voor wier juiste gezamentlijke bepaling zij echter ontoereikende waren. RoBINsON vond dat eene rijzing des barometers van 1 m.m. den dagelijkschen gang zijner pen- dule Os, 0105 vertraagde en deed het voorstel om eenen ba- rometer aan den slinger te verbinden, ten einde dien invloed te vereffenen, In eene korte aanteekening op de genoemde verhandeling van ROBINSON deelt Bary mede, dat hij een? compensatie-slinger, volkomen overeenstemmende met dien der pendule van Armagh, in eene luchtledige kast had onder- (221) zocht, en daardoor bevonden had, dat de gang van een uur- werk, met zulk eenen slinger, bij eene rijzing des barome- ters van l m. m., eene vertraging van 0S,0165 moest on- dervinden. Ook Bresser gewaagde van dit onderwerp in zijne Untersuchungen über Penduluhren die, in het jaar 1842, in de Astr. Nachr. N°. 465 werden opgenomen. Zonder eenige waarneming ter hulp te roepen, leidde prs- SL uit zijne theorie af, dat de vertraging van den dage- lijkschen gang eens uurwerks met eenen gewonen kwik-com- pensatie-slinger, bij eene rijzing des barometers van 1 m. m., 050147 moet bedragen. Zonder zijnen voorganger ROBINSON te vermelden, gaf Bessen de uitkomsten zijner berekenin- gen omtrent de afmetingen en de plaatsing van eenen ba- rometer, welken men aan den slinger zoude moeten verbin- den, om die werking te vereffenen. Mij zijn geene onderzoekingen, omtrent den invloed van den stand des barometers op den gang van sterrekundige slingeruurwerken, bekend, dan de bovengemelde. Wegens het bedrag, dat BAILy en BesseL voor dien invloed hebben ge- vonden, moet het zeer bevreemden, dat dit onderwerp in zoo geringe mate de aandacht der sterrekandigen tot zich getrokken heeft. Naar de uitkomsten, door BAILY en BESSEL verkregen, zoude een barometerstand van 2 Ned. duimen boven of beneden den gemiddelden, den gemiddelden dage- lijkschen gang eener pendule 0*,3 veranderen, en hield zulk een hooge of lage barometerstand gedurende slechts drie dagen aan, zoo zoude dit op zich zelf reeds genoeg zijn, om, na een zoo klein tijdsverloop, eene fout van eene volle seconde in de bepaling van den stand des uurwerks teweeg te brengen. Het is natuurlijk, dat ik zulk eene fout miet kon dulden bij de tijdseinen, die aan het obser- vatorium te Leiden worden gegeven. De invloed van den barometerstand zoude de voornaamste bron van onzeker- heid bij de tijdseinen kunnen worden, en boven alles hield (222) ik daarom diens zorgvuldige bepaling voor noodzakelijk. De waargenomene gangen des uurwerks, uit welke men den invloed van den tijd en van de warmte zal willen af- leiden, zullen altijd tijdvakken betreffen, in welke, wegens hunne grootte, de veranderingen in den stand des barome- ters zich grootendeels vereffenen, en zijn dus voor de ber paling van diens invloed geheel ongeschikt. Uit de vorige tabel blijkt het, dat zelfs de wekelijksche gemiddelde baro- meterstanden gewoonlijk zeer weinig van elkander verschil- len, en het verschil tusschen de maandelijksche is gewoon- lijk nog veel geringer. De invloed van den barometerstand laat zich daarom het best op zich zelf bepalen, zoo men uit den voorraad der waargenomene gangen diegene uitkiest, welke zeer kort na elkander, bij aanmerkelijk verschillende barometerstanden en nagenoeg * dezelfde thermometerstanden zijn bepaald geworden. De invloed van den tijd kan dan geheel en al buiten rekening worden gelaten, en eene voor- loopige bepaling van den invloed der warmte zal toerei- kende zijn, om de gangen tot dezelfde temperatuur te her- leiden, als het verschil niet meer dan 1° of 2° R. bedraagt. Een tijdvak tusschen twee op elkander volgende tijdsbepa- lingen, al bedraagt het slechts weinige dagen, zal zich ech- ter zeer zelden door een’ bestendig zeer hoogen of lagen barometerstand onderscheiden, en men behoeft slechts eenen blik op de voorgaande tabel te werpen om te bespeuren, dat onder het honderdtal tijdsbepalingen, waarop zij rust, slechts zeer weinige voorkomen, die geschikt zijn voor de bepaling van den invloed des barometers op den gang des uurwerks. Voor die bepaling konden echter ook de waar- nemingen worden aangewend, die na de herstelling der pen- dule, in de maand December 1859, zijn wolbragt. De vol- gende zamenstellingen van waargenomene gangen zijn de eenige, die ik meende voor de bepaling van den invloed des barometers te mogen aanwenden. nn a nn nn nn nn en nn inden pen er ke. 2e, 40, 50, 6% do 8 s o 1858 van 28 Nov. tot 3 Dee. + 1,07 + 5,8 750,6 ( 223) Dagelijksche Therm. Bar. Tijdvak. gang. R. m.m. — 1 3 Deo. # 15 w 1,49 4,8 165,5 1858 van 24 Dec. tot 30 Dec. 1,27 4,9 750,8 ef BO vi op <1 Jan. 1,72 2:90 1409 1858 w# 30 Dec. r 14 Jan. 1,70 258 AAE 1859 */* 21 Jan. „ 4 Febr. 1,28 5,4 754,0 1859 # 4 Febr. 11 Febr, 1,40 4,6 _ 150,6 VOP OTE DCT 1,48 6,7 161,9 1859 „ 1 Aprils 9 April 1,34 9,0 760,0 Rn 1059 a UO: 1,13 9,L 744,4 Mea 7 28 Oet. fr _à. Nov. 1,97 1,38 143,0 EE " 10 Nov. I 14 1,95 5,9 114,6 1859 „ 22 Dec. „ 217 Dec. 0,52 ke? £d00,8 1860 9 Jan. #2 Jan. 0,84 2,5 165,8 W86O0 2 B Jan. #61 Jan. 0,08 6,7:27. 139,0 Mpeg 6oiw ar Bonn noren 0,48 8,9 759,0 Voorloopig was gevonden, dat de dagelijksche gang der perfdule zich 0s,07 versnelt, bij eene rijzing des thermo- meters van 1° R. Herleidt men daarmede de gangen van elk der bovenstaande paren tot dezelfde temperatuur, zoo vindt men de volgende vertragingen van den dagelijkschen gang der pendule, voor de verhooging van den barometer- stand bij elk paar gangen, aldus: Los ge, d°. 40, Verhooging van Vertraging van den barometerstand. den dagelijkschen gang. dt 14,7 m. m. 0,32 20,1 0,31 17,4 0,23 27,3 0,23 ( 224) Verhooging van Vertraging van den barometerstand. den dagelijkschen gang. s 58, 15,6 m. m. 0,20 Ge, 31,6 0,55 7e, 26,1 0,43 ge, 20,0 0,38 Som 172,8 2,65 Leidt men uit iedere dezer bepalingen de vertraging van den dagelijkschen gang af voor 1 m.m. verhooging van den barometerstand, zoo vindt men eene betere overeenstemming, dan men zoude verwachten en die te meer opmerking ver- dient, daar de onvermijdelijke fouten, ook der beste waar- nemingen, een’ merkbaren invloed moeten uitoefenen op ver- schillen tusschen gangen, uit tijdsbepalingen met zoo kleine tijdsverloopen afgeleid. Die overeenstemming bewijst, dat de invloed van den barometerstand veel grooter moet zijn dan de onregelmatigheden van den gang, die in de onvolkomen=- heid van het uurwerk hare oorzaak hebben. De bovenge- melde som der uitkomsten geeft bij de pendule Honwü N° 15, als waarschijnlijkste uitkomst, voor eene rijzing des barometers van. l m.m., eene vertraging in den dagelijk- schen gang van 05,0153. Sedert de maand September 1859 is op het observato- rium te Leiden een slingeruurwerk in onderzoek, vervaar- digd door den Heer c. scHmIipr te Amsterdam. De kwik- compensatie-slinger van dat uurwerk komt volkomen met dien der pendule monwü N° 15 overeen en zijne kast heeft ook, op zeer weinig na, dezelfde wijdte. De barometer moet alzoo op. beide uurwerken bijna volkomen denzelfden in- vloed uitoefenen. De voorraad van waarnemingen gaf mij de volgende zamenstellingen, geschikt voor de bepaling van den invloed des barometers op den gang der pendule van den Heer scrmror. x mT hai Bn nn ene ni a AR Pnt hd nd Je he. Se … AF mnd nn OD (225) Dagelijksche ‘Therm. Bar, Tijdvak. gang. R. m.m. s o 9°, 1859 van 28 Oct. tot 3 Nov. — 0,39 +,1,8, 743,0 Ser 10 Noves lá 7 + 12 5,9 774,6 109, 1859 I ij Dec. I 13 Dee, ranch 0,16 2,7 110,5 BEES dits, keere, oil 2. onb tete Opb 0,0 743,3 1le, 1859 „ 22 Dee. „ 27 Dec. — 0,42 12 oe BED # 3 Jan. ne 6. Jan. — 0,17 Dd toi Midden — 0,59 9,9 739,4 BO arte 40 daler vol21 Jan. — 0,87 2,5 165,9 120, 1860 HI D Jan. I 6 Jan. an 0,77 5,1 189,0 ted 6 nr u 9 wv — 0,50 8,9 159,0 Het was gebleken dat de dagelijksche gang der pendule van SCHMIDT zich 0%,026 vertraagt, bij eene rijzing des ther- mometers van lo R. Herleidt men daarmede de boven- staande gangen van dezelfde paren tot dezelfde temperatuur, zoo heeft men voor de pendule van scHMIDT: Verhooging van Vertraging van den barometerstand. den dagelijkschen gang. s je, 81,6 m. m. 0,56 10e. 27,2 0,27 11°, 25,5 0,26 120. 20,0 0,32 Som 105,8 1,41 De waarschijnlijkste uitkomst geeft alzoo, bij de pendule van SCHMIDT, voor eene rijzing des barometers van Ll m.m., eene vertraging van den dagelijkschen gang van 05,0134. Stelt men, hetgeen veiliglijk geschieden kan, den meer- genoemden invloed bij beide uurwerken gelijk, zoo geeft de som van beide bovenstaande sommen, voor eene rijzing des (226 ) barometers van 278,1 m.m. eene vertraging van 45,06 en dus vindt men, als waarschijnlijkste einduitkomst, dat eene rijzing des barometers van l m.m. eene vertraging geeft in den dagelijkschen gang van 0s,0146. Het verdient opmerking, dat de laatstgenoemde uitkomst volkomen overeenstemt met die, welke Bresser uit zijne theo- rie heeft afgeleid, en dat zij nagenoeg het midden houdt tusschen die, welke ROBINSON en BAILY door waarneming hebben verkregen. Het toeval heeft zich tot heden te Lei- den tegen dit onderzoek verzet, en het is mogelijk, dat binnen korten tijd hooge en lage barometerstanden meer naauwkeurig met de tijdvakken tusschen de tijdsbepalingen zullen zamenvallen en eene veel naauwkeuriger bepaling van den invloed des barometers dan de bovenstaande zullen toelaten. De verkregene uitkomst schijnt echter veel ver- trouwen te verdienen, daar de mogelijke invloed van den tijd en van de kleine onzekerheid van den invloed der warmte bij haar grootendeels moest verdwijnen, nademaal de hoogere barometerstanden nu eens voorafgingen en dan weder volgden, en zoowel bij den hoogeren als bij den la- geren thermometerstand hebben plaats gehad. De gevondene vertraging van den gang kan beschouwd worden als voor alle sterrekundige uurwerken met kwik-compensatie-slingers in het algemeen te gelden, daar die slingers steeds bijna volkomen vervaardigd worden naar het model, oorspronke- lijk in de verhandeling van Bary gegeven. Eene enkele maal heeft men echter voor de kwikflesch niet een’ cirkel- vormigen cylinder, maar een elliptischen, met de groote as in de schommelvlakte des slingers, genomen. Men deed dit om den wederstand der lucht te verminderen, maar die wordt daardoor juist aanmerkelijk vergroot, gelijk dit blijkt uit hetgeen door den Heer Dr. r. 5. STAMKART, in zijne boven aangehaalde verhandeling, bladz. 37, is aangetoond. (227) Bij een voorloopig onderzoek was het reeds gebleken, dat de gang der pendule ronwü N°. 15, onafhankelijk van de standen van thermometer en barometer, zich niet slechts met den tijd verandert, maar dat ook die verandering zelve veranderlijk is. Stelt men de verandering der verandering evenredig aan den tijd, zoo wordt de geheele verandering in den gang uitgedrukt door de formule: mD + m'D?, waarin D den tijd voorstelt, sedert een’ bepaalden dag verloopen. Ook scheen het te blijken, dat de invloed van den tijd zich met de temperatuur, of die van de tempera- tuur zich met den tijd verandert. Het is ligt aan te toonen, dat deze twee veronderstellingen op volkomen hetzelfde neder- komen. Neemt men de laatstgenoemde aan, zoo wordt de invloed der temperatuur uitgedrukt door de formule: (rn + n_ DT, waarin T den stand des thermometers beteekent. Laat men den invloed des barometers buiten overweging, zoo wordt dus de gang der pendule uitgedrukt door de formule: gang =g + mD + m'D? + nT + n' DT, waarin g den gang beteekent, voor welken D en f nul zijn. Voor de bepaling der vijf onbekende grootheden 9, mm, ‚ n en n’ behoeft men ten minste vijf gangen, bij welke de grootheden B en T zoo veel mogelijk uiteenloopen, en die uit tijdvakken zijn afgeleid zoo groot, dat de invloed van de fouten der waarnemingen onmerkbaar moet worden en de m' schielijk afwisselende onregelmatigheden in den. gang der pendule zich grootendeels moeten vereffenen. Voor de gan- gen bij de hoogste en de laagste temperaturen meende ik aan de voorgaande tabel die te moeten ontleenen, welke zich laten afleiden uit de waarnemingen, binnen de navol- (228) gende tijdvakken besloten, en die alzoo behooren tot de navolgende tijdstippen : Tijdvak. Tijdstip. 1’. 1858 van 18 Junij tot 30 Aug. 17,5 Julij 1858 B Lode GE OE ek 12,0 Dec. 1858 v°. 1859 „ 24 Junij „/ 12 Aug. 21,0 Julij 1859 40, 1859 ‚p -AZNoy. 1 de Dees 20,0 Nov. 1859 Gangen bij nagenoeg gelijke middelbare temperaturen en na groote tijdsverloopen zijn gegeven voor de navolgende tijdvakken en tijdstippen: Tijdvak. Tijdstip. 5o. 1858 van 30 Sept. tot 6 Nov. 18,5 Oct. 1858 6%, 1859 „ 1 April „ 28 Mei 29,5 April 1859 1e, “Taas #0 OE sp Tl NOV. 27,5 Oct. “TS59 Voor die tijdvakken en tijdstippen heeft men de vol- gende gemiddelde gangen en thermometer- en barometer- standen. De tijdvakken zijn opzettelijk zoodanig gekozen, dat zij, zoo na mogelijk, tot denzelfden gemiddelden stand des barometers behooren. Naar het voorgaand onderzoek lieten de gangen zich zeer naauwkeurig tot juist denzelfden barometerstand (760 m.m.) herleiden en ook die herleide gangen zijn in de navolgende tabel opgenomen. Gemidd, Gang bij Therm. Bar. gang. 760 m. m. R. mm, s o haci biespard SD she 0,30 d- 16,31 761,8 ge, 1,49 1,49 3,78 160,2 3e, 0,92 0,87 17,63 763,7 4e, 1,81 1,78 4,06 762,4 5e, 0,95 0,93 10,12 161,8 6e, 1,26 131 9,91 756,7 7e, 1,28 1,36 10,11 754,4 Wordt nu de gang, bij eenen barometerstand van 760 mam, uitgedrukt door de formule: gang == + 05,30 + mD Hm D? + (n + n' D) (Lt) waarin : D, de honderdtallen van dagen, verloopen sedert 17,5 Julij 1858 Mies 1653 t, de temperatuur k. zoo heeft men, als men den eersten der aangevoerde gan- gen van al de volgende aftrekt, tusschen de grootheden m, m', n en «' de zes volgende vergelijkingen: - 119 —=1475m dt 2,175 m' + 12,58n + 18,555 n' 0,57 — 3,685 m + 13.580 m! — 1,32n— 4,864 n’ 1,48 — 4,905 m + 24,060 m' + 12,25 n + 60,087 n' 0,63 —= 0,930 m + 0,865 m!H 6,19n + 5,751 n' 1,01 —= 2,860 m + 8,180 m' + 6,50n + 18,590 n' 1,06 — 4,670 m + 21,810m' + 6,20n + 28,954n' De Weledele Gestrenge Heer BINKES. Luit. ter zee der Iste Klasse, thans te Leiden, heeft de goedheid gehad dit stelsel van vergelijkingen, naar de methode der kleinste quadraten, op te lossen en verkreeg de volgende uitkomsten : m == + 0,2893 m'=—= — 0,08115 n —= + 0,06566 n' + 0,000008939 Substitueert men deze waarden in de oorspronkelijke ver- (230) gelijkingen, zoo vindt men voor hare zoogenaamde fouten, in de orde waarin zij op elkander volgen : Ss 8 Ss S S S 0,015 — 0,05; + 0,09; + 0,02; — 0,01; + 0,02. De vergelijkingen slaiten zich alzoo beter op elkander aan, dan men, wegens de zonderlinge verandering in den gang der pendule, zoude verwachten en de vergelijkingen leiden alzoo tot geene denkbeeldige gevolgtrekkingen. Uit de verkregene uitkomsten blijkt niet slechts ten duidelijkste, dat de gang der pendule zich zeer aanmer- kelijk met den tijd verandert, maar dat ook die verande- ring uitermate veranderlijk is. Omstreeks het midden der maand Julij 1858 vertraagde de pendule haren dagelijk- schen gang, in honderd dagen niet minder dan 05,29. Die vertraging nam trapsgewijze af, totdat zij, op het einde der maand October 1859, verdween en in versnelling over- ging. Het is zeer twijfelachtig of de verandering zich een- parig met den tijd zoude blijven veranderen, hetgeen zich niet liet onderzoeken, daar de waarnemingen niet meer dan anderhalf jaar omvatten. Het komt mij het meest waar- schijnlijk voor, dat die zonderlinge verandering aan de wer- king der olie moet worden toegeschreven en dat zij zich, bij het gebruik van olieën van verschillende hoedanigheid, zeer verschillend zoude betoonen. | Het gering bedrag, voor de grootheid „' gevonden, toont aan dat de invloed der temperatuur, gedurende de waarne- mingen, zeer standvastig was. De term, die «' als factor inhoudt, bedraagt in tien jaren en bij eene temperatuurs- verandering van 20° R. slechts 0s,003 en kan dus onder alle omstandigheden verwaarloosd worden. Berekent men uit de gevondene waarden der grootheden m, m,n en n' de vroeger vermelde maandelijksche gangen der pendule, voor het geheele tijdvak. van den 18den Junij (231 ) 1858 tot den 1sten December 1859, zoo vindt men voor het midden der verschillen tusschen de waargenomen en berekende gangen — 05,020. De aangenomen gang voor den 17,5 Julij 1858 wordt dus, op de eenvoudigste wijze, aan het geheel verloop der pendule in den tijd van ander- halfjaar aangesloten, als men haar de verbetering — 05,020 toebrengt. Naar aanleiding van de volbragte onderzoekin- gen, moet alzoo de gang der pendule worden uitgedrukt door de formule: gang — + 05,280 + 05,2893D — 0s,03115 D? 0506566 (T—t) — 05,0146 (760,0—B) waarin : D, de honderdtallen van dagen, verloopen sedert den 17,5 Julij 1858; == + 16°,81 R. t, de temperatuur, naar den schaal van RÉAUMUR, B, den barometerstand, in millimeters. Om de berekening der formule te verligten, kan men haar deze gedaante geven: gang — + 05475 H 052893 D — 05,03115 D° — 05065664 + 05,0146(B—700 m. m.) waarin de letters de vorige beteekenis behouden. Voor het tijdvak van den 5den September tot den 1 sten December 1859, gedurende hetwelk de pendule ronwü N°, 15 voor de tijdseinen is gebruikt, wordt de formule: gang — + 15,147 — 05,06566t H 05,0146 (B—700 m.m.). Berekent men, naar de algemeene formule, de vroeger vermelde maandelijksche gangen, van den 18den Junij 1858 tot den Jsten December 1859, zoo VakaiEe men de vol- gende uitkomsten : (232) en THERMO- | _BARO- WAAR- BE- TIJDVAK 1858. METER METER | GENOMEN | REKENDE | VERSCHIL. RÊAUMUR.| m.m. GANG. | GANG. 1 | 18 Julij —2l Aug.) 16,6 | 761,2 0,20 | 0,33 |—0,04 van be | s s s 18 Junij —18 Julij/ 415,3 | 762,2 [40,38 40,42 1—0,04 21 Aug. —l6 Sept. 14,6 | 759,3 0,45 0,5L 1—0,06 16 Sept. —15 Oct. 18,1 | 761,5 0,64, 0,71 1—0,07 15 Oct. —18 Nov.) 7,2 | 762,7 F2 1,19 (40,06 18 Nov. —15 Dec. 4, | 756,9 1,37 1,28 140,09 15 Dec. — 14 Jan. 8,6 | 762,2 1,58 | 1,54 —0,02 1859. 14 Jan. —18 Febr 5,2 \ 7564 | 1,36 | 1,4l |—0,05 18 Febr. —17 Mrt. 7,l | 762,8 1,38 l4l 1—0,03 17 Mrt. —15 April 8,5 | 754,2 1,82 1,35 140,07 15 April —13 Mei 8,8 | 758,2 bál 1,32 40,09 13 Mei —1l4 Junij 15,0 | 757,5 0,82 0,91 —0,10 14 Junij —l4Julijj 16,4 ' 763,4 | 0,99 | 0,95 (+H0,04 14 Julij —18 Aug.) 17,2 | 762,4 | 0,95 | 0,90 [40,05 18 Aug. —18Sept., 14,4 | 760,3 1,12 | 1,08 40,04 18 Sept. —17 Oct.| 18,0 | 758,1 Jekk 1,I4 —0,03 17 Oct. —15 Nov. doli datse 1,49 1,48 (40,0! 15 Nov. — 1 Dec. 9,3 | 758,9 1,79 | Lie Het grootst verschil tusschen de maandelijksche verschil- len, dat, naar de vroegere formule 05,35 bedroeg, is nu alzoo op 0s,19 teruggebragt. Er blijven echter onregel- matigheden in den dagelijkschen gang, maandelijks opge- maakt, overig, die tot 0s,10 kunnen beloopen en zich uit den invloed van den tijd en de standen van thermometer en barometer niet laten verklaren. Men zoude kunnen ver- moeden, dat bij den invloed der temperatuur, even als voor eenen tijdmeter, ook hare tweede magt zoude moeten wor-_ den in aanmerking genomen, maar de bovenstaande over- blijvende verschillen bewijzen, dat dit vermoeden ongegrond F É y K 6) zoude zijn. Het is mogelijk dat ook de waterdampen, in de lucht aanwezig, een’ merkbaren invloed op dén gang der pendule uitoefenen, maar daaromtrent kon ik tot heden geene onderzoekingen volbrengen. Naar de tabellen, door rreussou gegeven, die den invloed van den tijd niet in rekening bragt, bedroeg het bovengenoemd grootst verschil voor de de pendule van BrÉauur Ne. 4367, in het eerste tijdvak van 17 maanden, 08,34 en in het tweede van 20 maan- den 0S,42; en voor de pendule van Toulon, in een tijdvak van 24 maanden, slechts 05,29. De pendule van Toulon had alzoo een buitengewoon standvastigen gang en misschien moet dit alleenlijk aan het gebruik van eene betere olie worden toegeschreven. Het kan den vervaardigers van ster- rekundige uurwerken niet te zeer op het gemoed worden gedrukt, dat zij eene goede olie behoeven. Men ontvangt soms van chronometer-makers zoogenaamde chronometer-olie, die veel vroeger dan water bevriest. Erten, te Munchen zond mij eens, met een werktuig, een fleschje met olie, dat het opschrift voerde: Huile grasse animale, qui a la propriétë de ne s'épaissir jamais. Toen ik in de maand April, die olie ontving, was zij tot een’ vasten ijsklomp bevroren. Uit de bovenstaande tabel blijkt het, hoe zeer de veran- deringen in den stand der barometers zich vereffenen, bij de dagelijksche gangen, maandelijks opgemaakt. De bekende jaarlijksche periode van den barometerstand geeft, in Fu- ropa, nog veel kleinere verschillen dan de gemiddelde maan- delijksche standen in een bepaald jaar. De invloed van den barometerstand kan niettemin die van alle andere storin- gen aannmerkelijk overtreffen, indien, zoo als dit bij de tijdseinen het geval kan zijn, de stand des uurwerks moet worden afgeleid uit tijdsbepalingen, die eenige dagen te voren hebben plaats gehad. Fene vergelijking van de formule bij al de gangen, in het tijdvak van den 5den September tot den sten Decem- VERSIL. BEN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL X. 16 ( 284 } ber 1859, door de waarnemingen bepaald, en eene onder- zoeking omtrent den graad van naauwkeurigheid, met wel- ken, door de pendule Houwü Neo. 15, de tijd zich, eenige dagen vooruit, laat voorspellen, is opgenomen in eene ver- handeling over de tijdseinen der Nederlandsche Marine, die geplaatst zal worden in het eerstvolgend nummer der Verhandelingen en Berigten betreffende het Zeewezen, enz, onder Redactie van den Heer 5ACOB SWART. Leiden, 19 Jan. 1860. GEWONE VERGADERING, DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN. GEHOUDEN DEN 2Ssten JANUARIJ 1860. ie ti Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P. HARTING, C. A. J. A. OUDEMANS, H. J. HALBERTSMA, W. VROLIK, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, E. H. VON BAUMHAUER, J. VAN GEUNS, F. W. CONRAD, D.J. STORM BUYSING, R. VAN REES, A.H. VAN DER BOON MESCH, P. ELIAS, C. L. BLUME, C. J. MATTHES, A. W. M. VAN HASSELT, J. L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK, D. BIERENS DE HAAN, J. G. S. VAN BREDA, F. C. DONDERS, F. J. STAMKART. Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van den 7den Januarij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. vAN DER KUN, LOBATTO, VERLOREN €en VAN DEN BOSCH, strek- kende tot verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. Aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1. Minister van Oorlog (s Gravenhage 20 Januari 1860); 2. w. 16 * ( 256 } C. H. STARING (Haarlem 16 Jan. 1860); 3. Mm. r. A. G. CAMPBELL ((sGravenhage 7 Januari) 1860); 4. WEITENWEBER, Secretaris der Bohmische Gesellschaft der Wissenschaften (Praag 20 November 1859); 5. NAMUR, Secretaris der Société pour la recherche et la Conservation «des Monuments historiques du grand duché de Luxembourg (Luxemburg 81 December 1859); 6. kirscHBAUM, Secretaris des Vereins für Naturkunde in Nassau (Wiesbaden, zonder dagtee- kening); 7. BRIAN, Bibliothecaris der Academie im- périale de médecine (Parijs 18 November 1859); S. John 5. BENNeTT, Secretaris der Linnean Society (Londen Dee. 1859). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schrifte- lijke dankzegging. Werdt gelezen een brief van den Heer SCHOEMANN, (Trier 9 October 1859), ten geleide van boekgeschen- ken en met uitdrukking tevens van den wensch, dat het der Akademie behagen moge in wederkeerige ruling van uitgegeven werken te treden met de Ge- sellschaft für nützliche Forschungen, waarvan de Heer SCHOEMANN de Voorzitter is. Wordt besloten dit voorstel aan te nemen en de Secretaris tot de uitvoering gemagtigd. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van de volgende H.H.: L. D. PF. VAN DER PANT, eersten Seeretaris van het Ba- taafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbe- geerte te Rotterdam (Rotterdam 12 Januarij 1860); 2. RirrAuur, luitenant-kolonel der genie, directeur (237) des études à l'Ecole polytechnique (Parijs 19 Januari) 1860). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, met een’ brief van den Heer P. VAN DER STERR (Amsterdam 9 Januarij 1860), ontvangen te hebben Tabellen van waargenomen wa- terhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland heeft ter hand gesteld. Wordt gelezen de volgende brief, ontvangen van den Heer pr. A. BERGSMA (Utrecht 27 Januari 1860): In een brief, welken ik voor eenigen tijd van Generaal E. SABINE ontving, was het volgende berigt bevat: „We have recently had a very interesting case in detail of the coïncidence between the phenomena of the solar spots and of the magnetic variations. On the Ist of September last, about the hour of 1lk 20m A. M. a sudden and very brilliant effusion of bright light, brighter than the disk of the sun itself, was seen by two astronomers, whose observatories are some miles apart, to manifest itself in the large dark spot which at that time was the object of much attention. The effusion lasted about 5 or 6 minutes. One of the astronomers, visiting Kew a few days afterwards and having in his pocket a memorandum of the times at which he had seen this singular phenomenon in the sun, was not a little astonished on examining the photographic traces of the magnetic instruments at Kew, that as nearly as may be at the same instants and lasting about the same duration of time, a very great deflection had taken place in the traces of each of the three magnetic elements.” Welligt is dit berigt belangrijk genoeg om, door plaat- sing van het medegedeelde uittreksel uit Generaal sABINE's ( 238 ) brief in de Verslagen en Mededeelingen, algemeene bekend- heid te verkrijgen. Het is, naar ik meen, de eerste maal, dat onmiddellijk is waargenomen het zamenhangen van de veranderingen in de zonnevlekken met de veranderingen in den stand van de magneetnaald; ongetwijfeld geeft deze waarneming nieuwe waarde aan het verband, in den laat- sten tijd gevonden, tusschen de hoeveelheid van de zonne- vlekken en de grootte der dagelijksche variatiën van de declinatie der magneetnaald. Wordt besloten deze mededeeling in het Proces- Verbaal. op te nemen. De Secretaris berigt, dat de verhandelingen, door de H.H. von BAUMHAUER en KAISER voor de Ver- slagen en Mededeelingen aangeboden, door de Com- missie van redactie zijn aangenomen. Komt ter tafel eene door den Heer LoBATTO aan- geboden Verhandeling over eemige eigenschappen eener bijzondere klasse van afgeleide functiën. Zij is be- stemd voor de Verslagen en Mededeelingen en wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. Wordt gelezen het eerste gedeelte van een’ brief van den Heer vAN GENDT (Haarlem 25 Januarij 1860), luidende als volgt: Naar aanleiding van eene dispositie van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 December U, N° 155, 3de Afdeeling, ter zake der middelen, die aangewend worden tot vrijwaring van hout tegen den paal- worm, kan ik de eer hebben U Hooggeleerde mede te deelen, dat in September en October 1858 op het eiland Marken, in de nabijheid der haven een vak paalschermwerk, lang 39 el, is gemaakt van in de fabriek te Amsterdam gecreosoteerde en digt tegen elkander ingeheide greenen of vuren Oostzeesche palen, lang 5,30. In December Il. bevond de opzigter, op Marken gesta- tioneerd, dat deze palen op de hoogte, van 0,50 el onder het peil van volzee, door den worm waren aangetast, zoo- dat besloten werd om twee derzelve te doen trekken en daarvan, op de hoogte der aantasting, schijven te doen zagen, ten einde tot eene grondige beoordeeling van het feit te geraken. Daarbij bleek, dat de paalworm in deze, ter diepte van 0,035 à 0,045 el met Creosoot doordrongene palen aan de buitenzijde is ingedrongen door zeer kleine gaatjes, die binnenwaarts allehgs grooter worden, even zoo als dit bij het niet gecreosoteerde of onbereide hout plaats heeft. Ik voeg hierbij eene der verkregene schijven van deze palen en ook een stukje hout van de buitenzijde afgehakt, waarbij de punten van indringing beter kunnen worden waargenomen; en kan. verder mededeelen, dat deze palen niet in aanraking zijn geweest met ongecreosoteerd hout, zoodat de toegang van den paalworm tot het gecreosoteerde daardoor niet heeft plaats gehad. Het doet mij leed, dat de creosotering op Marken zoo ongunstige uitkomst geeft. Ik hoop nog, dat hiervoor eene bijzondere oorzaak zal zijn aan te wijzen eu de proeven op vele andere plaatsen genomen, goed aan het oogmerk zul- len beantwoorden. In hoe ver dit het geval is met proeven op Urk en te Medemblik, zal van dit jaar worden onderzocht en hoop ik daarna ter kennis van de Koninklijke Akademie te brengen. (240 ) De daarbij gevoegde fragmenten van palen wor- den in oogenschouw genomen. Na wisseling van ge- dachten daaromtrent, waaraan de H.H. vrorIK, STORM BUYSING, CONRAD, VAN BREDA €en HARTING deelne- men, en waarin ter sprake komt het zonderlinge dezer aantasting, terwijl elders creosoot het hout bevei- ligde, en het wenschelijke daarom, dat een voort- gezet onderzoek van creosotering des houts, als be- veiliging tegen Paalworm, geschiede, wordt besloten genoemden brief in dank aan te nemen, en hem der Commissie over den Paalworm ter hand te stellen. De Heer Brume leest in eigen naam en in dien van den Heer oupemaANs het volgende verslag voor over de mm hunne handen gestelde Verhandeling van den Heer VAN DEN BOSCH. | In de laatst gehoudene gewone vergadering der Natuur- kundige Afdeeling van deze Akademie, is eene door ons medelid, den Heer R. B. VAN DEN BOSCH, aangebodene ver- handeling in onze handen gesteld, om, zoo mogelijk, in de vergadering van heden, omtrent hare plaatsing in de wer- ken der Akademie, te dienen van berigt, voorlichting en raad, waaraan de ondergeteekenden bij dezen de eer heb- ben gevolg te geven. Bij deze verhandeling, die den titel draagt van Hyme- nophyllaceae Javanicae, behooren 52 geteekende platen in 4°, In strijd met woornoemden titel begint de schrijver zijne verhandeling met de beschrijving eener nieuwe niet van Java, maar van Borneo herkomstige soort, te weten: „ Mierogonium Motleyi”” _ Hetzelfde geldt van twee andere soorten, namelijk Gontocormus Teysmanni, tot nog toe alléén op Sumatra gevonden, en Mabrodictton Cumingii, welke (241) plant evemmin op Java, maar op de Moluksche en Philip- pijnsche eilanden voorkomt. Waarom, hoewel ook het groot- ste aantal der beschrevene soorten uit Java herkomstig moge zijn, wij het echter allezins doelmatig zouden vinden, indien de schrijver den titel van zijn stuk eenigzins wijzigde. Zeer draagt het onze goedkeurig weg, dat de schrijver, bij de behandeling van de verschillende op Java voor- komende soorten, zich tot regel schijnt te hebben gesteld, om ook andere van dit eiland min of meer verwijderde groeiplaatsen op te geven. Zoo vermeldt hij dat Didymo- glossum capillatum ook op den vasten wal van Indië in het Nil-Gherries-gebergte wordt gevonden; dat drie andere, namelijk Leptocionium Neesti, Hymenophyllum Javanicum en Blumeanum ook op Ceylon voorkomen; dat laatstgenoemde soort mede op Sumatra wordt aangetroffen, welk eiland tevens het vaderland van Mymenophyllum ewimium is; dat Pricho- manes obscurum, Cephalomanes Zollingeri, Hymenophyllum Reinwardti en het straks genoemde Mymenophyllum Java- nicum ook op de Moluksche eilanden, Gontocormus palma- tus, Craspedoneuron album, Leptocionium aculeatum, Hyme- nophyllum panieuliflorum en Hymenophyllum fimbriatum mede op de Phillippijnsche eilanden worden waargenomen. Het is ligt begrijpelijk, indien op de volledigheid van dergelijke opgaven soms iets kan worden aangemerkt. Zoo b. v. wordt bij Zrichomanes humile (hier als Crepidomanes humile beschreven) de plaats, waar deze plant door ror- ster werd gevonden, namelijk de Societeits-eilanden, niet vermeld. Wat nu in het algemeen onze kennis omtrent de ge- ographische verspreiding der Mymenophyllaceae betreft; deze is nog zeer oppervlakkig, hetgeen men vooral daaraan moet toeschrijven, dat de meeste tropische landstreken, waar deze eigenaardige planten in de grootste verscheidenheid voor- komen, in dit opzigt nog niet genoegzaam of in het ge- ( 242 ) heel niet zijn onderzocht. Kene voorname reden hiervan zal wel daarin gelegen zijn, dat de meeste natuuronderzoekers, wanneer zij zich omringd zien door een’ schat van prachtige en meer in het oog vallende planten, die de keerkrings- landen met hunne weelderige vegetatie hun aanbieden, en waardoor zij zich een schier onmetelijk veld ter onderzoe- king en beschouwing geopend zien, de veelal kleine en onaanzienlijke Mymenophyllaceae onopgemerkt voorbijgaan. Maar ook andere omstandigheden werken hiertoe mede; zoo b. v. treft men op Java de meeste Mymenophyllaceae in de bergstreken en hooger gelegen bosschen aan, waarvan het onderzoek met groote bezwaren gepaard gaat; ook onttrek- ken zij zich daarenboven, daar hare groeiplaatsen tusschen Musci, Jungermanniaceae, Lycopodiaceae en vele andere parasitische planten, waarmede de boomen en dikwijls on- genaakbare rotsen langs de oevers van rivieren en in de nabijheid van watervallen als met een dik tapijt bekleed zijn, aan het oog van den verzamelaar, die zulke oorden veelal niet dan ter loops bezoekt. Zijn nu, in weêrwil van zulke bezwaren, bij een, slechts oppervlakkig onderzoek van Java, waarvan een groot ge- deelte door natuurkundigen nog in het geheel niet bezocht is, reeds van dit eiland alléén ongeveer een vijftigtal Hy- menophnyllaceae bekend, wat mag men dan wel van een meer naauwgezet onderzoek van dat eiland en van andere keerkringsstreken verwachten? Zal dan niet het aantal der soorten van MZymenophyllaceae alleraanzienlijkst vermeerderd worden? Zoude de veronderstelling onjuist zijn, dat tot nog toe een betrekkelijk klein aantal van Mymenophylla- ceac ter onzer kennisse is gekomen ? Zijn de gegevens, die wij van de Mymenophyllaceae be- zitten, zoo wat betreft het vermoedelijk aantal der soorten als de verspreiding daarvan, onvolledig, te meer komt ons de verhandeling van den Heer vaN DEN BOSCH gewigtig voor, tenere at hi CS nt omdat zij eene allezins belangrijke en gewenschte bijdrage is tot onze kennis eener nog weinig onderzochte, zeer eigen- aardige plantengroep. De verhandeling draagt de blijken van grondige studie, helder inzigt en eene vertrouwdheid met het behandelde onderwerp. Niet weinig dragen de uitstekende afbeeldingen, aan de verhandeling toegevoegd, bij tot de waarde van het geheel. Wij willen dan ook niet in gebreke blijven, om den mees- ten lof toe te zwaaijen aan den bekwamen teekenaar, den Heer kouwers bij Leiden, die den Heer vAN DEN BOSCH ook hier wederom ter zijde stond. Door veelvuldige oefening toch heeft hij eene bewonderenswaardige vaardigheid in het ontleden en teekenen van kryptogamische gewassen verkre- gen, en kan men het maken van dergelijke moeijelijke af- beeldingen, gerustelijk aan zijne bekwame hand overlaten. Het verheugt ons te kunnen verklaren, dat hij zich ook dit maal wederom meesterlijk van zijne taak heeft gekweten. Mogt de Akademie besluiten tot het uitgeven der verhan- deling, dan zoude het in het belang der zaak zeer wen- schelijk zijn, indien aan den Heer Kouwers de lithogra- phische bewerking zijner teekeningen wierd opgedragen. Wij gelooven niet onvermeld te mogen laten, dat de beschouwingswijze van den scherpzinnigen PRESL den grond- slag van geheel de verhandeling van den Heer vAN DEN BOSCH uitmaakt. Zoo b. v. beschouwt presr de structuur van het bladparenchym bij de Mymenophyllaceae als een gewigtig hulpmiddel ter onderkenning zoo van sommige geslachten en afdeelingen dezer als van eenige aan elkander verwante soorten; ook is het prmsr, geweest, die, meer dan door vroegere kruidkundigen was geschied, waarde heeft gehecht aan den toestand van het indusium ter onderschet- ding van de geslachten bij de Hymenophyllaceae. Wel wor- „den Presrs inzigten en vooral dat, ‘volgens hetwelk . hij aan de structuur van het celweefsel bijzondere waarde hecht, (244) door vele, vooral Engelsche Pteridologen bestreden, maar de hooge systematische beteekenis hiervan wordt reeds daar- door ten duidelijkste aangeduid, dat zij bij sommige plax- ten, die op een’ lageren trap van ontwikkeling staan, zoo als b. v. de Bladmossen, zeer doelmatig kan gebezigd wor- den ter onderscheiding der Tribus, terwijl zij bij de Hy- menophyllaceae, als een meer ondergeschikt kenteeken, slechts ter onderscheiding van geslachten of derzelver afdeelingen dient. Hoe groote waarde wij ook aan de verhandeling van der Heer VAN DEN BOSCH mogen toekennen, betreuren wij het zeer, dat de schrijver de karakters niet heeft opgegeven van de verschillende geslachten, waarvan hij gewaagt, zelfs niet van die, welke als nieuwe door hem worden voorgesteld. Onzes inziens moet het den geleerden schrijver weinig moeite kosten, al ware het in nog zoo korte trekken, de kenmer- ken der geslachten op te geven, waartoe hij de verschil- tende door hem vermelde en naauwkeurig beschrevene soor- ten wil gebragt zien. Gaarne gelooven wij met hem, dat onderscheidene reeds opgestelde geslachten der AZymenophyl- laceae geamendeerd en andere in verschillende geslachten moeten gesplitst worden, maar vóór alles is dan ook nood- zakelijk, dat de karakters, waaraan men deze genera kan onderkennen, duidelijk worden aangegeven. Het is daarom, dat wij der Akademie in bedenking geven, om den schrijver uit te noodigen, dit bezwaar uit den weg te ruimen en zoolang met de uitgave van het stuk te wachten. Kan de schrijver aan dit verzoek, om overwegende reden niet voldoen, dan nog zijn wij van oor- deel, dat, de Akademie door de verhandeling in hare wer- ken op te nemen, niet anders dan haren roem zal hand- haven, en dat de indruk, die deze arbeid buitenslands zal teweegbrengen, gunstig moete zijn. | Bij het doorzien van de verhandeling trok Crepidomanes (245 ) humile, of Trichomanes humile rorsTER (op blz. 12), waar- van wij reds boven gewaagden, meer in het bijzonder onze aandacht; de schrijver houde ons hierbij eene aanmerking ten goede. Hij citeert namelijk bij deze soort het werk van den beroemden Presr, Epimeliae botanicae, p. 258. Dáár evenwel wordt tot het geslacht Crepidomanes slechts ééne soort en wel Zrichomanes intermarginale HoOOK en GREV. geteld, terwijl pres Zrichomanes humile FORSTER tot het geslacht Widymoglossum rekent. Wij zien ons genoopt hier, hetzij aan eene vergissing, hetzij aan eene onvolledige of verkeerde opgave van synonymen te gelooven. En hiermede rekent de Commissie aan de haar door de Afdeeling der Akademie opgedragen lastgeving te hebben voldaan. | De vergadering vereenigt zich met de conclusiën van het verslag en besluit dien ten gevolge: 1°. dat de verhandeling met hare platen in de werken in 4°. der Akademie zal worden opgenomen; 2°. dat het verslag der H.H. BLuMmE en OUDEMANS den Heer VAN DEN BOSCH zal worden medegedeeld, opdat hij in staat zij van de daarin voorkomende aanmerkin- gen het gebruik te maken, dat hem gepast zal toe- schijnen. | Op aanmerking van den Secretaris, dat de kosten, op de uitgave dezer Verhandeling loopende, vol- gens gemaakte berekening, ongeveer f 8000 zullen bedragen, en dat deze som niet door de gewone sub- sidiën der Akademie, bij al hetgeen nog verder ter perse is en zal komen, kan worden bestreden, wordt besloten daartoe eene rijk’s toelage bij den Minister van Binnenlandsche Zaken aan te vragen. ( 246 ) Als voortzetting van de waarnemingen en opmer- kingen omtrent beenvorming en herstelling van been- zelfstandigheid, medegedeeld in de vergadering van 29 October 1.l., herinnert de Heer vaN GeEuNs in de eerste plaats aan de proeven van OLLIER, zoo als deze vermeld zijn in BROWN-SEQUARD Journal de Physiologie (Janv. et Avril 1859), welke deels be- trekking hebben op de overplanting van het pe- riosteum, pericranium, de dura mater, deels op over- planting van beenstukken, terwijl wijders door OLLIER ook nog verschillende resectiën met behoud van het periosteum verrigt waren. Hierna gaat de spreker over tot de vermelding der proeven, door hem zelven op konijnen genomen, waardoor hij de uitkomsten der proeven van OLLIER volkomen bevestigd gevonden heeft. Hij noemt daarvan meer bijzonder eene proef van overplanting van een stuk periosteum ter lengte van l Ned. duim, dat in den musculus tibialis van een konijn werd. geplaatst, en waardoor zich zes we- ken later een beenstukje in de spier gevormd had; wijders eene proef van overplanting van beenstukken op een scheenbeen van een konijn, waar een evenre- dig groot stuk been oppervlakkig weggezaagd was, en eene andere dergelijke, welke door een fractuur op den 5den dag gecompliceerd was. In de eerste dier beide proeven vond hij na drie weken het overge- plante been met de verwonde beenzelfstandigheid en omringende spieren vergroeid. In het laatste ge- val ontstond eene overvloedige suppuratie en weel- derige callusvorming, terwijl in een gedeelte nieuw- gevormd kraakbeen gevonden werd. Nog vermeldt hij de overplanting van een stuk van het septum nari- um onder de huid van een konijn, waar na zestien (241) dagen het kraakbeen in eene kyste ingesloten werd gevonden en aan het eene uiteinde met den wand der kyste vergroeid was; hij merkte op dat het kraak- been aanmerkelijk van structuur was veranderd, dat de kraakbeencellen grooter, meer gezwollen, digter op- een gepakt, met zeer groote, sterk glinsterende ker- nen en onregelmatig geplaatst waren, een deel was in een vezelig weefsel overgegaan, hetgeen vooral aan het onderste gedeelte het geval was, waar nog spier- weefsel. met het kraakbeen verbonden was. Einde- lijk noemt hij nog eene proef van overplanting van been in den kam van een’ haan, waarvoor een klein stukje van het borstbeen eener hen genomen werd; door onvolledige genezing der sutuur was het been- _stuk ‚voor een velsen uit de wond gedrongen, doch men vond bij it onderzoek na 14 dagen, dat het beenstuk door vezelig bindweefsel in het weefsel des kams overging, terwijl het weefsel des kams blijkbaar in de nabijheid van het aangegroeide beenstuk in ve- zelig bindweefsel veranderd was. Na de vermelding dezer bijzonderheden, vestigde de spreker de wirndaelis op de resultaten van het mi- kroskopisch onderzoek der beenvorming uit het perios- teum, en bestreed de meening van de wording van ‘het beenweefsel uit een ossificerend blastema. Naar zijne meening, heeft men, bij de verklaring van dit onderwerp, te veel de wijze van de oorspronkelijke „vorming der weefsels wit celelementen, zoo als deze in den foetalen toestand plaats heeft, op het oog gehad. Waar een weefsel gevormd is, kan uit zoodanig ge- reed weefsel door groei en ontwikkeling eene voort- durende ontwikkeling plaats hebben ; wanneer uit het ( 248 ) beenvlies beengroei plaats heeft, behoeft geene af- scheiding van een blastema, namelijk van een element, waaruit, als bij primitive wording, iets nieuws (het beenweefsel) ontstaat, aangenomen te worden. Het is veel meer, in overeenstemming met de tegenwoordige wetenschappelijke beginselen, een voortgroeijen der weefsel-elementen. Door verscheidene onderzoekingen is de Spreker tot de overtuiging gekomen, dat zoo- wel de tusschenstof als de celelementen hierbij be- trokken zijn. Het is vooral op de tusschenstof, dat hij de aandacht wenscht te vestigen, om aan te too- nen hoe eene maasvormig weefsel zich reeds als voorbe- reidingstijdperk van de beenvorming vertoont. Vooral belangrijk noemde hij de waarneming van het pericra- nium, bij de vroegste beenvorming der schedelbeende- ren, waar tepelvormige uitgroeisels van het grond- weefsel de beenvorming vooraf gaan: het zijn deze verlengsels, die weldra im beenzelfstandigheid overgaan en de wanden der mazen van het spongieuse been- weefsel vormen. In die veranderde grondzelfstandig- heid van het vlies ziet men reeds zeer groote cellen, digt gegroepeerd, vóór dat het tot den overgang in been tot stand gekomen is. Het is niet moeijelijk met deze beginselen omtrent de waarde, die men in dit proces aan de tusschenstof heeft toe te kennen, de os- sificatie uit kraakbeen in overeenstemming te bren- gen. Hij bespreekt hier de verklaring der. been- vorming, welke door mH. MULLER gegeven is, en zegt zich daarmede niet te kunnen vereenigen voor zoo verre door hem in de nieuwgevormde mergholten een osteogeen-blastema wordt waargenomen. Veel meer heeft hij in de hoofdzaken de uitmuntende nasporin- (249 ) gen van ArBY bevestigd geworden; alleen meent hij van hem te moeten verschillen ten opzigte van de wijze, waarop de celelementen in de ossificerende cap- sul opgenomen worden. Naar des Sprekers onderzoek van de ossificatie in het hielbeen van een foetus van 1 maanden, waarvan hij eene afbeelding vertoont, zouden de kernen der kraakbeencellen in de capsul reeds terstond bij het begin der ossificatie opgenomen worden, en deze dan de grondslag der spoedig ge- vormde beenligchaampjes zijn. Uit deze verklaring van de beenvorming blijkt, dat hier de tusschenstof als kraakbeencapsul een gewigtig deel in het proces heeft, en hetzelfde beginsel als bij de beenvorming uit periosteum en beengroei uit beenweefsel, en bij ver- beening van areolair bindweefsel, mag erkend worden. In het proces van ossificatie zijn de Haversche ka- nalen van groot gewigt; bij het mikroskopisch onder- zoek van de woekerende callusvorming zag de Spreker een menigte vertakte Haversche kanalen, die onder- ling anastomoseren en als een net van capillairvaten in het beenweefsel vormen. In sommige praeparaten ziet men deze in grootere of kleinere mergholten in- monden, terwijl zij van de andere zijde met de cen- trale Haversche kanalen van concentrische lamellen- systemen in verband staan. Hij vertoonde hiervan verscheidene afbeeldingen. In eene van deze zag men uit het meerendeel der digt opeengedrongen centrale Haversche kanalen nieuwgevormde vaatkanalen uit- groeijen, die somwijlen twee of drie der gevormde ka- nalen verbonden. Wijders vestigde de spreker nog de aandacht op de wijze van ontstaan der Haversche kanalen in de compacte beenzelfstandigheid. Körriker VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X. 17 (250 ) stelt het aldus voor, dat zij eenvoudig door verwee- kig der zelfstandigheid zouden ontstaan; hij vergelijkt deze verklaring met de voorstelling, die men voorheen van het ontstaan der bloedvaten in weeke weefsels gegeven heeft, doch thans als onjuist erkend. Voor een deel acht hij het waarschijnlijk, dat zij uit de bestaande Haversche kanalen uitgroeiïjen, voor een deel zullen zij als eene nieuwe vorming opgevat moeten worden. Ter verklaring van dit laatste punt vermeldt hij het onderzoek van een praeparaat van been-enting, gecompliceerd door fractuur. Hij zag hier hoe aanvan- kelijk op verschillende plaatsen, een beenligchaampje langer wordend, zich door een sterker hichtbrekend vermogen van de andere onderscheidde als een fijn kanaaltje: er rangschikke zich daarop twee of meer in de lengte-rigting aan elkander, en dan is reeds dui- delijk het kanaaltje gevormd, hetgeen spoedig aan- merkelijk-in lumen toeneemt, met een korreligen in- houd gevuld wordt, terwijl de wana dikker wordt, en weldra reeds een geheel gevormd Haversch ka- naaltje te voorschijn komt; hetgeen door anastomose met deze verbonden is. Die nieuwvorming van vaat- kanaaltjes vergelijkt de Spreker met den luxurierenden vaatgroel in de vleeschheuveltjes bij genezing van weeke deelen, en neemt hieruit aanleiding om te doen opmerken, hoe men te veel bij het onderzoek der beentextuur de overeenkomst met andere weefsels uit het oog heeft verloren, terwijl toch uit alles blijkt, dat men door de analogie met andere weefsels zich het beste eene duidelijke voorstelling van de vorming en van de histtologische eigenaardigheid van het been- weefsel kan maken. (251 ) Daarna ontstaat eene wisseling van gedachten tus- schen den Spreker en de H.H. SCHROEDER VAN DER KOLK, DONDERS, HARTING, VOORHELM SCHNEEVOOGT, waarna besloten wordt een uittreksel dezer voordragt in het Proces-Verbaal der zitting op te nemen. De Heer von BAUMHAUER draagt het volgende voor: Sedert ruim één jaar heb ik mij reeds bezig gehouden met het onderzoek en de bepaling van het soortelijk gewigt, den uitzettings-coëfficient, het kookpunt en de dampspanning van mengsels van alkohol en water, om op deze wijze te geraken tot de herziening der in Nederland gebruikte tafels, volgens welke de accijns geheven wordt op het gedestilleerd. Dit on- derzoek is reeds tot eene zekere hoogte gevorderd, doch op verre na niet afgeloopen. De reeds verkregene resultaten echter geven eene groote waarschijnlijkheid, dat in deze tafels, welke uit de proeven van GILPIN, tusschen 1790 en 1794 genomen, door rrArres in 1811 zijn berekend, vrij aan- zienlijke fouten bestaan; insgelijks in de tafels, die in 1824 door GAY russac zijn berekend, waarschijnlijk uit proeven door dezen geleerde zelven genomen doch door hem nimmer bekend gemaakt. In eene zaak echter van een zoodanig gewigt, zoude ik voorzeker niet de aandacht uwer vergadering wil- len vestigen op voorloopige proeven, indien niet, zoo als ik vermeen, periculum in mora was. Herstdaags toch zal aan de Landsvergadering op nieuw het wetsontwerp op het gedestilleerd ter onderzoek worden aangeboden, in welk ont- werp de Nederlandsche tafels weder als grondslag zijn aan- genomen. De onzekerheid over de juistheid der aangenomen tafels heeft ook in Frankrijk de aandacht der regering tot zich getrokken, die de Fransche Akademie over deze belangrijke 17* (252 ) kwestie heeft geraadpleegd. Het onderzoek is door haar op- gedragen aan de Heeren POUILLET, CHEVREUIL, DESPRETZ en FRÉMY. In de zitting van 16 Mei 1859 heeft poumzer, die zich reeds met dat onderzoek eenigen tijd had bezig ge- houden, eene memorie medegedeeld, waarop ik de aandacht uwer vergadering wenschte te vestigen. Deze memorie be- staat uit drie hoofdafdeelingen, de eerste behandelt de densi- teit van absoluten alkohol, welke hij heeft bepaald van al- kohol, die door rrÉMy voor zijne proeven was bereid. Pouruzer komt tot het resultaat, dat het cijfer 0,7947, hetwelk door ear Lussac in 1823 is gevonden en tot basis gestrekt heeft voor de Fransche wet van 1824 over het gebruik van den aleoholometer van GAY Lussac, als juist kan worden beschouwd. Mijne proeven, genomen op alko- hol, welke mij als absolute was toegezonden uit de fabriek van Dr. mARQUART, te Bonn, en die door mij eerst met gegloeiden carbonas potassae en vervolgens vijf malen over ongebluschten kalk was gedestilleerd, heeft mij gegeven de volgende cijfers : 1 — 0,7945 2 — 0,7946 3 — 0,7945 A — 0,7945 bij 15’ C, vergeleken bij luchtvrij water bij 15° C. Wij zien dus eene bijna volkomene overeenkomst. Pourrzer heeft, uit de proeven van DESPRETZ over de uitzetting van het water en uit die van GAY Lussac over de uitzetting van den alkohol, tabellen, berekend voor de correctiën van temperatuur. In het tweede gedeelte behandelt pourrrer de mengsels van alkohol en water, doch heeft daarover geene proeven genomen, maar gebruik gemaakt van die van GILPIN, GAY (253 3 LUSsAC en LÖwriz en daarmede de tabellen berekend. De proeven echter die ik genomen heb, — welke ik echter niet wensch mede te deelen, vóór dat ik ze door eene her- haling heb gecontroleerd, — komen met de door POUILLET opgegevene in het geheel niet overeen. In het derde gedeelte en juist op dit gedeelte wensch ik uwe aandacht meer bepaald te vestigen, behandelt Pourr- rer den vochtweger en zegt daarover het volgende : „Tout le monde sait que dans leur état actuel ils sont pinexaets et qu’ils ne donnent presque jamais le degré d’ap- „ proximation, qui conviendrait aux besoins du commerce „et de Pindustrie; malgré cela on continue à s'en servir, „parce qu’ils sont d'un usage commode et peut être aussi „parce qu'on les trouve partout Àà des prix très modiques. n Quelques constructeurs, il est vrai, ont essayé de les rendre » moins mauvais, en ne leur laissant que les défauts iné= „vitables qut tiennent au mode de graduation, mais ils ont „trouvé l'acheteur peu disposé à payer beaucoup plus cher vun instrument, qui pour être moins mauvais n'en restait „pas moins très infidèle. „On peut espérer qu’il en serait autrement, si Pon avait „une méthode rigoureuse, pour construire à coup sur des warbomêtres à degrés Éégaux, parfaitement exacts et com- „parables, sans être obligé d'y employer plus de temps et „de dépense que Facheteur n'en peut payer. C'est avec cette „espérance que jai cherché le nouveau mode de graduation „dont je vais parler. Het kan hier de plaats niet zijn om over de wijze van constructie en van indeeling uitvoerig te spreken, ik acht echter dit punt bij de aanstaande wet op het gedestilleerd van zulk een gewigt, dat ik het waag voor te stellen, dat door de afdeeling eene eommissie worde benoemd, om deze nieuwe wijze van indeeling van den areometer te onder- zoeken, ten einde zij in eene volgende vergadering rapport (254 ) uitbrenge over de al of niet wenschelijkheid, dat de Natuur- kundige Afdeeling der Akademie zich tot het Gouverne- ment wende, ten einde bij de nieuwe wet deze areome- ter den thans in gebruik zijnden Nederlandschen vochtwe- ger vervange. Na deze voordragt, ontstaat eene wisseling van gedachten tusschen de H.H. vAN DER BOON MESCH, VAN REES, DONDERS Eel VON BAUMHAUER, waarin te- genover de onbetwiste voortreffelijkheid van den door POUILLET uitgedachten areometer gesteld worden de moeïjelijkheid der vervaardiging, de mindere zorg daaraan bij ons te lande besteed, de behoefte aan naauwkeurige verificatie, de noodzakelijkheid van na- der onderzoek, vóór dat men tot een voorstel aan de Regering besluite ; waarna met eenparige stemmen wordt goedgevonden het besluit op het voorstel van den Heer voN BAUMHAUER aan te houden. … De Heer von BAUMHAUER biedt voor de Versla- gen en Mededeelingen aan eene door den Heer FRAN- COIS JANSSENS te Roermonde aangeboden memorie, onder den titel van werbeterde handelwijze om strych- nine wit contenta, spijzen enz. in criminele gevallen af. te scheiden. Zij wordt in handen gesteld van de Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. ee nk en OVER EENIGE EIGENSCHAPPEN EENER BIJZONDERE KLASSE VAN AFGELEIDE FUNCTIËN. # DOOR R. LOBA TTO. $ 1. In het Journal für die reine und angewandie Mathematik, 54 Band, pag. 880, wordt door den heer SCHELLBACH bij de oplossing van een Dynamisch vraagstuk, gebruik gemaakt van eenige aldaar als bekend aangenomen betrekkingen tusschen drie willekeurige grootheden a, b, c bestaande, te weten dat, indien A, B, C respectivelijk voor- stellen de producten (ab)(a—d) , (babe) , (ca) (eb), men alsdan de navolgende identische vergelijkingen heeft. Lt Et + ES En KEREN ged (1) aA bB cC abc | Ì Ì Ì 5 sE 5 5 ve Prat rn ea (2) a D C rs En B L C == 0 Re vennen (3) a? b: c? | rs J B — CG EN te (4) a b? c3 KEN L ans abe. (5) ( 256 ) Het is ons gebleken dat deze opmerkelijke vergelijkingen, als een bijzonder geval te beschouwen zijn van algemeene betrekkingen, welke voor een willekeurig aantal ” groothe- den a,b, c,d,..k gelden, en dikwerf met voordeel, bij de oplossing van een stelsel vergelijkingen zijn toe te pas- sen, hetgeen wij ons voorgesteld hebben bij deze aan te toonen. $ 2. Beschouwen wij namelijk de grootheden a, b, c ‚.. k als de wortels eener algebraïsche #°. magtsvergelijking f(«) =— 0, en stellen wij jij zing idd En Ale) tea is ab ad LC er tiif («) sk dan heeft men, zoo als genoegzaam bekend is, voor de waarden van de tellers dezer partiële gebrokens, IJ Ì 1 À mn TTT P] B ien A ERK > C Ed Á (4) fi (6) Á, (©) zijnde f, (a),f, (b) enz. de waarden welke de eerst afge- leide functie f, (w) voor w —a, # —b enz. verkrijgt. Uit het differentiëren der vergelijking J(x) — {a—a) (zb) (2—c)... (we —k) volgt daarenboven, f(a) — (a—b) (ace)... (a—k) ©) = (ba) (be) … (bk) Enz, A (k) — (ka) (kb) (k—e) … waardoor de waarden dezer afgeleide functiën regtstreeks uit de gegevene getallen-waarden van a,b,c... kunnen wor- den berekend. $ 3. Schrijven wij thans de vergel. («) onder den na- volgenden vorm (251) A (ab) (@—c).… (ak) + B(e—a) (2e). (&—k) +... K (w—a) (zb) (zc)... = Ll ..(@) Het voorste lid dezer identieke vergelijking stelt een poly- nomium voor van den n— len graad, waarin de coëffieien- ten der afdalende magten van w, elk in het bijzonder gelijk nul worden, terwijl de laatste term gelijk aan de eenheid moet zijn. Die laatste term heeft blijkbaar tot waarde IN B C AK + (5 ee oane Ee 5 edet a b c ko naar dat ” oneven of even is. Hieruit volgt terstond eer FS ins Me ee abed...k’ of wel 1 1 | ì PT ir Ee Benjeee + Hand Wi welke vergelijking, voor het bijzonder geval van n — à, met de eerste der vergelijkingen von den heer SCHELLBACH over- eenkomt. Door thans in het voorste lid van vergel. (9) den coëfficient van z”—l gelijk nul te stellen, bekomen wij de vergelijking A HB HCH... K == 0, of wel, 1 Ì EE 70 AD Die dn Fn Kn Stellende wijders den coëfficient van a”? gelijk nul, dan verkrijgt men, s de som der wortels aanwijzende, (A HBHC H.K) s—(Aa +4 Bb + Ce + … + Kk) =0. Maar volgens (2) is A + B + C + ...== 0. Derhalve Aa + Bb + Ce d...4 Kk == 0 ( 258 ) of wel, a b zot A® f@) A) 7 (c) A: De vergelijkingen (2) en (3) toegepast op drie getallen a, b, c komen wederom met die van den heer S overeen. $ 4. Men stelle thans anp IN B C K (©) beded z—b en ad rk Hes dt (3) dan is hier be Eid ne C == ds Ki f(a) pe Á (b) f‚ (©) Wijders heeft men Pp == À (ab) (2e) … (ek) + Bir—a)(a—e) … (ek) d- C(w—a) (vb). (ak) +- enz. Uit deze identieke vergelijking laat zich gemakkelijk op- maken dat voor p — 1, men zal hebben Bme. Berchet aks nae ek terwijl voor alle waarden vanp — 2 tot p — n ingesloten, A HB HCH... K= zal worden. Voor fe ='(, stelle men peel Dec a zi f(a) * ©)’ (© Nu volgt uit de identieke vergelijking ar=f(w)t- Ala —b)(r—e) (wk) Bla —a)(e—e) (ek) + enz, dat, indien « de som der wortels a, b, c... aanwijst, enz, ( 259 ) de coëfflcient van at! in het tweede lid der voorgaande vergelijking zal voorgesteld worden door WB FP OALK Ae, en daar die coëfficient gelijk nul moet worden, volgt hieruit A 4 B HC... K == Uit al het voorgaande laten zich thans de navolgende be- trekkingen tusschen de afgeleide functiën onmiddellijk op- maken. I 1 Eee id Ag F(e) END Erle En J(%) hl f‚(e) a D c k d Á(4) PND PRE RAET, SR AA: b' GE. c EE 1 NS vaar st — 6) Be (0) (Frl). En) Alle Sly eol Sebo: Ieder. ú B bn—2 en? kn2 LS an? NONNA ACR An A ad: B dee er LE gk Nn MEP ron AB Tof a bn cr kn ar a Ve el il OE EEG A ob soba on Fl) | —=adbde..tk welk stelsel vergelijkingen dat van den heer SCHELLBACH blijkbaar als een bijzonder geval in zich bevat. | $ 5. Het valt niet moeijelijk nog meerdere gelijksoortige betrekkingen tusschen de afgeleide functiën te bekomen. Men schrijve bijv. ( 260 ) dan wordt nl bnl nil Ee en an SE fla) fi (b) f, (c) Wijders heeft men de identieke vergelijking onl (a ts)f(r) = A (wv - bilz-—e) HB (e—a) (2 —e)… + C(r—a) (rb)... + enz. De coëfficient van «@®—l in het tweede lid dezer vergelij- king is blijkbaar A B HC... K. Om de waarde van dien coëfficient in het voorste hid te kennen, merke men op dat fla) = ar — sar! + ZE (ab)ar — enz. A = _ ‚ Enz. Dus (zts)f(w) == art dh (À (ab)—s* jar! HJ enz. waaruit volgt dat die coëfficient voorgesteld wordt door s* — XT'(ab) = Z(a*) + F(ab). Derhalve arl Bal gnl set! Z (at) Zalf ed enz. == Ee ZE (a°)+ E(ab).(5) fe) AU fl) Ji (a) waarin 2 (a*) de som der vierkanten en 2 (ab) de som der producten twee aan twee van de » gegeven getallen a,b, c‚,.. k aanwijst. $ 6. Wilde men nog eene algemeene uitdrukking voor nf M B) Ee bekomen, men zou daartoe den navolgenden weg 1 kunnen inslaan. Zij onm 6) K esi gen fe) an Era ( 261 ) waarin X een polynomium van den men graad van den vorm un &, gm—i Eel a gn? -k Le on voorstelt. Hieruit volgt de vergelijking gntm_ X f(z) IN B C B ae waarin qm Dnd-m CrJ-am ein Bn oen PERL, fla) f, ©)’ fate) Even als in de voorgaande $ besluit men uit de verge- lijking anim X f (we) == Ala—b) (&—ce)..t B(z—a) (2 —C)…. + enz. dat A HBC... + K de waarde voorstelt van den coëffi- cient van g*—l in het voorste hid anim — X f(x). Het polynomium X behoort thans in dier voege bepaald te worden, dat het verschil gr-+m — X f(x) een polynomium zij van geen hoogeren dan van den „—leù graad, waartoe men geraken kan door g?+m op de gewone wijze te deelen door f(«&) en de rest der deeling te bepalen. De eerste term „dezer rest wordt alsdan de waarde van A + B + C.… + K. Zonder echter zoodamige deeling uit te voeren, kan men dien term ook aldus verkrijgen. B flea Fop ert Fpgde HE Dh Men vermenigvuldige deze uitdrukking met het polynomium zm &, gnl - «, ne OA En hi en bepale de coëfficienten «,a,... zoodanig dat het pro-, duet den vorm art 4 N qt—l + enz. aanneme. Opdat nu al de tusschenliggende termen tot dien van de » magt ingesloten verdwijnen, moeten de coëfficienten «,‚,‚a,,a3… aan de navolgende betrekkingen voldoen. (262 9 pta, =0 waaruit «, =p; pe haipy tas =Û | amp AP} | pstaips dap: +3 == () ‚ « —= pipi enz. el: voor de waarde van N vindt men op deze wijze de alge- meene formule N= Pml + «, Pan + &) Pml + 4 Pm2 Jon De kmp; waarin nog voor a,,a,,a;... hunne waarden in functie der coëfficienten p,,p,-... zullen behooren gesubstituëerd te worden. Deze laatsten hebben de bekende waarden p,=— le) =—s, Pp, = T(ab), p, =D (abe). Pp, =S (abcd), pn == tabed...k. Men verkrijgt alsdan de vergelijking grtn bnt-m cnd-m = qm + derde Hal —=—_N PGE POP ATG) Á (4) Om deze algemeene uitkomst op een paar voorbeelden toe te passen, stelle men in de eerste plaats m —= 2, dan is N = pz +&iPs + Pi =Py— PaPa F (Pi —Pa)Pa =p Pipi + pi = — Z(abe) + 2s (ab) —s? Derhalve an? bn +2 cr+-2 ee ve + enz. —= 88° —2s (ab) + F(abe). Fila) A) AO Men neme thans m — 3, dan is N =p, He, ps-tasps Has p, =PiPi Pat + (PiP) (LP, PaP PaP, =P, Pi, HIP Pi PiP ( 265 ) Derhalve an+3 jd bn+3 chi-8 TE en a enz. ORR =S J (=(ab)) 2_—8s? Tal) 428. (abe) — ET (abed). Op gelijke wijze kan men voor grootere waarden van m te werk gaan. $ 7. Wij gaan thans over het nuttige gebruik aan te toonen, dat van de hiervoren gevonden betrekkingen te maken is bij de oplossing van sommige lineaire vergelijkingen. Onderstellen wij in de eerste plaats dat men de navolgende vergelijkingen hebbe tusschen ” onbekenden w,y,z,.. u,v. ed yy ett uh vl ar by cz H.H gut Av 0 ats by Herz H.H gu hv 0 an? x + bn=2 Á- cn—-2z ie NE F5 — gr? u + hn-2y Es 0 anlg Jbr-ly Herle d.d grlu d Anloe=l dan volgt terstond uit het stelsel vergelijkingen (4) dat men zal hebben, l | Ì dna Wiener f(a) (aD)(a—e) (ad) (ah) „TEN y= f(b) aai (b—a) (b—c) (bd)... (b—h) en ni 1 Eet ee LANE Arle) (ea) (e—b) (ed) … (eh) dh. Enz Zij in de tweede plaats y= in JA, rz + 0 - dee LL A, z? de algemeene term eener rekenkunstige reeks van de n° orde, en laten de verschillende waarden van y bekend zijn voor ( 264 ) een aantal van ” + l termen, welker rangorde aangewezen zij door de getallen Pr Mes Pas PRGIS dan laat zich de waarde van y voor een term van wille- ‚ keurige rangorde p„+2 vrij spoedig bepalen, zonder dat het noodig zij vooraf de waarden der n + 1 onbekende coëffi- cienten A, A,...An te berekenen. Men heeft namelijk de n + l vergelijkingen n= Ko FAP APT He FAN Ya = Ao t ArPa H Arps Hee: + Anpa" Ya = Ao HA,Pa + Arps HH Aap” Uni = Ào + A, pna + Arp nar FH Án Pnt Hierbij komt nog de vergelijking Yn42 — Ao H Ar Pred Ag Pang2 H-…. H Ánp'n+2, zijnde yne de waarde van den onbekenden term, waarvan de rangorde door p„2 Is aangewezen. Deelt men die n +2 vergelijkingen respectivelijk door Fi) «Filed - Filwa)---Srlpnte), en telt men de quotiënten bij elkander op, dan bekomt men terstond op grond der in $ 4 betoogde betrekkingen, Yi kf Js ada a REN ae waaruit de waarde van y„+2 regtstreeks in functie der ge- 0, gevens kan worden berekend, zoo als wit het volgende voorbeeld duidelijk zal worden. Laten van eene rekenkunstige reeks van de derde orde gegeven zijn de 1ste term — — 3, de 2de — 5, de 5de —= 29, de 7de — 105. Men vraagt de waarde van den gsten term te berekenen. ( 265) Hier is p‚, —=l, pr =% pz == 5, Pp, =Y, Pp; =S. hpi) =(pi—pa)(pi—pa)(P 1 pa)P —Ps)= TIX AXT EXT 1168 Alp)=(par—pi) (pe pa)(papa)(pa ps) — 18.56 = — 90 fps) =(ps—pi)(ps—pa)(pae=pi) paps) 43.23. = 18 Alpi) =(pa—pi)(pape)(pap3)(pi-ps)== — Ô. 5.2.1. = — 60 Ái (p5)=(psPil(Pps— pa) (ps pa)(Pa Pi). ho 68e leben 26 Ter bepaling van y‚ heeft men alzoo de vergelijking : Bebe teler BDD WEG HEN RhB dopke 72 807 be 180 of Ì Ì 29 1 EE akte Deze vergelijking met 1512, het kleinste gemeene veel- voud der noemers, vermenigvuldigende, komt er — UT — 34 H 609 — 2645 + 12F — 0, kn == GEMS ys Id. Op gelijke wijze zou men de waarde van elken anderen term der reeks kunnen vinden. $ 8. Zij gegeven het navolgende stelsel vergelijkingen met vier onbekenden. xv ay tate Hat == Ä TH by + blz H b't —= B, 2 ey + etz + et C © + dy + dz + dit =D, dan laten zich de waarden van #, y, z, t‚ zonder toepas- sing der gewone methode van eliminatie, spoedig aldus bepalen. | WERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X. 18 (266 ) Men deele deze vergelijkingen respectivelijk door f(a), f,(©), f,(©), f‚(d), en neme de som der quotiënten, dan bekomt men onmiddellijk, op grond der algemeene verge- hijkingen van $ 4, Deeb fred D len eam : file) —_ AD) elf (e) Ard) waarin de noemers op. de bekende wijze in functie der ge- gevens a, b, c,‚ d kunnen worden uitgedrukt. Deelende thans dezelfde vergelijkingen respectivelijk door af, (a), Bf,(b), ef‚(e), df,(d), dan volgt wit verg. (1) ($ 3) terstond, Do LN B 5 C | D LE Tens abed _ af‚la) | bf ef) | df(d) of Abed Bacd Cabd ij Dabc ma raft Vermenigvuldigen wij nog de gegevene he achter- b c a Jae) haf). cher EN dy het optellen der producten, eeniglijk de coëfficienten van z en y verdwijnen, en men bekomt als nu, op grond der beide laatste vergelijkingen van $ 4, Aa B5 bj: Cc 4 Dd AOR AOR ACH ON Hierin de reeds gevondene waarde van t substituerende, en kortheidshalve a + b 4e + d = s stellende, vindt men a een (s—b)B (s-)C © (Dd) en volgens met dan zullen, bij z(arbtHetdi= f, (4) FO) Kn FO fd Ofschoon nu de overblijvende waarde van y gemakkelijk (261) uit eene der gegevene vergelijkingen met behulp der reeds gevonden waarden van t, w en z af te leiden zij, kan men haar echter ook door toepassing van dezelfde handelwijs als voren, verkrijgen. Te dien einde vermenigvuldige men onze vergelijkingen respectivelijk met a? b? ë Te DADEN Ar ld dan geeft de som der producten op grond van vergel. (5) ($ 5), yd se H(s*— FE (ab))t= of wel Àa? gn oee tt de Frlerrf 0e Arte) Fl Aa? sj Bh? + Ea fs Dd? Fila AO fa flap Maar, volgens het hiervoren gevondene, is yd sletst) — TD (ab)Xt= BREE, loeien Sr oplorB dl. Alondjmnd? 4 bedel ef, B) AS Fo (dh Derhalve f(s—a)Aa (s—b)Bb (s—c)Ce (s- d)Dd) Mn 0 mn oem Sn eV hd a ts li PAC KORE NOME NC en hierin nog substituerende de vroeger gevonden waarde van t‚ vindt men be + bd + ed ac J- ad + ed WE TE rund (a) (6) ab + ad + bd C ab + ac + be f(c) F(d) $ 8. Voor vier getallen hebben, blijkens $ 4, de na- volgende betrekkingen plaats 18 aha 1 de Ì H- L_ = (} hr (ad vnatslarl ih am Lil6den ahilnnbaeds a b c d Lif En he NONE NONE NGR AC Rek a? D? c? _d? Aant & mek naj Zij nu A = (a—p) (a—g) (ar) B == (bp) (bg) (br) P med Plop) Aert) D — (dp) (d—g) (dr) dan is het, na ontwikkeling der waarden van A, B, C, D gemakkelijk in te zien, dat men uit de voorgaande verge- lijkingen, onmiddellijk het navolgende stelsel zal mogen afleiden ED KOT fla) Alb) A) f(d) IN B C D (a—p)f(a) ze (bp) B) Ki (ep, et arte ; zel; b den (agf (a) (DDB) (ef) (d—afild) À B , D EM Ln Pe ar, @) FB, 0 erf (dT (dh 0) In het geval dus waarin ‘men een stelsel vergelijkingen | tusschen vier onbebenden, van den vorm heeft op te lossen, dan br is cp dp be t El di Sen 2 t Ee deens cr dr blijkt terstond uit de vergelijking met het voorgaande stelsel, dat hieraan voldaan zal worden door de navolgende waarden, Ld mn en (ap) (a—g) (ar) STA T (ab) (ad) (ad) Mer CA MEE B f, (6) C f, (©) D —_ (bp) (B) (0—r) ba) B) bd) (ep) (c—q) (er) (e—a) (eb) (er) (dp) (dg) (dr) == n= | ld) (da)(dd) (do) Dezelfde formules zijn insgelijks van toepassing op de op- lossing der vier vergelijkingen et yette l, « Ê y PA hike ke EEE NEA EBDA WA ERE NN %z Ô, 2 DRU mits de noemers dezer gebrokens voldoen aan waarden de voor- : (270) a je Beke AP: etat de Venen. FN am Us La a—_Ò=a, —Ö, = ad als wanneer de voorgaande waarden van w, y, z en t den navolgenden vorm aannemen. zn A Et (a—B)(e—7)(a—d) (3—e(B—)(B—Ò) la Pad derd òò, ò, A kT dy == ee (7 —0)(y— B) —ò) (Oad BO) Het is klaar dat men gelijksoortige formules bekomt voor de oplossing van een stelsel vergelijkingen van denzelfden vorm een willekeurig aantal onbekenden bevattende. $ 9. Stellen wij nog A == a(a—p) (aq) (a—r) B — b(b—p)(b—g) (b—r) Gyetle melee) D — d(d—p) (dg) (dr) dan vinden wij met behulp van dezelfde vergelijkingen als voren A cBase af, (4) bf, 6) cf, (6) df, (d) ES (a=P) f(a) | (bp)f(6) | (e—P)f (0) (d-P)f(D) (ag) f(a) (BD) fi(6) * (e—0D)fe) (df) À B C D | RNR AEP Sl WADE DCR NPR a) AD TBA | ef) | df) De voorgaande vergelijkingen leiden onmiddellijk tot de oplossing van het navolgende stelsel met vier onbekenden. iN et ed mn MC ee: Ema rde end rar rig Immers de waarden van #, y, 2, t zullen uitgedrukt worden door de formules À a (a—p) (ag) (ar) nn ae te pmm fi (a) (a—b) (a—c) (a—d) é hk: he ne bla en (Dia) D=) PD Oe Bed) Bureel ou Alber ile ed) (drf) fi (e) (c—a) (e—b) (c—d) ° Dn Wp) (dg) den h (d) (d—a) (d—b) (d—e) ’ Voor een stelsel van drie vergelijkingen a Ö c he SEEN a—p bp C—p x y 2 Hann + drh Panwin Gerd zal: men op gelijke wijze bekomen (212) En a (a—p) (a—g) (ab) (&E)-" b(b—p) (b—g) ien TTE ve sn (A) _ e(e—p) (e—g) (c—a) (c—b) Wanneer men thans in de drie voorgaande vergelijkin- gen ©, Yy, # vervangt door #?, y?, z?, voorts a, b, ce door Â2, M2—b?, Me? en p‚ g door M2—u?, M—v*, dan gaan zij over in ol age rede 12 se anp? Deen u? 4? z? pe Eep TN 2 y? z2 1 pv? ip nb? ae vl Deer IETS en stellen als dan voor de vergelijkingen van drie homofo- cale oppervlakken van de tweede orde, welker onderlinge snijpunten tot coördinaten hebben de waarden van w, y, z die aan deze drie vergelijkingen voldoen. Met toepassing der formules (A) vindt men hier terstond, Äuv Pis Er (A-—b*) (u*—b®) (p°—e?)| arj! 2 (b2—e?) Ji eygen We ce c? (c?—b?) 6 welke uitkomsten geheel overeenstemmen met die, welke men daarvoor opgegeven vindt bij moreno, in zijne Lecons de Calcul différent. et intégral. Tom. II, pag. 207. VERBETERDE HANDELWIJZE OM STRYCHNINE UIT CONTENTA, SPIJZEN ENZ, IN CRIMINELE GEVALLEN AF TE SCHEIDEN. DOOR FRANCOIS JANSSENS, te Roermond. EEN Get De afscheiding van strychnine in vrijen, zuiveren toe- stand uit een mengsel van organische stoffen, zoo als: con- tenta, spijzen enz., kan onder zekere omstandigheden met groote moeijelijkheden gepaard gaan en vaak onmogelijk worden. Deze moeijelijkheden doen zich vooral voor, wanneer het strychnine begeleid wordt door vreemde zelfstandigheden, die zoowel in alcohol, water en aether, als in verdund zwa- velzuur oplosbaar zijn, en dat men tot afscheiding van het alcaloïde, het bekende procédé van sras volgt. In die ge- vallen zijn zelfs de verbeteringen, door orro aan dit procé- de toegebragt, niet toereikend om het strychnine zoodanig afgescheiden van alle vreemde bijmengselen te bekomen, dat het met de reagentien duidelijke reactiën te weeg brengt. Wanneer men ook, zoo als zulks door orro is aangege- ven, de zure, waterachtige oplossing van het wijusteenzure strychnine-zout, door aanhoudend schudden, met nieuwe (214) hoeveelheden aether afwascht en deze afwasschingen zoolang voortzet, totdat een gedeelte van den aether, na vrijwillige verdamping, geen overblijfsel meer achterlaat, dan kan nog het geval plaats hebben — en zulks is mij meermalen voor- gekomen — dat, door het alcalisch maken van het vocht, onzuiverheden worden afgescheiden, die dan, bij de verdere behandeling, met het strychnine in den aether overgaan en oorzaak zijn dat dit alcaloïde, na verdamping van den aether, onzuiver terug blijft. Het onzuiver verkregen strych- nine kan dan, wel is waar, nog gezuiverd worden door het op te lossen in verdund zwavelzuur, om vervolgens, op nieuw, door koolstofzure kali afgescheiden en door toe- voeging van watervrijen alcohol te worden opgelost — doch ook deze behandeling geeft slechts in zekere gevallen een goed resultaat. Is b. v. suiker de aanhangende, vreemde zelfstandigheid, dan wordt deze door die bewerking niet afgescheiden. Het anders moeijelijke doel om, bij een geregtelijk-schei- kundig onderzoek, het strychnine vrij van alle onzuiverheden te verzamelen, kan gemakkelijk worden bereikt, door de behandeling van de zure, waterachtige, wijnsteenzure strych- nine-oplossing — welke bereid wordt volgens de voorschrif- ten van het procédé van sras — eenigzins te wijzigen. … Die wijziging is gegrond op, en staat in verband met het wetenschappelijk feit „dat het strychnine, uit eene zure op- lossing, niet wordt neêrgeslagen door dubbel koolstofzure natron, maar in het vocht blijft opgelost, door tusschen- komst van het daarin voorhandene koolstofzure”” — en zij wordt op de volgende wijze in de praktijk toegepast. De contenta, spijzen of de klein gesnedene organen wor- den — zoo als het procédé van sras zulks aangeeft — eerst met de dubbele hoeveelheid sterken alcohol, onder toe- voeging van 2 wigtjes wijnsteenzuur, in eene glazen kolf, op een dampbad, bij 70° C. uitgetrokken. Het koud ge- worden, alcoholische uittreksel wordt dan, na gefiltreerd te zijn, bij eene lage temperatuur, gedeeltelijk afgedampt en — na de, tijdens deze afdamping, uitgescheidene vet- en slijm- stoffen, door herhaalde filtratie, uit het vocht te hebben verwij- derd — tot eene bijna geheele droogte ingedampt. Het over- blijfsel wordt hierop in watervrijen alcohol gelijkmatig verdeeld en daarmede, van tijd tot tijd omroerende, gedurende 24 uren, koud gedigereerd, het mengsel alsdan gefiltreerd en het fil- traat tot droogte ingedampt. Het andermaal verkregen over- blijfsel wordt eindelijk in 25 tot 50 wigtjes gedestilleerd water opgelost en men heeft — ware er strychnine in de bewerkte stoffen aanwezig — eene zure, waterachtige op- lossing van wijnsteenzure strychnine, waarin nog vreemde stoffen voorkomen, die in alcohol, water en mogelijk ook in aether oplosbaar zijn. Om het strychnine, volgens mijne handelwijze, uit deze oplossing af te scheiden, wordt deze alcalisch gemaakt door toevoeging van 2 wigtjes zeer fijn poeder van dubbel koo!- stofzure natron, die, door langzaam om te roeren, daarin worden opgelost, en waardoor eene ontwikkeling van kool- zuur wordt te weeg gebragt, dat zich gedeeltelijk in de vloeistof oplost. — Scheiden zich bij het alcalisch maken van het vocht onzuiverheden af‚ dan worden deze, door spoedig door een zeer ijl filtrum te filtreren, uit den weg geruimd. Men vreeze niet, dat daardoor strychnine verloren ga; dit immers blijft in de vloeistof opgelost, altijd door tusschenkomst van het daarin voorhandene koolstofzuur. — Door nu het alcalisch vocht tot koking te verhitten en gedeeltelijk in te dampen, wordt het strychnine uitgeschei- den naarmate het koolstofzuur ontwijkt, en kan dan, door de vloeistof te filtreren, op een klein filtrum van Zweedsch filtreerpapier verzameld en met gedestilleerd water worden afgewasschen. — Heeft men van een gewogen filtrum ge- bruik gemaakt, dan neemt men deze gelegenheid te baat, (“210 3 om het gewigt van het alcaloïde te bepalen. — Men losse eindelijk het strychnine in eene geringe hoeveelheid verdund zwavelzuur — 1 :200 — op, door dit zuur meermalen op het filtrum terug te gieten en te laten doorzijgen; waarna aan de verkregene zwavelzure strychnine-oplossing een over- vloed van koolstofzure kali wordt toegevoegd, en het meng- sel, herhaalde malen, door aanhoudend schudden, met eene zesvoudige hoeveelheid aether wordt uitgetrokken, ten einde het afgescheiden strychnine daarin opgelost te verkrijgen. Deze aetherische uittrekseis laten, na vrijwillige verdamping van den aether, het strychnine zoodanig zuiver terug, dat het, op de gebruikelijke wijze, met zwavelzuur en chroom- zure kali in aanraking gebragt, onmiddellijk de voor strych- nine zoo kenmerkende violetblaauwe verkleuring te voor- schijn roept en, opgelost in zeer verdund salpeterzuur, met chloor, rhodankalium, goudchloride en looizuur de tes ste Tedoen doet ontstaan. DE KUST VAN NOORD- EN ZUID-HOLLAND. DOOR D.J. STORM BUYSING. Vóór eenigen tijd werd mijne aandacht gevestigd op den toestand van onze stranden langs de Noordzee. In de vergadering van de Provinciale Staten van Noord- Holland van 1856 werd namelijk de vraag gesteld, of het noodig” was, zonder verder uitstel, over te gaan tot de kunst- matige verdediging onzer duinen en stranden, ten einde het verlies tegen te gaan, of althans te verminderen, dat tegen- woordig die kust ondergaat. Het rapport daarop door eene Commissie uit de Provin- ciale Staten uitgebragt, heeft aanleiding gegeven tot het benoemen eener Commissie, waarin ik de eer had zitting te hebben met de H.H. conrap en ortr. Het was daardoor dat mijne aandacht bijzonder op dat onderwerp gevestigd werd ; het komt mij voor dat de verdediging onzer kusten eene zaak is, waarbij wij allen belang hebben, en die gedurende eenige oogenblikken de aandacht der Akademie niet onwaardig is. De vergelijking van de oude kaarten met de nieuwere, de menigvuldige overblijfselen in zee en in onze stranden gevonden, de geschiedenis onzer zeedorpen, dat alles geeft de duidelijkste en overtuigendste bewijzen van den achter- uitgang onzer duinen. Langs de Fransche kust, hoezeer die VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X, 19 (278) | door rotsen is beschut, is evenzeer verlies te bespeuren; volgens de waarnemingen en opmetingen is gebleken, dat van 1800— 1847 de rotsen (falaises) in de nabijheid van Havre 1,45 el zijn afgebroken, dus gemiddeld 0,03 el per jaar. De afne- ming onzer zoo veel zwakkere duinen is aanmerkelijk grooter. Men vindt daarvan vele en belangrijke bijzonderheden bijeen- verzameld in de Verhandelingen van het Instituut van Ingenieurs van het jaar 1855—56, die wij hier niet zullen herhalen. Met regt werd het van belang geacht met naauwkeu- righeid en meer op alle punten het bedrag dier afneming na te gaan, en daarom zijn in het jaar 1843, langs de Noord-Hollandsche kust strandpalen gezet, op afstanden van 1000 el, onderling en ten aanzien van vaste voorwerpen van torens en andere gebouwen naauwkeurig bepaald, ten einde de juiste plaats van elken paal te kunnen weder- vinden. Jaarlijks wordt uit deze palen gemeten: 1°. de afstand tot de laagwaterlijn, dat is, de doorsnede van het watervlak bij middelbare eb met het strand; 2°, de afstand tot de hoogwaterlijn, dat is, de doorsnede van het watervlak bij middelbaren vloed met het strand ; 83°, de afstand tot den voet van het duin. In het jaar 1856 zijn ook langs de Zuid-Hollandsche kust zulke strandpalen gezet, zoodat nu de geheele kust van Kijkduin tot den hoek van Holland op afstanden van 1000 el met strandpalen is bezet, genummerd van nul tot en met N°, 124. Over die geheele uitgestrektheid is de kust door de natuur verdedigd door een’ duinketen, met uitzondering van een gedeelte van ongeveer een uur gaans tusschen Pet- ten en het gewezen dorp Camp. Die duinketen is van zeer ongelijke breedte, op sommige plaatsen van 8000 el, op andere van slechts 15 à 20 el. In de waterkeering bij Petten is voorzien door het opwerpen van een’ zwaren zanddijk, en langs een groot deel van Delfland is achter den zwakken en gevaarlijken duinketen een waarborg- of inlaagdijk gelegd. (279) Het duinzand evenwel, los en zonder zamenhang, daar- enboven bijna ongeschikt voor begroeijing, geeft eene zeer zwakke en gebrekkige waterkeering, en als waterkeering zit de sterkte voornamelijk in het voorliggende strand. Het gedurig op- en afloopende zeewater vlakt het strand af, on- der een beloop, gemiddeld van 40 à 50 op één. Wanneer nu het strand eene breedte heeft minder dan 40 à 50 maal het verschil tusschen hoog en laag water, dan zal het. hoogwater het duin bereiken, het duin slaat af en van onderen steil staande, stort het van boven na, waardoor het. duin niet alleen in breedte verliest, maar waardoor ook _ de meer of minder begroeide buitenglooijing verloren gaat, zoodat de duinketen nog daarenboven verlies door verstui- ving bedreigt. … Wanneer. nu het water voor zich eenmaal eene breedte van strand heeft ingenomen, groot genoeg om de hoogwaterlijn op het strand zelven en niet tegen het duin te keeren, dan is eene voorname oorzaak van duinverlies weggenomen. In- dien evenwel de laagwaterlijn achteruitgaat, dan zal het duin mede bestendig blijven afnemen, en het is daarom o. 1. in de eerste plaats de vraag, of de laagwaterlijn achteruit gaande is, ten einde middelen daartegen te beramen, omdat, zoolang die achteruitgang niet gekeerd wordt, alle midde- len om het duin te bewaren, zonder vrucht moeten blijven. Met goed gevolg is op eenige punten, zoo als nabij Huis- duinen, bij Petten en de Hondsbossche en ook bij Loos- duinen en Terheyde en op het eiland Goeree, de kust door middel van platte rijzen hoofden met steen gedekt, tegen achteruitgang beveiligd, Deze hoofden reiken met de punt tot aan of even voorbij den laagwaterrand en komen aldaar nagenoeg in hoogte met laag water overeen, landwaarts‘op- dragende. tot boven gierstroomsvloeden en aldaar aanslui- tende, zoodat geen mogelijkheid bestaat, dat het water ach- ter de hoofden omloope. 19* ( 230 3 De hoofden worden op afstanden gelegd van één à één en een vierde maal de lengte, en spoedig ziet men het strand tusschen de hoofden zich verhoogen, het duin blijft in rust en kan begroeijen, en zoodoende ook voor bres be- waard blijven. Op de meeste punten langs de Noord-Hollandsche kust is in de laatste jaren, hoezeer de duinketen achteruit gaat, de laagwaterlijn vooruit, dat is zeewaarts gegaan. Op zulke punten is het aanleggen van hoofden onnut of althans on- noodig; de duinen zijn afnemende omdat het strand te laag ligt, zoodat de gierstroomsvloeden, niettegenstaande de groote breedte van het strand, toch tot aan den duinvoet doorloopen. Het natte strand, dat is het gedeelte tusschen de hoogwa- terlijn en de laagwaterlijn, blijft bestendig nat en verstuift niet, maar het hooger liggende drooge strand verstuift en verlaagt daardoor, zoodat men de gewone hoogwaterlijn op een’ aanmerkelijken afstand van den voet der duinen vindt, en er evenwel tusschen de hoogwaterlijn en den voet van het duin eene laagte bestaat, waar het water toegang heeft bij gierstroomsvloeden en den voet der duinen bespoelt. Hier moet geen strand gewonnen maar slechts verhoogd worden, waartoe rietschermen en stroobeplanting kunnen dienen. Het is waar, dikwerf zal het gebeuren, dat een enkele vloed wegneemt wat door vele maanden moeite was vergaderd, maar dit is een strijd, dien men lang kan volhouden, omdat deze middelen niet kostbaar ziju. | Op zulke, plaatsen echter waar de laagwaterlijn velie gaat, kan het achteruitgaan van de duinen niet dan door strandverdediging worden tegengegaan. Het is er intus- schen verre af, dat wij daarom op elk punt dergelijke kost-_ bare verdediging zouden aanraden: het hangt geheel af van den toestand der duinen en de achterliggende landen. Wanneer b. v., zoo als er vele punten zijn langs de Noord-Hollandsche kust, jaarlijks gemiddeld drie el breedte (281 ) verloren gaat, en de duinen eenige honderde ellen breedte hebben, dan kan men eenige jaren uitstel nemen, zonder schade te lijden. Nemen wij eens tot vergelijking eene lengte van 5000 el of ongeveer een uur gaans; de verde- diging daarvan met hoofden kan globaal gerekend worden te vorderen 25 hoofden van 160 el lengte, liggende op afstanden van 200 el. Elk hoofd zal ongeveer ‚f 16 000 moeten kosten, zoodat in het geheel eene uitgaaf wordt gevorderd van f 400 000. Daarbij moet men rekenen op een jaarlijksch onderhoud per hoofd van ten minste f 500, BOON” hetsgeheel’. ET Dank ori. WO. 7, f 12500 hierbij voor interest van het kapitaal van aanleg tegen 4 pCt. in het jaar ....... f 16000 f 28 500 De waarde van het verloren terrein zou, bij een verlies in breedte, jaarlijks zelfs van 8 el, over de lengte van 5000 el slechts bedragen 14 bunder; de waarde van een bunder dier duingronden kan niet hooger dan f 50 worden ge- steld, zoodat het geheele verlies zou bedragen f 75, waaruit ten duidelijkste blijkt hoe groot de geldelijke besparing is bij elk jaar uitstel. Zoolang de veiligheid van het ach- terliggende land zulks niet gebiedend vordert, mag men dus niet tot de strandverdediging overgaan, te minder daar de onbeschutte gedeelten, grenzende aan het verdedigde strand, veel gevaar loopen te worden aangetast en men dus de verdediging steeds verder en verder zal moeten uitbreiden, zoo als de ondervinding o.a. heeft geleerd aan het Delfland- sche strand, alwaar vóór weinige jaren aan het noordeinde der hoofdenrij achter Loosduinen nog drie, en aan het zuideinde nog elf hoofden zijn gelegd, zoodat het getal hoofden aldaar reeds 37 bedraagt, die zich uitstrekken over eene lengte van ruim 10000 el, waarvan - het jaarlijksche onderhoud geschat kan worden op f 26000 à f 28 000. (282) De verdediging van dit gedeelte der kust gedoogde geen langer uitstel en zelfs is reeds te lang gewacht met den aanleg der hoofden op het zuideinde voor het Noord- en Nieuwland. Dáár, zoowel als te Tsoosduinen, was de duin- keten nagenoeg verdwenen en een langer verwijl zou hoogst nadeelige gevolgen hebben kunnen veroorzaken. Anders is het langs het overige gedeelte der Zuid-Hollandsche en ook langs de Noord-Hollandsche kust. Van Loosduinen tot over eene lengte van circa 5000 el is het duin afnemende, in de laatste jaren gemiddeld 2,50 à 4 el. Verder over eene lengte van 4000 el tot aan de scheiding met Rijnland wordt aanwinst bespeurd, gemiddeld 2 à 2,5 el per jaar. Bij abri is het duin sedert den aanleg van het kanaal 70 à 80 el en bij Zandvoort in de laatste eeuw omstreeks 75 el vooruitgegaan. Ofschoon voor zoo ver Rijnland en Zuid-Holland gelegen is, vóór het jaar 1858 geen regelmatige en naauwkeurige metingen zijn ge= daan, kan men toch met overtuiging zeggen, dat de duin- voet aldaar niet achteruit maar zelfs vooruit is gegaan, en de toestand daar dus zeer geruststellend is. Zoo is ook in Noord-Holland van de grens tot Wijk aan Zee gedurende de laatste 15 jaren, de duinvoet meer vóór- dan achteruit gegaan en wel van 5,5 tot 7,5 el, terwijl over de geheele lengte tot Kijkduin de laag- en hoogwa- terlijn beide meer zeewaarts zijn verplaatst in de laatste 15 jaren tijds, en wel de laagwaterlijn van S el tot ruim 60 el, de hoogwaterlijn van 2 el tot 48 el. Evenwel waren de opmetingen van 1858 iets bl gunstig: het duin was overal afnemende, de hoogwaterlijn, met uitzondering van enkele vakken, de laagwaterlijn van Kijkduin tot het Bergerslag afnemende en van daar zuid- waarts aanwinnende. De opmeting van 1859 gaf over het geheel ook geen gunstige uitkomsten; nagenoeg overal, zoowel in Noord- als. (283) in Zuid-Holland is de laagwaterlijn achteruit gegaan, en evenzoo is het met de hoogwaterlijn gelegen. Van. Kijk- duin tot Petten heeft de duinvoet weinig verandering on= dergaan, maar van daar tot de. grens van Zuid-Holland is meer gewonnen dan verloren, terwijl daarentegen in Zuid- Holland de duinvoet in het algemeen is achteruit gegaan. Volgende jaren geven welligt weder eenigzins gunstiger uit- komsten; doch zooveel zien wij uit deze opmetingen, dat de laagwaterlijn, met uitzondering van enkele punten, in de beide laatste jaren, in het algemeen meer vóór- dan ach- terwaarts gaat en er dus geen dadelijk gevaar of noodza- kelijkheid tot meerdere strandverdediging bestaat. Het eenige punt wat welligt eenige ongerustheid kan ge- ‚ven, is bij Calandsoog, waar zoowel de laag-. en hoogwa- terlijnen als de zeewering in achteruitgaanden toestand is en de geheele waterkeering uit een’ zanddijk bestaat van 20 à 25 el breedte, die gedurig achterwaarts moet worden ge- leed. Sedert 1833 is die dijk reeds viermaal achteruitge- bragt; men rekent dat daarbij eene breedte van 68 el is verloren. Ook de laagwaterlijn, ofschoon niet in die groote mate, is achteruitgaande. Volgens eene oude kaart zou in de laatste 200 jaar niet minder dan 620 el zijn verloren; het verlies is in de laatste jaren echter minder groot, en kan voor de laatste 40 jaren op 60 el, dus gemiddeld op 1,50 el per jaar, gesteld worden. Intusschen hangt de vei- ligheid van Noord-Holland niet alleen van dien zwakken zanddijk af, want op eenigen afstand landwaarts ligt de Zijpsche zeedijk met eene rij binnenduinen, die bij het be- zwijken van den dijk te Calandsoog voldoenden waarborg zouden geven. Het totale landverlies van Noord- en Zuid-Holland, langs de geheele uitgestrektheid over de laatste 200 jaren of lan- ger, met juistheid op te geven, is niet wel mogelijk, daar wij slechts aanteekeningen vinden van enkele punten. Maar (284) nemen wij, om zeker niet te weinig te rekenen, tot grond- slag het verlies gedurende de laatste 200 jaar op 600 el, zoo als dat eenigermate uit oude kaarten naar het verlies bij het dorp Calandsoog, bij Petten en de Hondsbossche kan worden opgemaakt, dan zou dat verlies voor de geheele kust van Noord-Holland, lang ongeveer 71000 el, bedra- gen 4260 bunders en ruim vergoed zijn door de aanwinst aan de oostzijde. Nadat in 1608 buiten den westfrieschen-zeedijk de Wie- ringerwaard was ingedijkt, groot omstreeks 2040 bunders, werd ook in deze eeuw veel land bij Noord-Holland aan- gewonnen. In 1817 werd het koegras ingedijkt, groot . . 4300 b. *) In 1844 Waert en Groet End 6 In 1845 de Anna Paulowna-Polder „ .. 5000 10826 b. dus meer dan het dubbelde van hetgeen in de laatste 200 jaren verloren is. *) Tijdens de bedijking van den Wieringerwaard was de heerlijk- heid van den Helder en Huisduinen een eiland, althans de plaat, die de vereeniging maakte met Calandsoog, was zoo laag, dat, bij vloe- den van iets meer dan gewone hoogte, de Zuiderzee en Noordzee daarover vrije gemeenschap hadden. De dijk, die toen is aangelegd tusschen Huisduinen en Calandsoog, is langzamerhand door aanstui- ving langs de westzijde met een’ duinrand versterkt, die tegenwoordig ongeveer 200 el breedte heeft. Aan de oostzijde is de grondslag ook door opslibbing verhoogd, en zoo is het Koegras ontstaan. OVER DE HERKOMST VAN HET GRIND ONZER RIVIEREN, DOOR WC. H. STARING, In het vóór eenige dagen verschenen werk van den Hoog- leeraar MULDER over de scheikunde van den bouwgrond, wordt gesproken over de herkomst van het grind, dat in de beddingen onzer groote rivieren voorkomt, en de door mij, in den Bodem van Nederland, Dl. 1, blz. 376, geuite mee- ning vermeld: dat dit grind niet regtstreeks door de te- genwoordige rivieren zoude zijn afgevoerd, maar eerder als een min of meer verplaatst diluvium ware te beschouwen, hetwelk door de tegenwoordige rivieren effen gespoeld en slechts weinig vervoerd zoude zijn. Deze meening is die van vele bewoners van de Betuwe, en is de mijne geweest totdat ik in den herfst van 1857, bij den toenmaligen la- gen waterstand onzer rivieren, waarnemingen heb kunnen doen, die mij juist het tegenovergestelde gevoelen heb- ben doen aannemen. lk neem de vrijheid om de gelegen- heid, waarbij dit onderwerp, door het voorzeker wijd en zijd gelezen werk van den Hoogleeraar MmuLpeER, weder ter spraak gebragt is, aan te grijpen ten einde openlijk te betuigen, dat ik dienaangaande geheel van meening ben veranderd. Voor de geschiedenis van onzen bodem is de vraag van het hoogste belang, zoo als een ieder ligt zal inzien; want zoo wij moeten aannemen, dat de onuitputtelijke hoeveelheid rots- (286 ) gruis, die wij in het tegenwoordige bedde, zoowel als in de vroegere, thans digtgeslibde bedden van den Rhijn en de Maas aantreffen, herwaarts is overgebragt door waterstroo- men, die, in grootte en stroomsnelheid, miet verschilden van onze tegenwoordige rivieren, dan wordt het ook begrijpe- lijker hoe, in den diluviaaltijd, het rotsgruis van de Arden- nen en de Rhijngebergten herwaarts vervoerd is kunnen worden. De redenen, die voor de meening pleitten, dat het rivier- „grind niets anders was dan een eenigzins verplaatst dilu- vium, waren de navolgende. De grindbanken, waar die thans in de rivierbedden voorkomen, en als zoogenoemde heiba- nen in de binnendijksche landen bekend zijn, schenen niet onafgebroken te zamen te hangen met de gebergten, waaraan het grind zijnen oorsprong ontleende. De steensoorten, waar- uit het grind is zamengesteld, waren, naar men meende, niet geheel en al dezelfde als degene, welke door de tegen- woordige rivieren afgevoerd worden; want men scheen daar- onder de granieten aan te treffen, welke het gemengde di- luvium van de Veluwe zoo duidelijk onderscheiden van het uit ’t zuiden oorspronkelijke rotsgruis. De plekken, waar de voornaamste grindbanken en heibanen voorkomen, sche= nen in de nabijheid te liggen en het vervolg uit te ma- ken van de diluviaal-heuvelen, waar die tot aan de oevers der rivieren voortloopen. De stroomsnelheid der rivieren en het vermogen, dat zij daardoor bezitten, om steenen mede te voeren, schenen in geen verhouding te staan met de hoe- veelheid en de grootte van het grind en de keijen, die zij zouden hebben moeten afvoeren; te oordeelen althans naar de waarnemingen, welke aangaande de kracht van stroomend water bekend zijn. Bij de uiterst langzame wijze waarop, in alle geval, het grind door de rivier nederwaarts gerold of geschoven wordt, verkreeg men een ongelooflijk aantal jaren tot uitkomst, zoodra men de rekening opmaakte “van (281) den tijd, die er noodig geweest moest zijn, om een’ kei van Kreutznach naar Tiel te rollen; den afstand namelijk, die een gedeelte van het riviergrind doorloopen zoude moeten hebben. Wanneer men echter, bij eenen zeer lagen waterstand, een gedeelte der grindbeddingen op den bodem der rivie- ren voor den dag ziet komen; wanneer men de ligging der heibanen, of der grind- en zandplaten uit vroegere ri- vierarmen, naauwkeurig opneemt, en vervolgens nagaat, welke steensoorten hier voorkomen, dan verkrijgt de vraag een ge- heel ander aanzien en is men gedwongen om die in tegen- overgestelden zin te beantwoorden. De grindbanken vormen wel degelijk een zamenhangend geheel van de beneden-rivieren af aan tot waar, bij Bonn en Maastricht, de rivierbodem geheel en al uit grind en keijen bestaat. In de diepten, waar de stroomsnelheid te sterk is om het bezinken van zand te veroorloven, vindt men overal het grind bloot liggen, en deze banken ver- plaatsen zich steeds, bij elke der aanhoudend voorkomende veranderingen, die er in den loop van den stroom plaats vinden; terwijl zij, ter plaatse waar de stroomsnelheid ver- mindert, onmiddellijk met zand, en later welligt met klei overstort en dus voor eene verdere verplaatsing bewaard blijven. Bij de lage waterstanden van 1857 heeft men op den Rhijn en de Waal, tot bij Wijk bij Duurstede en Zalt- Bommel, bijna overal grind gebaggerd ten behoeve der kunst- wegen. Nabij deze laatste plaatsen evenwel is de grootte der kiezels gering en miet veel meer dan die van hazelno- ten, juist overeenkomstig aldus met hetgene men van te voren bepalen kon; dat de grootte van het grind namelijk, de rivier opwaarts, toe moest nemen in verhouding met de vermeerderende stroomsnelheid. De grind- en zandbanken van vroegere rivierarmen, die onder den naam van heibanen in de Betuwe bekend zijn, ( 288) vindt men nergens lager langs de rivieren dan tot daar waar zij nog tegenwoordig grind afvoeren; en de vorm, waarin die heibanen liggen, komt geheel overeen met den vorm der tegenwoordige grindbanken; van smalle, languit- gerekte, kronkelende opeenhoopingen, wier gedaante door den vorm der diepe geulen bedongen wordt. 0 Wat de steensoorten aangaat, waaruit het grind der rl- vieren en heibanen is zamengesteld, zoo is het mij tot das verre niet mogen gelukken, daaronder een enkel brok gra- niet of dioriet te vinden, dat op den zamenhang met de di- A PA MNN 2 vel | Klei. 3 elen | 77 m An, ie Pon he Pd iof: a R ee, hd ns en beste b hk: AD ed. Zand met glimmer. Heros Tá EE . eee ned r - eN if KERA LPE en A WS ze ARAP Te EE EN OEE Zand met glimmer, bruinkool en Deens Í puimsteen. peremdlaliNlf dst On D Pr varta ref A Klei. ä ‚€ NE FLO end PAN} [AA 0,05» zaden is MR ds ii ” Ehh ogend et nadi 05 vEt er EEE G IN Zand met glimmer. We « ra ° EN re Fe 8 der Eh hal B, in ze VEN - nn ( gd Ned — Water van den IJssel. Linker oever van den IJssel, beneden de Durk bij Westervoort, in September 1857. rit (289) luviale grindheuvels van de Veluwe zoude wijzen. Bazalt» overeenkomende met die van den Rhijn, is daarentegen aan- getroffen en zelfs, bij Tiel, een brokje porphyr, dat met den porphyr van de Nahe, bij Kreutznach, volkomen overeen- stemt. De IJssel voert geen grind af dan tot even bene- den Westervoort, brokjes ter grootte van erwten. Ik heb op die hoogte echter eene merkwaardige herhaling gevon- den van hetgene ook in de Rhijnbezinkingen tusschen Uer- dingen en Bonn door voN DECHEN opgemerkt is, het vin- den namelijk van kleine brokjes puimsteen, die, zoo als bekend is, afkomstig zijn van den puimsteen, welke een- maal door de vulkanen van den Eifel uitgeworpen aan de oevers van het meer is aangedreven, dat toenmaals de kom van Neuwied vervulde. Het zand, dat hier met dien puim- steen voorkomt, bevat bruinkoolbrokjes, die waarschijnlijk van de tertiaire Rhijnbruinkolen afkomstig zijn; alsmede glimmerblaadjes. Uit dien glimmer blijkt het duidelijk, dat men hier met geen diluviaal zand te doen heeft, en dat dus ook het grindlaagje, onder den puimsteen, te midden van dit zand voórkomende, alluviaal en niet diluviaal moet zijn. — Dat de liging van grindbanken en heibanen een verband zoude aanwijzen met de naburige diluviale grindheuvels, is bij nader onderzoek, gebleken op eene verkeerde voorstel- ling te berusten. Daar waar de rivier onmiddellijk den voet van eenen heuvel met grind en keijen bespoelt, vindt men die natuurlijk, in groote hoeveelheid, losgespoeld en als ware ’t gewasschen, tegen den oever liggen, en een deel daar- van moet noodwendig, met het riviergrind vermengd, den stroom afwaarts rollen; maar er is geen andere zamenhang hoegenaamd tusschen beide vormingen te vinden. De en- kele granietbrokjes, die men in het riviergrind gevonden heeft, zullen waarschijnlijk zulk eene herkomst hebben. Wanneer het riviergrind van het diluviaal grind afkomstig was, moest men daarin zeer zeker ook de groote keijen en (290 ) steenblokken van dat laatste terug vinden ; omdat deze toch, als het moetjelijkst te vervoeren, door den stroom achter- gelaten moeten zijn, welke het grind verplaatst en gelijk gespoeld zoude hebben. #ilrrroa De waarnemingen, welke men bezit ten aanzien van de stroomsnelheid, welke noodig is om zand, grind en keijen mede te voeren, stemt zeker niet overeen met hetgene men bij onze rivieren waarneemt, want hare gemiddelde stroomsnel- heid is zoo sterk, dat deze, nog tot Gorinchem, groote keijen zoude moeten voortstuwen, en zeer zeker den Boven-IJssel met grind zoude vervullen. Deze feiten leeren aldus, dat de bedoelde waarnemingen niet juist zijn, of ten minste niet _ toepasselijk op rivieren met eenen zandigen bodem, die, zoo- als van zelven spreekt, het voortbewegen van grind zeer moeten belemmeren. Wat, eindelijk, den onbegrijpelijk hoogen ouderdom aan gaat van het Rhijn- en Maas-alluvium, terwijl uit de bere- kening blijken zou hoe lang het grind, van hooger af tot herwaarts overrollend, onder weg geweest moet zijn, dien tijd behoeft men niet alleen als alluvialen, hedendaagschen tijd te beschouwen. Ook in het diluviale tijdperk heeft de Rhijnvallei reeds tot doorgang verstrekt voor het verweerde en verbrokkelde gruis der rotsen van «de omringende ge- bergten; en het Rhijn-diluvium met het’ daarover bezonken Löss was reeds gevormd, bij den overgang van het dila- viale tot het alluviale tijdperk. Alle grind heeft dus niet dien langen weg in dit laatste tijdperk behoeven af te leg- gen; maar dit neemt evenwel niet weg dat er hier, zoo als elders, ook weder de duidelijke blijken zijn van een zeer ver terug wijken, gedurende honderden eeuwen, van het tegenwoordige tijdperk der geschiedenis onzer aarde: : El OVER ELECTRISCHE ONTLADING IN HET LUCHTLEDIGE. DOOR Vv. S, M. VAN DER WILLIGEN. Ga L. Onder het algemeene opschrift van electrisch spectrum zijn tot nog toe acht grootere en kleinere stukjes van mij in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen. Voor onderscheidene van deze mededeelingen was echter die algemeene titel min- der passend. Terwijl ik in dit stukje op nieuw eenige ver- wante onderzoekingen mededeel, kies ik daarom liever een’ algemeener en meer passenden titel, waaronder meer onder- zoekingen kunnen worden zamengevat. 1. Bij de groote raadselachtigheid, waarin nog het wezen der electrische ontlading in het luchtledige gehuld is, verdient alles wat eenige verandering of wijziging daarin kan te weeg brengen ten hoogste onze aandacht. De vorm of het wezen van den positieven draad in de luchtledige ruimte schijnt geen den minsten invloed op het verschijnsel uit te oefenen; an- ders is het echter met de negatieve geleiding : z AA 4 Ô | mn EE IN a b is eene buis, drie decimeter lang en één centimeter wijd, van onderen en boven met behoorlijke dekstukken gesloten, waarvan dat bij & doorboord en met een’ schroef- (292) draad voorzien is om op de luchtpomp te worden geschroefd ; onder en boven zijn aan de dekstukken dunne koperdraden vastgesoldeerd in verhouding omtrent als in de teekening is aangegeven. De draad, die van a uitgaat, is van centi- meter tot centimeter met schellak-vernis overdekt of met een capillair glazen buisje omgeven, terwijl tusschen de isolerende afdeelingen even groote deelen worden uitgespaard waar het metaal vrij is. De grootte dezer afdeelingen is tamelijk on- verschillig; zij kan even goed twee en drie centimeters be- dragen. — b wordt nu in verband gebragt met de positieve pool van RHUMKORFFS toestel en a met de negatieve; bij een vacuum van twee à drie millimeters wordt dan de buis, van de punt van den positieven draad af te rekenen, tot omtrent het begin van den negatieven draad, door de positieve pluim ingenomen. Dit licht is groen en in goede duidelijke lagen verdeeld, ten gevolge van eene koolwa- terstof-verbinding, die uit het schellak-vernis vrij wordt, of wel ten gevolge van een minimum vlugge olie, dat men opzettelijk kan bezigen. Ongeveer een centimeter vóór het begin van den negatieven draad eindigt de pluim. Het eerste vrije deel van den negatieven draad is dan met het bekende blaauwe negatieve licht omgeven, dat zich tot aan den wand der buis uitstrekt; het volgende deel, met eene isolerende laag bekleed, is weêr omgeven met groene lagen; het daarop volgende vrije deel met metal- lieke oppervlakte is weêr met blaauw licht bedekt; het daarop volgende met isolerende oppervlakte is weêr met groene lagen omgeven en zoo voorts. Zeer gemakkelijk kan men op den negatieven draad op die wijze drie en viermalen herhaling en afwisseling van negatief en positief licht ver- krijgen; elk positief deel sluit zich altijd veel digter tegen het voorafgaande negatieve dan tegen het volgende, waar= van het altijd door eene goed waarneembare donkere ruimte _ gescheiden blijft. De grootte der afdeelingen op den ne- | gatieven draad doet niets af; men kan isolerende deelen van drie centimeters en vrije, met metallieke oppervlakte, van één centimeter nemen. Deze proef geeft herhaalde malen achter elkander pluimlicht; en die onderscheidene deelen, vooral het eerste, zijn door zeer sterk ontwikkeld blaauw licht van elkander en van de hoofdpluim gescheiden, zoodat eenigerlei zamenhang tusschen die verschillende deelen moei- jelijk kan worden vermoed; er schijnt hier nog al zwarig- heid te bestaan voor elke verklaring der stratificatie, die haren oorsprong in de wijze van uitgang uit den positie- ven geleider zoekt. 2. X EI VAS AAR VA Aran Neemt men als negatieve pool een dunnen, in zigzag en met ronde hoeken gebogen draad als in a, of twee smalle reepjes metaal, die van onderen vereenigd en aan een dikken draad zijn vastgesoldeerd, als in b, dan vindt men in het eerste geval altijd de sterkste ophooping van blaauw licht midden tusschen de plooijen; en in het tweede geval vindt men altijd tusschen de reepjes, die evenwijdig en digt bij elkander gedacht worden, evenzeer eene groote concen- tratie van licht. Neemt men een’ hollen cylinder, die in de lengte gespleten is, dan kan men waarnemen, hoe het ne- gatieve licht daar binnen zich veel verder uitstrekt dan op de buitenste vlakte. Op eene van deze wijzen kan men het negatieve licht zeer gemakkelijk concentreren en het veel beter geschikt maken voor het onderzoek met het prisma. Deze proeven schijnen aan te toonen, vooreerst dat het blaauwe licht niet het effect is van eene instrooming van buiten maar van eene uitstrooming uit den draad, en ten tweede, dat wat ook moge gelden van de electriciteit, er althans geene afstooting plaats heeft tusschen de deelen van het blaauwe licht onderling. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X, 20 Eene buis, drie decimeters lang, een centimeter wijd, behoorlijk met dekstukken van koper en ingesoldeerde dra- den voorzien, wordt ter halverwege in twee afdeelingen ver- deeld door een stukje kurk; door deze kurk gaat een draad, een decimeter lang; in den buitensten omtrek van de kurk zijn een paar groeven uitgesneden om de beide afdeelingen in zamenhang te laten. De buis wordt behoorlijk ledig gepompt en de stroom van den inductie-toestel door haar ontladen. Wanneer de verdunning der lucht de vereischte hoogte bereikt, gaat de stroom bijv. van a als positieve pluim voort, strekt zich als zoodanig uit tot het begin van den draad b, omgeeft de eerste helft van dezen draad met het bekende blaauwe negatieve licht en komt aan het an- dere uiteinde c weêr als positieve pluim te voorschijn, die zich tot d uitstrekt; terwijl d weêr met blaauw licht om- geven is. Wordt de verdunning volkomener, dan gaat een gedeelte van den stroom door de groeven tusschen de kurk en het glas als positieve pluim over en omgeeft den inge- bragten draad over zijne geheele lengte, terwijl een ander deel nog van den draad als geleider gebruik maakt. Wordt de verdunning nog volkomener, dan gaat eindelijk de ge- heele hoeveelheid electriciteit door de verdunde lucht over, en de draad, nu geheel nutteloos gevonden, heeft het voor- komen van een niet-geleider. Men heeft alzoo hier een volkomen voorbeeld van deeling van den stroom tusschen twee geleiders in omgekeerde reden van den weêrstand. In het tweede en derde geval doen zich een paar bijzonder - heden op. In het tweede heeft men het in lagen verdeelde pluimlicht niet alleen nevens den met blaauw licht omgeven negatieven draad, maar zelfs den negatieven draad, omgeven met ringvormige lagen ; en toch schijnt hierbij geene de minste We naer (295 ) onderlinge inwerking tusschen beiden plaats te hebben. De ringen gaan duidelijk langs en om het blaauwe licht heen, maar strekken zich niet daar binnen uit; de positieve helft c vanden draad wordt helder verlicht door de omgevende pluim, maar de negatieve teekent zich donker af te midden van het krachtige licht. Dat gedeelte, verder van de pluim, dat als ware het tusschen de kurk en den wand der buis beklemd is, heeft even zoo goed zijne lagen als het overige vrije ge- deelte; maar deze lagen staan bijna volkomen stil en ver- meerderen langzaam naarmate het vacuum slechter wordt: men kan duidelijk waarnemen, dat deze lagen werkelijke lagen zijn, die in de rigting der negatieve pool kegelvor- mig zijn doorgebogen; in volkomene rust heeft men hier de gelegenheid om haar voorkomen na te gaan. Ten dui- delhijkste schijnt hierdoor de meening omtrent een voortgaan der lagen in de buis te worden weersproken ; de beweging, die men in de lagen in het algemeen waarneemt, is slechts een gevolg van de opvolgende ontladingen van den inductie- toestel; die ontladingen strekken zich niet alle evenzeer uit, en zijn niet alle even sterk en geven daardoor geene lagen op volkomen dezelfde punten; dit heeft aanleiding gegeven tot de meening dat de lagen zich voortbewegen. Hier in die naauwe groeven, waar de beweging zoo zeer gehinderd wordt, neemt men waar, dat er geene voortbe- weging plaats heeft en dat zij voor alle volgende ontladin- gen op dezelfde plaats blijven, eene waarneming, die voedsel geeft aan het vermoeden, dat die lagen eenvoudig uit een polarisatie- of ladings-toestand of wel uit eene laagvormige verdeeling van de weinige overgeblevene lucht ontstaan. Het gevoelen van het ontstaan der lagen uit opvolgende pulsaties in de ontlading, dat vroeger door mij werd voor- gestaan en nog voor zeer korten tijd ook door gassror werd voorgedragen, schijnt hierdoor meer en meer op den achtergrond te geraken. Teregt ook kan men vragen, hoe die 20 (296 ) pulsaties zich zouden doen gevoelen in de pluim en hoe niets daarmede overeenkomstig in het negatieve blaauwe licht wordt waargenomen. De noodzakelijkheid van een mimi- mum van den eenen of anderen damp toont maar al te dui- — delijk aan, dat de natuur der stof van het mengsel en vooral zijne ongelijksoortigheid een’ grooten en are raa invloed hebben op de vorming deze lagen. Ed EA! Maid memmen p H oen Hen er bene vntieahiss GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 25sten FEBRUARIJ 1860, nne Tegenwoordig de Heeren: c. J. MATTHES, P. ELIAS, J.W. L. VAN OORDT, D. J. STORM BUYSING, W. N. ROSE, F. J. STAMKART, J. HALBERTSMA, D. BIERENS DE HAAN, A. H. VAN DER BOON MESCH, C. H. D. BUYS BALLOT, F. C. DONDERS, G. A. VAN KERKWIJK, R. LOBATTO, V. S. M. VAN: DER WILLIGEN, C. A. J. A. OUDEMANS, W.C. H. STARING, J. IL. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, A. W‚ ‘M.- VAN HASSELT, P. HARTING, W. VROLIK, JP. DELPRAT, F.W. CONRAD, J. G. S. VAN BREDA, E. H. VON BAUMHAUER, R. VAN REES, C. L. BLUME, J. VAN GEUNS, G. E. VOORHELM SCHNEEvoOGT. Van de Letterkundige Afdeeling : de Heer nm. 5. KOENEN ; van de Buitenlandsche leden : de Heer P. 5. VAN BENEDEN. De Heer marters, Onder- Voorzitter, opent de ver- gadering, in plaats van den Voorzitter, door ziekte afwezig. Het Proces-Verbaal der gewone. vergadering van den 28sten Januarij j.l. mondt gelezen, iron ide en vastgesteld. (298 ) De Secretaris meldt van de H.H. 5. VAN DER HOEVEN el VAN DEN BOSCH berigt ontvangen te heb- ben. dat het hun onmogelijk is deze vergadering bij te wonen. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende H.H. 1°. vaN ROYEN en ALI COHEN, Voorzitter en Secretaris der Commissie voor de Statistieke Beschrijving der Provincie Gro- ningen (Groningen, 18 Januarij 1860); 2°. ANDRAU, Directeur der Afdeeling Zeevaart van het Koninklijk Nederlandsch Meterologisch Instituut (Utrecht, 26 Febr. 1860); 3°. er. RruseNs, bibliothécaire de F'uni- versité de Louvain (Leuven, 8 Febr. 1860); 4°. 5. Lo- VERING, permanent Secretary of the American Asso- ciation for the advancement of Science (Cambridge, United States, Junij 1859); 5°. Asa GRAY, Corresp. Secretary of the American Academy of Arts and Scien- ces (Boston and Cambridge, Mass., Sept. 22. 1859); 6°. Rr. serLEr, Bibliothekar des zoologisch-mineralo- gischen Vereines zu Regensburg (Regensburg, Januarij 1860); 7°. c. wrepmannN, Biblhothekaris der König- lich Bayersche Akademie der Wissenschaften (Mün- chen, 1 December 1859); S°. kirscnBaAum, Secretär des Vereins für Naturkunde im Herzogthum Nassau (Wiesbaden, 2 Februarij 1860); 9°. 5. KRAUSS, Se- cretär des Vereins für Vaterländische Naturkunde in Wurttemberg (Stuttgart, 10 Januarij 1860); 10°. c. ma- RIGNAC, Sécrétaire du Comité de publication de la So- ciété physique et d'histoire naturelle de Genève (Ge- neve, l November 1859). (299 ) Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Wordt ingebragt een gedrukt rondgaand schrijven van den Heer JAMES HALL, Ófate Geologist of Jowa, gevoegd bij ontvangen boekwerken, en waarin de toe- zending in ruil wordt verlangd van de werken onzer Akademie. Wordt besloten aan dit verlangen te voldoen, en de Secretaris tot de mtvoering gemagtigd. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken van de volgende Heeren: 1°. c. R. HERMANS, Bibliothecaris van het Provin- ciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant (s'Hertogenbosch, December 1859); 2°. SAUVEUR, Secretaris der Académie Royale de Mé- decine de Belgique (Brussel, 5 Febr. 1860); 38°. 5. ROU- Lez, Buitenlandsch hid der Akademie (Gent, 15 Fe- bruarij 1860); 4°. vaN BENEDEN, Buitenlandsch lid der Akademie (Leuven, 1 Febr. 1860); 5°. FLOURENS, Sécrétaire der Académie des Sciences (Parijs, 7 Fe- bruarij 1860); 6°. srmonin, Sécrétaire perpétuel de Academie de sranisLas (Nancy, 31 Januarij 1860); 1°. EUDES-DESLONGCOHAMPS, Sécrétaire de la Société Linnéenne de Normandie (Caen, 80. Januarij 1860) ; 8°, 5. P. LesLEY, Librarian and. Secretary of the American Philosophical Society at Philadelphia (Phi- ladelphia, 6 October 1859); 9°. w. o. AYRrEs, Corresp. Secretary of the Californian Academy of Natural Scien- ces (San Francisco, 9. Mei 1859); 10°. Asa GRAY, ( 300 ) Corresp. Secretary of the American Academy of Arts and Sciences (Boston, Mass., 10 Dec. 1859). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt met schrijven van de H.H. C. En P. VAN DER STER (Helder, 20 Februarij 1860, Amsterdam, 7 Februarij 1860) Tabellen ontvangen te hebben van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland heeft ter hand gesteld. De Secretaris berigt, dat de Commissie van re- dactie der Verslagen en Mededeelingen heeft aange- nomen de verhandeling, aangeboden door den Heer LOBATTO, en dat die van den Heer JANssENs te Roer- monde nog niet van genoemde Commissie is terug ont- vangen. Wordt ingebragt een brief van den Mimister van Binnenlandsche Zaken (sGravenhage, 3 Pebruarij 1860, Ne, 115, 84° Afd. Waterstaat) van den vol- genden inhoud: Na kennisneming van de missive der Natuurkundige Af- deeling, dd. 16 dezer, N° 11, heb ik de eer hare tusschen- komst in te roepen ten einde, op den daarbij voorgestelden voet, nadere proeven ter beveiliging van hout tegen den Paalworm worden genomen. Ik houd mij aanbevolen te zijver tijd mededeeling van den uitslag dier proeven te ontvangen. Ter bestrijding der daaraan voor dit jaar verbonden kos- ten is bij Koninklijk besluit van den 29 Januarij jl, N° 44, het jaarlijksche subsidie der Koninklijke Akademie, voor zoo- veel het jaar 1860 betreft, verhoogd met f 1500; welk be- ( 301 ) drag eerlang op de gewone wijze zal kunnen worden ontvangen. In de betaling der verdere kosten, berekend op f 100,— ’sjaars gedurende de overige jaren, dat’ de proefnemingen zullen duren, zal achtervolgens nader worden voorzien. Wordt besloten dezen brief te stellen in handen van de Commissie over den Paalworm, en haar tot de uitvoering der vroeger voorgestelde proefnemingen te magtgen. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 28 Januarij 1860, N°. 125, 3de Afdeeling) van den volgenden inhoud : De Kapitein Directeur bij het Hospitaal te Bergen op Zoom geeft, bij zijn hiernevens gevoegd adres, te kennen, dat hij in 1832 als Sergeant bij de Mineurs te Curacao met het beste gevolg een middel heeft aangewend tegen den Paal- worm, hetwelk door hem bij eene afzonderlijk hierbij ge- voegde nota wordt opgegeven. Het opgegeven middel schijnt mij toe de aandacht der Akademie te verdienen, en zal door haar bij de nog te ver- . rigten beproevingen kunnen begrepen worden. Gelief mij de stukken, na gemaakt gebruik, terug te zenden. Wordt besloten dezen brief met de daarbij ge- voegde nota te stellen in handen van de Commissie van den Paalworm, met verzoek om het daarin aan- geprezen middel te beproeven en daarover nader te dienen van berigt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- neulandsche Zaken (s° Gravenhage, 21 Februarij 1860, No, 1138, 5de Afdeeling) van den volgenden inhoud: ( 302 ) Naar aanleiding van uw schrijven van den 1sten dezer, N° 17, heb ik de eer te kennen te geven, dat het verzoek der Afdeeling om een buitengewoon subsidie over den jare 1860, ten bedrage van f 3000, voor het oogenblik nog niet In overweging kan worden genomen. Al mogt ook die som eerst tegen September aanstaande gevorderd worden, de beslissing wordt thans verzocht en het is in den aanvang van het jaar niet wel mogelijk op den post voor Onvoor- ziene uitgaven een zoo belangrijk cijfer aan te wijzen. Tegen gemelde maand onderstel ik, dat het verzoek na- der zal kunnen worden overwogen, en het zal mij aange- naam zijn, zoo de beschikbare fondsen dan veroorloven aan den wensch der Afdeeling, welke van hare belangstelling getuigt, te voldoen. Wordt besloten dezen brief aan te nemen voor be- rigt en in de maand September e.k, nader op de geschiede aanvraag terug te komen. ‚Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 22 Februarij 1860, No, 186, 6de Afdeeling, Nijverheid) van den volgen: den inhoud: De Heer A. A. VAN BRUSSEL, te ’s Gravenhage, heeft zich tot mij gerigt, met het verzoek, dat eene uit Hollansch veen bereide kunstkool door de Koninklijke Akademie van We- tenschappen mogt worden onderzocht. Daar vroeger mededeelingen en aanvragen betreffende het- zelfde onderwerp en daarmede verwante bereidingswijzen, bij mij waren ingekomen en dien aangaande het gevoelen van den Adviseur voor wis- en werktuigkunde was gevraagd, meende ik, in de eerste plaats, dien ambtenaar ook over ( 303 ) het tegenwoordig verzoek van den Heer vaN BRUSSEL te moe- ten hooren. Ik heb de eer, de vroeger en later door den Adviseur uitge- bragte verslagen, met de stukken waarop die betrekking heb- ben en de daarop gevolgde beschikkingen hierbij over te leg- gen. De Akademie zal daaruit ontwaren, dat de adressant geen gevolg meent te kunnen geven aan de voorwaarden die hem gesteld waren, doch niettemin op het door hem verlangd onder- zoek blijft aandringen. Daar hij mij mondeling heeft medege- deeld, dat de Voorzitter der Akademie hem het onderzoek heeft toegezegd, indien zijne aanvraag door mij bij de Akademie werd overgebragt, heb ik geoordeeld aan het verzoek gevolg te kunnen geven, en heb ik mitsdien de eer, de Afdeeling uit te noodigen, mij haar oordeel over dit onderwerp te wil- len doen kennen, met terugzending van de hierbij gevoegde oorspronkelijke stukken, breeder op nevensgaande lijst vermeld. Hen staal van de uit veen bereide kool gaat mede hier- nevens. De lijst der Bijlage is als volgt : a. Brief van den Ingenieur MEMEUEE SC. Eet) a, Sepb. 1848, -N°, 79, b. Advies van den Adviseur OEREN. OO OD. „ 80 wv „ „ 68. c. Renvool van ’s Konings Kabinet, met een adres van P. A. SIBERG, en Bij- ed rr dT, ” „ 64. d. Advies van den Adviseur EEEN oe olle al order ora Bool), Med LS alina „40. e, Afschrift der Ministeriële beschikking …. . . .Gearr,. 21 _n mp 148. f. Adres van A. A. VAN BRUS- SEL. eo eo et et Ext, 20 Jan. JCO g. Adres van den Adviseur” C OVERDUYN 4 sn 14 Febr. 7 „ 49, h. Afschrift der Ministeriële | NADOSCRTEECTND 97 OTP Gert, 17 7D nlkee b < 6 Nader schrijven van A. OA VAN BRUSSEL, |. Ext. 22 om „ aî Wordt. besloten, dezen, aes. met zijne bijlagen en met het monster van kuustkool te stellen in handen van de [ELL vaN DER BOON MESCH en STARING, met beleefd «verzoek om- daarop de Afdeeling, zoo moge- lijk in de volgende vergadering, te dienen van ne rigt, voorlichting en raad. Wordt gelezen een brief van den Heer zr. B. VAN DEN BOSCH (Goes, 23 Febr. 1860), een oogenblik voor de vergadering door den Secretaris ontvangen, ten geleide van de volgende bedenkingen op het door de H.H. BLuME en OUDEMANS ingediend rapport op zijne aangeboden ventaneeline over de Hymenophyllaceae Javanicae. Ik reken mij verpligt, de Akademie dank te betuigen voor haar besluit ten opzigte van mijne verhandeling over de Javaansche Hymenophyllaceën. | Gaarne gehoor gevende aan de meeste bedenkingen der Commissie, in wier handen zij ter bevordering werd gesteld en die zich op zoo’ heusche wijze van de lastgeving kweet, heb ik de volgende veranderingen aangebragt: | 1. zijn aan den titel toegevoegd de woorden: Sive de- ( 305 ) scriptio Hymenophyllaccearum wenn emeralr Indiet, icond- bus illustrata ; 2°. is bij Crepidomanes humile de vrind van PRESLS autoriteit weggelaten ; 89°, is miet slechts bij deze soort de, bij het overschrijven voorbijgeziene, groeiplaats van roRsTER ingevuld, maar zijn bovendien groeiplaatsen buiten den Sunda-Archipel bijgeschreven van eenige andere soorten, wier identiteit met Javaansche mij na. het inzenden der verhandeling was gebleken. Úéne aanmerking nog der Commissie betreft de door mij weggelaten geslachtskenmerken. Zij had -gewenscht, ‘die op- genomen te zien. Welligt ontging hare aandacht de noot op bladz. 1, in welke ik met een enkel woord reden heb gegeven dier handelwijze? Welligt achtte zij die reden niet voldoende. Hoe dit zijs— hare aanmerking noopt mij, om eenigzins uitvoeriger de reden, die mij bewoog, uiteen te zetten; te meer omdat ik ook thans, bij nader overleg, aan haren wensch niet kan voldoen. Het spreekt wel van zelve, dat de aangenomen geslachten op kenmerken berus- ten; het, ware dus eene zeer geringe moeite, deze. op te geven. Men neme echter in aanmerking, dat van alle, door anderen tot nu toe voorgestelde geslachten, niet een enkel door de schrijvers over het. onderwerp is aangenomen, dat het systeem van PresL door geen hunner-ooit grondig is wederlegd niet alleen, maar dat men zelf niet beproefd heeft om zijne geslachten als onderafdeelingen te gebruiken, ja dat in de ten vorigen jare verschenen verdienstelijke bewer- king der Hymenophyllaceae door Dr.-sTURM in VON MARTIUS' Flora Brasiliensis slechts de twee oude genera worden aan- genomen — en men zal in het, in de bedoelde noot door mij gebruikte woord eene juiste uitdrukking vinden der zaak: afkeer van geslachten der Hymenophyllaceae bij de Kruidkundigen. Naar mijne bescheiden meening „berust die ( 306 ) afkeer op onvolledige kennis, deze wederom op de ontoe- reikende methode van onderzoek. Van een en ander is het gevolg: onbekendheid met het. weefsel en den bouw der onderhavige planten en dus een verkeerd begrip van de waarde der daaraan ontleende kenmerken. Is die meening juist, dan zal die afkeer alleen wijken voor eene volledi- ger en juister kennis en waardering van het onderwerp. Daar nu het vaststellen van geslachten mij voorkomt te moeten berusten op overeenstemming in habitus en deze als het resultaat van overeenstemming in bouw der soorten, zoo moet daaraan voorafgaan: een overzigt der geheele groep met alle hare, als soorten erkende vormen en aanwijzing der kleinere groepen, door overeenstemming in habitus ge- vormd en van den innerlijken grond, waarop die overeen- stemming berust. Door natuurlijke verwantschap verbon- dene soorten zullen dan, als ware ’t van zelf, zich nevens elkander voegen en min of meer scherp afzonderen van an- dere, minder of geheel niet verwante. Over het al dan niet als geslachten erkennen dier kleinere groepen moge dan la- ter verschil van gevoelen ontstaan — een verschil, dat in ieder gedeelte der systematische Botanie bestaat en welligt nooit vereffend zal worden; maar een welgeordend en in zijne deelen en onderdeelen geleidelijk ontwikkeld geheel zal dan althans de plaats innemen van eene niets minder dan methodische rangschikking van soorten, in welke de he- terogeenste vormen, met behulp van een of ander kunst- matig en willekeurig kenmerk vreedzaam naast elkander wor- den geplaatst en waarvan de Hymenophyllaceae in het eerste deel van Hookers species Filicum een zoo sprekend voor- beeld opleveren. Ik moet op grond van dit een en ander wenschen, het systeem der Hymenophyllaceae, zoo als het naar aanleiding mijner onderzoekingen zich voor mij heeeft ontwikkeld, in zijn geheel voor te stellen ; afzonderlijke, bui- ten verband met het geheel of met anderen ter nedergestelde ( 307 ) deelen, zouden niet berekend zijn, om eene gewenschte juis- tere kennis te bevorderen. Ik stel mij voor de resultaten mijner studiën in die rigting binnen niet zeer langen tijd aan de Akademie mede te deelen. De bij het handschrift gevoegde teekeningen zijn door den Heer Kouwers te Leiden, op eene enkele na, naar aan- leiding der door mij geteekende schetsen, vervaardigd. Ik heb gemeend, bij de aanbieding mijner verhandeling van die omstandigheid geene melding te moeten maken, omdat, niet zoo zeer de meer of min verdienstelijke uitvoering, maar veeleer de wetenschappelijke waarde mij voorkwam bij de Akademie in aanmerking te komen. Nu echter de Com- missie gemeend heeft, ook daarop hare aandacht te moeten vestigen, verheug ik mij over de welverdiende hulde, den even verdienstelijken als bescheiden kunstenaar door haar toegebragt. Wordt besloten deze bedenkingen te stellen in han- den van de H.M. BruME en OUDEMANS, om, in geval zij zulks voegzaam achten, daarop in de volgende vergadering te antwoorden. De Heer maARTING leest in eigen naam en in dien van de H.H. 3. VAN DER HOEVEN en VROLIK het volgende verslag voor op de in hunne handen ge- stelde verhandelingen van wijlen den Oberbergrath STIFFT. In de voorlaatste gewone vergadering der Natuurkundige Afdeeling zijn in onze handen gesteld de kopijen van drie Verhandelingen, door wijlen den Oberbergrath oc. B. R‚ STIFFT in de Hoogduitsche taal geschreven en waarvan het oorspron- kelijke berast in het archief der kolonie Suriname. Deze kopijen zijn vervaardigd onder toezigt van den Heer - ( 308 ) FERGUSON, Officier van Gezondheid 2e. Klasse, die haar met zijne handteekening voor conform heeft verklaard, en door tusschenkomst van ons medelid, den Heer vAN HASSELT, aan de Akademie heeft doen aanbieden. De Afdeeling heeft ons belast met een onderzoek, of ge- noemde Verhandelingen, die reeds dagteekenen. van het jaar 1827, alsnog verdienen door den druk openbaar gemaakt te worden. Wij hebben de eer aan deze lastgeving op de vol- gende wijze te voldoen. | In 1824 werd het voor het eerst door openlijke berig- ten bekend, dat op het eiland Aruba, een der tot de Ne- derlandsche bezittingen behoorende eilanden, goud in ge- degen staat wordt aangetroffen. Dit gaf aanleiding, dat het toenmalige Gouvernement den Luitenant-Generaal Baron KRAYENHOFF met een onderzoek dienaangaande belastte, en hem tevens de taak opdroeg, om zoowel dit eiland als de naburige eilanden Curacao en Bo- naire geographisch te onderzoeken. KRAYENHOFF kweet zich van deze zaak en gaf in een rapport eene beschrijving der drie genoemde eilanden, vergezeld van kaarten. In die be- schrijving gaf hij tevens verslag van zijne bevinding aan- gaande het voorkomen van goud op Aruba. Korten tijd daarna besloot de regering eenen in de geo- gnosie ervarenen en met het mijnwezen vertrouwden des- kundige daarheen te zenden, en de Oberbergrath srrrrr, reeds gunstig bekend door vroegere geognostische nasporin- nen, toonde zich bereid om aan de daartoe tot hem ge- rigte uitnoodiging te voldoen. Srrrr begaf zich dientengevolge naar Suriname en be- reisde achtereenvolgens de eilanden, wier geognostisch on- derzoek hem was opgedragen. Uitvoerige rapporten, waarin de uitkomsten van dit onderzoek zijn nedergelegd, werden ( 309 ) door hem aan de koloniale regering ingezonden, maar aan die rapporten werd, voor zoover ons bekend is geworden, geene. publiciteit gegeven. Zij bleven bewaard in het ar- chief, zonder dat de wetenschap er eenig voordeel van trok. Het zijn die rapporten, welke thans door de zorg van den Heer FrrausoN uit het stof zijn opgedolven en aan het licht gebragt. Onze Akademie is hem daarvoor dank schul- dig. Zij zoude het reeds daarom zijn, omdat zij daardoor in staat wordt gesteld eene, al zij het ook te spade, hulde te brengen aan de verdiensten jegens Nederland van eenen man, dien een te vroegtijdige dood aan de door hem met groo- ten ijver en vrucht beoefende wetenschap ontrukt heeft. Maar zij mag het ook wezen, omdat die rapporten, alhoe- wel eene tijdruimte van drie en dertig jaren verloopen is, sedert zij werden opgesteld, toch hunne wetenschappelijke waarde, ook voor onzen tijd, nog geenszins verloren hebben. Gerangschikt volgens de tijdorde, waarin zij zijn inge- diend, zijn de titels dezer rapporten: 1° Geognostische Beschreibung der Ansel Aruba, und des darauf sich ergebenen Vorkommens des gediegenen Gol- des, aufgestellt nach der im Juni und Juli 1827 ge- schehenen Untersuchung durch den Oberbergrath oc. B. R. STIEFT. 2°. Geognostische Beschreibung der Insel Curagao, entworfen durch den Oberbérgrath stirrr im August 1827. g°. Geognostische Beschreibung der Insel Bonaire. Dit laatste der drie stukken is geteekend: Curacao, den bden October 1827 en door strrrr onderteekend, gelijk mede met de beide andere het geval is. In alle drie deze rapporten herkent men dadelijk den- zelfden schrijver, daar de orde der behandelde onderwerpen volkomen dezelfde is. In den aanhef verwijst srierr tel- kens maar de reeds door KrayeNnorr gegeven geographische beschrijvingen en kaarten, op welke laatsten echter eenige, in VERS. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X, 21 (310 ) het verdere der opstellen verstrooid voorkomende, aanmerkin= gen door hem worden gemaakt, Dan geeft hij eene beschrijving der bodemoppervlakte met hare hoogten en dalen, en vermeldt de hoofdrigtingen, waarin deze zich uitstrekken. Daarop deelt hij de uitkomsten mede van zijn stratigraphisch on- derzoek aangaande de verschillende rotsgesteenten, die den bodem zamenstellen, en beschrijft achtereenvolgens zeer uit- voerig en naauwkeurig elk dier gesteenten zelve. De Akademie zal van ons niet verwachten, dat wij haar een nader verslag geven van den rijken inhoud dezer rap- porten, die in den meest geconcentreerden vorm zijn opge- steld, en, daar zij, bestemd om der regering voor te lich- ten, alleen bestaan uit eene opsomming van door het on- derzoek aan het licht gebragte feiten, welke voor geen uit- treksel vatbaar is, maar welke feiten gezamenlijk getuigen, dat srirrr zich de weinige maanden, die hij aan dit onder- zoek besteed heeft, op eene uitnemende wijze heeft ten nutte gemaakt, zoo als men slechts van eenen man verwachten kan, die reeds een groot deel van zijn vroeger leven aan derge- lijke nasporingen had gewijd. Het spreekt overigens van zelf, dat men deze geschrif- ten beoordeelen moet met het oog op den tijd, waarin zij geschreven zijn. In drie en dertig jaren, die sedert ver- loopen zijn, heeft de geologie groote vorderingen gemaakt, en daarmede heeft ook hare taal eenige veranderingen on- dergaan; en zoo lijdt het dan ook geen twijfel of een he- dendaagsch geoenost zoude zich bij de mededeeling der uit- komsten van hetzelfde onderzoek, niet overal van dezelfde uitdrukkingen bedienen, als die welke srirrr in 1827 vol- komen geregtigd was te bezigen. Doch vooreerst geldt zulks slechts van eenige weinige plaatsen in zijne rapporten, en ten tweede bestaan deze rapporten, gelijk reeds gezegd is, nagenoeg uitsluitend uit de opsomming der regtstreeksche uitkomsten zijner waarnemingen, derhalve uit feiten, en fei- (311 ) ten, goed waargenomen en duidelijk beschreven, gelijk hier het geval is, verouderen nimmer, maar behouden steeds hunne oorspronkelijke waarde. Wij zouden dan ook niet aarzelen der Afdeeling aan te raden aan deze rapporten eene publiciteit te geven, die zij reeds lang hadden behooren te ontvangen, ware het niet, dat wij, alvorens dit bepaald voor te stellen, nog eene an- dere vraag te beantwoorden hadden, namelijk : of niet reeds in andere geschriften geographische beschrijvingen der ge- noemde eilanden gegeven zijn, die het drukken dezer rap- porten in hun geheel of gedeeltelijk thans overtollig maken? Zulk eene beschrijving van Bonaire is uwer Commissie niet bekend. enigzins anders is het gelegen met de eilan- den Aruba en Curacao. In het in 1827 verschenen 1ste deel der Nieuwe Ver- handelingen der eerste klasse van het voormalig Koninklijk Instituut, komt een opstel van REINWARDT voor, getiteld : Waarnemingen aangaande de gesteldheid van den grond van het eiland Aruba, en het goud aldaar gevonden. Ge- hijk uit het door ReiNwArpr daarin medegedeelde blijkt, zijn de bouwstoffen voor die waarnemingen geleverd, „ door eene kleine verzameling van steenen, delfstoffen en rotssoorten, door den Majoor rapers, toen Adjudant van den Gouver- neur van Curacao, verzameld, alsmede door de verdere be- rigten van dien heer en van elders ontvangen” Het zal derhalve ter naauwernood behoeven gezegd te worden, dat dit opstel van ons overleden verdienstelijk me- delid, die slechts gelegenheid had eenige weinige stukken van den bodem zelf te onderzoeken, in uitvoerigheid en naauwkeurigheid verre wijken moet voor dat van srrrir, die twee maanden op het eiland doorbragt, zoodat men der- halve dan ook in zijn rapport eene menigte van bijzonder- heden aantreft, die alleen door zulk een onderzoek op de plaats zelve konden worden aan het licht gebragt. 21* (312 ) Wat Curacao aanbelangt, zoo is het der Afdeeling be- kend, dat vóór omstreeks twee jaren door Dr. DUMONTIER, officier van Gezondheid 1ste klasse, gedetacheerd bij het op dat eiland verblijf houdend garnizoen, aan haar werd toege- zonden een opstel, getiteld: Bijdrage tot de kennis der geologische gesteldheid van het eiland Curacao. Dit opstel is op naam van genoemden heer opgenomen in de avan en Mededeelingen, Dl. VII. p. 287. Nog mogen wij der Afdeeling in herinnering brengen, dat het voornamelijk dit opstel, dat werkelijk eene zeer belangrijke bijdrage inhield voor de geognostische kennis van genoemd eiland, is geweest, waardoor de Afdeeling zich bewogen heeft gevoeld om in de Vergadering van April 1859 den Heer DpUMONTIER, die trouwens reeds meerdere blijken had gegeven van ijver ter bevordering van wetenschappe- lijke doeleinden, te benoemen tot Correspondent der Aka- demie, en deze benoeming volgens Art. 6 Org. Regl. aan de bekrachtiging des Konings te onderwerpen. he Groot moest derhalve onze bevreemding zijn, toen eene vergelijking der Bijdrage van den Heer pumoNrreR met de door den Heer FERGUSON toegezonden kopij van het rap- _ port van sriFrr ons leerde: dat de eerste nagenoeg woor- — delijk aan het laatste ontleend was, zonder dat door den _ Heer DUMONTIER ergens gewag Is gemaakt van de bron, waar- _ uit hij geput heeft. Van de 21 bladzijden, die de Bij- drage beslaat, zijn minstens 18 eene geheel letterlijke ver- taling van het rapport. terwijl al het overige slechts kleine _ wijzigingen daarvan bevat, die door de redactie gevorderd werden. ard Zoo bv. is in de Bijdrage nooit in den eersten per- soon geeen maar waar deze in het hare” voorkomt door men’ of iets dergelijks vervangen. e/ v ó 4 bd, ‚ 4 1 Lrark nn : ZT oe i Mi! ” 6 fe arikel IS on 4 oe w - WT is Á | | d i Kir M ge 8 vat GUI a hal CT MIES vh on We Naus pe va eten rn pi (at) se > FWCONRAD, od. Verzokkingen van het Westerhoofdl der nreuwe IJdyken te Amsterdam Profil # Top MIS Cal hl fpont van de Mostelhhse bd | 3.504 S-50+ sl Sl 4 2 2 Da 4 Jr L II - Profil NIV Rd DG el LML pent der Most dehkithacs. 4.504 dt IL ly Lat oorlt k Profil NO pp 15 eht det Muis Profil NVN! oy) ff Zi IAS uid het hontdar Hy en iten de | 3.504 3.50 + vermoedelijk E 50+ ens — tat Wel -A 4 EE Re in 8 en gllat VOL eillat N24 p u S kj eo bead le, Ki en liggende ad ze | vermoedelgk. EU lot 5 Meld Syp waar, her NE, ER sede Ms woot bt Me. WA jk Mo oo Wij en At 4 Prof L WIV Rd LIC zb, wide Mr aid deka Kit El Ee ” Ld, Ze on A 4 Sen 109. ken, „and Hg A ALD plaat Styre Klei 9.50 en biggende: ï \ vermoedelijk! | tot 4 | | de Ankers wwaite Gjnen duiten aan zoo al het prrafd Zi Hgenomen twe? | | \ nd verzakken yy Mens MQ, Hart 1D. 2 Ir } E, VEE vw Gym Uy 00 Gj OA leulnd on hel begin wars Maart. DI À l Lhaal voor derd hjllen. de doede Open À Zooale het rolfjend fet healek moast uietden gemaakt. Saleh n _ VERSL& MEDED. D. AFD. NATUURK DEEL X. seg A LiharMleijerd C2 E es bin ent er GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 3lsten MAART 1860. Tegenwoordig de Heeren : 6. SIMONS, J. P. DELPRAT, A.H. VAN DER BOON MESCH, F.W. CONRAD, P. ELIAS, W. VROLIK, H. C. VAN HALL, D. J. STORM BUYSING, CL. MULDER, C. J. MATTHES, A.W. M. VAN HASSELT, P. HARTING, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, C.H. D. BUYS BALLOT, J. VAN GEUNS, F. C. DONDERS, E. H. VON BAUMHAUER, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, H.J. HALBERTSMA, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, F.J. STAMKART, J. G. S. VAN BREDA. Van de Letter- kundige Afdeeling: de Heer 5. BAKE. __ Het Proces-Verbaal der gewone Vergadering van den 2östen Pebruarij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de Heeren VAN REES, F. Z. ERMERINS, VAN DER KUN, BLUME, VAN OORDT, VAN DEN BOSCH, strekkende tot mededeeling, dat het hun onmogelijk is deze vergadering bij te wo- nen. — Aangenomen voor berigt 23 (344) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1°. Mimister van Buitenlandsche Zaken (sGravenhage, 28 Maart 1860); 2o. Mimister van Binnenlandsche Zaken ('s Graven- hage, 29 Febr. 1860, No. 142, 6° Afd); 3°. a. w. WEIJTINGH, bibliothecaris van het Wiskundig Genoot- schap Zen Onvermoeide Arbeid enz. (Amsterdam, 21 Maart 1860, Ne. 26); 4e. Commissarissen der pro- vinciale bibliotheek van Zeeland (Middelburg, Maart 1860); 5e. sreBerrT, Corresp. Sekretär der Senckenber- gische naturforschende Gesellschaft te Frankfort a/M. (Frankfort a/M., 1 Febr. 1860) ; 69. coreperT, Voor- zitter der Schlesische Gesellschaft für vaterländische Kultur (Breslau, 20 Jan. 1860); 7°. a. T. L. HIRCHE, Secretaris der Oberlausitzsichen Gesellschaft der Wis- senschaften (Görlitz, 1 Febr. 1860). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van de volgende Heeren: le. bibliothecaris van Zijne Koninklijke Hoogheid den Prins van Oranje; 2°. VERMEULEN, bibliothekaris der Hoogeschool te Utrecht (Utrecht, 26 Maart 1860, No, 66); 8e. w. A. ENscHmDÉ, bibliothecaris der Hooge- school te Groningen (Groningen, 24 Maart 1860); 40, 5. A. GROTHE, Secretaris van het historisch Ge- nootschap te Utrecht (Utrecht, 26 Maart 1860); 5o, J. W. GUNNING, Secretaris van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschap- pen (Utrecht, Maart 1860); 6°. 7. PIJNAPPEL GZ., Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, ( 345 ) Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië (Delft, 2 Maart 1860); 7e. son. eNsoneDú, Secretaris van het Tweede Genootschap van Teylers stichting (Haar- lem, 28 Febr. 1860); 89. 7. w. VAN SYPESTEYN, Se- cretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (s Gravenhage, 28 Febr. 1860, Ne. 283); 9e. Qqur- TELET, Secrétaire de l'Académie Royale des Sciences ete. de la Belgique (Brussel, 26 Januarij 1860); 10. D'OMALIUS D'HALLOY, buitenlandsch lid der Akade- mie (Halloy, 2 Maart 1860); 119. c. 0. WEBER, Secretaris van -het natur-historisch Verein der preus- sischen Rheinlande und Westphalen (Bonn, 1 Febr. 1860); 12. mrrcumr, Secretaris der Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften (Görlitz, 1 Febr. 1860); 13°. 5. GARNIER, Secretaris der Société des antiquaires de Picardie (Amiens, 28 Maart 1860); 14e. c. LASSEN, buitenlandsch hid der Akademie (Born, 50 Maart 1860). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt van den Heer P. VAN DER STERR (Amsterdam, 7 Maart 1860) ontvangen te hebben Tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand stelde. De Secretaris deelt mede, dat de door de Heeren JANSSENS, STARING, CONRAD, STORM BUYSING voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden Verhan- delingen door de Commissie van Redactie zijn aan- genomen en ter perse gelegd. Wordt gelezen een brief van den Minister van ( 346 ) Binnenlandsche Zaken (\s Gravenhage, 15 Maart 1860, Ne, 146, 5e Afd.) luidende als volgt: Ten vervolge op de missive van mijn ambtsvoorganger van den 6den Januarij 1859, N°, 80, 5e Afd. heb ik de eer hiernevens aan de Afdeeling te doen toekomen, twee brie- ven van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, betreffende de voortzetting van het werk over de Nederlandsche Insecten. Het zou mij aangenaam zijn omtrent hetgeen in die stuk- ken wordt voorgesteld, het gevoelen te vernemen der Af- deeling, welke ik alzoo verzoek mij dit, onder terugzending der beide missives, te willen mededeelen. Daarna worden gelezen de beide volgende brieven van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN: L. Leiden 20 Februarij 1860. Hoog Edel Gestrenge Heer ! Bij missive van den 81sten December 1858, N° 187, heeft Uwe Excellentie mij gelieven te melden, dat de re- gering goedgunstig ondersteuning verleende aan het werk over de Nederlandsche Insecten, uitgegeven wordende door de boekhandelaren 5. c. sePP en zooN te Amsterdam, ge- titeld: De wonderen Gods in de minst geachte schepselen, enz., en zulks wel door het aankoopen van twee volledige exemplaren tot het achtste deel ingesloten en wijders — dat, wanneer het bedoelde 8ste deel zou zijn voltooid en een plan tot de uitgave van een nieuw werk, over de Neder- landsche Insecten in het algemeen in gereedheid zou zijn, Uwe Excellentie in overweging zou willen nemen, welke ondersteuning van Rijks wege daaraan kan worden verleend. Dien ten gevolge heb ik de eer ter kennisse Uwer Ex- cellentie te brengen, dat nog in de volgende maand Maart, ( 341 ) plaat 47—50 van genoemd werk met bijbehoorenden tekst het licht zullen zien en mede in den loop dier zelfde maand titel, titelplaat en register, waarmede het achtste deel alsdan voltooid is, zullen worden uitgegeven; dat evenwel uit veel schrijven en ruggespraak, zoo met de uitgevers als met de inteekenaren mij gebleken is, dat zoowel de laatst- als de eerstgenoemden ten sterkste verlangen, het werk op den ouden voet voort te zetten, behoudens eenige veranderingen in het papier der platen en den druk van den tekst, mits- gaders eenige vermindering in den te hoog gestelden prijs, en dat voorstellen omtrent het uitbreiden of vervormen van het werk tot een algemeen werk over alle orden van Ne- derlandsche insecten, door hen geenszins worden gegouteerd. Ik voor mij erken ten volle dat het zeer te betreuren is, dat daarmede het plan tot een meer algemeen werk over onze inlandsche insecten geheel wordt op zijde geschoven. Immers van verschillende kanten wordt door bevoegde be- oordeelaars en in de eerste plaats door de Koninklijke Aka- demie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde, erkend, dat het zamenstellen en uitgeven van een zoodanig werk eene zeer gewenschte zaak zoude zijn. Ten anderen wanneer ik mijne vorige studiën op dit terrein naga en bedenk, dat, van mijne vroegste jeugd af, de kennis der inlandsche in- secten in hunne merkwaardige gedaantewisselingen mij voort- durend aan het hart heeft gelegen, dan meen ik te mogen aannemen, dat ik in dezen tijd boven anderen geroepen zou zijn om die taak te volvoeren, ten minste op touw te zet- ten, te meer wanneer ik overweeg dat ook het naauwkeurig afbeelden der insecten in al hunne toestanden en verande- ringen, hetgeen bij dit werk een zeer voornaam vereischte Is, mij geringe moeite kost. Doch mijne tegenwoordige betrekking aan ’s Rijks Mu- seum voor Natuurlijke Historie te Leiden laat mij weinig tijd over om mij aan het onderzoek der levenswijze van ( 348 ) onze inlandsche insecten te wijden. Het meest tijd vorde- rende werk aan dat Museum is mij opgedragen. Ik behoef Uwe Bxeellentie niet te herinneren dat mijne betrekking medebrengt, dat ik duizenden en nogmaals duizenden, meest uitlandsche, gelede dieren met beschrijvingen, verstrooid in een zeer groot aantal werken en tijdschriften moet vergelij- ken, alzoo determineren en in systematische orde bij elkan- der schikken. Zoo lang nu niet alle gelede dieren op ’s Rijks Museum zijn gedetermineerd en geschikt, is mijne taak aldaar niet ten einde gebragt en ook zelfs, wanneer alle gedeter- mineerd waren, zoude ik mij moeten afvragen of mijn pligt niet zou medebrengen, dat ik Uwe Excellentie verzocht mij in staat te stellen, om de beschrijvingen en afbeeldin= gen der talrijke nieuwe soorten aan het wetenschappelijk pu- bliek, in een opzettelijk daartoe ondernomen werk mede te deelen. In de gegevene omstandigheden en bij de volle waarde- ring der verpligtingen, mij door mijne aanstelling als con- servator voor de gelede dieren aan ’s Rijks Museum alhier opgelegd, meen ik niet te mogen overgaan tot eenig voor- stel aan Uwe Excellentie, omtrent het schrijven en uitgeven van een algemeen werk over Nederlandsche insecten. Daar- entegen mij niet willende onttrekken aan de redactie van het vroeger genoemde werk, dat bij de Heeren 5. c. sEPP en zOoN wordt uitgegeven, neem ik de vrijheid Uwe Excel- lentie eerbiedig te verzoeken om redenen, in mijn vorig adres nader uiteengezet, aan gemeld werk, dat nu verschijnen zal onder den titel van Nederlandsche insecten, tweede Serie, en meer bepaaldelijk de natuurlijke historie der Microlepidop- tera zal behandelen, eenige jaarlijksche ondersteuning van rijks wege wel te willen toekennen, zonder welke ondersteu- ning de uitgevers niet te bewegen zullen zijn om zoovele nommers jaarlijks het licht te laten zien, als de redactie en inteekenaars billijkerwijze verlangen. (349 ) IT. Leiden den 9den Maart 1860. In antwoord op de missive Uwer Excellentie, d.d. 24 Februarij 1860, N°. 145, heb ik de eer Uwe Hxeellen- tie te berigten, dat de onkosten der uitgave van het werk Nederlandsche insecten, nieuwe Serie, wanneer niet meer dan 12 nommers jaarlijks worden uitgegeven (hetgeen het minste getal zal zijn) ten naauwste berekend, jaarlijks zullen be- dragen f 762.— ; welke som op verre na niet door de 42 inteekenaars wordt vergoed. Vijftig nommers zullen, even als bij de 1ste serie, een deel uitmaken. Ik neem nu de vrij- heid Uwe Excellentie eerbiedig voor te stellen, gedurende de uitgave van het eerste deel der nieuwe serie, jaarlijks aan de Heeren uitgevers van rijks wege te willen toeken- nen eene gratificatie van f 400—. Wordt besloten deze brieven en de aanschrijving van den Minister in handen te stellen van de Heeren J. VAN DER HOEVEN en CL. MULDER, met beleefd ver- zoek, om daarop, zoo mogelijk, in de volgende vergade- ring te dienen van ontwerp-antwoord aan den Minister. De Heer vrorik drukt daarbij den wensch uit, dat, zoo de Commissie gunstig mogt adviseren, zij daarbij der Regering aanrade, om, in plaats van het verleenen eener subsidie in geld, liever eenige exemplaren van het uit te geven boekwerk voor hare rekening te nemen, en daarvan enkele ter beschik- king van de Akademie te stellen, tot bevordering van haren ruilhandel, even gelijk met de Bryologia Javanica geschied is. Wordt gelezen een brief van den Heer r. Mur- LER (Amsterdam, 13 Maart 1860) ten geleide van (350 ) monsters papier, bestemd voor de uitgave der voortzet- ting van VAN LOON s Penningwerk, over de waarde en duurzaamheid van welk papier de Heer MULLER gaarne de voorlichting der Afdeeling wenscht te ontvangen. Gemeld papier wordt in handen gesteld van de Heeren VAN DER BOON MESCH EN VON BAUMHAUER, met beleefd verzoek, om daarop de verlangde voor- lichting te schenken, zoo mogelijk, in de volgende vergadering. De Heer VAN DER BOON MESCH leest in eigen naam en in dien van den Heer sraring het vol- gende verslag voor op den in hunne handen gestel- den brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken met zijne Bijlagen. De Natuurkundige Afdeeling van de Koninklijke Aka- demie van Wetenschappen heeft, in hare vergadering van den 28sten Webruarij 1.l., in onze handen gesteld een brief van Zijne Bxcellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 22sten Februarij Ll, N°. 186, 6de Afdee- ling, ten geleide van een adres van den Heer A. A. VAN BRUSSEL, te ’s Gravenhage, over kunstmatig bereide kool uit veen, en de overige daarbij behoorende bijlagen en een mon- ster kunstmatig bereide kool, ten einde de Afdeeling te dienen van berigt, voorlichting en raad. Uwe Commissie zal in de eerste plaats een kort verslag geven van de haar toegezonden stukken. Behalve de bege- leidende missive van den Minister zijn aan de Afdeeling toegezonden: 1°, een brief van den Ingenieur A. MEUGY, te Parijs; 2° een advies van den Heer Adviseur OVERDUYN; 3°. een reuvooi van ’s Konings kabinet met een adres van P. A. SIBERG, te ’s Gravenhage, met bijlage; 4°. een advies van den Heer Adviseur overDuYN; 5°. een afschrift der Mi- (351) nisteriële beschikking ; 62, een adres van den Heer A, A. VAN BRUSSEL; 7°. een advies van den Heer Adviseur OVERDUYN; 8°, een afschrift der Ministeriële beschikking en 9°, een adres van den Heer A, A. VAN BRUSSEL. De Heer A. MEvGY, ingenieur te Parijs, heeft aan den Minister van Binnenlandsche Zaken op den 1sten September 1859 eene missive gezonden, eenige opgaven bevattende, om uit veenstof eene verbeterde brandstof te bereiden, zoo als dit in de omstreken van Parijs plaats heeft, en verge- zeld van een monster dier brandstof. Deze missive is door den Minister van Binnenlandsche Zaken gesteld in handen van den Heer Adviseur Dr. over- DUYN, die daarop een advies heeft uitgebragt, waaruit blijkt dat de Heer A. mevGy eenige bijzonderheden heeft mede- gedeeld, betreffende het procédé van CHALLETON, die op den 26sten September 1854, bij Koninklijk besluit N°, 98, voor den tijd van 15 jaren, een octrooi heeft verkregen op eene nieuwe wijze om turf of veenstof te behandelen, en dat de opgegeven bijzonderheden ook te vinden zijn in een werk, geschreven door Fr. CHALLETON, en getiteld: de la T'ourbe, études sur les Combustibles employés dans U lndustrie, etc., Paris 1858. De Adviseur handelt vervolgens in het algemeen over deze bewerking van het veen, wijst op de vele daarover bestaande geschriften en de vrij algemeene bekendheid daarvan en de onderscheiden voordeelen dezer brandstof, doch hij acht om die bekendheid eene bekend- making van regeringswege overbodig, omdat daarin eene aanbeveling zou gevonden worden, terwijl het buitendien spoedig zal blijken, of deze brandstof een gezocht handels- artikel zal worden. In dit advies wordt reeds melding ge- maakt van den Heer vaN BRUSSEL, en de meening geuit, volgens de door hem in een onderhoud gebezigde uitdruk- kingen, dat zijn zoogenaamd scheikundig procédé niets anders zal wezen dan het procédé van CHALLETON. ( 352) Nu volgt een adres van den Heer P. A. ALTING SIBERG, te ’s Gravenhage, aan Z. M. den Koning, waarin in warme bewoordingen het heil van het vaderland, het herscheppen van duizende en duizende bunders hooge veengronden ir steenkoolmijnen worden besproken en eindelijk f 5060 bij wijze van voorschot worden gevraagd, om te ’s Gravenhage een model-atelier op te rigten en daarna welligt eene Maat- schappij, en waardoor Nederland zou komen in het bezit van een ander Californië. Bij dit in het Nederduitsch ge- schreven adres is eene korte bijlage in het Fransch gevoegd over de turfsteenkool, en gerigt aan den Heer Baron DE KOCK, Directeur van 4. M. kabinet. Dit adres en de bijlage zijn op nieuw gesteld in handen van den Heer Adviseur Dr. overpurN. Uit dit advies blijkt, dat de zaak van den Heer Arriva siBerG dezelfde is als die van den Heer var BRUSSEL, en dat het niet duidelijk blijkt, welke bewerking zij willen volgen, daar zij eerst werd voorgedragen als eene eenvoudige scheikundige bewerking, later door den Heer vaN BRUSSEL gevraagd is om vrijen invoer van een werktuig, en in de laatste me- morie op nieuw gesproken wordt van appareil broyeur, doch ook van de geheime eau prepare, en dat de zaak, zonder dat geheime water, dat als overtollig zou kunnen wegblij- ven, neêrkomt op het bekende procédé van CHALLETON. Reeds crALLETON maakt gewag van de pogingen van som- migen, om bij de turf deze of geene stof te voegen, ten einde de aandacht van het publiek tot zich te trekken en kapitalen te verkrijgen, om die heerlijke geheimen te ex- ploiteren. Dr. OVERDUYN adviseert tegen het verleenen van het gevraagde voorschot uit 's lands kas van f 5000, de- wijl men aan het publiek niet op eene kleine schaal be- hoeft te laten zien, waarover in Duitschland, Frankrijk en Engeland proeven op groote schaal genomen zijn en waar- van de bijzonderheden bekend zijn; vervolgens omdat de requestrant blijkt de zaak niet te verstaan, die aan anderen beter zou zijn toevertrouwd, en de voorstelling in het adres niet overeenkomt met de mondelinge verklaring van den Heer vAN BRUSSEL. Ten gevolge van dit advies is door den Minister aan den adressant te kennen gegeven, dat door ZL. M. in zijn verzoek niet kon worden getreden. De Heer A. A. VAN BRUSSEL heeft zich vervolgens op den ]9den Januarij Il. in een request tot den Minister van Binnenlandsche Zaken gewend, met het verzoek, dat het den Minister mogt behagen de kunststeenkool door de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen te doen onderzoe- ken, ten einde dit onderzoek de voorlooper zou zijn van het tot stand brengen van het fabriekaat van kunststeen- kolen uit veenstoffen op eene grooote schaal. Ook dit adres is in handen gesteld van den Heer Ad- viseur Dr. overRDUYN, en het advies is op nieuw ongunstig. Hij oordeelt 1°. dat de adressant zeer ligtvaardig schijnt te denken over den werkkring der Akademie, alsof deze het onderzoek op zich zou nemen van eene brandstof, waar- van de herkomst geheel onbekend wordt gehouden; 2°. dat de uitspraak over de waarde eener brandstof tegenwoordig kan noch mag worden afgeleid uit een enkel monster, of uit enkele analyse, en dat door de proeven van BRIX en HARTIG bewezen is, dat men proeven op groote schaal ne- men moet om tot zoodanige uitspraak te kunnen geraken, en dat de Akademie deze belangrijke waarheid wel niet uit het oog zal verliezen; 8° dat de adressant zijn voordeel zal trachten te doen met de uitspraak van hoogerhand, zoo die gunstig mogt zijn, doch dat dan tevens de uiterste om- zigtigheid noodig zou wezen, daar hier te lande zóó véél octrooijen zijn verleend op het bewerken van veenstof en __de verschillende octrooihouders dezelfde bescherming zullen vragen; 4°. dat uit een voorloopig onderzoek gebleken is, dat de overgezonden brandstof groote gebreken heeft, daar (354 ) zij 10 pCt. asch bevat, terwijl de Beijersche slechts 1—2 pCt. bevat, daar zij in wind en regen in kleine stukken verbrokkelt, in water zoo sterk zwelt, dat eene scheepsla- ding bij lekkaadje het schip zou kunnen doen splijten. Om deze en andere aangevoerde redenen wordt de in- williging van dit verzoek ontraden. Naar aanleiding van dit advies, heeft de Minister, bij missive van den 17den Pebruarij Ll, N°. 136, 6de Afdee- ling, aan den adressant te kennen gegeven, dat in zijn ver- zoek niet kan worden getreden, doch hij wordt verzocht de herkomst der brandstof, de bereidingswijze daarvan, den prijs, des noods in eene verzegelde opgaaf, op te geven. Hierop is, eindelijk, gevolgd een adres van den Heer A. A. VAN BRUSSEL van den volgenden dag aan den Mi- nister van Binnenlandsche Zaken, waarin hij zegt, dat er nu vragen geopperd zijn, die hij niet mag beantwoorden; dat het oord, waaruit de veenstof voorkomt, Zuid-Holland is; dat de bereidingswijze een geheim moet blijven; dat de prijs der kunststeenkolen, de accijns daaronder begrepen, waarvan de wijze van aanslag, nader bepaald en vastgesteld zal worden, zoodra de werkzaamheden zijn aangevangen, bepaald is op f 15 de 1000 Ned. ponden(?); en dat hij nogmaals aandringt op de beslissing van de Koninklijke Akademie der Wetenschappen, om bij approbatie het nuttige en doel- matige dezer uitvinding aan te bevelen, „/ daar deze vertra- ging nu reeds aan de zaak zeer belangrijk nadeel zoo in beoordeeling als materiële schade heeft doen ontstaan.” Op dit adres is ten slotte gevolgd de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 22sten Februarij ll, waarin Zijne Excellentie de tot deze zaak betrekking hebbende stukken aan de Afdeeling toezendt en doet op- merken, dat de adressant geen gevolg meent te kunnen ge- ven aan de voorwaarden, die hem waren gesteld, doch dat hij niettemin op het verlangd onderzoek blijft aandringen, Al d ( 355 ) en dat de adressant den Minister mondeling heeft medege- deeld, dat de Voorzitter der Akademie hem het onderzoek heeft toegezegd, en dat in dat geval de Minister gemeend heeft aan het verzoek gevolg te kunnen geven. Uwe Commissie na naauwkeurige raadpleging van al de aan de Afdeeling, betreffende deze zaak gezonden stukken, en overwegende: 1°. dat over de hier bedoelde bewerking der veenstof in de laatste jaren veel geschreven is en vele proeven zijn in het werk gesteld, zoodat zij eene bekende zaak is; 2°. Dat er insgelijks vele proeven genomen en beschreven zijn om den aard, de eigenschappen en het gebruik dezer nieuwe brandstof toe te lichten ; 89° Dat er reeds verscheidene octrooijen zijn verleend op de bedoelde bewerking van het veen; 4°, Dat de op-elkander-volging der adressen van drie verschillende personen opmerking verdient en tot één en hetzelfde doel moeten dienen, en de zaak van den Heer ALTING SIBERG dezelfde schijnt als die van den Heer vaN BRUSSEL ; 5°, Dat het onzekere en vreemde in de uitdrukkingen over de bereiding, het geheimzinnige en elkander tegenspre- kende, zoodat zij dan eens een scheikundig, dan weder een werktuigelijk procédé is, geen vertrouwen inboezemen ; 6°. Dat het nergens uit blijkt, dat het procédé van vAN BRUSSEL verschilt van dat van CHALLETON, waarop octrool genomen is; 1°, Dat gelijk reeds vroeger ten behoeve dezer bewerking verschillende kunstmiddelen gebruikt zijn, om op het oordeel van het publiek te werken en van dat publiek geld mag- tig te worden, het in al de stukken den schijn heeft, dat het hier te doen is, om, nu de poging om een voorschot uit ’s Rijks kas te verkrijgen mislukt is, zoo mogelijk een getuigschrift te erlangen, ten einde daardoor anderen op te ( 356 ) wekken om voor de onzekere onderneming gelden te schenken; 8°, Dat het opmerking verdient, dat voor eene onderne- ming, die zoo veel winst kan afwerpen en buitenslands be- proefd is, geen geld te verkrijgen is, maar een voorschot uit ’s Rijks kas moet gevraagd worden; ge, Dat de oorsprong en afkomst van de turfsteenkool, die wij zouden moeten onderzoeken, ons onbekend is, doch uiterlijk zeer overeenkomt met die van CHALLETON ; 10°. Dat het ons onbekend is, wie die turfsteenkool ge- maakt heeft en door welke bewerking en waar die bereid is, en de adressant weigert de gevraagde inlichtingen en zekerheid te geven; 11°. Dat de waarde van zulk eene brandstof niet door enkele analyse te bepalen is, maar daartoe proeven in het groot, onder stoomketels enz. gevorderd worden, dewijl men anders gevaar loopt de industrie op het dwaalspoor te bren- gen, anderen schade te bezorgen en zich zelven de onaan- gename gevolgen daarvan te berokkenen; 12°. Dat door het voorloopig onderzoek van Dr. Over- DUYN reeds veel is afgedongen van de zoo hoog opgegeven waarde der ingezonden brandstof; heeft de eer te praeadviseren, dat de Afdeeling om de aangevoerde feiten zich zal onthouden van een onderzoek der ingezonden turfsteenkool, en aan den Minister van Bin- nenlandsche Zaken zal te kennen geven, dat hoe gaarne de Afdeeling in het belang des lands en der regering onder- zoekingen in het werk stelt, en ten nutte der vaderlandsche industrie werkzaam is, zij om de aangevoerde overwegingen dit onderzoek niet kan noch mag op zich nemen. De Vergadering vereenigt zich met de conclusiën van dit verslag en beslmt, dat het in afschrift aan den Minister van Binnenlandsche Zaken zal worden ge- zonden, onder begeleidend schrijven, waarin de Af- ( 357) deeling zal bekend maken, dat zij zich met de con- clusiën vereenigde. De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK spreekt over de allantoïs en hare vorming en veranderingen bij den mensch, en licht zijne voordragt toe door afbeeldin- gen. Zijne daarover gestelde verhandeling wordt voor de werken in 4°. aangeboden. De Heeren HALBERTSMA en w. vROLIK worden verzocht omtrent hare plaatsing nader te dienen van voorlichting en raad, zoo moge- lijk, in de volgende vergadering. De Heer vaN HALL geeft eenige mededeelingen omtrent de statistiek van den landbouw in de provin- cie Groningen, loopende over 86 achtereenvolgende jaren en wel van 1824 tot en met 1859. Het bleek daaruit, dat de teelt van nagenoeg alle bouw planten in dat tijdsverloop aanmerkelijk was toegenomen en wel die der tarwe ongeveer van 8000 tot 5000, rogge van 10,000 tot ruim 12,000, gerst van bijna 9000 tot bijna 14,000, boekweit van 2500 tot 5000, koolzaad van ruim 5000 tot ruim 9000, boonen van ruim 5000 tot ruim 9000 bunders, terwijl de haver- en aardappelbouw ongeveer op dezelfde hoogte gebleven en de erwten- teelt, die hier echter van geen belang is, eenigzins ver- minderd was; dat de uitgestrektheid lands, die tusschen 1824 en 1833 met bovengenoemde gewassen beteeld was en toen jaarlijks ruim 61,000 bunders bedroeg, in het jaar 1859 was 85,894.45 bunders; eene ver- meerdering alzoo van meer dan 24,000 bunders bouw- land; welke vermeerdering bleek geregeld toenemende te zijn, als men de gemiddelde jaarlijksche opgaaf VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL X, 24 ( 358 ) hieromtrent naging van 1824—1833, van 1834— 1843, van 18441858 en eindelijk van 1854—1859. De Spreker toonde de oorzaken aan, waardoor zulk eene aanzienlijke vermeerdering van den akkerbouw in genoemd tijdsverloop had plaats gehad. Deze oor- zaken waren: 1°, enkele inpolderingen, waarvan de voornaamste waren de Uithuizerpolder van 924 bun- ders ingedijkt in 1827, en de Oostpolder van 1140 bunders, ingedijkt in 1841; 2°. het onder molens brengen van vele lage landstreken of kleinere me- ren; 83° de ontginning van woeste gronden, die jaar- lijks tusschen de 200 en 300 bunders bedraagt ; 4°. de groote vermindering der graslanden en _verande- ring daarvan in bouwlanden, zoodat er b.v. eene gemeente was van niet meer dan ruim 5600 bun- ders groot, in welke nu 1000 bunders meer bouw- en minder grasland was dan vóór 25 jaren; 5°. het in eenige streken in zwang zijnde kleidelven, waar- door uitmuntende grond uit de diepten wordt opge- dolven en tot verbetering van den bovengrond dient; welke bovengrond daardoor als bouwland hoogere waarde verkrijgt. Die aanzienlijke vermeerdering van bouwland is echter niet verkregen ten koste van den veestapel, daar ook deze sedert 1824 eer vermeerderd dan ver- minderd is en in allen gevalle thans van beter hoe- danigheid is dan vroeger. Eindelijk werd ook gewezen op de nog steeds voort- gaande veranderingen en verbeteringen en onder deze op het draineren; het groote nut waarvan onder anderen bleek uit eene proefneming, in het noorden der provincie genomen, waarbij in het voor- en na- A nnen Sn (359 ) jaar van 1859, uit 3.30 bunders gedraineerd land in de 24 uren, en dat telkens 4 weken achtereen- volgens, niet minder dan 6000 vaten water worden uitgeworpen, waaruit het nut dezer kunstbewerking aan elk deskundige blijkt. De veranderingen en verbeteringen gaan nog steeds voort, blijkbaar onder anderen uit eene groote In- poldering van een deel van den Dollard, die eerst- daags zal plaats hebben. De Heer van masseLrt deelt de resultaten mede van een experimentaal onderzoek over de vraag, of de galvamsche stroom in het zoogenaamde electroche- mische bad eene nuttige toepassing kan hebben op het witdrijven van vergifbige metaalverbindingen wit het levend dierlijh: organisme. Hierover zal later eene mededeeling aangeboden worden voor de Verslagen en Mededeelingen. De Heer von BAUMHAUER spreekt over de uitzet- ting van den alcohol en van de mengsels van alco- hol en water tusschen 0° en 30° C., en licht zijne proefnemingen daaromtrent en die van den Heer vaN MOORSEL toe, door graphische voorstelling. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 27sten APRIL 1860. De mnd Tegemwoordig de Heeren: . STMONS, C. J. MATTHES, J. G. S. VAN BREDA, A. W. M. VAN HASSELT, P. ELIAS, C. A.J. A. OUDEMANS, J. VAN DER HOEVEN, R. VAN REES, W.C. H. STARING,H. J. HALBERTSMA, J. W. L. VAN OORDT, A. H. VAN DER BOON MESCH, D. J. STORM BUYSING, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, C. H. D. BUYS BALLOT, W. N. ROSE, J. W. ERMERINS, D. BIERENS DE HAAN, J. BADON GHYBEN, M. C. VERLOREN, F. W. CONRAD, E. H. VON BAUMHAUER, L. J. A. VAN DER KUN, J. L.C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. VAN GEUNS, G. B. VOORHELM SCHNEEVOOGT. P. HARTING, W. VROLIK, Van de Letterkundige Afdeelmg: de Heeren G. H. Mm. DELPRAT EN G. MEES AZ. Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van 31 Maart j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vast- gesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. cn. MUL- DER, VAN DEN BOSCH, BLUME, LOBATTO el DONDERS, strekkende tot verontschuldiging over het niet bij- Ka Ea ee ( 361 ) wonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boek- geschenken van de volgende Heeren: 1°. den Se- cretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnen- landsche Zaken ('s Gravenhage, 25 April 1860); 2°. G. F. WESTERMAN, Directeur van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam (Amsterdam, Maart 1860); 83°. mn. w. DE GRAAF, Sécrétaire de la Société entomologique des Pays-Bas (Leiden, 8 April 1860). — Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Werden gelezen brieven tot dankzegging voor de ontvangen boekgeschenken: 1°. van de directie der Overijselsche Vereeniging (Zwolle, 20 April 1860); 2°. van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs Cs Gravenhage, 12 April 1860); 89. van Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam (Amster- dam, 3 April 1860); 4e. van het Koninklijk Insti- tuut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neêr- landsch-Indië (Delft, 8 April 1860); 5°. van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taal- kunde (Leeuwaarden, 31 Maart 1860); 6°. van het Institut Royal Lombard des Sciences, Lettres et Arts (Milaan, 18 April 1860); 7e. van het Verein für va- terländische Naturkunde in Wurttemberg (Stuttgart, 16 Aprml 1860); 80, van de Société de Biologie (Pa- rijs, 14 Apnml 1860); 9°. van de Königliche Stern- warte in Altona (Altona, 18 April 1860); 10°. van ( 362 ) de Académie des Sciences, Arts et Belles Lettres de Dijon (Dijon, 2 April 1860); 11°. van de H.H. rrar- SCHER, HELMHOLTZ, LEPSIUS, SAVIGNY, Buitenland- sche leden der Akademie (Leipzig, 29 Maart 1860, Heidelberg, Berlijn, 4 en 13 April 1860); 12°. van den Heer 5. u. arüneRT (Greifswald, 24 April 1860). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt van den Heer P. VAN DER STERR (Amsterdam, 12 April 1860) ontvangen te heb- ben Tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie voor de daling van den bodem in Nederland ter hand heeft gesteld. Wordt gelezen een brief van den Heer rRANGOIS LIHARZIK (Weenen, 8 April 1860), ten geleide van een Lwvposé de la methode d'investigation pour con- stater la lo de la croissance du corps dans les animauc. Wordt besloten dezen brief en het daarbij gevoegde exposé in handen te stellen van de H.H. vAN GEUNS en OUDEMANS, met beleefd verzoek om daarop zoo mogelijk in de volgende vergadering te dienen van berigt, voorlichting en raad. Wordt gelezen een brief van den Secretaris-Gene- raal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage, 16 April 1860), ten geleide van een afschrift der volgende resolutie van den Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 16 April 1860). Op een adres van den Heer A. A. VAN BRUSSEL te ’s Gra- venhage, houdende verzoek om een daarbij aangeboden mon- ( 363 ) ster van uit derrie of veenstof vervaardigde kunststeenkolen aan het onderzoek der Koninklijke Akademie van Weten- schappen te onderwerpen; Gezien de berigten ter zake ingewonnen; Geeft aan den adressant te kennen, dat de- Natuurkun- dige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen omtrent zijn verzoek is geraadpleegd, doch, dat deze heeft te kennen gegeven dat, hoe gaarne zij in het belang: des Lands en der Regering onderzoekingen in het werk stelt en ten nutte der Vaderlandsche industrie werkzaam is, zij het verlangd onderzoek niet kan of mag op zich nemen om de redenen, ontwikkeld in het verslag harer commissie, hetwelk den adressant hiernevens in afschrift wordt mede- gedeeld. Wordt besloten deze kennisgeving in dank aan te nemen voor berigt. Wordt ingebragt, ten geleide van een in de Duitsche taal geschreven Handschrift, de volgende naamlooze brief: Steller dezes neemt de vrijheid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen alhier, eenige, hier nevensgaande, in het Hoogduitsch gestelde fragmenten, alhoewel van Neder- landschen oorsprong, als een proeve, ter beoordeeling aan te bieden, en mogten de daarin aangevoerde, ofschoon slechts kort aangestipte argumenten, de goedkeuring van de ge- achte Akademie verwerven, dan is hij bereid, alle de op onwrikbare natuurwetten gegronde resultaten, welke de vruchten van eene dertigjarige studie zijn, niet alleen meer breedvoerig, maar ook den sleutel zelven tot de genoemde natuurwetten, openbaar te maken, waardoor het den steller vergund werd, elke voorwereldlijke scheppings-periode te ( 364 ) ontsluijeren en eene intellectueele onsterfelijkheid met apo- dietische zekerheid te bewijzen; waardoor zoowel aan de grondstellingen van het Materialismus als van het Pantheïs- mus, als van zelven, de bodem wordt ingeslagen. Alhoewel de steller geen geleerde is, koestert hij even- wel den wensch, (altijd echter onder voorbehoud anonym te blijven) indien de door hem aangevoerde argumenten ge- grond bevonden worden, dezelve als een Nederlandsch pro- duet, door de Koninklijke Akademie wereldkundig gemaakt te zien, alvorens hij van deze wereld gaat scheiden, en verzoekt de schrijver, door de Akademie met eenig antwoord vereerd te mogen worden ten einde hij wete of dezelve regard op deze voorloopige proeve geslagen heeft en al of niet genegen is meerdere te ontvangen, welk antwoord hij verzoekt te adresseeren aan Letter 1. F, Leesinrigting voor Armen en Rijken, Koningsplein. Wordt besloten, dit naamloos geschrift ter zijde te leggen. De Heer w. vroLIK draagt, in naam der Com- missie over den Paalworm, het volgende ontwerp-ant- woord voor op den brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken van 28 Januarij 1860, Ne. 125, 3de Afd. Waterstaat: De natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen had de eer, bij missive van 28 Januarij LL, N°. 125, 3% Afdeeling, van Uwe Excellentie te ontvangen de hierbij teruggaande stukken, betrekking hebbende tot een voorstel van den Heer Kapitein vAN Rijswijk, Directeur bij bet hospitaal te Bergen op Zoom, om een door hem vroeger ( 365 ) te Curagao aangewend middel tegen den Zeeworm, ook te begrijpen bij de nog door de Akademie te verrigten proef- nemingen. De Afdeeling, voorgelicht door het uitvoerig rapport en het nader advies, omtrent dit voorstel uitgebragt door hare Commissie tot het onderzoek aangaande den Paalworm, neemt de vrijheid aan Uwe Excellentie te kennen te geven, dat de in het werk gestelde proefnemingen op de overtuigendste wijze hebben geleerd, dat bedekkingsmiddelen, zoo als door den Heer vAN RIJJswijK worden voorgeslagen, onvoldoende zijn tot wering van den Paalworm, vooreerst, omdat de minste beschadiging den paal van die bescherming berooft en prijs geeft aan de vernieling, en ten anderen, omdat de korstachtige bedekkingen van den Heer CLAASSEN en van den Heer BRINKERINK, welk laatste middel vooral vele overeenkomst heeft met dat van den kapitein VAN RIJSWIJK alle door den Zeeworm zijn doorgeknaagd. De Commissie acht het daarom onnoodig met dergelijke middelen proeven te herhalen en neemt de vrijheid Uwe Excellentie voor te stellen den Heer Kapitein VAN RIJSWIJK daarvan te informeren, onder dankzegging voor de betoonde belangstelling in deze zoo gewigtige zaak. De vergadering vereenigt zich met dit ontwerp en het besluit tot de verzending van dezen brief aan den Mimister van Binnenlandsche Zaken. De Heer 5. VAN DER HOEVEN leest in eigen naam en in dien van den Heer cr. MULDER het volgende ontwerp-antwoord voor aan den Minister van Bin- nenlandsche Zaken, op het schrijven Zijner Excel- lentie van den 15den Maart j.l. De Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie ( 366 }) van Wetenschappen, door Uwe Excellentie (bij missive van 15 Maart 1860, N°, 146, 5% Afdeeling) uitgenoodigd om haar gevoelen mede te deelen, aangaande een voorstel van den Heer Mr. s. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, uitgedrukt in beide teruggaande brieven, omtrent de voortzetting van het werk over. de Nederlansche Insecten, uitgegeven door de Boekhandelaren 5. c. serP & zoon te Amsterdam, heeft de eer aan dit verlangen te voldoen door te berigten, dat het haar altijd nog wenschelijk voorkomt, dat een algemeen werk over alle orden der Insecten van Nederland het licht mogt zien. Daar evenwel voor als nog, blijkens de brieven van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, geen uitzigt bestaat, om dien wensch spoedig te zien verwezenlijken, en daar het werk over Nederlandsche Vlinders, dat, onder den titel van Nederlandsche Insecten, reeds zoo vele jaren door de boekhandelaren 5. c. sEPP & zOON uitgegeven wordt, althans een gedeelte van de Nederlandsche Insecten doet kennen, zoo kan de Afdeeling niet anders dan ernstig aan- raden, om, door de verlangde ondersteuning van ’s Rijks wege, de verdere voortzetting daarvan mogelijk te maken. De zorgvuldige. behandeling van de, in de laatste jaren uitgegeven stukken, met welker redactie de Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN belast was, toont genoegzaam aan, hoe- zeer deze voor de, door hem opgenomen, taak berekend is. Wanneer Uwe Excellentie mogt besluiten, om voor het eerste Deel der nieuwe Reeks, volgens hetgeen door den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN in zijnen brief van 9 Maart wordt voorgesteld, aan de Heeren uitgevers jaarlijks f 400 te willen doen toekomen, op voorwaarde, dat daar- van minstens twaalf nummers telken jare worden uitgegeven: dan neemt de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen de vrijheid aan Uwe Excellentie in bedenking te geven, om daarbij tevens te bepalen, dat de uitgevers verpligt zullen zijn twaalf exemplaren van het ( 367 ) werk kosteloos aan het Ministerie van binnenlandsche zaken toe te zenden. Van deze twaalf exemplaren zou het der Afdeeling niet meer dan billijk voorkomen, dat twee ter beschikking van den Heer SNELLEN VAN VOLLENHOVEN ble- ven, die tijd en moeite voor deze onderneming ten beste heeft, om door hem of aan buitenlandsche Geleerden toege- zonden, of op eene andere wijze, ten nutte der Wetenschap gebruikt te worden. Voor zoo ver de overige niet bestemd mogten worden voor de bibliotheken van ’s Rijks Hooge Scho- len, acht de Afdeeling het nuttig, die te mogen ontvangen tot bevordering van haren ruilhandel in boekwerken, even gelijk zulks met de Bryologia Javanica met gevolg ge- schiedt. Wordt besloten dit ontwerp in dank aan te nemen en den brief aan den Mamster van Binnenlandsche Zaken te zenden. De Heer VAN DER BOON MRSCH leest in eigen naam en in dien van den Heer voN BAUMHAUER een Verslag voor over het papier, door den Heer r. MULLER ter beoordeeling ingezonden. De Conclusie van het Verslag is goedkeuring van al de imgezonden monsters papier en bovenal van drie daarvan. — Wordt besloten genoemde monsters papier den Heer r. MULLER terug te zenden, onder mededeeling van een afschrift van het verslag. De Heer HALBERTSMA leest in eigen naam en in dien van den Heer vrorik het volgende verslag voor over de in hunne handen gestelde verhandeling van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK, ( 368 ) In hare Vergadering van den 31sten Maart j.l. heeft de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen in onze handen gesteld eene verhandeling van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK, over de Allantoïs en hare vorming en veranderingen bij den mensch, met be- leefd verzoek haar omtrent de plaatsing in de Verhandelin- gen der Akademie te willen dienen van voorlichting en raad. Het is aan deze vereerende uitnoodiging dat wij bij deze voldoen. Uwe rapporteurs vermeenen zich te kunnen onthouden van eene breedvoerige vermelding van den inhoud der be- langrijke bijdrage van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK; daar u allen M. H. de voordragt van ons hoog geacht medelid nog versch in het geheugen zal liggen. Wij bren- gen hier slechts in herinnering, dat na eene korte geschied- kundige inleiding, waarin ons wordt gewezen op den ge- brekkigen stand onzer kennis met betrekking tot de allantoïs bij den mensch, de autheur achtereenvolgens 5 menschelijke eijeren uit zeer vroege perioden beschrijft en met keurige afbeeldingen opheldert, waarbij de allantoïs in hare ver- schillende phases werd aangetroffen en alzoo alle twijfel omtrent haar bestaan bij ons geslacht voor goed wordt weg- genomen. De schrijver voegt hier aan toe eenige belang- rijke opmerkingen van algemeenen aard, waaronder ons stellig die het meeste trof, welke betrekking had op de scheiding der allantoïs in twee afdeelingen, waarvan de eene zich aan het chorion vasthecht, terwijl de andere zich zamentrekt tot den zich in de vesica urinaria voortzettenden urachus, eene verhouding waarop, naar ons weten, in zulke vroege perioden der ontwikkeling nog niemand de aandacht ves- tigde. Aan het slot eindelijk zijner verhandeling bespreekt ons geacht medelid de kenmerken van den relativen ouder- dom bij menschelijke vruchten en komt tot de slotsom, dat - in de drie eerste weken de leeftijd het best bepaald wordt | | (369 ) door «den graad van ontwikkeling der vesicula umbilicalis, der membrana amnios en eindelijk der allantoïs. Na de naauwkeurige lezing der verhandeling van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK, is het ons voorgekomen dat wij niet mogen aarzelen der Akademie voor te stel- len, die in hare werken op te nemen, vooral met het oog op de belangrijke nieuwe feiten, waarmede deze bijdrage de wetenschap zal verrijken. Wij twijfelen geenszins of de ge- leerde wereld, zoowel binnen als buiten ’s lands, zal met gre- tigheid dit nieuwe werk van ons hooggeschat medelid ont- vangen en er op nieuw zijne degelijke wijze van waarnemen in kunnen bewonderen. Het zij ons evenwel vergund op eenige onnaauwkeurig- heden van ondergeschikten aard opmerkzaam te maken, waarvan de rectificatie het werk eene nog hoogere waarde zoude doen erlangen. Het is ons vooral voorgekomen, dat het stuk de sporen draagt, van in der haast te zijn opge- steld, daar de redactie op vele plaatsen minder naauwkeurig is. Als zoodanig beschouwen wij b.v. het brengen van de allantoïs tot het mannelijk geslacht, hetgeen ons alreeds aan het hoofd der verhandeling trof. Het spreken van de embryo, in plaats van het embryon enz. Verder dat de S, bij het vermelden der vlokken op de allantoïs in eene noot zegt, dat reeds REMAK deze gezien heeft, zonder uit- drukkelijke vermelding evenwel dat de Berlijner Hoog- leeraar alleen spreekt van het hoender-embryon; gelijk de noot daar ingerigt is, zouden der zake minder kundigen in den waan verkeeren, dat SCHROEDER VAN DER KOLK alleen eene gedane waarneming bevestigde, terwijl hij inderdaad met de beschrijving dezer vlokken op de allantoïs van den mensch eene nieuwe en, zoo het ons voorkomt, zeer belang- rijke ontdekking gedaan heeft. Het heeft wel eemigzins den schijn, alsof nederigheid den schrijver noopte het ge- (370) wigt van zijn vond minder goed te doen uitkomen. In de derde plaats vinden wij op bl. 11, waar de inversio vesicae beschouwd wordt als gevolg van het open blijven staan van de allantoïs, dit gebrek vermeld onder den naam van hypospadie, dat stellig een lapsus calami is. De schrijver heeft hier epispadie bedoeld, ofschoon deze naam ook. niet geheel identisch is met inversio vesicae en, zoo als wij mee-= nen, uitsluitend van toepassing is op de splijting der cor- pora cavernosa en urethra. Eindelijk nog eene opmerking, die wij hopen dat de schrijver ons ten goede zal houden. Op bl. 14 vinden wij namelijk aan den voet het volgende: „zoo verre ik kan na- gaan zijn de jongste hier afgebeelde eijeren van 12 tot 14 dagen; althans was dit het geval met het eitje in fig. 2 afgebeeld” Naar aanleiding van deze opgave wenschen wij den schrijver de vraag te doen, op welke gronden hij hier den absoluten ouderdom der vruchten bepaald heeft. Zoo iemand dan is stellig onze geëerde collega in staat te we- ten, dat eene dusdanige bepaling uiterst moeijelijk gaat en alleen dan mogelijk wordt, wanneer men met juistheid het tijdstip der ontmoeting van zaad en ei en van het afster- ven der vrucht kent; nu is het de vraag, of de S. dit in zijne gevallen heeft kunnen doen én, zoo neen, of het dan niet beter ware geweest den absoluten ouderdom stilzwijgend voorbij te gaan, maar daarvoor zoo mogelijk in de plaats te stellen een naauwkeurig proces-verbaal van de afmetingen der vrucht, van den tijd der geslachtsvereeniging, van het tijdperk der laatste menstruatie, van de omstandigheden waaronder de dood des embryons veroorzaakt werd, en ten slotte van het tijdstip van den abortus. De kennis der hoe- grootheid der menschelijke vrucht, in de eerste tijdperken althans, is eene science à faire, Onze eerste pligt is dus nu slechts, de noodige gegevens voor eene dergelijke weten= ( 371) schap bijeen te zamelen en mogelijk kunnen SCHROEDER VAN DER KOLKS waarnemingen nog aan dit doel dienstbaar ge- maakt worden. Wij eindigen ons rapport met den wensch, dat de Aka- demie besluiten moge, de verhandeling van den Heer sCHROE- DER VAN DER KOLK met de daarbij gevoegde afbeeldingen, zoo deze althans van eene nu nog ontbrekende verklaring vergezeld gaan, in hare werken op te nemen, met vrijlating wat den S. betreft, van onze wenken gebruik te maken. De Heer w. vrorik voegt daaraan de volgende nota toe: Gaarne voeg ik mij bij het rapport van den Heer nAL- BERTSMA en onderschrijf ik het. Ten opzigte der epispadia en gespleten blaas, op meer dan eene plaats Aypospadia geheeten, zoude ik zelfs iets verder willen gaan, en den geleerden schrijver durven aanraden, om óf de vermelding van dit gebrek hier achterwege te laten, óf het vraagpunt van zijnen oorsprong, in al den omvang welke het verdient, op te vatten en het groot aantal daarvan bekend gemaakte waarnemingen aan zijne eigene ervaring en aan zijne eigene denkbeelden te toetsen. Er zijn van gespleten blaas zoo veel vormen, waarvan de geringste is de ectopie, door mij- nen vader in den jare 1822 bekend gemaakt, en de hoog- ste, het gescheiden blijven der blaas in twee van voren geheel opene platen, waarvan MECKEL, VOISIN, SOEMERING, SEDILLOT en ook steller dezer nota, tn verband met cloak- vorm, waarnemingen bekend maakten, dat, naar mijne be- scheiden meening, men niet geregtigd is deze alle uit het openblijven der allantoïsblaas alleen af te leiden. Vergis ik mij niet, dan is deze oorsprong alleen blijkbaar in eenen vorm des gebreks, door Rr. rRORIEP afgebeeld, welke den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK onbekend schijnt te zijn gebleven. Vn (372 ) In haar ontbreken epispadia en splijting of openstaan der schaambeenstreek, en bepaalt zich het gebrek tot het open- blijven van den blaasband, waardoor somtijds de blaas werd ten binnenste buiten gekeerd. Hieromtrent meen ik te mo- gen verwijzen tot hetgeen ik daarover in mijn werk over de menschelijke vrucht bekend maakte, en stel daarbij gaarne mijne latere onuitgegeven waarnemingen ter beschikking van mijn’ hooggeachten vriend. Eene tweede opmerking, welke ik mij veroorloof, geldt de vezels, ook door den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK tusschen chorion en amnion gevonden. De opgave daarvan verdiende eenige meerdere uitbreiding. Zij behoort in ver- band gebragt te worden met de herkenning van de mem- brana media bij BiscHorF, van het endochorion bij BURDACH. Deze opmerkingen van ondergeschikt belang ontnemen niets aan de waarde der uitstekende waarnemingen van on- zen ambtgenoot. Zij pleiten slechts voor onze zucht, om deze nog te verhoogen en helderder te doen uitkomen. De vergadering vereenigt zich met de conclusiën van het verslag, besluit derhalve tot het opnemen dezer verhandeling in de werken in 4e. der Akade- mie, en stelt de verslagen van de H. H. HALBERTSMA en VROLIK in handen van den Heer SCHROEDER VAN DER KOLK, opdat van de daarin bevatte aan- merkingen het gebruik worde Bermnakt, dat hem ge- past zal toeschijnen. De Heer VAN DER WILLIGEN spreekt over de Aleu- ren van gemengde plaatjes (mixed plates van Youre) en hicht zijne voordragt toe, door medegebragte voor- werpen en graphische voorstelling. (813) De daarover voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden verhandeling wordt in handen gesteld der Comnussie van redactie. De Heer vaN HasseLT spreekt over de verwon- ding van eenige schepelingen in Oost-Indië door vergiftige pijlen, naar aanleiding van een rapport aan den Heer Inspecteur van de geneeskundige dienst der Koninklijke Marine door den officier van gezondheid der tweede klasse verNHOUr. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. VERSI. EN MEDED. AFD. NATUURK. DREL X. 25 OVER DE KLEUREN VAN GEMENGDE PLAATJES (MIXED PLATES van YOUNG). DOOR V.S M. VAN DER WILLIGEN. 1. In het jaar 1802 werd door TrromAs Young eene ver- handeling in de Royal Society voorgedragen, waarin onder meer andere zaken ook de kleuren der gemengde plaatjes voor het eerst besproken werden. Deze kleuren ontstaan altijd wanneer men tusschen twee glasplaten eene dunne laag van twee ongelijksoortige en zoo innig mogelijk ge- mengde doorschijnende zelfstandigheden vormt; en zij ge- ven één of meer gekleurde ringen, wanneer men het meng- sel uitbreidt tusschen een paar lenzen, zoo als die gewoon- lijk tot de vorming der ringen van NEwroN worden gebezigd. Als paren van ongelijksoortige zelfstandigheden heb ik zeer geschikt bevonden lucht en vette olie, lucht en water, water en terpentijn-olie en in het algemeen water met iedere vlugge olie. Ten einde het historisch overzigt van het on- derwerp gemakkelijk te maken, zal ik vooreerst. de hierop betrekkelijke plaats van Youre met zijne eigene woorden weêrgeven. 2. Youre schrijft aldus *): „1 first noticed the colours *) A. course of lectures on natural Philosophy, Lond. 1807. 4°. Vol. IT p. 635 et 636. (375) of mixed plates in looking at a candle through two pieces of plate-glass, with a little moisture between them. Ll ob- served an appearance of fringes resembling the common colours of thin plates; and upon looking for the fringes by reflection, 1 found that these new fringes were always in the same direction as the other fringes, but many times larger. By examining the glasses with a magnifier, I perceived that wher- ever these fringes were visible, the moisture was intermixed with portions of air, producing an appearance similar to dew. 1 then supposed that the origin of the colours was the same as that of the colours of halos; but, on a more minute examination, TL found that the magnitude of the portions of air and water was by no means uniform, and that the explanation was therefore inadmissible. It was, however, easy to find two portions of light sufficient for the production of these fringes; for, the light transmitted through the water, moving in it with a velocity different from that of the light passing through the interstices filled only with air, the two portions would interfere with each other, and produce effects of colour according to the gene- ral law. The ratio of the velocities, in water and in air, is that of 8 to 4; the fringes ought therefore to ap- pear where the thickness is 6 times as great as that which corresponds to the same colour in the common case of thin plates; and upon making the experiment with a plain glass and a lens slightly convex, L found the sixth dark circle actually of the same diameter as the first in the new frin- ges. The colours are also very easily produced, when but- ter or tallow is substituted for water; and the rings then become smaller, on account of the greater refractive density of the oils: but, when water is added, so as to fill up the interstices of the oil, the rings are very much enlarged ; for here the difference only of the velocities in water and in 95% ( 316 ) oil is to be considered, and this is much smaller than the difference between air and water. lt appears to be necessary for the production of these colours, that the glasses be held nearly in a right line be- tween the eye and the common termination of a dark and luminous object; the portion of the rings, seen on the dark ground, is then more distinct than the remaining por- tion; and, instead of being continuations “of the rings, they exhibit every where opposite colours, so as to resemble the colours of common thin plates seen by reflection, and not by transmission. In order to understand this circumstance, we must con- sider, that where a dark object (as A fig. 1) is placed be- hind the glasses, the whole of the light, which comes to the eye, is either refracted through the edges of the drops, (as the rays B‚C,) or reflected from the internal surface (as D,‚E;) while the light, which passes through those parts of the glasses which are on the side opposite to the dark ob- ject, eonsists of rays refracted as before through the edges, (as F, G,) or simply passing through the fluid (as H,‚ 1.) The respective combinations of these portions of light exhibit series of colours in «different orders, since the internal re- flection modifies the interference of the rays on the side of the dark object, in the same manner as in the common colours of thin plates, seen by reflection. When no dark object is near, both these series of colours are produced at-once; and since they are always of an opposite nature at any given thickness of a plate, they neutralise each other, and constitute white light.” 5. Na voune heeft de Heer BaBINET in geschrifte over dit onderwerp gehandeld in eenen brief aan ARAGO *); ook *) Comptes Rendus, 1839, Vol. VIII. p. 306 et 307. a ld ( 311) zijne eigene woorden wil ik hier laten volgen» #Un phé- nomène beaucoup plus rare et plus curieux que le so- leil rouge, est le soleil bleu. Le disque de cet astre est alors d'un bleu de bonne teinte, quoique mêlé de blanc. Les recueils scientifiques en rapportent quelques exemples, et jen ai mol-même observé deux cas. Il est évident que la teinte jaune, beaucoup moins remarquable à cause de son analogie avec le blanc, doit se prêsenter aussi fré- quemment, tandis que le violet, à cause de sa difficulté à traverser les milieux imparfaitement diaphanes, doit souvent manquer. J'attribue ces couleurs à l'interférence des rayons qui ont traversés les vésicules d'eau ou de vapeur avec ceux qui ont passé à travers l'air seulement. Le phénomène sup- pose uniquement que la partie de chaque vésicule traver- sée ne soit pas trop épaisse; ce qu'il est facile d’admettre d priord. 1l est absolument de la même nature que celui que vous avez observé dans les lames de- mica ou de gypse déchirées. par échelons, et où les deux rayons voisins qui traversent des (épaisseurs diverses de- mica ou de gypse, interfèrent et donnent des couleurs. (Bxpériense qui, par parenthèse, nous a été réimportée deux fois d'Angleterre année dernière.) Ce sont encore les phénomènes connus des miwed plates ou lames migtes de vouna. Pour reproduire done le soleil bleu, rouge, jaune, violet même, j'ai -pris (Société Philomatique, 1827) deux verres plans circulaires, séparés pas une couche mixte d'eau et d'air, d'huile et d'air, enfin, d'huile- et d'eau; et en rap- prochant convenablement les verres, j'ai rendu une bougie vue au travers, d'une teinte uniforme rouge, bleue, violette, à volonté, Limage affaiblie du soleil réfléchi par lean prend les mêmes-couleurs; mais la lune se voit encore mieux et avec la vision directe. Il me semble donc qu’il n’y a plus rien à ajouter à lexplication et à la reproduction du phéno- mène météorologique. (318) Mais, pour ne pas quitter les couleurs des lames mietes sans en indiquer quelques particularités autres que leurs teintes très uniformes, je dirat quwautour de la bougie on voit le champ des deux verres teint d'une couleur plus faible et com- plémentaire de la couleur de la bougie; circonstance dont YouNe, que je consulta1 là-dessus, ne voyait pas bien la cause, et dont j'ai négligé aussi la recherche. Je dirai encore que ces couleurs diffêrent des couleurs ordinaires des lames minces, en ce que celles-ci, dans les incidences obliques, sont polari- sées suivant le plan d'incidence, tant pour les anneaua trans- mis que pour les anneauz réfléchis, comme vous l'avez fait voir dans les Mémoires d'Arcueil; ce qui n'a pas lieu pour les couleurs des lames mixtes transmises obliguement, lesquel- les sont polarisées partiellement comme par transmission, cest-a-dire perpendiculairement aux plans d'incidence, de ré- flexion ou de transmission qui coïncident ict. Je finirai en remarquant que les deux plans de verre étant superposés, on arrive facilement à donner à la lame mixte Pépaisseur eonve- nable en tournant les deux verres l'un sur l'autre avec l'aide d'une pression modérée et d'un peu de chaleur. P. S. J'ajoute encore que les couleurs des lames mixtes n'ont pas besoin, comme celles des anneaux ordinaires, d'être placées à la distance de la vue distincte; que les deux rayons interférents n'ayant pas en général la même inten- sité, il ne peut y avoir destruction complète d'aucune cou- leur, ce gui veut dire que toutes les teintes sont plus ou moins mêlées de blanc; et qu'enfin, pour les anneaux ré- fléchis des plaques mixtes, le centre est blanc, contrairement à ce qu'on observe dans les anneaux ordinaires, à cause de la perte connue d'un demi-intervalle d'interférence”’. 4, De Heer JOHN HERSOHEL spreekt in zijn Preatise on light ook over de kleuren der mired plates en citeert daarbij, bijna volkomen gelijkluidend, de boven aangehaalde plaats van YOUNG, waarbij evenwel nog eene opmerking omtrent (379 ) het kleiner worden der ringen bij scheven stand van het glas gevoegd is, die boven niet voorkomt. Hersenen haalt de Philosophical Transactions van 1802 aan, die ik op het oogenblik niet ter mijner beschikking heb en waarin mogelijk eenig verschil kan bestaan met de Lectures. Bij HERSCHEL leest men aldus *}: „ Les anneaux deviennent plus petits en raison de la densité refringente de la substance grasse; mais, quand on remplit d'eau les interstices de l'huile, les anneaux s'élargissent considérablement: car alors il faut avoir égard à la différence des vitesses dans l'eau et dans Fhuile..... Ces circonstances suffisent pour nous rassurer sur la vérité de lexplication, et lon peut s'en convaincre encore davantage en inclinant les lames par rapport à la direction de la lumière: alors, au lieu de se dilater, comme dans lexpérience des lames minees, les anneaux se rétré- eissent. Cet effet est la conséquence nécessaire de l'allon- gement des routes de la lumière, qui traverse les deux mi- heux obliqguement, et il est le même que si la lame était devenue plus épaisse. Il faut observer cependant que les couleurs ne se mamifestent point dans toute l'étendue de la lumière transmise. Une petite portion de chaque pin- ceau traverse les bords de chaque gouttelette, et coïn- eide assez avec la lumière qui passe par les globuies d’air environnants pour qu'il y ait interférence. D’ailleurs il est aisé de démontrer qu'une grande partie de la lumière qui traverse l'eau, se dissipe latéralement par réflexion ‘à son entrée dans ce liquide, à cause de la eoncavité particulière qu’affecte ehaque partie d'un fluide adhérent aux surfaces de deux verres; en outre, une grande partie de la lumière qui passe par l'air se dissémine par réfraction À la seconde surface: voilà pourquoi lon voit les franges lorsque les lames *) Fraté de la lumière traduit par veRHULST et QuereLET. Vol. I. p. 463 et 454, art. 699, | ( 380 ) ne sont pas interposées directement entre Poeil et objet lumineux”. (Youne, Frans. phil. 1802. Sur certains cas de production de couleurs). Herscner laat er op volgen : „Nous ajouterons que pour observer ces phénomènes avec facilité il suffit de laisser sécher presque entièrement une goutte d'eau savonneuse entre deux verres plan; et de tenir ceux-ci entre Foeil et une chandelle ou [image du soleil réfléchie par une surface polie. Si lon se sert de deux verres convexes, ou d'un verre plan et d'un verre convexe, les franges seront disposées en anneaux.” 5. De Heer Moreno geeft een overzigt van de aange- haalde stukken van voune en BABINET en voegt er nog bij *): „Ces phénomènes ont été observés et expliqués par YOUNG, qui les a designés sous le nom de couleurs des plaques mixtes, Cet illustre physicien a encore observé de semblables phénomènes dans les milieux indéfinis. Ainsi quand on mêle avec l'eau de la poussière de lycopode, ce mélange vu au moyen de lumière directe ou par transmis- sion a une teinte verte, tandis que sa teinte devient pour- pre sil est vu au moyen de la lumière indirecte ou par réflexion. Les tons de ces deux couleurs montent chacun dans sa série si Pon rend plus petite la différence entre les pouvoirs réfringents en ajoutant du sel à leau. L'interval- le d'interférence dépend dans ce cas de la grandeur des particules transparentes.” Hiermede eindigt hetgeen ik omtrent den tegenwoordi- gen stand van het onderwerp wilde doen voorafgaan; het bevat al wat ik daarover heb kunnen vinden. Voor het gemak van mijnen lezer en ter vermijding van verkeerde voorstelling der gedachten van de natuurkundigen, die zich vóór mij hiermede hadden bezig gehouden, achtte ik eene *) Répertoire d’Optique moderne, 1. p. 248. ed n= A ( 381) woordelijke aanhaling verkieselijk boven een min of meer zakelijk uittreksel, dat, gekleurd door mijne bijzondere ziens- wijze, altijd van het oorspronkelijke zoude hebben afgewe- ken. Ik zal nu vermelden hetgeen ik zelf over deze ver- schijnselen in het midden wensch te brengen; ter bevorde- ring van den geleidelijken gang zal ik zoo veel mogelijk de beschrijving mijner proeven doen voorafgaan en de the- oretische beschouwingen laten volgen, met verwijzing, waar noodig, naar het bovenstaande. 6. De feiten, wier nader onderzoek ik mij voorstelde, ko- men alzoo, kort zamengevat, hierop neder: vooreerst, wan- neer men tusschen twee glazen platen eene dunne gemengde laag van tweeërlei doorschijnende zelfstandigheden vormt, of, liever, wanneer men in eene dunne laag van de eene zelfstandigheid eene menigte kleine deeltjes van de andere verspreidt, dan zal men, door die laag naar eene of an- dere lichtbron heenziende, kleuren waarnemen en die kleu- ren, op of in de lichtbron zelve waargenomen, zullen zij- delings, dat is rondom die lichtbron, door andere vergezeld zijn, welke complementair zijn met die eerste en veelal ook sterker ontwikkeld; en ten tweede: deze kleuren zullen, wanneer de dunne laag gevormd werd tusschen een paar glazen, zoo als die gewoonlijk voor de ringen van NEWTON worden gebezigd, zich ook in ringen rangschikken, die klei- ner moeten worden wanneer de dunne laag in eene schuine rigting op de lichtstralen staat. De vloeistoffen, die ik hierbij onderling of met lucht ge- mengd heb gebezigd, zijn de volgende, waarbij tevens de coëfficiënt van refractie wordt opgegeven, dien ik bepaalde bij eene temperatuur van 12° à 13° C., die ook de ge- middelde temperatuur bij mijne volgende proeven was: Gedestilleerd water. — Coëff, van refr. 1.882 mniesche Kareel:Olie 4, bit Anes, ole a60 merkbaar met vette olie verontreinigd. Terpentijn» „tier gogspopdper „paesi Oude Raapsolie, ta; tigd, or 200 „Aosta zoo ver ik kan nagaan meer dan 10 jaren oud *). De kaneel-olie heb ik bij voorkeur gebezigd om haar hoog brekend vermogen, waarin zij niet alleen hooger dan al de andere gebruikte vloeistoffen stond maar ook dan het crown- en spiegel-glas waartusschen het gemengde plaatje gevormd werd; met sulphuretum carbonii konde ik geene proeven doen, ten gevolge van de groote vlugtigheid en de spoedige verandering in aanraking met water, die daaraan eigen is. 7. Met een paar stukjes gewoon spiegelglas gelukte het mij spoedig om uit vette olie en lucht, naar de wijze van BABINET, een gemengd plaatje te maken, dat het verschijn- sel volkomen toonde; naar eene kleine kaarsvlam ziende en het plaatje digt voor het oog houdende, zag ik de vlam prachtig gekleurd en, met eene kleine donkere tusschen- ruimte tusschenbeiden, van rondom door eene fraai ontwik- kelde complementaire kleur omgeven. Wanneer het plaatje verder van het oog wordt gehouden, verliest het verschijn- sel in kracht en scherpte, maar de kleuren blijven steeds zigtbaar. Daar gewoon spiegelglas alles behalve volkomen vlak is, vindt men tusschen twee zulke glazen plaatjes eene groote verscheidenheid van dikte voor het gemengde plaatje en daardoor eene groote verscheidenheid van kleuren. In het daglicht, bijv. wanneer men het licht eener witte wolk door eene naauwe sleuf in de. donkere kamer laat binnen- vallen, zal men nog de oorspronkelijke kleuren, hoewel be- trekkelijk flaauw, op de sleuf waarnemen, en daarnevens, te- gen den donkeren achtergrond, de complementaire kleuren zeer sterk ontwikkeld terug vinden. Onder alle de kleuren, ®) Deze vette olie kwam mij hierbij voor in haren eoëtficiënt van rc- fractie zeer gevoelig te zijn voor de temperatuur; meer dan eenige andere dezer vloeistoffen. Later hoop ik dit nader te onderzoeken. _ (383 ) waarmede men de vlam der kaars op deze wijze gekleurd zal vinden, valt het blaauw of violet bijzonder in het oog, door de sterke tegenstelling waarschijnlijk, die het met de oorspronkelijk gele tint der vlam vormt. Het verwondert mij dus niet, dat juist daarop de attentie van BABINET ge- vallen is, ter verklaring van de zoogenaamde blaauwe zon, en dat hij in het boven aangehaalde juist die kleur zoo- zeer op den voorgrond plaatst. De omgeving der blaauwe vlam is dan gekleurd in geel-oranje. Ook hoog-geel en oranje heb ik de vlam zeer goed gekleurd gezien; eene fraaije kleuring in groen en rood laat zich bij de oorspron- kelijk gele kleur van het licht niet wel verwachten. 8. Wat betreft de gekleurde ringen, die men tusschen een paar glazen van Newton kan verkrijgen, daarover wenschte ik juiste metingen te doen en het was vooral met dat doel dat ik deze onderzoekingen voortzette. In het kabinet alhier bezit ik eene bi-convexe lens, die met een dik stuk spiegelglas zeer fraai de ringen van NEw- TON toont. De voorname brandpunts-afstand der lens be- draagt 199.6 centimeters; de beide oppervlakken zijn met zeer verschillende stralen geslepen en het is de eene opper- vlakte, die een deel vormt van eene bol-oppervlakte van zeer grooten straal, die uitnemend geschikt is voor de proe- ven van NEWTON en ook dus voor de gemengde plaatjes. Een spherometer bezit ik niet; die zou mij hier, bij zulk een’ grooten straal, ook weinig van dienst zijn geweest; de methode met een niveau of met een spiegeltje liet zich hier moeijelijk toepassen om den pijl van het segment te be- palen; ik heb daarom een anderen, indirecten weg inge- slagen. De lengte der undulatie van het gele soda-licht is ons vrij naauwkeurig bekend en bedraagt 0.000588 mil- himeter; alle volgende proeven, waarbij het aankwam op de bepaling van de grootte der ringen en de corresponderende dikten van het gemengde plaatje, heb ik gecombineerd met ( 384) metingen van de vijf of zes eerste gereflecteerde ringen van NEWTON, om daaruit den afstand tusschen de beide glazen in het centrum te bepalen (daar zich al zeer moeijelijk eene juiste aanraking in het midden liet verwachten bij zulk eene tusschenvoeging van vreemde zelfstandigheden); alle die proeven zijn gedaan met de alkohol-soda-vlam; en uit alle die metingen der ringen van NEwroN te zamen geno- men heb ik, uitgaande van de bekende undulatie-lengte van soda-licht, omgekeerd den straal van de bolvormige vlakte afgeleid, De metingen van de middellijnen der ringen heb ik steeds zoo na doenkhijk gedaan in twee loodregte rigtin- gen, die op de buiten-oppervlakte der lens door inkt-stip- pen en op den rand door eene potlood-streep werden aan- gewezen. De metingen hebben plaats gehad eenvoudig op de wijze van NEwWrON met een’ passer uit de hand en zijn daarna overgebragt op een maatstaafje, waarop iedere cen- timeter in 25 deelen was verdeeld en verdere onderdeelen door schatting bepaald werden. Alle metingen zijn behoor- lijk gereduceerd, zoo als men dat omstandig aangegeven kan vinden bij Bror *). Uit 22 metingen, ongeveer gelijkelijk tusschen die beide loodregte rigtingen op de oppervlakte der lens verdeeld, vond ik voor den straal der gebruikte op- pervlakte 57.80 —t£ 1.01 meter. Blijkbaar zal eene gewone spherometer bij eene opening van de lens, die maar. 8 cen- timeters bedroeg, geene grootere: naauwkeurigheid kunnen geven. 9. Eene kleine alkohol-soda-vlam werd zoo na mogelijk centraal achter de glazen geplaatst en het oog evenzeer in de eentrale lijn; de afstanden van de glazen tot de lamp en van het oog tot de glazen werden steeds behoorlijk geme- ten, om zooveel noodig eene correctie der waarnemingen daaruit te berekenen. De naaste omgeving der vlam, dat is *) Praiïté de physique expérümentale et mathématique, Vol. IV. p. 15-27. (385 ) het centrum van het gemengde plaatje werd altijd door eene donkere vlek ingenomen. Steeds zorgde ik er voor, dat die vlek meer of minder volkomen donker was waar te ne- men; door een weinig drukken en verschuiven en door steeds zoo weinig mogelijk vloeistof te gebruiken (vooral zeer wei- nig vette olie, die zich moeijelijk dun genoeg laat uitdruk- ken) werd deze voorwaarde behoorlijk vervuld. Daarop ging ik over tot de meting der donkere ringen van het gemengde plaatje; ik heb er steeds zoo vele opvolgende gemeten als ik goed konde waarnemen; in een enkel geval zal men ver- der zien heb ik mijne metingen zelfs tot den vierden donkeren ring kunnen uitstrekken. Alle uitkomsten voor de grootte der middellijnen, die in het volgende voorkomen, zijn, even als de uitkomsten voor de ringen van NEWTON, ieder voor zich het midden uit vier tot zes achtereenvolgende metin- gen. De donkere ringen, die ik bepaalde, zijn alle gele- gen buiten de regte lijn, die oog en lichtbron verbindt, en dus ter zijde van die lichtbron; in haar wezen corresponde- ren zij dus met de complementaire kleur waardoor de kaars- vlam zijdelings omgeven was. Zij stemmen overeen en vallen zamen met de maxima van licht, of lichte ringen, die men, in het daglicht of in de vlam ziende, zeer dui- delijk waarneemt. De ring, waarvan Young spreekt, is de eerste ring voor een mengsel van water en lucht, zijdelings van de rigting waarin het licht tot het oog kwam, en stemde overeen met den eersten lichten ring, dien hij direct zn het licht ziende moest waarnemen. Uit al het bovenstaande en de leer van de interferentie der lichtgolven is het duidelijk, dat de eerste lichte ring, in het directe licht gezien, een phase-verschil tusschen de beide interfererende lichtstralen van eene geheele undulatie en dus eene overeenstemmende vertraging van een van beide vooron- derstelt. Hetzelfde geldt dus ook voor den eersten complemen- tairen donkeren ring, die gezien wordt rondom de vlam, wiens ( 386 ) middellijn ik bepaalde; met andere woorden: het verschil voor de beide interfererende stralen moet ook hier gelijk zijn aan eene geheele undulatie; en voor alle volgende don- kere ringen die ik opnam, voor den tweeden, derden enz. moet dit verschil regelmatig met eene geheele undulatie opklimmen. Ik verkreeg de volgende uitkomsten: D stelt voor de middellijn des gemeten rings; e den daaruit afgeleiden afstand der glazen op het punt waar de ring gevormd werd, naar d? de formule ER’ in de vooronderstelling van eene volko- mene aanraking in het midden; # de correctie, die moet worden aangebragt, zoo als uit de gelijktijdige waarnemingen der ringen van NEWrON bleek; B de som van e en z, dus den waren afstand der glazen, alles uitgedrukt in millimeters. UITKOMSTEN VOOR LUCHT EN RAAPOLIE, e ie E en A Bjo D kl. TL. | 38.0 28.8,18.79/0.000776/0.000441 kl, IL, | id. | id. (28.97/0.001845| _ id. kl. UT.\ id. | id. (38.05/0.003183| id. KL. IL. | 49.5\ 19.019.16'0.000804/0.000340 KL. IL. id, | id. (30.46/0.002032| id. 0.002372/0.001186 KL.I.| id. | id. (39.9210.003491/ id. {0.003830/0.001277 kl. L. | 42.0! 26.0/16.59/0.000604/0.000578'0.001 Ls20.0011s2 kl. IL. | id. | id. 129.65/0.001930\ id. 10.002508'0.001254 KL. IL. | 47.7 21.0/15.85/0.000551/0.600613,0.0011640.00 1164 KL. I.{ id. { id. |28.02/0.001721{ id. {0.0023340.001167 KL. I. | 48.9| 22.0:25.3510.001407 | 0.001217/0.001217 0.002286,0.001143 0.003624/0.001208 0.001144/0.001144 bei & KL. IL. | id. | id. 185.17/0.002709\ _ ? | KL. II) id. | id. |41.37/0.003748| _ ? | KL. IV] id. | id. |47.210.004881| _ ? en | Midden (0.001194 De kolom A geeft de rigting op de lens, waarin de mid- dellijnen werden gemeten en het orde-getal van den ring; wm nn nn En nnn en mn nd a nn a mmm nnn ne ned er a vr ( 387 ) de kolommen B en C geven de afstanden van het oog tot het glas en van glas tot lamp, in centimeters; kolom D en alle volgende zijn uitgedrukt in millimeters en onder- deelen; hare inhoud is zoo even reeds opgegeven; kolom F bevat de uitkomsten van kolom B, gedeeld door het orde- getal van den ring, dat is, door het aantal golflengten dat daardoor wordt aangeduid. De afstanden in de kolommen B en C zijn gemeten van het oog tot de voorvlakte van het convexe en van de vlam tot de achtervlakte van het platte glas; de dikte der lens in haar midden is 4.8 millimeters en die van het vlakke glas 9.0 millim. ; de af- standen B en C zouden dus, indien zij tot aan het dunne plaatje verlangd werden, allen respectievelijk nog de eerste met het eerste en de tweede met het tweede getal millim. moeten worden vermeerderd; maar zulk eene naauwkeurig- heid werd voor het volgende niet geëischt. UITKOMSTEN VOOR LUCHT EN GEDESTILLEERD WATER. C D e x E F kl. 1. 40.0} 35.0 30.81,0.002017—0.000289,0.001728 0.001728 KL. | 46.5 21.9,29.85,0.001958—0.0002940.001659 0.001659 KL. | 47.0 21.829.970.001969! id. 0.001675[0.001675 | Midden (0.001687 UITKOMSTEN VOOR GEDESTILLEERD WATER EN KANEELOLIE. de C D Demm ee | | kl, T| 61.5). 29.4 30.05,0.001973 0.000051 Dao spes wedaadd KL. | 55.8 345 81,59/0.002182 0.000014/0.002196/0.0602196 kl. 64.1| 31.0,33.05,0.002393—0.000078 0,002315,0.002315 KL. ( 59.0) 27.0 ET 0 Varaaen (005505 Midden 0.002209 | | ( 388 ) UITKOMSTEN MET GEDESTILLEERD WATER EN TERPENTIJN. alshofn je | ge te EE 0.003761 | 0.000057 | 0.003818 KL. | 48.8 | 39.2 | 39.53 | 0.003423 | 0.000119 | 0.003542 kl. | 42.0 | 46.8 | 40.06 | 0.003523 | 0.000060 | 0.003583 KL. | 47.4 | 42.0 | 40.50 | 0.003592 | 0.000185 | 0003711 kl. \ 47.8 | 79.5 | 40.00 | 0.003506 | 0.000035 | 0003541 KL. | 47.8 | 50.7 | 40.19 | 0.003539 | id. | 0.003574 kl. | 63.5 | 48.0 1 | 0.003738 | id. _ | 0003773 Kl. 47.2 | 71.5 | 4.74 | 0003818 | 0.000017 | 0,003835 KL. | 473 | 56.3 | 41s6 | 0.003839 | 0.000017 | 0.003856 kl. | 51.6 | 612 | 42.42 | 0.003939 | 0.000014 | 0003953 kl, 5 led | 24.3 | 46. 31) ‚0. 004706 | P | | | | | bg |__Miídden { 0.003725 | | | | | | Meer mengsels heb ik niet beproefd; ik onthoud mij ook van de verdere mededeeling van deze soort van uitkomsten, dewijl straks meer soortgelijke, verbonden met andere, zullen voorkomen. Vooral water gemengd met vlugge olieën kan ik voor deze proeven bijzonder aanbevelen, vette olie be- viel mij wel het minste, daar zij te taai is om gemakkelijk fijn verdeeld te worden en een gemengd plaatje, dat uit vette olie en lucht wordt zamengesteld, steeds betrekkelijk spoedig weêr onbruikbaar wordt, doordien de oliedeeltjes zich weldra wêer tot een zamenhangend geheel verbinden. Water en lucht voldeed mij ook vrij goed; men vormt uit dit mengsel een plaatje, dat betrekkelijk vrij lang stand houdt; maar, in fijne verdeeling der stoffen, in innige men- ging en lengte van duur moet het toch onderdoen voor de plaatjes uit water en vlugge olie; want men kan de vlugge olie zoo fijn en gelijkelijk in het water verdeeld bekomen als men maar verlangt, door eenvoudig de glazen lang over elkander te wrijven en te draaijen. Met het plaatje van water en lucht is het, wanneer de glazen eenigen tijd in ns dc nd ( 389 ) rust zijn gelaten, zeer klaar en bijzonder om op te merken hoe de luchtbelletjes van het middelpunt naar den omtrek of den rand in aantal af en in grootte toenemen, en hoe zij, om uit het water te ontsnappen, langzamerhand van het middelpunt voortgaande, zich in stralen rangschikken. Voor anderen, die na mij zich met deze proeven gaan be- zig houden, kan het nuttig zijn op te merken, dat men de glazen, die daartoe gebezigd worden, in den grond bederft; door het langdurig wrijven en schuiven, dat men de glazen moet doen, wordt hunne oppervlakte op allerlei wijzen ge- krast en beschadigd; vooral om de vloeistofdeeltjes uiterst fijn te verdeelen en de beide zelfstandigheden innig te men- gen, kan men eene langdurige wrijving met druk niet ont- gaan (zonder dat verkrijgt men geene schoone ringen); voeg hier nog bij de adhaesie, welke door de vloeistoffen wordt bewerkt, bijzonder door water, waardoor de oppervlakten stevig aan elkander kleven, dan is het ligt in te zien, dat zelfs bij de meeste zorg de glazen ten slotte gekrast en geschaafd moeten zijn; het paar, dat ik voor deze proeven bezigde, had wel geene bijzondere waarde, maar na het aanhoudend gebruik, dat ik er nu van gemaakt heb, zijn zij in den grond bedorven. 10. Ik kom nu tot een ander punt: de verandering in grootte, die de ringen ondergaan, wanneer de dunne laag scheef staat op de rigting der lichtstralen ; uit het boven aan- gehaalde weten wij dat de ringen kleiner moeten worden naar- mate de hoek tusschen de normaal op de glazen en de lijn, die het oog met de lichtbron verbindt, grooter wordt. De glazen stonden bij al mijne metingen verticaal; bij de zoo even vermelde stond de vlam zoo na mogelijk centraal achter de glazen, en ik bepaalde daarbij uitslui- tend de horizontale middellijnen der ringen. Door de gla- zen in dien verticalen stand, 90° in hun eigen vlak rond te draaijen, nam ik bij afwisseling de middellijnen kl en VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X, 26 : ( 390 ) KL tot horizontale, — Bij de proeven, die ik nu ga be- schrijven, heb ik zoo wel horizontaal als verticaal gelegen middellijnen gemeten. De vlam werd hier zijdelings van het middelpunt verschoven en het oog werd zijdelings naar den tegenovergestelden kant verplaatst; uit de bekende zij- delingsche verplaatsing van het oog en zijnen loodregten af- stand tot de verticale voorvlakte van het convexe glas liet zich gemakkelijk de hoek tusschen de normaal en de ge- zigts-lijn berekenen, waarbij steeds waarnemingen bij link- sche en regtsche verplaatsing van het oog en onveranderde stelling der glazen verbonden werden, om onafhankelijk te worden van eenigerlei fout in deze stelling. Alle volgende uitkomsten zijn steeds het midden uit zulk eene waarneming, naar den eenen kant verbonden met eene naar den ande- ren kant. De plaats der lamp was van zelf te vinden; zij werd eenvoudig zoo lang verschoven, tot zij voor den aan- genomen stand van het oog nagenoeg weér in of nabij het midden der ringen gezien werd. De volgende tafels geven mijne uitkomsten, die even als de vroegere, betrekking hebben op zijdelingsch licht, en dus op de complementaire donkere ringen: kolom A geeft de ligging der middellijn op het convexe glas en, des noo- dig, de rangorde van den ring; kolom B toont aan of die middellijn bij de meting verticaal of horizontaal, dat is even= wijdig aan, of loodregt op de vlam was, en geeft in centi- meters den afstand van het oog tot de verticale voorvlakte van het convexe glas; kolom C geeft den hoek tusschen de normaal op de glazen en de gezigtslijn; de kolommen D, e, x en E hebben dezelfde beteekenis als boven, Over de kolommen F en G zal ik later spreken. of EN B kl. 1 \Vert.50.1 kl. „ {Vert.36.8 kl. „ {Vert.36.3 kl. 1. Hor. 43.3 kl. „ (Hor. 33.8 kl. „ Hor. 36.0 KL. IL. |Vert.43.3 KL. „ (Vert.33.8 KL. „ \Vert.36.0 KL. „ (Hor. 50.1 KL. „ (Hor. 36.3 KL. „ (Hor. 36.3 À B kl. 1. (Vert.49.4 kl. „ |Hor. 45.8 kl. „ (Hor. 48.0 Ri. … [Hor 38.7 Bi. … (Hor. 27.1 kl. II. Hor. 38.7 KL. IL. Vert 45.3 KL. „ \Vert.48 0 KL. „ \Vert.38.7 5 [Vert.27.1 L Hor. 49,4 Ai KL. „ \Vert.27.l L.IL.|Vert.38.7 KL. „ (Vert.27.1 LUCHT EN (391 ) GEDESTILLEERD WATER. D | e | © E 81.35 (0.002152 0.000326/0.001826 30.53 (0.002045| __… {0 001719 27.94 [0.001706 ie 0.001380 30.07 (0:.001984\ > _ |0.001658 28.92 (0.001836| __ _ 10.001510 28 45 [0.001767 0.001441 29.18 [0.001868! —0. 000281 0.001587 27.98 |0.001719, __„ _[0.001438 26.65 10.001552 ze 0.001271 29.49 10.001904 Ae 0.001623 28.17 (0.00174l\ __ _ {0.001460 26.30 10.001511 = 0.001230 LUCHT EN RAAPOLIE. D e z E 22.95 O0 001154! +-0.000040 0.001194 22.64 (0.001124 … _ (0.001164 22.86 |0.001147/ _„ _ (0.001187 20.70 l0.000941 _} __ \0.000981 19.84 (0.000871| > _ 0.000911 28.12 (0.001788 0.001778 21.75 10.001037) +0. 000193. 0. 001230 29.11 (0.001071 … _|0.001264 20.27 (0.000903 … __(0,001096 19.51 10.000862 is 0.001055 21.76 0001044) „ _ (0.001237 26.55 |0.001549 __„ _ (0.001742 25.77 0.001470 ki 0.001663 32.39 10.002306 hs 0.002499 31.15 0.002147| __„ __\0.002340 F 0.532 0.381 0.471 0.332 0.388 0.472 0.332 0.388 0.472 0.332 0.381 0.471 Midden 0.472 0.638 0.655 0.472 [RX G 0.000607 0.000655 0.000650 0.000550 0.000586 0.000680 0.000527 0.000560 0.000600 0.000541 0.000556 0.000589 0.000592 G 0.000565 0.000549 0.000560 0.000621 0.000624. 0 000563 0.000580 0.000596 0.000695 0.000722 0.000584 0.683 (2x 0.000552 0.685 [2x 0.000570 0.633 0.685 Midden BX BX 0 000525 0.000535 0.000590 26 * ( 392 ) GEDESTILLEERD WATER EN KANEELOLIE. | | | IN | B Cc Dig z E F G EE [ERN Í kl L. \Vert.55.5 | Oe | 36.43 (0.002903 osho bid 0.000646 kl. „ [Vert.53.4 | 43°331| 33.66 (0.002479 „ _ [0.002180/ 0.252 | 0000615 kl. „ |Vert.35.8 | 54 21 | 32.91 (0.002383 „ __{0.002084 0.300 | _0.000625 kl. „ |Hor.46.7 | 0 34.41 10.002596 „ ___l0.002297| 0.248 { _0.000570. kl. „ |Hor. 53.1 | 43:49 | 33.81 (0.002513 „ 10002214 0.282 | 0000624 kl. H. \Vert.55.2 | 0 47.91 10005021 „__|P-004722 0.248 2X0. 000585 kl. … \Vert.53.4 | 43 33 | 45.17 (0.004465 »___{0-004166) 0.282 2X0.000587 kl. „ \Vert.35.8 | 54 21 | 44.01 (0004262 „ _ {0.003963| 0.300 '2X0.000594 kl. „ \Hor.467 | 0 46.79 10.004799[. __„ __ {0.004500, 0.248 '2X0.000558, á kl. … \Hor.58.1 | 43 49 | 45.49 (0.004528 0.004229| 0.282 '2X 0.00059C kl, IL \Vert.58.4 | 43 38 | 53.96 (0 006371) —0. 00029910.006072! 0 282 13X0.000571 kl. „… (Vert.35.8 | 54 21 | 53.66 10.006336 0.006037| 0.300 13 X0 000604 KL. {. \Vert.46.7 | 0 33.05 10.002394l —0.000205/0.002189| 0,248 | _ 0.000543 KL. „ \Vert.53.l | 43 49 | 31.63 (0.002189 „ __ {0.001984, 0.282 | _0.000549 KL. „ Vert36.5 | 54 8 | 31.28 (0.002153 „ _|0.001948/ 0.299 | _0.000582 KL. „ \Hor.55.5 | 0 33.75 10.002491 „ __{0.002286! 0.248 | _0.000567 KL. „ |Hor. 534 | 43 33 | 3292 (0.002371 „ __{0.002166/ 0.282 | 0000611 KL. „ Hor. 35.8 | 54 21 | 30.96 (0.002104 4 0.001899 0300 | _ _0.000570 KL. IL Vert.46.7 | 0 45.75 (0.004588 „ _ {0.004383| 0.248 2X0.000548 KL. „ \Vert.53.l | 48 49 | 42.84 [0.004016 » _ {0.003811/ 0.282 2X0.000537 KL. „ \Vert.36.5 | 54 8 | 42.10 |0.003899 „___l0.003694) 0.299 2X0.000552 KL. „ Hor. 55.2 | 0 45.93 10.00461 if 0.248 2X0.000547, KL. „Hor 534 | 43 33 | 44.63 |0.004359 „ _ 10.004154 0.282 '2X0.000586 KLI Vert.53,1 | 43 49 | 51.62 (0.005831 „___{0.005626! 0.282 3 X0.00052 KL. „ ‘Vert.36.5 | 54 8 | 50.93 (0.005706 Í oh 0.299 3X0.000585 | | ha) 0.00057 € GEDESTILLEERD WATER EN TERPENTIJN, | | | Ace Bond lilo dige © E |F | | | TTE UAA 71 TEA AE AEEA DE en koet Ti EE 2 kl, Kerl Mert: 60,5 08 45.04 (0.004431} —0.000270,0. voel 0.147 kl. „ \Vert.50.9 | 44°29’| 42.01 10.003864 0. 003594! 0.172 kl. „ [Vert.…80.8 | 48 89 | 41.10 (0.003728) —0. 0002540. 003474) 0.174 kl. … (Vert 32.0 | 57 23 | 40.01 (0.003530/ —0.00027010.008260/ 0.184 kl, „ |Vert.80.5 | 58 87 | 40.57 |0.008633| —0.000254/0.003379/ 0.185 kl. |Hor.43.7 | 0 _ | 45.69 |0.004578| —0.000254/0.004324, 0.147 kl …„ Hor. 50.9 | 44 29 | 42.01 (0.008864| —0 000270/0. 003594, 0.172 kl. „ Hor. 32.7 | 46 57 | 41.26 |[0.008753| —0.000254/0. 003499, 0.172 KL. I. \Vert.48.7 | O0 48.83 [0.004214j —0.000207/0.004007| 0.147 KL. … \Vert.50.9 | 44 29 | 40.13 [0.003526{ —0 000204;0.008322/ 0.172 KL. „ ‘Vert.827 | 46 57 | 41.46 10.003773| —0.000207/0.003566/ 0.172 KL. „ Vert.32.9 | 56 39 | 39.24 10.003393 0:003186! 0.183 KL. 5 Vert.32,0 | 57 23 | 38.56 (0008279) —0 000204,0.003075! 0.184 KL. „ Hor. 605 | 0 | 43.04 |0.004049| —0.000204/0 003845, 0.147 KL. „ Hor. 50,9 | 44 29 | 40.11 (0003522, „ _ {0.003318' 0.172 ‘Midden, ( 393 ) Men bemerkt duidelijk in deze tabellen, iu de kolom- men D, het kleiner worden der ringen, naarmate de hoek grooter wordt. Men vindt in de ‘kolommen E belangrijke verschillen in de overeenstemmende waarden uit de middel- lijnen afgeleid; bijzonder in de beide laatste tabellen toonen de uitkomsten, uit de middellijnen KL verkregen, eenig doorloopend verschil met die uit kl; maar deze verschillen zouden gemakkelijk verdwijnen door eene kleine wijziging der correctiën «. Deze correctiën & vindt men hier dikwijls negatief; zij werden even als vroeger bepaald uit toege- voegde metingen der ringen van NEWTON ; men denke echter niet, dat de beide glazen in het midden in elkander ge- drukt moeten zijn, omdat die waarden van «x negatief ge- vonden werden; # stelt louter eene correctie voor, die van velerlei omstandigheden kan afhangen en die het eenvou- digst op de voorgestelde wijze uit de ringen van NEWTON kan worden gevonden. De eerste waarnemingen, boven opgegeven, hadden mij reeds geleerd, dat het tot grootere scherpte zeer voordeelig was om den afstand van de lamp tot het achterste glas zoo lang mogelijk te nemen en dus het licht zoo weinig divergent mogelijk te laten invallen; daarom is voor deze vier laatste tafels die afstand zoo groot doenlijk, zelfs tot twee meters, gekozen. Bij deze waarnemingen ziet men weder de voor- treffelijkheid uitkomen van water met vlugge oliëen boven lucht met vette-olie en dergelijke; niettegenstaande, bijv. bij terpentijn en water en kaneel-olie en water, de ringen eene grootte bereikten van 5 centimeters en meer, is de verkregen naauwkeurigheid toch nog zeer voldoende. 11. Behalve de verplaatsing van oog en vlam in de zoo even behandelde proeven, laat zich nog eene andere denken, waar- bij oog en vlam niet naar tegengestelde kanten, maar naar denzelfden kant verplaatst worden, waarbij dus bijv. oog ‘en vlam beide naar de linkerhand worden verplaatst, of ook, waarbij de vlam op hare plaats in het midden wordt ge- ( 394 ) laten, maar het oog, links of regts, naar boven of naar bene- den, wordt verschoven; eenvoudiger kan men dit omschrijven, door te zeggen, dat vlam en glazen aan hunne plaats worden gelaten, maar het oog buiten de as der complementaire ringen wordt geplaatst. Bij eene betrekkelijk kleine verplaatsing van het oog worden de ringen nu spoedig al zeer flaauw en moei- jelijk te onderscheiden; in het daglicht echter kan men hen nog duidelijker volgen, dan in het zwakke lamplicht. Hunne middellijn neemt echter zeer snel toe; deze vergrooting kan natuurlijk alleen de ringen van het zijdelingsche licht, dat is de complementaire ringen, treffen, daar de waarneming alleen in zijdelingsch licht mogelijk is, en voor de donkere ringen met het licht eener witte wolk bemerkt men terstond deze aangroeijlng — door, na de ringen goed direct te hebben beschouwd — de glazen, bij onveranderden stand van het oog, een weinig zijdelings te verschuiven. Ook omtrent dit grooter worden heb ik eenige metingen gedaan; de vlam werd daartoe, zoo noodig, van boven aan hare punt door een voorgeplaatst scherm ingekort tot zoo lang ik, regtuit en loodregt op de glazen ziende, het over- gebleven deel symetrisch met betrekking tot den ring ge- plaatst vond. Het oog werd dan beurtelings enkele centi- meters boven of beneden de horizontale as der glazen ge- plaatst en het midden uit de beide uitkomsten genomen. Of wel het oog werd beurtelings eenige centimeters regts en eenige centimeters links verplaatst. In het eerste geval mat ik meestal de horizontale, en in het tweede geval de verticale middellijn van den ring. De ringen werden spoedig niet alleen zeer flaauw, maar namen behalve in middellijn ook zeer sterk in breedte toe. Wanneer ik het oog enkele cen- timeters ophief, zoodat de voet der vlam bijv. op den bo- venrand des rings viel, bleef natuurlijk de ring op dat punt zeer scherp en duidelijk, maar liep hij, links en regts al flaauwer en breeder wordende en in middellijn toenemende, naar beneden uit. ( 395 ) Ik laat nu de metingen volgen, die alleen de opgaaf van de middellijnen der ringen bevatten, daar eene verdere be- rekening voor dit geval doelloos zou zijn, omdat, zoo als aanstonds blijken zal, deze vergrooting in geenerlei zamen- hang staat met de oorzaak der ringen. GEDESTILLEERD WATER EN LUCHT. A | B | H | C D KL. 47.0 ek 0° 29.97 KL. 46.5 verticaal 12° 42! 93.85 TERPENTIJN EN GEDESTILLEERD WATER. Ä B H C D KL. 51.6 — 0° 41.76 KL. 51.6 verticaal 6° 8! 46.56 kl. 51.6 Ee hin 0 49.42 kl 55.2 horizontaal 4, 58 47.47 RAAPOLIE EN LUCHT. 4 41.5 — 0° wa KL. 43.7 horizontaal 12° 54 19.40 KL. 48.1 horizontaal 16 34 21.09 f kl. 41.5 == 0 ld kl. 43.7 horizontaal 12 54 19.09 kl. 43.1 horizontaal 16 34 21.15) ( 396 ) KANEELOLIE EN GEDESTILLEERD WATER, À B H C D KL. 40.6 Lake 0° 34.07 KL. 40.6 horizontaal 5°40' 385.49 | KL. 40.6 horizontaal 9 50 40.18 ) KL. 43.0 — 0 54.16 KL. 4.3.0 horizontaal 5 19 34.61 KL. 48.0 horizontaal 9 15 86.12 | Kolom A geeft de rigting van de gemeten middellijn op het convexe glas, dat ook bij deze proeven, zoo als bij alle vroegere, aan de voorzijde geplaatst was; B geeft den afstand van het oog tot het glas; H de rigting, waarin het oog verplaatst werd, waarop de gemeten middellijn gewoonlijk loodregt stond; C den hoek tusschen de as der glazen en de lijn, die het oog met het midden der ringen verbond; D eindelijk de grootte der middellijn, even als vroeger in millimeters. Groote naauwkeurigheid moet men bij het zeer flaauwe en diffuse voorkomen der ringen in dit geval miet verwachten; de metingen met kaneel-olie en water toonen ten klaarste, dat hier enorme afwijkingen in de uitkomsten voorkomen; het was mij slechts te doen om aan te toonen, dat die ringen reeds voor een’ kleinen hoek, aanmerkelijk in grootte toenemen, en daartoe zijn de medegedeelde metin- gen meer dan voldoende. 12. De uitkomsten mijner waarnemingen, die ik wenschte mede te deelen, zijn hiermede geëindigd. Eer ik echter dit proefondervindelijk gedeelte sluit, heb ik nog eenige bijzon- derheden te vermelden, waardoor ik deze behandeling der gemengde plaatjes volledig hoop te maken. Deze ringen, namelijk alleen de oorspronkelijke in het (397 ) directe licht, laten zich zeer gemakkelijk objectief, op een scherm, waarnemen. Daarvoor leid ik het zonlicht door reflexie in de donkere kamer en plaats voor de opening een lens van korten brandpunts-afstand. Het paar glazen, met het gevormde gemengde plaatje er tusschen, plaats ik, met het convexe glas naar het invallende licht gewend, op zooda- nigen afstand van het venster, dat het voorname brandpunt van dat convexe glas zamenvalt met het brandpunt der eer- ste lens van korten brandpunts-afstand. Op een achterge- plaatst scherm vindt men dan zeer prachtig en scherp den eersten ring minstens afgebeeld, waarin men, al vrij goed de kleuren van den eersten teruggekaatsten ring van NEW- TON waarneemt. Wanneer men nu met het oog regtstreeks op het ge- mengde plaatje ziet, neemt men ook zeer schoon de comple- mentaire ringen waar en bemerkt duidelijk, dat de kleuren als in het plaatje zelf ontwikkeld zijn. De oorzaak hiervan is, dat het licht bij zijnen overgang uit het plaatje in het daartegen gelegen glas vrij wat verstrooid wordt, zoodat men, dit diffuse licht waarnemende en het oog daarvoor accommoderende, de ringen goed blijft zien en ze van zelf tot het punt terug brengt waar die verstrooijing voorvalt. In deze verstrooijing ligt ook de oorzaak, waardoor de ringen grooter worden bij de laatst vermelde scheve stelling van het oog; immers, wanneer men het oog te ver verwijdert van de rigting, die het oog met de lichtbron verbindt, blijft men die complementaire ringen alleen nog maar waarnemen in dit zoogenaamde diffuse licht, dat van de grens van het gemengde plaatje uitgaat, en door een zeer ligt nader te bepalen invloed van de breking door het vóórgeplaatste vrij dikke glas nemen de middellijnen der ringen toe. Dit diffuse licht is, bij eene betrekkelijk geringe afwijking van het oog, spoedig reeds zoo zwak, dat het verschijnsel niet meer valt op te merken en er in het geheel geen ringen ( 398 ) worden gezien; en bij eene veel kleinere afwijking, is deze afneming reeds zeer aanmerkelijk en hebben de ringen reeds een breed en verloopen voorkomen. Door deze verklaring verliest dan ook, zoo als ik reeds aanmerkte, die schijnbare vergrooting bij de minste zijdelingsche verplaatsing van het oog, geheel haar gewigt, als geheel vreemd aan de eigen- lijke oorzaak der ontwikkelde kleuren, In het voorbijgaan heb ik ook een enkele maal de middellijn van het donker- ste deel van den eersten complementairen violetten ring met zonlicht gemeten; de meting geschiedde op het gemengde plaatje van water en kaneel-olie van art. 10 en gaf: Se NE D e x E F G | me KL. mm fenn Vert. 35.0 | 140.0 p550 0024800000270 0221 0.248 0.000548 | Ter nabootsing van de blaauwe zon en ter voortbrenging der overige verschijnselen, die ik boven voor eene kaars- vlam beschreef, liet ik het directe zonlicht in de kamer vallen en bedekte de opening van 2 à 8 centimeters mid- dellijn met één of, om het licht nog meer te verzwakken, hoogstens met twee schijfjes zoogenaamd mechanisch schrijf- papier. Door het gemengde plaatje van olie en lucht, tus- schen de stukjes spiegelglas, werd het schijfje zeer fraai violet, blaauw enz. gekleurd bevonden, terwijl het dan rondom, tegen den donkeren achtergrond, zeer goed met de comple- mentaire kleur omgeven was; het blaauw was ook hier we- derom eene der sterkst ontwikkelde kleuren. Bij deze waarnemingen en eveneens bij alle vroegere over- tuigde ik mij steeds, door de kleur bij kaars- of daglicht, dat ik de Newtonsche glazen ver genoeg had zamengedrukt om den eersten ring in het gemengde plaatje te kunnen waar- nemen; door vergelijking stelde ik mij verder voor om juist (399 ) É te bepalen met welken teruggekaatsten ring van NEWTON de kleur des eersten complementairen rings van het gemengde plaatje overeenkomt. Ik bevond, dat deze kleur al bijzon- der goed met die van den eersten teruggekaatsten ring van NEWION overeenkwam; bij uitstek goed voor water gemengd met lucht en voor raap-olie gemengd met lucht, en iets minder zuiver voor water en kaneel-olie, mogelijk wel ten gevolge van de eigenaardige kleur dezer olie. — Deze verge- lijking liet verder bij mij ook geen den minsten twijfel ach- ter, of de kleuren van den eersten directen ring waren zui- ver die van den eersten teruggekaatsten Newtonschen. — Bij de metingen der Newtonsche ringen met soda-licht onderzocht ik ook steeds de rangorde van den gemeten ring bij dag- of kaarslicht, hetgeen in dezen het eenige zekere middel aan de hand gaf. De complementaire kleuren kunnen, zoowel bij dag- als bij kaarslicht, ook zeer gemakkelijk met teruggekaatst licht worden waargenomen, door het oog even buiten de juiste rigting der terugkaatsing te plaatsen, hetgeen in het ver- strooide daglicht der wolken het eenvoudigst geschiedt door het plaatje ten halve bijv. in de schaduw van een of an- der donker voorwerp te houden. Om ook voor soda-licht hierop nog even terug te komen, zij vermeld, dat men daar- mede de complementaire ringen van het gemengde plaatje zeer goed en zelfs vrij scherp in gereflecteerd licht kan waarnemen en meten; ik keer daartoe bij voorkeur het platte glas naar het oog en plaats de vlam digt bij het oog, ook vóór het glas. Door de afgewende bol-oppervlakte van de lens, die dan als holle spiegel werkt, wordt een vergroot beeld van de vlam teruggekaatst; en juist in, of liever digt naast, die vergroote vlam kan men de ringen bijzonder gemakke- lijk waarnemen. Tot staving van het gezegde nog een paar metingen van de beide eerste donkere ringen voor kaneel- olie en water in gereflecteerd licht (hetzelfde plaatje van boven): alen C |D | 9 E F G B 7 LAG et BE ERR KL. IL. 50.1 | 23.5/13°913| 33.930. goaseal=0 0002700. vos! 0.251 0.000561 KL.IL 50.1 | 23.5/13 13 | 46.20,0.004674 0.004404) 0.251 2X0.000553 3) | ‚Midden 0.000557 A geeft de rigting van de gemeten middellijn op het glas; B den afstand van het oog en de vlam tot het glas; H den onderlingen afstand van oog en glas; C den daaruit berekenden hoek tusschen de gezigtslijn en de normaal; de beteekenis der overige kolommen is verder als boven. Wanneer de glazen digt genoeg tegen elkander gedrukt zijn, is het midden van het gemengde plaatje, dat digt rondom de centrale vlam wordt gezien, volkomen zwart, hetgeen zich gemakkelijk laat verklaren: want vooreerst zoude strikt genomen — volgens de oorspronkelijke ver- klaring van YouNe zoowel, als volgens de gewijzigde the- orie van het verschijnsel, die ik beneden zal laten volgen, — het phase-verschil der interfererende stralen daar ter plaatse een’ halven omtrek bedragen, dewijl de dikte van het gemengde plaatje zeer nabij nul kan worden gesteld, en dus inder- daad een donker midden vorderen. Maar de oorzaak van het donkere midden ligt, mijns inziens, minder diep en na- der bij de hand en kan gevoegelijk reeds hier worden be- handeld; in het midden namelijk vereenigen zich de olie- deeltjes, die bijv. in een luchtlaagje verspreid zijn, tot een geheel en vloeijen zamen, zoodra het plaatje eenigen tijd in rust is gelaten; voor een plaatje van water en kaneel- olie kan op soortgelijke wijze het gehalte aan kaneel-olie in het midden belangrijk afnemen; hoe dit echter ook zij, steeds vormt zich in het midden een uiterst dun vloeistof- laagje tusschen de glazen, waarin zeker geen lucht bevat is; de glazen worden als tot een geheel vereenigd, dat in (401 ) het midden te zamen verbonden is door cene vloeistof-laag van een brekend vermogen, dat nabij dat van glas komt; het zijdelings opvallend doorgelaten licht dus, zoowel als het teruggekaatste, zal bij den overgang van het eene glas tot, het andere al zeer weinig worden verstrooid en teruggekaatst; en dus komt van daar zeer weinig verstrooid licht in het oog. Niet alleen vordert de theorie bij doorvallend licht een donker midden voor de complementaire ringen der ge- mengde plaatjes, maar in de tweede plaats leidt eene juiste beschouwing van het punt van overgang tusschen de beide glazen op die wijze ongezocht tot hetzelfde resultaat. [et licht, dat op de buitenoppervlakte der glazen valt, wordt in groote hoeveelheid teruggekaatst en verstrooid; maar, wanneer het aan de binnenvlakte van het glas is aangeko- men en aldaar in het vloeistof-laagje van een bijna gelijk brekend vermogen moet overgaan, is het deel, dat terug- gekaatst of verstrooid wordt, vrij wat geringer. Bij gere- flecteerd licht geldt alzoo hetzelfde. Er komt dus in dit geval veel licht betrekkelijk van de buitenste oppervlakte en zeer veel minder van de binnen-oppervlakte. — Bij de waarneming daarom der complementaire ringen van de gemengde plaatjes in teruggekaatst licht op de pas omschreven wijze, is hun midden integendeel werkelijk verlicht juist door die sterke reflexie aan de buitenzijde van het glas; bij de metingen der ringen van NEWTON, moest ik vaak den eersten donkeren ring als in een’ stroom van door de voorvlakte teruggekaatst licht opzoeken. Beide verschijnselen worden dus door die verschillende graden in verstrooijing en terugkaatsing vol- doende verklaard. Ik zoude dit punt juist zoo omstandig niet hebben aangeroerd en behandeld, ware het niet, dat ik er eene eenvoudige verklaring in had gezien, van de op- merking, waarmede BABINET in art. 8 besluit. De polarisatie-toestand van het licht der ringen neem ik op het gezag van BABINEr kortweg aan ; met een prisma van NICOL, en met een paar der gevoeligste polariscopen, die van (402 ) SAVART en ARAGO, heb ik evenwel geene overtuigende spo- ren van polarisatie kunnen vinden. Nog een enkel feit heb ik aan al het gezegde toe te voegen, het is dit: Youre zal mogelijk wel zijne eerste proeven hebben gedaan met verstrooid daglicht naast een half gesloten venster; de vorm, waaronder hij zijne verkla- ring geeft, doet zulks wel vermoeden ; op die wijze ziet men goed de complementaire ringen ; maar wanneer men de gla- zen voor een latje van het raam houdt, zijn tegen dat latje de complementaire kleuren zeer sterk en prachtig ontwik- keld: men kiest hier eene betrekkelijk kleine donkere af- deeling in een’ verlichten grond; met andere woorden : voor de klaarheid en duidelijkheid der oorspronkelijke kleuren van het directe licht bleek het reeds verkieslijk, om de grootte der lichtbron te beperken, bijv. eene kaarsvlam te kiezen enz. en die op grooten afstand te plaatsen, evenzoo verkieslijk is het voor de complementaire ringen om den donkeren ach- tergrond, waartegen zij gezien worden, te beperken en het daglicht links en regts te laten invallen en dus de ringen zeer digt bij de rigting van het directe licht waar te nemen. 13. De theorie of verklaring van het verschijnsel, die door voune, den ontdekker daarvan, werd gegeven, neem ik maar ten halve aan. ‘Wat betreft de relatieve vertraging der beide deelen van het doorgaande licht, waarvan het eene, bijv. door water en het andere door lucht gaat, en het daar- uit voortvloeijende verschil in phase, wanneer beide wêer uit het gemengde plaatje voor den dag komen, daarmede stem ik volkomen in, en ik acht dat phase-verschil ontwij- felbaar de eerste oorzaak der ontwikkelde kleuren. Alzoo heb ik geene de minste zwarigheid tegen de verklaring der kleuren in het directe licht, dat is van die kleuren, die in het witte licht der wolken, in de kaarsvlam, én de soda- lamp of op het van achter door de zon verlichte transpa- rente schijfje worden gezien. | Geheel anders is het evenwel gelegen met de complemen- (403 ) taire kleuren, zijdelings van of rondom de lichtbron waarge- nomen, met het bijgekomen verschil van eene halve undu- latie, tusschen de interfererende lichtbundels, dat daarvoor gevorderd wordt, en met de verklaring, die voune van dat versclul geeft. Dat dit verschil bestaat, zoodanig dat reeds zonder eenig verder onderzoek voor een van de beide licht- bundels, die het gemengde plaatje doorloopen, eene halve undulatie moet worden bijgeteld, daarmede stem ik volko- men in; en een ieder kan zich daarvan terstond door de eenvoudigste waarneming overtuigen : door de waarneming van elken ring, welk ook het gemengde plaatje moge zijn, daar steeds de eene helft, die in het directe licht wordt gezien, zonder eenige af breking of sprong overgaat in de andere helft, die in het zijdelingsche of liever in het indirecte licht, tegen den donkeren achtergrond, wordt waargenomen; wel springt plotseling de kleur op het punt van afscheiding in de com- plementaire over, maar van verschuiving of verwrikking in het verloop van den ring is geen spoor te vinden. Dat bijgekomen verschil tusschen de interfererende bundels is boven allen twijfel. De wijze echter, waarop voune die betrekke- lijke versnelling of vertraging van eene halve undulatie tracht te verklaren, meen ik met-grond op zijde te mogen schuiven. Ik berust namelijk niet in die reflexie in het gemengde plaatje, die bij voune de eene helft van het interfererende licht moet geven, terwijl de andere bundel door refractie tot het oog komt. En met de reflexie verdwijnt dan ook haar gevolg, dat is de relatieve verschuiving van eene halve undulatie. En verder, in het diffuse daglicht ja, dat van alle kanten op het plaatje invalt, kan er van gebroken licht sprake zijn, op de wijze zoo als voune wil, en in zooverre was die opvatting voldoende bij die eenvoudige soort van verlich- ting welke, naar ik vermoed, door roune werd gebezigd ; maar voor licht, zoo als dat eener kaarsvlam, dat mijner soda-lamp of dat van het verkleinde zonnebeeldje, dat van eene zeer beperkte vlakte. uitgaat, kunnen stralen, die op (404 ) zulk eene wijze zouden gebroken worden, moeijelijk in vol- doende hoeveelheid worden voorondersteld. Wat betreft het gereflecteerde licht, men kan geenerlei zekerheid geven, dat, bij de groote onregelmatigheid en vorm-verscheidenheid der deeltjes, juist in de vereischte rigting weder licht in vol- doende hoeveelheid zoude worden teruggekaatst, om met dat gebroken licht zulke krachtige kleurverschijnselen op te leveren. Youre zelf schijnt dit deel zijner verklaring niet volkomen te hebben doorgrond; althans zoo verklaar ik mij de woorden van BABINET: „Je dirai qu’autour de la bougie on voit le champ des deux verres teint d'une couleur plus faible et complémentaire de la couleur de la bougie; circonstance dont roue que je cousultai là-dessus ne voyait pas bien la cause et dont j'ai négligé aussi la recherche”. Uit het slot bemerkt men, dat ook BABINEr om- trent dit punt nog niet in het reine was. Die complemen- taire kleur rondom de kaars is evenwel letterlijk hetzelfde als de omzetting der ringen in de complementaire kleur te- gen den donkeren achtergrond. Terwijl ik dus den oorsprong van dat zijdelingsche licht, door voura aan de hand gedaan, als onjuist verwerp, ver- valt ook de wijze waarop daarbij die verschuiving van eene halve undulatie werd verklaard. 14. De oorsprong van het licht dier zijdelingsche kleuren, en ook van de verschuiving van eene halve undulatie, komt mij voor vrij wat digter bij de hand te liggen. De com- plementaire kleur wordt gezien buiten de lijn, die hetoog — met de lichtbron verbindt, dus in zijdelingsch licht, en wij weten, dat niet dan in de regte lijn, regtstreeks, licht van — de bron tot het oog kan komen. Youre trachtte zich in die afwijkende rigting het vereischte licht te verschaffen, — wat den eenen bundel betreft door breking en wat den an- _ deren bundel aangaat door terugkaatsing. Wij behoeven ech= ter zoo ver niet eens te gaan, om langs dien gebroken zijde- lingschen weg licht voor het oog te bekomen. Overwegen ( 405 ) wij slechts het feit, waardoor, volgens de undulatie-theorie, alleen in de regte lijn licht van de bron tot ons oog komt; naar die theorie ondersteunen de secundaire golvingen elk- ander alleen in die regte lijn, maar werken zij elkander te- gen en heffen zij elkander op, zoodra men maar even bui- ten die regte lijn ziet. Wordt echter een zeer klein don- ker voorwerp even buiten de bedoelde regte lijn geplaatst, dan keert dit voorwerp de secundaire golving, die van het punt dat het inneemt zoude uitgaan en geeft daardoor eene andere, die zoo even nog door de nu tegen gehoudene werd gestremd, gelegenheid om met volle kracht op ons oog in te werken, en op die wijze ontwaren wij. zijde- lingsch licht. Baginer trok gelukkig partij van dit be- ginsel ter verklaring van het krachtige licht, waarin spin- rag-draadjes en dergelijken schitteren, wanneer zij even bui- ten de regte lijn geplaatst zijn, die het oog met de zon verbindt, en zoo ook ter verklaring van het soortgelijkes somtijds waargenomene, en voor het eerst door NECKER van Genève vermelde verschijnsel, dat de takjes der alpen-strui- ken bij het opgaan der zon, wanneer deze nog even ach- ter den top des bergs verborgen is, als verzilverd op den donkeren achtergrond tegen de lucht zijn afgeteekend *). Ba- BINET stelde evenzeer dit beginsel voorop ter verklaring van de kroonen rondom zon en maan en dergelijken, welke door kleine ligechaampjes, die als ondoorschijnend kunnen gelden, worden voortgebragt. Men noemt deze waarheid, dat een klein donker voorwerp, even buiten de directe gezigtslijn se- plaatst, zoo veel licht vrijmaakt als het, én die regte lijn gebragt, moest wegnemen, wel eens het beginsel van BABI- NET. Men behoort hier echter nog iets anders bij op te merken: dat namelijk het aldus gewekte licht, zoo als ge- makkelijk door integratie valt aan te toonen een halve om- *) Comptes Rendus T. IV. p. 643. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X. 21 ( 406 ) trek in phase of eene halve undulatie in weg moet ver- schillen met die secundaire golving, die zoude zijn uitge- gaan van de plaats waar zich het opake voorwerp bevindts ook de eenvoudigste redenering toont reeds, dat van twee interfererende stralen, die elkander opheffen, de eene altijd eene halve undulatie in weg op de andere vooruit of ten achteren moet zijn. Dit beginsel zal des te strenger doorgaan, naarmate het voorwerp kleiner en naarmate het digter bij de regte lijn, die oog en lichtbron verbindt, is gelegen, dat is, naarmate de wegen van het licht van de bron naar het oog langs den eenen rand van het voorwerp en langs den anderen rand nader aan elkander gelijk zijn, dat is, naarmate de phasen der secundaire golvingen, die van de uiterste randen tot het oog komen, minder van elkander verschillen; zoodra dit phase-verschil meer dan een halve omtrek gaat bedragen, wijkt dit beginsel langzamerhand al meer en meer van de waarheid af; en zoodra het tot een’ geheelen omtrek is ge- klommen, zal door de aanwezigheid van het opake woor- werp geenerlei licht meer worden voortgebragt. Vandaar dan, dat het beginsel van BABINET maar tusschen zeer enge grenzen geldt, die door de afmetingen van het voorwerp en zijne plaats buiten de directe gezigtslijn al spoedig be- reikt worden. Bij eene merkbare grootte en eenen eenigzins aanmerkelijken hoek, tusschen de regte gezigtslijn en de lijn, die uit de lichtbron tot de plaats van het opake voorwerp kan gedacht worden, zal de aanwezigheid van dat voorwerp geen merkbaar licht meer wekken. Dezelfde functiën, die hier vervuld worden door het opake voorwerp, zullen in het gemengde plaatje worden vervuld door die menigte kleine deeltjes eener andere heterogene en anders brekende zelfstandigheid, die in de homogene grond- zelfstandigheid verstrooid zijn. Elk deeltje dier vreemde zelf- standigheid kan geacht worden de secundaire golving, die (401 ) daar ter plaatse ontstaan moet, vrij en ongehinderd en af- gescheiden van de overige door te laten en zal dan even als het opake voorwerpje evenveel licht vrijmaken, dat door de omgelegen grond-zelfstandigheid wordt voortgeplant. Om kort te gaan, ten gevolge van het verschil in brekend ver- mogen grijpt er scheiding plaats van de secundaire golvin- gen aan de eerste grens van het plaatje. Zedere secundaire golving, die haren weg zoekt door zulk een klein vreemd deeltje, maakt in hare omgeving evenveel licht vrij, dat zich door de omgevende grond-zelfstandigheid zal voortplanten en dat eene halve undulatie in weg met haar zal verschil len en overigens geacht kan worden van hetzelfde punt uit te gaan. Dit beginsel geldt evenwel maar binnen dezelfde grenzen als dat van BABINET; is het vreemde deeltje te groot of te ver buiten de regte lijn geplaatst, dan zal het zelf geen merkbaar licht meer doorlaten en ook geen licht in zijne omgeving vrij maken. Zonder die kleine vreemde deeltjes geen zijdelingsch licht, maar met hen terstond het vereischte licht; vooreerst licht, dat door die deeltjes zelven passeert, en daarneven licht, dat door de andere grond-zelf- standigheid doorgaat; en daarbij ongezocht het vereischte verschil van eene halve undulatie tusschen die beide bundels. Hiermede hebben wij de eenige ware oorzaak gevonden van die complementaire kleuren, welke de gemengde plaat- jes tegen een donkeren achtergrond vertoonen. Alle omstan- digheden, die wij bij de proeven opmerkten, laten zich gereedelijk verklaren: het voordeel, dat door eene beper- king van de grootte der lichtbron, door eene vermindering van de divergentie der opvallende stralen en door een’ groo- ten afstand van de lichtbron, werd opgeleverd, de zonder ver- _ wrikking plaats hebbende overgang van den primitieven ring in dien der complementaire kleuren, op het punt waar de donkere achtergrond aanvangt, dat alles laat zich nu gemak- kelijk verklaren. — Het verschijnsel staat veel nader bij de 27* ( 408 ) eigenlijke diffractie-verschijnselen dan bij de gewone ringen van NEWTON. — Het is ook klaar, waarom de primitieve kleuren zoo flaauw zijn in het directe licht eener witte wolk, en eerst duidelijker zigtbaar worden, wanneer men digt bij de donkere afscheiding komt; want die kleuren in het directe licht ontstaan slechts door de interferentie van digt nevens elkander gelegen bundels, die nog geen oorspronkelijk ver- schil in weg mogen hebben en dus niet alleen digt bij el- kander gelegen maar ook betrekkelijk dun zullen zijn; en hare oorspronkelijke kleur verbleekt weldra in de complemen- taire kleur, die door het van alle kanten, links en regts, in- vallende licht geboren wordt, wier invloed echter nu als op de helft gereduceerd wordt, door digt langs de donkere af- scheiding te zien. Voor de complementaire kleuren evenwel, werken een goed deel en betrekkelijk vele zijdelingsche stralen zamen, die geene tegenwerking ondervinden, omdat het directe licht door den donkeren achtergrond geheel is weggenomen; in die complementaire kleur merkt men nog duidelijk inten- siteits-vermeerdering op, door tegen het donkere latje van een raam te zien, waardoor het directe licht zoo goed mogelijk wordt afgewend en nu bijv. niet alleen van de regterhand, maar ook van de linkerhand zijdelingsch licht kan invallen. Men zal nu ook inzien waarom vooral de grootere rin- gen zoo spoedig onduidelijk worden in het complementaire licht, wanneer men het oog te digt bij het gemengde plaatje brengt ; immers, daarbij wordt het phase-verschil der secundaire undulatiën, die van de beide zijden van de in de grond- massa verstrooide deeltjes uitgaan, spoedig te groot, zoodat het beginsel, waarop wij de verklaring dier complementaire kleuren hebben gevestigd, niet meer kan gelden. De kleur, zoowel dezer primitieve als der complemen- taire ringen, zal men ook volkomen in overeenstemming vin- den met de ontwikkelde theorie; in beide reeksen stemt de kleur van den eersten ring zoo goed als volkomen overeen (409 ) met, die van den eersten teruggekaatsten van NEWTON ; en de theorie gaf regt om deze overeenstemming te verwachten, voor welke der beide bundels ook van het zijdelingsche licht — voor die door de sterker of voor die door de zwakker bre- kende zelfstandigheid passeert — men een verlies van eene halve undulatie in rekening verkiest gebragt te zien, liene kaarsvlam, een van achteren door de zon verlicht doorschijnend schermpje, beiden op groote afstanden geplaatst, vormen de beste lichtbron voor de eenvoudige ontwikkeling van kleur; en groote verwijdering van het oog achter het gemengde plaatje, dat door een klein zonnebeeldje- wordt verlicht, draagt op eene uitstekende wijze bij, om de ringen scherper en duidelijker te doen voor den dag komen en kan het aantal, dat waargenomen wordt, tot twee, drie en vier zelfs doen klimmen; beide voorwaarden, die aantoonen dat het phase-verschil der rand-stralen, die langs de vreemde ingemengde deeltjes voorbijgaan, liefst zoo klein mogelijk moet worden genomen. De projectie op een scherm met zonlicht geeft slechts de primitieve ringen; een bewijs, dat de complementaire ringen alleen door zijdelingsch licht kun- nen worden voortgebragt. 15. Er blijft mij nog slechts overig om de uitkomsten mijner waarnemingen met de theorie te vergelijken. Voor het geval dat het licht zoo goed als loodregt door het plaatje gaat, wordt de vertraging van den straal, die door de sterkst bekende zelfstandigheid passeert, op den anderen, die door de minder brekende stof gaat, eenvoudig aangewezen door het verschil in den tijd, dien het licht behoeft om een laagje van de dikte van het plaatje, van de eerste en van de tweede middenstof te doorloopen; en deze vertraging laat zich terstond in lengte-éénheden, als verschil in weg, uit- drukken door de dikte van het plaatje te vermenigvuldi- gen met het verschil der beide coëfficiënten van refractie. Voor het geval, dat het plaatje scheef staat op de lijn, (410 ) die het oog met de lichtbron verbindt, of in het algemeen op de rigting der lichtstralen, laat zich gemakkelijk de overeenstemmende gelijksoortige uitdrukking voor de vertra- ging vinden. Laat A.B. fig. 2 een invallende lichtstraal zijn, die bijv. in de lucht den hoek 4 vormt met de nor- maal op het dunne plaatje, dat door HIKL wordt voorge- steld; die straal kan gedacht worden, zich bij B in twee helften te splitsen, waarvan de eene helft langs BC door de minder brekende stof gaat, terwijl de andere helft in de sterker brekende stof langs BE haren weg vindt, makende deze beide rigtingen met de normaal BF de hoeken % en ë. Wanneer de dikte van het plaatje wordt voorgesteld a E E door E‚ dan is BU = op en BE = Gos Bij de tweede grensvlakte aangekomen moet het licht, dat in het punt B uitkomt, nog het lijntje EG afleggen om het licht, dat uit C uitgaat, in te halen; of, de golvenvlakte van C heeft bij haar te voorschijn komen den stand CG, waar- door zij reeds den afstand EG op het hicht, dat uit E uitgaat, vooruit heeft. Eenvoudigheidshalve wordt hierbij het dunne plaatje als van beide kanten tusschen lucht be- sloten gedacht. CF is gelijk EX Tang # en EF is gelijk E. Tang #', dus CF—BF—=E (Jang i — Tang à') —=CE, de wegen BC, BE en EG- worden respectieve- lijk afgelegd met snelheden, die omgekeerd evenredig zijn aan de coëfficiënten van breking; de brekings-coëfficiënt voor lucht wordt als veenheid aangenomen, en die voor BC, BE en EG worden dus »', n' en 1 genoemd; de tijden, voor het afleggen van die wegen gebezigd, zijn in dezelfde rangorde genomen evenredig aan de wegen, vermenigvuldigd (AEL) met die coëfficiënten van refractie; de komende producten zijn daarbij terstond van zelf tot eene zelfde eenheid gere- duceerd en in lengte uitgedrukt. EG is =C HEX Sin. t —= E. (Tang. © — Tang. à') Sin. d en dus de vertraging in weg van den straal, die door de sterkst brekende middenstof passeert, op den anderen, die door de minder brekende middenstof gaat: EK n' E n' E Si . 7 ef 7 ef | Á An A in. 1 (Tang. © — Tang. Ù') —= Cos. ì os. 4! a, ( J J maar Sin. v —= nl Sn. d —= n'' Sin. 1’ en dus ijecrng En” En’ E Sin.1Sin.t' E Sin. Sin. OOK A Tr AT HA Cra CS an Cos. i!’ Cos. 1 Cos. 4 Cos. 1” En’ E Sin. 1’. Sin. et’ En’ En Sn. Sin.s Cos. i* _ Cos, 1’ eyes L Cos. i’ 1—Sin.25/\ 1—-Sin.?1’ =(e JE Soos. ir JB" Cos" —a'Coad) waarbij dit wegverschil, even als het voorgaande, als in de lucht beschreven moet worden aangemerkt. 16. Voor het eerste geval is de waarde van dit weg- verschil in formule uitgedrukt door E(n — n'); voor het tweede vonden wij E (n” Cos. #” — n' Cos. 1); beide uitdruk- kingen zullen nu, volgens de theorie, voor den eersten ver- lichten ring, in het directe licht, gelijk moeten zijn aan de lengte van undulatie in de lucht, die aan het gebezigde homogene licht toekomt. De eerste tafel van art 9 geeft voor raapolie en lucht, voor den eersten donkeren ring in het zijdelingsche licht, in millim. & — 0.001194, u“ — n is gelijk 0.472 volgens art 8. (412 ) dit geeft W (x' — n') — 0.000564, terwijl A voor soda- licht in lucht = 0.000588 is. Banvestisdas aijn mi ar or OON moest dus zijn — —47g == 0. 34, De tweede tafel geeft voor water en lucht: als gemid- delde 0.001687, terwijl n° — n' — 0.382 is; dit geeft E (a —n)==0.000560 in plaats van 0.000588 en E moest zijn — 0.001771. De derde tafel eindelijk geeft voor kaneel-ohie en water: als gemiddelde E — 0.002209 en heeft n'' — n —= 0.248; dit geeft E (n" — n') — 0.000548 in plaats 0.000588 en E moest zijn — 0.002371. De vierde tafel eindelijk geeft voor terpentijn en water E == 0.008725 en heeft n'' — n' — 0.147 dit geeft B (n!! —n') — 0.000548 in plaats van 0.000588; en É moest zijn — 0.004000. Voor de uitkomsten van art. 10, die ik verzamelde, is telkens de waarde van den coëfficiënt F==n'’ Cos. ù —n' Cos. ù’ in de kolom F opgegeven, waarin d'en d' uit ? in kolom H zijn berekend; en in de kolom G daarneven zijn steeds de waarden aangegeven der producten E (n'' Cos. #” — n/ Cos. i'). De gemiddelden aan den voet der tafels zijn 0.000592 0.000590 0.000579 0.000599 gemiddeld 0.000590. De uitkomsten van art. 9 zijn allen iets te klein, van 2 tot + der geheele waarde; al die waarnemingen moe- ten wel aangedaan zijn met eene fout, die uit het langza- merhand uitvloeijen en het naar buiten slecht begrensde voorkomen der ringen ontstaat, dat een gevolg is van het (413 ) gaande weg onnaauwkeuriger worden van ons grondbegin- sel, naarmate het licht al verder en verder zijdelings afwijkt; die verschillen in de uitkomst nemen toe naarmate de rin- gen grooter worden, hetgeen zich ook zeer goed, met die steeds slechter wordende begrenzing, laat begrijpen. Het donkerste punt in zulk eenen ring kan onder deze om- standigheden niet meer het eigenlijke punt aanwijzen, welks afstand tot het midden moet worden gemeten om eene juiste waarde voor de verlangde dikte van het gemengde plaatje te verkrijgen. Ik aarzel daarom geen oogenblik om die afwijkingen in de uitkomsten als onvermijdelijke fou- ten der waarnemingen aan te merken. Bij de waarnemingen van art. 10. heb ik, tot vermin- dering dezer fout, de lamp zoo veel mogelijk op veel grooter afstand achter het plaatje gesteld en het oog zoo ver van het glas gebragt, dat ik dit voor de meting nog even met den arm konde bereiken. De scheve stelling van het plaatje maakte verder deze fout veel geringer, en gaf veel scherper ringen. Om beide redenen is voor deze waarnemingen de oorzaak eener constante fout in denzelfden zin woor het groo- ter deel verdwenen, en geven alle uitkomsten te zamen, hoe- wel elk voor zich somtijds vrij wat van de ware waarde afwijkende, gemiddelden als 0.000592 enz., die zeer nabij de theoretische uitkomst 0.000588 komen; ja zelfs geven zij allen te zamen 0.000590, een getal, dat mijne beste ver« wachtingen overtrof en welks overgroote juistheid ik niet aan de naauwkeurigheid mijner metingen maar veeleer aan het toeval wil hebben toegeschreven. De inzage immers der onderscheidene tafels van art. 10, die vaak groote afwijkin- gen toonen, geeft geen regt om die groote juistheid van het resultaat aan de volkomenheid der waarnemingen dank te wijten. 17. Het onderwerp is hiermede afgehandeld; de uitkom- sten der waarnemingen zouden stellig grooter naauwkeurig- (414 } heid hebben bereikt, indien zij waren gedaan met zonlicht en een gekleurd glas (bijv, rood) van bekende golflengte, en indien ik daarbij eene of andere wijze van meten ware gevolgd, waarbij ik mij op grooter afstand van het plaatje konde verwijderen ; maar met soda-licht konde ik ten allen tijde proeven doen, terwijl ik met zonhcht van te velerlei omstandigheden afhankelijk zoude zijn geweest. Daarenboven moesten die uitkomsten slechts dienen ter toelichting van het verschijnsel en ter verificatie eener formule, en daarvoor acht ik hare naauwkeurigheid toereikend. Ik geloofde het daar- om hierbij gerust te kunnen laten ; ware het te doen geweest om de vaststelling van een coëfficiënt bijv., die ten grond- slag van andere onderzoekingen of berekeningen moest dienen, dan zoude ik mij daarmede niet hebben vergenoegd; maar nu het louter een toets gold, die door ieder en ten allen tijde kon worden herhaald, zal mij zulks wel niet als een verzuim worden toegerekend. In het aangehaalde uit moreno’s Repertoire is nog een ander punt aangeroerd, namelijk de kleuren eener vloeistof waar- in vreemde deeltjes zweven, bij doorgelaten en teruggekaatst, licht, waaromtrent ik echter voor het tegenwoordige in geene nadere beschouwingen kom, evenmin als omtrent de toepassing, die BABINET van deze verschijnselen in de meteo- rologie maakte, die ik evenzeer laat rusten, om mogelijk later op beiden terug te komen. van der WILLIGEN, o.d. kleuren v. gemeugde plaatjes. VERSL.& MEDED. D. AFD. NATUURK.DEEL X. NAAM-REGISTER VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, NATUURKUNDIGE AFDEELING, Deer VI ror X. 1857 ror 1860. BAEHR (G. F. W.), VL 5, 48. Barror (C. H. D. Buys), VI. 206, 304. VII. 75, 816. VIII. 9, 350. IX. 283, 461. X. 110, 321. BAUMHAVER (E. H. von), VIII. 145, 218. IX, 87, X. 26, 163, 167, 251, 8317. BeERresMA (P. A.), X. 237. BreEKEr (P.), VII. 69. Brume (C. L.), VII. 100. IX, 25. X. 240. Boscu (R. B. vaN DEN), VI. 44, 111, 198. VIII. 401. X, 186, 240, 304, BosscHa Jr. (J.), IX. 53, 59. Bosqver (J.), VIIL. 877. IX. 8. BRANTS (A), VI. 46. VIII. 38. BREDA (J. G. S. van), VI. 195, 231, 296. VIII. 377, 398. IX, 1, 84, 107, 151, 307. X. 57. BrusseLL (A. A. vaN), X. 302, 350, 362. Buysine (D. J. Srorm), VI. 285. VIII. 280. X. 277. CAMPEN (FE. A. W. van), IX. 124, 277. Conrap (F. W.), VI. 298. VII. 169, 281, 291, 301, X. 324, Coster (D. J.), VIII. 219, 262. (4169 Derrrar (J. P.\, VIT. 301, VII. 85. IX. 218. X. 71. DisBerz (H. C. ), VIII. 358. Dorpers (F. C.), VI. 47, 50, 115, 201, VIT, 384. VIJL 62. IX. 118, 286. X. 165, 192. Ducros, VI. 200. Dumortier (E. A. C.), VII. 287. ErmerIiNs (J. W.), VII 81. GENDT (VAN), X. 238. GEUNS (J. vaN), VII. 74. VIIL 128. X. HO1, 246. GHYBEN (J. Bapon), VI. 271. Goar (J. van), VIII. 225. IX. 121, 270. GUGGENBUHL (J.), VIJL. 268, HAAN (D. BIERENS DE), VII. 151, 298: VIII. 248, 379. IX. 21, 254 IAAN (Mevr. W. pe), VII. 149. HArpINGER (W.), VL. 44 HALBERTSMA (H. J.), VIT. 1, 26. IX. 177. X. 367. Har (H. C. van), VIII. 12, 20. X. 35%. HarrinG (P.), VI. 6, 113, 201. VII. 253, 257, 368. VIII 223. X. 54, 307, HasseLT (A. W. M. van), VI. 249. VII. 200. VIII. 56, 80, 316. X. 68, HOEVEN (J. VAN DER), VII. 39, 78, 253. VIII. 7, 214, 374. EX. 50, 123, 157, 163, 222, 277, 290. X. 54, 365. HumBorpr (A. von), VII. 879. VIIL 4. X. 52. JAEGER (G. von), VIT. 155, 163, IX. 167. JANSSEN (L. J. F.), IX. 120. X. 53, 96. JANSSENS (F.), X. 278, Karser (F.), VI. 283, 308. X. 194. KerKwIJK (G. A. vAN), IX, 75. Kork (H. W. SCHROEDER VAN DER), IX. 185. Kork (J. L. C. SCHROEDER VAN DER), VI. 314, VIL. 26. VIII. 86, 98. X. 164, 367. Lacoste (C. M. VAN DER SANDE), VI. 44. LEEMANS (C.), VI. 110, 235, IX. 268, 447. X. Bl, Levoir, VI. 9. Linarzik, VIII. 845. X. 562. Lozarto (R.), VI. 5, 92. VII. 234. IX. 21, 92. %. 255 Maas, VI. 201, 302, Mescu (A. H. vaN DER Boon), VL. 7, 9, 227, 230, VH. 19, 66, 281. VIII. 84, IX. 153, 447. X. 350. Miqver (F. A. W.), VL. 53, HI, 122, 191. VIE 1 Morenkamep (D. C.), VIII. 217, 280. (411) Murper (Cr), VIII. 102. Murper (G. J.), VI. 47, 29%. VII. 248. IX. 280. Murrer (D. G.), VI. 67. Murrer (Fr), X. 349, 367. Oorpr (J. W. L. van), VI. 302. OUDEMANS (C. A. J. A), IX. 320. OUDEMANS (J. A. C.), VI. 25, 92, 114. X. 1. Rees (R. van), VI. 92, 302, 308. VIT 242, VIII, 4. IX. 10,112, 126, 151. Rose (W. N.), VI. 235. : Rijke, VI. 297. RiJswiJK (VAN), X. 301, 364. SASSE (A), IX. 162, 219. SCHLEGEL (H.), VI. 330, 334. VIL. 37, 69, 116. ScHNEEVvOOGT (G. EB. VoornerLm), VIII. 80, 218. IX. 222. SCHNEIDER (Fr.), VIT. 876. VIII. 7. 267. 331. SCOUTETTEN, VI. 229, 304. SLOErT (L. A. J. W.), VI. 254, 298. STAMKART (F. J.), VI. 52, 92, 215. VII 32, 78. VIII. 65, 78, 398. IX. 270. X. 188. STARING (W.C. H.), VI. 230, 299. X. 104, 187, 285. SrmrFr (C. B. R.), X. 191, 307. SwAvING (C.), IX. 439. Tama (A), VI. 4, 48. VIII. 128. TeEysMANN (J. B), VI. 52, 58. URrIcorcHOrEA (E.), X. 48. VEN (V. S. M.), IX. 41. VERDAM (J.), VI. 74, IX. 217, 446. Ver-uveLL, VII. 148, 295, 377. VERLOREN (M. C.), Vil. 295. IX. 90. X. 58, VOLLENHOVEN (S. C. SNELLEN VAN), VIII. 848, 374. IX. 9. X. 346, 365. Vriese (W. H. pe), VL. 1, 58, 129. Vrorik (G.), VI. 104. VII. 42. VIII. 285, 355. Vrorik (W.), VI. 92. VIT. 77, 381. VIII. 189, 385. IX. 157, 277, 440. X. 60, 96, 161, 184, 316, 364. WirzicenN (V. S. M. van per), VIT. 209, 266, 274, 362. VIII. 32, 189, 308. IX. 257, 800, 451. X, 374. WrrewAAr (J.), VI. 198. LAAK-REGISTER VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, NATUURKUNDIGE AFDEELING, Deer VI ror X. 1857 ror 1860. ACCIJNSEN (Over bezwaren tegen de herleiding van het ruw nat), VII. 15, 241. VIII. 54. ALLANTOÏS (Verslag op de Verh. over de), X. 367. D'ALLEMBERT (Toepassing van het beginsel van), IX. 217, 446. ALUMINIUM (Reductie van het), VI. 7. APOCYNEARUM INDICARUM (Nova genera), VI. 191. BAROMETERAFWIJKINGEN (Over den zamenhang van de gelijk- tijdige) op verschillende plaatsen, VII. 75. BEENVORMING enz. (Over), X. 101, 246. BERI-BERI (Over de), IX, 439. BETON (Metaaldraden gevonden in), VI. 110, 195, 235, 296. BLIKSEM-AFLEIDERS (Over het stellen van) op gebouwen, VII. 869, IX. 10, 72, 75, 107, 112, 136, 151, 307. BLOEM (Morphologische opmerkingen omtrent de), VIII. 20. BOVEN-RHIJN MET DE BOVEN-MAAS (Voormalige vereeniging van de), X. 104. | BOOGPIJLEN (Over vergiftigde), VIII. 316. X. 68. (419 ) BOOMEN (Over het vermenigvuldigen van naalddragende), VIII, 285, 355. BOOMSCHORS (Over), VII. 88. BRIEF VAN Dr. SASSE, IX. 162, 219, (Zie verder de Verh. achter dat DI.) BRYOLOGIA JAVANICA (Over voortzetting der), VI. 44, 111, 198. CEPHALOPODE (Over een’ reusachtigen), VIII. 223. X, 54 CILINDERS (Over den wederstand van holle), X. 70. CRETINISMUS u. BLÖDSINS etc. (Die Erforschung des), VIII. 268. CRYPTOBRANCHUS JAPONICUS (Sur les corpuscules sanguins du) VII. 368. CURACAO (Geologische gesteldheid van het eiland), VIII. 287. 2 ‚, ARUBA en BONAIRE, X. 307. DIAMANT REMARQUABLE (Description d'un), VII. 151, 253. DIONAEA MUSCIPULA (Over de prikkelbaarheid der bladen van), IX. 320. DOODE ZEE (Onderzoek van water uit de), VII. 281. ELECTRICITEIT (Over de werking der dampkrings-) en beveili- ‚ ging van gebouwen, VL. 67, 5 (Over de zijdelingsche ontlading der), IX. 126. pn Ontlading in het luchtledige, X. 291. EPIZOA, VII. 39. FAUNE ERPÉTOLOGIQE de Y'Archipel Indien, VIL. 69. FRAGMENTEN, X, 863. FUNCTIEN (Eigenschappen eener bijzondere klasse van afgeleide), X. 255. GENEESKUNDIGE STAATSREGELING (Over de zorg voor de), VIII. 56, 80, 218. A (Leemte in Art. 2 Wetsontw. der), IX. 163, 222. GEOGRAPHISCHE LENGTE (Over de bepaling der) door waarne- ming van gelijke hoogte der maan en eener ster, VII. 25. GEOLOGISCHE COMMISSIE. Brief van den Minister van Binnen- landsche Zaken, VI. 230, 299. VII. 10. GRIND (Over de herkomst van het) onzer Rivieren, X. 285, (420 ) HAREN (Ontwikkeling en wisseling der), VI. 4%. HOHWU Ne, 15 (Over den gang van het Slingeruurwerk van), X. 194, HOLLAND (De kust van Noord- en Zuid-), X. 277. HOUTSOORTEN (Over O. I.) in verband met de verwoestingen door den Paalworm enz., IX. 25. HYMENOPHYLLACEAE (Inleiding tot de kennis der), VEL. 401. pa Javanicae, X. 186, 240, 504. HYPERPRESBYOPIE ET HEBETUDO, VIII. 62. INSECTEN (Voortzetting van het Werk van Ser, Nederl), VII. 848, 374. IX. 9. X. 346, 365. na (Over het doorboren van lood door), IX. 1. X, 57. INTKGRALES DÉFINIES (Exposé de la théorie des) ete, VII. 379, IX. 21. JOURNAL DE L'INSTITUT, VI. 59. KÄLBER (Ueber zwei am Beeken verwachsene männlichen), VI, 155. 55 mit einem Nebenkopfe, VII. 163. KANON (Onderzoek van het ijzer van een gesprongen), X. 167. KIEFER’s (Unvollständige Entwickelung eines zweiten), IX. 167. KINA-KULTUUR in Nederlandsch Indië, VI. 129. | KLEUR eener blaauw aangeloopen stalen veêr in gepolariseerd licht, IX. 257. 5 (Over de) van gemengde plaatjes, X. 374. KOMEET VAN TUTTLE (Elementen der), VIII. 353. KOMPAS OF KOERSWIJZER (Beschrijving van een), VI. 215. Ee (Over de theorie van het Intensiteits-), VIII. 270, 398. en (Magnetische krachten der naalden van een Intensiteits-), X. 188. KUNSTKOOL UIT VEEN, X. 802, 350, 362. LEPRA EN EPILEPSIE (Middelen ter genezing van), VI. 4, 48. VII. 69, VIIL. 79, 128, 212 (vervolg ) LICHENES (Nieuwste onderzoekingen van de) van Nederl. Oost- Indië, VI. 53. LICHT EN STRALENDE WARMTE (Over de identiteit van), VII. 81. (421) LINZEN (Bepaling der kromtestralen van spherische), VL. 114, 5 (Bepaling van de spherische aberratie der), VL. 211. LONICERA PERICLYMENUM L. (Merkwaardige verschijnselen bij den groei eener), VI. 104. MAAN (Vergelijking der waarde, in de Tab. de la Lune van HAN- SEN, aan den straal der) toegekend, X. 1. MEERENBERG, Z. BLIKSEMAFLEIDERS. MEERWONINGEN (Plantenzaden gevonden in oude overblijfsels van), X. 58 96. MELK (Over de keuring der Koe-), VIII. 145. _ (Methoden tot onderzoek van de), VIIL 218. sé (Mikroskopische waarnemingen over de Koe-), VIII 219, MERGEL IN NEDERLAND, X, 137. METER EN KILOGRAMME (Werkzaamheden der Commissie tot vervaardiging der kopijen van), VI. 92, VII. 32, 78, 147, 234. METEOROLOGISCHE EN MAGNETISCHE WAARNEMINGEN (De belangrijke ligging van Nederl. O.-Indië voor stations voor), VII. 379. VIIL. 4, 350. X. 52. | 5 Waarnemingen op Sumatra, VIJL 331. MIKROMETER VAN AIRY (Onderzoekingen met den), VI. 808. MIKROSKOPEN (Over binoculaire), VI. 113. ” VOORWERPEN (Verlichting van) met opvallend licht, VI. 6. MISGEBOORTE (Over eene hoofdelooze), X. 60, 164. MISVORMING, Z. SLEUTELBEEN. MUSCULUS ORBICULARIS (Over den) en de beweging der oog- leden, VI. 50. NAJA (Groote Giftslang uit het geslacht der), VIT. 200. NEWTON (Aanmerkingen op den regel van) enz., IX. 92, 254. NOVARA (Reis van de), VI. 44, OOGEN (Over de energie van het accomodatie-vermogen der), VII. 384. en Bepaling der veranderingen in den stand van den vertikalen meridiaan, X, 192, VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X, Ie (423) . OOG (Bepaling van het kruispunt der rigtingslijnen in het), X. 165. „ (Over de grenzen des accomodatie-vermogens van het), IX. 286. ONTSTEKING, als alleen uit slagaderlijk bloed ontspruitende, VII. 86. ORCHIDEËN (Oost-Indische) en hare bevruchtings- werktuigen, VII. 100. OZONE (Werk over de), VI. 229, 304. PAALWORM (Over den), VIII. 385. IX 7, 71, 440. X. 51, 96, 161, 184, 288, 500, 316,.364. PALEMBANG (Topografie van), VII. 876. VIII. 7, 267, 331. 2 (Klimatologie van), VIIL. 331. PAPIER (Onderzoek van materialen, uit de Overzeesche bezittingen, ter AO van), VI. 230. VII. 19, 66, 149. IX. 153. 1 (Kapok tot bereiding van), IX. 268, 447. X. 51. PHOLAS EN TEREDO, IX. 90. PITECHEIR MELANURE Cuv. (Over den), IX. 50. PLANTEN (Naamlijst van) op de eilanden Texel en Wieringen, kad 4 VII. 257. kj (Aanteekeningen omtrent eenige Nederlandsche), VEL. 12. POMPEJI (Voorwerpen te) opgedolven, VIII. 84. » (Schedel oi) ” VIII. 139, 213. POTTO VAN BOSMAN (Waarneming bij het onderzoek van een), ER VIL 155. DE IN e N s LX4193, 157,71 POTASCH EN SODA (Over), IX. 280. RAFFLESIA ARNOLDI (Kultuur van), VI 58. REDDINGSBOOT (Nieuw uitgevondene), VL. 201, 302. — ° … REEKS VAN TAYLOR (Over de) enz, VIII. 65. an REGENBOOG (Waargenomen drievoudige), VIL. 11. nd A REGTEN (Voorstel bij de herziening der) van in- en uitvoer, VL. 234, 298. ARE RHODOLEIAE (Champ.), VI. 122. E RORQUAL (Overveen jongen), VIL. 77. 4 RUGGEMERG (Over het verlengde), VI. 314. VII. 26, EU (423 ) SATURN US (Stelling van Secom te Rome omtreut den ring van), VL 285. SCHEDELS (Merkwaardige menschelijke), IX. 290. SLEUTELBEEN (Gemis van regter), VII. 381. SODA EN POTASSA (Verhouding van de bases) tot zout- en sal- peterzuur, X. 26. SPECTRUM (Over het electrisch), VIE. 209, 267, 274, 362. VIII. 82, 189, 308. IX. 300. SPRAAK (Nasporingen omtrent de), V1. 115, 201. SPIER (Anat.-Phys. beschouwing der Voorhoofds-), VIT. 1. „ WERKING (Over), IX. 113. SPOORWEG-WATERTELEGRAAF, VIII. 217, 260. STATISTIEK van den landbouw in de provincie Groningen, X, 857. STEENKOLEN (Maatregelen tegen zelfontbranding van), VI. 226. STERREN (Over de jaarlijksche aberratie van het licht der vaste), IX. 280, 451. WACHT (Breedtebepaling der Utrechtsche), IX. 185. STORMEN nabij de Kaap de Goede Hoop in verband met de tem- peratuur der Zee. VIII. 225. STROOMEN (Over) bezuiden de Kaap, VI. 206. 5 (Algemeene eigenschap der lineaire verdeeling van gal- vanische), IX. 53. STRYCHNINE (Herkenning van vergiftiging door), VI. 205, 249. er (Over afscheiding van) uit contenta enz. X. 273. SUEZ (Over de doorgraving der landengte van), VII. 169. SUTURA INFRAORBITALIS (Over de), IX. 177. TARIEF, Z. ReerenN. ê TEMPERATUREN (Proeven om zeer hooge) voort te brengen, VI. 9. VAPORIMETER, IX. 87. VEENMOLLEN (Uitwendig sexueel verschil der), VII, 42. 4 (Bijdrage tot de kennis van de), VIII. 102. VERZAKKING te Nijmegen, VII. 239, 291, 301. VIIL 85. en van het Westerhoofd der nieuwe IJdijken te Amster- dam, X. 824, ' VISCH (Over de voeding van Rundvee met), IX, 120, (424) VLINDERS (Beschrijving van eenige), VII. 149, 295, 377. VOCHTWEGER, Z. AcciJNSEN. 1 8M VAN POUILLET, X. 251. Verschil in de algemeene bepaling der densiteit van de mengsels van aleohol en water, X, 817. 2% 2% VOGELS (Invloed van het water op de kleuren van sommige), VI, 330. VII. 37. (Plaatsing der Muis-) in het natuurlijk stelsel, VI. 334. 2 (Over uitgestorvene reusachtige), VII. 116. kh ’ (Structuur der longen bij de), VHL. 98. WARMTE (Over de) der Maan aan de aarde medegedeeld, IX. 283. (Bepaling van het Mechanisch aequivalent der), IX. 59. kb WORTELS (Het onderkennen van imaginaire) in eene hoogere magts- vergelijking, VII. 316. â (Over de zoogenaamde onbestaanbare), VIII. 248. ZON (Over een ring om de), X. 110. „ (Verband tusschen) -vlekken en magnet. variatiën, X. 237, Et ns GEDRUKT BIJ W.J. KRÜBER. ENE BERNO. Vi iet U een | VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. mmh) nn ve rh MEN we A ad eng en Afdeeling NATUURKUNDE. ELFDE DEEL d | eee ALA OG AMSTERDAM, | | Bt GIVAN DER. POST: in Bes ELBE. k e nm AN fi 6 i í b ‚ Lj » 1 » ij Hf Ny | bs! if ‚ . we £ é be vel … ' Ka) | bl 5 E À h NEI A li | AN Î Ä California Academy of Sciences Presented bykoni LJ a van Wetenschappen, Amsterdam. ERDUAFS 1907 / Ì ud Hi VERSLAGEN EN HEDEDEELINGEN ONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. AA AAN M Ld 4 Fi is } A1 AEN KENENEL 14 REET HOE AATE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN, Afdeeling NATUURKUNDE, Elfde Deel. JAARGANG 1861. AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1861. hand sucre a ERP } : hj de / ” Le « + — zal HEEN ITBAD U BAK pnitoab zn B he Ò bi ROOT annonAar 8 berrt “HANRH ae É t ii 1e ì KEP: AET DA Elina de A AN Nil GEWONE Vergadering gehouden op den 26sten Mei „ I In I INHOUD VAN HET Msc DH DD HE ESE DER PROCESSEN-VERBAAL VERGADERINGEN. 4 3Osten ggsten gen al 9Gsten 26sten 1860. Junij pn September # Oetober _ n November # December " Januarij 1861. I n Lif VI INHOUD. VERSLAGEN. Verslag van de Heeren P,,HARTING, F. A. W. MIQUEL en J. VAN DER HOEVEN, over een in hunne handen gesteld, uit de zee opgehaald organisch voorwerp, over gronden door diepzeeloodingen in de Banda-zee opgebragt en over passaatstof. . . . ... VERHANDELINGEN. F. W‚. CONRAD en J. P. DELPRAT. Vervolg op het Ver- slag over de Verzakking te Nijmegen . . . . » P ELIAS. Over het vermogen der magneto-electrische machine . . . e . id . Kd . . . . . . F. J. STAMKART. Opmerking omtrent het gebruik van het Intensiteits-kompas, aan boord van een schip om de afwijking der magneetnaald te vinden. . … J. BOSQUET. Coup-d'Oeil sur la répartition géologique et géographique des espèces d’animaux et de végé- taux citées dans le tableau des fossiles crétacés du Limbourg, inséré dans la dernière livraison.de lon- vrage du Dr, w. c. m. sTARING sur le sol de la Néerlande. (Met eene uitslaande tabel). . … blz. I n / 286, 69, 108, Ie J, F. J. A. P, R, H. INHOUD, A. C. OUDEMANS. Over het bepalen van de kromte- stralen der oppervlakten van sphaerische lenzen. . w. GUNNING, Zector in de Scheikunde aan de Hooge- school te Utrecht. Middel ter vergelijking van wa- teren, vooral met het oog op de daarin voorkomende Be schavstollen: vo . sh ders rt dien) « C. DONDERS. Het lichtbrekend stelsel van het men- schelijk oog in gezonden en ziekelijken toestand G. S. VAN BREDA. Bijdrage omtrent de zoogenaamde Beitels van Amiens-Abbeville, in verband beschouwd met het voorkomen van tanden van paarden, zwij- nen, herkaauwende en andere dieren, in de krijt- beddingen van den St, Pietersberg bij Maastricht . W. M, VAN HASSELT, Tweede mededeeling over het gebruik ven vergiftigde boog-pijlen in Oost-Indië Mdentawehs Blanden). y „nti ver ernds ies where HARTING. De nieuwere Lenzenstelsels van MERZ en van HARTNACK, en de grenzen van het optisch ver- mogen onzer hedendaagsche Mikroskopen. …. . … B. VAN DEN BOSCH. Eerste bijdrage tot de kennis der Hymenophyllaceae . … … … . … ern. J. HALBERTSMA. De Lamina mediana -cartilaginis EE NE I Ld U iu Ij HW VII 188. 149. 159. 202, 221, 265. 500, 350, VIII INHOUD. H, J. HALBERTSMA. Bijdrage tot de geschiedenis van den Canalis Sehlenmib, yradsn vr treerd. 4 ol RGD. G, F, W. BAEHR. Formules betrekkelijk de vermenig- vuldiging der Elliptische Functiën van de eerste soort. brl von 1 Gedeelde Cn F. J. STAMKART. Opmerking omtrent de geschiktheid van ijzer, om tijdelijk gemagnetiseerd te worden. … « 392. E. H. VON BAUMHAUER. Over Aleoholometrie door mid- del van den: Areometer:. : (4 vo voostel IE OEE Voortzetting der Uittreksels uit de in Russische taal geschrevene Wetenschappelijke Verhandelingen, uitgegeven door de Keizerlijke Universiteit te Ka- zan, door A. sasse, Medicinae Doctor te Zaandain. KITARRA, Uittreksel uit het Anatomisch Onderzoek van de gewone en stekelige Solpuga (Galeodes Ara- neoides én G Dorsalis).. — ITs bak VERBETERING. Blz. 181, reg. 5 v. b. staat: niet presbyopisch, maar slechts in geringen graad hypermetropisch. Lees: niet slechts presbyopisch, maar in geringen graad ook hyperme- tropisch. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 26sten ME[ 1860, zl ik Tegemvoordig de Heeren G. SIMONS, C.J. MATTHES, D. J. STORM BUYSING, J. G. S. VAN BREDA, P. ELIAS, BIERENS DE HAAN, F. J. STAMKART, P. HARTING, D. H. J. HALBERTSMA, M. C. VERLOREN, J. P. DELPRAT, A. W. M. VAN HASSELT, A. H. VAN DER BOON MESCH, S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, RR. VAN REES, Ji de: D. BUYS BALLOT, P. M. BRUTEL DE LA RIVIÈRE, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, C. L. BLUME, C. A. J. A. OUDEMANS, E. H. VON BAUMHAUER, W. VROLIK. Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van den 27sten April j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Ld Worden gelezen brieven van de Heeren ROSE, DONDERS, MIQUEL, VAN GEUNS, VOORHELM SCHNEE- VOOGT, VAN DEN BOSCH, strekkende tot verontschul- diging wegens het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI, 1 (2) Worden gelezen brieven ten geleide van boek- geschenken van de volgende Heeren: 1°. Mimster van Binnenlandsche Zaken (\s Gravenhage, 28 April, A en 5 Mei 1860) N°. 117, 125 en 201 (5de Afd), en 5 Mei 1860, N°. 100 (3de Afd); 2°. Curatoren der Hoogeschool te Leiden (Leiden, 14 Mei 1860); 89. WÖHLER, Secretär d. Königl. Gesellsch. d. Wis- senschaften zu Göttingen (Göttingen, 21 Maart 1860); 4°. J. ROSENTHAL, zweiter Secretär der physicalisch- medicinischen Gesellschaft zu Würzburg (Würzburg, 22 Maart 1860); 5°. rrisNer, Secretaris der natur- forscher-Gesellschaft te Dorpat (Dorpat, 11 Jan. 1860); 6°. em. morst, Sécrétaire de l'Université Royale de Christiania (Christiania, 15 Nov. 1859). — Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Wordt gelezen een brief van den Heer c.a. SCHULTZ BIPONTINUS (Deidesheim, 23 April 1860), waarin, onder toezending van boekgeschenken, voor het waturwissenschaftlhiche Verein der Rheinpfalz, den: naam van Pollichia voerende, om tegengeschenk der werken van de’ Akademie wordt gevraagd. — Wordt besloten dit verzoek toe te staan en den Se- eretaris tot de uitvoering te magtigen. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken van de Heeren: 1°. zer- ‚ MANS, Bibliothecaris van het provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant (s Hertogenbosch, 27 April 1860); 2e. 7. w. GUN- NING, Secretaris van het provinciaal Utrechtsch Ge- (3) nootschap van Kunsten en Wetenschappen (Utrecht, 8 Mei 1860); 83°. w. c. BACKER, Secretaris van Cu- ratoren van het Athenaeum Illustre (Amsterdam, 4 _ Mei 1860); 4°. 5. A. GROTHE, Secretaris van het historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht, 7 Mei 1860); 5°. pvrors, Secretaris der Académie Impé- riale de Médécine (Parijs, 4 Mei 1860); 6°, A. zr JOLIS, Secretaris der Société Impériale des Sciences naturelles de Cherbourg (Cherburg, 20 Januari 1860); 7°. R. Quisan, bibliothecaris van de Société Vaudoise des Sciences naturelles à Lausanne (Lau- sanne, 18 Mei 1860); 8°. a. w. RorpeR, Secretaris der Wetterauische Gesellschaft für die gesammte Na- turkunde (Hanau, 15 Mei 1860); 9°. 5. ROSENTHAL, tweeden Secretaris der physicalisch-medicinische Ge- sellschaft in Würzburg (Würzburg, 2 April 1860); 10°. crrrim, Directeur van de bibliothèque de Y'Er- mitage Impérial (St. Petersburg, 22 April 1860); 11e. LATINA corLHO, Secretaris der Académie Royale des Sciences de Lisbonne (Lissabon, 29 Februari en 25 April 1860); 12°. eeppines, Secretaris der ELLIOTT Society of natural history (Charleston, South Carolina, 16 April 1860); 18°. evizor, buiten- landsch lid der Akademie (Parijs, 30 April 1860). — Aangenomen voor berigt. De Secrétaris berigt van den Heer P. VAN DER STERR (Amsterdam, 8 Mei 1860) ontvangen te heb- ben Tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem heeft ter hand gesteld. DE, 1* (4) Wordt gelezen een brief van den Heer Kapitein B. VAN RIJSWIJK (Bergen op Zoom, 21 Mei 1860), terugkomende op het door hem uitgedachte middel tot wering van den Paalworm. — Wordt besloten dezen brief in handen te stellen der Commissie over den Paalworm. | Ì De Secretaris berigt, dat de Verhandeling, door den Heer VAN DER WILLIGEN voor de Verslagen en Mede- deelingen aangeboden, door de Commissie van Redactie Is aangenomen en zij reeds ter perse is gebragt. De Secretaris brengt ter tafel twee door den Heer GUNNING voor de Verslagen en Mededeelingen inge- zonden Verhandelingen, de eene als voorloopig berigt van een bestanddeel van den alcohol, verkregen uit het gegiste waschwater der garancine-fabrieken; de andere onder den titel van bepaling van organische stoffen in water. — Zij worden in handen gesteld der Commissie van Redactie. Wordt gelezen de volgende brief van den Heer H. WEISS (Amsterdam, 18 Mei 1860): Het doet den ondergeteekende leed in het Mandelsblad - gelezen te hebben, dat de Akademie zich met de jl. maand aan haar ter beoordeeling toegezondene fragmenten, onder de Init. F.F. niet kan inlaten, und mir nichts, der nichts, heeft ter zijde gelegd; wel is waar zijn zij door hem naam- loos ingezonden, edoch in de vooronderstelling dat de naam des schrijvers (eene nulliteitj niets tot de wezenlijkheid der zaak kan bijdragen, en niet uit lichtschuwheid of om zich achter de anonymiteit schotvrij te houden. Zijn doel was (3) veeleer, om, indien het zoeken naar waarheid geene ijdele klanken zijn, de wetenschap zoo mogelijk te helpen verrij- ken, te meer daar wij niet meer in den tijd van eenen GALILEI leven, en aldus van eene verlichte Akademie ook geen banvloek te vreezen hebben. Mogt de Akademie, nu zij mijn naam kent, eenige waarde aan de ingezondene fragmenten hechten, en willen besluiten, dezelve speciaal te onderzoeken, alsdan ben ik bereid daaromtrent de vereischte inlichtingen, zoowel mon- delijk als schriftelijk te geven, in het tegenovergestelde ge- val echter, verzoekt hij de Akademie minzaamst, dezelve onder de Lits. F.F. Leeskabinet, Koningsplein, terug te willen zenden. Wordt besloten de door den Heer werss vroeger ingezonden fragmenten in handen te stellen van den Heer HARTING, met beleefd verzoek, om der Afdee- ling te dienen van berigt op de vraag, of daarin kan geacht worden het onderwerp gelegen te zijn voor een verslag. De Heer srAMKART draagt, in eigen naam en in dien van den Heer van rees, het volgende verslag voor over de in hunne handen gestelde 7Zufels van gemddelde thermometer- en Oarometerstanden op eenige plaatsen van Ewropa en bijzonder van Nederland, ingediend door den Heer BUuYs BALLOT. Door de Afdeeling in onze handen gesteld zijnde eene Verhandeling van den Heer Buys BaLLOT, bevattende eene verzameling van tafels der gemiddelde thermometer- en ba- rometerstanden op eenige plaatsen van Europa, bijzonder van Nederland, hebben wij de eer hieromtrent het volgende te berigten. (6) Reeds sedert vele jaren heeft ons geacht medelid het voor- deel aangewezen, dat voor de meteorologie zoude ontstaan, indien de meteorologen, in plaats van de waargenomené temperaturen en ‚barometer-standen zelve mede te deelen, de afwijkingen aangaven dier waargenomene grootheden van de gemiddelde of normale waarden, berekend uit jaren lang voortgezette waarnemingen voor elken dag of elk waarne- mingsuur. Niet alleen toch zijn die afwijkingen onafhan- kelijk van de constante fouten der gebruikte instrumenten, maar zij zijn ook de onmiddellijke uitdrukking van den sto- renden invloed der oorzaken, welke de onregelmatige ver- anderingen van warmte en luchtdrukking te weeg brengen. Zij leveren een gemakkelijk overzigt van het verband dier veranderingen op verschillende plaatsen, en bieden den bes- ten weg aan om hare oorzaken op te sporen. Het is daarom, dat ons medelid deze methode ook reeds in de jaarboeken van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologische Instituut ingevoerd heeft. Zijne denkbeelden hebben bij vele buiten- landsche geleerden bijval, bij sommigen navolging gevonden. Zal echter deze methode gebezigd worden, zoo moet voor elke standplaats de normale gang van temperatuur en lucht- drukking bekend zijn. Hierbij doet zich eene groote zwarig- heid op. De aanmerkelijke afwijkingen van den temperatuur- en barometerstand van eenzelfden dag en uur in verschil- lende jaren maken het noodzakelijk, dat men, ter verkrijging van naauwkeurige gemiddelden, over langdurige reeksen, die een' groot aantal jaren omvatten, beschikken kan, en zelfs dan nog moet men verzekerd zijn, dat in dien tijd de ge- bruikte instrumenten dezelfde gebleven zijn en niet verplaatst zijn geworden. Voor Nederland levert alleen Zwanenburg zulk eene reeks op ; buitenslands zijn zij ook hoogst zeldzaam. Men kan echter voor plaatsen, waar slechts een gering ge- tal jaren is waargenomen, aan dit bezwaar te gemoet ko- men door vergelijking met plaatsen, die niet te ver afgelegen (4) zijn, en voor welke de normale gang der instrumenten door langdurige waarneming bekend is. Men berekent in dat geval de gemiddelde verschillen der gelijktijdige waarnemin- gen op beide plaatsen en vermeerdert daarmede de getallen, die den normalen gang op de ter vergelijking gebruikte plaats aanduiden. Zelfs wanneer de uren van waarneming verschillen, kan het doel nog bereikt worden, indien slechts op eene dier plaatsen. gedurende genoegzamen tijd uurwaar- nemingen gedaan zijn, om den dagelijkschen gang te bepa- len, gelijk thans aan het meteorologisch Instituut te Utrecht geschiedt, met behulp der aldaar.opgestelde zelfregistrerende instrumenten. Het is op deze wijze, dat de Heer Burs Barror de ta- bellen der normale temperaturen en barometerstanden ver- kregen heeft, die tot grondslag liggen bij de berekening der in de Jaarboeken aangegeven afwijkingen. Naarmate het waarnemings-materiëel toenam, heeft hij die tabellen voortdurend verbeterd en uitgebreid. In de Inleiding der thans aan de Afdeeling aangeboden Verhandeling treedt ons medelid in eene uitvoerige ontwikkeling van de daarbij gevolgde methode, en van de voorzorgen, die moeten aan- gewend worden om de naauwkeurigste resultaten te ver- krijgen, met opgave tevens der waarnemingen, waarop de berekening voor elke standplaats berust. Hierop volgen de tabellen zelve, die den normalen temperatuur- en barome- terstand van dag tot dag voor elf meteorologische stand- plaatsen in Nederland en voor meer dan dertig buitenlandsche plaatsen in Middel-Europa, in gemiddelden van 5 tot 5 dagen, geven. | Hetzij uwe Commissie veroorloofd hier eene opmerking temaken en aan uw oordeel te onderwerpen. Zij betreft de maauwkeurigheid der werktuigen, waarmede de waar- nemingen gedaan zijn en waarvan de normaalgangen gege- ven worden. — Wij hebben opgemerkt, dat de constante Mit, fouten der gebezigde werktuigen van geen invloed zijn op de bepalingen der afwijkingen van de gemiddelde standen. Dit geldt natuurlijk naauwkeurig alleen dan, wanneer de tij- delijke aanwijzingen dierzelfde werktuigen vergeleken wor- den met hunne gemiddelde standen. Zoude men de gevonden normaal-gangen willen vergelijken met de aanwijzingen van andere werktuigen, al waren zij geheel op dezelfde plaat- sen opgesteld, dan wordt de afwijking niet zuiver bepaald. Hierdoor is dus het nut der tabellen beperkter geworden, dan wanneer de correctiën der werktuigen, waartoe zij be- trekking hebben, bekend waren, of dat de correctiën reeds waren toegepast. — Nog eene andere beperking van het nut der tabellen is het gevolg van het niet bekend zijn der be- doelde correctiën, te weten, dat men de gemiddelde standen der barometers en thermometers van de verschillende pun- ten, waarvoor de normaal-gangen berekend zijn, niet kan vergelijken, om de wet te zoeken, of naauwkeuriger dan tot nu toe bekend is, te bepalen, welke, naar gelang der breedte en lengte, daarin bestaat. Uwe Commissie zoude het dus zeer wenschelijk achten, dat de tabellen der normaal- gangen voor verbeterde werktuigen gegeven konden worden, onder bijvoeging der aangenomen verbeteringen, en dat daarbij tevens gevoegd konde worden eene aanwijzing der plaatsin- gen van de verschillende werktuigen, voor zoo ver dit van invloed zijn kan op de aanwijzing dier werktuigen. Uwe Commissie weet wel, dat het niet altijd gemakkelijk — zoo al mogelijk — is om de opgave dier correctiën, vooral uit het buitenland, te verkrijgen, omdat tot heden de noodza- kelijkheid hiervan in de meteorologie nog niet zoo alge- meen schijnt gevoeld te worden, als dit in de sterrekunde wel het geval is, ofschoon toch voor lang reeds, o. a. door KiMtz, hierop aangedrongen is. Zij stelt er echter veel prijs op, dat ten minste de tabellen, die voor plaatsen in Nederland gelden, betrekking zullen hebben tot werktui= (9) gen, die behoorlijk verbeterd zijn, en dat tevens zooveel mo- - gelijk de plaatsingen dier werktuigen vermeld worden, zoo als zeker dit voor ons hoofdstation Utrecht het geval is. Maar ook voor Zwanenburg, waar de waarnemingen zoo vele jaren omvatten, en die daarom van zooveel belang zijn geworden, is het allezins wenschelijk. Hene tweede opmerking betreft de overbrenging der nor- maalgangen van nabijgelegen plaatsen, door middel van ge- lijktijdige waarnemingen, gedurende een betrekkelijk klein getal jaren. Het is natuurlijk, dat deze overbrenging met te meer zekerheid plaats heeft, naarmate de plaatsen nader bij elkander zijn, omdat dan de verstorende invloeden voor die beide plaatsen gelijktijdig ook meer gelijk zullen werken. Bij eene geheele gelijkheid van verstorende oor- zaken zouden de gelijktijdig op beide plaatsen opgeteekende standen gedurende den loop van één jaar reeds voldoende zijn, om de normaal-gangen te kunnen overbrengen. Dit echter is nimmer geheel het geval: altijd zal het verschil der gelijktijdige standen van twee thermometers of barome- ters op nabijgelegen plaatsen den eenen dag iets meer zijn dan den anderen dag, en men zal dus van zelf gebragt worden tot het nemen van een gemiddelde, op de wijze zoo als dit door ons geacht medelid gedaan is, of op eenige andere wijze zoo als het, door gebruik te maken van eene bekende periodieke formule als grondslag der bereke- ning, kan geschieden. Uwe Commissie zoude het nu wen- schelijk achten, dat de middelbare fouten, welke uit de gebruikte getallen tot het vinden der gemiddelde verschillen, af te leiden zijn, bij elke overbrenging van normaalgan- gen, tevens werden aangegeven. Deze middelbare fouten kunnen dan tot maat verstrekken niet alleen van de juist- heid der overbrenging, maar tevens ter beoordeeling in hoe verre de verstorende oorzaken der normaalstanden voor de vergelekene plaatsen gelijktijdig gelijk gewerkt hebben. (10) Volgens het oordeel uwer Commissie heeft de Heer Buys BALLOT door den geleverden, omvattenden en tijdroovenden arbeid veel dienst aan de beoefenaars der meteorologie be- wezen, welke welligt nog in waarde zoude toenemen door de toevoeging, zoo veel mogelijk, der beide opgemerkte punten. Zij neemt de vrijheid der Afdeeling voor te stel- len, onder aanbeveling der gemaakte opmerkingen, te be- sluiten tot het opnemen der Verhandeling van den Heer BUYS BALLOT in hare Werken. Na eenige toelichting van den Heer BUYS BALLOT, vereenigt zich de vergadering met de conclusie van het rapport, en besluit diensvolgens tot het opnemen van gemelde Tafels in de Verhandelingen der Aka- demie, na mededeeling aan den schrijver van het daar- over uitgebragte verslag. De Heer von BAUMHAUER deelt de resultaten mede zijner, onder medewerking van den Heer vaN MOOR- SEL, gedane proefnemingen fof bepaling van den al cohol in mengsels van alcohol en water. — Hij zegt daarover binnen korten tijd eene Verhandeling toe, welke in handen zal worden gesteld van de H.H. van REES en BUYS BALLOT met beleefd verzoek om daarop zoo mogelijk in de volgende vergadering te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Heer martine stelt voor, dat de Afdeeling besluite, tot het opmaken en uitgeven eener gerang- (1) "schikte lijst van hetgeen ten onzent op het gebied der wis- en natuurkundige wetenschappen, in de werken van genootschappen, in tijdschriften en el- ders verschenen is, opdat de onwetenheid ophoude, welke daaromtrent, zoowel in het binnen- als in het buitenland, bestaat. Na eenige beraadslaging, waarin de Heer vROLIK wijst op de moeijelijkheid, verknocht aan het aan- vaarden van dergelijke taak, wordt besloten, om de H.H. martina en VAN DER BOON MESCH uit te noodigen, dit voorstel nader te formuleren en in eene volgende vergadering ter beraadslaging te brengen. De Heer Buys BALLOT doet eene mededeeling om- trent den zamenhang van wind en barometerstand. Spreker herinnert, dat hij zich tot ’slands regering wendde met het voorstel, om telegraphische seinen ‚ te ordenen tusschen de verschillende havens van Ne- „derland, ten einde deze wederkeerig in kennis te stel- len van hetgeen hieromtrent meldenswaardig zal wezen. De Heer Burs BALLOT deelt mede, dat te- gen l Junij met deze seinen een aanvang zal wor- den gemaakt, en dat onze havens ook de berigten uit Frankrijk zullen ontvangen. Hij licht zijne voor- dragt toe door voorbeelden, en tracht het verschijn- sel, — dat, na verschil van tirfor” bij een ver- ‚val, de rigting van den wind steeds AR wordt, dat iemand zich in zijne rigting plaatsende, de plaats, waar de luchtdrukking het laagste is, aan zijne lin- kerhand heeft, — te verklaren uit de omwenteling der { tE) aarde en uit de grootere snelheid, welke lijke deeltjes boven de noordelijke he de rigting, waarheen zij als gezogen wor eene andere wordt en tegen de en che weging verandert. mia heid n # Aipehe dabei be etterende Niemand heeft iets verder voor te steller Le en de vergadering wordt gesloten. ie Hen PEDANER AE te ELEROVTR EN 1 f al GEL ü Ei, hhid . - ee ui 7e _ Ga ders a $ ds Aij lef rh Af as x Te LE int > ee hk BAE TOA j PCIE Wrs 1 AA ; a ik Ü P { & ej E né + NAE AS Ber eG Ì A st ende 3 x Pr Ô £ eek ' í í vn ny $ b7 { A Eer HPT) 3 NRA) _ $ sj VRRSAAGIN DEN ke A een pa tn HEE bo FORE redo U Ì si Hirsel: ers cArtiaars Bits He 1d Gids | LNE E Eel a DE é AVA Biens nf seeker net oert Twe Mr > 5 FV bheir regt ler gishenhen } zal bus 0 Mn aid eit RE woar ler lul veraden kg PR La id | e sides R&M ì grt 4e sf Hi: BA, if ! 8 Y walk brad taorenrd ah LAAR drente ak nj TCM ei VERVOLG OP HET VERSLAG OVER DE VERZAKKING TE NIJMEGEN %. DOOR F. W. CONRAD eN J. P. DELPRAT. Nadat wij in Januarij 1858 bij de Natuurkundige Af- deeling van de Koninklijke Akademie ons verslag hadden uitgebragt over de verzakkingen te Nijmegen, hebben wij die aangelegenheid niet uit het oog verloren. De stads-architect, de Heer vAN DER KEMP, is op ons verzoek voortgegaan, met de noodige waarnemingen te doen, en wij meenen de Afdeeling geene ondienst te doen, door uit zijne berigten mede te deelen, wat wij meenen dat be- langrijk kan wezen. Volgens zijne berigten is er, sedert het uitbrengen van ons verslag, steeds beweging in den grond gebleven. Over het algemeen echter werd er meerdere vooruitschuiving van de kaden dan wel verzakkingen waargenomen, en hebben laatstgenoemden zich wel in de lengte langs de rivier be- nedenwaarts, doch niet in de breedte stadwaarts uitgebreid. Ten gevolge dezer beweging was in Mei 1858 de standaard van den stadskraan 0.15 el uit den loodregten stand geraakt. De kraan kon niet meer werken; hij is toen *) Z, Verslagen en Mededeelingen, Dl. VII, bl. 301. Amsterdam 1858. (14) weêr regt gezet en werkte in April van dit jaar nog ta- melijk goed *). Dit bewijst, dat de meeste verdere beweging van den grond is geweest kort na ons verslag, in den aanvang van 1858, doch dat de beweging ná dien tijd veel minder moet zijn geworden, aangezien de kraan na de regtzetting, in Mei 1858, volgens berigt van den Architect, in April 1860, nagenoeg twee jaren daarna, nog tamelijk goed werkte. Het houten commiesenhuisje (dus vervolgt de Heer vaN DER KEMP in zijne berigten), dat met de achterzijde rust op het vaste terrein, en met de voorzijde op blokken, die op het zinkende terrein staan, duidt de geringste beweging van den grond aan door het klemmen van deuren en ramen. Telkens werd dit verholpen, en naauwkeurig aangeteekend, hoeveel duimen het gebouwtje aan de voorzijde geligt moest worden, om met de achterzijde weder waterpas te komen. Deze herhaalde opligtingen van November 1858 tot 28 Maart 1860 hebben te zamen bedragen 0.485 el. De gezakte oppervlakte der straat is zoo veel mogelijk steeds opgehoogd en bijgewerkt. | Op den 2den December 1858 werd eene waterpassing gedaan, waardoor het bleek, dat de kraan sedert November 1857 0.15 el gezakt was, dat is sedert het begin der verzakking 0.66 el. De grond tusschen den kraan en den muur achter de vischmarkt, die in 1857 de hoogte had van 11.41 el + A.P. lag toen 11.22 el + A.P. Deze toonde dus eene verdere zakking aan van 0.19 el. De kade bij het punt N op het kaartje aangeduid, als liggende 10.90 el + A.P, lag bij gemelde waterpassing 10.66 el + A.P. De zakking is daar alzoo in gezegd tijdsverloop 0. eo el ik geweest. *) Men vergelijke hiermede de afbeeldingen, welke in Verslagen en Mededeelingen, Dl, VII, zijn uitgegeven. (15) In April 1860 was de rivier sterk wassende, en teekende 11.97 el + A.P.; het verzonkene gedeelte stond ongeveer 1.50 el onder water, waardoor de Heer VAN DER KEMP verhinderd werd waarnemingen te doen. Na den val van het water zijn de waterpassingen voort- gezet. De Heer vaN per KEMP heeft ons daarvan in Mei van ‚ dit jaar de uitkomsten doen toekomen. Wij hebben de eer de door hem opgemaakte staten hierbij over te leggen. Zij bevatten: 1°. Eene opgave der uitkomsten van de waterpassing op het verzakte gedeelte aan de Waalzijde, van 1854 tot 27 April 1860. 2°. Eene opgave der uitkomsten van de meting der afstan- den van den kaaimuur tot de achter gelegene punten buiten de verzakking, van 22 November 1856 tot 27 April 1860. Uit deze opgaven blijkt, dat de zakking van het terrein in de laatste 16 maanden veel minder is geweest dan ge- durende het vorige tijdvak, doch dat de vooruitschuiving op sommige punten belangrijk is toegenomen. ” Het schijnt ons uit deze waarnemingen toe, dat wij door onze vorige redeneringen goed zijn geleid, geworden tot het besluit, dat er bij de verzinking, noch van de zijde des bergs, noch van de zijde der rivier eenige regtstreeksche werking heeft plaats gehad, en dat het voorgevallene be- hoort tot de gevolgen van misschien zeer diep liggende ver- zinkingen der ondergronden tusschen de teen des bergs en de rivier. De verzinkingen toch, zijn langzaam minder geworden, zoodat men stellen kan, dat de ontstane holten zich meer em meer hebben gevuld, Wel is waar is er eene meerdere vooruitschuiving waargenomen, doch dit kan zeer wel aan (16) de gevolgen der steeds voortgezette aanhooging worden toe- geschreven. Wanneer de massa der aangehoogde gronden de beneden- waarts zich zelf aanvullende holten overtrof, moest de zwaarte dier aangehoogde gronden wel zijdelings werken in de rigting van de minste tegendrukking. Wij meenen die vooruitschuiving daaraan te mogen toe- schrijven. De gedane waarnemingen bevestigen ons in het vroeger door ons uitgedrukte gevoelen, dat het hier alleen geldt eene ontstane holte, die ingezakt is, en tot heden nog niet geheel is opgevuld. Aan deze aan zich zelve overgelatene opvulling is uit den aard der zaak eene langzame werking verbonden. De kunst zou die werking kunnen bespoedigen, doch het schijnt ons niet raadzaam toe, kosten aan te wenden, zoo lang men het vooruitzigt kan hebben, dat de zaak zich zonder aanwending van kunstmiddelen zal kunnen herstellen. Versnelling in het zamenpakken van aanzienlijke aard- massa’s kunnen daarenboven verschijnselen doen ontstaan, wier gevolgen niet altijd met juistheid zijn vooruit te zien. Naar het ons voorkomt is het dan alleen eene kwestie van tijd, want het schijnt ons steeds toe, dat de onder- stelde holten van lieverlede door den nazakkenden grond zullen worden opgevuld en daardoor de oorzaak van ver- dere verzinking zal zijn weggenomen. De vooruitschuiving zal waarschijnlijk ophouden, wan- neer er geene verdere aanhoogingen noodig zijn. Mogten, na welligt geruimen tijd, de verzinkingen geheel of op zeer weinig na zijn opgehouden, dan zal het tijdstip daar kunnen zijn, om den kaaimuur zoodanig te versterken, dat de vooruitwerkende beweging kan worden tegengehouden. (ME) ‘"uos "OAIOA UOJFLIJSIOA JOY UO Huid | ZL0T =ooydo op, zoop uliz uogdooy | F9:0T mdy Lel ‘oo 33 azdergosropuo zow oC eer 98°OL "TV 39u uoaoqg | O8 TI uoAodoguere uliz vozBooy od Le8T IE) ‘O98T “uaburg tou uw p ese 68 IL eee e GO IL EP LL AST TO IL SV II 88:01 99"0T Pak O8 TI LWET Ie ‘SSL OPI ST'&L 86 II IP II AV TI Peer OG TI SP TL 06'OT 16 ST 66'OT 06 [L ASS Ie "LS8T | | - 08 EL . O& LI LS'ET Te ‘OS8T HON 961729 OL ‘ONINENUVVA UIT ONINHNTELDVO ALTJE0TI ALNFZUHA LAH dO NA ‘NEDENLIN EL HOLIZIVV AA AA NVV DNISSVAUELV AA ANYOTD HT NVA NAISWOMLIN UEA NAA VOHO eener A iq ‘gevugsuoorg op ueA Yooy “Wopi | ee de (iq yes 930015) ‘PyrewyostA op uo ueeIs uop uoyossn3 GevuG eener ong bp ok DT geeS vee eeaehie edes eine een ore (zomen) op U“A oFTPopo 5) -UBBIJJ Op UGA Uozuguod op uoyossng LOPPIN ee en ee AEN do ‘smylgoy oyoswmeproizoy JoY IOOA OPE tE eN 1 (UT ope N (iq greey op do “qeergs ozooag op 1OOA ope teerterseevereeverveet BRIJ Uop ur UooIsTIod “"r:° O fiq greey op do “(aoreg op 10O0OA opeM verm fq gave op do ‘reegosjiod op (iq opex vererntster SUNEN UVA JOA9S uop ur UOOFSTIET NEENAd UAA DNIZPIMNVY grooduegisf op 10OA ‘zeBIs zop UoppIN | AGE WID OO De go ler NATUURK. DEEL AI. EN MEDED. AFD. , VERSE (18) OSP aL8 000 06'OT OT TE ‘O9ST “uaburyouury BUPL | EUPI 14086 P8'6 1Í88°6 A98T | A81 dye dos 8} Snv 61 "Le8T 68° GI ‘LS8T Cun pijudyoersin vg zqoagruer pr:A0 ‘NEONVLISIV NALENAD HAT ONINONHELDVA ‘'OS8I N 85 n Ld 4 Ki do ‘annurvey uop ur zoyfids uop 307 9400 -UgBIJJ dop Jueuoduogrmng oyfijojsom Foy UeA ““- sanoqoë sop op(izjsog) op ueg ‘uor1oA STV zuid op uea zuey vop ueA ‘smmuyfygoy Ip 100 "ererreerreguruodo orp ueA uogsom uoz ‘Buru -odommop op uew srxogserrd sop Zuijd op ueA zuey vop ueA smmyligox oyosuugproIFor Jo 1OOA nent ende vens «Vig ui uolioypueg op Suigdrr op ur 910Od op ugA uoFsogy uoF sjod -00Y S9P J90OA UOP UVA JuUeY uodroyos uop UVA "rereterte-eUOIOA SIB YAOUI JOY UBA Uoppru zoy zm jo e6'eg do uodersod ‘zoylids uop 303 grood top tozserid 350 A uop sSuur ‘wepuod -uery simy 3oy ug doogs op ugA Z1ood op ur vorrtrrr ueeIj Uop do uozooquroojgs op 100A your ojos Joy UBA Uopprw Joy Hm jo 9/:@ do uoöejsos ‘mnureey uop uevA gueguoring uop ur zoxfids uop 307 SuigsoA zop Innwjooy uop uga Yooy Uopuoduirdsyin vop ea ‘uwer vop (ig ‘NAANVISIV NALHNAD UIT SLVV'Id EEE EEE mmm [mmm Lm mËmmmmmmmmmmmmmmmmËmmm “NHOENLIN AL HOLIZIVVAA AT NVV ININNVZAEA HT NALINJ SNEINQA ENEOUIHD UALHOV dd LOL TAANIVYE NAC NVA NEONVISIV UAA NEONILEN HNYAHD NVA NAELESNOMLIN EEE NHIAVDJO GEWONE VERGADERING DER AFDEELING ‚ WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, | GEHOUDEN DEN 30ster JUNIJ 1860. | Dn Tegenwoordig de Heeren G. sIMONS, R. LOBATTO, D. BIERENS DE HAAN, C. J. MATTHES, P. HARTING, P. BLIAS, A. W. M. VAN HASSELT, F. J. STAMKART, W. VROLIK, R. VAN REES, E. H. VON BAUMHAUER, G. B. VOORHELM SCHNEEVOOGT, C. A. J. A. OUDEMANS, J. VAN GEUNS, J. G. S. VAN BREDA, W. C. H. STARING, PF. C. DONDERS, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, C « H. D. BUYS BALLOT. Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van den 26sten Mei j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. vAN DEN BOSCH, VERLOREN, BOSQUET, VAN HALL, CONRAD, VAN KERKWIJK, strekkende tot verontschuldiging over het niet bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. | Worden gelezen brieven ten geleide van boek- geschenken van de volgende Heeren: 1e. Minister go (20) / van Bwtenlandsche Zaken (\s Gravenhage, 29 Junij 1860); 2e. Minister van Binnenlandsche Zaken (s Gra- venhage, 25 Mei 1860, Ne. 157 6e. Afd); 38°. 5. C. BALLOT (Utrecht, 25 Junij 1860); 49. quurerer, Se- cretaris der Academie royale des Sciences, des Lettres et des beaux arts de Belgique (Brussel, 14 Junij 1860); 5e, C. C. RAFN, Secretaris der Société des Antiquaires du Nord (Kopenhagen, S Mei 1860); Go, R. SEILER, Secretaris van het Zoölogisch Mimeralogisch Verein te Regensburg (Regensburg, 81 Mei 1860); 7°. A. HENRY, Bibliothecaris der Leopoldinisch-Carolinische Akade- mie (Bonn, 21 April 1860); 89. 5. E. KOWALEVSKI, (Kazan, 12 October 1859); 9°. rrrmAux (Parijs, 28 Mei 1860). Wordt tot plaatsing in de boekerij en tot schrif: telijke dankzegging besloten. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van de volgende Heeren: äp. iras van het Kabinet des Konings (Het Loo, 5 Junij 1860); 2e. Bibhothecaris van Zijne Ko- ninkl. Hoogheid den Prins van Oranje; 3°. Prins FREDERIK (’s Gravenhage, 19 Junij 1860); 4e. Mi- nister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage, 6 Junij 1860, No, 138 3e Afd); 5°. den Heer vor- LENHOVEN, Referendaris, Chef der 5e Afd. bij het De- partement van Binnenlandsche Zaken ('sGravenhage, 14 Junij 1860); 6e. Minister van Oorlog ('sGraven- hage, 18 Junij 1860, Ne, 113); 7°. Minister van Ko- loniën (\s Gravenhage, 20 Junij 1860, A en B Ne. 9); 80, Minister voor de zaken der Hervormde Eeredienst (sGravenhage, 8 Junij 1860); 9°. Minister van Jus- (21) titie (\sGravenhage, 7 Junij 1860, Ne, 181); 10e. Mi- nister van Bwtenlandsche Zaken (\sGravenhage, 4 Junij 1860); 11°. vaN per KUN, Hoofd-Inspecteur van den Waterstaat ('s Gravenhage, 6 Junij 1860, Ne. 299 R); 12e. conrap, Inspecteur van den Water- staat (Vreeswijk, 7 Junij 1860, No. 567); 130. H.J. FYNJB, Inspecteur van den Waterstaat (Arnhein, 21 Junij 1860); 140. van GENDT, Hoofd-Ingemeur van den Waterstaat in Noord-Holland (Haarlem, 4 Juuij 1860, Ne. 1018 A); 15e. BriJeRiNcK, Hoofd-Inge- mieur van den Waterstaat in het 10° district; 16°. VAN REEDE, Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in het 8ste district (Utrecht, 8 Junij 1860); 17e, c, BoL- TEN, Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in de pro- vincie Friesland (Leeuwarden, 7 Junij 1860); 18°. N. J. VAN DER LEE, Hoofd-Ingenieur van den Wa- terstaat (Zwolle, 20 Junij 1860); 199. 3. B. r. oRzT, Hoofd-Ingenieur in het le district van den Water- staat (Middelburg, 9 Junij 1860); 200, A. GorKOOP, Oud-Inspeeteur en fungerend Inspecteur-Generaal van den Waterstaat (sGravenhage, 16 Junij 1860) ; 210. DE SMIT VAN DEN BROECKE, Vice-Admiraal, Direc- teur en Kommandant der Marine (Vlissingen, 6 _ Junij 1860); 22°. B. J. TIDEMAN, ook in naam van den Heer turk, Ingenieur en Hoofd-Ingenieur der Marine (Vlissingen, 20 Junij 1860); 230, p. A. BRUYN, Willemsoord, 6 Junij 1860); 24°, P. 5. H. HAYWARD, Ingenieur van den Waterstaat (Arnhem, 8 Junij 1860); 25°. A. BLAAUW, Ingenieur van den Waterstaat (Arnhem, 8 Junij 1860); 26°. mazen, Ingenieur van den Waterstaat (Breda, Junij 1860); 21°. C. J. KRAYENHOFF VAN DE LEUR, Gepensio- neerd Luitenant-Kolonel (Bergen op Zoom, 22 Junij (22) 1860); 28°. mascneck, Majoor-Ingemeur (Maas- tricht, 23 Junij 1860); 29e. Burgemeester en Wet- houders der stad Amsterdam (Amsterdam, 6 Junij 1860); 30°. 7. 5. TEDING VAN BERKHOUT, Wethou- der belast met de publieke werken (Amsterdam, 7 Junij 1860); 31°. Pp. VAN DER sTERR, Ingenieur der stad (Amsterdam, 9 Junij 1860); 320. n. HOOGEBOOM, Burgemeester van Nieuwendam (Nieuwendam, 4 Junij 1860); 33°. w. H. KORENSTRA, Opzigter van den Waterstaat (Stavoren, 11 Junij 1860); 349. 3. c. ZIJLSTRA, Strandmeester (Almenum, 18 Junij 1860); 859. 5. PRINS JR. (Buiksloot, 18 Junij 1860); 36°. CL. JURLING (Nijkerk, 7 Junij 1860); 379, u. MONTÉ (Zierikzee, 4 Junij 1860); 38°. A. sSASSE (Zaandam, 6 Junij 1860); 39°. w. tEKHOFF (Leeu- warden, 15 Junij 1860); 400. Buys BALLOT, Hoofd- directeur van het Koninklijk Meteorologisch Instituut (Utrecht, 22 Junij 1860); 41°. kiesen, President der Leopoldinisch-Carolinische Akadenme der Natur- forscher (Jena, 25 Maart 1860); 42°. wp. SISMONDA, Sécrétaire de la Classe des Sciences physiques et ma- thématiques de l'Académie royale des Sciences à Tu- - rin (Furin, 24 April 1860); 48°. wornrer, Secreta- ris der Königliche Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen, (Göttingen, 5 Mei 1860) ; 44°. MAIER, Secretaris der Naturforschende Gesellschaft in Pres- burg (Presburg, 10 Mei 1860); 45°. Jamms D. FOR- BES, Secretaris der royal society te Edinburgh (Edin- burgh, 50 Dec. 1858, 10 Maart 1860); 469. woo- LEWERTH, Secretaris der New-York State Labrary (Albany, 5 April 1860); 47°. serrer, Bibliothecaris van het Zoologisch—mineralogisch Verein (Regens- burg, 31 Mei 1860). — Aangenomen voor berigt. EE rj (25) „Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (‘sGravenhage, 15 Junij 1860, Ien 154, 5e. Afd.) van den volgenden inhoud: lis een gevolg ook van haar berigt van den 2den Mei jl. N°. 74, heb ik de eer de Afdeeling mede te deelen, dat alsnu van Regeringswege een jaarlijksch subsidie van f 400 is toegezegd ten behoeve der voortzetting op den voorgenomen voet van het werk over de Nederlandsche In- secten, waarvan alzoo jaarlijks twaalf afleveringen in het heht moeten verschijnen; terwijl van elke dier afleveringen twaalf exemplaren aan dit Departement zullen worden toe- gezonden. Van die exemplaren zal een dienen tot aanvulling van het reeds bij de Akademie voorhanden exemplaar der eerste acht deelen van dat werk, terwijl nog drie andere exem- plaren aan de Akademie: zullen worden gezonden ter bevor- dering van haren ruilhandel in boekwerken. „Wordt besloten dezen brief in dank aan te nemen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Heer vaN GENDT, Hoofd-Ingenieur in Noord-Holland (Haarlem, 16 ‚Junij 1860, Ne. 1117 A), ten geleide van een rap- port van den Ingemieur van den Waterstaat 5. r. W. CONRAD, ter zake van een onlangs te MNieuwe- diep gedaan onderzoek naar de mitwerking van mid- delen tot wering van den Paalworm. — Daarbij wordt overgelegd het in de laatste zinsnede van ge- meld rapport bedoeld stuk onbestreken greene hout, dat door een klein insect, te Nieuwe-diep onder den naam van Snel bekend, is aangetast. — Het rapport van den Heer conrap luidt als volgt: (24) Ïk geve mij de eer UWBdGestr. mede te deelen, dat ik den 25sten Mei in bijzijn der Heeren Opzigters van den Waterstaat Cc. VAN DER STERR en 5. G, VAN NIFrRIK heb onderzocht den toestand der platen, ribben, perkoenpalen en kolders, die te Nieuwediep aan den mond der zeehaven binnen het remmingwerk of langs die haven aan den teen der steenglooijing onder het plankier geplaatst en bestreken of bereid zijn met de gedurende de laatste jaren ter sprake gebragte middelen tot wering van den Zeeworm. Dat onderzoek heeft de navolgende uitkomsten opge- leverd : a. Proefneming met de vernisachtige compositie var P, C. CLAASEN te Amsterdam. Den 24sten April 1858, is eene eiken en eene greene plaat, teder lang 5 el, zwaar 74 en 30 duim, met die compositie bestreken, binnen het remmingwerk langs het Wierhoofd geheid, met het bovenvlak 25 duim boven vol- zee en 1,85 el in den grond. | Den 28sten April 1858, is in de nabijheid dezer pla- ten aan kettingen te water gelegd een stuk gewoon on- bestreken eike- en greenehout, lang en breed 80 duim, dik 74 duim. De bestreken platen zijn den 25sten Mei 1860 geligt; de eiken plaat was van 2.85 el tot 0.55 el onder vol- zee door den Zeeworm aangetast, en gaten van 6 streep middellijn met den levenden worm daarin, bevonden zich onder de compositielaag; de greene plaat was tot 50 duim onder volzee, sterk door den Zeeworm aangetast, en sommige gaten hadden eene middellijn van 7 streep bereikt. ns De onbestreken platen waren toen geheel en al door den Zeeworm doorboord. De voortzetting der proef is door het gedaan onderzoek onmogelijk geworden, zoodat de platen niet weder zijn in- (23 geheid; de verkregene uitkomsten maakten het bovendien overbodig. _ Met deze compositie zijn nog bestreken de in December 1859 ingehangen buiten-vloeddeuren in de kleine opening der Willemsluis, doch een gedeelte dezer zich niet met het hout vereenigende laag is door de aanvaring der schepen thans reeds afgevallen; de gedeelten der deuren, die bene- den het laagwaterpeil liggen, zijn uit den aard der zaak nog niet magezien, doch uit de boven dat peil verkregen uitkomsten zijn slechts zeer ongunstige gevolgen te trek- ken, ten aanzien van de praktische aanwending der vernis- achtige compositie van den Heer P. C. CLAASEN. b. Proefneming- met het Anti-Insectenvernis van L. HAR- TONG te Rotterdam. | Den 23sten Mei 1859 zijn ingeslagen binnen het hier- voren genoemde remmingwerk langs het Wierhoofd een eiken perkoen en een greene kolderpaal, beide bestreken met dat vernis, en daarnaast een gewone onbestreken per- koen- en kolderpaal.- De bestreken palen zijn den 25sten Mei 1860 geligt; de eiken perkoen was op verscheidene plaatsen door den .Zee- worm aangetast en 1.25 onder volzee bevond zich zelfs een wormgat van & streep middellijn. De greene kolder was tot 1.50 el onder volzee aanzienlijk door den Zeeworm ver« nield. De onbestreken palen waren toen door den Zeeworm nagenoeg geheel doorboord. Ook dit vernis mist de eigenschap zich met het hout te vereenigen en valt op vele plaatsen af. c. Proefneming met de Metaalverw van den Heer pe. c. CLAASEN te Amsterdam. De nieuwe buiten-vloeddeuren der Koopvaardersluis te Nieuwediep, zijn met die Metaalverw bestreken en den 20sten Augustus 1859 ingehangen. Zoodra de op 7 Junij aanstaande te besteden herstelling (26) der op de ligplaats aanwezige buiten-vloeddeuren geschied is, worden de met Metaalverw bestrekene uitgenomen en zal het zeewormwerend vermogen van dit middel worden onderzocht. Na dat onderzoek zal ik mij de eer geven UWEdGestr. mijne bevinding mede te deelen. d. Proefneming met het West-Indische Mambarkakkert Den 1lden en 12den December 1857 zijn binnen het meergenoemde remmingwerk geslagen twee palen van Mar- barklakhout, de eene met den kop op 1 el boven volzee geheid tot 5.90 el in, en 8.50 el boven den bodem; de andere met den kop op 0.50 el boven volzee, geerd wi 6.57 el in, en 3 el boven den bodem. Den 14den December zijn op dat punt aan kettingen 1.75 el beneden volzee, overeenkomende met 0.57 el be- neden het laagwaterpeil, gelegd twee palen van diezelfde houtsoort. Den 25sten Mei 1860 zijn de ingeheide palen onder- zocht, en bij het laagwaterpeil afgedisseld; geen spoor van Zeeworm werd in dat gedeelte der palen ontdekt. en der palen echter, die beneden het laagwaterpeil had gelegen, werd geligt; in het oppervlak van dien paal tot ongeveer 5 streep daar beneden bevond zich eene aanzien- lijke hoeveelheid Zeeworm, en gaten van 4 streep middel- lijn waren reeds geboord. e. Proefneming met creosoot. | De gecreosoteerde en ongecreosoteerde perkoenpalen, ge- slagen onder het plankier langs de Rijks Zeehaven te Nieu- wediep, die den 5den October 1859 zijn onderzocht, en van welk onderzoek de uitkomsten zijn vermeld in de notulen der vergadering van 8 November 1859 van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, bijlage 9, bladz. 49, zijn den Z5sten Mei 1860 nogmaals getrokken en nagezien. Fen ongecreosoteerde perkoen uit het in October 1857 geslagen vak, getrokken bij stutpaal N° 35, was sterk door (21) den Zeeworm aangetast; in de doorsnede bevonden zich 30 wormgaten van & tot 9 streep middellijn; het boveneinde werd. gekloofd, en was inwendig geheel en al door den Zeeworm vernield. „Ken ongecreosoteerde perkoen uit het in October 1858 geslagen vak is bij stutpaal N° 87 getrokken. De worm- gaten vertoonden zich ten getale van 10 stuks in den bui- tenring, ter diepte van 15 streep, en hadden eene middel lijn van 8 tot 4 streep; in het hout was de paal nog onaangetast. „Uit het vak gecreosoteerde perkoenpalen, bezuiden den Jagthoek, geslagen in October 1857, werden den 25sten Mei 1860 weder 4 palen getrokken en dezelfde uitkomsten als in 1859 verkregen: — Geen spoor van Zeeworm is in die palen ontdekt, en de creosootolie was nog in ruime mate daarin aanwezig. Ten aanzien van den zeewormwerenden invloed der cre- osoot, geef ik mij de eer nog het volgende mede te deelen. De buiten-vloeddeuren van de sluis aan den mond der Goesche haven werden in 1859 voorzien van eene nieuwe gecreosoteerde beplanking dik 8 duim, en den J2den Julij van dat jaar ingehangen. — Pene plaat echter tusschen de beide benedenste tusschenregels ter breedte van 26 duim werd van ongecreosoteerd greenenhout genomen, en reikte van 95 duim beneden tot 55 duim boven het laagwater- peil, doeh was wederzijds tusschen gecreosoteerde greenen platen besloten. „Den 5den Mei 1860 heb ik ongeveer 10 duim boven het laagwaterpeil de ongecreosoteerde en de gecreosoteerde platen bij de aansluiting met eerstgenoemde onderzocht en bevonden, dat de ongecreosoteerde platen geheel en al door den Zeeworm vernield waren, zoodat men een stok daar- door kon steken, terwijl de gecreosoteerde, zelfs op de plaats alwaar zij tegen de ongecreosoteerde geheel doorbcorde (28) plaat aansloten, niet de minste sporen van Zeeworm ver- toonden. Bij het onderzoek van de te Nieuwe-diep liggende platen en ribben heb ik bevonden dat het onbestreken greene- hout, behalve door den Paalworm, nog aangetast was, zoo- wel in het spint als in het hart, door een klein insect, dat het hout tot 4 à 5 streep onder de oppervlakte ge- heel vernielt. Het insect, te Nieuwe-diep Snel genaamd, is 4 à 5 streep lang, beweegt zich gemakkelijk en heeft een spitsen, har- den bek. — Ik geve mij de eer een stuk van het door dat insect aangetaste hout hierbij te voegen. — Dieper dan 5- streep was dat insect niet doorgedrongen, en in het eikenhout heb ik daarvan geene sporen: ontdekt. De Vergadering neemt met belangstelling kennis van genoemd Verslag en van het daarbij gevoegd stuk hout, en besluit tot verzending van een en an- der aan de Commissie over den Paalworm onder be- leefde dankzegging aan den Heer vaN GENDT voor de mededeeling en onder aanbeveling voor het vervolg. De Secretaris berigt, dat van de H.H. c. en P. VAN DER STERR (Helder, 6 Junij 1860 en Amster- dam, 9 Junij 1860) Tabellen zijn ontvangen van waargenomen waterhoogte, welke hij de Commissie over de daling van den bodem in Nederland ter hand heeft gesteld. , De Secretaris brengt ter tafel een door de H.H. CONRAD en DELPRAT ingezonden Vervolg op het Ver- slag over de verzakking te Nijmegen. De vergade- (29) ring neemt het in dank aan en besluit tot de plaat- sing daarvan in de Verslagen en Mededeelingen. De Heer van eruNs draagt in eigen naam, als ook in dien van den Heer ouprmars, het volgende verslag voor op de in hunne handen gestelde stuk- ken van den Heer LIHARZIK. In de gewone Vergadering van de Natuurkundige Af- deeling der Akademie, gehouden in de maand April 11, werd aan de ‘ondergeteekenden opgedragen haar te dienen van berigt, voorlichting en raad aangaande een exposé de la Methode d'investigation pour constater la loi de la croïs- sance dans les animaur van F. LIHARZIK, Geneesheer aan het door Dr. aöms te Weenen gestichte Kinder-hospitaal. Bij dit geschreven stuk is gevoegd eene geleidende missive ; terwijl vroeger de Heer LIHARZIK zijn werk, getiteld: das Gesetz des menschlichen Wachsthumes und der unter der Norm zurückgebliebene Brustkorb als die erste und wich- tigste Ursache der Rhachitis, Scrophulose und Tuberculose, Wien 1859, aan de Akademie reeds had toegezonden. De Heer rrHARzIK verzoekt in de genoemde missive de medewerking der Akademie, om de onderzoekingen, die de door hem gevondene wet van groei zouden kunnen beves- tagen, te bevorderen. — Om den aard en de strekking van deze aanvraag juist te leeren kennen, zullen wij in de eer- ste plaats de aandacht bepalen bij den inhoud der missive. De Schrijver doet hier in de eerste plaats opmerken, dat zijne betrekking van geneesheer aan een Gasthuis voor kin- deren hem ruimschoots de gelegenheid verschaft heeft om de juistheid der formule, die door hem als resultaat zijner onderzoekingen omtrent de verhouding van den groei in ver- schillende levenstijdperken was vastgesteld, 1met eene mathe- matische naauwkeurigheid te bepalen. (30) Intusschen- erkent hij, dat dit vraagstuk een’ arbeid van eene reeks van jaren vordert, indien men eene volledige op- lossing wil verkrijgen, en het was daarom dat hij aan ver- schillende geleerde ligchamen bij de uitgave van zijn boven- genoemd werk „das Gesetz enz.” in het jaar 1858 het verzoek gerigt heeft, dat zij hunne aandacht op zijn’ arbeid mogten vestigen en andere geleerden opwekken mede dien arbeid van metingen en onderzoekingen, die tot de kennis der wetten van den groei des menschelijken ligchaams kon- den leiden, op te vatten. Hij meldt thans in zijn schrijven van 8 April 1860, dat dit verzoek van verschillende zijden met veel heuschheid is ontvangen en beantwoord, en dat hem van geleerden der verschillende werelddeelen- de toe- zegging van medewerking geworden is. „Dank zij de mede- werking van zoo vele krachten,” zegt de Heer LIHARZIK, wy vlei ik mij, dat ik er in zal slagen de vraag, die ik mij tot taak mijns levens gesteld heb, zoo niet in de uiterste volmaakt- heid op te lossen, dan toch met zoodanige naauwkeurig- heid te beantwoorden, dat ik daardoor de overtuiging mag koesteren dat de wetenschap eene nieuwe waarheid heeft aangewonnen, die, op feiten steunende, de zekerheid der ma- thematische bewijsvoering bezit” Na deze inleiding komt de Heer rrmarzik tot het ei- genlijke doel van zijn schrijven. Naast de reeds aange- wezene toepassing zijner onderzoekingen, die zich tot de wetten van den groei van het menschelijk ligchaam beperk- ten, is er nog eene andere rigting, waarin hij meent dat de door hem gevonden wet van toepassing konde zijn, namelijk door de toepassing op dieren in het algemeen en op planten. Voor dit doel stelt hij zich voor het meten der planten te beginnen voor zoover zich daarvoor de gelegenheid in zijn eigen tuin aanbiedt; en heeft hij het besluit opgevat de- zen arbeid voort te zetten tot dat hij er in geslaagd zal col) zijn, de wet van groei, die hij voor den mensch gevonden heeft, hiermede in overeenstemming te brengen of wel voor deze reeks van onderzoekingen een’ nieuwen regel te vinden. Daar hem evenwel in zijne woonplaats te Weenen de gele- genheid ontbreekt, de toepassing van de wet van groei voor dieren en wel bepaald voor paarden te bearbeiden, is hij te rade geworden de hulp van verschillende geleerde vereeni- gingen voor deze onderzoekingen in te roepen, opdat zij door haren invloed de eigenaars van paarden zouden uit- noodigen, de verlangde waarnemingen en metingen te ver- rigten. Hij voegt daarbij een uitvoerig berigt omtrent. de wijze van onderzoek, die gevorderd wordt om de wet van den ligchaamsgroei der paarden te leeren kennen, en een tabel met verschillende hoofden, die tot grondslag zoude dienen bij de verzameling der waargenomene feiten. In deze tabel zoude dan opgegeven worden alles wat betrekking had : | 1% Tot de beschrijving van het dier, het geslacht, het ras, de kleur, den bouw enz, alsmede de bijzonderhe- den omtrent de ouders waarvan het dier geteeld is. 2°. De dagteekening der meting. 8°. De leeftijd van het dier, uitgedrukt in weken en dagen. 4°. De graad van voeding naar eene vierledige onder- scheiding. 5’. De lengte van den kop, gemeten van de kruin tot de tandkas der bovenkaak. 6°. De omtrek van de borstkas. 7°. De hoogte van het ligchaam. 8°. De lengte van het ligchaam. 9°, Het aantal polsslagen bij gezonden en rustigen toe- _ stand, 10°. De wijze van voeding, hetzij met melk, hetzij met stal- voedering, hetzij door grazen in de weide; waarbij te- (32) vens naauwkeurig moet opgegeven worden de opeen- volgende doorbreking der melktanden. 11°. Aanmerkingen betreffende de diagnostiek van ziekten, abortus, en andere belangrijke verschijnselen. Wij hebben gemeend terstond uwe aandacht te moeten vestigen op hetgeen door Dr. rrmarzik als ondersteuning bij zijne onderzoekingen gevraagd wordt, waarbij in de eer- ste plaats zich de vraag aan ons voordeed in hoe verre de door den Weener geneesheer gevraagde ondersteuning be- hoorde tot het gebied der bemoeijingen van de Akademie; en zoo wij dit in bevestigenden zin meenden te moeten be- antwoorden, zoude de vraag zich eerst voordoen, welke de middelen zouden zijn, waardoor de Akademie aan het ver- langen van den Schrijver zoude kunnen voldoen. Voor zooverre het onderwerp zelf betreft, zij het ons ver- gund hier op te merken, dat het van een wijd omvattende toepassing is voor verschillende gedeelten der natuurkun- dige wetenschappen, en dat de onderzoekingen en de rig- ting, die de Heer LIHARZIK aan zijnen arbeid geeft, zoowel voor de natuurkunde van den mensch als voor de alge- meene en bijzondere ziektekunde, de vergelijkende natuur- kunde en de veeartsenijkunde eene belangrijke aanwinst be- loven. Inderdaad zijn de uitkomsten van het onderzoek omtrent den groei van het menschelijk ligchaam, die de schrijver in zijn meergenoemd werk heeft medegedeeld en ontwikkeld, hoogst merkwaardig. Gaarne zouden wij hem in bijzonderheden willen volgen om u bekend te maken met de strenge methode, volgens welke zijne uitkomsten verkregen zijn, alsmede met den onvermoeiden ijver waarmede de me- tingen door hem in groote getallen van maand tot maand verrigt zijn, hetgeen men spoedig zal inzien, wanneer men op- merkt hoe een tal van metingen wordt medegedeeld voor het eerste levensjaar, van maand tot maand, daarna tot het einde van het 3de levensjaar, van twee tot twee maanden, verder sr (38) voors het 4de levensjaar, van drie tot drie of van vier tot vier maanden, wijders van het vierde tot het 18de jaar voor ieder jaar, en eindelijk voor de volgende levenstijdper- ken in drie groepen, reikende tot den leeftijd van 87 jaren. Wij zouden wenschen u hier te kunnen mededeelen, hoe die- metingen betrekking hadden tot den omvang vanden schedel, van de borst en de ligchaamslengte; hoe hier, bij de bepaling van de absolute grootte, tevens ook op de rela- tive grootte der afmetingen van borst en hoofd gelet is; hoe verder ook vergelijkende metingen op hetzelfde individu op verschillende leeftijden verrigt zijn; wij zouden uwe aan- dacht “wenschen te vestigen op de belangrijke vergelijkin- gen van den groei naar de verschillende tijdperken door den Schrijver gesteld, alsmede op de hoogst merkwaardige ‚ verhouding van den groei gedurende het intra- en het extra- uterine leven, zoodat, terwijl gedurende het extra-uterine leven de tijdsruimte van 276 maanden, die men verkrijgt door de arithmetische reeks die juist reikt tot het tijdstip van den volledigen wasdom, beantwoordt aan de 276 dagen of tien maan-maanden der zwangerschap. Wij zouden uwe aandacht op deze en meer andere gewigtige bijzonderheden wenschen te vestigen, doch daar zij niet tot het onderwerp van ons verslag behooren, willen wij ons slechts bij deze vlugtige aanduiding bepalen. Intusschen mogten wij die hoogst gewigtige en verrassende „uitkomsten, waartoe des Dehrijvers onderzoekingen geleid hebben, bij deze gelegen- heid niet geheel verzwijgen, daar zij zonder twijfel de be- langstelling der. natuurkundigen verdienen, en als een sprekend bewijs kunnen gelden, hoe datgene wat in de na- tuur in streng regelmatige opeenvolging voorkomt, bij een gezet onderzoek blijkt aan zoodanige juiste wetten onder- worpen te zijn, dat het onder de uitdrukking van eene mathematische formule teruggebragt kan worden. Zoo zeer wij nu ook hoogen prijs stellen op den arbeid L] J VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK DEEL XI, (34) van Dr. rrHARzZIK, komt het ons intusschen voor, dat de Akademie uit den aard harer werkzaamheid de medewer- king tot de door hem voorgestelde onderzoekingen moeije- lijk kan verleenen; dat zulks daarentegen veel meer tot den werkkring van den Hoogleeraar aan ’s Rijks-Veeartse- nijschool te Utrecht zoude behooren. Indien dus de ver- gadering oordeelde dat de Akademie, met het oog op dien vroegeren verdienstelijken arbeid, een bewijs mogt geven van hare belangstelling in zijne verdere pogingen, zouden wij in overweging geven aan den Directeur der Veeartsenijschool mededeeling te doen van de ontvangene missive van den Heer LinARzIK, met bijvoeging van de verschillende daarbij behoorende stukken, en daarbij de zaak aan zijne belangstel- ling en ondersteuning aan te bevelen. Wordt besloten zich met de econclusiën van het rapport te vereenigen en, onder mededeeling van de ontvangen stukken, den Heer Directeur van de Vee- artsenijschool te Utrecht beleefdelijk uit te noodi- gen, om de zaak onder zijne belangstellende onder- steuning te nemen, en daarna wel aan de Afdeeling de uitkomsten van zijn onderzoek te willen mede- deelen. De Heer marTiNG leest het volgende voor, om- trent de in zijne handen gestelde, door den Heer werss ingezonden fragmenten. In de jongste Vergadering zijn in mijne handen gesteld eenige fragmenten van eenen grooteren arbeid van den Heer Weiss, met verzoek om der Afdeeling te dienen van berigt op de vraag: of daarin kan geacht worden het onderwerp gelegen te zijn voor een verslag. | Ik heb de eer mij op de volgende wijze van deze taak te kwijten. (35) De eerste roeping der Akademie is: bevordering der wetenschap. De wetenschap nu is een algemeen goed. Elk kan zich in meerdere of mindere mate geroepen achten haar te bevorderen, en de Akademie zoude een’ heiligen pligt verzuimen, indien zij niet elke poging daartoe op het krach- tigst ondersteunde, onverschillig of die poging uitgaat van eenen beroemden geleerde of van iemand, wiens naam nog geheel onbekend is. Ja in het laatste geval zal zij zelfs met het meeste welgevallen aldus handelen, omdat de werken van erkende meesters van zelve hunnen weg vinden, terwijl het haar niet dan welkom kan zijn, indien haar de te zeldzame gelegenheid geschonken wordt voor den aanvanger de baan te effenen en hem de behulpzame hand te reiken. Het doet mij derhalve leed te- moeten zeggen, dat, mijns inziens, de Heer weiss in zijne poging om aan de Akademie zulk eene gelegenheid te schenken, niet gelukkig geslaagd is. Daar mij niet is opgedragen een verslag over den inhoud der bewuste vier bladzijden in folio beslaande fragmenten uit te brengen, zoo acht ik mij ook niet geroepen om een overzigt van hunnen inhoud te geven. Trouwens ik aars zel niet te bekennen, dat ik voor zulk eene taak zoude terugdeinzen, Om mijne geëerde Medeleden echter in staat te stellen eenigermate een zelfstandig oordeel te vellen, veroorloof ik mij hun het eerste der fragmenten mede te deelen. Het luidt als volgt: | „Der HFinfluss des Mondes zur Erde ist unverkennbar „and beweist a priori deren gegenseitigen Verwantschaft, „indem der Mond mit dem Nord- und Südpol der inne- _yren Erde einst im Bunde, drei besondere Urweltkörper „ waren, die, als ein Kleeblattförmiges Dreiverein, aus der „Sonne aussprossen, das erste Samenkorn dieses Weltge- „bäudes begründete, in welchem Dreiverein der Mond zwar „als Werkzeug, dennoch das Haupt und der Brennpunkt | Ee (36) „zur Begründung der Wrde war; so dass derselbe, symbo- „lisch gesprochen, sich auch als Priester für's Heil der „Welt, selbst im Peuer versetzte; wodurch er, einem Ge- „setze zufolge, dem Inneren der Erde ein verjüngtes Haupt „ hinterliess, und um dasselbe zwei nórdliche und zwei „südliche Erdglieder (Halbkugeln) in Verbindung brachte. „ Demnach ist nun der Mond ein ausgebrannter Vulkani- „scher Körper, welches mittelst seiner Lichtphasen, den an- „fang und das Ende des vorweltlich errungenen Kampfes „zeigt, und dadurch seinen HFinfluss zur Erde gelten lässt.” Ik vertrouw, dat de voorlezing van dit uittreksel der fragmenten voldoende zal zijn om mij te regtvaardigen, wan- neer ik der Afdeeling voorstel deze aan den Heer weiss, onder het door hem aangegeven adres, beleefdelijk terug te zenden, met verzoek om van de toezending van den aange- kondigden omvangrijken arbeid verschoond te blijven. De Vergadering vereenigt zich met het gevoelen van den Heer HARTING en besluit tot terugzending dezer fragmenten aan het opgegeven adres, onder beleefde dankzegging en met het verzoek om van de toezending van den aangekondigden omvangrijken ar- beid verschoond te blijven. De Heer van rees leest in eigen naam en in dien van den Heer Buys BALLOT het volgende verslag voor over de door den Heer von BAUMHAUER aan- geboden Verhandeling over het soortelijk gewigt, de witzetting, het kookpunt en de spanning van den damp» van alcohol en van mengsels van alcohol en water. Door de Afdeeling uitgenoodigd om te dienen van voor- lichting en raad omtrent eene in de vorige Vergadering (87) “door ons geacht medelid von BAUMHAUER voor de Werken aangebodene Verhandeling over het soortelijk gewigt, de uitzetting, het kookpunt en de spanning van den damp van aleohol en van mengsels van alcohol en water, hebben de ondergeteekenden de eer het navolgende te berigten. De bepaling van de digtheid van watervrijen alcohol en van mengsels van alcohol en water bij verschillende tem- peraturen is niet alleen uit een wetenschappelijk maar ook uit een practisch oogpunt hoogst belangrijk, daar zij het beste middel verschaft om ten behoeve der administratie de hoeveelheid belastbaren alcohol, in de geestrijke vochten voorkomende, snel en met voldoende naauwkeurigheid té vinden. Het is dus niet vreemd, dat deze bepaling het onderwerp der onderzoekingen van vele natuurkundigen heeft uitgemaakt. In eene in het vorige jaar verschenen ver- handeling van PouiLer vur la densité de Valcool et celle „des mélanges alcooliques’* heeft deze geleerde de onder- zoekingen van LOWITZ, GILPIN €en GAY-LUSSAC aan eene kritische vergelijking onderworpen en daarbij hunne uit- komsten zoo na met elkander overeenkomende gevonden, dat de overblijvende kleine verschillen aan de onvermijde- lijke waarnemingsfouten schijnen te kunnen toegeschreven worden. Intusschen bleef steeds eenige twijfel bestaan. De proeven van LOwIrz en GILPIN dagteekenen uit de voor- gaande eeuw, toen al de voorzorgen, bij dit onderzoek in acht te nemen, nog niet algemeen bekend waren, terwijl van de waarnemingen van GAY-Lussac slechts de eindcijfers en niet alle bijzonderheden zijn bekend gemaakt. Daaren- boven heeft PreRrRE in 1845 eene bepaling van de digt- heid van watervrijen alcohol medegedeeld, welke van die zijner voorgangers zeer afwijkt. Het was dus van belang dat een vernieuwd onderzoek aan «den bestaanden twijfel een einde maakte. De Heer voN BAUMHAUER heeft niet ge- sclhroomd, om, bijgestaan door den Heer F. H. VAN MOOR- (38) SEL, scheikundig ambtenaar bij de stedelijke belastingen te Amsterdam, deze lastige en tijdroovende taak op zich te nemen, en tevens het onderzoek tot de bepaling der kook- punten en spanningen van den damp uit te strekken. Hij biedt thans in de medegedeelde verhandeling de uitkomsten van zijnen arbeid aan. De verhandeling is in vijf hoofdstukken verdeeld, waar- van de twee eerste handelen over de digtheid van alcohol en van mengsels van alcohol en water. In het derde wordt de uitzetting dezer vochten door temperatuurverhooging be- paald. Het vierde en vijfde handelen over hun kookpunt en de spanning van hun. damp, waarbij tevens nagegaan wordt, in hoeverre hier het alcoholgehalte der geestrijke vochten kan afgeleid worden. Zestien tabellen zijn aan de verhandeling toegevoegd. Daar de Heer VON BAUMHAUER reeds im vroegere verga- deringen der Afdeeling een algemeen overzigt van zijnen arbeid en van de door hem gebruikte methodes gegeven heeft, achten wij het onnoodig, dienaangaande in eene meer uitvoerige uiteenzetting te treden. Het moge voldoende zijn, de verzekering te geven, dat de lezing der verhande- ling zelve ons de overtuiging gegeven heeft, dat ons ge- acht medelid geen moeite gespaard heeft om de grootst mogelijke naauwkeurigheid te bereiken, dat hij in de keus zijner methodes met de meeste omzigtigheid is te werk ge- gaan en geene voorzorgen heeft verwaarloosd, die aan zij- nen arbeid eene grootere waarde konden geven. Tevens heeft hij niet verzuimd, in elk hoofdstuk de door vroegere natuurkundigen gevondene resultaten bijeen te brengen, waar- bij echter ook melding had kunnen gemaakt worden van . de proeven van DELEZENNE en de onderzoekingen van KOPP in zijn werk: Ueber die Modification der mittlern Eigen- schaft. Francf. 1841. s De vergelijking, door den Heer von BAUMHAUER tusschen (39) zijne eigene waarnemingen en de vroeger gedane in het hd werk gesteld, is zeer bevredigend. In eene vroegere ver- gadering had wel is waar de Schrijver, bij mededeeling van een gedeelte zijner proefnemingen, en wel van het al- eoholgehalte van 5 tot 5 volumen procenten in 100 vo- lumina van het mengsel op een niet onaanzienlijk ver- schil gewezen tusschen zijne eindcijfers en die, welke POUILLET uit de proeven van GILPIN en GAY LUSSAC had berekend; bij nader onderzoek is echter gebleken dat het verschil alleen berust op eene verschillende waardering van het procentisch gehalte van alcohol. De cijfers van POUILLET geven aan hoeveel volumina watervrije alcohol in 100 volumina eens mengsels van bepaalde digtheid bevat zijn, de door ons medelid destijds medegedeelde, dat z volumina alcohol met 100—e volumina water een mengsel geven van de aangewezen digtheid. Deze tweeërlei opvatting van het procentgehalte moet, wegens de contractie die het mengsel ondergaat, tot afwijkende uitkomsten lei- den. De waarnemingen van den Heer VON BAUMHAUER, thans op dezelfde wijze berekend als die van GILPIN en GAY-LUSSAC, bieden daarmede eene bijna volkomene over- eenstemming aan. De verschillen verheffen zich slechts tot 1 à 2 eenheden op de vierde decimaal. Op de reeds aangevoerde gronden hebben wij de eer, der Afdeeling voor te stellen, dat de Verhandeling van ons medelid in hare werken worde opgenomen. De Vergadering vereenigt zich met de conclusiën van het verslag en beslut tot het opnemen dezer Verhandeling in hare werken in 4°, De Heer HarriNG leest in eigen naam en in dien van den Heer VAN DER BOON MESCH het volgende verslag voor over het voorstel van den Heer HARTING, ( 40) geschied in de jongste vergadering, over eene onder het toezigt der Afdeeling te bewerken en uit te ge- ven bibliographie der in Nederland uitgegeven wer- ken over onderwerpen, welke tot de Wis- en | Natuur- kundige Wetenschappen behooren. Onze eeuw kenmerkt zich door een rusteloos voorwaarts streven, door een onophoudelijk voortjagen van het eene doel, dat pas bereikt is, voor het andere, dat zich reeds in het verschiet vertoont, om weldra even als het vorige tot het gebied van het verledene te behooren en op den nevelachtigen achtergrond te verdwijnen. Zoo stapelt zich gestadig gebeurtenis op gebeurtenis, feit op feit, ontdekking op ontdekking, uitvinding op uitvin- ding; en wanneer wij terug blikken naar een tijdstip, dat betrekkelijk slechts weinige jaren achter ons ligt, dat ve- len onzer zelfs welligt nog beleefd hebben, dan schijnt ons de verloopen tijd, gedurende welken zooveel gebeurd is, zoovele veranderingen hebben plaats gegrepen, schier lan- ger toe dan de vele eeuwen, welke de Grieksch-Romeinsche beschaving van de herleving der letteren en wetenschappen scheiden. Wie onzer M.H. begroet niet met vreugde dien vurigen ijver, waarmede thans zoovele duizenden bezield zijn, die medewerken tot optrekking van het gebouw der wetenschap ! Wie wenscht zich niet geluk van geboren te zijn in eenen tijd, waarin het streven naar kennis, dat is naar waarheid, als het hoogste en edelste doel van den menschelijken geest erkend wordt! , Maar toch is het niet te ontkennen, dat juist de ver- bazend snelle vaart, waarmede thans die geest den tijd doorvliegt, even als een stoomtrein de ruimte, eigenaardige bezwaren ten gevolge heeft. Vooruitgang is de leuze, en, terwijl men een nog ver verwijderd, doch reeds naderend (41) doelwit in het oog houdt, vergeet men ligtelijk den blik achterwaarts te werpen over dat gedeelte der baan, dat reeds met goed gevolg door onze voorgangers Is afgelegd. In eenige weinige gevallen moge zulk een verzuim niet schaden. Soms toch treedt een nieuw feit, eene nieuwe uitvinding of ontdekking als een gewapende Minerva uit het hoofd van Jupiter te voorschijn. Doch zulke gevallen behooren tot de uitzonderingen. De regel is: dat elke schrede op het gebied der kennis eene lange reeks van voorafgaande schreden veronderstelt. Het genie moge soms met goeden uitslag eenen sprong wagen, de echte weten- schap gaat eenen langzamer’ maar zekerder’ gang. Elk ha- rer beoefenaars erkent, dat hij staat op de schouders zijner voorgangers en dat elk der feiten, die door dezen aan het heht zijn gebragt, eene beteekenis heeft in den ontwikke- lingsgang der wetenschap, ja dat het een deel der weten- schap zelve uitmaakt. „Hier echter stuit men op de moetjelijkheid : hoe die me- nigte van feiten te overzien, weggelegd gelijk zij zijn in eene menigte van afzonderlijke boekwerken en kleine ge- schriften, in de reeksen van boekdeelen, die de werken van geleerde genootschappen en maatschappijen bevatten, in eene menigte van tijdschriften, waaronder vele, aan meer dan een vak, sommige aan alle vakken van menschelijke kennis gewijd zijn. Er bestaan wel is waar hulpmiddelen om in dien dool- hof den weg te vinden. Vooral is het de Duitsche biblio-_ graphische litteratuur, welke deze aanbiedt. De beoefenaars der wetenschap hebben reden dankbaar te zijn aan hen, die zich den lastigen en onaangenamen arbeid getroost hebben, van het bijeen verzamelen en ordelijk rangschik- ken der titels van de menigvuldige geschriften, die in ver- schillende vakken van studie verschenen zijn, en zoo vele repertoria vormen, waarin de weg tot de bronnen ge- (42) wezen wordt, waaruit zij de kennis kunnen putten aan- gaande datgene wat vroegere medearbeiders op hetzelfde gebied ontdekt en als waar erkend hebben. In deze repertoria is ook aan geschriften, die buiten Duitschland zijn uitgegeven, eene plaats gegund, en zoo vinden wij dan ook daarin van de voortbrengselen onzer vaderlandsche geleerden hier en daar gewag gemaakt. Het zal echter ter naauwernood behoeven gezegd te worden, dat zulks op eene hoogst onvolledige en gebrekkige wijze is geschied, eensdeels ten gevolge van de geringe verspreiding van het groote meerendeel onzer tijdschriften, waarvan geene of slechts eenige weinige exemplaren de grenzen van ons vaderland overschrijden, anderdeels uit hoofde der mindere bekendheid met onze taal. Tot welke zonderlinge vergis- sing en verwarring deze mindere bekendheid met onze taal aanleiding geven kan, hiervan getuigt het overigens zeer verdienstelijke Repertorium Commentationum van REUSS, waarin (T. XVI P. L. p. 60) onder de geschriften. over Verloskunde (afdeeling de Forcipe) vermeld staat eene Verhandelinge over de gewijde beurtgezangen door sosva VAN IPEREN, te vinden in het 3de deel der Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap. 8 Niet alleen echter hebben wij ons te beklagen over de gebrekkige bekendheid onzer naburen, met hetgeen hier te lande op het veld der natuurwetenschappen verrigt is. Ook wij zelven, bewoners van Nederland, zijn dikwerf beter be- kend met de uitkomsten der onderzoekingen van buiten- landers dan met die onzer eigene landgenooten, inzonder- heid wanneer reeds eenige jaren over het openbaar maken dier uitkomsten zijn voorbij gegaan. Dit is trouwens het noodzakelijk gevolg der stelling, die wij te midden van drie ons omringende groote natiën innemen. Nederland is als een middelpunt, waarin de stroomen van Duitsche, Fransche en Engelsche geleerdheid zamenvloeijen, en waar- (43) door de beek, die uit eigen bodem opwelt, soms geheel terug gedrongen wordt. De jeugd aan onze hoogescholen bezigt veelal handboeken, geschreven in eene dezer drie ta- len of daaruit in onze taal overgebragt, zonder dat de Vertaler altijd zorg gedragen heeft daaraan het ontbrekende uit onze eigene literatuur toe te voegen. Zoo teren wij op den overvloed onzer naburen, terwijl de voor onzen voet bedolven schatten vaak geheel onbemerkt worden voorbij gegaan, omdat de gids ontbreekt, die deze schatten aan- wijst. Wij mogen echter niet onbillijk zijn. Vóór een achtien- tal jaren heeft Dr. 1. s. A. HOLTROP, onder den titel van Bibliotheca medica chirurgica enz, ’sGravenhage, 1842. gr. 8°, *), een boek in het licht gegeven, dat bestemd was in de bestaande leemte te voorzien. Met de registers mede telt het een 500-tal bladzijden, waarin de titels van alle Nederlandsche geschriften over genees- en natuurkun- dige onderwerpen, die van 1790 tot 1840 verschenen zijn, hetzij als afzonderlijke boekwerken of (van 1755 af) als Verhandelingen en kleinere opstellen in de werken van ge- leerde genootschappen en in tijdschriften verspreid staan, met groote zorgvuldigheid en naauwkeurigheid zijn opge- teekend. Doch hoewel ten volle de moeite en zorg erkennende, die aan dezen arbeid is besteed, meenen wij echter dat deze geenzins geheel voldoet aan de eischen, welke gesteld moeten worden aan den wegwijzer, die den beoefenaar der *) De bijgevoegde Nederduitsche titel luidt in haar geheel: Biblio- theek voor genees-, heel-, schei- en artsenijmengkunde of alphabe- tische naamlijst van alle boeken, geschriften en stukken, betreffende ontleedk., geneesk., heelk., verlosk, artsenijmengk., scheik., kruidk., natuurk. en veeartsenijk., welke in Nederland verschenen zijn van het jaar 1790 tot 1840, zoowel afzonderlijk uitgegeven of in tijdschrif- ten verspreid, of in de werken der onderscheidene genootschappen opgenomen enz. ’s Gravenhage, 1842, gr. 8°, (44) wetenschap op eene veilige en gemakkelijke wijze in deu doolhof onzer wis- en natuurkundige literatuur kan rond- leiden. | Vooreerst heeft de verzamelaar in deze Bibliotheca medica alle geneeskundige en natuurkundige geschriften, die in genoemd tijdvak hier te lande verschenen zijn, zonder eenig onderscheid opgenomen. Zeer vele, ja de meeste dezer ge- schriften nu zijn vertalingen of referaten, derhalve wruch- ten uit den vreemde, waardoor het nazoeken van hetgeen oorspronkelijk hier te lande te huis behoort, zeer bemoeije- lijkt wordt. Und Voorts worden in deze verzameling alle geschriften » van Wiskundigen inhoud geheel gemist. Eindelijk is de wijze, waarop de geschriften getande zijn, weinig doeltreffend voor een geleidelijk overzigt. Die rangschikking is namelijk geschied, door de namen der schrijvers in alphabetische orde op elkander te doen vol- gen. Dit nu moge in sommige gevallen aan dengene, die het werk raadpleegt, eenig gemak aanbieden, doch in den regel is zulk eene wijze van rangschikken weinig doel- treffend om met eenen enkelen blik te overzien, wat er in dit of dat vak van wetenschap door onze landgenooten ge- daan is, terwijl het aan het einde van het werk toegevoegde zaakregister daaraan slechts op eene gebrekkige wijze te hulp komt. Wanneer wij nu hierbij doen opmerken dat er sedert het tijdstip, waarmede deze Bibliotheca eindigt, twintig jaren verloopen zijn, en wel twintig jaren gedurende welke ook onze landgenooten een welligt grooter aandeel aan den voor- uitgang der wetenschappen hebben gehad dan ooit te vo- ren in een gelijk tijdsbestek, dan zal het geen nader be- toog vorderen, dat er inderdaad onder ons behoefte bestaat aan eenen arbeid, gelijk een onzer aan de Akademie heeft voorgesteld, dat door haar zoude worden ondernomen (45) esulk een arbeid, zal hij goed zijn en geheel aan het voorgestelde doel beantwoorden, kan slechts ten uitvoer worden gebragt door eene vereeniging van krachten, zooals onze Akademie vertegenwoordigt. Elk onzer afzonderlijk zoude. terugdeinzen niet alleen voor den omvang der taak, maar ook voor eene verantwoordelijkheid, welke te grooter is, naarmate de roem van ons vaderland en de naam van talrijke, reeds gestorvene of nog levende geleerden in zulk eene onderneming betrokken zijn. „Wij achten haar daarentegen der Akademie ten volle waardig, die onder ons niet slechts eene bevorderaarster, maar ook eene bewaarster der wetenschap behoort te zijn. Het is daarom, dat Uwe Commissie de eer heeft U in de eerste plaats voor te stellen, dat door de Akademie be- sloten worde, dat, overeenkomstig het in de vorige Verga- dering gedane voorstel, van alle oorspronkelijke geschriften over wis- en natuurkundige onderwerpen, die verspreid staan inde werken der vaderlandsche geleerde genootschappen en daarmede gelijkstaande vereenigingen, en in hier te lande verschenen tijdschriften, lijsten zullen worden opgemaakt, waarin die geschriften zooveel mogelijk overeenkomstig hun- nen inhoud en verder volgens tijdsorde gerangschikt worden. „Fer toelichting van dit voorstel diene nog het volgende. Wij meenen dat alleen oorspronkelijke geschriften, waar- van de naam des schrijvers bekend is, in deze lijsten be- hooren te worden opgenomen, doch tevens dat aan het woord # oorspronkelijk” eene eenigzins ruime beteekenis behoort gegeven te. worden. Niet alleen derhalve zulke opstellen, waarin de ontdekking of waarneming van nieuwe feiten is medegedeeld, maar ook de zoodanige, waarin de door anderen geleverde stof verwerkt is, zoodat de schrij- ver op het geheel den stempel van zijn eigen genie heeft gedrukt, hebben, naar onze meening, regt onder dezen al- gemeenen naam begrepen te worden. Alleen die geschriften (46) waarin de schrijver zuiver refererend optreedt, eva der- halve te worden uitgezonderd. Moeijelijker is de beantwoording der vraag, welke de grenzen zijn van het gebied der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen? Zal men namelijk daartoe ook brengen al de practische vakken: de practische geneeskunst in ha- ren geheelen omvang, de verschillende vakken van ifdustrie, die hunnen wetenschappelijken grondslag in de natuurwe- tenschappen vinden, den landbouw, het practische gedeelte der zeevaartkunde, der bouwkunst, van den waterstaat, alle, vakken, die in meer of minder regtstreeksch verband tot onderscheidene natuurwetenschappen staan ? Uwe Commissie, hoewel ten volle erkennende, dat, door ook deze practische vakken in het plan te begrijpen, een zeer nuttig werk zoude verrigt worden, aarzelt echter der Akademie het op zich nemen eener zooveel omvattende taak aan te raden. Zij wenscht evenwel noch de geneeskunde, noch den landbouw, noch de technologie, noch de zee- vaartkunde, noch de bouwkunde, noch den waterstaat ge- heel buiten gesloten te zien, doch is van oordeel, dat al- leen dan wanneer in geschriften, waarin onderwerpen’ tot een dezer vakken betrekkelijk behandeld worden, feiten of beschouwingen worden gevonden, die van algemeen natuur- wetenschappelijk belang zijn, ook aan deze geschriften eene plaats in de voorgestelde lijsten moet worden ingeruimd. Zoo b.v. zijn, uit het gebied der geneeskunde, de ana- tomie en physiologie zuiver natuurkundige vakken, die op gelijken rang met de overige natuurwetenschappen staan. De practische landbouw heeft eenen theoretischen grondslag, gelegd door de plantkunde, scheikunde en werktuigkunde, en geeft op zijne beurt het aan die wetenschappen ont- leende met woeker aan de planten-physiologie terug. De zee- vaartkunde steunt op de sterrekunde en aan velen onzer marine-officiers zijn wij belangrijke bijdragen verschuldigd kee ed “en (47) voor de kennis der verschijnselen in onzen dampkring en in den Oceaan, alsmede voor land- en volkenkunde. Zoo ook heeft de wetenschap aan de Ingenieurs van den Waterstaat de kennis van vele bijzonderheden aangaande de zamenstelling van onzen bodem te danken. Elke grootere of kleinere Verhandeling of opstel, al mogt ook overigens de hoofdinhoud van practischen aard zijn, maar waarin zulke of dergelijke voor de wetenschap be- langrijke elementen voorkomen, is daarom der vermelding waardig, en kan te zijner plaatse onder een der overige hoofdrubrieken worden gerangschikt. De vraag aangaande het tijdstip, tot hetwelk men zal teruggaan in deze verzameling van geschriften, wordt van zelf beslist, indien men vaststelt, dat in de lijsten alleen de zoodanige zullen worden opgenomen, die geplaatst zijn in genootschappelijke werken of in tijdschriften. De oudste daarvan vangen aan met het jaar 1754. Imdien men het jaar 1860 als den termijn stelt, tot welken de verzameling zal worden voortgezet, dan omvat het tusschenliggend tijds- bestek dus ruim eene eeuw. “Daar het hoofddoel dezer verzameling is het overzigt van den door onze landgenooten verrigten wetenschappelijken arbeid gemakkelijker te maken, zoo behoort groote zorg besteed te worden aan zijne rangschikking onder bepaalde rubrieken. Uwe Commissie veroorlooft zich een schema eener zoodanige rangschikking aan het oordeel der Akade- mie te onderwerpen. Zij heeft zich, bij de zamenstelling daarvan, reeds mogen verheugen in den ondervonden bij- stand van eenige onzer medeleden. Natuurlijk is dit schema nog zeer voor wijzigingen vatbaar, wijzigingen die ten deele nog onder de bearbeiding zullen blijken noodzakelijk te zijn. Alleenlijk meenen wij te moeten opmerken, dat het niet raadzaam schijnt de splitsing der vakken in afzonderlijke - rubrieken voor alsnog al te ver te drijven, omdat dan te (48) dikwijls gestuit zoude worden op het bezwaar der rang- schikking van geschriften, die door hunnen inhoud tot meer dan ééne rubriek behooren. Dit bezwaar laat zich zelfs bij eene beperkte splitsing, zoo als de hier voorgestelde waardoor vijf-en-zeventig rubrieken ontstaan, — niet geheel ontwijken, doeh daaraan kan worden te gemoet gekomen, eensdeels door zoowel voor het geheel als voor elk der hoofdonderdeelen, rubrieken van algemeenen inhoud te openen, anderdeels door zulke geschriften, welke gelijkelijk in twee of drie ru- brieken te huis behooren, in alle gelijkelijk te vermelden, iets dat geschieden kan zonder te groote uitbreiding, door niet den geheelen titel van zulk een opstel te herhalen, maar te “verwijzen naar het nommer, waarmede het in eene vroegere rubriek reeds is aangeduid geworden. sds He In verreweg de meeste gevallen zal het voldoende zijn, alleen de titels der geschriften in de lijsten op te nemen. Echter laat het zich voorzien, dat in sommige gevallendoor den titel alleen de inhoud van het stuk niet voldoende wordt aangeduid. Alsdan zal het noodig zijn met eenige woorden, zoo beknopt mogelijk, dat gebrekkige van den titel aan te vullen. oe Ten einde eenigermate den omvang der taak, die de Akademie aldus op zich zoude nemen, te kunnen beoor- deelen, heeft Uwe Commissie gemeend eene lijst te moe- ten opmaken zoowel der werken van onze geleerde maat- schappijen en daarmede gelijk staande vereenigingen als der tijdschriften, die gedurende een korter of langer tijdsbestek in Nederland bestaan hebben en ten deele nog bestaan. In weerwil, dat aan het opmaken dezer lijst eenige vlijt besteed is, durft zich Uwe Commissie niet ran dat zij reeds geheel volledig is. Het zal echter niet moeijelijk wezen haar met uwe on- dersteuning weldra geheel volledig te maken. Zoo als zij nu is, bevat deze lijst de werken van «zes- en (49) _enstwintig geleerde genootschappen of daarmede gelijk staande vereenigingen en zeven-en-tachtig tijdschriften. Deze laatste alleen omvatten gezamenlijk ruim elfhonderd jaargangen, waarvan vele twee of meer boekdeelen vullen. Voegen wij nu hierbij de genootschappelijke werken, dan bedraagt, vol- gens eene matige schatting, het geheele getal van boekdee- len, welke tot het zamenstellen der bedoelde lijsten zullen moeten worden doorbladerd, minstens 1800. ‚Vele dezer boekdeelen zullen volstrekt geenen,’ andere daarentegen eenen rijken oogst leveren. Inderdaad laat zich vorzaien, dat de voorgenomen arbeid veel tijd en krachts- inspanning zal kosten. Uwe Commissie heeft dan ook hare gedachten laten gaan over de wijze van uitvoering en neemt de vrijheid de uitkomsten harer overwegingen aan U mede te deelen. | Het lijdt wel geen twijfel, of het werk zoude op de best mogelijke wijze verrigt worden, indien elk der Aka- demieleden of althans een groot aantal hunner, ieder een gedeelte der taak persoonlijk op zich nam. Zoo zouden vele heldere beken tot een schoon meer te zamen vloeijen, waarin latere geslachten zich met welgevallen spiegelen zou- den. Doch uwe Commissie durft zulk eenen aanval op den tijd harer veelal met drukke ambtsbezigheden overladen me- deleden niet doen. Zij meent, dat alleen eenigen hunner, die geacht kunnen worden onderscheidene vakken van we- tenschap te vertegenwoordigen, belast mogen worden met het houden van het vereischte toezigt over het werk, dat door anderen, die geen leden der Akademie zijn, zal wor- den verrigt. Het zal trouwens niet zeer moeijelijk zijn daarvoor per- sonen te vinden, die genoegzame kunde in de natuurwe- tenschappen bezitten, om, bij het doorbladeren der boek- werken, geholpen door de veelal daaraan toegevoegde re- gisters, de onderwerpen te rangschikken onder de rubrieken VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK DEEL XI. 4 (50) waartoe zij behooren. Aan zulke personen kan daartoe eene bepaalde instructie worden medegedeeld, die, tot in de bij- zonderheden der uitvoering afdalende, later door de te be- noemen Akademische commissie behoort te worden vast- gesteld. Waar twijfel mogt ontstaan, daar kan een lid dezer Commissie worden geraadpleegd, en bovendien spreekt het van zelf dat het geheele werk, alvorens te worden ge- drukt en uitgegeven, door deze Commissie behoort te wor- den herzien, eene taak, die, wanneer de Commissie eenig- zins talrijk is en elk harer leden een gedeelte daarvan op zich neemt, niet zeer bezwaarlijk kan vallen. De Akademie mag echter van andere, aan haar niet verbonden personen, het volvoeren van eenen arbeid als den hier bedoelden niet verwachten, zonder dat daarvoor eene billijke belooning worde toegezegd. De grootte der daartoe vereischte som laat zich, wel is waar, thans nog niet met zekerheid bepalen, dewijl voor zulk eene raming de noodige gegevens ontbreken. Herst aan het einde van het werk zal men met eenige juistheid kunnen beoordeelen, hoeveel. tijd en vlijt daaraan zijn ten koste gelegd. Het Is daarom, dat Uwe Commissie voorstelt daarvoor een voor- loopig crediet van f 1006 open te stellen, te vinden, hetzij uit de gewone inkomsten der Akademie of uit eene bui- tengewone toelage der Regering, welke, naar wij vertrou- wen, niet aarzelen zal eenen arbeid te ondersteunen, die voorzeker strekken zal tot bevordering van den wetenschap- pelijken roem des vaderlands. (31) SCHEMA EENER INDEELING DER WIS- EN NATUUR- us Fa aks a KUNDIGE GESCHRIFTEN. . Geschriften van algemeenen natuurwetenschappelijken inhoud. Geschriften over Wiskundige Wetenschappen, Wiskunde in het algemeen. Rekenkunde. Stelkunde. Theorie der functiën (Differentiaal- en Integraal- rekening). Meetkunde. Toegepaste Meetkunde. Maten en gewigten. Meetkundige werktuigen. Kromme lijnen en gebogen oppervlakken. hsndtriften over theoretische Mechanica (Statica en Dy- namica). sa sa SALA ers Geschriften over Sterrekunde. Van algemeenen inhoud. Wiskundige Sterrekunde. Natuurkundige Sterrekunde. Wiskundige Aardbeschrijving. Korte mededeelingen naar aanleiding van nieuwe ontdekkingen. wonnen Werktuigen. eisten over Natuurkunde. Van algemeenen of gemengden inhoud. Zwaartekracht. Moleculaire krachten. Geluid. Warmte. Licht. Electriciteit en Magnetisme. (32) h. Natuurkundige Werktuigen. Geschriften over Scheikunde. a. Van algemeenen of gemengden inhoud. b. Scheikunde der onbewerktuigde ligchamen. C. # „ _bewerktuigde / « plantaardige stoffen. B dierlijke 1 d. Toegepaste Scheikunde. «a op kunsten, bedrijven enz. B op voedingsstoffen en vergiften. e. Scheikundige werktuigen en bewerkingen. Geschriften over Natuurkundige Aardbeschrijving. a. Van algemeenen of gemengden inhoud. b. Meteorologie. c. _Climatologie. d. _ Geologie. e. _Mineralogie. f. Hydrologie. Geschriften van algemeenen Natuurhistorischen Inhoud. - Geschriften over Plantkunde. a. Van algemeenen of gemengden inhoud. b. Stelselmatige rangschikking, beschrijvingen en af- beeldingen van planten. «a Phanerogamen. 1. Monoeotyledonen. 2. Dicotyledonen. B Cryptogamen. c. Bijdragen tot de Flora. «a Van Nederland. B de Nederlandsche Koloniën. Fossile planten. Planten-Geographie. Organographie en Morphologie. Planten- Anatomie. Qs es A ta Pe mn (33) A. _Plantenphysiologie. 4. Ziekten en monstrositeiten der planten. Geschriften over Dierkunde. a. Van algemeenen of gemengden inhoud. Bewaring en verzameling van dierlijke voorwerpen. Vergelijkende Anatomie en Physiologie. Bijzondere dierklassen. a Zoogdieren. B Vogels. y Reptilien. ‘à _Visschen. e Weekdieren. 5 __Arthropoden. ]. Schaaldieren. 2. Spinachtigen. 3. Insecten. 4. Myriapoden. n Wormen. 9 Echinodermen. ‚ _Coelenteraten. z_ Protozoen. Fossile dieren. f. Bijdragen tot de fauna. | «a Van Nederland. B wp de Nederlandsche Koloniën. g. _Monstrositeiten. as S. id …… Geschriften over Anthropologie. Ethnologie. Anatomie. Physiologie. Generatie en ontwikkelings-geschiedenis. Teratologie. Ss Aa 8 (54) WERKEN VAN GELEERDE GENOOTSCHAPPEN EN _ DAARMEDE GELIJKSTAANDE VEREENIGINGEN. 1. a. Verhandelingen uitgegeven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Haarlem, 1754—1793. Een register op de 12 eerste deelen door MARTINET; een later van denzelfden op de 27 eerste deelen. In 1792 zijn afzonderlijk uitgegeven de Verhandelingen, welke betrekking hebben op de Natuurwetenschappen. b. Natuurkundige Verhandelingen derzelfde Maat- schappij. 1ste Verzameling: 1799 —1844. €. gde „ 1841 tot heden. Op het titelblad der 3 eerste deelen (1799 — __ 1806) heet deze Maatschappij: Bataafsche; op dat van deel 4 en 5 (1809) Konink- lijke. Later is door haar weder de naam van Hollandsche Maatschappij aangenomen. De zeven eerste deelen kwamen te Amster- dam, de overige te Haarlem uit. Tot aan deel 18 bevat elk deel een histo- risch berigt der Maatschappij. Deel 24 bevat een algemeen register. IL. a. Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissin- gen. Middelburg, 1769—1792. b. Nieuwe Verhandelingen van hetzelfde. Middel- burg, 1807—1835. c. Nieuwe Werken van hetzelfde. Middelburg, 1859—1845. IL. Verhandelingen van het Genootschap: Floreant liberales artes. Amsterdam, 1771—l780. (55) IV. a. Verhandelingen van het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rot- terdam. Rotterdam, 1774—1798. | b. Nieuwe Verhandelingen van hetzelfde. 1800— 1852. Kir Verhandelingen van het Genootschap Servandis cvibus. Amsterdam, 1776—1792, VL. Verhandelingen van het Bataviaansch Genootschap der Kunsten en Wetenschappen. Batavia, 1781—1857 (deel 1—21l in 80, 22—26 in 40). _ Deel 18 bevat een register op de Verhan- delingen van 1781—1842. VIL Verhandelingen van de Maatschappij ter bevorde- ring van den Landbouw. Amsterdam, 1778— 1832. VIT a. Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Oeconomische tak. Haar- lem, 1780 —1800. b. Verhandelingen der Hollandsche huishoudelijke Maatschappij der Wetenschappen. Haarlem, 1800—1885. IX. a. Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht, 1781—1821. b. Nieuwe Verhandelingen van hetzelfde. Utrecht, 1822 tot heden. X. Aanteekeningen uit de Sectie-vergaderingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Utrecht, 1845 tot heden. XT. Verhandelingen van de Natuur- en Geneeskun- dige Correspondentie-Societeit in de Ver- eenigde Nederlanden, opgerigt te ’s Hage. 1783—1795. XII. XIV. XV. XVI. XVII. XVIII. q. (36 ) Werken van het Genootschap: Een onver moeide arbeid komt alles te boven, ver- schenen onder de titels van Kunstoefe- ningen, Verlustigingen, Mengelwerk, Wis- kundige oefeningen, Verzameling van Wiskundige voorstellen, enz. Amsterdam, 17821854. | | Nieuwe Wis- en Natuurkundige Verhande- lingen van hetzelfde. Amst, 1844 —1854. Archief uitgegeven door hetzelfde. Amsterdam, 1856 tot heden. Verhandelingen van het Genootschap ter be- vordering der Heelkunde te Amsterdam. 17921805. Nieuwe Verhandelingen van hetzelfde. 1808 — 1836. Prijsverhandeling van hetzelfde. 1791—1807. Nieuwe Prijsverhandelingen. 1812—1838. Werken van de Maatschappij der Wis- Bouw- Natuur- en Teekenkunde, onder de zinspreuk de Wiskunst enz. te Leiden 1795. Verhandelingen van het Genootschap ter be- vordering der Genees- en Heelkunde te Amsterdam. 1841 tot heden. Verhandelingen van TEYLER’S tweede Genoot- schap. Haarlem, 1781 tot heden. Verslag van de werkzaamheden en den staat van het Genootschap ter bevordering der Natuurkundige Wetenschappen te Gronin- gen. Groningen, 1800 tot heden. Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van We- tenschappen, Letterkunde en Schoone Kun- sten. Amsterdam, 1812—1825. XIX. XX. AXT. XXIII. XXIV. XXV. XXVI. XXVII. (51) Nieuwe Verhandelingen van hetzelfde. 1827 — 1848. NieuweVerhandelingen, 3de reeks, 1849— 1852. Verhandelingen van het Genootschap voor Land- bouw en Kruidkunde. Utrecht, 1842— 1849. Werken uitgegeven door de Overijsselsche Ver- eeniging tot ontwikkeling van Provinciale Welvaart. Zwolle. 1842—1857. Bijdragen tot de Dierkunde, door het Genoot- schap: Natura Artis Magistra. Amster dam, 1848 tot heden. Verhandelingen van het Koninklijk Neder- landsch Instituut van Ingenieurs. ’s Gras venhage, 1848 tot heden. Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Amsterdam, 1858 tot heden. Verhandelingen der Commissie voor de Geo- logische kaart van Nederland. Haarlem, 1858—1854. Handelingen der Nederlandsche Entomologi- sche Vereeniging. Leiden, 1854—1857. Acta Societatis Scientiarum Indo-Neêrlandi- cae. Verhandelingen der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-Indië. Bata- via, 1857 tot heden. Verhandelingen van het Genootschap: Ma- thesis scientiarum genetriz. TIJDSCHRIFTEN. r: Mathematische lief hebberijen met het schoolnieuws. Purmerend, 17541771. 8. (58 ) Uitgezochte Verhandelingen, uit de mieuwste Wer- ken van de Societeiten der Wetenschappen in Europa en van andere geleerde mannen. Am- sterdam, 1757—17165. Nederlandsche lettercourant, 1759—1763. . Vaderlandsche letteroefeningen. Amsterdam, 1761— 1767. . Nieuwe Vaderlandsche letteroefeningen. Amsterdam, 1768 —1771. c. Hedendaagsche Vaderlandsche letteroefeningen. Am- sterdam, 1772—1778. . Algemeene Vaderlandsche letteroefeningen. Amst, 1779—1785. ‚ Nieuwe algemeene Vaderlandsche letteroefeningen. Amst, 1786—1790. . Algemeene Vaderlandsche letteroefeningen. Amst, 1791—1856. . Vaderlandsche Letteroefeningen. Amsterdam, 1857 tot heden. Geneeskundig tijdschrift of Verzameling van ont- leed-, heel-, artsenij- en natuurkundige waarne- mingen, ontleend uit de beste nieuw uitgekomen geschriften der in- en uitlandsche geleerden, met bijgevoegde waarnemingen en aanmerkingen ver- meerderd. Rotterdam, 1768—1771. Natuurkundige Verhandelingen of Verzameling van Stukken, de Natuurkunde, Geneeskunde, Oecono- mie, Natuurlijke Historie enz. betreffende. 1772— ERA Genees-, Natuur- en Huishoudkundige Jaarboeken. Utrecht, Amsterdam, 1778—1787 (17 deelen). Algemeene Bibliotheek. Amst, 1777—1786. 9. a. Vaderlandsche Bibliotheek. Amsterdam, 1789— 1792. gend. 10. En 20. (59) Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak. Amst, 1797—1804. c. Hedendaagsche Bibliotheek enz. Amst., 1805—1811. b. . Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak. Amst., 1785—1791. . Nieuw algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak. Amst, 1792—1799. „ Vaderlandsch Magazijn van Wetenschap enz. Amst, 1800—1812. „ Algemeene Konst- en Letterbode. Haarlem, 1788— 17983. . Nieuwe algemeene Konst- en Letterbode. Haarlem, 17941800. . Algemeene Konst- en Letterbode. Haarlem, 1801 — 1853. . Algemeene Konst- en Letterbode. Nieuwe reeks. Haarlem en ’s Gravenhage, 1854—1859. ‚ Algemeene Konst- en Letterbode. Haarlem, 1860. De Recensent. Amsterdam, 1787—17983. Scheikundige Bibliotheek. Delft, 1792—1799. Nieuwe Scheikundige Bibliotheek. Amst, 1798— 1802. Algemeen letterkundig Magazijn. 1794—1795. _ Geneeskundig Magazijn. Leiden, 1801—1815. Magazijn van algemeen belang. Amsterdam, 1800. Magazijn van Vaderlandschen Luaandbouw. Haarlem, 1803—1815, ‚ De Recensent ook der recensenten, Amsterdam, 1806— 1851. De Recensent. Letterlievend Maandschrift. Amst, 1852— 1857. ‚ De nieuwe Recensent. Tijdschrift voor Wetenschap en Smaak. Amst, 1858 tot heden. Bijdragen tot theoretische en practische Geneeskunde, 21. 22. 23. 24, 25. 26. 21. 28. 29. 30. ol. 32. 33. 34, (60) uitgegeven door het Genootschap: Arti Saluti- ferae. Amst., 1S10—1818. Jaarboeken der Genees-, Heel- en Natuurkunde, uitgegeven door hetzelfde. Amsterd, 1812—1818. Geneeskundige mengelingen, uitgegeven door het- zelfde. Amst., 1818—1824. Tijdschrift voor Natuurkundige Wetenschappen en Kunsten. Amst, 1810—1812. | Hippocrates, Magazijn, toegewijd aan de Genees- kunde. Amst., 1818—18537. Letterkundig Magazijn. Amst., 1814—1835. Annales de littérature médicale étrangère et natio- nale. La Haye, 1815. Amsterdamsch Letterlievend Maandschrift. Amst, 1817—1886. . Algemeen letterlievend Maandschrift. Amsterdam, 1887 —1844.. . Hetzelfde. Utrecht, 1845—1851. De Buitenman. ‘s Hage, 1818—1825. Geneeskundige Mengelingen, uitgegeven door het Genootschap: Vis unita fortior. Amst, 1818-1824. Tijdschrift voor Genees-, Heel-, Verlos- en Schei- kundige Wetenschappen, uitgegeven door hetzelfde. Amsterdam, 1824—1847. De Weegschaal. Amsterdam, 1818—1882. . Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in al ha- ren omvang. Gorinchem, 1821—1848. . Nieuw practisch Tijdschrift enz. Gorinchem, 1849 — 1856. Gezondheidsblad. Amsterdam, 1822—1825. . Schei-, Artsenijmeng- en Natuurkundige Biblio- theek. Deventer, 1824—1884. . Nieuwe Schei-, Artsenijmeng- en Natuurkundige Bibliotheek. Deventer, 1835 —1840. 85. 87. 38. 46. 4. 48. 49. 50. (6L) Magazijn van Wis- en Natuurkundige Wetenschap- pen. Amst., 1825—1827. Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen. Amst., 1826—1882. De Nederlandsche Hermes. Amst, 1826—1830. De Vriend des Vaderlands. Amsterd, 1827 —1859. . Vee-artsenijkundig Magazijn. Groningen, 1828—- 1849. . Magazijn van Vee-artsenijkunde, nieuwe serie. Utrecht, 1849 —1850. Verzameling van Vee-artsenijkundige bijdragen. Utrecht, 1856 tot heden. De Rozenstruik. Bommel, 1825—1827. Tijdschrift ter bevordering der Physiologische Ge- | nees- en Heelkunde. Breda, 1827—1885. Geneeskundige Bijdragen. Rotterdam, 1828—1882. Geneeskundig Maandschrift. Breda, 1880—1881. „ Tijdschrift toegewijd aan het Zeewezen. Amsterdam, 1850 —1833. ‚ Hetzelfde, 2de Reeks. Medemblik, 1841 —1851. Verhandelingen en Berigten betreffende het Zeewe- zen, de Zeevaartkunde en de daarmede in ver- band staande wetenschappen. Amst, 1847 tot heden. . Tijdschrift, uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering der Nijverheid. Haar- lem, 1888—1852. . Hetzelfde, 2de reeks. 1853—1859. Wi Sde reeks. 1860. Natuur- en Scheikundig Archief, Rotterdam, 1832 — 1837, Aesculaap. Amsterdam, 1834—1836. _ Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en Physio- logie. Leiden, 1834 —1845. 52. 53. 56. (62) . De Gids. Nieuwe Vaderlandsche letteroefeningen. Amst., 1837-1856. | b. De Gids. Amsterdam, 1857 tot heden. ‚ De Vriend van den Landman. Tijdschrift ter bevor- dering van akker- en tuinbouw, veeteelt en boom- kweekerij in Nederland. Nijmegen, 1837—1841. . Hetzelfde. Zwolle, 1842 tot heden. Bulletin des Sciences physiques et naturelles en Neêrlande. Leiden, 1888—1840. . Boerhave. Tijdschrift voor Genees-, Heel-, Verlos- en Artsenijmengkunde. ‘sGravenhage, 1888 —1840. . Hetzelfde. Amsterdam, 1841 —1846. 1 ’s Gravenhage, 1847—1848. De nieuwe Boerhave. Practische Mededeelingen. Wijk bij Duurstede, 1849. . Het Nederlandsch Lancet. Tijdschrift voor de Ge- neeskundige Wetenschappen in haren geheelen omvang. Utrecht, 1888—1844. . Hetzelfde, 2de serie. ’s Hage, 1845—1850. 3de serie. 's Hage, 1851—1855, Wenken en Meeningen omtrent geneeskundige staats- regeling en algemeene geneeskunde. Amsterdam, 1889 —1841. Archief voor Geneeskunde. Amst., 1841—1844. Scheikundige onderzoekingen, gedaan in het Labo- ratorium der Utrechtsche Hoogeschool. Rotterd., 1842—1851. Scheikundige Verhandelingen en Onderzoekingen enz. Rotterdam, 1857 tot heden. $ Natuurkunde. Tijdschrift. Arnhem, 1844 tot heden. Natuur- en Geneeskundig Archief voor Nederlandsch Indië. Batavia, 1844—1847. 3. a. Nederlandsch Kruidkundig Archief. _ Amsterdam, 1846—1848, 64. 66. 67. 68. 69. 13. 74, 15. 16. (68 ) ‚ Hetzelfde. Tueiden, 1849 tot heden. Tijdschrift voor Nederlandsche Gynaecologie en Pac- diatriek. Utrecht, 1847 —1848. ‚ Nederlandsch tijdschrift woor Verloskunde, ziekten der vrouwen en der kinderen, Utrecht, 1849 — 1851. . Nederlandsch tijdschrift voor heel- en verloskunde, enz, Utrecht, 1852—1857. . Hetzelfde. Utrecht, 1860. Landbouw-courant. Zwolle, 1846 tot heden. Geneeskundige Courant. Tiel, 1847 tot heden, . Tijdschrift voor wetenschappelijke Pharmacie. Voor- burg, 1849—1858. . Hetzelfde. 2de ‘serie, 's Hage. 1854—1857. c. Hetzelfde. 3de serie, Gorinchem. 1858 tot heden. . Magazijn voor Landbouw en Kruidkunde. Utrecht, 1848—1850. . Hetzelfde. Utrecht, 1857 tot heden. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Batavia en Utrecht, 1851 tot heden. Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. Am- sterdam, 1851—1855. Verslagen van de werkzaamheden der eerste klasse van het Korinklijk Nederlandsch Instituut. 1809—1816. Verslagen van de openbare Vergaderingen der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Insti- tuut. 1817—1839. Het Instituut of Verslagen en Mededeelingen, uit- gegeven door de vier klassen van het Koninklijk Nederl. Instituut, over de jaren 1841—1846.. | Jaarboek van het Kon. Nederlandsch Instituut. 1847 —1851. | Tijdschrift voor de Wis- en Natuurkundige We- (RS 18, Pp 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87. b. ‚ Hetzelfde. Groningen, 1858 tot heden. (64) tenschappen, uitgegeven door de eerste klasse van Kon. Nederl. Instituut. Amsterd., 1848—1852. Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Aka- demie van Wetenschappen, Afdeeling Natuur- kunde. Amsterdam, 1858 tot heden. . Album der Natuur. Een werk ter verspreiding van Natuurkennis onder de beschaafde lezers van al- lerlei stand. Haarlem, 1852—1856. Hetzelfde. Nieuwe reeks. Haarlem, 1857. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Land- bouw, Handel en Scheepvaart, uitgegeven door de Vereeniging voor Volksvlijt. Amsterdam, 1855 tot heden. Flora en Pomona. Magazijn voor Tuinbouw, bloe- men- en ooftboomkweekerij. Utrecht, 1854—1858. De Boeren-goudmijn. Tijdschrift voor den Neder- landschen landbouw in zijn geheelen omvang. De- venter, 1855 tot heden. Blikken in het leven der Natuur. Leeuwarden, 1855 tot heden. Nederlandsch tijdschrift voor Geneeskunde, tevens orgaan der Nederlandsche Maatschappij tot be- vordering der Geneeskunde. Amsterdam, 1857 tot heden. Tijdschrift voor Entomologie. ’sGravenhage, 1857. Schat der Gezondheid. Haarlem, 1858 tot heden. Het Lancet. Tiel, 1860. Archiv für die Holländische Beiträge zur Natur- und Heilkunde. Utrecht, 1857 tot heden. | ‘65 ) __Na wisseling van gedachten, waaraan vooral de H.H DoONDERS, W. VROLIK, SIMONS, STARING EN HAR- PING deelnemen, wordt met de meerderheid van ééne stem besloten tot het, in den geest en in de strekking van het verslag, doen bewerken en uitgeven door de Afdeeling van eene wetenschappelijk gerangschikte bibliographie der werken, welke in Nederland over onderwerpen, tot de Wis- en Natuurkundige Weten- schappen behoorende, zijn mtgegeven sedert de laatste _helft der voorgaande eeuw tot en met den jare 1860. Daarna wordt in beraadslaging gebragt de vraag omtrent de finantiële uitvoering van het nu aange- nomen voorstel. — Eene wisseling van gedachten ontstaat daaromtrent, waarin ter sprake worden ge- bragt: de mogelijkheid, dat een witgever hier te lande zich bereid mogt verklaren op zijne kosten, hoewel onder het toezigt der Akademie, eene dergelijke bibliographie te doen bewerken; de weinige kans, welke daartoe bestaat, uithoofde van het geringe de- biet, dat van een dergelijk werk ten onzent te wach- ten is; de beperktheid der stoffelijke middelen, waar- over de Akademie te beschikken heeft, welke het on- doenlijk maakt, dat zij de kosten drage, zonder andere, even noodzakelijke werkzaamheid te doen stilstaan ; de daaruit voortvloeijende noodwendigheid eener aan- vrage aan ’slands regering, om tijdelijk verhoogde toelage tot gezegd doel; de hoegrootheid van het bedrag dezer aanvrage. ‚Na sluiting der beraadslaging wordt besloten: 1°. om gedurende eene maand, te rekenen van de dag- teekening af dezer vergadering, uit te zien of welligt zemand buiten de Akademie zich bij den Secretaris der Afdeeling aanmelde met den wensch om voor eene be- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI. ö (66) paalde som zich met de bewerking dezer bibliographie, in den geest en in de strekking van het verslag, te belasten; 2°. om, zoo dergelijke aanmelding mogt ge- schieden, met hem, die zich aanbiedt, zoo althans zijn persoon voldoende waarborgen levert tot het ten uit- voer brengen van het plan, te onderhandelen en naar den uitslag dezer onderhandeling, de aanvrage te rigten eener tijdelijke toelage aan ’s Rijks Regering, waartoe alsdan de Secretaris gemagtigd wordt. De Heer srarina deelt, in naam van den Heer Bosqver, den hoofdinhoud mede eener verhandeling, welke laatstgenoemde, onder den titel van Coup d'oeil sur la repartition géologigue des restes organigves du terrain erétacé du. Lúmbourg, na voltooijing, voor de werken der Afdeeling wenscht aan te bieden. De vergadering ziet deze aanbieding met belangstelling te gemoet. De Heer rrras spreekt over het vermogen der mag- neto-electrische machine. Hij biedt daarover eene Ver- handeling aan voor de Verslagen en Mededeelingen, welke in handen wordt gesteld. der Commissie” van Redactie. | De Heer voN BAUMHAUER biedt exemplaren aan van het eerste jaarlijksch Verslag der Werkzaamheden, verrigt door het Collegie van Wetenschappelijke keur- ders en door de Keurmeesters te Amsterdam, gedu- rende de jaren 1858 en 1859. — Hij doet deze aan- — bieding vergezeld gaan. van de verklaring, dat het _ zijn w ESE wie geweest om daaraan een voorstel te (67) voegen over een vernieuwd adres aan ’s lands rege- ring omtrent de zorg voor de goede zamenstelling en onvervalschten aard der voedingsmiddelen in Neder- land, maar dat hij wegens het reeds zoo vergevor- derde uur vergunning verzoekt, om dit voorstel tot de Vergadering van September te mogen uitstellen. De gevraagde vergunning wordt verleend. De Heer srariNa treedt in eenige beschouwingen omtrent de gereed zijnde bladen der door hem ver- vaardigde en ter vergadering gebragte geologische schoolkaart, als ook omtrent de laatste aflevering van zijn werk over den bodem van Nederland, en de eer- ste aflevering van een Landbouw—geschrift, dat hij onder handen heeft. — Van alle worden exemplaren voor de boekerij der Akademie aangeboden, welke in dank worden aangenomen. De Heer vonpuns deelt de hoofdzakelijke resultaten mede van het door hem bewerkstelligd onderzoek van den vorm der eorzea ocuki, waarover hij zegt eene verhandeling te zullen aanbieden voor de Verslagen en Mededeelingen. — De Secretaris wordt gemagtigd haar, zoodra zij ontvangen zal zijn, in handen te stellen der Commissie van Redactie. „De Heer sramkaRrT deelt de ontvangst mede van eene reeks dagelijksche waarnemingen met het Inten- siteits-kompas, gedaan aan boord van het schip Pe- tronella Catharina, Kapitein vAN DER vEEN, door den Stuurman A. A. STAMKART, op eene reis van Nederland naar Java. 5% (68 ) De Heer sramkKarT bespreekt voorts eene formule, waardoor de Tangens der afwijking van een kompas aan boord uitgedrukt wordt door het differentiaal quotiënt van den logarithmus der horizontaal wer- kende magneetkracht, ten opzigte van den schijnba- ren koers, en door bekende grootheden. — Dezelfde Tangens der afwijking wordt ook gevonden in functie van den hoek der naalden van het Intensiteits-kom- pas, vermenigvuldigd met het differentiaal quotiënt van dien hoek, mede ten opzigte van den schijnba- ren koers. Hieruit volgt, dat door het waarnemen van de veranderingen van den hoek der naalden van een Intensiteits-kompas, bij kleine veranderingen van den koers van het schip, de afwijking van het kom- pas kan gevonden worden. Wanneer de hoek der naalden van het Intensiteits-kompas nabij 90° be- draagt, dan is de Tangens van de afwijking van het kompas zeer nabij gelijk aan het quotiënt der verandering van genoemden hoek, door de veran- dering van den schijnbaren koers + eene kleine bekende functie. Over een en ander wordt eene Nota toegezegd voor de Verslagen en Mededeelingen, welke de Secretaris gemagtigd wordt, zoodra zij ontvangen zal zijn, in handen te geven van de Commissie van Redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. OVER HET VERMOGEN DER MAGNETO-—-ELECTRISCHE MACHINE; DOOR P, EL EA S. ENE De magneto-electrische machine wordt door velen, zoo het schijnt, wel als een belangrijke physische toestel be- schouwd, waarmede op eene zeer onverwachte wijs electri- sche stroomen kunnen worden voortgebragt, maar niet als een instrument, dat in staat is, daar waar eene sterke wer- king vereischt wordt, de voltaïsche apparaten te vervangen. Daar ik overtuigd ben, dat zij ook tot andere diensten ge- roepen is, dan door.eene opeenvolging van schokken het leven in verlamde ledematen op te wekken, ja dat zij juist daar waar op den duur sterke stroomen verlangd worden, boven de voltaïsche batterijen verreweg de voorkeur ver- dient, wensch ik in de volgende bladzijden eene bijdrage tot de kennis van haar vermogen te leveren. Ik zal daar- toe den aard harer werking eenigzins meer van nabij moe- ten beschouwen. Ik verzoek echter hetgeen ik de eer zal hebben voor te dragen slechts als eene voorloopige me- dedeeling te willen aanmerken, terwijl ik mij voorbehoud het détail mijner nasporingen mede te deelen, zoodra ik de gelegenheid zal hebben gehad mijne oude proeven, met inachtneming van hetgeen sedert dien tijd gebleken is, te herhalen en met nieuwe aan te vullen. (70) Men heeft lang gemeend, en velen verkeeren, geloof ik, nog in dien waan, dat de stroomsterkte der magneto-elec- trische machine evenredig is aan de snelheid der draaijing, aan het getal der draadwindingen om den inductor en aan de kracht van den gebezigden Tnagneet, en omgekeerd even- redig aan den geleidingsweêrstand der geheele keten. Want — zoo redeneerde men — naarmate de inductor sneller gedraaid wordt, verkrijgt men meer impulsiën binnen den- zelfden tijd, derhalve eene in die mate intensivere werking; de draadwindingen ondergaan, elke, de door de verandering van het magnetismus der ijzerkern teweeg gebragte induc- tie, die inductie wordt derhalve zoo veel maal vermenig- vuldigd als het getal der windingen groot is, even als de electromotorische kracht eener voltaïsche kolom met het aantal harer elementen gelijkelijk toeneemt. Het geheel moest natuurlijk volgens de wet van omm door den geleidings- weêrstand gedeeld worden. Volgens die theorie behoefde men den inductor slechts met heel veel windingen te voor- zien, van zoo dik draad mogelijk, en slechts heel hard te te draaijen om van elke machine eene onbeperkte werking te verkrijgen. | Het was, gelijk meest altijd waar eene redenering in de plaats der ondervinding gesteld wordt, eene groote dwaling. Men is dan ook weldra genoodzaakt geweest, daar waar men sterkere werking verlangde, niet de snelheid der be- weging en het getal der windingen, maar de kracht of het getal der magneten te vergrooten. De omstandigheden, die de niet-overeenstemming der waar- neming met de evenvermelde theorie teweeg brengen, zijn, ofschoon, zoo het schijnt, van eene en dezelfde gemeene oorzaak af komstig, twee-, ja zelfs drieledig; en daar zij meest altijd te gelijk optreden, en elke op hare wijs de stroom- sterkte wijzigen, zoo zijn de verschijnselen voor iemand die zich niet, door veelvuldige behandeling, met het instrument (Ht) hetwelk ons bezig houdt, gemeenzaam gemaakt heeft, niet gemakkelijk te ontwarren. Ik zal trachten door de, vol- gende voorstelling de zaak, zoo als zij zich mij voorgedaan heeft, duidelijk te maken. De machine wordt met gelijkmatige snelheid gedraaid. In de keten is eene tangentenboussole of een ander dierge- lijk instrument, waarmede de stroomsterkte gemeten wordt. Daarop wordt de weêrstand der keten door middel van een rheostaat of op andere wijs vergroot of verkleind, en de stroomsterkte wederom gemeten. Hetzelfde wordt met steeds verschillende weêrstanden, maar altijd bij onveranderde snel- heid herhaald. Volgens de theorie nu, waarbij de stroom- sterkten aan de weêrstanden omgekeerd evenredig aangeno= mén werden, moesten de producten der weêrstanden in de daarbij behoorende stroomsterkten gelijke getallen opleve- ren. Dit heeft echter niet plaats. De producten worden bij kleinere weêrstanden kleiner bevonden dan bij grootere *). Ben nader onderzoek toont aan, dat wanneer men bij el- ken weêrstand een en hetzelfde getal, hetwelk ik c zal noe- men, optelt, de bedoelde producten gelijk worden. Het is dus alsof de weêrstand door de werking der machine om eene constante grootheid vermeerderd wierd. Tot hiertoe heeft de machine dus, behalve het verschil der weêrstan- den, onder volkomen gelijke omstandigheden gewerkt. Thans wordt het getal der draadwindingen om den inductor ver- groot. Nemen wij aan dat het verdubbeld wordt. De ma- chine wordt nu weder met gelijke snelheid als bij de vo- rige reeks van proeven, en desgelijks bij ongelijke weêrstan- den, die nu echter veel grooter kunnen genomen worden, gedraaid, en de stroomsterkten gemeten. Men bevindt dat *) De Heer sacopri (poag., Ann, 69, p. 203) was door dit verschijn- sel zoo getroffen, dat hij aan de waarheid van de wet van onm begon te twijfelen. (72) deze ver beneden de waarde zijn, die zij volgens de theorie hebben moesten, en dat de verschillen tusschen de produc- ten der weêrstanden in de stroomsterkten nog veel grooter zijn dan bij de eerste reeks van proeven. Doch ook thans laat zich een getal vinden, hetwelk, bij de weêrstanden opgeteld, de producten gelijk maakt. Dat getal is echter nu niet — c, maar — 4 c. Gelijke proeven, met nog grootere vermeerdering van windingen genomen, toonen aan, dat het bij de weêrstanden op te tellen getal in de rede van de quadraten van het getal der windingen om den inductor, de electromotorische kracht daarentegen slechts in de enkelvoudige rede toeneemt. Indien wij dus n het getal dier windingen, r den weêr stand der keten, en M eene constante noemen, die van de kracht des magneets, van de afmetingen des inductors enz. en van de gekozene eenheden afhangt, zoo hebben wij voor de stroomsterkte n M Mal rt en? Men ziet uit deze formule, welke mutatis mutandis ge- heel overeenstemt met de stroomsterkte, verkregen door eene gegevene metaal-oppervlakte, waaruit men zich een willekeu- rig aantal voltaïsche elementen gesneden denkt, dat de ge- heele arbeid der m.-e. machine door eene bloote vermeer- dering der windingen niet vergroot kan worden, evenmin als die van een gegeven voltaïsch element, door er een aan- tal kleinere van te maken en die op de wijs der kolom te verbinden. Die arbeid immers wordt, gelijk wel bekend is, gemeten door het quadraat der stroomsterkte, vermenigvul- digd met den weêrstand, derhalve door f *r, en daar nm f *r een maximum is, wanneer r =cn?* is, zoo heeft men voor dat geval | jn 8 G kak ( 135) Het maximum van den arbeid is dus van het getal, der windingen geheel onaf hankelijk. _Er blijkt tevens uit, hetgeen in de praktijk trouwens reeds lang aangenomen is, dat sterke maar door korte ke- tens gaande stroomen weinige windingen vereischen, zwakke stroomen daarentegen, maar die een grooten weêrstand te overwinnen hebben, vele. In alle homologe gevallen, dat is hier” wannneer r in gelijke rede is tot n*, zijn de stroomsterkten aan het getal windingen omgekeerd evenredig. Ik moet hier reeds opmerken dat sommige machines, die, ten. gevolge harer bijzondere constructie, eene zeer groote behoefte hebben aan de verzetting van dep commutator, waarover wij later zullen handelen, eene nog grootere stroom- je verzwakking dan de hier vermelde vertoonen, zoodra ee | eene eenigzins aanzienlijke waarde verkrijgt. Bij de machine, waarmede ik de meeste proeven genomen heb, en bij vele andere, is dat slechts in geringe mate het geval, althans bij de bereikbare snelheid van draaijing. Het lijdt intusschen geen twijfel, dat bij alle de behoor- lijke stelling van den commutator voordeelig op de stroom- sterkte moet werken. Tot hiertoe nu werd de machine altijd met dezelfde snel- heid gedraaid, zoodat wij ons met de gevolgen van ver- schillende snelheid niet behoefden in te laten. Nemen wij thans aan dat de eerste reeks van proeven herhaald wordt, alleen met dit onderscheid, dat de snelheid vergroot, b. v. verdubbeld wordt. Wij zullen ook nu weder vinden, dat de producten der stroomsterkten in de daarbij behoorende weér- standen geene gelijke getallen” opleveren, en dat de ver- schillen grooter zijn dan bij de eerste reeks van proeven. Het getal berekenende, hetwelk bij elken weêrstand moet opgeteld worden om de producten gelijk te maken, vindt men het dubbel zoo groot als de eerste maal, bij eene (eej driedubbele snelheid driemaal zoo groot enz. Het blijkt dus dat de weerstand moet vermeerderd worden met een getal, evenredig aan de snelheid der draaijing en aan het quadraat van het getal der windingen om den inductor, zoodat de noemer der breuk in plaats van == r te zijn, bevonden is =r + evn? te zijn. Door deze vergrooting van den noemer der breuk is nu teweeg gebragt, dat voor elke afzonderlijke reeks van proe- ven, bij elke waarde van r,ven n, de producten van de weêrstanden in de stroomsterkten gelijk worden, maar daar- uit volgt nog niet, dat die producten in de verschillende reeksen aan de verschillende snelheden evenredig zijn. Dat is ook geenzins het geval. De laatstelijk gevondene pro- ducten, ofschoon onder elkander gelijk, bedragen niet het dubbele der eerstgevondene, maar merkelijk minder. Om te kunnen nagaan, welke wet deze vermindering van den invloed der snelheid schijnt te volgen, heb ik een aantal reeksen proeven genomen, elke op de wijs der eerstvermelde reeks, doch de verschillende reeksen met verschillende snel- heid. Eene vergelijking nu van de voor elke reeks ge- vondene electromotorische kracht met de werkelijk aange- wende snelheid toont weldra aan dat, indien wv deze snel- heid is, de waargenomene invloed dier snelheid op de eleetromotorisehe kracht slechts — —_— — is, waarin 4 l +av | eene uit de waarnemingen te berekenen constante is, die, zoo het schijnt, van de massa, de gedaante en de coërci- tieve kracht van den inductor af hangt. | Er is nog eene andere, veel eenvoudiger me om idee | constante te bepalen, en die tevens tot contrôle der even- vermelde kan dienen. Immers de in den noemer der breuk voorkomende grootheid cvn* is alleen dan van grooten in- vloed ‘op de stroomsterkte, wanneer zij in verhouding tot r eene aanzienlijke waarde heeft. Men kan nu » zoo groot (78) nemen dat cva? genoegzaam geheel daarbij verdwijnt, het- geen te eerder het geval zal zijn, wanneer men het getal draadwindingen, #, klein neemt. De bij verschillende snel- heden waargenomene stroomsterkten doen: dan onmiddellijk zien, in welke mate de bij de theorie veronderstelde uit- werking der snelheid van de werkelijke verschilt. Men komt langs dezen weg tot dezelfde uitkomst als langs den even- vermelden. Het spreekt van zelf dat, vermits men in dit laatste ge- val met zeer zwakke stroomen te doen heeft, thans een veel gevoeliger meetinstrument moet gebezigd worden dan bij de vorige proeven. Dit levert echter geene zwarigheid op, en eene vergelijking der instrumenten is voor het tegen- genwoordige doel onnoodig, omdat de waarde der hier be- doelde constante van de voor de stroomsterkte aangeno- mene eenheid onafhankelijk is. Zelfs de weêrstand behoeft hier niet naauwkeurig gekend te worden, indien men zich slechts verzekerd heeft, dat hij zoo groot is, dat de waarde van con* daarbij verdwijnt. Gelijk de kracht van een voltaïsch element van twee door waarnemingen te bepalen constante grootheden afhangt, zoo vereischt dus de rheomotor, die ons thans bezig houdt, de kennis van drie constanten, die strikt genomen uit drie welgekozene waarnemingen zouden kunnen berekend wor- den, indien de metingen hier eene gelijke juistheid toelie- ten als bij het bezigen van gene toestellen. _ Vergunt mij een woord over deze drie constanten. De grondoorzaak van den magneto-electrischen stroom ligt, gelijk overbekend is, in de verandering van den mag- netischen toestand des inductors, of, gelijk men zich ook wel eens uitdrukt, in de beweging der magnetische vloei- “stof door den inductor. Gedurende den loop nu van elke halve omdraaijing van den irfductor, dat is gedurende den tijd tusschen eene poolwisseling en de daarop volgende, wordt (16) het magnetismus, hetwelk de inductor onder den invloed van den vasten magneet aangenomen had, verminderd, tot nul gereduceerd, en daarop weder, maar in tegenoverge- stelden zin, vermeerderd tot dat elk der beide uiteinden van den inductor de andere pool van den vasten mag- neet bereikt heeft. Het magnetismus van den inductor kan dus sterker of zwakker zijn, al naarmate hetzij de magneet sterker of zwakker is, hetzij het materiaal, de grootte, de gedaante, de plaatsing van den inductor zelven eene ster- kere magnetisering toelaten. Naarmate nu, ten gevolge van al deze omstandigheden, het magnetismus bij het begin en bij het einde eener halve omdraaijing sterker of zwakker is, zal de verandering van + magnetismus in — magne- tismus grooter of kleiner zijn. De hoegrootheid van dat magnetismus wordt in onze formule door M uitgedrukt, in de veronderstelling dat het gedurende de werking der ma- chine in even sterke mate tot stand kwam, als het geval is, terwijl zij in rust is. Maar, daar het ijzer eenigen tijd behoeft tot het aannemen en afleggen van magnetismus, zoo is het in het oog vallend, dat de inductor, terwijl hij in snelle vaart de polen van den magneet voorbij- vliegt, den tijd niet zal hebben telkens denzelfden graad van magnetismus aan te nemen, dien hij in rust zoude aangenomen hebben. Het verschil moet te grooter zijn naarmate de tijd korter, dus de snelheid grooter is. De proeven hebben aangetoond, dat dat werkelijk zoo is. Immers wanneer wij gevonden hebben, dat de vermeer- dering der stroomsterkte door de snelheid v *) slechts *) De voorstelling, alsof de stroomsterkte, bij vergrooting der snel- heid, daarom sterker zoude worden, omdat het getal der impulsiën binnen denzelfden tijd grooter is, is ook uit anderen hoofde niet juist. De oorzaak immers der versterking van den stroom door ver- meerdering der snelheid is, dat de verandering van den magnetischen kde, == ———— is, zoo heeft dat geene andere beteekenis, dan 1 + av dat de inductor, die in rust het magnetismus M aanneemt, bij de snelheid v slechts het magnetismus — —— aan- av _ neemt. De constante a drukt dus eigenlijk den tijd uit, dien de inductor behoeft, om in de gegevene omstandig- heden de helft van het magnetismus aan te nemen van het- geen hij in rust zoude aangenomen hebben. Bij mijne ma- chine heb ik deze constante omstreeks =— 0,005 bevonden, waaruit, vermits daarbij de seconde als eenheid van tijd was aangenomen, volgt, dat mijn inductor bij eene snel- heid van 200 poolwisselingen per seconde slechts de helft van het magnetismus aanneemt, hetwelk hij in rust zou aannemen. „De constante c, die, met vn? vermenigvuldigd, bij den weêrstand opgeteld moet worden, en een’ zco grooten in- vloed op de stroomsterkte uitoefent, vereischt eene meer omstandige beschouwing. Het is zeer opmerkelijk dat, wat deze grootheid betreft, de empirisch door mij gevondene formule voor de stroomsterkte der magneto-electrische ma- chine geheel overeenstemt met die van een voltaïschen ap- paraat, door welken eene electro-magnetische machine in beweging gebragt wordt, gelijk die door den Heer gacorr gevonden is. Deze omstandigheid leidt tot het vermoeden, toestand der inductors gedurende elke halve omdraaijing in korteren tijd plaats heeft. De electromotorische kracht wordt daardoor vergroot, en de mechanische uitwerking der stroomen neemt dien ten gevolge, bij gelijken duur, in de rede der quadraten der snelheden toe, even als de tot het draaijen der machine vereischte arbeid, Indien men slechts aan eene snellere opvolging van gelijke sterke impulsiën te denken had, zoude zoowel de uitgegeven arbeid als de daardoor ge- wonne kracht in de enkelvoudige rede der snelheden toenemen, (78) dat ook bij onze machine, even als bij gene, eene door den stroom zelven veroorzaakte tegenwerking plaats heeft. Dit is inderdaad het geval. Terwijl immers de machine bij ge- slotene keten gedraaid wordt, doorloopt de stroom de ge- heele keten, en dus ook de windingen van den inductor. Op dezen doet hij de uitwerking, die hij op elk ander stuk ijzer zou doen: hij maakt hem tot electro-magneet. * Behalve het magnetismus, hetwelk de inductor onder den invloed van den vasten magneet aanneemt, welks ontstaan en verdwijnen den oorspronkelijken stroom teweeg brengt, ontstaat en verdwijnt derhalve nog een ander magnetismus, hetwelk op zijne beurt niet zonder uitwerking kan blijven. De Heer renz heeft in eene verhandeling: Ueber den Ein- fuss der Geschwindigkeit des Drehens auf den durch mag- neto-slektrische Maschinen erzeugten Inductionsstrom *), dat electro-magnetismus nader beschouwd en in zijne gevolgen nagegaan. Ik zal de door eene graphische voorstelling van de toedragt der zaak aanschouwelijk gemaakte redenering van den Heer Lenz hier niet herhalen, en te dien aanzien slechts verwijzen naar de hoogst belangrijke verhandeling zelve. Het zij genoeg te zeggen, dat het resultaat van den Heer renz, dit is 1° dat, om het maximum van werking eener magneto-electrische machine te verkrijgen, de com- mutator niet zoo moet gesteld worden als tot hiertoe ge- daan was (t. w., zóó dat de,stroomomkeering plaats heeft op het oogenblik dat de uiteinden van den inductor tegenover de polen van den vasten magneet staan), maar zóó dat de stroomomkeering later plaats heeft, en dat die commutator- verzetting des te grooter moet zijn, naarmate de stroom sterker is }); 2°. dat de som der elementaire stroomen ge- durende eene volle periode, derhalve de geheele aan den *) Poae., Ann, 716, p. 494. í) p. 523. (79) multiplicator gemeten stroom, door het ontstaan van den secundairen stroom noch verminderd, noch vergroot wordt *). De noodzakelijkheid der commutator-verzetting nu wordt door de proeven van den Heer enz bevestigd, en is dien ten gevolge boven allen twijfel verheven. Maar de stelling dat, na de commutator-verzetting, het door den stroom zelven teweeg gebragte magnetismus geene verzwakking der oorspronkelijke werking zoude veroorzaken, wordt miet be- vestigd. Het blijkt integendeel uit de proeven van den Heer Lenz, dat ook nu nog eene constante grootheid bij den weêrstand moet opgeteld worden, om de dikwijls ver- melde producten gelijk te maken. Na den Heer renz heeft de Heer 5. m. KOOSEN in eene verhandeling: Zur Zheorie der Saaton’schen Maschine +4), het onderwerp in overweging genomen. Hij komt langs ge- heel theoretischen weg tot het resultaat, dat de stelling van den Heer Lenz, ten aanzien van de verzetting van den commutator allezins juist is, maar in tegenspraak met dien geleerde vindt hij, dat ook dan nog het electro-magnetismus van den inductor eene verzwakking van den oorspronkelij- ken stroom moet teweeg brengen. In eene tweede verhan- deling $) verklaart de Heer Lenz, dat de afleiding der dif- ferentiaalvergelijking van den Heer KOoseN hem niet be- vredigd heeft. „Es scheint mir nämlich, dass (S. 392) das, im Zeittheilehen dt von dem Stahlmagneten auf den Eisen- kern, wirkende magnetische Moment nicht durch (M-—y) dt, sondern einfach durch Mdt ausgedrückt werden müsse, oder dass dieses Moment unabhängig sey von dem sonst schon im Hisenkern, durch andere Ursachen erregten Mag- netismus.” Er bestaat dus hier een belangrijk verschil tus- schen deze Heeren. *) Poag., Ann, 76, p. 516. 1) Poae., Ann., 87, p. 886. S) Poee., Ann, 92, p. 128. (80) Het is niet te bitten; dat de redenering van den Heer KOOSEN niet gemakkelijk te volgen is, en dat het den schijn kan hebben alsof deze geleerde uit het oog verloren” had dat, terwijl de primaire stroom gedurende,eene halve om- draaijing van den inductor dezelfde rigting behoudt, de secondaire stroom daarentegen in het midden tusschen twee poolwisselingen van + in — overgaat. Ik zal niet trach- ten aan te toonen dat de Heer KooseN zich aan dat ver- zuim niet heeft schuldig gemaakt, omdat ik zou vreezen dat de toch reeds vrij ingewikkelde zaak daardoor welligt nog meer zoude worden verduisterd dan opgehelderd; maar ik zal langs een’ anderen weg trachten te betoogen, dat de uitkomst van den Heer Koosen de eenige ware is. Daarbij wordt zoowel de door den Heer Lenz betwiste afleiding als eene moeijelijke integratie vermeden. Ik ga daarbij uit van eene machine, bij welke de polen van den vasten magneet zoo goed als oneindig ver van den inductor verwijderd zijn. Eene zoodanige is de machine bij welke men zich, in plaats van een’ kunstmatigen magneet, van het aardmagnetismus bedient. Zulke machines heeft men, gelijk bekend is, werkelijk met goed gevolg geoon- struëerd. Zij M het magnetismus, hetwelk de inductor Rterde terwijl hij in de rigting van het aardmagnetismus (derhalve van de inclinatienaald) geplaatst is, m het magnetismus, hetwelk de inductor onder acre den invloed aanneemt, terwijl hij met de rieting van het aardmagnetismus den hoek p maakt, zoo is m — M Cos. pg. Zij voorts v de snelheid der draaijing, » het getal der wendingen om den inductor, en 7 de weêrstand der keten, zoo is de sterkte van den primatren stroom vn __ d Cos. p vn fa M r do r raast (81) Ld „Deze primaire stroom doet in den inductor een secon- dair magnetismus ontstaan: 2 m, =nf= M Sin. p. Het ontstaan en verdwijnen van dit secondaire magne- tismus verwekt in de draadwindingen een’ secondairen stroom: vin? Íi == M Cos. p. N rr? Daaruit ontstaat een tertiair magnetismus: 2 mi 5 M Cos. fe MNM ZE 2 b r? Hieruit een tertiaire stroom: 3 v Fe “iin. p £ 73 Dien ten gevolge Sa vr nbs My =— Sin. p 3 en zoo vervolgens. Het ware magnetismus des inductors is gelijk aan de ö SCH) som dier magnetismen. Noemen wij die som m', zoo heb- ben wij m=mnm, + MM; Js. == M (Cos. p + vn? Bp Sin. p — Di 4 penn, Cos. p — — Sin. P + r vins ys ne î edna an Sin. Me ERE Deze reeks sommerende, vindt men ! lg ML == RT AN re dvn VERSL, EN MEDED. AFD, NATUURK. DEEL XI. 6 vn hi (cos ph —— Äin. p |. r (82) De commutator zal nu in zoodanigen hoek met de rig- ting van het aardmagnetismus moeten gesteld worden, dat m' een maximum, en derhalve de stroomsterkte — 0 is. Dit heeft plaats, wanneer 2 2 d (cen p + rs Sin. | ‚ derhalve Sin. p — en Cos. p —= 0 is. Door Cos. p deelende, vindt men ha ] vat vn Tang. p =—— , of p = Árctang : r r De commutater moet dus zoo gesteld worden, dat de stroomomkeering geschiedt, terwijl de inductor met de rig- 2 vn ting van het aardmagnetismus eenen hoek p == Arctang — r maakt. Onderzoeken wij thans hoe groot nu de geheele stroom- sterkte moet uitvallen. | Î Ì 2 … () Nn . ni EÀ fi Daar wij Zang. o schie gevonden hebben, zoo is Sin. p 2 vn r ins CN C08 p= rr Doorddege, vrt +uv?n?) vr? +v*n*) | 5 cmd waarden van Sin.p en Cos. p in de acquatie m!' == — r? ni vin? ke RE \ scha î Bp ere, M fCos.p + ni Sin. D, te substituêren, vinden wij voor de grootste waarde van m' Be rM «st rn EE: MEET. _ vrt detv'n®) “li 2 a A OE De grootheid — is hier met eene van de afmetingen r kh! zi et van den inductor, van de gekozen eenheden enz, af hanke- (83) lijke constante e vermenigvuldigd, die wij tot hiertoe ter Ì . . vereenvoudiging hadden weggelaten. De geheele stroomsterkte is dan sa en Mrs, vn M 7 vr? He? v? nf) j Wanneer men de notatie van den Heer KOosEN in de hier gebezigde verandert, zijn de uitkomsten, op de voor het tegenwoordige oogmerk geheel onverschillige constanten na, in volmaakte overeenstemming. Tegen mijne analyse had mijn geachte vriend, de Hoog- leeraar VAN REES, de volgende bedenking: in den loop dier analyse komt de sommatie voor der reeks v?n* ent 1 r vids 8 imc 4 enz. Loa rt jk v° nt | „Deze reeks nu is convergerend, wanneer 5 1, het- ad vn gen engere geen bij steeds toenemende waarde van wv eindelijk plaats : . . he moet hebben, is de reeks divergerend, en heeft geene som. Men is intusschen thans algemeen van oordeel, dat men zich blootstelt aan het begaan van fouten, indien men zoo- danige divergente reeksen bezigt. De aanmerking is vol- komen juist, en ik moet bekennen, dat de bedoelde om- _standigheid mij ontsnapt was. De zwarigheid laat zich ech- ter op tweeërlei wijs oplossen. De eerste is deze, dat de bedoelde sommatie des noods geheel ontbeerd kan worden. Wij hebben immers BE p on vana Ml Oak + sing | / 6% (84) Wat nu ook de reële of imaginaire waarde der reeks moge zijn, zoo is m' toch altijd een maximum, indien ki) } vn . . n x hehe 1 Ch: Tang. p = is, en is, wanneer de inductor met de rig- ting van het aardmagnetismus den hoek == Arctang BE maakt, de stroomsterkte, en mitsdien ook het electro-magne- tismus — 0. In dien stand werkt dus op den inductor geene andere magnetiserende kracht dan de aardmagnetische. Deze nu is —= M Cos. g. 8 Maar, vermits wij hier hebben Ï DE | _ 9 OA er | Tang. p = 4 Jie Zoo 1S t / ld CoP = d „(r* + v* nf) derhalve $ d Ee - en jen onM z vrt tofu!) vr Jota) gelijk boven. on De tweede oplossing berust daarop, dat, gelijk wij hier- boven gezien hebben, de stroomsterkte, ten gevolge van de traagheid van het ijzer, miet aan de snelheid der draaijing evenredig is. Wij hebben de witwerking van wv slechts BEEREN v 8 . zE TU gevonden. De reeks had dus, met machtneming daarvan, moeten geschreven worden - Has ri (85) Fen LENZ en KOOSEN bestaande verschil ten aanzien van de door het electro-magnetisme teweeg gebragte verzwakking, en niet de specifieke traagheid van het ijzer betrof, niet EN. | v MT geschied is. De waarde nu van re kan niet in het ze J- av. l oneindige toenemen, maar moet altijd beneden die van — a blijven. De omstandigheid dus dat de reeks, gelijk zij daar geschreven was, niet altijd sommeerbaar is, terwijl zij het in rerum natura klaarblijkelijk zijn moet, bevestigt hier eene physische waarheid. Indien deze niet van elders be- kend was, zoude zij ons die leeren. De oorzaak nu dat de Heer renz de verzwakking van den primairen stroom theoretisch niet gevonden heeft, is, gelijk de Heer vaN ReES mij insgelijks heeft doen opmer- ken, deze, dat hij niet verder gaat dan liet secondaire magnetismus en de secondaire stroom, zonder te bedenken, dat de secondaire stroom een tertiair magnetismus, dit wederom een tertiair magnetismus opwekt enz. Met andere woorden, hij beschouwt alleen de twee eerste termen der door mij gebezigde reeks. Zoo doende nu vindt men U waaruit, voor p — Ô, volgt €! re ble m=M, terwijl, wanneer men al de volgende termen in rekening brengt, men heeft > » re 4 v?nf (836 ) pls Ì pr? DN Wen „vonde | rz gi vn? og saorderntg m == Om dezelfde reden is het hem ontsnapt, dat het maxi- mum M’ van het magnetismus kleiner is dan M. vn Het staat dus zoowel theoretisch als proefondervindelijk vast, dat het ontstaan en verdwijnen van het door den stroom zelven opgewekte magnetismus verzwakkend terug werkt, ns En inderdaad, al konde die verzwakking niet als met den vinger aangewezen worden, zoo was zij, dunkt mij, reeds à priori ligt te gissen. Immers, waar eene kracht eenigen arbeid verrigt, dus eene andere kracht te overwinnen heeft, daar verliest zij zooveel als het bedrag is van laatstgemelde. De kracht van het vallende gewigt, hetwelk men genoodzaakt heeft door zijn’ val een ander gewigt op te trekken, is niet meer de kracht van het vrij vallende gewigt. De uitzetting van den stoom, dien men een bezwaarden zuiger doet opheffen, is niet de uitzetting van den onbezwaarden stoom. Evenzoo is de werking der magnetische vloeistof, om mij van dat woord te bedienen, welke men noodzaakt een’ electrischen stroom voort te brengen, en dus arbeid te verrigten, niet die der vrije en onbelemmerde magnetische vloeistof. Neen, de stroom zelf, dien zij voortbrengt, drukt als een last op haar, en werkt daardoor verzwakkend op zichzelven terug. De empirische formule nu kan, afgezien van de specifieke traagheid van het ijzer, ook geschreven worden EN _ vn (M —enf) A üp oil de theoretische alfons vrind. nn pt A c*n2fa) 2 9 Eerstgemelde berust dus daarop, dat het bedrag van het TL LE PN (87) electro-magnetismus van het primaire magnetismus moet afgetrokken worden; laatstgemelde daarop dat het guadraat van het electro-magnetismus van het guadraat van het pri- maire magnetismus moet afgetrokken worden. „Ziedaar dan de verklaring der constante ce, die, met vn? vermenigvuldigd, bij # moet opgeteld worden. De empiri- sche formule verschilt intusschen te dezen aanzien eeniger- mate van de theoretische. Dit verschil is in de eerste plaats aan de onuitvoerbaar- heid eener juiste commutator-verzetting toe te schrijven, maar in de tweede plaats blijft het onzeker of de theore- tische formule, wier waarheid alleen voor de tellurische machine kan bewezen worden, desgelijks op elke andere machine past. Nader te nemen naauwkeurige proeven zul- len daarop het antwoord moeten geven. i De theoretische formule is in het voordeel der kracht van de machine. De uit de empirische formule te berekenen kracht moet derhalve slechts aangemerkt worden als een minimum van het ware vermogen. Uit de voor de stroomsterkte der m.-e. gevondene em- pirische formule blijkt onder anderen, dat de door den stroom verrigte arbeid J ‚ sl voor elke snelheid dan een maximum is, wanneer 7 == cun? genomen wordt, en dat het absolute maximum bereikt wordt, en , wanneer daarenboven v == is. a Voor dit absolute maximum heeft men dan M? 16 ac fr= (88) Door verkleining der afmetingen van den inductor wor- den de waarden der constanten a en c verminderd, maar desgelijks die van M, zoodat daardoor de arbeid miet on- bepaald kan vergroot worden. Het maximum hangt dus, gelijk wel te denken was, bij gelijk goede constructie, alleen van de kracht van den magneet af, eri De machine, waarmede ik het meerendeel mijner proeven genomen heb, bestaat eenvoudig uit een U-vormigen, acht en twintig kilogrammen wegenden magneet, tusschen welks beenen zich, als inductor, een regt, + kilogram wegend stukje ijzer beweegt. Het is waarschijnlijk aan den over- weldigenden invloed van den zeer sterken magneet op den kleinen inductor toe te schrijven, dat de gevolgen van het niet verzetten van den commutator, die bij sommige andere machines zoo zeer in het oog vallen, bij deze machine, al- thans bij de snelheid, die voor mij bereikbaar was, zich slechts in geringe mate vertoonden. Als eenheden heb ik aangenomen voor de stroomsterkte, die van WEBER; | voor den weêrstand, dien van een meter koperdraad van een millimeter dikte, van middelmatige qualiteit, die niet veel van die van den étalon van den Heer sACOBI zal ver- schillen ; voor de snelheid, eene poolwisseling per seconde. Daarmede is de stroomsterkte mijner machine 0,1383 #) Erin es 1 + 0,0048 v berk, f ij 0,00000324 vn* Rr Hieruit wordt als grootste waarde van het quadraat der *) Dat maakt voor 500 windingen, waarmede ik de machine het meest gebruikt heb, , 66,6 v vaced Tt 00e selo AF r + 0,81 v EEP NE VEE EN EN, TEN FE a nde ee NS nn botten nn le er bedden rente (89) stroomsterkte, vermenigvuldigd met den weerstand der ke- ten, gevonden iv kes Tates dl440, Het spreekt van zelf dat ik dit maximum van werking, hetwelk, bij de geringe massa van mijn inductor, eene snel- heid van ruim twee honderd poolwisselingen per seconde vereischte, nooit heb kunnen bereiken. De grootste wer- kelijk door mij uit de waarneming der tangentenboussole berekende waarde van f?v bedraagt slechts 46500. Bij ma- chines met zware inductoren, maar vooral bij machines, die uit vele magneten zijn zamengesteld, en de zoodanige alleen zullen voor de praktijk aanwendbaar zijn, valt de zwarig- heid der snelheid geheel weg. „Ten aanzien van het voor het maximum van den arbeid verkregen getal 71410 moeten echter nog twee omstandig- heden wel in het oog gehouden worden. _ In de eerste plaats deze, dat onder den hier in rekening gebragten weêrstand de geheele keten begrepen is, derhalve ook de om den inductor gewonden draad. __ Voor den zuttigen arbeid nu dien de machine verrigten zal, dien van verlichting b.v., is dat gedeelte der keten verloren. Met het bedrag van dien weerstand moet dus de arbeid verminderd worden. Wanneer men den weêrstand van den om den inductor gewonden draad B, en den weêr- stand van de overige keten p noemt, dan heeft voor dit be- schikbaar gedeelte der keten het maximum van arbeid plaats, wanneer p= R + cuu° is. Daar nu R, zoo als uit de ondervinding blijkt, niet zeer groot behoeft te zijn (of die grootheid echter met voordeel onbepaald verminderd kan worden, moet een punt van nader onderzoek uitmaken), zoo is het verschil tusschen fo en f*r niet zeer groot, veel min- der althans dan bij de voltaïsche apparaten, waar het, ge- lijk men weet, de helft van den ganschen arbeid bedraagt. (90) | Bij mijne machine is de weêrstand van den om den induc- tor gewonden draad bij 500 windingen = wd ‚ dus bij ae lijke massa en slechts ééne winding — zoon Men vid daaruit door eene ligte rekening het maximum van f*p=54340, De tweede omstandigheid is deze. De stroom der m.-e. machine, die, indien geene verandering in den weérstand en in de snelheid der draaiing gebragt wordt, gedurende de * eene halve omdraaijing van den inductor, volkomen gelijk is aan den stroom gedurende eene andere halve omdraaijing, is daarentegen gedurende den loop van ééne en dezelfde | halve omdraaijing niet aan zich zelven: gelijk, maartoe-en afnemende. De naald der tangentenboussole nu, ten _ ge- volge harer traagheid, die snelle veranderingen niet kun- nende volgen, neemt die stelling aan, welke aan de gemid- delde stroomsterkte beantwoordt. Stellen wij, de stroom- sterkte ware gedurende het eerste twintigste gedeelte eener halve omdraaijing — 1, gedurende het tweede — 2 enz, gedurende het tiende en elfde — 10, gedurende het twaalfde == 9 enz, om zoo weder tot 1 af te dalen, dan zoude de naald der boussole zich zóó stellen, alsof de stroom gedu- rende den geheelen loop eener halve omdraaijing = 53 ge- weest ware. Maar vermits het ons hier om de dynamische uitwerking der stroomen te doen is, zoo moeten wij niet de gemiddelde waarde der elementaire stroomen kennen, maar de waarde van het gemiddelde quadraat der stroomen, In het veronderstelde geval zoude dat gemiddelde quadraat == 38,5 zijn, terwijl het quadraat van: de gemiddelde stroom- sterkte slechts — 80,25 zoude zijn. Hoe steiler de rij- zingen en dalingen van den stroom zijn; des te grooter is het verschil tusschen de beide uitkomsten. Voor eene ma- chine, bij welke de toe- en afname van den stroom het be- loop eens cirkels volgde, zoude het quadraat van de we tangentenboussole waargenomene stroomsterkte met 1,2347 … (91) moeten vermenigvuldigd worden om tot het gemiddelde _quadraat der elementaire stroomen te geraken. Bij gewone machines hebben de bedoelde rijzingen en dalingen, gelijk men uit proeven van den Heer renz weet, in veel sterker maat plaats. Voor mijne machine zal de uit de waarneming der boussole berekende uitkomst ten minste met 1,5 moe- ten vermenigvuldigd worden. Daardoor wordt het maximum van haren nuttigen arbeid — 81500 electro-dynamische eenheden. __Het is thans niet moeijelijk dit vermogen met dat van bekende voltaïsche elementen te vergelijken. Men weet uit een naauwkeurig onderzoek van den leer CASSELMANN ®), dat de stroomsterkte der elementen van BUNSEN, waarmede hij later zijne bekende proeven omtrent het electrische licht genomen heeft, wordt uitgedrukt door drie 600 Als eenheid van stroomsterkte is ook daar die van wEBER aangenomen; maar als eenheid van weêrstand die van een meter koperdraad van een guadraatmillüneter doorsnede, Ik heb daarentegen, gelijk thans gewoonlijk geschiedt, een me- ter rond koperdraad van een millimeter dikte als eenheid aangenomen. De weêrstandseenheid van den Heer CASSEL- MANN is dus tot de hier gebezigde — 0,7854:1. _ Met inachtneming daarvan heeft men voor de bedoelde elementen van BUNSEN ,e „bs { 2,66 Ho ad 5,8 waaruit volgt dat het maximum van nuttigen arbeid van een dier elementen wordt uitgedrukt door dll Nie, #) Vermeld in eene verhandeling van den Heer w. WEBER, in POGG., Ann., 61, p. 444. (92) Ì el steken Arselil DEP ohne hi 4, 2,66 zijnde ten naastenbij een vierde gedeelte van het maximum mijner machine. De grootte der door den Heer CASSELMANN gebezigde elementen vind ik niet opgegeven; maar uit het bedrag van den inwendigen weêrstand en uit de enorme lichtsterkte, die door vier en veertig elementen werd voortgebragt, is ligt af te leiden dat zij niet klein kunnen geweest zijn. De onsterflijke ontdekker der magneto-electriciteit, de Heer FARADAY %), verlangt tot het voortbrengen van het meest in- tense licht eene magneto-electrische machine, in uitwerking gelijk staande met vijftig à zestig elementen van BUNSEN, „groot model.” Indien wij de bedoelde elementen dubbel zoo groot stellen als die waarmede de Heer CASSELMANN gewerkt heeft, zoude de door den Heer FARADAY ver- langde machine moeten zamengesteld zijn uit vijf en twintig à dertig magneten van gelijke kracht als de mijne. De prijs daarvan zoude, in verhouding van de groote uitwerking, zeker niet hoog zijn. | Wat nu de tot het drijven der machine vereischte kracht betreft, zoo weten wij uit den bekenden arbeid van den Heer’ HOLTZMANN }), dat 28091 der hier aangenomene elec- tro-dynamische eenheden, gedurende eene seconde werkende, aequivalent zijn aan één kilogrammeter, dat is aan het vijf en zeventigste deel eener gedurende eene seconde werkende paardenkracht. Hieruit volgt dat eene paardenkracht aequi- ed ETEN *) Zie het door den Heer Morexo geredigeerde tijdschrift Cosmos, — 13de aflevering van dit jaar, p. 337. f) Pose, Ann, 91, p. 266. De Heer HOLTZMANN neemt als eenheid — van stroomsterkte aan die, welke in ééne minuut één cubiek centime- ke ter knalgas ontwikkelt. Het verschil tusschen die eenheid en 5 hier p: aangenomene van weBER is in rekening gebragt. : ( 938 ) valent is aan 2100000 electro-dynamische eenheden gedu- rende gelijken tijd werkende. Wij behoeven nu 60 X 42000, dat is 2520000 eenheden, derhalve 14 paardenkracht, en met inbegrip van den stroom, die de draadwinding van den inductor doorloopt, ten naastenbij 1 paardenkracht. Dat de leer van het behoud der kracht ook hier miet faalt zal wel niet twijfelachtig zijn, en is mij, voor zoo. ver het met ruwe middelen geschieden kon, proefondervindelijk gebleken. Maar ook het theoretische bewijs, dat de uitgegevene kracht gelijk is aan de gewonnene kracht of aan het aequivalent daarvan in warmte, is, wanneer men van de onder den in- vloed van het aardmagnetismus werkende machine uitgaat, geer eenvoudig. Ik veroorloof mij dat bewijs hier te be- proeven. Aan de door den electrischen stroom gedurende den tijd & voortgebragte warmte w, is eene zekere hoeveelheid me- „chanische kracht % aequivalent. Wij kunnen dus schrijven is re fl pt waarbij, indien men zich van de absolute maten van WEBER bedient, geene verdere coëfficienten noodig zijn. Noemen wij nu het magnetismus, hetwelk cen gegeven inductor onder den invloed van het aardmagnetismus aan- neemt, terwijl hij in de rigting zelve daarvan geplaatst is, _M, zoo zal het bedrag van het magnetismus, hetwelk hij aanneemt, terwijl hij met die rigting der hoek p maakt, zijn AAN m == M Cos, p derhalve de stroomsterkte did En M Sin.p *). r RHS 8 _*) Als eenheid van omwinding wordt hier aangenomen dat geheele of gebrokene aantal windingen, waarin het ontstaan van de eenheid (94) ea de door dien stroom in het rn dt berge $ warmte NEET „ 1 n* jen u == dtM? Sin.* p. r Maar de snelheid, dat is de angulaire snelheid, kan hier door den tijd, dien eenig punt van den inductor behoeft, om den hoek p te doorloopen, gemeten worden. Men heeft derhalve waaruit men vindt | web ZE deM? Sint p hetwelk, over eene halve omdraaijing uitgestrekt, geeft 2 vn Bk in Mt. 6 Dit is dus de gewonnene kracht. Zien wij nu, hoeveel arbeid daartoe is uitgegeven. mind 6 Het electro-magnetismus, hetwelk de stroom in den in- ductor opwekt, is ongelijknamig aan dat van den aardmag- neetpool van welken het uiteinde der inductors zich verwij- dert, en gelijknamig aan dat van den pool waarheen het. Ca zich beweegt. Het gevolg is dat de inductor, gedurende e de werking der machine, voortdurend teruggetrokken wordt, Het is deze terugtrekkende kracht die overwonnen moet af worden. Die kracht nu is gelijk aan hef product van het electro- magnetismus des inductors en de kracht die de aardmag- neet op den inductor uitoefent, en aan den Sinus van den van magnetismus de eenheid van stroomsterkte teweeg brengt. Daar door wordt de toevoeging van een coëfficient Önúboltie. hoek onder welken het aardmagnetismus het electro=iagne- tismus van den inductor aangrijpt. Voor de stroomsterkte hebben wij wederom en enM g derhalve voor het lata dh ei} des induetors Sin. p ri 2 re psenf == M Sin. p ‚voor de an kracht bij gevolg Neen “Mm? Sin. r De overwinning dier kracht bij de snelheid v, gedurende het tijddeeltje dt, vereischt, indien men weder v == stelt, den arbeid le, ap Sin,* p derhalve over eene halve omdraaijing hit, 2 | vn k, | Hier is niet gelet op den vertragenden invloed der draad- winding op het magnetismus des inductors. Om ook dezen in rekening te brengen, kan men aldus te werk gaan: | Het ware magnetismus van den inductor is gedurende de werking der machine, bij eenen hoek gp Cos. 74 ZE Sin: ) m de eet reto’ n? ( Derhalve de stroomsterkte vnr vn? Me Sin. p= Cos Ort don! r \ (96) De daardoor in het tijddeelije dt opsewekje warmte, v run 3 et wederom — Ì stellende, is PBE TSM Dit over eene halve omdraaijing uitstrekkende, vindt men, door van 0 tot zr te integreren, LA „ont r M? bi nt Ì Hoe groot is de daartoe vereischte arbeid? Het electro-magnetismus van den inductor is hudrer 2 2 vn*r M vn wf Sd Pr EN j re dvn? $ - . mi / Á} Deze waarde van wu moet, om den arbeid te vinden, even . . - EREA als boven, met v M Sin. pdt, vermenigvuldigd worden, zoo- RE | : $ dat men, met inachtneming dat v =5 is, heeft Tante 2 > a= Elte EL Sin. * 2000 ond p Cos. Ja, re v*nt r Om den tot eene halve omdraaijing vereischten arbeid EAS te vinden, moet ook hier van 0 tot zr geïntegreerd wor en, ZAMU 6 wanneer men vindt De voor w en a voor één en hetzelfde oogenblik gevon= dene waarden zijn hier niet gelijk, en kunnen het inderdaad niet zijn, omdat, door de vertraging, het gevolg (de warmte) hier later optreedt dan de oorzaak (de mechanische kracht). srdait olle Ka Jente (97) AM Maar over den geheelen loop eener halve omdraaijing is, gelijk men ziet, de gewonnene kracht aan de uitgegevene gelijk *). Het zal niet noodig zijn de berekening ook te beproeven met inachtneming van de specifieke traagheid van het ijzer, vermits het gevolg daarvan wel van gelijken aard zal zijn als dat der geslotene draadwinding. Ik merk te dien aanzien alleen op, dat, indien wij hier- boven gezien hebben, dat bij de snelheid wv, het magnetis- mus M tot dc verminderd wordt, dit slechts eene l + av empirische, uit zonder behoorlijke commutator-verzetting uitgevoerde proeven afgeleide formule is. Daar echter deze verzwakking van het magnetismus, naar mij voorkomt, van gelijken aard moet zijn als de door de draadwinding ver- oorzaakte, zoo twijfel ik er maauwelijks aan, dat ook de mathematische vorm voor beide die invloeden dezelfde zal zijn, en dat derhalve deze verzwakking bevonden zal …. 1 ed worden te zijn —————— ‚ wanneer men in staat zal v(l + a?v?) zijn den commutator telkens met juistheid te stellen. Bij de tegenwoordige inrigting nu is die operatie bijna onuitvoerlijk. Men kent immers de hoegrootheid der ver- zetting niet vooruit; men is dus wel verpligt haar à taton- mement te zoeken, De beweging moet dus telkens afgebro- *) De vraag blijft over, of de kracht, die de machine beweegt, niet nog anderen arbeid te verrigten heeft, dan de stroomen op te wek- ken, of namelijk niet de traagheid van het ijzer, zoo op Zich zelve, als vermeerderd door de geslotene keten, als een magnetische weêr- stand aan te merken is, wiens overwinning zich in warmte oplost, en dus mechanischen arbeid vereischt. Ik houd het voor waarschijnlijk, LG die vraag bevestigend beantwoord zal moeten worden. Maar al erd daardoor de vereischte beweegkracht verdubbeld, zoo zoude nog het door de m.-e. machine voortgebragte licht het ski otipdte van alle lichten zijn, daar waar eene zeer groote intensiteit gevorderd wordt. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI, 5 (98 ) ken worden, de schroeven, die den commutator bevestigen, los en weêr vastgemaakt, de meting herhaald, en met de vorige metingen vergeleken, totdat men eindelijk de voor- deeligste stelling ten naastenbij gevonden heeft. Op deze wijs vereischt eene proef zoo vele uren als anders minuten. Ik veroorloof mij in dit gedeelte der machine eene kleine verandering voor te stellen, die ik mij vlei, dat het werk veel verligten zal. De gewone commutator namelijk bestaat uit een hollen, metalen cylinder, die op twee diametraal tegen elkander overstaande plaatsen geheel doorgesneden is, zóó dat men twee van elkander afgescheidene halve cylinders heeft. In- dien men nu die doorsnijdingen niet regtlijnig maakt, maar volgens het beloop van twee schroeflijnen, die elke eenen halven gang om den inductor maken (deze moet dan veel langer dan gewoonlijk genomen worden), en de veren, door welke de stroom in de uitwendige keten overgebragt wordt, aan een door middel van eene schroef vooruit en achteruit schuifbaar blokje bevestigt, dan zal het eene geringe moeite zijn dit blokje met de veren, gedurende de beweging der machine, zooveel vooruit of achteruit te schuiven, dat de naald der boussole de grootste afwijking heeft. eg LP | hard rillend iov 440 en rashond 0 OPMERKING | OMTRENT HET GEBRUIK VAN HET INTENSITEITS-KOMPAS, AAN BOORD VAN EEN SCHIP OM DR AFWIJKING DER ensllo MAGNEETNAALD TE VINDEN. DOOR F. J. STAMKAR T. ‚In de verhandeling over de Afwijkingen van het Kompas zijn de beide volgende formulen gevonden, te weten de form. (9) 0 == — Sin. p + r Cos. p Hm Sin. a’ --n Cos.a' : + p Sin. (La —p) + q Cos. (Za! — gp)... (1) | e. == + Cos. p + r Sin. p — m Cos. a! 4 n Sin.a' —p Cos. (Za! —g) +q Sin. (Za' —g) ..«. (2) Waarin p de afwijking van het kompas voorstelt, ver- oorzaakt door de magnetische werking van het scheepsijzer, R — de betrekking van de horizontaal ontbonden magneet- d kracht aan boord tot die aan wal, en a' de schijnbare koers van het schip, dat is de koers, die door het afwij- kende kompas wordt aangewezen; verder m en n twee ge- tallen, die met de inclinatie Ò en de horizontale intensi- teit d veranderen, en eindelijk r, p,.g en N standvastige grootheden. qe ( 100 ) Wanneer men bovenstaande uitdrukkingen differentiëert, ten opzigte van a’, komt er Nn 0 == — (Cos. p + 7Sin. y) De + m Cos, a! — n Sin. d' a' + (pCos.(Za'—y)—g Sin. ee—o)[2 RL (3) ENNE» 7 de N5 : da’ == (Sin. p met 4 Cos.n) on, + m Sin. d' + n in ee d. LH (p Sin (Za'—p) Hg Cos.(2a'—y)) 2 a (4) 5 da' Felt men (2) bij (83) en trekt men (1) af van (4), komt: | d Ni re ! 4 ' gen | st (P Gon, Ba 0) pr dE 1 dR eN zi \ De == (Sin. p — r Cos. p) Ì ii) d \ + (p Sin (at) +0Can (tat) ie Deelt men nu de eerste dezer uitdrukkingen in de tweede, en stelt het quotient — M, dan heeft men dR Sin.p—rCos.0 +pSin.(2a —0)+q Cos.(2a —o) Nan REKEN OO Rda' Cos.pt rSinot-plos.(Za'—r)—g Sin. (La —o) Eene uitdrukking, waarin de met Ò en 2 veranderlijke _ grootheden 1 en ” niet meer voorkomen, en waardoor de afwijking p kan bepaald worden, wanneer de grootheid M, op eenigerler wijze gevonden is. Men heeft toch uit (5): (L— Mr) Sin. p == (M 4-1) Cos. p— (pH Mg) Sin. (Za'—p) — — (g—M p) Cos. (Za'—y) ....e.. (6) r Ta REN EE: ee neden: epe arg ( 101) eN nij 0 M + r—(p+Mg) Sin. 2 a! —(q—M p) Cos. 2a' PVT Mr (pt Mg) Cos. Za! + (q9—Mp)Sin.2a * of ook, daar de grootheden #, p, q steeds klein zijn, (r en q hoogstens 1 à 11°, p hoogstens 6 à 7 of 8%, gemid- deld 4°), met eene voor de toepassingen voldoende naauw- keurigheid, volgens (6): Sin.p of p= M Jr — (p 4 Mg) Sin. (Za — M) — — (q— Mp)Cos. (Za —M)..... (6') Het komt er dus nog slechts op aan, om M door waar- neming te vinden; hiertoe kan gebruik gemaakt worden van het intensiteits-kompas. Zij w de hoek der naalden van het intensiteits-kompas, 2L =de afstand der beide polen, zoo van de eene als de andere naald; h == de afstand der naalden boven elkander, en r = Vh 4 2L?; eindelijk 1 +a:l—a =de be- trekking van de magnetische momenten der naalden, en A een standvastig getal, dan is volgens form. (14) der Theorie van het Intensiteits-kompas : rt je Cos. „ / | j [ AR Ld (4 - ne — 8 ä Cos. ’) î en hieruit volgt led nh bna byte Sin Hij 1 el lag Log. : 5| H 4 Log. (Cos.* tw Ha? Sin? 4) e(t) (oo) ( 102 ) L\° Zij, kortheidshalve E = b, dan komt door differentieëring : yr ii Eee): dege nd R 1 Ha? Tang. 3 w L—2b Cos.) — (1425 C mt 3. ( en (1 4-2b Cos. w) Ì 5 Sin ‚l aud (125 Cos. wp)? + (142b Cos. TE en stellende nog n Ela) As wp in 1 +a* Tang. 5 w keen A los jn T— (1 + 2b Cos. wl)” ssd J (1 — 2 B Cos. pT + (1 Hb Cos. pyri PL komt dR (PHO Sie Way, waaruit dR dw == me P , - Ten mjg M= PHO Sin) (5) M is alzoo gegeven in functie van den hoek w en van het differentiaal quotient ik . De hoek w is onmiddelijk d waarneembaar; het differentiaal quotient Te zal men zich op eene andere wijze moeten verschaffen. Wanneer men het schip een weinig van koers laat veranderen, zoo naar de regter- als linkerzijde van den gestuurden koers, iets, dat altijd met veel gemak kan geschieden, en dat men daarbij de verânderingen van den hoek tp waarneemt, welke met _ de veranderingen van den schijnbaren koers a’ overeen- stemmen, dan heeft men, gelijk bekend is: hu dd at le (108 ) Voor den koers a! + Aa’ BR: Ee Aa’ dw Aa? tdfp' Aa wert « Ì erniet Anse en voor den koers a'— a’ ze be nde Premi herr rde embee sr Pe enz 4 id del da? 2 da'3 6 ia waaruit Be Od, dw 7 nge aapt NT sert Î Aa 120 Aaf Enz, RE It TE ende rpglaa lor en en EN d dr ier 5 ‚Aa'® + enz, a Met verwaarloozing van grootheden der derde orde, het- geen in het algemeen voor de behoefte op zee wel ge- schieden mag, heeft men alzoo | dp wy! d* w wd wp! — Zw ee == en da’ ZAa' da'? Aa'? Diensvolgens M= —(P+5Q Sin. w). En : of wanneer men M in graden wil uitdrukken, zoo als doel - matig is, ee M 578 (P + 5Q Sin) ZS (9 eh T _ 3 OL IDD Veren ggn he Fn HAAL ( WPA (9) f ‚… M gevonden zijnde, heeft men vervolgens door (6') de afwijking van het kompas. Js de koers, waarvoor men p verlangt, niet just in het midden tusschen de uiterste koersen a + Aa' en u'— Aa’, (104) ’ d? , dent eerd dan kan men van de waarde van kin gebruik maken da' duw | om wp en, VOOr den bepaalden koers te vinden. De grootheden, welke in de formulen voorkomen, zijn zoodanig, dat genoegzaam alle berekeningen vooruit gedaan kunnen worden. ij Wat P hetreft, zoodra men dor waarneming aan wal het getal « gevonden heeft, kan van P voor verschillende hoe= ken w een klein Tafeltje gemaakt worden. — Van Q, welk getal de meeste cijfering vordert, kan een tafeltje gemaakt worden, dat voor alle intensiteits-kompassen geldig is, en L\’ waarin met het argument b Cos. w = E Cos. w‚, wordt 5 | opgezocht. Dit Tafeltje zal ik berekenen. Daarna is het ligt voor ieder bepaald intensiteits-kompas eene tafel der waar- den van (P + bQ Sin. w) daar te stellen. Hetzelfde geldt met betrekking tot de termen — (p + Mg) Sin. (2a'—M) — (q— Mp) Cos. (2a' — M) der uitdrukking (6'), voor teder bepaald schip en plaats van het kompas, zoodra de getallen #, p, q zijn waargenomen. Langs dezen weg bekomt men dan, na het opzoeken van twee getallen A en B, w —w' pAn +B.... (10) Hetgeen deze manier, om het intensiteits-kompas te ge-, bruiken, nog aanbeveelt boven de wijze, die ik in mijne verhandeling over dit werktuig eerst heb voorgesteld, is ES ligtelijk kan herha- W dat men de waarneming van — aal len, dat men dit zelfs bijna voortdurend doen kan, omdat een schip, zeilende, altijd meer en minder bewegingen regts en links van den koers maakt; ten andere dat de afwij= king, die men vindt, niet is die van het regtop liggende schip, maar de afwijking, die plaats heeft, juist bij die hel- ling, welke op het oogenblik plaats grijpt; ten derde dat men noch de horizontale intensiteit 4, noch de inclinatie ò behoeft te kennen, terwijl de waargenomen hoeken w toch later kunnen dienen om, na volbragte reis, de constanten van het magnetismus van het schip benaderend te bepalen, waardoor voor het vervolg de grootheden m2 en #, althans ongeveer, voor het schip bekend zullen worden, wanneer men van de Tafelen van Gauss gebruik maakt. Hen bijzonder geval is er, waarin de gevonden formulen eenvoudiger worden, welk geval ook altijd kan verwezent- lijkt worden, te weten wanneer de hoek w == 90° is. Door de naalden van het intensiteits-kompas van elkan- der te verwijderen, als w >> 90 is, of ze nader bij elkander te brengen als w << 90° is, kan men het, vóór het begin der waarneming, altijd daartoe brengen, dat w == 90° wordt; dan wordt daardoor dus is dan zet iT mn M — — 28,6 i wp! niee PEA Hieruit volgt, dat als men in dit geval het schip 14,3 regts en 14,8° links, of iets minder wegens de weinig van a ke l_—a? 1 verschillende factor en laat van koers veranderen, dan | M= — (w — y!!) is. Dat is, dat de afwijking p (op den term B van (10) na) gelijk wordt aan de verandering van den hoek «p. Pindelijk blijkt uit het min teeken voor het getal A in (10), dat de afwijking in het algemeen oostelijk is, als bij (106 ) eene oostelijke koersverandering de hoek wp toeneemt; «met andere woorden, dat de afwijking naar die zijde plaats heeft, waarnaar w grooter wordt; of anders nog: Indien bij eene koersverandering naar de regter- of stuurboordszijde de hoek toeneemt oostelijk We as dan is de afwijking (voor zoo ver M betreft) vont Wanneer de getallen mm en n nul zijn, heeft men voor de afwijking zeer nabij pr pSin. Za' dq Cos. Za’, Het getal M is dan ook klein en men zal dus volgens (6) of (6') ook zeer nabij hebben p= M + r — p Sin. Za! —q Cos. Za’, Hieruit volgt dan M =2p Sin. 2a' + 2q Cos, Za’. Deze waarde van M stemt dus overeen met het geval, dat door de plaatsing van magneetstaven in de nabijheid van het intensiteits-kompas, dit goed geregeld is. Bij de koersen N en Z moet men dan hebben M= + 2g; bij de koersen O. en W., M == — 2g. Zijn er bij het kompas verschuifbare magneetstaven geplaatst, dan kan het weinig moeite kosten, door geschikte verschuivingen, het aldus of nagenoeg zoo te behouden. Overigens verandert de plaatsing der magneetstaven niets aan de voorgaande oplossing, zoo als duidelijk is, omdat m en n geïlimineerd zijn. Eene goede plaatsing der staven geeft slechts het voordeel, dat de ver- anderingen van w klein blijven, en dat dus het kompas dan weinig afwijking heeft. Men zoude ook, des verkiezende, eene magneetstaaf kunnen gebruiken, om den hoek w = 90° te maken; dit gebruik is echter welligt minder doelmatig. De waarnemingen, waarvan ik de ontvangst van het berigt, per mail uit Indië, aan de Akademie mogt mede- deelen van mijnen zoon A. A, STAMKART, met een intensiteits- AE ET 0 Ten Cr aten id WBEN Jar et st nde 1% ie ( 107 ) kompas, toonen aan, dat de hoek wp der naalden, zelfs bij storm nog binnen een paar graden kan opgeteekend wor- den, zoo men dan slechts van gunstige oogenblikken ge- bruik maakt, terwijl bij handzamer weder, de fout door- gaande niet boven 1° komt. Ik wacht op de terugkomst mijns zoons — waarschijnlijk in het begin des volgenden jaars — om de kracht der naalden van het gebruikte intensiteits-kompas nogmaals te onderzoeken. Daarna hoop ik in de gelegenheid te zijn eene eerste reeks van op zee waargenomen horizontale intensiteiten te kunnen geven, langs den geheelen weg vanhier naar Indië. Voorloopig kan ik mededeelen, dat de lijn van het maximum der horizontale intensiteit bewesten Africa doorsneden is op ongeveer 5° NBr. en 21° Lengte bewesten Greenwich. COUP-D'OEIL SUR LA RÉPARTITION GÉOLÓGIQUE ET GÉOGRAPHIQUE DES ESPÈCES D'ANIMAUX ET DE VÉGÉTAUX CITÉES DANS LE TABLEAU DES FOSSILES CRÉTACÉS DU LIMBOURG, INSÉRÉ DANS LA DERNIÈRE LIVRAISON DE L'OUVRAGE DU DR. W.C. HM. STARING SUR LE SOL DE LA NEERLANDE. PAR SJ. BOSAUE TE. Ayant composé pour le Bodem van WNederland de Mr. le Dr. w. c. m1. sTARING un tableau général des espèces déterminées jusqu’ici et trouvées dans le terrain crétacé du Limbourg, j'ai pensé qu'il ne serait pas tout-à-fait sans intérêt de communiquer à l'Académie un résumé des résul- tats généraux, auxquels je suis arrivé par la comparaison de ces espèces avec celles de bassins et de systèmes crétacís de pays étrangers. En restes d'animaux il a été trouvé dans le terrain erétacé | du ad °, Quatre espèces de la Classe des Reptiles appartenant | à net genres. Lune de ces quatre espèces est propre au Limbourg et toutes les quatre sont propres au Sys- tème de couches supérieures à Belemnitella mucronata. Ce système sera désigné ci après sous le nom de système — A. Les trois autres espèces ont été recueillies également _ dans des couches de l'époque sénonienne d'autres pays, a ( 109 ) savoir une dans le Hainaut aux environs de Mons, deux dans le bassin de la Seine et de la Loire, retrouvées pa- reillement dans la craie supérieure de la Westphalie; un nombre semblable d'espêces: la Chelonia Hoffmanni notam- ment et le Mosasaurus gracilis existent dans la craie blanche du sud de lAngleterre. 2°, Dix-huit espèces de Poissons qui se rapportent à dix Genres. De ces dix-huit espèces il y en a quatre, qui sont propres au Limbourg. Quinze espèces sont propres au sys- tème A, tandis que les trois autres existent pareillement dans le système de couches à Belemnitella quadrata, désigné dans le tableau des fossiles erétacés du Limbourg sous lettre B. De ces dix-huit espèces de Poissons il y en a quatorze qui ont été recueillies également dans l'étage sé- nonien d'autres pays, savoir: cinq aux environs de Mons, six dans le bassin de la Seine et de la Loire, trois dans eelui du sud de PAngleterre, une dans celui de la Baltique, dix dans celui de Allemagne centrale, deux dans la Gal- licie et une dans le Texas. Une de ces quatorze espèces: VÒtodus appendiculatus notamment, que notre terrain crétacó _ possède en commun avec l'êtage sénonien d'autres pays, a ‚été indiquée pareillement dans l'étage cénomanien à Rouen en France. 89° Huit espèces de Crustacés décapodes qui appartien- nent à sept Genres. Six de ces espèces sont propres au terrain crétacé du Limbourg et au système A, tandis que les deux autres paraissent être communes aux systèmes A et B. Deux de ces espèces ont été retrouvées dans Yétage sénonien d'autres pays, savoir: Pune: le Stephanometepon granulatum, aux environs de Mons dans le Hainaut, et Yautre: le Mesostylus Faujasi, simultanément dans le sud de FAngleterre, dans la Westphalie, dans l'Allemagne cen- trale et à la Nouvelle-Jersey. 49, Cinquante-neuf espdces de Crustacés ostracodes qui (10) se répartissent dans six Genres et Sous-Genres. Quarante- huit de ces espèces sont propres au système A, tandis que jusqu’iei nous n'en connaissons aucune qui soit propre au système B. Trente-trois espèces sont propres au Limbourg, et il y en a onze qui sont communes aux systèmes A et B, 1 y a vingt-deux espèces qui existent pareillement dans Pétage sénonien d'autres pays: dans le Hainaut il y a dix- neuf espèces identiques, dans le sud de lAngleterre neuf, dans le bassin de la Seine et de la Loire deux, dans le bassin de la Baltique cinq, dans le Hanovre deux, dans le bassin de l'Allemagne centrale six, dans la Gallicie trois et dans la Nouvelle-Jersey une. Parmi ces vingt deux der- nières, il y en a quatre qui se retrouvent dans l'étage cÉnomanien de PAngleterre, et lune de celles-ci existe pa- reillement dans le même étage en France, sept dans l'étage albien et une dans étage aptien de l'Angleterre, et une enfin dans l'étage Néocomien de la France. Quatre espèces existent en outre dans le terrain tertiaire et deux à trois zes encore dans nos mers actuelles. ‚ . Vingt Ei de Cirripèdes appartenant à pane are Neuf espèces sont propres au Limbourg, dix-neuf au systéme A et une seule au système B. Onze espèces de nos Cirripèdes crétacés ont été retrouvées dans d'autres pays. Ces onze espèces ont toutes été trouvées dans des couches de Yépoque snonienne et toutes ont été recueillies dans le . . 8 Puk . Ze EIN. ES Hainaut. En Angleterre il n'en a été signalé jusqu’'ici que — cinq identiques, dans le bassin de la Seine et de la Loire quatre, dans le bassin de la Baltique sept, dans le Ha- novre et la Westphalie trois, dans le Harts de méme que dans le bassin de l'Allemagne centrale une seule, etdaus la Gallicie trois. N dln 6°, Vingt-et-une espèces de la Classe des Anmélides qui se rapportent à deux Genres. Dix-sept d'entre ces espèces sont propres au système A et trois au système B. Deux En VT (111 ) seulement sont propres au Limbourg et une seule est com- mune aux systèmes A et B. Il y en a dix- sept qui ont été retrouvées dans l'étage sénonien d'autros pays. L'étage sénonien du Hainaut possède six espèces identiques, celui du sud de F'Angleterre quatre, celui du bassin de la Bal- tique neuf, celui du Hanovre et de la Westphalie sept, celui du bassin de l'Allemagne centrale onze et celui de la Gallicie six. Parmi les Annélides erétacés du Limbourg il gen a six, qui existent pareillement dans des dépôts de Pépoque cénoman'enne: quatre à Essen en Westphalie et deux à Blackdown dans le Dévonshire. Trois des quatre premières avaient déja été trouvées dans Fétage sénonien de PAllemagne centrale. 7°, Vingt-huit espèces de Mollusques céphalopodes, qui appartiennent à huit Genres. Sept d'entre ces espèces. sont propres au Limbourg, seize au système A et huit au sys- tême B, tandis que quatre espèces seulement sont communes aux systèmes A et B. Vingt et une espèces du Limbourg se retrouvent dans l'étage sénonien d'autres pays, savoir: le Hainaut offre trois espèces identiques, l'étage sénonien de PAngleterre cinq, celui du bassin de la Baltique six; celui du Hanovre et de la Westphalie dix, celui du Hartz deux, eelur du bassin de l'Allemagne centrale huit, celui de la Gallicie sept, celui du pays du Donetz et du gouvernement de Simbirsk une, celui de Pondichéry trois, et celui du Texas une. Une de ces espèces a été identifiée avec quelque „doute avee une espèce déja décrite qui se trouve dans l'étage cénomanien du bassin parisien, 82, Cent et soixante-quatre espèces de Mollusques gasté- ropodes qui rin à quarante-quatre Genres, Cent et dix-sept d'entre ces espèces sont propres au Limbourg. 11 y en ® quatorze qui sont propres au système A, cent-et-quinze au système B! et douze au système B?, tandis qu”il n°y en a que trois qui paraissent être communes aux deux (112) systèmes. Quarante-deux espèces sé retrouvent dans l'étage sónonien de pays étrangers, savoir: le terrain sénonien du Hainaut, le bassin de la Seine et de la Loire, ainsi que le bassin du Rhône, offrent chacun trois espèces iden- tiques et le bassin de la Gironde une seule, de même que le bassin du sud de l'Angleterre; dans le bassin de la Bal- tigue on a trouvé quatre espèces identiques, dans le Ha- novre et la Westphalie seize, dans le Hartz quatre, dans le bassin de l'Allemagne centrale vingt-huit, dans la Gal- lieie cinq, dans la Hongrie une, dans le Tyrol également une et dans l'Alabama deux. Seulement deux espèces de Gastéropodes dn Limbourg ont été regardées comme iden- tiques avec des espèces de l'étage cÉnomanien; le Turbo Walferdini de Tournay et la Scalaria pulchra de Blackdown. _ La détermination cependant des Échantillons du Limbourg | semble être encore assez douteuse. 9e, Deux cent et six espèces de Vordre des Cormopodes | qui appartiennent à cinquante-deux Genres. De ces espèces | quatre-vingt-dix-neuf sont propres au Limbourg, quatre- vingt-deux au système A, cinquante-quatre au système B! et six au système B?. Dix-huit espèces enfin sont com- munes aux systèmes A et B!. Il n'en existe d'identiques que de deux espèces dans l'étage turonien de la France, et de six dans l'étage ecÉnomanien du même pays et de YAngleterre, tandis qu'il y en a cent sìx qui se retrou- vent dans l'étage sénonien d'autres pays: le Hainaut offre vingt-six à vingt-sept espèces identiques, le bassin du sud de PAngleterre seize, celui de la Seine et de la Loire vingt- sept, celui de la Gironde vingt-deux et celui du Rhône douze; le bassin de la Baltique quarante-quatre, celui du Hanovre et de la Westphalie quarante et une, le a quinze, le bassin de l'Allemagne centrale cinquante- -cind la Gallicie et la Pologne onze, la Hongrie une, le Pays du Donctz et le Gouvernement de Simbirsk deux, Back- (113) schi-Sérai en Crimée une, Pondichéry et Verdachellum en Asie sept, la Nouvelle-Jersey trois, l'Alabama six, la Dee | laware deux, le Texas deux et la Province de Téhuacan au Mexique une seule. 10°. Huit espèces de Rudistes qui dépendent de trois Genres et qui toutes ont été recueillies dans le système À. Deux sont propres au Limbourg et les six autres se retrou- vent dans l'étage sénomien d'autres pays: trois notamment dans le Hainaut et quatre dans le bassin de la Gironde. 11°, Cinquante-quatre espèces de Mollusques Brachtopodes ui appartiennent à onze Genres et Sous-Genres. Vingt- quatre de ces espèces sont propres au Limbourg, quarante- neuf sont particulières au système A et une seule au sys- tême B'!. Quatre espèces seulement sont communes aux deux systèmes. Le terrain crétacé du Limbourg possède en commun avec l'étage cÉnomanien d’Essen en Westphalie trois à quatre espèces et’ avec le même étage du sud de VAngleterre quatre autres. Dans ce dernier pays une seule de ces quatre dernières semble être propre à cet (tage, tandis que parmi les trois autres qui sont communes à Vétage sénonien et au eÉnomanien de ce pays, il y en a deux qui ont été imdiquêes simultanément, mais avec quelque doute encore: lune dans Yétage aptien et lautre dans \ l'étage albien du même pays. Cette dernière. la Terebra- b tulina gracilis notamment a été rencontrée persemant dans Vé Stage turonien de la France et dans l'étage cÉnomanien k de Ja Belgique. Vingt-neuf espèces de Brachiopodes du | Limbourg existent pareillement dans l'étage sénonien d'autres pays, savoir: dix-neuf dans le Hainaut, dix en Angle- terre, huit dans le bassin de la Seine et de la Loire, quinze dans le bassin de la Baltique, onze dans le Hanovre et la Westphalie, deux dans le Hartz; quatre dans le bassin de PAllemagne centrale, sept ou huit dans la Gallicie et quatre dans le Gouvernement de Simbirsk en Russie, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI, 8 (14) 12°, Deux cent sept espèces de Polyzoaires ou Bryozoaires qui se répartissent dans soixante-sept Genres. Derces deux cent-sept espèces il y en a cent vingt-cing qui sont pro- pres au Lämbourg et deux-cent cinq au système A. Dans le système B il n'a été trouvé jusqu’ici à ma connaisance aucune espèce qui lui soit propre. Il n'y a été rencontré jusqu'à présent que deux espèces qu'il possède en-commun avec le système A. Un seul des Polyzoaires crétacés: du Limbourg a été retrouvé dans le terrain tertiaire pliocène de l'Angleterre par Mons. BusK, et un autre a été rencontré dans l'étage eénomanien de Farringdon et de Warminster, tandis qu'en revanche il y a quatre-vingts espèces dans notre terrain erétaeé, dont il existe des identiques dans Pétage sénonien d'autres pays. De ces quatre-vingts espèces il y en a vingt-six qui ont été retrouvées dans cet étage aux environs de Mons, neuf en Angleterre, quarante-sept dans le bassin de la Seine et de la Loire, trente-trois dans celui de la Gironde et six dans celui du Rhône, vingt-cinq dans _ celui de la Baltique, trois à quatre dans le Hanovreet la Westphalie et huit dans le bassin de l'Allemagne centrale. — 18°, Cinquante-six espèces d’Echinodermes de l'ordre des Echinides et qui font partie de trente-trois Genres. Vingtou _ vingt-et-une de ces espèces sont propres au Limbourg et cinquante-quatre au système A. Le système B n'a offert. jus- qu’iei aucune espèce qui lui soit particulière, mais il en pos-_ sède deux qui existent pareillement dans le système A, Une seule des espèces de notre terrain erétacé, le Goniopygus Menardi? dont la détermination est encore passablemeut — douteuse, est propre Àà l'étage cénomanien du Mansen France, tandis quil y en a vingt-sx qui existent dans Pétage sénonien d'autres pays; le Hainaut possède quatorze à dix-sept espèces identiques, le bassin du eelt \ gleterre sept, celui de la Seine et de la Loire seize, ce de la Gironde quinze et celui du Rhône six; le b ss ( 15 ) la, Baltique dix, le Hanovre et la Westphalie trois, le Hartz- deux, le bassin de Allemagne centrale six, la Suisse une, le Duché de Nice deux et le pays du Donetz avec le Gouvernement de. Simbirsk une seule. _M®, Six espèces de l'Ordre des Crinoïdes appartenant à cinq Genres. Lune de ces espèces est propre au Limbourg et toutes. proviennent du systeme A. Il y en a cinq qui. se retrouvent dans d'autres pays. Le Hainaut possède une espèce identique, de même que VAngleterre et le bassin de la Seine et de la luoire, le bassin de la Baltique en offre cinq, et la Prusse rhénane, de même quele bassin de _FAllemagne centrale, une. 15° Cinq espèces d'Astérioïdes qui appartiennent à deux Genres. Trois espèces sont propres au Limbourg, quatre au système A et une seule au système B!, Deux de ces espèces se retrouvent dans l'étage sénonien d'autres pays et une autre __ dans l'étage néocomien. Cette dernière cependant n’a été de- terminte qu’avec doute. Une de nos espdces d'Astúrioïdes se trouve pareillement dans le Hainaut, deux dans la partie __meridionale de l'Angleterre et une dans le bassin de ta _ Seine et de la Loire, et celle-ci se retrouve également dans _ Yétage sénonien de la Westphalie ainsi que dans celui de À FAllemagne centrale. _ 16° Trente espèces de Polypiers qui se rapportent a _ dix-huit Genres. Quatorze espèces sont propres au Limbourg _ et toutes proviennent du. système A. De seize espèces _ ikeexiste des identiques dans diverses localités d'autres pays _ et fusqu'ici lon n'en connait aucune identique dans dez d étages plus anciens. Lies seize espèces que notre terra _ possède en commun avec l'étage sénonien d'autres pays se _ retrouvent toutes dans le même étage aux environs de Mons, une delles se retrouve dans le sud de l'Angleterre, une dans Tee bassin de la Seine et de la Loire, deux à trois dans _gelui de la: Gironde, trois dans celui de la -Baltique, Une za J (116 ) de ces dernières: la Parasmilia centralis Edw. et Haime, se retrouve À la fois dans la Westphalie, dans le Hanovre, dans le Hartz, dans le bassin de l'Allemagne centrale, et dans le Gouvernement de Simbirsk en Russie, — 17°. Soixante-huit espèces de Rhizopodes qui se rappor- teur à trente et un genres. Quinze Àà dix-sept espèces sont propres au Limbourg et soixante et une au système A. Dix espèces sont communes aux systèmes A et B!, Dans l'étage sénonien d'autres pays il en a été retrouvé quarante sept, et une seule de ces dernières la Pentalina sulcata Nmss, descend jusque dans étage eénomanien du Mans (Sarthe) en France. Dans l'étage sénonien du Hainaut il existe quarante-sept espèces identiques, dans celui de VAngleterre sept, dans celui du bassin de la Seine et de la Loire dix- sept, dans celui de la Gironde une,’ dans celui de la Bal tique huit, dans celui du Hanovre et de la Westphalie quatre, dans le Harts vingt, dans le bassin de Allemagne centrale trente et une, en Gallicie et en Pologne dix à onze, dans la Bavière une seule et autant dans l'Alabama. 18°, Trois espèces de Polycistinés qui appartiennent à trois Genres et qui n'ont été trouvées jusqu'ici que dans le système A. Dans l étage sénonien à Gravesend en Án- gleterre il y a des identiques de deux de ces espèces, et_ d'après Mons. EHRENBERG elles existeraient encore toutes _ les trois dans nos mers actuelles. | isterin 4 19°, Enfin, dix-neuf espèces. de spongiaires’ qui se rap- portent à dix Genres. Huit espèces sont propres au Läim-_ bourg et dix au système A, Aucune espèce de spongiaire n'a été signale gier iel zaan le tie Une gee et dans celui de sud et Y Angleterre, tandis qu’ ä yena dix dont il existe des identiques dans l'étage stnonien dan tres pays; l'Angleterre en possède une, de même que le de Ja Seine et de la Loire, et celui de la Gironde; le (M7) dela Baltique en offre cinq, le Hanovre et la Westphalie trois-et le bassin de Allemagne centrale deux. En restes de végétaux on peut citer du terrain erétacé du Limbourg une centaine d'espdces, savoir : 11° Dix-neuf espèces d' Algues appartenantes à dix Genres. Ces dix-neuf espèces sont toutes propres au Limbourg. ‘Trois espèces sont propres au système A et les autres aux sables d'Aix-la-Chapelie, 2° une-seule espèce de Lichen, „83° quatre espèces de Champignons appartenant à quatre Genres, „44° une espèce de la Classe des Mousses, 5° quarante et une espèces de Fougêres qui apparttennent à treize Genres et qui proviennent toutes des sables d'Aix- la-Chapelle, 69 deux espèces d'Hydroptérides qui se rapportent à un seul Genre et qui proviennent pareillement des sables d’ Aix- la-Chapelle, Ze Neuf espèces de Nayadées qui se rangent dans quatre Genres et qui sont toutes propres au Limbourg. Trois “espèces sont particulières au système A, une au système B, et cinq au système B, 8% quatorze espèces de la Classe des Conifères qui se “rangent dans cinq Genres. Treize espèces sont propres au Limbourg: trois au système A et dix aux sables d'Aix-la- „Chapelle. Une seule semble être commune aux systèmes A „et. B. Une des trois espèces propres au système A a été ‚ „déterminée avec quelque doute par le Dr. MIQUEL comme videntique avec le Cupressinoaylon werantieum, trouvé à „Charkov dans Ukraine en Russie. “ Outre toutes ces espèces il en a été décrit deux Moco- „tyledonées qui n'ont pas encore pu être ld el à leur _ véritable Classe, “9 sept espèces de plantes Dicotylédonées qui appartien- (IIS ) nent à trois Genres. Deux espèces proviennent du système A et cinq du système B,. L'une des premières la Debeya serrata MIQ., à été retrouvée dans l'étage sénonien à Hal- dem en Westphalie par Mons. le Sénateur HERMANN ROEMER quit a eu Pobligeance de m'en communiquer un échantillon. PEIO En résumé, le nombre total d'espêces d'animaux trouvées dans le terrain crétacé du Limbourg est de neuf cent quatre= vingt-iuatre, appartenant à trois cent dix-sept Genres et Sous-Genres. Quatrecent-soïxante-quatre espèces ont été re- connues identiques à des espèces trouvées dans des pays étrangers, dans des dépôts de l'époque sénonienne. Parmi les cent espèces de plantes crétacées du Limbourg al n'y en a que deux dont on connaisse jusqu’ici des identiques dans d'autres pays et Ces identiques se trouvent dans des dépôts de l'époque sénonienne. - bir nf De ce qui précède et de ce qui résulte du tableau des fossiles crétacés du Limbourg, on peut conclure: Que les couches crétacées du Limbourg appartiennent en entier à Yétage sénonien. stek Jo Que c'est avec le bassin de l'Allemagne centrale que nos dépôts offrent le plus de rapports du moins pour ee qui concerne le nombre d'espèces reconnues comme identiques. Ce bassin en effet présente cent soixante-quatorze espèces identiques, tandis que les divers autres bassins qui ont été étudiés et comparés m'offrent qu'un nombre d'espèees moins considérable. Considérés sous le rapport du nombre déerois= sant de leurs espèces communes, ces bassins peuvent être d 4 rangés dans Pordre suivant: dei É tp El MER le Hainaut avee . … … … 160—164 espéces identiques — le bassin de la Baltique avec. . 148 ei bonksee l N nis nn y „dela Seine et de la Loire 144 / 1 Pen & le Hanovre et la Westphalie 109—110 / wp (19 ) le bassin du sud de zr agrar wepe 85. espèces identiques NE de la end tT PBO eds y VOD oes Ene atervorlebane buvats JeoonoerdeBeuh 7 „ lerbassin vd Rhône erde, …— 1 27 ” H Pondichéry et Verdachellum . … 10 ” le Donetz et le Simbirsk . . . 9 an „ DE d „ ” la Nouvelle-Jersey . . … de r EAD &/ vi (4 i/d Vl „Que le système de eouches à Lelemnitella mucronata renferme le nombre considérable de six cent-soixante et une espèces d’animaux, et douze esptces de plantes qui lui sont propres «et qui pourraient par conséquent être prises dans Pétat actuel de nos connaissances, comme caractéristiques de ce système dans le Limbourg. Que le système à Belemnitella quadrata possède cent quatre-vingt-trois espdces d'animaux et une espèce de plantes propres, et que ce nombre devient encore beaucoup plus considérable quand on comprend dans ce même système les sables d'Aix-la-Chapelle *). Dans ce cas ce nombre s'accroit de cent cinq espèces: dix-huit espèces d'animaux et qua- tre-vingt-sept espèces de plantes. Que si, parmi le grand nombre d'espèces reconnues comme Ee les couches crétacées du Limbourg en renfer- UA Med ek vase Mr. rricer les sables d'Aix-la-Chapelle doivent être compris dans le système B bien qu’ils ne contiennent point la Belem- ag eadrata. D’'après ce savant distingué, qui a fait une étude spé- Á terrain crétaeé de la France et des pays environnants, ces _sables, qui remferment un très-grand nombre de plantes et quelques ‚ restes d’animaux qui leur sont propres, doivent être regardés comme un dépôt eôtier de la ci-devant mer sénonienne de notre contrée. Les ‚ eouches à Lhynchonella vespertilio de la France, qui constituent dans ce pays la partie inférieure de Yétage sénonien devraient, selon le \ savant géologue francais précité, être envisagées comme plus anciennes H _que les sables d’Aix-la-Chapelle qui constituent dans le Duché de __ Limbourg la partie la plus inférieure du dépôt crétacé. kB 8 vonmwerf; Betreden OE ea | ment trente-neuf qui n’étaient connues jusqu'à présent que d'étages — ou bien qui existent simultanément dans des éta- ges — crétacós plus anciens, il nous semble que de ce fait l'on ne doit pas conclure qu'il existe dans le Limbourg comme on Pa cru auparavant des étages crétacés plus anciens que Pétage sénonien. — Deux faits importants s’opposent à eette conclusion : d'abord, pour les deux tiers au moins les trente-neuf espèces dont il s'agit n'occupent point dans le Limbourg un horizon inférieur, mais se trouvent au con= traire dans les couches à Belemnitella mucronata et ensuite pour les 3 à peu près également ces mêmes espèces doivent être rangées parmi le petit nombre de celles qui, dans d'autres bassins crétacés, passent pareillement d'un étage crétacé dans un autre. Pour ce qui concerne enfin Pautre tiers, il importe de faire observer que quelgques-unes d'entre elles n'ont été rapportées qu'avec doute aux espèces sous les noms desquelles elles ont été conservées dans notre liste générale. Il nous semble donc très-probable que de ce tiers devront encore être retranchées quelques-unes à la suite d'un travail altérieur de détermination. Et enfin, qu'il résulte des recherches qui ont été faites jusqu’iei, que si les deux systèmes principaux du terrain erétaeé du Lambourg renferment chacun un nombre con- sidérable d'espèces propres, chacune des sous-divisions de ces deux systèmes, admises dans l'ouvrage de Mr. sTARING, renferme à son tour un nombre plus ou moins grand despèces qui lui sont particulières et qui pourraient bien être employées comme caractéristiques de chacune de ces sous-divisions. at REPARTITION GÉOLOGIQUE ET GEOGRAPHIQUE DES-ESPECES D'ANIMAUX ET DE /VEGETAUX /DU TERRAIN CRÈTACI/DU LIMBOURG. slee m . a De 5 n4lB 3 … I& SE RETROUVENT DANS DES a 3 El En : ALLEMAGN : 2 wan ede El Fz BZleBiës a & ZE IS PAYS ÉTRANGERS DANS LES ÉTAGES. | & 2 5 ee ga |. sl ded = B - eN 8 | 8 (BRISEISE) BE | 38 I5 ESR Ei Bl 4 Eg si Sig ren El 8 El Ù (BSS GE A4 | BE Ike El edited siË ESS 52 , d|2 zal 8 ' 5, Sa ealBESE) da | SE ge | EIAEN Be) ce EEN SEN ENE Ter Sg Ed CLASSES. AIN EENES nd Ee IS enke led NEEN: g z E55 2 IalAIZ El e AE RENR: 88: IENS |E Bel 8 (SGEE) ES | ES 14 IEI & Al gie Bass Ie 5 ian ded. OE hdd ( 122) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van. de volgende Heeren: lo. Minister van Binnenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 13 Julij 1860, Ne, 247, 3e Afd., 21 Aug. 1860, Ne, 116, 24 Aug. 1860, Ne. 192, 9e Afd. 27 Aug. 1860, 6e Afd: 2o, Minister van Buitenlandsche Zaken ('sGraven- hage, 3 September 1860, Ne. 18); 3°, Commissaris des Konings in de provincie Friesland (Leeuwarden, 4e Afd. Statistiek, No. 151); 4e, Voorzitter en Se- cretaris der Commissie voor de Statistieke beschrij- ving der provincie Groningen (Groningen, 9 Julij 1860); 59. Hoofd-Directeur van het Koninklijk Ne- derlandsch Meteorologisch Instituut (Utrecht, 20 Aug. 1860) ; 6e. Secretaris van de Société royale des Scien- ces de Liège (Liège, 12 Julij 1860); 7°. Mimistre de lagriculture, du commerce et des travaux publics (Parijs, 6 Sept. 1860); S°. Sécrétaire Archiviste de PAcadémie impériale des Seiences, belles lettres et arts de Lyon (Lyon, 11 Junij 1860); 9e. Vorzit- zender Sekretär der Königl. Preussischen Akademie der Wissenschaften (Berlijn, 831 Dee. 1859); 10°, Sekretär van het Naturhistorisches Verein in Augs- burg (Augsburg, 27 Augustus 1860); 11e, Sekre- tär der Naturforschenden Gesellschaft in Danzig; 12°, Correspondirender Secretär der Oberhessischen Gesell- schaft für Natur- und Heilkunde (Giessen, 20 Junij 1860); 13°. Secretär der K.K, Zoologisch-botanischen Gesellschaft te Weenen (Weenen, 1 Junij 1860); 14e. President der Kaiserlichen Leopoldinisch-Caro- linischen Deutschen Academie der Naturforscher (Jena, at 21 Februarij 1860); 15e, Secretär der fürstl. Ja- blonowskischen Gesellschaft te Leipzig (Leipzig, 3 April1860); 16°. Secretär der math.-physischen Classe (123 der Königl. Sachsischen Gesellsch. d. Wissensch. te Leipzig en der philolog.-historischen Classe ibidem (Leipzig, 5 en 9 Julij 1860); 17°. Zijner Majesteits gezant te St. Petersburg (St. Petersburg, % uren 1860); 18°. Secretär des Naturforschenden Vereins te Riga (Riga, 23 Maart 1860); 19°. Secretaris der Société royale te Upsala, (Upsala, 7 Aug. 1860); 20°. Cor- responding Secretary der Academy of natural scien- ces te Philadelphia (Philadelphia, 17 April 1860); _21°. Permanent Secretary van de American Association for the advancement of science te Cambridge, Massa- chusetts (Cambridge, 1 Maart 1860); 22°. Corresp. Secretary of the Academy of Sciences of St. Louis (St. Louis, 25 October 1859); 28°. 3. c. BALLOT (Utr., 3 Aug. 1860); 24°. w. c. u. srarinG (Haarlem, 19 Julij 1860). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. he TEE … Wordt gelezen een brief van den Hoofd-Directeur van het Koninlijk Nederlandsch Meteorologisch Insti- tuut, Afd. 1 N°, 159, ten geleide van boekgeschenken ___en kaarten, benevens van eenige voorwerpen, in twee Û doosjes en in eene flesch bied door den Zeekapi- Stein s. sraPERT op de hoogte van 13° 47’ N.B., 48°. 56’ W.L., dd. 25 Maart j.l, opgezameld. De E genoemde voorwerpen worden in handen gesteld van À de H. H. HARTING, MIQUEL en J. VAN DER HOEVEN nd met beleefde „uitnoodiging om deze te onderzoeken, E e uitkomsten van dit onderzoek zoo mogelijk in (od le omkomen vergadering mede te deelen. De RE Oee) ( 124) H.H. HARTING en J. VAN DER HOEVEN verklaren zich tot dit onderzoek bereid; aan den Heer mrqueu zal van zijne benoeming kennis worden gegeven. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van de volgende Heeren: le. Secretaris der Commissie voor de bibliotheek van het Waalsche Kerkgenootschap (Leiden, 25 Aug. 1860); 2e. Secretaris van Curatoren van het Athe- naeum Illustre te Amsterdam (Amsterdam, Septem- ber 1860); 38°. Bibliothecaris der Akademie te Delft (Delft, 4 Aug. 1860); 4e. Secretaris der Maatsch. tot bevordering der bouwkunst (Amsterdam, 8 Sep- tember 1860); 5e. Secretaris van het Friesch Genoot- schap van geschied-, oudheid- en taalkunde (Leeu- warden, 25 Aug. 1860); 6e. Voorzitter der Commis- sie tot de Bibliotheek en het Archief der Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam (Amsterdam, 27 Sept. 1860); 7°. Eersten Secretaris van het Ba- taafsch Genootschap der proefondervindelijke wijsbe- geerte te Rotterdam (Rotterdam, 15 Sept. 1860) ; So, Bibliothecaris van het provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen van Noord-Brabant (s Hertogenbosch, 18 Aug. 1860) ; 9e. Secretaris der Commissie voor de internationale ruiling ('s Graven- hage, 25 Aug. 1860); 10°. Secretaris van het Be- stuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (sGravenhage, 18 Aug. 1860); 11°. Secretaris der Overijsselsche Vereeniging ter ontwikkeling van pro- vinciale welvaart (Zwolle, 9 Aug. 1860); 12°. Se- eretaris van den raad van Bestuur over ’sRijks Mu- seum (Amsterdam, 6 Aug. 1860); 130. Secretaris Ean nt en en dei ie rada aas ( 125 ) van het Koninlijk Instituut voor de taal-, land en volkenkunde van Neêrlands Indië (Delft, 3 Augustus 1860) ; 14°. Secretaris van het historisch Genootsch., gevestigd te Utrecht (Utrecht, 4 Aug. 1860); 15°. Secretaris der Maatschappij van Nederlandsche Let- terkunde (Leiden, 8 Aug. 1860); 16°, Secretaris van het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kun- sten en Wetenschappen (Utrecht, Sept. 1560); 179. ‚ C, VAN DER STERR (Helder, 18 September 1860); 189, swavine (Batavia, 9 Julij 1860); 19°. 1.5. DU CELLIÉE MULLER (Amsterdam, 6 Aug. 1860); 20°, 5. w. CONRAD (Alkmaar, 5 Julij 1860) ; 21°. P, KATER (Nieuwendam, 9 Junij 1860); 22°. Al | gemeenen Secretaris der Société royale des Sciences te Luik (Luik, 12 Julij 1860); 23°. Sécrétaire ar- chiviste van de Société des Sciences naturelles te Straatsburg (Straatsburg, 20 Junij 1860); 240. Se- cvetir der k.k. Zoologisch-Botanischen Gesellschaft te Weenen; 25°, E. H. BOLL (Neu-Brandenburg, Junij 1860) ; 96e. Directeur der k.k. Geologischen Reichs- Anstalt (Weenen, 13 Mei 1860); 27°, Secretär der Königlich Sachsischen Gesellschaft der Wissenschaften (Leipzig, 1 Mei 1860); 28°. Secretaris der k.k. Geo- graphischen Gesellschaft (Weenen 16 Mei 1860) ; 29°, Vorstand des Germanischen Museums (Neurenberg, 1 Mei 1860); 30°. Correspondirender Secretär dar Oberhessischen Gesellschaft für Natur- und Heilkunde (Giessen, 26 Junij 1860); 31°, Bibliothekaris der Société royale des Sciences te Upsal (Upsal, 7 Aug. 1860); 32e. Corresponding Secretary. der opdat of. Siences te St. Louis (St. Louis, 22 Februari 1859); 339, Secretaris van de Smithsonian Institution (126 ) (Washington, 11 April en 13 Junij en hin 5. RoULEZ (Gend, 27 Sept. 1860). Ì Aangenomen voor berigt. mp 0D De Secretaris berigt van de H.H. c. en P. vaN DER STERR (Helder en Amsterdam, 28 Julij, 18 Sept., 9 Julij, 2 Aug., 7 Sept.,) ontvangen te heb= ben tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem van Nederland heeft ter hand gesteld. Wordt gelezen een brief van den Heer 7. BosQUET (Maastricht, 16 September 1860), ten geleide eener verhandeling voor de Verslagen en Mededeelingen, onder den titel van: Coup d'oeil sur la répartition géologigue et géographigue des animaur et des vé- gétaue fossiles du terrain crétacé du Limbourg. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van redactie, Wordt gelezen een brief van den Heer 5. A. c. OUDE- MANs (Batavia, 11 Aug. 1860), ten geleide eener verhandeling voor de Verslagen en Mededeelingen over het bepalen van de kromtestralen der oppervlakte van spherische lenzen. Zij wordt in handen ener der Commissie van redactie. | Wordt gelezen een brief van den Heer B. vAN RiJswijk (Bergen op Zoom, 16 Aug. 1860), ten geleide van eene memorie over een “verssatden tegen den Paalworm. Een en ander wordt in han- den gesteld van de Commissie over den Paalworm. br, Pr ï (121 ) „De Secretaris. berigt, dat de door de H.H. maas, STAMKART, DELPRAT en CONRAD aangeboden erhau- delingen door de Commissie van redactie zijn aan- genomen en ter perse gebragt. VAR: eed _ De Secretaris berigt, dat door Mevrouw de Wed. Gi. VROLIK, geb. VAN SWINDEN, en door Mejufvrouw S. VAN SWINDEN, aan de Akademie zijn afgestaan de nagelaten Handschriften, benevens eenige boeken enz. van haren beroemden vader, wijlen 5. H. VAN SWIN- DEN. Hij leet daarvan eene lijst over, welke hij voorstelt, dat in de gewone maandelijksche lijst van ontvangen boekgeschenken worde gedrukt. _Dit geschenk wordt met belangstelling en erken- telijkheid aangenomen en er wordt tot schriftelijke dankzegging besloten. De Secretaris brengt ter tafel, eene door den Heer Cc. HoLsT, Secretaris der Universiteit te Christiania, ter gelegenheid van zijn jongst verblijf alhier, der Akademie ten geschenke aangeboden zilveren me- daille, geslagen op kosten der Universiteit te Chris- tania in Noorwegen, ter eere van den Koning en de Koningin van Zweden en Noorwegen. Dit {ge- schenk wordt in dank aangenomen en in de pen- ning-verzameling der Akademie geplaatst. oi) d 4 _De Heer oupnmans spreekt over de structuur van Ride twor tels der Orchideën, vooral met het oog op _ de beantwoording der vraa , waar hunne opperhuid beo ús. Spreker hicht zijne voordragt toe door een groot aantal afbeeldingen, en biedt over het on- 4 / MR TER al 44 derwerp eene Verhandeling aan in de Duitsche taal, welke in handen wordt gesteld van de HH. mrqven en HARTING met beleefd verzoek om, zoo mogelijk, in de volgende vergadering te dienen van voorlich- ting en raad, omtrent de openbaarmaking dezer Ver- handeling in de werken in 4° der Akademie, De Heer voN BAUMHAUER treedt in eenige be- schouwingen omtrent de behoefte eener algemeene en overal geldende wettelijke regeling der keuring van de voedingsmiddelen in Nederland; hij herinnert de voorstellen daaromtrent voor vier jaren tot ’s lands regering door de Afdeeling gerigt, bespreekt de voor- treffelijke bepalingen daaromtrent in het naburige Bel- gië, en wijst op de jongste uitspraak van den Hoogen Raad omtrent het Anijszaad, dat bij herhaling gebleken is zeer aanzienlijke hoeveelheden van de hoogst ver- giftige zaden van Conium maculatum te bevatten. Op een en ander grondt Spreker zijn voorstel, dat de Afdee- ling zich op nieuw tots'lands regering wende, met uiting van den wensch, dat zoo spoedig mogelijk in de on- miskenbare behoefte aan deze wettelijke regeling worde voorzien. | Hierna ontstaat eene wisseling van denkbeelden, waaraan de H.H. vAN DER BOON MESCH, VAN HAS- SELT, VOORHELM SCHNEEVOOGT, J. VAN DER HOEVEN en de Spreker deelnemen, waarin overwogen wordt de tijdigheid van dergelijk voorstel met het oog op de vermoedelijk aanstaande aanbieding der genees- kundige wetten, en waar tegenover de behoefte wordt gesteld aan eene wettelijke regeling van hetgene op de gezondheid en het leven van duizenden invloed kan | k ,  E X Ì Á Rd (129) hebben, met het oog op de talrijke invoeren van meelsoorten uit het Buitenland enz. _Na sluiting der beraadslaging wordt met eermpa- ) rige stemmen besloten, dat in gepaste, maar krach- tige termen aan den tegenwoordigen Minister van Bin- nenlandsche Zaken de brief herinnerd worde, voor vier jaren aan den ambtsvoorganger Zijner Excel- lentie geschreven, over de behoefte eener algemeen geldende wettelijke regeling van het toezigt op de voedingsmiddelen in Nederland. _De Heer vrRLOREN geeft een overzigt van hetgeen in de jongste vergadering der British Association te Oxford, waarbij Spreker aanwezig was, besproken werd over den Paalworm, waardoor Groot-Brittanje ook gekweld wordt en wel met een grooter aantal soorten dan Neder- land. Spreker legt een afdruk over van een’ opstel van den Heer jerrreYs, on the Teredines, or Ship- worms, en doet daarvan den inhoud kennen. Bij zijne voordragt bespreekt de Heer VERLOREN de nood- zakelijkheid der verandering van den naam van Ze- redo navalis in T. marina. — De laatste naam is de oorspronkelijke, van Srrurus afkomstig; de eerste werd veel later door LiNNAEus gegeven. — Opmer- kelijk is het, dat de Teredo ontbreekt in het Museum van LINNARUS, in eigendom behoorende aan de Lin- naean Society te Londen. Volgens het regt der prioriteit, door de Engel- sche naturalisten gehuldigt, ‘behoort de naam van Teredo marina te blijven. — De Heer Jerrreys telt vijftien Britsche soorten van Teredo, waaronder er zijn, welke tijdelijk, andere welke voortdurend VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI, 9 (130 ) voorkomen. Zeredo navalis of, volgens den Heer serr- REYS, marina komt in Engeland voor op de kust, welke tegenover de onze gelegen is; op de West- en Noord- kust daarentegen 7. zorvagica. — Volgens den Heer JEFFREYS zal 7. pedicellata, in Groot-Brittanje voorko- mende, ook in Nederland aanwezig zijn; deze worm dringt niet zoo diep in het hout, en blijft dus meer bij zijne oppervlakte. — Volgens ontvangen opgaven zoude ook eene soortwan Teredo in zoet rivierwater en wel in den Ganges voorkomen. — Ten slotte vermeldt de Heer VERLOREN ook eigene waarnemingen omtrent Paalwormen, welke Spreker nog steeds levend be- waart. Hij zag duidelijk tusschen de buiten het hout aanwezige siphonen van twee Paalwormen eene ge- slachtelijke vereeniging geschieden, en nam waar, in tegenoverstelling van hetgeen in het Verslag der Af- deeling gezegd is, dat de korte, wijdere sipho tot de uitademing en tot de lozing der uitwerpselen; de lange, naauwe sipho tot inademing en tot het opnemen des voedsels dient. Na deze voordragt ontstaat eene wetenschappelijke wisseling van denkbeelden tusschen den Spreker en de Heeren J. VAN DER HOEVEN, HARTING €en VROLIK. De Heer VAN DER HOEVEN verzet zich tegen het be- ginsel, dat men alleen, om den wille van de priori- teit, en derhalve omdat hij de oudste is, een naam moet behouden. De vraag komt vooralin aanmer- king, of de naam goed is. Dit ontkent Spreker voor dien van marina, uitsluitend aan ééne soort van Paalworm gegeven. Al de Teredinen toch of althans, als men de straks vermelde waarnemin- gen van eene soort, die in den Ganges leeft, aan wil nemen, bijkans alle soorten van Teredo zijn (131) zeedieren. Het is derhalve een wanbegrip aan ééne soort een naam te geven, welke aan alle toe- De Heer HARTING vereenigt zich daaromtrent met den Heer vAN DER HOEVEN. Wat de verrigting der Siphonen betreft, herinnert hij dat daaromtrent ook twijfel bij de Commissie bestond; dat zij, op het oogenblik. dat haar rapport werd vastgesteld, geene levende Paalwormen te harer beschikking had, en zich in de gewraakte opgave hoofdzakelijk steunde opde waarneming van prsHAYmS. Dezen zomer was Spreker intusschen in de gelegenheid levende Paal- wormen, gedurende zijn verblijf aan het Nieuwe Diep, waar te nemen, en hij moet zich dan ook ten eenemale met de waarneming van den Heer VERLOREN vereenigen, en haar volkomen juist heeten. De Heer vrorik betreurt, dat de Heer VERLOREN miet in staat Is geweest gemelde waarneming te doen, vóórdat het Verslag wierd opgemaakt en gedrukt. Indien den Heer veRLOREN nu nog meer feiten mogten voorko- men, in strijd met de opgaven van het Rapport, zoude hij gaarne zien, dat daarvan schriftelijke vermelding mogt geschieden, ten einde er in het belang der zaak gebruik van worde gemaakt. Wat het vraag- punt betreft, omtrent het voorkomen van Teredinen im zoet water, meent de Heer vrorik voor een overhaast besluit te moeten waarschuwen. De onder-, vinding in de jongste twee jaren ten onzent leerde, dat veranderde waterstand, ten gevolge van weinig regen en veel uitdamping, zoet water zout kan ma- ken, en aldus de middenstof kan worden, waarin Paalwormen tijdelijk kunnen leven. mn ed q* (132 ) De Heer vAN HASSELT toont eene door ’s men- schenhand bewerkte Sew of zoogenaamden Don- derbeitel, te gelijk met den tak van eenen herts- hoorn in het Westland, niet verre van Munster, in veengrond gevonden door den Heer J. VAN DE KASTEELE. De Heer vAN BREDA stelt zich voor, in de eerst- komende vergadering op dit vraagstuk der Don- derbeitels te zullen terugkomen, ten gevolge eener menigte waarnemingen, welke hij daaromtrent in den jongsten zomer deed, en de Heer van per HOEVEN wordt witgenoodigd, om in de volgende Ver. gadering inlichting te geven omtrent de Hertsoort, waartoe deze hoorntak behoort. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de Vergadering wordt gesloten. (GSE ) Ede Woot erp door! ontesen Hege volk en Barr mpd ved verdenk handed RME 400000 rin A DVER HET | BMD VEP a15v Nl Daad BEPALEN VAN DE KROMTESTRALEN Bj | DER d dis 6 En REE Herk VAN SPHAERISCHE LENZEN; BONDS 75: Ei: ük De beten DOOR RR 06 J. A. C. OUDEMANS. te Kn D BEAC bek ì me ate En er en: ___Een ieder, die zich wel eens met het gebruik en de be- _cordeeling van verrekijkers en mikroskopen bezig moet hou- den, en de zamenstelling van zulk een werktuig naauwkeu- Î rig wil onderzoeken, zal de wenschelijkheid gevoeld hebben eener methode om, zonder bezit van kostbare hulpmiddelen, de Blapeteatstanden en kromtestralen van lenzen gemak- kelijk en naauwkeurig te bepalen. In de onderwerpelijke b mededeeling zal alleen sprake zijn van de bepaling van _kromtestralen. B tiDe sphaerometer, die gewoonlijk voor dit doel wordt aan- eprezen, levert, althans wanneer hij zoo is ingerigt, als de phaerometer van cavcHorx, die op het physisch kabinet Hoogeschool te Utrecht aanwezig is, behalve zijne kost- heid, twee groote bezwaren op. Het eerste bezwaar is n gelegen, dat hij alleen voor de bepaling der kromte- en van lenzen kan aangewend worden, waarvan de opening is dan de middellijn des cirkels, die men door de drie ooten des sphaerometers getrokken kan denken. Die id: piddellijn bedraagt bij den sphaerometer van het physisch ' VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL XI. 10 (184) kabinet te Utrecht 90 Nederl. strepen, en deze sphaerome- ter is dus voor lenzen van kleinere opening niet bruikbaar. Om dit bezwaar op te heffen zouden de pooten op ver- schillenden afstand van de mikrometerschroef, die de as van het werktuig inneemt, geplaatst moeten kunnen worden. Het tweede bezwaar bestaat in de omstandigheid, dat het nulpunt der mikrometerschroef, — dat is de aanwijzing der schaal en des verdeelden rands als de sphaerometer op een plat vlak geplaatst is — onveranderlijk is, en men dus ge- heel afhankelijk is van de deugd dier mikrometerschroef. Het werktuig biedt in het geheel geene gelegenheid aan om deze te onderzoeken, evenmin ‘om de onregelmatighe- den, die er in de schroef mogten zijn, te elimineren, door de metingen op verschillende deelen van den verdeelden rand te herhalen. Dit gebrek van het werktuig zou kunnen vermeden worden, door het eene inrigting te geven, waarbij de drie buitenste pooten zelve schroeven waren, die op en neder konden bewogen worden. Nog een derde gebrek hebben de sphaerometers van CAUCHOIX, dat nl. de mikrometerschroef niet door eene stand- vastige drukking altijd in dezelfde rigting tegen de moêr aangedrukt wordt, waardoor noodzakelijk eene geringe spe- ling ontstaat, die de aanwijzing van het werktuig onzeker maakt. yn Behalve de methode met den sphaerometer heeft men dike wijls den kromtestraal van spiegelende sphaerische opper- vlakten trachten te bepalen, door daartoe het spiegelbeeld te gebruiken, dat zich van een veraf gelegen voorwerp daarin vertoont. Drie verschillende wijzen zijn mij bekend gêwor- den om van dit spiegelbeeld voor de onderwerpelijke bepa- ling partij te trekken; a. door den afstand van het. beeld tot de oppervlakte der lens, b. door zijne schijnbare grootte, ‚ door zijne ware lineaire grootte te meten. A a Tot de eerste handelwijze moet gebragt worden deler! WE scans Teng lans tirer (135 ) Je kende methode om te meten hoeveel men een’ kijker, van _wiens objectief met den brandpuntsafstand kent, moet uit- halen of inschuiven om het door de oppervlakte der lens gevormde spiegelbeeld duidelijk te zien. Deze methode is _ voornamelijk van toepassing op oppervlakten met zeer groote ___kromtestralen, bijv. van 20 en meer meters. Waar zij het eerst vermeld staat, is mij onbekend, maar zij moet wegens _ hare eenvoudigheid zeker reeds dikwijls en door velen aan- gewend zijn. _ In het doosje, bevattende den sphaerometer van CAUCHOIX, __boven reeds genoemd, was eene geslepene glasplaat bijge- voegd, die dienen moest om het nulpunt des sphaerometers __te bepalen. Er lag eene geschrevene aanwijzing van het ge= bruik des sphaerometers met de daarvoor noodzakelijke op- gaven bij; en tevens de mededeeling dat men het nulpunt À kan, bepalen, door den sphaerometer op eene vlakke glasplaat te plaatsen; terwijl eindelijk de aanmerking wordt bijgevoegd, _ dat men de vlakheid eener glasplaat daardoor kan beoor- ‚deelen, dat een kijker op een ver verwijderd voorwerp scherp _ gezet, ook het spiegelbeeld van datzelfde voorwerp in de bedoelde glasplaat scherp moet vertoonen, Dit nu was bij „de in het doosje gevoegde glasplaat geenszins het geval, daar een kijker van iets meer dan eene el brandpuntsafstand, _ op den Dom-toren scherp gesteld zijnde, niet minder dan E eef Nederl. streep moest ennen worden om het spie- gelbeeld van dien toren in die glasplaat (de stralen zoo na , am ogelijk loodregt latende vallen) helder te vertoonen, waar- da die glasplaat bleek een gedeelte van een” bol te zijn, dek 52 Nederl. el straal. Ook behoort daartoe de methode, door den Heer KArser í aangewend om de gesteldheid der oppervlakten van glazen Á risma's te onderzoeken (Tijdschrift voor Wis- en Natuur- Baie Beer uitgegeven door de Eerste Klasse an het Kon, A Jed. Instituut, III, blz. 117) en de hieron- 10 * (136 ) der mede te deelen methode, die met ikke eenige overeenkomst heeft. De Heer kaiser gebruikte voor het onderzoek van gla- zen prisma's een hulpkijkertje, met een Bohnenbergersch oculair voorzien; ik zal kortheidshalve hier zijne eigene woorden bihaleik die de inrigting van dit kijkertje ten duidelijkste beschrijven. „Dit hulpmiddel bestaat alleen in een kijkertje, well vvoorwerpglas niet veel kleiner behoort te wezen dan de „zijvlakken van het prisma, dat men onderzoeken wil. In „het gemeenschappelijk brandpunt van het objectief en het „oculair is, door draden uit een spinnennest, een klein, „vierkant ruitje gespannen. Tusschen dit ruitje en het oog nis, in de oogbuis van het kijkertje, in een’ schuinschen „stand, een stukje plat glas aangebragt, en tegenover dit „glaasje is eene opening in de oogbuis gemaakt, zoodat het „licht van den dag of van eene vlam, door die opening „op het glaasje vallende, naar het objectief des kijkers wordt „teruggekaatst. Stelt men nu voor het objectief des kijkers peenen spiegel nagenoeg loodregt op diens optische as, dan „zal men, door de oogbuis des kijkers, nevens het ruitje „in den kijker gespannen, zijn beeld ontwaren, door terug- „kaatsing in den spiegel gevormd. De stralen namelijk, van „ieder punt van het ruitje uitgaande en op het objectief „vallende, zullen evenwijdig aan elkander dat objectief ver- „laten en, evenwijdig aan elkander op den spiegel vallende, „ook evenwijdig aan elkander van daar naar het objectief „teruggeworpen worden. Die stralen vormen dus een beeld „van het ruitje in den kijker, even ver als het ruitje zelf „van het objectief verwijderd. Men ziet beide, het ruitje „en het beeld, door het stukje glas henen, dat in de oog- „buis des kijkers is aangebragt, en het licht, op dat stukje „glas vallende, verlicht het veld-des kijkers derwijze, dat „men het ruitje en zijn beeld, als donkere strepen op een’ E (137) „iehten grond, duidelijk kan gewaar worden. Reeds voor jaren heeft BOHNENBERGER zulk eene oogbuis, met een’ ykwikzilveren horizon vereenigd, als den besten collimator _yvan groote sterrekundige werktuigen aangewezen. Met groot _pvoordeel heeft men zich van dit hulpmiddel bij de werk- __pluigen bediend, voor het onderzoek van het magnetismus yder aarde bestemd. Een aldus toegerust oogbuisje was de _ geenige hulptoestel, dien ik voor het volledig onderzoek yvan mijnen prisma-cirkel behoefde, en het is ook dit een- _ _pvoudig hulpmiddel, waarvan ik mij bij het onderzoek der Kk yprisma’s zelf bedien.” Ik heb gemeend deze woorden van mijnen hooggeachten leermeester geheel te moeten herhalen, ten einde volkomen regt te laten wedervaren aan de prioriteit, hem toekomende, van het denkbeeld om voor de bepaling van kromtestralen van spiegelende oppervlakten een hulpkijkertje te gebruiken, Je voorzien van een oculair van BOHNENBERGER. ___Nog verdient vermelding de handelwijze door sramprar aangewend, voor de meting van de kromtestralen van ver- schillende voltooide objectieven (Prrcut’s praktische Diop- b trik, p. 92). Hij mat hiertoe met een’ theodoliet van Rer- _ CHENBACH de schijnbare grootte der beeldjes, die door de _ oppervlakte der lens worden teruggekaatst, en de bijvoeging K û PRECHTL dat zijne methode ook de brekings-coöfficienten vinden, bewijst, dat hij ook de schijnbare grootte der ldjes mat, die ontstonden door de reflexie tegen de ach- ste oppervlakte. De derde handelwijze eindelijk is die, welke neLmHOLTz anwendde #), om den kromtestraal der hoornhuid van het ) op verschillende punten te bepalen, Hij mat op eenen Pe aak 7} He MHOLTZ, Ueber die Accommodation des Auges, in het Arche Est AD An « 8 e Jär Ophthalmologie herausgegeben von ARLT, DONDERS und vON GRÄFE, Ban d, 2e Abth. (1855). (138 ) afstand onmiddellijk de lineaire grootte van het gevormde beeld *), en bezigde hiertoe een’ toestel, geheel overeen- stemmende met den glasmikrometer van CLAUSEN (Astro- nomische Nachrichten, 1849, XVIII, blz. 95), doeh met dit onderscheid dat hij de beide glasplaten, die aan weêrs- zijden gelijke hellingen met de gezigtlijn moeten maken, vóór het objectief plaatste, terwijl crAUSEN voorstelde haar, vor de meting van kleine angulaire afstanden aan den hemel, tusschen het objectief en het oculair aan te brengen. Zoowel- voor de door srAmPrER als de door HELMHOLTZ aangewende methoden zijn kostbare hulpmiddelen noodig. Het komt mij voor dat de volgende handelwijze de beide voorwaarden in zich vereenigt, naauwkeurige resultaten te leveren, en zonder veel hulpmiddelen aangewend te kunnen worden. Zij is eene wijziging van de methode van den Heer KAISER, doch verschilt er wezenlijk van, daar in de zijne uit de noodige in- of uitschuiving van het oculair tot den kromtestraal besloten moet worden, in de door mij gewiijj- — zigde de kromtestraal zelf onmiddellijk gemeten wordt. Bij de methode van BOHNENBERGER om den kijker van een’ meridiaancirkel naar het Nadir te rigten, wordt onder dien kijker een kwikbak geplaatst, en de stralen, die van het kruispunt der draden uitgaan, vormen, na door het ob- jectief gebroken te zijn, een’ evenwijdigen stralenbundel, die loodregt op de horizontale oppervlakte van het kwik vallende, weder langs denzelfden weg naar boven wordt _ teruggekaatst, en zich, na eene tweede breking door het — objectief, wederom in het brandpunt vereenigt. Bevindt zich het kruispunt niet volkomen in maar naast het brandpunt, hi ens s *) HermHOLTz nam als voorwerp den afstand van twee vertikale spleten in schermen, aan weêrszijde van den waarnemer aangebragt, — waarachter kaarsen brandden. doch even „ver van het objectief verwijderd, dan ziet men het Bbenleir het spiegelbeeld der draden naast de dra- ie lven, het is van de draden zelven alleen door zijne Ì lere helderheid te onderscheiden, en wanneer men beeld draden te gelijk scherp ziet, is dit tevens een bewijs, de draden op den voornamen brandpuntsafstand van et objectief gelegen zijn. _ Rigt men nu een’ kijker, die van een voor de toepassing Ke methode Van BOËNENBERGER ingerigt oculair voorzien im met zijne as loodregt in plaats van op eene vlakke, op Bon! bolvormige spiegelende oppervlakte, dan zal men het- zelfde verschijnsel (het tegelijk scherp zien van draden en eeld) alleen dan verkrijgen, wanneer 1°. het middelpunt van den bol, waartoe de sphaerische oppervlakte behoort, E in de as des kijkers ligt, 2°. wanneer de draden niet op _ voornamen brandpuntsafstand, maar verder van of ter bij het objectief gelegen zijn, 8°. wanneer de stra- len, die van het kruispunt der draden uitgaan, door het aigd gebroken zijnde, juist convergeren naar, of diver- geren van het middelpunt van gemelden bol. Is de sphac- rische oppervlakte der lens bol, dan moet zij derhalve ge- End plaa afst zijn tusschen dat convergentiepunt en het objectief des kijkers, Is zij daarentegen hol, dan zal het convergentie- at liggen tusschen het objectief en de lens; of wel de stralen, die van het kruispunt uitgaan, verlaten het objec- ij ief en, en het divergentiepunt is ae, het mid- Dr P] punt van de holle oppervlakte. H Hierop berust de volgende methode om de kromtestra- ‘van de oppervlakten eener lens te bepalen. Men legt KE ijker, waarvan de buis aanmerkelijk verleend is, in ne horizontale positie in eene geul of goot, die met drie chroeven op eene tafel rust. Aan het ééne einde van vijker bevindt zich de oculaire buis met de kruisdra- in van het spiegeltje van BOHNENBERGER voorzien. (140) Men bepale nu eerst het punt vóór het objectief gelegen, waarin zich de stralen, die uit het kruispunt uitgaan, na de breking door het objectief vereenigen, hetgeen zeer ligt geschiedt, daar dit punt ook juist in den kijker tegelijk met de draden scherp gezien wordt. De afstand van dit punt tot het objectief van den kijker moet iets grooter zijn, dan de kromtestraal, dien men naauwkeurig bepalen wil, doch dien men dus, op de eene of andere wijze, reeds ten naastenbij bepaald moet hebben. Daaárna brenge men de vertikaal geplaatste lens vóór den kijker en laat haar in de rigting van de as des kijkers heen en weêr bewegen, doch zoodanig, dat het middelpunt der oppervlakte, - waar- van men den kromtestraal bepalen wil, altijd in de wer- lengde as des kijkers blijve. Zoodra de plaats der lens eene zoodanige is, dat het punt, dat vóór het tusschenplaatsen der lens helder gezien werd, juist het middelpunt der spie- gelende sphaerische oppervlakte inneemt, dan vertoont zich het door de terugkaatsing op die oppervlakte gevormde beeld der kruisdraden, en eene uiterst geringe verplaatsing der lens is voldoende, om de scherpte van dit beeld aan- zienlijk te verminderen. Ziet men de draden en hun beeld beide tegelijk scherp, dan behoeft men slechts den afstand te meten tusschen het punt buiten den kijker, dat vóór de tusschenplaatsing der lens in het brandpunt scherp gezien werd, en de oppervlakte der sphaerische lens, en deze af- stand is de verlangde kromtestraal. Is de sphaerische oppervlakte hol, dan zal natuurlijker wijze de geheele kijker kunnen vervallen: het beeld, dat eene dergelijke oppervlakte van een ligchaam vormt, dat in het middelpunt der kromming ligt, valt met dit middel- punt te zamen. Heeft men dus over eene opening in een _ vertikaal scherm een paar kruisdraden gespannen, die men met een oculair van BOHNENBERGER, dat van de zijde licht ontvangt, scherp ziet, en brengt men nu de holle lens, van â EN (141) wier oppervlakte men den kromtestraal bepalen wil, nader bij, zoodanig dat hare as steeds zamenvalt met de as van het oculair, waarlangs het licht wordt teruggekaatst, dan vertoont zich, tegen dat het middelpunt van kromming het kruispunt der draden nadert, een beeld, dat eerst dan vol- komen scherp gezien wordt als beide punten zamenvallen. De kromtestraal behoeft nu slechts gemeten te worden. Aanmerkingen. 1°. Het voornaamste praktische bezwaar van de boven medegedeelde methode is daarin gelegen, dat als de lensoppervlakte, waarvan de kromtestraal gemeten moet worden, bol is, men dan de lens zoodanig vertikaal moet plaatsen, dat het middelpunt van kromming der be- doelde oppervlakte in de as des kijkers gelegen zij, en bij de beweging van de lens vóór- en achterwaarts, steeds in die as blijve. Doch dit bezwaar komt men gemakkelijk op de volgende wijze te boven. Men schroeve eerst zoowel oculair als objectief van den hulpkijker af. De lens worde vóór de buis vertikaal geplaatst, zoodanig dat zij, zoo na zulks op het oog beoordeeld kan worden, den voor de be- paling noodigen stand heeft. Daarna zie men door de ledige buis naar de lens, en houde tusschen het oog en de ocu- lairbuis de vlam eener kaars; het is nu niet moeijelijk aan de lens dien stand te geven, dat men het spiegelbeeld der kaars juist in het midden der objectiefsopening gewaar wordt. Heeft men eene losse lens, dan is het het eenvou- digste, haar in een vertikaal schermpje te plaatsen, dat op en neder bewogen kan worden, en op een voetstukje staat, dat met drie schroeven gesteld kan worden. Is de lens daarentegen een der beide glazen, die het achromatisch ob- __ jectief eens kijkers zamenstellen, dan kan men haar in den objectiefring zelven leggen, met de oppervlakte, waarvan de kromtestraal gezocht moet worden, buitenwaarts, en Hi den kijker in eene horizontale lade, die insgelijks van Kei (142 ) stelschroeven voorzien is. Het zal dan ook ligt zijn, der lens de vereischte stelling te geven. | Ís zij op het oog gesteld, dan brenge men het rd schroefde objectief en oculair weder aan den hulpkijker aan, en men zal nu het geheele veld verlicht zien, zoodra men op zijde van het oculair een licht houdt, welks stralen door het Bohnenbergersche spiegeltje langs de as naar de sphae- rische oppervlakte, en door deze terug naar het oog wor- den teruggekaatst; en wanneer men nu bij het heen- en weêrschuiven der lens slechts zorgt, dat men steeds het veld verlicht blijft zien, dan zal de bewerking geene zwa- righeid meer aanbieden. 2°. Boven is meermalen gesproken van het vesti adlicnp zien van het paar kruisdraden en hun beeld. Is de ver- grooting van het oogglas zeer sterk, dan zal dit tegelijk scherp zien zich zeer naauwkeurig laten beoordeelen, doch doordien tusschen dat oogglas en de kruisdraden nog een hellend plaatje moet aangebragt worden, zoo zal men meestal slechts een oogglas met grooten brandpuntsafstand en dus met eene kleine vergrooting kunnen aanwenden *). Alsdan zal men draden en beeld tegelijk zeer duidelijk en scherp zien, niettegenstaande beide nog niet in dezelfde, loodregt op de as staande vlakte gelegen zijn. Doch zoodra men dus het oog een weinig zijdelings verplaatst, ziet men de draden en hun beeld hunnen onderlingen stand veranderen, en het is mij gebleken, dat de geheele onveranderlijkheid van hunnen onderlingen stand een veel scherper kenmerk *) Even als cAUss ook aanprees (A. N. N°. 579) nam ik het voor- ste glas van het oculair weg, om geen hindef te hebben van het door deze lens teruggekaatste licht. De vergrooting wordt hierdoor niet sterk verminderd, doch wil men eene sterke vergrooting bij die be- palingen behouden, dan is het zaak, een zamengesteld mikroskoop als oculair te gebruiken. ele ah ret (148 ) voor het zamenvallen in dezelfde, loodregt op de as staande vlakte is, dan het tegelijk scherp zien. Vooral kan men de hier bedoelde parallaxis zeer zigtbaar maken als het on- derstel voor den hulpkijker aan de zijde van het oculair van twee stelschroeven voorzien is, Alsdan kan men, door aan, deze schroeven te draaijen, ligtelijk bewerken, dat er tusschen een’ der draden en zijn beeld slechts eene zeer kleine tusschenruimte over is; de minste parallaxis wordt dan door verplaatsing van het oog merkbaar. _ Volgens deze handelwijze te werk gaande, heb ik de kromtestralen van de vier oppervlakten der lenzen bepaald, waaruit het objectief van den refractor van FRAUNHOFER, op de sterrewacht te Utrecht, bestaat. Ik deel die bepa- lingen hier mede, dewijl daaruit de naauwkeurigheid der methode, vooral met betrekking tot de geringe hulpmidde- len, die zij vereischt, genoegzaam blijken zal. _ De kijker, waarmede deze bepalingen gedaan werden, was de verzekeringskijker van een hoogte- en azimuth-instrument van TROVGRTON, en had eene opening van 35 Nederl. stre- pen en eene lengte van 87 Nederl. duim. Het plaatje, waarover de kruisdraden gespannen waren, was bevestigd aan een buisje, dat in de buis van den kijker een weinig voorwaarts en achterwaarts geschoven kon worden. _ De sphaerometer van cavororx had de volgende waar- den voor de kromtestralen van de oppervlakten der lenzen gegeven. bemad | °, oppervlakte (bol) 1306,3 m.m. Crownglas Ee É ni ols 19, Mat pL°. EIN, St el gin belas li y___ (bol) 2376,9 __Om nu den eersten kromtestraal volgens onze methode te bepalen, werd, door middel van een’ cartonuen koker, de hulpkijker omtrent 12 Nederl, duim verlengd, zoodat hij (144) nu voorwerpen scherp vertoonde,: die iets verder van het objectief gelegen waren, dan de te bepalen kromtestraal be- droeg. De refractor werd in eene goot gelegd, en de hulp- kijker in eene andere, welke beide met stelschroeven voor- zien waren en op eenen balk geplaatst werden, zoodat de objectieven der kijkers naar elkander gekeerd waren. Nu werd aan den refractor met zorg dien stand gegeven, dat in het kijkertje, behalve de kruisdraden, ook hun door terug= kaatsing ontstaan beeld gezien werd, en de onderlinge stand van beide door eene verplaatsing van het oog niet de minste verandering onderging. Het punt, onder het voorste punt der lens werd, door middel van een paslood, naauw- keurig op den balk aangeteekend, daarna werd de refractor weggenomen en het punt gezocht, dat nu in den hulp- kijker scherp gezien werd. Hiervoor werd een vertikaal schermpje gebruikt, dat loodregt op den rand van een ho- rizontaal plankje stond, welk plankje weder door drie stel- schroeven doorboord was, zoodat men onmiddellijk de plaats der voorvlakte met een liniaal op den balk kon aanteeke- nen. In dit vertikale scherm was eene ronde opening, waar- over twee elkander snijdende haren gespannen waren, die tot voorwerp strekten. Zij werden steeds van achteren door eene lamp verlicht, voorzien van eene lens, even als eene tooverlantaren, en er werd steeds gezorgd, dat het beeld van de vlam, dat door de lens gevormd werd, juist op de haren viel, die over de opening gespannen waren. Op die wijze heeft men eene verlichting, die bij zulke en derge- lijke proeven niets te wenschen overlaat. Het scherm werd nu door eenen helper langzaam vooruit en achteruit geschoven, en zoodra de haren in het kijkertje scherp gezien werden, en er tevens niet de minste verplaat- sing ten opzigte der in het brandpunt van het kijkertje gespannen spinragdraden, door eene verplaatsing van het — oog zigtbaar was, de stand op den balk aangetekend. Eene te der lens aangaf: wiken. _Aflezingen: ded Daite 1312,8 m.m. Á Be _1814,5 E heki 1313,6 IJ 1815,0 ä Win Jb 1314, 5 1314, tdi: | heen oppervlakte É a, aat: | bf _… Aflezingen: BRT 52245 mm. PAR ir 2022,45 WRR U 524,55 528,45 523,45 563527 4 fet iN Boal re ou Adele E pi [ epi eh _ …__ Aflezingen: il HE 0 536,45 m.m. ko Br 536,15 ne « 536,05 ho: 536,2 ed Ren vses,o del 536,15 k: e_ oppervlakte Je De De eerste oppervlakte der fintglasleng was hol, hulpkijker verviel, en zoo als boven medegedeeld is, te werk de, verkreeg ik voor den straal : | | (145) jge herhaling gaf de volgende afstanden van het aangeteekende punt, dat den. stand van sign KAn gliskgne APT bii} Afwijking van het dd | í TS ADN ARI sk 0, A it pdoddle, KS 0,5 | | + 0,9 + 0,4 der ecrownglaslens evenzoo be- Afwijking van het ar. midden: — 0,82 m.m. — 0,82 HeT, 28 SE Oerd + 0,18 De Afwijking van het ar. midden: + 0,8 m.m. 0,0 — 0,L + 0,05 — 0,25 der flintglaslens was wederom de Kisndats lengte van haren kromtestraal maakte ( 146 ) diens bepaling onzekerder. Bij de reeds gegevene bepalin- gen, betreffende de eerste en tweede oppervlakte, werd de stand der lens, bij welken de kruisdraden en hun beeld in den hulpkijker zamen vielen, slechts ééns bepaald, daar eene uiterst geringe verplaatsing reeds voldoende was om, bij eene verplaatsing van het oog, onderlinge verplaatsing van de draden en hun beeld te verraden. Het is ook dui- delijk, dat de bepaling van den juisten stand der lens, tweemaal naauwkeuriger geschieden kan, dan de bepaling van het punt, waarop de kijker scherp gerigt is. Bij de vierde oppervlakte nogtans was het moeijelijker haren juisten stand te bepalen, doch na eenige oefening was ik toch omtrent dien stand geene twee millimeters in het onzekere, Door een paslood werd de stand der lens wederom op den balk overgebragt en daarna werd het tweede gedeelte der bepaling, namelijk van het punt, dat in het kijkertje scherp gezien werd, wederom vijfmaal her- haald. Ik vond de volgende afstanden van het door het paslood bepaalde punt. , Aflezingen: Afwijking van het ar. midden: 2410,85 m.m. + 3,2 m.m. 2412,35 4 4,7 2406,35 — 1,3 2405,35 218 2403,35 — 4,3 Gemiddeld: 2407,65 Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat eene veran- dering van één Nederlandsche streep in den kromtestraal bij de eerste, tweede en vierde oppervlakte successievelijk met eene verandering wan 0,000090, 0,000565, 0,000027 Nederlandsche streep in den pijl, die door den sphaerometer van CAUCHOIX gemeten wordt, overeenstemt, dan vindt men door vermenigvuldiging van deze getallen met de boven Ne an ne Rennnsa ate ane LEN EVER eze (141) opgegevene afwijkingen van het ar. midden de volgende af- wijkingen in den pijl: _ Ie Oppervlakte. 2e Oppervlakte. 4e Oppervlakte. gr mm. m.m, _— 0,00012 — 0,00046 LL 0,00009 _k 0,00004 — 0,00046 + 0,00013 _— 0,00005 4 0,00072 — 0,00003 + 0,00008 - 0,00010 — 0,00006 kh 0,00004 kk 0,00010 — 0,00012 Nu is het ligt te bewijzen dat de boven aangegevene methode de pijlen der segmenten met groote en kleine kromtestralen nagenoeg even naauwkeurig moet leeren ken. nen. Uit al de vijftien medegedeelde afwijkingen vindt men voor de w. fout eener enkele bepaling dt 0,00019 Ned. streep. Ofschoon de methode door den Heer karser voor het onderzoek van de platheid van glazen oppervlakten aan de hand gedaan, ook voor de bepaling van den kromtestraal der oppervlakte dienen kan, waar het slechts bij zeer groote kromtestralen op eene benadering aankomt, de eenige be-_ doeling, die hij bij het bedenken dier methode koesterde, zoo zou die methode toch, onveranderd aangewend, bij het bepalen van kromtestralen, van eenen halven meter tot een vijf- of zestal meters dezelfde naauwkeurigheid niet kunnen opleveren, als welke boven is gebleken bij de door mij voorgestelde wijziging te kunnen bereikt worden, en boven- dien verschillende zwarigheden in de praktijk aanbieden. E Mijne wijziging geeft dadelijk den gevraagden kromte- straal, die slechts uitgemeten behoeft te worden. De brand- puntsafstand des hulpkijkers alsmede de afstand van het fi objectief des hulpkijkers tot de spiegelende oppervlakte be- KS hoeven niet bepaald te worden. Van beide deze laatste is a „de kennis bij de methode van den Heer KAIsER een ver- (148 ) eischte, want de formule t. a. p. blz. 133 moet eigenlijk aldus geschreven worden : ll ie r=Zf— Za m Voor zeer groote kromtestralen, als bijv. dezulke, waar- van de onmiddellijke meting eenig bezwaar in zich hebben kan, zal de door den Heer karser bedachte methode zeer gemakkelijk in toepassing kunnen gebragt worden, doch voor kleinere, binnen de zoo even genoemde grenzen, zal de door mij gevondene wijziging naauwkeuriger resultaten opleveren. | Pén punt is er, dat mijne methode voor heeft boven die van den Heer Kaiser, en waardoor mijns inziens, ceteris paribus, ook hare resultaten naauwkeuriger zullen zijn. Ik bedoel dit, dat bij mijne methode het dradenkruis en zijn beeld tegelijker tijd scherp gezien moeten worden, en geene parallaxis hoegenaamd moeten vertoonen, bij eene zijdeling- sche verplaatsing van het oog. Vooral de beoordeeling van het ontbreken van alle parallaxis laat zich zeer naauwkeu- rig doen, naauwkeuriger dan het beoordeelen of draden en beeld te gelijker tijd scherp zigtbaar zijn, en toch laat zich dit weder veel beter beoordeelen, dan het enkele scherp zien van één beeld, zoo als bij de methode van den Heer KAISER plaats heeft. Het accommodatie-vermogen van het oog maakt in de beoordeeling van het enkele scherp zien iets onbepaalds, doch bij de beoordeeling van het tegelijk scherp zien van draden en beeld is men van het accommo= datie-vermogen onafhankelijk. Batavia, 11 Augustus 1860. il Ä Nen NR va ‚n MIDDEL TER VERGELIJKING VAN WATEREN, VOORAL MET HET OOG OP DE DAARIN VOORKOMENDE ORGANISCHE STOFFEN ; DOOR Dr. J. W. GUNNING. Leetor in de Scheikunde aan de Hoogeschool te Utrecht. Bij een onderzoek der Utrechtsche drinkwateren, door de gezondheidscommissie dier stad ondernomen, en waarvan het scheikundig gedeelte aan den heer Dr. RAUWENHOFF en mij was opgedragen, werd inzonderheid eene directe bepaling van het gehalte dier wateren aan organische stoffen ge- wenscht. Het onderzoek beoogde namelijk een tweeledig doel: vooreerst de beoordeeling van het drinkwater als zoo- danig, in welk opzigt de organische, in staat van omzet- ting verkeerende stoffen, die het welwater der steden steeds bevat, onder de schadelijke bestanddeelen behooren gerang- schikt te worden; ten andere wenschte men eenige gege- vens te bekomen ter beoordeeling van de verspreiding door den bodem van opgeloste organische stoffen, af komstig van de ook in Utrecht zoo menigvuldige onderaardsche bewaar- plaatsen van vuil. Uit dit laatste oogpunt vooral was een middel ter bepaling van dit gehalte, sneller in uitvoering en zekerder in uitkomsten dan de gewoonlijk gevolgde han- delwijze, verdamping en gloeijing van het residu, hoogst wenschelijk, zoo niet onmisbaar. Al dadelijk moest bij het omzien naar daartoe geschikte VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI. 11 nmddelen, de aandacht vallen op het Chamaeleon minerale, in de laatste jaren inzonderheid veelvuldig aangewend om op den natten weg quantitatief te bepalen oxydatieverschijn- selen te weeg te brengen. Na eenig zoeken is het dan ook gelukt eene daarop berustende methode te vinden, even een- voudig als snel in de uitvoering, en die ons in staat heeft gesteld heeft een aantal dergelijke bepalingen te verrigten, die eerlang in de Verslagen en mededeelingen der Gezond- heids-commissie te Utrecht, het hicht zullen zien. Ik veroorloof mij eene beschrijving dier methode en eene korte waardering der resultaten, die door haar te verkrijgen zijn, der Akademie aan te bieden. | Wanneer eene welwatersoort met een paar droppels eener alkalische chamaeleonoplossing rood wordt gekleurd, grijpt er, ook bij een betrekkelijk groot gehalte aan oxydeerbare (or- ganische) stoffen, slechts langzaam ontkleuring der vloeistof plaats. Sneller geschiedt dit, wanneer de vloeistof met een paar droppels verdund zwavelzuur wordt aangezuurd. Het is echter langs dien weg miet wel mogelijk, met eenige juistheid te bepalen, hoeveel daarvan noodig is*-om eene blijvende kleuring tot stand te doen komen, eensdeels om- dat hier — tegen hetgeen men bij de reductie eener zure cha- maeleonoplossing gewoonlijk ziet — mangaansuperoxyde wordt afgescheiden, dat de beoordeeling der kleur moeije- lijk maakt; anderendeels, omdat de ontkleuring allengs langzamer intreedt, zoodat er geene scherpe grens te trek- ken is. Beter slaagt men, wanneer het water met eene be- paalde, ter volledige oxydatie meer dan voldoende hoeveel- heid eener zure chamaeleonoplossing wordt gemengd, en na _ eenigen tijd, b, v. na 24 uur, door eene oplossing van ijzervitriool, welks sterkte tegenover de chamaeleonoplos- sing bekend is, de overgebleyen hoeveelheid overmangaan- — zuur wordt bepaald. Zie hier den door ons gevolgden weg. Nadat men zich — 1% (151) door de bekende reactieven van de afwezigheid van ijzer- oxydule-zouten en zwavelwaterstof heeft overtuigd, wordt één liter van het water in eene goed sluitende, zorgvuldig gereinigde en met het te onderzoeken water zelf uitge- spoelde flesch gebragt, met 5 kub. cent. verdund zwavel- zuur (1,15 sp. gew.} en 10 kub. cent. eener met een ijzer- oxydulezout naauwkeurig getitreerde chamaeleonoplossing gemengd. Na 24 uur is de oxydatie meestal volkomen, in- dien genoegzame overmaat van chamaeleon aanwezig was. Om nu in de nog duidelijk roodgekleurde en door afge- scheiden mangaansuperoxyde troebele vloeistof het overge- bleven overmangaanzuur te bepalen, laat men in de flesch eene bepaalde hoeveelheid eener ijzeroxyduleoplossing vloei- jen, van welke bekend is, hoeveel der gebruikte chamaeleon- oplossing zij in staat is te ontkleuren. De toegevoegde hoe- veelheid dezer iijjzeroplossing moet toereikende zijn, om de 10 kub. cent. chamaeleon, waarmede het vocht oorspronke- lijk is gemengd geweest, geheel te desoxyderen. Het vocht ontklenrt zich dus en wordt volkomen helder, daar het man- gaansuperoxyde zich na eenig schudden evenzeer oplost. Men giet de vloeistof nu in eene porceleinen schaal en laat uit de chamaeleonburet zooveel toedruppelen, tot de roode kleur even weder te voorschijn komt *;. Aldus wordt be- kend, hoeveel de toegevoegde hoeveelheid ijzeroplossing en de organische bestanddeelen des waters te zamen in staat zijn, aan chamaeleon te reduceren, en‚ daar bekend is, hoe- veel chamaeleon de ijzeroplossing op zich zelve kan ontkleu- *) Hierbij heeft men gelegenheid zich te verzekeren of de oxydatie der organische stoffen volkomen heeft plaats gehad. Is dit door te kortstondige aanraking of door niet voldoende overmaat van het oxydans niet het geval geweest, dan heeft de overgang van kleurloos tot rood niet plotseling plaats, maar de vloeistof neemt eene gele, daarna een bruinachtige tint aan, alvorens rood te worden. In het andere geval geschiedt de kleursovergang zuiver en plotseling, gelijk bij eene volkomen zuivere verdunde ijzeroplossing. Se (152) ren, zoo wordt door aftrekking gevonden hoeveel chamaeleon door de organische stoffen is ontleed. Hen voorbeeld moge het gezegde toelichten : Sterkte van het chamaeleon: 2.7015 gr. van het dub- belzout S0KaO + SO FeO J- GHO reduceerden 43.8 C.C, chamaeleon. De gebruikte ijzeroplossing was van zoodanige sterkte, dat 10 C.C, daarvan 14,8 à 14,9 C.C. cha- maeleon reduceerden. Ll liter welwater, dat met 10 C.C. chamaeleon en 5 C.C, verdund zwavelzuur 24 uur in eene gesloten flesch had gestaan, werd met 10 C.C. der ijzeroplossing gemengd; na de ontkleuring wa- ren nog 8,7 C.C. chameleon noodig, om het nog over- gebleven ijzeroxydule te oxyderen. Er waren dus voor de ijzeroplossing en voor de organische bestanddeelen te zamen noodig geweest 10 + 8,7. . 18,7 C.C. Ch. Voor de ijzeroplossing alleen. . …. 14,85 rest voor de door de organische stoffen gereduceerde hoeveelheid. . . . . 8,85 C.C. Ch. Hieruit laat zich berekenen dat de organische bestand- deelen van dit water per liter 4,2 milligr. zuurstof ter volledige oxydatie behoefden *). De bedenking, dat de reductie van het chameleon geheel of gedeeltelijk een gevolg mogt zijn van de spontane ont- leding, die de verdunde chamaeleonsolutie zou ondergaan, vervalt, daar die ontleding niet plaats heeft, althans in eene zure oplossing. Ik heb mij daarvan meermalen overtuigd. B. v. van eene verdunde zure chameleonoplossing was Ll liter gelijkwaardig met 8,8 C.C. der ter titrering toen in gebruik zijnde ijzersolutie. Bij onveranderd titre dezer laatste, was *) Het hoogste cijfer onder de onderzochte Utrechtsche wateren be- draagt 22 milligr., het laagste 2.5 milligr. zuurstof per liter. (153 ) eerstgenoemde, in eene zorgvuldig gesloten stopflesch be- waard, na 24 uur per liter nog — 8,7 C.C. chamaeleon en na 3 X 24 uur desgelijks — 8,7 C.C. Indien de lucht echter vrijen toegang heeft, daalt hare waarde snel en ik schrijf dit derhalve alleen aan de inde lucht voorhanden organische stoffen toe *. Ik heb dergelijke proeven ook wel genomen met welwaters, die organische stoffen bevat- ten, en daar cok hier de hoeveelheid gereduceerd chamaec- leon in den regel na 2 en 8 maal 24 uur niet grooter was dan na één etmaal, heb ik er tevens uit afgeleid, dat in de meeste gevallen bij genoegzamen overvloed van cha- maeleon 24% uur contact ter volkomen oxydatie der organi- sche stoffen toereikende is. Men heeft zich bij de aanwending dezer methode zorg- vuldig te wachten voor elke toevallige verontreiniging van het te onderzoeken water met daaraan vreemde organische stoffen. Niet alleen moet het water versch gepompt zijn, of mag althans. niet eenigen tijd aan de lucht zijn bloot- gesteld geweest, maar ook wachte men zich voor filtrering door papier, daar de weinige loslatende vezelen zelve cha- maeleon reduceren, zoodat een troebel water, dat men door filtratie heeft helder gemaakt, na en door die filtratie som- tijds schijnt in plaats van armer, rijker aan organische be- standdeelen te zijn geworden. Dat men verder op de rein- heid der flesschen die gebruikt worden, op het afwezen van vet tusschen de stop en den hals, bijzonder te letten hebbe, spreekt van zelf. Ook hoede men zich voor de lucht; zij is, inzonderheid in bewoonde vertrekken, eene rijke *) Eene versch met gedestilleerd water verdunde oplossing van cha- maeleon, heeft wel is waar meestal een hooger titre, dan eenige uren later; maar dit is een- gevolg van de aanwezigheid van organische stoffen in het gedestilleerde water zelf, wier hoeveelheid somwijlen niet onaanzienlijk is. ( 154 ) bron van organische stoffen, die door de gemakkelijkheid, waarmede zij overal insluipen, zeer storend op deze proe- ven kunnen werken. Thans mogen nog eenige woorden gewijd worden aan de beteekenis der resultaten, die men door deze methode er= langt. Legt men haar een absoluten maatstaf aan, dan blijft er zeker ook hier nog al een en ander te wenschen over; maar zij behoort vergeleken te worden met de gewoonlijk gevolgde wijze, en dan zal hare betrekkelijke waarde niet ligt worden ontkend Niemand kan tegenwoordig aan de quantitative bepaling van het gehalte aan organische stoffen in water door verdamping en glocijimng eenige wetenschap- pelijke waarde toekennen. Die bewerkingen hebben bij wa- teronderzoekingen meer tot hoofddoel de controlering der bepalingen van de afzonderlijke anorganische bestanddeelen, en voor het grooter of geringer gehalte aan organische stof- fen zijn in de meeste gevallen de physische eigenschappen van het water en de snelheid, waarmede het in bederf over- gaat, een juistere maatstaf, dan het gloeiverlies van het ver- dampingsresidu, dat om bekende redenen, die inzonderheid bij het onderzoek van wateren geldig zijn, nooit met eenige juistheid het gehalte aan organische stoffen voorstellen kan. Intusschen hebben de resultaten, door mijne methode verkre- gen, eene antlere beteekenis dan die der vroegere handelwijze, en het is noodig te bepalen hoe zij op te vatten zijn en welke waarde er aan te hechten is. Ten einde vergelijking van de resultaten, door de twee methoden verkregen, mogelijk te maken, heb ik van een twaalftal pompen te Utrecht eene zelfde hoeveelheid water te zamen gemengd en van dit mengsel het gehalte aan vaste bestanddeelen, het gloeiverlies en het reductievermogen te- genover chamaeleon bepaald. 100 C.C. van het watermengsel lieten na verdamping en drooging bij 130° terug aan vaste bestanddeelen 0.1308 gr, per liter, alzoo 1.808 gr. Om het gloeiverlies zoo naauwkeurig mogelijk te bepa- len, werden eenige liters van het watermengsel verdampt in een onbewoond en zooveel mogelijk stofvrij lokaal, en eene hoeveelheid van het teruggebleven geel gekleurde zoutmeng- sel, die na zorgvuldige drooging 2.48839 gr. woog, in een’ platinakroes verbrand. Het zoutmengsel smolt daarbij zeer gemakkelijk, en hoezeer het zich slechts in geringe mate verkleurde, was er toch voor de witbranding een paar uur gloeijens noodig *). Na restitutie van het verloren kool- zuur door behandeling met koolzure ammonia, bedroeg het gloeiverlies 0,286, dus ruim 10 pCt, hetgeen stellig het ware gehalte aan organische stoffen vele malen overtreft. Van het watermengsel reduceerde 1 hiter 2,4 à 2,5 CC. chamaeleon, gelijk staande met 2,9 à 3,0 milligr. zuurstof. Daaruit zoude volgen, dat het ter oxydatie noodige aantal milligr. zuurstof met ongeveer 50 vermenigvuldigd, het gloeiverlies per liter zoude voorstellen. De onwaarschijnlijk- heid, dat 50 dln. organische stof 1 dl. zuurstof ter vol- ledige oxydatie zouden behoeven, springt echter in het oog. De opmerking, dat er vele organische stoffen zijn, die aan de werking des chamaeleons weerstand bieden, is als bedenking tegen de voorgeslagen methode voor alle gewone gevallen van geringe beteekenis, daar de organische bestand- deelen des waters, als de producten der nimmer stilstaande stofwisseling in den bodem, niet behooren tot die, door sta- biliteit van eigenschappen en zamenstelling en door kris- talliseerbaarheid gekenmerkte stoffen, die tegen de wer- *) De overigens zoo uitstekende aanwending van het ijzeroxyde, om in zulke gevallen de smelting te voorkomen en de verbranding te be- spoedigen, scheen hier niet raadzaam, wegens de mogelijke vorming van vlugtig ijzerchloride. (156 ) king van krachtige oxydantia bestand zijn. De volgende proef moge daarvan, zoo noodig, nog nader de bevestiging zijn. Eene hoeveelheid vuil water uit een zinkput, werd met chamaeleon en de noodige hoeveelheid verdund zwavel- zuur vermengd en na 24 uur het lichtroode heldere vocht van het nedergeslagen mangaansuperoxyde afgeschonken. Na door toevoeging van een paar droppels ijzervitriooloplossing ontkleurd te zijn, werden 100 C.C. van dit vocht in een’ porceleinen kroes verdampt. Het residu kleurde zich slechts een weinig geel en er was zelfs bij het droog worden on- der den invloed van het door de verdamping geconcentreerde zwavelzuur geen spoor van verkoling te bemerken ; de eenige oogenblikken in den bedekten kroes gegloeide massa was geelbruin van kleur en loste zich in zuiver eenigzins verdund zwavelzuur tot een kleurloos en volmaakt helder vocht op. ‚Van meer gewigt is de bedenking, dat deze methode, die alleen de hoeveelheid zuurstof meet, welke de organi- sche stoffen ter volledige oxydatie behoeven, door het aan- nemen dat dit zuurstofbedrag evenredig aan de-hoeveelheid dier stoffen is, onderstelt, dat de organische bestanddeelen des waters in allen gevalle dezelfde zijn, wat natuurlijk niet juist kan zijn. Doch indien men in aanmerking neemt, dat die stoffen, steeds uit gelijksoortige moederstoffen door gelijksoortige chemische processen in den bodem ontstaande, geen zeer groot verschil in zamenstelling aanbieden, en dat de hoeveelheid, die daarvan in gewone welwateren wordt aangetroffen, altijd zeer gering is, dan kunnen de bestaande verschillen wel van geen belangrijken invloed op het hoofdresultaat zijn. In allen gevalle is echter de ter volledige oxydatie noodige hoeveelheid zuurstof op zich zelve reeds een factor van eenig gewigt bij het onderzoek van water. Die zuurstof immers wordt onder zekere omstandig- heden aan de voorhanden minerale stoffen, bepaaldelijk aan (ast) de sulfaten ontnomen, waaruit aanleiding tot de vorming van zwavelwaterstof ontstaat. De mate, waarin dit bij eene watersoort kan plaats hebben, wordt blijkbaar door het chamaeleon gemeten. Omtrent den vermoedelijken oorsprong der voorhanden organische stoffen, of zij van plantaardige of dierlijke af- komst zijn, of afstammen van het gas, dat den bodem der steden doorsnijdt, leert zij ons daarentegen niets. Volkomen is zij echter op hare plaats, waar het geldt de beoordeeling van middelen, die aangewend kunnen wor- den ter zuivering des waters. Mieromtrent zij het mij nog veroorloofd, eenige proeven aan te halen, minder om de resultaten zelve, dan wel als voorbeelden van de toepassing der methode. Vuil water uit eene zinkput, dat men door bezinking zooveel mogelijk zich had laten klaren, werd met chamae- leon onderzocht. Het vereischte per liter bijna 200 milligr. zuurstof ter volledige oxydatie van zijn gehalte aan orga- nische stoffen. Hen gedeelte van dit water werd nu met „verschillende absorberende stoffen en klaarmiddelen behan- deld en de resultaten daarvan door chamaeleon geschat. Na filtratie door aarde (waarbij het vocht wel helder, maar sterk gekleurd werd} was per liter ter oxydatie benoodigd. . . . 132 miller. Z. Na behandeling met dierlijke kool (volko- emshelder en kleurloos vocht). . .… . . 24,2 … py Na behandeling met gebluschten kalk (hel- der, maar eenigzins gekleurd vocht). . . 177,7 Na klaring door toevoeging van een wel- nig aluin. . > . . . . . . . . 124 U Na eenige dagen met een plaat ijzer, die ( 158 ) gedeeltelijk boven het vocht uitstak, in aan- raking geweest te zijn %). . . . . . . 91,6 millier.Z. *) Deze proef stelde ik in het werk met het oog op de onderzoekin- gen van MEDLOCK en KüHLMANN over het oxyderend vermogen, daf ijzer- oxyde op organische stoffen uitoefent. Het door afgieting verkre- gen vocht bevatte een weinig ijzeroxydule-zout, dat echter gemakke- lijk door toevoeging van een weinig chamaeleon (op de gemeten hoe- veelheid van 500 C.C. bedroeg dit slechts 2,5 C.C.) kon worden weg- genomen. Het was gemakkelijk te zien, wanneer de chamaeleonsolutie niet meer oogenblikkelijk werd ontkleurd, en eerst de later toegevoegde hoeveelheid werd gemeten en voor de organische stoffen in rekening gebragt. HET LICHTBREKEND STELSEL VAN HET MENSCHELIJK OOG, IN GEZONDEN EN ZIEKELIJKEN TOESTAND; DOOR F. C. DONDER S. nend be Cd INLEIDING. Sedert geruimen tijd hield ik mij bezig met verschillende metingen, die betrekking hebben tot het dioptrisch stelsel van het menschelijk oog. ’t Kwam mij voor, dat die arbeid niet geheel nutteloos kon zijn. In werwil toch der ijve- rige bemoeijingen van physici en physiologen, is omtrent vele punten, dit stelsel betreffende, nog onzekerheid geble- ven. De lichtbrekingscoëficient, de brandpuntsafstand en de ligging van de hoofdpunten der kristallens zijn nog geens- zins naauwkeurig bekend; zelfs omtrent de lengte der ge- zigtsas in ’t normale oog is men in t onzekere; in hoe verre de verschillende brekende vlakken gecentreerd zijn, is naauwelijks onderzocht, en, eindelijk, heeft men zich, in weêrwil der oneindige verscheidenheid van het dioptrisch stelsel, doorgaans tevreden gesteld met de kennis, op nor- male oogen, met gemiddelde breking, verkregen. Voor de wetenschap niet alleen, maar ook voor den praktischen arts is het van gewigt, die afwijkingen van het dioptrisch stel- sel in alle rigtingen grondig te bestuderen. Verzuimt hij dit, zoo loopt hij gevaar, gebreken, die in de middelstoffen schuilen, in de gezigtszenuw te zoeken, krachtig ingrijpen- de middelen voor te schrijven, waar, de kunst hare onmagt Ld ( 160) moest belijden, en, omgekeerd, gebreken te laten wortel schieten, waar hij, aan de hand der wetenschap, ze op- heffen of in hare werking schadeloos maken kon. De verkregene resultaten hoop ik achtereenvolgens mede te deelen. Ik vang thans aan met DE KROMMING VAN °T HOORNVLIES VAN 'T MENSCHE- LIJK OOG, IN GEZONDEN EN ZIEKEN TOESTAND. KL $ 1. Methode van onderzoek. Vóór uermHOrrz *) den schat onzer hulpmiddelen van onderzoek met zijnen ophthalmometer had verrijkt, was het moeijelijk en tijdroovend, de kromming van het hoornvlies van den mensch met de gewenschte naauwkeurigheid vast te stellen. Van de methode van perrr, die zich bepaalde tot | het inpassen in de cornea van kringsgewijze insnijdingen van bekenden radius, in den rand van metalen plaatjes vervaar- digd, kon niemand groote verwachting hebben. De bereke- ning uit de bepalingen der basisen der hoogte van ’t hoorn- vlies, zoo als die door THOMAS vouNe +) op zijn eigen oog verrigt werd, moest evenzeer onnaauwkeurig blijven. Juiste uitkomsten waren slechts te wachten van het meten der spiegelbeelden van voorwerpen van bekende grootte en be- kenden afstand, en het is de verdienste van KOHLRAUSCH $), dezen weg het eerst te zijn ingeslagen. *) Archiv. f. Ophthalmologie, herausgegeben von ARTL, DONDERS U, VON GRAEFE. B. 1, Abth. 2, S. 1. }) Verg. zijne meer dan klassieke verhandeling: On the mechanism of the bye, in Phiülosoph. Transact. for 1801. Vol. XCII. p. 23, en. in Miscellaneous Works, edited by Peacock, T.I, p. 12. 8) OkEN’s Zsis, 1840, 5. 886, ( 161 ) Eene gelijke methode werd, zoo als VOLKMANN *%) ons mededeelt, door sENrr met goed gevolg te baat genomen. De uitkomsten, daarbij verkregen, wijken weinig van de waarheid af: zij overtreffen verre in naauwkeurigheid al wat omtrent de kromming van ’t hoornvlies uit het onder- zoek op doode oogen door TIEDEMANN, TREVIRANUS @n C, KRAUSE was afgeleid. De ophthalmometer nu van HELMHOLTZ meet, even als bij de methode van konrrauscn geschiedt, de grootte van spiegelbeeldjes op ‘t hoornvlies. Maar wat den ophthalmo- meter onderscheidt van eenen gewonen kijker, is, dat het bezwaar en de onnaauwkeurigheid, die, bij het achtereen- volgens meten der grenzen van het spiegelbeeld, uit kleine bewegingen van hoofd en oogen noodzakelijk moesten voort- vloeijen, in dit werktuig zijn overwonnen. De wijze van meten met den heliometer, die de astronomen in staat stelt, kleine afstandeh van in blijvende beweging verkeerende sterren naauwkeurig te bepalen, heeft, bij de zamenstel- linger van, HELMHOLTZ voor den geest gezweefd. Die wijze van meten geschiedt door verdubbeling der beelden: het- zelfde geldt van den ophthalmometer. Voorwerpen, die door eene schuins op de gezigtslijn gehoudene glasplaat, door vol. komen platte en evenwijdige vlakken begrensd, gezien wor= den, schijnen eenigzins zijdelings verschoven te zijn, en die verschuiving is des te grooter, hoe grooter de invallings- hoek der lichtstralen op de plaat is. Op dit eenvoudig feit ‚berust de werking van den ophthalmometer. Fig. 1. Ae NEN eN q zn d/ *) Artl. Sehen, in WAGNER’S Handwörterbuch der Physiologie, B. HI. Erste Abth. S., 270. ( 162 ) in üg. Ll zj A een verrekijker, voor welks objectief, schuins op zijne as, de beide planparallele glasplaten, in a, b,, en a, by en profil gezien, zoodanig geplaatst zijn, dat de regter helft van % objectief zijn licht door de plaat a, bz, de linker helft door de plaat a, b, ontvangt, dan vertoont zich het beeld e d, waarop de kijker gerigt is, niet in c d, maar, door de plaat a, b,, in c‚ d, en, door de plaat a, bs, in ce, dj. De beide beelden staan gelijktijdig naast elkander in ’t gezigtsveld van den kijker. Worden nu de glasplaten zoo ver gedraaid, dat het einde d, van het eerste met het einde c, van het tweede beeld zamenvalt, en kent men den hoek, onder welken de glasplaten daarbij gedraaid zijn, zoo kan men de lengte c d berekenen, ook zonder den afstand van A tot cd te kennen. De ophthal- mometer is verder zoo ingerigt, dat, bij omdraaijing der glasplaten, beide gelijke hoeken doorloopen, en dat met groote naauwkeurigheid kan worden afgelezen, onder wel- ken hoek zij zich bevinden. Voor de bijzonderheden in de zamenstelling van ’t werktuig meen ik overigens naar HELMHOLTZ *) te mogen verwijzen. | Wat de berekeningen aangaat, zoo moet vooreerst gevon- den worden, welke grootte van voorwerp (d. 1. welke ver- schuiving der lichtbeeldjes) aan den gevonden graad van helling der glasplaten beantwoordt. Is « de invallingshoek op de glasplaat, dan vindt men den brekingshoek door de formule sin « — n sin f. Maken de.glasplaten gelijke hoeken en is hare dikte A, dan vindt men den afstand van twee punten naar de formule: Bg le ) N I cos (9 *) Zie de aangehaalde plaats, of wel de eerste aflevering van KAR- STEN’s Encyclopaedie der Physik, S. 9. | ( 168 ) De hchtbrekingscoëfficient 2 en de dikte A der glas- plaat moeten dus bekend zijn. Beide nu kunnen uit met het. instrument zelf verrigte metingen der verdeeling van een’ bekenden maatstaf gevonden worden. Hierdoor, name- lijk, verkrijgt men de bij elkander behoorende waarden van B en «, en met behulp van elk tweetal van dezen is uit vergelijking 1) hen » te vinden. Dezen weg heeft HELMHOLTZ ingeslagen en KNAPP aan de hand gedaan. — In de tweede plaats moet uit den gevonden afstand der spiegelbeeldjes de radius der cornea berekend worden. De onderlinge af- stand der vlammen 1 F’ (fig. 2, zie de verklaring op bl. 171) zij Ô \ \ \ \ \ í | hes AEN | bd ij 5 « ige kr Li | 1 ï zen ven et meern / / 5 sk DN | Î ks b, de afstand van hare spiegelbeeldjes op. het waargenomen oog O zij B, en de afstand CO zij a, dan is de krommings- radius nagenoeg : 2af DINE Nien b Verlangt men meerdere naauwkeurigheid, zoo gebruike men de formule: B Ò IN t 1 & SUN |: arc, tang. EET Î & (ar) "Oek. ( 164 ) welke waarde van #, bij de aangenomene afstanden, (wanneer men voor r, waar deze ondergeschikt in a + 7 voorkomt, S mm. in rekening brengt) 1.76 pCt. van de eerstgenoemde afwijkt. Om de grootst mogelijke naauwkeurigheid te verkrijgen en kleine fouten van ’t instrument te elimineren, las KNAPP bij 4 verschillende standen der platen den hoek boven en onder aan het werktuig af, herhaalde dit ten tweede male, en nam eindelijk ’t gemiddelde uit zijne 16 aflezingen. Het verschil tusschen de gemiddelde waarde van de 8 eerste en S laatste aflezingen bedroeg meestal minder dan 0.1’, wat voor den krommingsradius slechts een verschil van zy mm. oplevert. De hier voorgeschreven methode is miet moeijelijk te vol- gen. De (énige zwarigheid bestaat in de naauwkeurige be- paling van den lichtbrekingscoëfficient der glasplaten. De eliminatie van h uit de vergelijking 2) geeft, namelijk, voor n eene vergelijking van den vierden graad, die men echter, zoo als HELMHOLTZ opmerkt, niet behoeft te ontwikkelen, dewijl men door planmatig beproeven al spoedig de waarde van n naauwkeurig genoeg vinden kan. Maar afgezien van deze moeijelijkheid, scheen het mij verkieslijk, geheel empi- risch te bepalen, door welk aantal graden gekende grootheden worden gemeten. Bij de aanwijzing van 0° zijn de glaspla- ten parallel en worden dus geene dubbelbeelden gezien. Aan deze en aan gene zijde van 0° werd nu voor eene grootte van 0.1, 0.2, 0.3 mm. enz. het aantal graden be- paald, bij elke bepaling onder en boven afgelezen, en uit een groot aantal waarnemingen de gemiddelde genomen. Door aan deze en aan gene zijde van ’t nulpunt de waarneming te doen, werd de collimatie-fout ontgaan. De maatstaf be- stond in een verzilverd plaatje, door den Heer oLLAND, mechanicus te Utrecht, vervaardigd, en 10 malen vergroot hier afgebeeld. Men ziet, dat 3 malen 2 millimeters er op voorkomen, en dat ieder millimeter door eene sterkere en uitstekende lijn in tienden van millimeters is verdeeld. Dit plaatje werd loodregt bevestigd in de opening, ove- rigens voor het te onderzoeken oog bestemd. Bij loodregten stand der glasplaten ziet men een enkel beeld der lijnen. Achtereenvolgens kan men nu, door omdraaijing der schroef, de glazen zoodanig plaatsen dat 1, 2 of meer tienden der millimeters zich bedekken. Daarbij wordt op de drie paren verdeelde millimeters het zamenvallen der verdeeling gecon- stateerd. De elkander bedekkende lijnen zijn zeer donker, de uit één beeld gevormde zeer flaauw. Onderstaande figuur stelt eene verplaatsing van 1.4 mm. voor, beantwoordende aan 24,082°, VERSL, EN MED. AFD, NATUURK. DEEL XI. 12 ( 166 } Fi 08 AN HEN : Hf Met hoeveel juistheid de waarneming van de bedekking der streepjes is waar te nemen, moge dit eene voorbeeld bewijzen, : dat zich volstrekt niet door bijzondere gelijkheid in uitkomsten van de overige onderscheidt. Meting van 1,4 mm, in November 1859. Boven afgelezen, beneden. 1 20.5 22.9 Die 24.1 5 243 24,4: 4, 24.1 24.1 ten 24.125 Boven. beneden. 5. 336 936 6. 386.1 935.9 7 Son 395.8 gem. 360 — 835.95 == 24.05 (161 ) _Eindgemiddelde — 24°087 graden. Dezelfde meting, & maanden later herhaald. Ee ahl …_ 242 6. 836. 936.1 2. 24. 24.1 fe DAD, 336.L 3. 241 24,2 8. 3386. 536.1 d, 24. 24.1 9. 835.55 935.8 5. 24.1 24.2 10. 835.9 386. 11. 835.5 335.8 12. 3358 355.9 gem. 24.11 gem. 335.89 eze 0122, lk Eindgemiddelde —= 24,11 graden. Dezelfde meting, 6 maanden later herhaald. 1. 23.92 23.98 5. 886 385.85 2. 24,06 24. 6. 336 335.85 3. 24.20 24.1 1. 386.05 935.9 4. 24.07 24. gem. 24.041 gem. 24.058 Kindgemiddelde 24.049 graden. Gemiddelde der eindgemiddelden van de 3 reeksen == 24.082. Op deze wijze werd over die uitgestrektheid, welke voor meting van ’t hoornvlies toepassing vindt, over iederen tienden millimeter het corresponderende aantal graden be- paald, en voor hondersten van millimeters geïnterpoleerd. Bij de waarnemingen op het hoornvlies was a — 2.93 meters, b — 1.18 meters. Naar de formule: bj 2 sn | L arc. tang 2 (a + „| Ef ( 168 ) nu werd # voor elken hondersten millimeter van B berekend, en zoo ontstond eene tabel, die ons in staat stelde, wit de waarneming van het aantal graden onmiddellijk den radius der cornea af te lezen. De afmetingen zijn zoodanig gekozen, dat de grootte van 't beeldje slechts ongeveer + van den radius bedraagt. Het zou ongeveer + mogen bereiken, zonder in scherpte te ver- liezen. De grens is dus in geen geval overschreden, maar toch ook genoegzaam genaderd, om de waarnemingsfout zoo klein mogelijk te maken. | Het komt mij voor, dat de gekozene empirische bepaling van de waarde der graden de voorkeur verdient boven de berekening naar eene formule, uit enkele waarnemingen af- geleid. De éénige bron van fout ligt in onjuistheid der gebruikte maat. Deze is natuurlijk met de grootste zorg onderzocht, zoodat ik zeker ben op minder dan +4. Maar bij de waarnemingen, waaruit de formule zal berekend wor- den, moet evenzeer eene bepaalde maat worden ten gronde gelegd, zoodat de daarvan afhankelijke fout niet vermeden wordt. Het voordeel nu der empirische bepaling bestaat, mijns inziens, daarin, dat de waarneming door gebreken van ’t instrument niet gestoord wordt: ongelijkmatigheid der schroefgangen of der graadverdeeling en geringe afwij- kingen in ’t parallelismus van de vlakken der glasplaten, enz. hebben op de empirische bepaling der graden van eene zekere maat gelijken invloed gehad als zij hebben zullen, wanneer eene gelijke maat zal te bepalen zijn. Daar- enboven kan de empirisch verkregen tabel elk. oogenblik op nieuw worden gecontroleerd. Uit die tabel blijkt, dat 1 mm. door ruim 17°.5, 2 mm. door ruim 32°.5 gemeten worden, zoodat het verschil van 1 tot 2 mm. nagenoeg 15° bedraagt. Voor elken 0.l mm. is dit 1°5. Men merkt evenwel op, dat de waarden van elken 0.1 mm., in graden, al- lengs kleiner worden, naarmate men tot 2 nadert: van Ì ( 169 ) tot 1.1 mm. bedraagt het ongeveer 1°.6; van 1.9 tot 2 min. ongeveer 1.8. Nu vind ik empirisch geen’ regelmati- gen gang. Het meest heb ik te gebruiken 1.4 tot 1.7 mm. De daarvoor in verschillende reeksen *) van waarnemin- gen op verschillende tijden gevondene waarden zijn de volgende : Ï II IL Gem. 1.4 24.087 24.110 24.049 24.082 zt Si 25.640 25.669 25.604 25.638 1.6 27.080 26.945 21.077 21.017 F7 28.530 28.495 28.517 28.514 Hieruit blijkt nu, dat 1.4 tot 1.5 mm. == 1°.556, 1.5 bob 16 mm. —= 1°.379, 1.6 tot 1.7 = 1°.497 is. Bij gevolg: er wordt meer verschil in graden gevonden tusschen 1.6 en 1.7, dan tusschen 1.5 en 1.6 mm. Ik heb reden te gelooven, dat deze afwijking geene fout des waarnemers is, maar dat zij aan het werktuig, hoe voortrefffelijk ook vervaardigd, moet geweten worden. Daarvoor pleit ten sterkste de groote overeenstemming der uitkomsten, bij de waarne- mingen in de drie reeksen verkregen. Daarom ook zijn de ge- vondene empirische waarden geheel onveranderd behouden. De personele fout blijkt ook zeer gering te zijn. De volgende voorbeelden mogen het bewijzen. Voor 1 mm. op het afgebeelde plaatje werden afgelezen in graden, door: BRETTAUER 842.83, 342.83, 842.35, 842.25, 342.3: KAI ETD STARCK 8424, 342.4, 3424, 342,35. F0 4e TROD t 17605 TOO DE BRIEDER 342.85. *) De reeksen voor 1,4 mm, zijn boven vermeld. ( 170 ) DONDERS 942.15, 342. 841.95, 342.2, Voor 1.5 mm. BRETTAUER 334.39, 884.3, 834,4, 334.35. RoD mIbu6. STARCK 834,6, 334,5. 25. 25,3: DONDERS 934,2, 834.2, 384.2. Voor 2.5 mm. BRETTAUER 921.15, 821.1, 821.2, 321.1. 89, 58.9. STARCK 821.410 321.04 503,89. HAFFMANS 920.85, 820.8. Sal r:88. DONDERS 321, 820.9, Voor 3 mm. BREITAUER 815.5, 815,8, DONDERS 915.5, 815.38. Hen persoon, die in hoogen graad bijziende was, verkreeg bij de meeste metingen 0.5° minder. Er was geen grond voorhanden, dit aan zijne bijziendheid toe te schrijven. Ik heb evenwel beproefd, of, door een sterk convex glas voor mijn oog te houden, eene gewijzigde uitkomst werd verkregen; doch dit was geenzins het geval. Op een aantal hoornvliezen hebben de Heer HAFFMANS en ik de verschillende metingen ook afzonderlijk volbragt, en telkens hebben wij schier volkomen overeenstemming verkregen, De uitkomsten van Dr. BRETTAUER weken niet zelden 0.1 tot 0.2° af, hetgeen echter voor den radius nog geen grooter verschil dan „; mm. oplevert. Uit dit alles zal genoegzaam gebleken zijn, welke graad van naauwkeurigheid met den ophthalmometer te verkrijgen is. Ten opzigte der wijze van waarneming der spiegelbeeldjes (171) van het hoornvlies blijven nog enkele punten te vermelden over. HELMHOLTZ merkte op, dat de breedte eener heldere regte streep met evenwijdige randen op donkeren, of die eener zoodanige donkere streep op helderen grond zeer naauw- keurig kan gemeten worden. De geringste afstand tusschen de dubbelbeelden van zoodanige strepen, zoowel als de bedekking onderscheidt het oog zeer scherp, en bij juiste instelling verdwijnt de grens tusschen de dubbelbeelden bijna geheel. Men kan echter, zoo laat hij volgen, de eene plaats ook door een klein helder punt, en de andere door twee nabij elkander staande punten bepalen en nu het eene beeld der eerste naauwkeurig in ’t midden tusschen de beide andere stellen. Deze methode, op welker naauwkeurigheid BESSEL bij het meten van parallaxen van sterren reeds ge- wezen heeft, heb ik, even als KNAPP, gevolgd, dewijl zij ook mij gebleken is, de naauwkeurigste te zijn. Isb dus=—= F F' (verg. fig. 2), dan staan de drie lichten in F f enf’, terwijl bij de meting het eene beeld van F zoo ver verschoven is, dat het zich, midden tusschen f en f', juist in F' vertoont. — Als lichten werden spleten in metalen platen gebruikt, geplaatst vóór door de zon beschenen of naar den helderen hemel ge- keerde matte glazen. Elke spleet kon van beide zijden gelijk- matig versmald en verbreed worden. Bij sterk zonlicht waren zeer smalle spleten voldoende, en de waarneming des te naauwkeuriger. Bij donker weder of des avonds werden vlammen gebezigd, nabij de spleten, naauwkeurig op den weg tusschen dezen en het waargenomen oog O geplaatst. De uitkomsten, hiermede verkregen, deden in naauwkeurig- heid geenszins onder voor die, waarbij helder daglicht ten dienste stond. De stand van het waar te nemen oog was bepaald door de opening, in eene doelmatig gebogene meta- len plaat pp, aanwezig, die op de vierhoekige tafel bevestigd was. Aan de tegenovergestelde bevond zich (172) „hierop de ophthalmometer M, op een bevestigd voetstuk geplaatst, met de as van den kijker in de lijn C O. Tegen de metalen plaat steunde het voorhoofd van den onder- zochten persoon; de voorvlakte der cornea lag juist in % vlak der opening. Op alle oogen werd het eerst de meting bewerkstelligd in de gezigtslijn, terwijl deze op het kruis, in de as van den ophthalmometer aanwezig, gerigt was. Den daar gevon- den radius noemen wij, met zeLMHOUZ, p°. Daarna werd de gezigtslijn achtereenvolgens gerigt op de punten F en F’, en de meting aldus volbragt, terwijl de gezigtslijn on- der een’ hoek van 11°23’ van de primitieve rigting afweek: Het midden van het spiegelbeeld wordt ook nu in de rigting van den radius der spiegelende vlakte gezien. Men meet, bij gevolg, van dat gedeelte der cornea den radius, waar deze een’ hoek maakt van 11°23' met den radius ir de gezigtslijn. Bij de draaijing van het oog wordt de cornea een weinig ter zijde verschoven, dewijl het draaipunt zich achter het krommingsmiddelpunt der cornea bevindt. Deze verplaatsing heeft echter geen’ merkbaren invloed op de waarneming *). Den aan de neuszijde op 11°23' met de ge- *) Uit de verplaatsing, waarvan hier sptake is, en die men bij spanning van een haar voor de opening der metalen plaat zeer wel meten kan, meende ik in den beginne gemakkelijk te zullen kunnen afleiden, hoe ver het draaipunt achter het krommingsmiddelpunt der cornea gelegen is. Werkelijk zou die verplaatsing de sinus zijn van der draaijingshoek, met radius = den afstand tusschen draaipunt en krom- mingsmiddelpunt der cornea, indien deze laatste eene sphaerische krom- ming hadde. Uit het mathematisch onderzoek, daaromtrent met zijne gewone bereidvaardigheid door mijn’ vriend vAN REES gedaan, is ech- ter gebleken, dat, bij den gewonen graad van excentriciteit van den elliptischen meridiaan der cornea, de verplaatsing der beeldjes, wel- ker middelpunt, zoo als wij zagen, nagenoeg in de rigting van den radius der gemetene plaats komt te liggen, belangrijk gewijzigd wordt: Daarom moet de excentriciteit der ellips bekend zijn, om uit de waar- genomene verplaatsing, bij draaïjing van het oog, het centrum van be- (ae) zigtslijn gevonden radius noemen wij pr, den aan de slaapzijde gevondenen g°. Voorts werd de gezigtslijn achtereenvolgens op twee punten gerigt, waarbij de dubbele afwijking, die van 22°46', gevorderd werd. De aldus aan de slaapzijde gevonden radius wordt p°*, die aan de neuszijde der cornea p°" ge- noemd. Op sommige oogen werd ook de meting in verti- cale rigting volbragt. Dezelfde punten werden, te dien einde, bij horizontale houding van ’t hoofd gefixeerd, en bij elke rigting de radius bepaald, Die in de gezigtslijn werd als p’, die naar boven @° en p°°, die naar beneden pi en p°* genoteerd. Uit zoodanige metingen kan de vorm der cornea met genoegzame naauwkeurigheid worden berekend. De formulen, daarbij te gebruiken, vindt men bij revmHOrrz, hare af- leiding bij KNAPP. Kerst in $ 5 komen wij daarop terug. $ 2. Uitkomsten van HELMHOLTZ en KNAPP. / Bij ’ vermelden der uitkomsten, omtrent‘ den vorm der cornea verkregen, meen ik mij tot die van HELMHOLTZ en van KNAPP te moeten bepalen, omdat zij de éénige zijn, die met behulp van den ophthalmometer werden verkregen. Men mag echter zijne hulde niet onthouden aan ‘t onder- zoek van KOHLRAUSCH, wiens resultaten der waarheid zeer nabij komen, en vooral aan dat van seNrr, die niet al- leen de kromming in de horizontale en verticale rigting bepaalde, maar zelfs de afwijking van den top der hoorn- vliesellipsoïde van de gezigtsas (klaarblijkelijk wordt daar- weging af te leiden, — en dit belemmert, hoezeer de methode ove- rigens onberispelijk schijnt, hare toepassing op een groot aantal oogen, (174) mede de gezigtslijn bedoeld) uit zijne waarnemingen bere- kende. Hermnorrz bepaalde op 8 oogen van vrouwen, tusschen 25 en 30 jaren, de ellips van den horizontalen meridiaan. Zijne uitkomsten waren de volgende : PERSONEN. 0 H, BP. | J. H. Krommingsradius in den top | 7.338 | 7.646 | 8.154 Quadraat der exentriciteit . | 0.4367/ 0.2430/ 0.3037 Halve groote as ...... 13.027 | 10.100 | 11.711 Halve kleine as , ..…. . 9.177 | 8.788 | 9.772 Hoek tusschen de groote as | en. de gezigtslijn. …… ………j 42,19 | 6° 43' | 7° 35’ Horizontale afmeting van het | MOODRVIEB «Thea a es (11.64 | 11.64 12.092 Afstand tusschen top en basis | 2.560 | 2.531 | 2.511 Het middelpunt van de uitwendige vlakte van ’t hoornvlies valt in de drie oogen naauwkeurig zamen met den top der ellips. De gezigtslijn ligt aan de neuszijde van het voorste uiteinde der groote as van de hoornvliesellipsoïde. Dr. Krare heeft bij 5 jeugdige personen de vereischte me- tingen volbragt, om de elementen der ellips op de verticale doorsnede zoowel als op de horizontale te berekenen. Hij geraakte tot de uitkomst: dat de kromming van de on- derscheidene meridianen zoozeer tot de elliptische nadert, dat de gevondene radii van de naar de vergelijking woor de ellips berekende gemiddeld slechts ;; hunner lengte afwijken. Zijne resultaten *) zijn in nevensstaande tabel vereenigd : *) Dr. KNAPP schijnt de eenvoudige formule r = 2a 3 gebruikt te Ô hebben, waarbij de waarde der krommingstralen meer dan 2 pCt. te laag is uitgevallen. | S. S. ken FS, Hest. r. S. p° Radius indegezigts- | | EEE hor.) 7.8016 | 8.0668 | 7.2505 | 7.2183 | 7.7407 vert.| 7,9068 | 8.2572 | 7.3849 | 7.0785 | 7.7121 gp? Kleinste radius . .. A. | 80186 | 8.2802 \ 7.2311 | 7.5270 | 7.9400 v, | 8.3028 | 8.6929 | 7.3491 | 7.6818 | 7.8808 pt Grootste radius .:. h. | 84715 | 88148 | 7.6151 | 7.8270 | 8.8148 | v. | 8.7324 | 8.7856 | 7.4333 | 7.7998 | 8.1858 p Radius in den top . A. | 7.7705 | 8.0303 | 7.1653 | 7.2053 | 7.5204 v. | 7.8540 | 8.2555 | 7.2705 | 7.0772 | 7.6110 ‚a Halve groote as, . . A. 10.523 10.875 | 86021 (10.134 12.763 | v. 11495 11.629 7.5708 (11.885 9.301 b Halve kleine as. . . A. | 9.0481 | 9.3448 | 7.8508 | 8.5450 | 9.7970 v. | 9.5015 | 9.7940 | 7.4191 | 8.7719 | 8.8184 zr Quadraat der excen- tieitelte oa... h. | 0.2615 | 0.2616 | 0.1670 | 0.2890 | 0.4105 v. | 0.3167 | 0.2895 | 0.0396 | 0.3784 | 0.1817 C= Ea Lineaire excen- BENE 0. h. 5.3809 | 5.5615 | 3.5155 | 5.4476 | 8.1795 v. | 6.4691 | 6.2450 | 1.5079 | 7.0028 | 3.9642 Hoek tusschen groote Mens gezgtslijn, „.. A.) ò° 41 6° 5’ LORD ld DZ v. 4? 2'| 1e 4! 5 Za —14° iep 0’ | De grootste radius ligt in de horizontale ellips altijd aan de neuszijde van den top, in de verticale nu eens boven dan eens onder den top, en is in ’t laatste geval met een negatief teeken voorzien. Als eindresultaat komt KNAPP tot de volgende stelling : De kromming der uitwendige hoornvlies-oppervlakte is van dien aard, dat de onderscheidene door eenen in het midden der cornea gelegen top getrokkene meridianen schier sym- metrische en nagenoeg elliptische kromme lijnen vormen, wel- ker excentriciteit echter zeer uiteenloopt. (176) 9 3. Betrekking van p° tot geslacht en leeftijd. Verge- lijking van p° in beide oogen van ’t zelfde indivtdu. De onderzoekingen van HeLMHOLTZ en van KNAPP, welke laatste zoowel links en regts als boven en beneden de ge- zigtslijn den radius heeft gemeten, laten in naauwkeurigheid niets te wenschen over. Wanneer ik desniettemin de moeite genomen heb, een aantal metingen te bewerkstelligen, zoo geschiedde dit vooreerst met het doel, om het verband van de kromming der cornea, tot geslacht, leeftijd en inzonder- heid tot myopie en hypermetropie te leeren kennen. Daarom- trent zijn meeningen geopperd en van boek tot boek afge- schreven, die allezins behoorden getoetst te worden. Voorshands bepaal ik mij hier tot vergelijking van den radius der horizontale kromming in de gezigtslijn. Naauw- keuriger zou het zijn den radius van den top der cornea, en wel de gemiddelde tusschen verticalen en horizontalen me- ridiaan ten grondslag te leggen *). Maar, vooreerst zijn niet op alle oogen de tot berekening daarvan geëischte metingen volbragt, en, ten anderen, erken ik gaarne, dat ik er voor zou terugdeinzen, voor meer dan honderd oogen de wijd- *) Dat de grootte en de ligging der optische beelden, die het hoorn- vlies voortbrengt, alléén van den krommingsradius van den top afhangt, heeft reeds HeLMHOLTZ doen opmerken. Om, bij den lichtbrekings- coëfficient der cornea, een ellipsoïd aplanatisch te doen zijn voor stralen, die evenwijdig met zijne groote as invallen, zou, welis waar, de numerische excentriciteit B = 1: ,datis=l : 1.8365 moeten bedragen, en E?2-—= 0.56 moeten zijn, welke graad van excentriciteit door geene der gemetene cornea-cllipsoïden bereikt wordt; maar voor het directe zien, het meest wezenlijke, en daarenboven het éénige, waarop de theorie van toepassing is, komen alleen de nabij den top gelegene gedeelten der cornea in aanmerking, zoodat daarbij de aberratie van kromming wel bijna = 0 is. he an (REN) loopige en tijdroovende berekening te maken, Trouwens voor mijn doel wordt dit niet vereischt. Vooral wanneer het slechts onderlinge vergelijking geldt, is de kennis van „° allezins voldoende. Het blijkt, namelijk, uit de metingen van KNAPP, dat het verschil tusschen „° en p in horizon- tale doorsnede, slechts eenmaal meer dan 1 pCt, gemiddeld minder dan 1 pCt. bedraagt, en daarenboven is het verschil altijd in dezelfde rigting, namelijk > < „°’t Is dus even voldoende, de verschillende bepalingenvan „° als die van onderling te vergelijken. Op tabel L en IL zijn alle gemetene oogen, welker hoorn- vlies geene ziekelijke veranderingen had ondergaan, naar den leeftijd gerangschikt: op tabel [ die der mannen, op ta- bel II die der vrouwen. Op 79 mannen werden 120 oogen, op 98 vrouwen 63 oogen gemeten. Treffend nu is vooreerst de overeenkomst van de radii der beide oogen van denzelfden persoon; hoogst zelden leveren zij een noemenswaardig verschil op. De overeenstemming is van dien aard, dat er schier een bewijs in ligt voor de naauwkeurigheid der meting. Om het verband tot leeftijd en geslacht te bereke- nen, werd, wanneer beide oogen gemeten waren, de ge- middelde genomen en alleen deze in rekening gebragt. Daarentegen, om het verband tot emmetropie en ametropie te onderzoeken, werden de beide oogen van denzelfden per- soon, zoodra ze in genoemd opzigt verschilden, afzonderlijk in aanmerking genomen. Was er geen verschil in breking, zoo als gewoonlijk, dan moesten beide oogen voor één gel- den, dewijl de vorm der eene cornea die der andere pleegt te bepalen. Vooreerst nu blijkt, dat de krommingsradius in de gezigtslijn ° bij den man gemiddeld 7.858 mm., bij de vrouw 7.799 mm. bedraagt, zoodat die der vrouw iets klei- ner is. Waarschijnlijk staat dit in verband met het verschil in grootte van het hoofd en daarmede van de oogen: in (178 ) kleinere oogen nu mag men een’ kleineren radius verwachten. Ik meen ook reeds opgemerkt te hebben, dat menschen met kleine hoofden in ’t algemeen eene bollere cornea heb- ben. In ’t vervolg zal ik, wanneer ik den radius der cor- nea meet, den omtrek van ’t hoofd insgelijks bepalen. — Het maximum bij den man is 8.896 (N°78), bij de vrouw 8.487 (No. 21), het minimum respectievelijk 7.28 (N°. 59) en 7.115 mm. (N° 19). Een blik op de tabellen leert verder, dat met het klim- men der jaren geene regelmatige verandering in den radius der cornea tot stand komt: men ziet althans, terwijl de tabellen naar den leeftijd gerangschikt zijn, de grootere en kleinere radii zonder eenige orde op elkander volgen. Bij den man is intusschen eenige invloed van den leeftijd merk- baar. Maar deze is juist in omgekeerden zin van hetgeen men, naar de heerschende meening, zou verwacht hebben : bij het klimmen der jaren wordt het hoornvlies een weinig boller, Er werd gevonden: bij 79 mannen gemiddeld . . ..p° —= 1.858 „ 20 / jonger dan 20 jaren gem. —= 7.932 RN NN, I 50 op Pi es TAR „Rs at oder!. / A0 BP 7 NE TA SE 7, 1000 TU 7 ee Bij de vrouwen blijkt naauwelijks eenigen invloed van van den leeftijd. Hier werd gevonden: bij 38 vrouwen gemiddeld. . . .£° = 7.799 PERAI „ jonger dan 20 jaren ep / == 7.720 a omde Aka”, „40 , 7 pn == 1.199 „16 ‘roóuder ip AO gee 2 / / I 60 yv pO en 1.607 (149) Toevallig wordt dus bij vrouwen de gemiddelde radius, vóór en na het 40ste jaar, tot in de derde decimaal gelijk gevonden, terwijl hij én bij de oudste én bij de ng in- dividu’s eenigzins kleiner is. $ 4. Betrekking van po tot myopie en hypermetropie. Van bijzonder gewigt scheen het mij te bepalen, of en in hoeverre eene wijziging in den radius van ’t hoornvlies ten gronde ligt aan ametropie. Alvorens tot het onderzoek daarvan over te gaan, meen ik de onderscheidene anoma- liën van refractie nader te moeten bepalen. Het ideale oog brengt, bij ontspanning van den accom- modatie-toestel, evenwijdig invallende stralen juist op de percipiërende laag van ’t netvlies, de staafjes- en kegellaag, tot vereeniging. Een dergelijk oog heb ik emmetropisch genoemd. In twee opzigten nu kan de bouw van ’t oog daarvan afwijken: evenwijdige stralen kunnen reeds vóór het netvlies tot vereeniging komen, of wel naar een ach- ter ’t netvlies gelegen punt convergeren. In het eerste ge- val heet het oog myopisch, in 't laatste heb ik het hyper- metropisch genoemd. Beide kunnen onder den naam van ametropie vereenigd worden. Myopie en hypermetropie staan dus lijnregt tegenover elkander: bij myopie ligt het achterste brandpunt van ’t dioptrisch stelsel van ’t rustende oog vóór, bij hypermetropie achter *t netvlies, terwijl bij emmetropie het juist in ’t netvlies zijn achterste brandpunt vindt. Van geheel anderen aard is de presbyopie, waarin men ten onregte de tegenstelling der myopie heeft gezien. Zij wordt niet bepaald door het verste punt van duidelijk zien, d. 5. door den bouw van het oog in den toestand van rust. Zij is afhankelijk veeleer van eene vermindering van ac- ( 180 ) commodatie-vermogen: de ligging alléén van het digtste punt van duidelijk zien beslist of er presbyopie bestaat. Ter- wijl men dus eene absolute bepaling geven kan van myopie en hypermetropie, is de grens, waar men de presbyopie zal laten aanvangen, geheel conventioneel. Ik heb voorgesteld, het begin van presbyopie aan te nemen, wanneer, bij de krachtigste inspanning der accommodatie, het digtste punt meer dan 8" (Par. duimen) van ’t oog verwijderd blijft. Myopie zoowel als hypermetropie komen in zeer ver- schillenden graad voor. De numerische uitdrukking daar- voor heb ik ontleend aan den brandpunts-afstand van % glas, gevorderd tot het neutraliseren, d. 1. om ’t achterste brandpunt te doen vallen op ’t netvlies. Voor myopie M moet dit een glas met negatieven, voor hypermetropie H_ een glas van positieven brandpuntsafstand zijn, en beide vinden nu hare numerische uitdrukking in de formule 1: g, waarbij g de positieve of negatieve brandpuntsafstand is van het tot neutraliseren gevorderde glas. Vindt men dus in de tabellen H —= 4, M == 4 enz, dan beteekent dit, voor ’t eerste geval, dat een glas van 6” positieven, voor t tweede, dat een glas van 4’ negatieven brandpuntsaf- stand gevorderd wordt, om de stralen juist op ’t netvlies tot vereeniging te brengen. De afstand, waarop het glas zich van ’ hoornvlies bevindt, wordt voorondersteld, daarbij reeds in rekening te zijn gebragt. Deze vorm van uitdruk- king, voor een paar jaren door mij voorgesteld, is in Duitsch- land en Engeland thans algemeen aangenomen. Het is boven reeds gebleken, dat de radius der cornea in geen verband staat met den leeftijd. De schier algemeen gehuldigde voorstelling, dat presbyopie, die zich met het klimmen der jaren pleegt te ontwikkelen, door het platter worden der cornea zou worden voortgebragt, is daarmede weêr- legd. Trouwens, die wederlegging was overbodig, in zoo verre de presbyopie slechts van vermindering der accommodatie- (rde) breedte afhankelijk is. Maar elders heb ik ’t bewijs gele- verd *), dat, bij ’t klimmen der jaren, in den regel ook het brandpunt van het rustende oog, tevens in betrekking tot het netvlies, meer naar achteren komt te liggen : dat is, het emme- tropisch oog wordt niet presbyopisch, maar slechts in geringen graad hypermetropisch ; — en in gelijken zin verandert zoowel het oorspronkelijk hypermetropische oog als het myopische, in zoo verre door toenemende verlenging der gezigtsas de myopie niet progressief is. Deze verplaatsing nu van ’t achterste brandpunt kon met eenig regt afhankelijk gedacht worden van eene met de jaren toenemende afplatting van ’t hoorn- vlies. Maar ook hierop heeft het onderzoek ontkennend ge- antwoord. Men zal de oorzaak daarvan dus te zoeken hebben hetzij in verkorting der gezigtsas, hetzij in verminderden brandpuntsafstand der kristallens, of wel in beide te gelijk. Op het uitwendig aanzien van ’t oog schijnt men tot de _ meening te zijn verleid geworden, dat bij myopie de cor- nea boller zou zijn dan die van ’t emmetropisch oog. De Iris ligt doorgaans dieper, verder van de cornea verwijderd, en dit geeft werkelijk het aanzien van meerdere bolheid. De talrijke bepalingen, door mij gedaan, bevestigen echter deze meening evenmin als de omtrent presbyopie gehuldigde voorstelling. Men zal hebben opgemerkt, dat op de tabel- len I en II betrekkelijk zeer velen als myoop of als hy- permetroop vermeld staan. Bij velen bestaat de myopie vooral in hoogen graad. Men begrijpt, dat dit geen toe- \_ val is; maar dat opzettelijk de gevallen van zeer sterke myopie en hypermetropie, die zich aan mij voordeden, voor 't onderzoek gebezigd zijn. Zoo beloofde de vergelijking met emmetropische oogen meer afdoende uitkomsten. | | Op tabel IIL nu vindt men vooreerst de emmetropen | van % mannelijk geslacht bijeengebragt. Zij zijn 27 in ge- *) Verg. Ametropie en hare gevolgen. Utrecht, 1860. | VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI. 13 ( 182 5 tal, en voor deze wordt p° gemiddeld == 7.785 mm. ge- vonden; het maximum bedraagt 8.29, het minimum 7.41 mm. ‘t Verdient alvast onze aandacht, dat p° == 7.785 bij de emmetropen kleiner is dan p° —= 7.858, bij alle man- nen gezamenlijk. Maar vooral merkwaardig is de uitkomst omtrent het verband van p° tot den leeftijd, in ’t bijzonder voor de emmetropische oogen verkregen. Aan hetgeen voor emmetropen gevonden wordt, is meer gewigt nog te hechten, dan aan het resultaat voor alle oogen gezamenlijk, aangezien het emmetropische oog het normale oog is, en elke andere invloed, die de uitkomst storend zou kunnen compliceren, hierbij is uitgesloten. En juist bij deze nu komt op de regelmatigste wijze aan het licht, dat met het klimmen der jaren de radius der cornea kleiner wordt. Dit blijkt uit het volgende: Bij 27 emmetropen, van ’t mannelijk geslacht, bij welke 40 oogen gemeten zijn, vinden wij gemiddeld p° == 7.785, met ne vermindering van den radius, naarmate ze ouder zijn: 9 jonger dan 20 jaren p° gemiddeld == 7.952 17 # „0 pi pe 7, == 7.844 10 ouder „ 40 py e° 7 088 4 / „ 60 p° " it TU Vergelijken wij met deze nu in de eerste plaats de myopen, vereenigd ten getale van 25 personen (34% oogen) op tabel IV. Vooreerst vinden wij voor alle myopen gezamenlijk p° gemiddeld == 7.874, bij gevolg grooter dan bij de em- 8 metropen, p° == 7.785, en zelfs iets grooter dan bij de ge- zamenlijke oogen van mannen, p° == 7.858. 4 Verdeelen wij vervolgens de myopen in 8 klassen: de eerste met M—=1:1.648 tot 1:4; de tweede met M= 1: 4.5 tot 1-:8.5; de derde met M == 1:10 tot Ls80m zoo vinden wij: (PSB 1) in de eerste klasse, de sterkste myopen, pe = 7.950 | „ _m tweede ” „… matige * nen N41 „ _„ derde ” „ zwakke „ p° 1.867 | Hier komt dus het zeker onverwachte resultaat te voor- schijn, dat niet alleen de myopen gemiddeld eene minder convexe cornea hebben dan de emmetropen, maar daarenboven, dat bij de allersterkste myopen de cornea het platste is. Bij myopen in matigen graad wordt p° nog het kleinste gevonden, maar toch altijd nog grooter dan ’t gemiddelde der gezamenlijke onderzochte oogen, iets grooter ook nog dan dat der gezamenlijke emmetropen. Hieraan meen ik even- wel geene beteekenis te moeten hechten. ’t Komt mij voor, dat ik alleen tot het besluit geregtigd ben, dat de gewone myopie niet afhankelijk is, ook niet gedeeltelijk afhankelijk | Ek is van meerdere bolheid der cornea. Immers wat betreft den grooteren radius, dien men bij de allerhoogste graden van myopie aantreft, deze staat in verband met den veranderden vorm van het geheele oog. Niet alleen is de gezigtsas hierbij veel langer geworden, maar ook in de overige afmetin- gen is de oogbol doorgaans aanzienlijk vergroot. Op den sterk uitgezetten bulbus nu vertoont de cornea zich schijnbaar klei- ner; maar, in waarheid, is zij bij het uitrekken der sclerotica niet zelden eenigzins verstreken en hierdoor platter. Doch ‚ik herhaal, dat dit slechts van de hoogste graden geldt, en bij dezenis het oog in alle opzigten ver van den normalen toestand afgeweken. Bestaat er alzoo in ’t algemeen geen verband tusschen de gewone myopie en den radius der cornea, het staat des- miettemin vast, dat door meerdere holbeid der cornea het achterste brandpunt meer naar voren komt te liggen en, bij gevolg, myopie ontstaan kan. Dit komt dan ook wer- kelijk voor. Maar in die gevallen verkeert de cornea schier zonder uitzondering in ziekelijken toestand: meestal heeft ar (184 ) “ze aan ontsteking geleden; dikwijls is er tevens eene ge- ringe verduistering overgebleven, en de kromming is hierbij niet zelden onregelmatig geworden. Later kom ik hierop terug. Het is, namelijk, mijn voornemen, de abnormale krom- ming der cornea in $ 5 te behandelen. Ik ga thans over tot vergelijking der hypermetropische oogen van mannen (verg. tabel V) met de emmetropische. Vooreerst merkt men op, dat de hypermetropie nooit die hooge graden bereikt, welke bij myopie niet zeldzaam zijn. Slechts in gevallen van aphakia, dat is bij gemis der kristal- lens, kan de hypermetropie 1:2.5 en zelfs 1 : 2 bereiken. Perwijl de lens voorhanden is, bereikt zij daarentegen slechts zelden den graad van 1:5 — den sterksten, dien wij op ta- bel V vermeld vinden. Gemiddeld is bij de 26 manne- lijke hypermetropen, bij welke 838 oogen gemeten werden, p° == 1.96. Bij deze vinden wij dus insgelijks eene minder bolle cornea dan bij de emmetropen, wier p° == 7.785 be- draagt. ’t Schijnt dus, dat de vorm der cornea eenigen, hoe- zeer dan ook hoogst geringen invloed heeft op het voortbren- gen van hypermetropie. De beteekenis dezer uitkomst treedt echter meer nog op den achtergrond, doordien er geen ver- band is hoegenaamd tusschen den graad der hypermetropie en den radius der cornea. Immers wij vinden bij gemiddeld 6 personen, met H == 1:5 tot 1:10 poes" 4038 8 Pi „ pn == 1:10 # 1:20 p’ == 8010 12 ” „ r/Á == Ì :20 » 1:60 p= 7.989 Bij:allen gezamenlijk, sv. el en 1060 Of de vorm en de ligging der lens bij hypermetropiein ’t spel zijn, is niet uitgemaakt. Maar zeker is het, dat bij kf eenigzins aanzienlijke graden de gezigtsas korter is dan de } ' gemiddelde, Men kan zich gedurende het leven daarvan _ reeds overtuigen, wanneer men het oog sterk naar de Ae Ke. e ( 185) neuszijde laat draaijen. In het algemeen is het oog klein maar meestal toch is het van voren naar achteren bijzonder afgeplat. Deze afgeplatte vorm laat zich in de cornea ook eenigzins gevoelen. Men kan den invloed dus zóó formu- leren: dat bij de korte gezigtsas, aan de oogen van hy- permetropen eigen, de afplatting van den oogbol aan de voor- en achtervlakte doorgaans met eene iets. plattere cornea zich verbindt. Wij gaan thans over tot de beschouwing van de oogen der vrouwen, uit het oogpunt der ametropie. De uitkom- sten, hier te verkrijgen, zijn des te minder beslissend, naar- mate het aantal onderzochte oogen van vrouwen geringer is. Intusschen bestaat er geene reden, waarom bij de vrou- wen in dit opzigt niet dezelfde regels zouden gelden, die wij bij mannen van toepassing vonden. Onder de vrouwen hebben wij slechts 11 emmetropen, waarvan 19 oogen gemeten zijn. Gemiddeld is p° == 7,719, bij de emmetropen van ’t mannelijk geslacht gemiddeld p° == 1.185. Even als bij de mannen, is dus p° van emme- tropen bij de vrouwen kleiner dan van al de oogen geza- menlijk, met p° — 7.779. Daarentegen vinden wij bij de 6, ouder dan 40 jaren, ,° == 7.741, en dus grooter dan bij de 5, beneden de 40 jaren, waar p° — 7.684 is. Wij ach- ten het resultaat, bij de oogen in “+ algemeen en bepaal- paaldelijk bij de emmetropen van ’t mannelijk geslacht ver- kregen, hierdoor des te minder weêrlegd, dewijl toevallig de meeste emmetropische vrouwen RC weinig ouder of jonger dan 40 jaren zijn. Bij de myopen van het vrouwelijk geslacht (tabel VII) handhaaft zich volkomen de regel, bij de mannen gevon- den: grootere radius in het algemeen, en in het bijzonder de grootste radius bij de hoogste graden. Wij vinden na- melijk : ET me ( 186 ) Bij 12 myopen gemiddeld „oe —= 7.867 „6: met: M.D 1440 ° SD h 6 eb: MI pt i Gemiddeld bij alle vrouwen werd gevonden ‚° =— 7.799. Eindelijk bij de hypermetropen van ’t vrouwelijk geslacht (tabel VIID) blijkt ° gemiddeld iets grooter te zijn dan bij de emmetropen, terwijl ook voorts, duidelijker dan bij de man- nen, de grootste radius aan de sterkste graden beantwoordt. Op 15 hypermetropische vrouwen werden 24 oogen ge meten. Bij allen gezamenlijk is gemiddeld p° —= 7.767 Bij 6 met H. van 1:6 ‘tot 1:20 p° —= 7.876 Bij 9 met BH. 4 520 p =S Het laatste cijfer staat nog beneden dat van emmetro- — pische oogen. | In hoever, behalve p°, de kromming in cn A oogen afwijkt, zal in $ 3 behandeld worden. In de volgende tabellen beteekent: E. Emmetropie. M. Myopie. H. Hypermetropie. D. Regter oog. BEAT S. Linker oog. Bar (187) I. MANNELIJKE VOORWERPEN. GEMID=- VOLG-| NOMMER nl P° VOOR DEED NOM- IN HET LIJD. REFRACTIE. IEDER OOG VOOR MER. | JOURNAAL. AFZONDERLIJK. BEII E OOGEN. 1 119 7E H == 1:20 D. 8.25 8.25 2 | 120 9 | E. D. 7.83 | 7.88 D. 7.91 3 | 130 B Mt het dk rond (1 EA 4 boot 1e | E. D. 7.98 | 7-98 D. 7.79 B 126 |10| E. de 7.845 D. 7.41 6 OR LM == 1:85 an ban 7.44 D. 7.40 EN IH —1:10 | Shan | 7.425 BE 1480 | 18 | EB. s dr | 7.91 D. 7.68 53 |13 | F. rit | 1.675 f D. 8.21 BES 8) Hel rred | eer | 3.22 1 ee 1e D. 7.92 | 7.92 MOEN 1124 14 | EF. D. 7.99 | 7.99 BED 64e 16 | H. D. 8.08 | 8.08 14 BR 12 H-1g9 D. 8.19" | 8.19 E. D. 8.28 ' ENIS (17 St EK | 3.285 D. 7.58 BEER 1146 |17 | E. A 71.565 D. 8.03 as Hes aajt (8.115 18 1 | 18 S. 7.65 | 7.65 19 Ss IH rg Ss: 8.15 “| 8:15 20 Md 18 | TE D. 8.25 | 8.25 D. 7.69 9 ni | 21 | 122 | 20! E a Ham 11045 VOLG- NOM- MER. | JOURNAAL, Li 25 A 117 24 39 25 15 26 15 27 24, 28 |4/ en 48 29 184 80 | 6 en 7 31 13 Se 81 3, 8 34 128 85 55 86 156 37 174 38 27 39 49 40 | 135 41 [73 en 74 4,2 63 NOMMER IN HET LEEF- TIJD. mmm 20 REFRACTIE. H == 1:50 HE ta h0 MI Lt op M==:1723 M == 1:80 H == l:14 E. M == 1:32 He l:5 EK. M —= 1:85 M = 1:18 M == 1:14 M —= 1:4î EK. EK. M= ls 1E H —= 1:40 Mir H (ex aphakia) E. M= 1:8 H —= 1:28 H == 1:40 p° VOOR IEDER OOG AFZONDERLIJK. mm PSS PT nwIwdIwrwrOrdeIrderd 8.05 8.10 8.07 8.06 1.67 . 8.09 8.24 1.91 1,84 1.84 1.78 1.60 1.70 KE 8.07 1.84 1.96 1.14 1.64 1.60 1.38 1.51 1.56 8.09 8.19 1.68 1.10 1.76 8.02 1.91 1.90 . 8.08 8.11 1.87 ( 189 ) VOLG-| NOMMER 8 P° VOOR pet NOM- IN HET re REFRACTIE. IEDER OOG VOOR MER. |JOURNAAL.| TPP: AFZONDERLIJK. | BEIDE OOGEN. A dE APD En MEt ve | me menen 43 | 150 (2 yrs | Ss. 167 | 7075 2e 20 M —= 1:6 8.09 | 8.09 D. 8.04 9 qe ; 45 | 123 |32| E. re | 5.01 S. 8.21 3 gE, es DI 46 (67 en68| 32 | M == 1: 187 |, D. 8.21 | 8.21 Mit teg S. 7.73 | 5) B OH (exaphaki) Mi 18Bui ee 48 Wel ss | H — 1:50 |: 8, 7.56 | 208 BI MDS PeB D. 7.66 En 1 Mm — 1.7 | 8.828 | ki, EEN REEN | 7.825 5 sil 159 |36{ M —= 1:40 | D. 7.65 | 7.65 ME 52 176 |a0| M—1:3t | o KoL {7005 | HR Sa 8.02 | 58| 125 |42| H (ex aphakio) 5 en: | 7.565 OS A4) 12 42 H 1:30 | Sr | 7.935 55 64 48) E. D. 188, | nes 0 ar mise) > 072 | 7.195 Dre bn É D. 8.17 WN 57 | 137 | 47 Sn | 8.135 MBE | 140 47 ek de | 1.57 IBO 14 47 B. D. 7,41 | 741 PE 60 { 205 |48| E oi it (7.83 5 61 170 [50| H == 1:16 | D.800 | 8.00 ! Mt 35 | 5l , MH (exaphakia) D- 7,58 f 7.58 MN L65 Sl | Hi 1:24 | 8. 156 | 7.56 gd \ GEMID- VOLG-| NOMMER [‚npp-| 2° voor DELD NOM-| IN HET | p REFRACTIE, IEDER OOG VOOR MER. | JOURNAAL. AFZONDERLIJK. | BEIDE | OOGEN 64: 163 53 H == 1:20 -D. 7.90 | 1.90 D: 40% 5 4 s 65 J45 55 Ú. S. 7.97 1.96 66 155 56 M —= 1:18 D. 8.32 8.32 Rene D: 7.85 67 85 57 RD EE S. 7.50 1.675 68 108 57 ki. D. 7.98 1.98 69 151 60 H-—= 1:36 D. 7.74 1-74 D. 158 zo| 136 |60| EF. s. 74 71 166 61 Has 450 D. 7.87 1.81 12 167 62 E. D. 7.84 1.84 73 | 110 | 62 | H (ex aphakia) D. 8.04 | 8.04 D. 7.70 JAT mobthe8) M= 1:36 || SEN | 7.62 15 107 68 E. 5. 7.42 | 1.42 | we RED 16 | 149 |66|M—=1:262 | 3 737 | 1.885 va 28 67 Hin ft B S. 8.05 8.05 78 98 68 Hr 100 S. 8.40 8.40 79 143 71 ID S. 7.60 1.60 79 mannen gemiddeld 4 p° TM 20 „ jonger dan 20 jaren p° — 7.932 51 2 ” „ 40 jaren p° — 7.8819 28 „ ouder „ 40 jaren p° = 7.818 11 4 B „ 60 jaren p° = 7.808 (191) MH. VROUWELIJKE VOORWERPEN. zh VOLG-| NOMMER NOM- IN HET EREN REFRACTIE. IEDER OOG VOOR MER. | JOURNAAL. Miet ê } AFZONDERLIJK.| BEIDE AP EE EE ND | Bes TE D. 7.85 | 7.85 D. 8.00 } ke 2 RE Erst | de / 1.975 D. 7.53 | 8 | 154 |17 | H— 1:40 | 3 ros | 1.58 DP ME di 141 | 18 | E. Hr oeh | 8.58 D. 8.09 MR 1D H — 1:10 | 5 sio | 8.095 EEM TETE | dh HR | A 5 Haat de | D. 8.09 MEEO 20 |H — 1:20 | 5 ag | 8.135 MS | 152 20) H — 1:16 | S. 8.00 | 8.00 | 0. MSO 9 MA es 1:20 | Hi de | 7.815 | 10 109 24 Cataracta. B 1.87 | 1 | 112 | 26 Cataracta. D.'7:96 | 7.96 | 12 30 Oan 100 | D. 7.69 Á 13 | 1831 32 | B An | 7.68 j dE A EE RS CR 4 | O8 | Om — 1:50 8. 1.58 | 1:599 | | M—=1:2,125| D. 7.70 | cds LM 1e2,5 S. 7.58 | ia | D. 7.94 A DEE) 18 |ss| Mm i:e | 8 707 | 1.955 | | À D. 7.94 8 | ME 120 34 | E SHE PAS | gene ee DD. 7.40 | 18 BSE) M — nde ernishek p TT15 | he D. 1.36 9 19 92 | 35 E S 745 | 1.405 (192 ) ZEE Biak hiet NOMMER |LEEF- 4 , Ee we, lime EN BSS PE ;J ie 20 | 153 |S$8| H == 1:6 21 158 98 M —= 1:40 22 | 178 | 39 | H (ex aphakia) 23 132.s 40 |: E. 24 | 171 | Al E | 25, 178 | 44 | BE. | Mie ADE 26} 14 | 44 EE ER 21 87 46 É. 28 160 47 É. 29 169 41) M == 1:40 80 59 47 M= 1#4 öl 162 48 fa NER. Be ò2 157 49 H == 1:40 33 188 | 50 M —= 1:40 zál 17bi ALE | 85 101 | 56 EE \Jer-26 86 161 | 59 Hr hj: 40 87 168 | Gt B Kee ED 98 142 71 He baal 38 vrouwen, n bemmaekih: 14: hen RS jonger dan 20 jaren 22 39 1) kh 40 , 16 b ouder … 40 „ 2 Dh) 1 Ek) 60 P° voor IEDER OOG AFZONDERLIJK. D. 5. D. 5. S. De S. D. D. S. D. 5. D. S. D. D. 8.16 5. D. D. 5. D. S. ‚D. S. D. S. D. D. D. 5. IT TT OC OOI DR ARO NR WOE LOR DH OO ee 1.58 1.60 peis 7.790 Pes den pe — 7.799 pe — 7.799 pe — 71.761 HI. EMMETROPEN VAN HET MANNELIJK GESLACHT. | | GEMID- VOLG-| NOMMER p° VOOR DELD NOM- IN HET REFRACTIE. IEDER OOG VOOR MER. |IJOURNAAL.| « AFZONDERLIJK. BEIDE 1 | 120 E. D148T a 2 50 E. | P:-1080 FT 3 | 126 E. EERE | 4| 148 E. | 8 7orl 791 Ne 5 53 E. | Ù het | 7.675 B C6 | 124 K. | D. 7.99 | 7.99 SE, Kb 118 E. nk BA8 | 5285 3 D. 7.58 | & | 8 ze HK. | S. 7.55 1.565 | 14 E. D. 825 | 8.25 | | ' D. 14684 | 10 ‘pd je dp Ss. 760 | 1.645 Bk (15 E. Ss. Hak) 7.01 MRS 1e isa | 22 E. 5 et. | 7.65 13 8 | 24 E. S; 7.64 | 7.64 D. 7.60 OS 14 | 123 | 24 E. Se | 7.49 D. 7.68 Lo Hf 174 | 4 E. Kate 7.69 EG 19 | 26 E. D. 8.02 | 8.02 IN tes | 32 E. De DE an IIS | c4 | 45 E. Das | 488 Ke : VSI | 140 | 47 B. 7 DEE 14 | 47 E. D. 7.4l | 7.41 | D D. 7.80 IEN 105 | 48 E. 5. 756 | 7.83 ( 194 ) on N o ‚N 22 145 55 E. 28 | 108 | 57 E: 24 136 | 60 E. mo 116H.t! 82 E. 26 (10OR.,| 63 Ì. 21 j 148 | 71 E. Bij 27 mannen gemiddeld 9 jonger dan 20 jaren 17 kb 2 59 40 kk) 10 6 ouder …„ 40 4 2 32 ” 60 2 maJndILd | [es Co 1.98 1.84 1.42 7.60 pe = A pe — 1,932 pe = 1.844 p° = 1.683 pe =Tal3 ___VOLG-| NOMMER ‚NOM-{ IN HET a MER. | JOURNAAL. EN IV. MYOPEN VAN ss Ss 55 & ( 195 ) HET MANNELIJK GESLACHT. GEMID- P° voor DELD REFRACTIE. IEDER OOG VOOR AFZONDERLIJK. BEIDE Emad ODNDGEN. | | kl | Ss. 8.21 | he 1648h on one Ba D. 7.90 | 2020 ee aad S. 8.06 | 8.06 ae Ie Dee Rs ON NEE nee, ==, 1 Hinis ged 184 ar IUD. GOF | 801 D. 7.97 pet 8 3 5 5 15 1:88 lijke | 7.995 EE D. 7.96 | 7.96 dede 44 S. 7.74 | 7.74 D. 7.93 \ kn ap ef | 1.825 D. 7.47 is ae A Ne D. 8.09 | 8.09 ARN Ss. 7.78 | 7.73 Dt D. 825 | 8.25 De AL NP , Ì 7 EEE DN | 1.535 D. 7.91 Ne 5 | 7.905 ze (AI KA D. 8.11 kN Me. aken she Shen | 8.09 etn teak a en 7.84 | 7.34 | VOLG-[ NOMMER | Rens £2 VOOR DELD NOM- | IN HET | jp. REFRACTIE. IEDER OOG VOOR MER. |JOURNAAL. AFZONDERLIJK. | BEIDE | OOGEN. 22 155 GOM — 1218 D. 8.32 8.32 D. 1:00 9 DE, eet jk 23 106 63 | M —= 1:36 S. 7.54 1.62 24 159 86; M —= 1:40 D. 7.65 1.65 25 89 MNM 1560 D. 7.67 1.67 | 25 myopen, gemiddeld e —= 7.874 Der: ras M == 4 of meer p° —= 7:930 Kd0n dp M van 1:43 tot 1 —= 8E pe — 7.829 6 bi A en al pe — 7.867 |, 4 Ye) 10 Je) Ye) Te ie) le) A 1D AARRZ =S EISEN CI CO Ce Ori Ot SS Nid eee) ep) ler) GES 85 rd 90 Dr es > > A © ONDO Oo GE A CSE GP be Gass en Ee he NE a eh eh sen 5 Ennn nen nr Peene nrd mn En 4, / ee 5 5 BO HOO GEM CS MD U Or Tr OD SOM De OD tek d Or He D= Sa 8 dO open rete oÖ 00 ree od oP 0ÛrE re ob 10000" te ta Peers OO OO Ls 00 0) Ee He ed A oa Z aa 2 OSASASSAAAAHASAHACASAËSAERE Es jen ú | 30 kem LORE TTE De el II Fi 1 WER 5 EE) A 4 4 5 ES L le) 1D ORN A rs — lms p= oe ee > it ps 5 lex ea co 5 | 5 ee Eon area 2 | 3 REE ee ne ed DE Oek DEL HEETTE EE BEE TE 4 id nn mn (197) __V. HYPERMETROPEN VAN HET MANNELIJK (198 ) | | GEMID- VOLG-| NOMMER | p° VOOR DELD LEEF- NOM: | IN HET | gp REFRACTIE. - IEDER OOG VOOR MER. | JOURNAAL. Lik AFZONDERLIJK., BEIDE | oogzs. Sn enen a ie 114 | 1.74 | | 18. 1460 |H 486 |D | ._D. S09 90 Bl. 166 [AAH — 1:40 Iig OR | 8.14 23 | 63 1-28 |H 1:40*| SS. ABLE Ul Hls) | DS sk 1} 43] H == 1:50 | 8. 15008 26 38 |68\ H == 1:60 | S. 840 | 840 | hf EIT 26 Hypermetropen, gemiddeld pen 6 E H == 1:10 of meer p° — 1.935 08 d H == van 1:10 tot 1:20 p° == 8.010 14 k H == 1:20 of meer pe =1918 12 ke 2 a TONG p° — 7.939 ( 199 ) VIE. EMMETROPEN VAN HET VROUWELIJK GESLACHT. T& GEMID- N | p° VOOR DELD | REFRACTIE. IEDER OOG VOOR fi | AFZONDERLIJK.| BEIDE OOGEN. H Er BONSEN | rs oen : | B | B. 7.61 7050 } D. 7.55 2| 141 bd E. | rat tr | | _D. 7.69 | 9 181 52 | K. S. 7.67 1.680 de | Bn ba A | 129 El E 8 71 71.925 | Û A | D. 1.56 ) x= 5 92 | 55 | |. | 8. 7.45 | 1.405 ig | | \ | B: 1.68 | 6 182 | 40 | KE | _S. 7.70 | 1.665 B) Al | E | D. 7.68 | 7.630 | D. 100 Ei) 8 78 44 | E. | S. 7.65 1.625 ek! Di 814 u D | EN ie 79 9 87 | 46! E, 8 8,05 | 8.095 10 | 160 ‚d E D. 7.81 | 7.810 D. 7:56 1 15 52 EK, | _S 7.63 1.595 Bij 1l vrouwen, gemiddeld pr == 6119 tss jonger dan 40 jaren pe — 1,684 6 za OUKGE pO, pe == 1.44 14 * ( 200 } VIT. MYOPEN VAN HET VROUWELIJK GESLACHT. med He: 1 ga Aa Sa 2° VOOR — EDER OOG VOOR EZ BEIDE zl eN Là) © ie} SS 6 NU SS MO OMD OH erm Om KR A WH e Te De De OO MO De Du De De a, tente etkeant Mene, DD PD A HNE A De De Ds De OO 00 De De De De De Ö 0 AHEOAARHSASENRGSAg er EN EN ko ele ee (o @ EK ze e ©) Ea ee G2 benden led et —= EE eN a en — Hete We l Li \ il | ls ZAAR A GIL ae SE SH De DD AD CN CE) em) en emd oo lans, mA en oel pe — 1.867 o° — 1,935 ‘Bij 12 myop. vrouwen, gemiddeld m>î 5) 3 GEMID- DELD VOOR BEIDE OOGEN, eehm p° VOOR IEDER OOG AFZONDERLIJK. | ( 201) GESLACHT. REFRACTIE, E HYPERMETROPEN VAN HET VROUWELIJK IN HET JOURNAAL. VIII. VOLG-|_ NOMMER NOM- MER. Ss 5 © B OO Os FH BD ND HB AD A et DD O8 10 BR 0 U Om A Ee site en CO mite en PE ne EE Ken teer | | 2° == 7.167 eN Men PK Mrs 1602, à IR 2 EO Do oo WM EM HP St Ee nd | z EE an sr DE ET | Gd les] len} > © OG DD | D „Je AS | e A ee) en en On A Ha | 3 a (er | Rd …. .. …. …. Ad hie VV en sen, en, En! en, | El \ B | | | Erde pete sil Es | | DE | EN ee Be Bi | 5 4 | | Ee En OO MO == DN PD OH Ee Ve: ae en le aan HA AMD MD e, mr een mam arr rn enen wann en man a ms ma 5 _ e. an, si A A lela ln: De md MD A Ek OP Oo ete 460 iS A Rs ar) gevel el an) (me: | ms me eed en = pe BIJ D RAGE OMTRENT DE ZOOGENAAMDE BEITELS VAN AMIENS-ABBEVILLE 3 IN VERBAND BESCHOUWD MET HET VOORKOMEN VAN TANDEN VAN PAARDEN, ZWIJNEN, HERKAAUWENDE EN ANDERE DIEREN, IN DE KRIJTBEDDINGEN VAN DEN ST. PIETERSBERG BIJ MAASTRICHT. DOOR J.G. S. VAN BREDA. EEE NN ee De uit vuursteen, ruw bewerkte, spiesvormige beitel, die door ons geacht medelid vaN HASSELT in onze vo- rige vergadering werd ter tafel gebragt, en die door den Burgemeester van ’s Gravezande, den Heer VAN DE KAS- TEELE, op eenige diepte met een’ hoorn, waaromtrent ons geacht medelid 3. vAN DER HOEVEN ons berigt zal ge- ven, uit het duinzand, indien ik mij niet vergis, werd opgegraven, heeft bijzonder mijne belangstelling opgewekt. Immers hij toont aan, dat ook in ons vaderland in vroege eeuwen dat oude volk heeft geleefd, waarvan de overblijf selen gedurende het laatste tweetal jaren zoozeer de aan- dacht der geleerden, zoo van oudheidkundigen, als van ge- ologen tot zich heeft getrokken, van dat antidiluviaansch volk, zoo als men het noemt, dat tegelijk met de oude oli- fanten, rhinocerossen, hyaena’s, beeren en andere groote uitgestorven diersoorten zou hebben geleefd. … (1308) Het is bijkans niemand, die zich met wetenschappen onledig houdt, onbekend, dat men beweert, dat in En- geland, in België, op Sicilië en elders in holen, zoo als ook in het eerste land in oude beddingen, maar vooral in de omstreken van Amiens en van Abbeville in Frankrijk, werk- tuigen gevonden zijn door menschenhanden vervaardigd, in dezelfde beddingen, als waarin beenderen voorkoinen van deze uitgestorven diersoorten. | Reeds voor verscheidene jaren had een geleerd schrijver, de Heer BovcneR pr PERTHES, de oudheidkundigen opmerk- zaam gemaakt op het voorkomen van vuursteenen door menschen bewerkt, die op groote diepten in beddingen ge- vonden werden, die in een zeer vroeg, antiduliviaansch tijdvak waren ontstaan. Zijne hoogst gewigtige schriften trokken echter niet dan voor kort de aandacht der geheele wereld. Het sedert lang bestaand, vooral door den beroemden cuvrer verdedigde gevoelen, dat de mensch niet alleen het laatste product der schepping zoude zijn, maar dat hij ook eerst na het uit- sterven der dieren, wier overblijfselen het jongste diluvium kenmerken, op de wereld zoude zijn geplaatst, was bij ve- len zoo ingeworteld, dat ook de meest opmerkingswaardige bijzonderheden, die het tegendeel schenen te bewijzen, voor- bijgezien werden. Waarschijnlijk zou dit ook nu nog het geval zijn, on- danks de schriften van den kundigen en ijverigen BOUCHER DE PERTHES, indien de voormalige Vice-President van de Geol. Societeit van Londen, FALCONER, niet door Abbeville was gereisd, en dáár de verzameling van BOUCHER DE PER- rees had gezien. Hetgeen hij daarvan te Londen aan zijne _ medeleden berigtte, maakte zulk een’ indruk dat spoedig daarna, in de lente van het vorige jaar, twee hunner, PREST- WISCH en EVANs, naar het vaste land overstaken, om de beddingen van Amiens en Abbeville te onderzoeken; zij ( 204) werden door GODWIN, AUSTEN, FLOWER, MYLVE, Sir R. MUR- CHISON, en weldra in Julij van het vorige jaar, door Sir CHARLES LYELL gevolgd. Presrwiscn heeft zijn bezoek te Amiens drie malen herhaald; en ook Sir CHARLES LYELL bezocht nog in de lente van dit jaar op nieuw deze belang- rijke plaats. Uit Parijs ontbrak het mede niet aan bezoe- kers, A. GAUDRY, een bekend natuurkundige, werkzaam aan het Museum van den Plantentuin dier stad, werd door het bestuur van dat Museum, op het voorstel van GEOFFROY ST, HILAIRE, naar Amiens gezonden. Leden van de Aka- demie, QUATREFAGES, DE VERNEUIL, en vele andere geleer- den, zoo als PoucHer van Rouaan, LARTET en vele anderen bleven niet achter; allen kwamen terug metde overtuiging, dat de vuursteenen door menschen bewerkt waren, en dat zij in beddingen gevonden werden, die tot een nimmer in latere tijden omgewerkt terrein behoorden. Nu eenmaal, om zoo te zeggen, het ijs door de ontdek- kingen in Picardië gebroken was, werden er weldra op onder- scheidene plaatsen in oude beddingen gelijksoortige beitels gevonden. In Engeland — in Suffolk — in Denemarken, in Zweden, ja in de omstreken van Parijs was dit het geval. Het zal mijne geachte medeleden. wel niet bevreemden, dat ik mij voorstelde het niet te mogen nalaten eene plaats, die voor geologen zoo beroemd was geworden en die zoo nabij de grenzen van ons vaderland gelegen is, in persoon te bezoeken. | Dit bezoek deed ik volstrekt niet met het oogmerk, om bij al hetgeen door zoo vele beroemde mannen onderzocht en geschreven was, iets te voegen. Het was alleen het ge- voelen, dat men in eene zaak van zoo veel belang en die zooveel wedersproken moest worden, zich door eigen onder- zoek op de plaats zelve moet overtuigen, dat mij er heen bragt; het was alleen tot mijne eigene leering, dat ik mij naar Amiens begaf, en ik zoude gewis noch hier, noch el- me en bre Ge (205 ) ders van mijn onderzoek eenige melding gemaakt hebben, indien niet de beitel, door ons geacht medelid vAN HASSELT hier ter tafel gebragt, mij de wenschelijkheid had doen zien van een onderzoek in dat opzigt, ook in onze vader- landsche gronden, een onderzoek, dat vooral in Drenthe en Overijssel goede gevolgen belooft. Ik heb te meer besloten, van mijn bezoek te Amiens hier melding te maken, omdat ik daarbij gelegenheid had op eenen dergelijken vond, door mij reeds vóór vele jaren in ons vaderland gedaan, en die hierin gelijk staat met dien van BOUCHER DE PERTHES, dat ook hij vele jaren lang onopgemerkt bleef of ontkend werd, terug te komen. Vóór ik tot de oprakeling van die oude zaak overga, wil ik de slotsom van hetgeen ik te St. Acheul bij Amiens zag, aanteekenen, ik kan haar in twee punten zamentrekken. 1° de beitels zijn, even als die van den Heer vAN Has- SELT, vuursteenen uit het krijt, door menschen ruw bewerkt. 2°. de beitels zijn niet van boven door de opliggende beddingen heen, bij den tegenwoordigen toestand der gron- den van Amiens, op de diepte gekomen, waar zij gevon- den worden, zij werden met beenderen van uitgestorvenc en van nog levende diersoorten dáár begraven, vóór de dikke en. uitgebreide beddingen, die het vuursteen-grind, waarin zij voorkomen, overdekken, uit water bezonken. Omtrent de waarheid van het eerste punt kan bij mij geen twijfel overblijven; ik ben echter gelukkig in staat, mijne medeleden hieromtrent door eigen onderzoek te laten beslissen. Ik verzamelde nabij St. Acheul een dertigtal bei- tels, die ik thans hier ter tafel breng; sommige afgewas- schen, de meeste nog in denzelfden toestand, waarin zij in de, uit vuursteen-detritus bestaande, beddingen gevonden zijn: zij zijn van verschillende grootte en van verschillenden vorm; sommige plat met scherpe randen, andere zeer pun- tig afgehouwen. ( 206 ) Dat de beitels van St. Acheul van een veel ruwer volk afkomstig zijn, dan de beitels, die men op de oppervlakte van den bodem veelvuldig aantreft, en die gepolijst zijn, zal mijne medeleden blijken bij de vergelijking, met een’ hier woorkomenden beitel, die in het vorige jaar te Battum bij Deventer door het rooijen van een’ ouden boom werd gevonden, en vooral met het schoone wigvormige gepolijste werktuig in Drenthe gevonden, door ALSTORPHIUS GREVELING beschreven, bezongen en afgebeeld in een zeldzaam voor- komend werkje, dat in mijne verzameling aanwezig is, en hier almede door mij is medegebragt. Ik voeg daarbij eenige tanden, die, in dezelfde bedding gevonden, door mij bij St. Acheul werden aangetroffen, het zijn paarden- en hertenkiezen. Wat het tweede punt betreft, hierover is reeds zoo veel geschreven, dat het voor mij overbodig is er lang bij stil te staan, Zie hier de opvolgingen der beddingen, zoo als ik die in de maand Augustus van dit jaar in een’ der kuilen, waaruit vuursteen gegraven wordt, bevond te zijn. Onder de dunne laag humus, die de oppervlakte vormt, lag een bruin-blaauwachtig terrein uit leem bestaande, dat omtrent drie ellen hoog was, en dat overging in eene dunne laag, van welligt een half el dikte van zand met kleine stukjes vuursteen; daaronder lag eene bedding van ruim een el dikte van een’ grijzen mergel, die rustte op eene grind-massa van grove, hoekige, opeengehoopte vuursteenen, ruim drie ellen dik. Im deze laatste vuursteen-massa, en dus onder andere, ongeroerde beddingen van vier à vijf ellen dikte, werden de dertig beitels, die ik hier ter tafel breng, gevonden. Uit deze diepte en uit deze opvolging der bedden volgt, naar mijn oordeel, dat deze beitels ouder zijn, dan de mergel-, zand- en kleibeddingen, die het vuursteen- grind overdekken, en waarvan de lager gelegene nooit * ( 207 ) geroerd waren. Bij eene naauwkeurige beschouwing dier gronden kon bij mij, even als bij mijne voorgangers, hier- omtrent geen’ twijfel overblijven. Hieruit volgt echter, naar het mij voorkomt, volstrekt niet, dat de beitels even oud zouden zijn als de vuursteen- brokken, waartusschen zij gevonden werden; de vuurstee- nen kunnen zeer lang elders voorhanden zijn geweest, vóór __zij door stroomen naar de plaats werden overgevoerd, waar zij nu bij St. Acheul liggen; het volk, dat de beitels be- werkte, kan op eene naburige plaats geleefd hebben, die overstroomd werd dooreen’ vloed, welke tevens van elders de vuursteenen, die vroeger reeds over elkander gerold en af- gesleten waren, aanvoerde. Ja, er is zelfs eene andere verklaring, die mij niet onwaarschijnlijk voorkomt, volgens _ welke de vuursteenen door naar de diepte gaande en ledig geblevene pijpen, van boven in de vuursteen-massa kwa- men, waardoor zij van veel lateren oorsprong zouden zijn, dan de vuursteen-beddingen zelven, hoezeer zij altijd ouder bleven, dan al wat op die beddingen lag. Deze verklaring komt mij daarom te minder onwaarschijn- lijk voor, omdat door haar het voorkomen der beitels im verband wordt gebragt met hetgeen ik van een overeen- komstig verschijnsel, zoo als ik zoo even gezegd heb, in ons eigen vaderland waarnam. Wanneer ik dit zoo kort mogelijk zal vermeld hebben, zal men er gewis het overeenkomstige met het te St. Acheul waargenomene in bespeuren, en welligt mijne verklaring er van ook op dit voorkomen willen toepassen. Het is nu meer dan dertig jaren geleden, dat er in de | St. Pietersberg bij Maastricht, in dezelfde krijtbeddingen, die diep onder de oppervlakte tot bouwsteenen uitgegraven werden, vele tanden werden gevonden van paarden, van honden of vossen, van wilde zwijnen’ enz, in één woord: van thans nog levende diersoorten. Dat die tanden inder- (208 ) daad in den steen ingesloten gevonden werden, zal mijne geachte medeleden genoegzaam blijken, als zij eenige stalen van den steen met tanden onderzoeken uit mijne verzame- ling, die ik hier voorhanden heb. Ik kan daarenboven verzekeren, dat ik met eigen hand menigen tand op plaat- sen, die geheel onaangeroerd waren, diep uit den steen, heb uitgegraven. Met deze ontdekking ging het echter als met die van den Heer BOUCHER DE PERTHES; men oordeelde, dat het onmogelijk was, dat met den uitgestorven Mosasaurus en de schildpadden van Maastricht enz. in denzelfden steen tanden zouden kunnen voorkomen van nog levende dieren. De beroemde p'omarius p'HALLOY beweerde, dat het ge- heele geval niet anders dan eene vergissing kon zijn, dat deze tanden in den tegenwoordigen tijd van boven in den berg gekomen waren, en,‚ zoo als het gewoonlijk gaat, het heir van broodschrijvers herhaalde het gezegde van den vermaarden geoloog: — de tanden waren van boven door al- les heengezakt in onze dagen. Zeer zeker had geen dier schrijvers eene dwarse door- sede van het langs de Maas zich uitstrekkend krijtge- bergte van Maastricht gezien, zoo als er bijv. toen ter tijd eene te Naye op den regter oever van de Maas te onder- zoeken was; hoe toch zoude hij hebben kunnen denken, dat die ligte tanden door de verbazende massa diluvium, die den berg overdekt, tot diep in den vasten steen zouden zijn ingedrongen? Neen gewis, indien vooroordeel of vooral onkunde hem niet met blindheid geslagen had, hij zou de onmogelijkheid van zulk eene bewering hebben ingezien. Zal meh zich niet moeten verwonderen, als ik opgeef, wat men in de doorsnede te Naye waarneemt, dat er nog na de ontdekking van de vuursteenbeitels schrijvers gevonden worden, die van die tanden met een kort woord, zonder eenig bewijs, zeggen, dat zij van boven in den berg ge- ( 209) vallen zijn, zonder er bij te vermelden, wat zij door dat „van boven” verstaan. Te Naye den berg in de óp de Maas gerigte doorsnede opklimmende, kwam men eerst door het ware Maastricht- sche krijt met vuursteenlagen, waaronder eene der bovenste uit zeer opmerkelijke met silex omkorste plantentakken, die horizontaal gelegen zijn, bestaat; na dit krijt doorsneedt men, steeds hooger klimmende, eene meer dan dertig voe- ten hooge massa van ardenne diluvium, eene massa, die uit verbrijzelde en meer of minder afgeronde stukken, vooral van het zuidelijk Devonisch Ardennen-gebergte bestaat; dat van het zuidelijk gebergte afgescheurd en door wa- tervloeden op het krijtgebergte nedergelegd diluvium is nu wederom overdekt door eene dikke laag marneuse klei met veel mica, maar zonder Ardenne-steenen: eene ne= derlage, die men met het zoogenaamde loeus gelijk moet stellen. Dat nu dóór deze loeus, dóór, het Ardennen-diluvium, dóór het. krijt tot op eene aanmerkelijke diepte de tanden van runderen, herten, zwijnen enz. in onzen tegenwoordigen tijd zouden zijn doorgezonken, is geheel en al ondenkbaar. Men geloove daarom miet, dat ik zoude willen beweren, dat deze dieren de tijdgenooten zijn geweest van den Mo- sasaurus en de schildpadden, die leefden op de stranden van de zee, waaruit het krijt nederzonk. Neen! zij leefden, nadat het krijt reeds lang was bezonken, en toen de Mo- sasaurus en de schildpadden van het krijt reeds lang wa- ren uitgestorven; maar vóór dat het Ardennen-diluvium het Maastrichtsche krijt op sommige plaatsen vijftig voeten en meer overdekt had ; vóór dat het loeus hierop was nedergezon- ken, en, daar in dat loeus de beenderen van Blephas pri- migenius in overvloed gevonden worden, vóór of gelijktij- tijdig met dien uitgestorven olifant. | De wijze waarop zij worden aangetroffen kan zelfs eeni- (210 ) germate tot opheldering strekken van de wijze der plaatsing van de beitels van Amiens. Hoe toch komen de bewuste tanden in het krijt voor? Zij worden inderdaad gevonden in dezelfde beddingen, die den bouwsteen van Maastricht opleveren, en die sedert zoo vele eeuwen worden bewerkt; maar deze bouwsteen is niet overal van denzelfden aard. Dóór zijne beddingen heen, strekken zich kegelvormige uitholingen uit, die vroeger, vóór dat het Ardennen-diluvium werd aangevoerd, open waren, zich in de diepte uitbrei- den, meestal in takken verdeelen, en die onder den naam van orgelpijpen, tuyaux d'orgues, algemeen bekend en veel- vuldig beschreven zijn. Vele van deze orgelpijpen zijn gevuld met een afslijtsel van de bovenste oppervlakte van het krijt; men weet, dat dit te Maastricht mit eene zeer ligt tot onzamenhangende deeltjes fijn te wrijven steen bestaat. Dit fijn krijt-detri- tus werd natuurlijk, toen de krijtoppervlakte nog door de zee overdekt was (en wie weet hoe vele jaren, ja eeuwen dit het geval was vóór, hetzij door eene groote omwente- ling, hetzij door lang voortgezette stroomingen, het Arden- nen-diluvium dit kwam overdekken) in de geopende or- gelpijpen. naar beneden gevoerd met het water dat het fijn wreef; in die pijpen werd het wederom te zamen geperst tot een’ gelijksoortigen en van dezen moeijelijk te onder- scheiden, hoezeer veel jongeren steen. Deze dus gevulde orgelpijpen strekken zich door de oude beddingen heen, tot groote diepten uit, en bij het wegnemen van den bouwsteen, bij het doorgraven van den berg, kwam men op zulke pijpen, groef men ze door,.en het is in haar dat men de tan- — den vond. Zij zijn dus van veel lateren tijd, dan de been- deren en tanden van den Mosasaurus enz, in één woord: — van de dieren, die gedurende het krijttijdperk leefden. Wij hebben hier een gelijksoortig geval als met de bei- (211 ) tels van Amiens. Terwijl de oceaan het krijt van Maas- tricht nog overdekte, leefden er op reeds drooge plaatsen, in de riabijheid, dieren, zoo ‘als er thans nog leven ; hunne tanden werden door rivieren over het krijt uitgespreid en in de orgelpijpen verzwolgen, waarin wij ze nu nog aantroffen ; deze dieren leefden dus lang na de krijtvor- ming, maar vóór, en dit is zeer opmerkelijk, dat het Ar- denne diluvium ontstond. Evenzoo leefden er, nadat de vuursteen-massa’s bij Amiens nedergelegd waren, terwijl deze nog door water overdekt waren, op het drooge land in de nabijheid diersoorten, die dezelfde waren met de thans nog levende. Waterstroomen voerden van dit drooge land de tanden en beenderen dier dieren voort en strooiden ze over de vuursteenbeddingen, maar ook deze waren door- boord door miniatuur-orgelpijpen, de tanden werden er met de vuursteenen van de oppervlakte in verzwolgen, en wij treffen er ze nu nog in aan. Deze verklaring komt mij te meer aanneembaar voor, omdat de scherpe randen en de punten van de beitels niet alleen onbeschadigd zijn, maar dat ook de tanden, die door mij met de beitels gevonden werden, geenszins verbrijzeld zijn, zooals dit het geval zoude geweest zijn, indien zij door de rivieren, die de vuursteenen opeenstapelden en over elkander wierpen, waren medegesleept. Die tanden hebben integendeel het voorkomen van in een stilstaand of rusti- ger water lang te hebben omgedreven, en daarin, voor zij tusschen de vuursteenen nederzakten, als te zijn verweekt. Ís mijne verklaring geldig, zoo zijn de beitels van Amiens en van Abbeville uit een jonger tijdperk af komstig, dan waarin de vuursteen-massa, waaruit zij gegraven werden, is nedergelegd, maar zijn zij waarschijnlijk ouder dan de beddingen, die de vuursteen-massa overdekken; terwijl wij in de tanden van Maastricht een gelijksoortig voorkomen hebben; die tanden zijn van dieren (ik herhaal het), die (212) veel jonger zijn dan het krijt, maar zeker van dieren, die geleefd hebben voor het zoo magtige Ardennen-diluvium het krijt overdekte. Beide, en het volk dat de beitels bewerkte, en de dieren, waarvan de tanden in het krijt gevonden worden, leefden dus of vroeger dan, of wel in dezelfde tijdperken als de jongste uitgestorvene diersoorten, zoo als onder anderen de Elephas primigenius, en zoo lang als de gerolde en andere steenmassaas, die de jongste der tertiaire geologische for- matiën overdekken, den naam van diluvium zullen dragen, zal men ze antidiluviaansch moeten noemen. Wij eindigen met ons geacht medelid vaN HASSELT, voor zijne mededeeling en den Heer Burgemeester van ’s Grave- zande, VAN DE KASTEELE, die hem daartoe in staat stelde, te bedanken voor eene mededeeling waarvan, indien ik mij niet vergis, het hooge belang uit het voorgedragene is kun- nen blijken, Door haar toch wordt het waarschijnlijk dat ook ons vaderland door een antidiluviaansch volk in over- ouden tijd werd bewoond. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN GEHOUDEN DEN 27sten OCTOBER 1860. _— Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, W. VROLIK, S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, F. J. STAMKART, ELIAS , A. H. VAN DER BOON MESCH, R. VAN REES, HARTING, J. W. L. VAN OORDT, F. C. DONDERS, B ke EB. H. VON BAUMHAUER, C. A. J. A. OUDEMANS, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, M.C. VERLOREN, F. A. W. MIQUEL, J. VAN GEUNS, G. A, VAN KERKWIJK, BR MATTHES, P. M. BRUTEL DE TA RIVIÈRE, J. G. S. VAN BREDA, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, Be Wi CONRAD, D. J. STORM BUXYSING; van de Letterk. Afdeeling: de Heer 1. 5. F. JANSSEN. Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van den 29sten September j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen, brieven strekkende tot verontschul- diging over het niet bijwonen dezer vergadering, van de H.H. BRANTS, VAN DEN BOSCH Een VAN HASSELT. Aangenomen voor berigt. VERSL, EN, MEDED. AFD. NATUURK, DEEL XL. 15 (214 ) Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1°, Minister van Oorlog ('s Gravenhage, 20 October 1860, N°, 5 B); go. KRAUS, Secretär en Bibliothekar van het Verein für Vaterländische Naturkundein Württemberg (Stutt- gart, l September 1860); 3°, H. WALTER en A. SCHMALTZ, Voorzitter en Secretaris van het Offen- bacher Verein für Naturkunde (Offenbach a/M., Julij 1860); 4°. cürrrn, Voorziter der Schlesische Gesell- schaft für Vaäterlandische Kultur (Breslau, 10 Au- gustus 1860); 5°. poMINICO PIANI,, Secretaris van de Academia delle Scienze dell’ Istituto de Bologna (Bologna, 7 April 1860); 6°. Secretaris van de Ober- lausitzische Gesellschaft der Wissenschaften te Gör- tz (Görlitz, 15 September 1860); 7°. RENARD, eer- sten Secretaris van de Société impériale des natura- listes de Moscou (Moscou, 18 Junij 1860); 80°. FORCHHAMMER, Secretaris van het Kongelige Danske Videnskabernes Selskab (Koppenhagen, 1 Junij 1860). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken van de volgende Heeren: le. Secretaris van H.H. Curatoren van het Athe- naeum illustre te Amsterdam (Amsterdam, October 1860); 2°. H. F. VAN ACKER, Secretaris van het Willems-fonds (Gend, 12 October 1860); 3°. A. NAMUR, Secretaris van de Société archéologique te Luxemburg (Luxemburg, 8 October 1860); 4°. prrers, Directeur _ der königliche Sternwarte in Altona (Altona, 5 Octo- ( 215 ) \ ber 1860); 5°. p. ruruer, Directeur van het Ob- servatorium te Koningsbergen (Koningsbergen, 20 Oetober 1860); 6°. Secretaris der Oberlausitzische Gesellschaft der Wissenschaften te Görlitz (Görlitz, 16 September 1860); 7°. FORCHHAMMER, Secretaris van het kongelige Danske Videnskabernes: Selskab (Koppenhagen, 1 Junij 1860); 8°. oc. B. arry, Di- recteur van het royal Observatory te Greenwich (Greenwich, 2 October 1860); 9°. FARADAY buiten- landsch Lid der Akademie (Londen, 29 September 1860); 10°. omarrus, buitenlandsch Lid der Akade- mie (Halloy, 12 October 1860) ;' 11°. m. FeLMHOLTZ, buitenlandsch laid der Akademie (Heidelberg, 22 October 1860); 12°. rBríú, Commandant der Ecole polytechnique (Parijs, 20 October 1860); 13°. w. rm. MILLER, foreign Secretary van de Royal Society te Londen, (Londen 2 October 1860). — Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt dat de eene, door den Heer J. W. GUNNING aangeboden verhandeling voor de Verslagen en Mededeelingen is aangenomen, onder wijziging van den titel, welke alsnu luidt: Middel ter vergelijking van wateren, vooral met het oog op de daarin voorkomende organische stoffen, en dat even- geer aangenomen zijn de door de H.H. oupeMANs en BosSQUET aangeboden verhandelingen. _ De Secretaris berigt van den Heer vAN DER STERR, onder dagteekening van den 9den October 1860, ont- vangen te hebben Tabellen van waargenomen water- hoogten, welke hij de Commissie over de daling van den bodem ter hand stelde. we EN ( 216 ) Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche zaken (‘s Gravenhage 17 October 1860, Ne. 169 9e. Afd.) van den volgenden inhoud: De zaak behandeld in Uwe missive d.d. 6 October j.l. heeft bij mij al de belangstelling gevonden, welke zij verdient. Gelijk ik het waardeer dat gij het U ten taak hebt ge- steld mijne aandacht op dit aangelegen punt te vestigen, mag ik ook vertrouwen, dat gij mij gaarne behulpzaam zoudt willen zijn in het nemen van maatregelen tegen het door Ù aangetoonde kwaad. Ík verzoek U dus mij daaromtrent te willen voorlichten. Indien eene regeling bij de Wet door U noodig mogt worden geoordeeld, (waartoe ik voors hands allezins ge- neigd zou zijn) zal het mij aangenaam zijn een daartoe strekkend Concept van U te mogen ontvangen. Uwe me- dedeelingen der bijzonderheden van de vervalsching der levensmiddelen en de aanwijzing in welke gevalleu de Wet van 19 Mei 1829 (Staatsblad N°. 35) gebrekkig bleek te zijn, zal aan dat Concept, ook voor mij, meerdere practi- sche waarde geven. Uwe wijzing op de Belgische Wetgeving in deze zaak is door mij behartigd. Wordt besloten, dezen brief in handen te stellen van de H.H. VAN DER BOON MESCH, VON BAUMHAUER, en VAN HASSELT, met beleefd verzoek om daarop te dienen van voorlichting en ontwerp-antwoord aan den Minister en met magtiging om, indien zij zulks gepast oordeelen, een der regtsgeleerde leden der zus- terafdeeling tot medewerking uit te noodigen. De H.H. VAN DER BOON MESCH en VON BAUMHAUER zijn bereid om deze gewigtige taak te aanvaarden; (217) Aan den Heer van masseur zal van zijne benoeming kennis worden gegeven. Wordt gelezen een brief van Gedeputeerde Staten der Provincie Noord-Holland (Haarlem, 18 October 1860, Ne. 33) van den volgenden inhoud: In overeenstemming met het advies, daaromtrent door de Natuurkundige Afdeeling der Akademie in der tijd uitgebragt, zijn thans op het gesticht Meerenberg bliksem- _afleiders geplaatst. | Wij achten het met de Commissie van toezicht over dat gesticht, wenschelijk, dat onderzocht worde, of bij de op- levering en plaatsing van die afleiders de gegeven wenken en adviesen zijn opgevolgd. Daar wij er grooten prijs op stellen, dat dit onderzoek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen moge uitgaan, nemen wij de vrijheid U te verzoeken, dat onder- zoek aan eene Commissie uit de Natuurkundige Afdeeling te willen opdragen. Wij houden ons aanbevolen met den uitslag er van bekend te worden gemaakt. Wordt besloten, dezen brief in handen te stellen van de H.H. VAN REES, BUIJS BALLOT Eel DELPRAT, met beleefd verzoek om aan het verlangen van Ge- deputeerde Staten te voldoen en van hunne bevin- ding nader de Afdeeling te dienen van berigt, opdat dit daarna aan Gedeputeerde Staten voornoemd wor- de medegedeeld. De Heer vaN Rems aanvaardt deze taak; aan de beide andere Heeren zal van hunne benoeming kennis worden gegeven. De Heer mriqumr leest in eigen naam en in dien (218 ) van den Heer naRTING verslag op de in hunne han- T Ne. den gestelde Verhandeling van den Heer oUDEMANS. Het Verslag luidt als volgt: Voldoende aan het verlangen der Akademie, haar voor te lichten over de door ons medelid, den Heer ov. A. 5. A. OUDEMANS aangeboden, in de Hoogduitsche taal geschreven Verhandeling: Uber den Sitz der Oberhaut bet den Luft- wurzeln der Orchideen, en daarbij meer bepaaldelijk de vraag te beantwoorden omtrent de opname dier Verhandeling in de werken der Akademie, mogen wij ons ontslaan van de gewoonte, den inhoud der aangeboden Verhandeling meer breedvoerig voor de Vergadering bloot te leggen, vermits de geachte schrijver zelf dit reeds bij eene mondelinge voor- dragt ter dezer plaatse gedaan heeft. De onderzoekingen, hier medegedeeld, betreffen den amatomischen bouw van de luchtwortels der Orchideën en worden door uitmuntende af- beeldingen toegelicht. Het hoofddoel dier nasporingen was, den zetel der epidermis met juistheid te bepalen, waarom- trent de Phytotomen afwijkende denkbeelden hadden voor- gedragen. Ons medelid bevestigt in de hoofdzaak de door H. scHACHT dienaangaande ontwikkelde voorstelling en hel- dert het geheele vraagstuk door uitgebreide eigen naspo- ringen op. Het is natuurlijk geenzins onze taak, die on- derzoekingen zelven te herhalen. Waar het waargenomene door zoo duidelijke afbeeldingen wordt opgehelderd, waar het geheel den stempel van goede wetenschap draagt en het een geoefend waarnemer geldt, daar behoort het eind- oordeel over de voorgedragen stellingen aan de Phytotomen in het algemeen te worden overgelaten, en onze taak be- paalt zich tot de beantwoording der vragen: voldoet de methode van onderzoek aan de eischen der wetenschap en zoudt gijlieden de door den Schrijver gedane gevolgtrekkin= gen onderschrijven? Wij aarzelen niet, daarop toestemmende (219 } te antwoorden en mogen daarom onvoorwaardelijk aan Uwe Vergadering voorstellen, de Verhandeling in de Werken der Akademie te doen opnemen. Wij zeggen / onvoorwaardelijk,” maar niet zonder daarbij nog eenen wensch aan het wel- meenen van den Schrijver te onderwerpen. Die betreft de taal, waarvan hij zich bediende. Wanneer men op weten- schappelijk gebied de taal des lands verzaakt, omdat die taal eene beperkte verspreiding heeft; en om zijnen arbeid voor een grooter forum te brengen, eene meer verspreide taal kiest, dan geeft men in den regel de voorkeur aan de Latijnsche of Fransche taal. Deze zijn als kosmopolitische talen erkend en worden in deze Akademie als zoodanig ge- bezigd. Wijkt men van dien regel af en laat men nog andere levende talen toe, dan wordt voor de toekomst de moge- lijkheid geopend voor eene om meer dan eene reden min- der wenschelijke verscheidenheid van talen in de werken onzer Akademie. De Vergadering vereenigt zich met de eonclusiën en besluit derhalve tot het opnemen dezer Verhan- deling in hare Werken in quarto. Over den wenk omtrent het gebruik van vreemde talen ontstaat eene wisseling van gedachten tusschen de H.H. DoONDERS, MIQUEL, VROLIK en den Voor- zitter, waarna wordt besloten, het stellen van be- paalde voorschriften daaromtrent in nadere overwe- ging te nemen. De Heer van BrEDA spreekt over zoogenaamde donderbeitels en licht zijne voordragt toe door een groot aantal medegebragte voorwerpen. Eene ver- handeling daarover, onder den titel van Bydrage over de zoogenaamde beitels van Amiens en Abbeville (220) en omtrent de tanden van Paarden, Runderen enz, voor eenige garen in de St. Pietersberg bij Maastricht gevonden, wordt aangeboden voor de Verslagen en Mededeelingen en in handen gesteld van de Com- missie van redactie. De Heer w. vrorik deelt mede, dat de Heer J. VAN DER HOEVEN hem schreef, dat het hoorn- fragment, hetwelk de Heer vaN zassELT in de jong- ste vergadering ter tafel bragt, de eindspits is van den hoorn van Cervus elaphus of het zoogenaamde Edelhert. Hij gelooft zelfs uit de kromming te durven bepalen, dat het de hoorn van den regter- kant is. Vreemd komt intusschen de holte voor, welke men in dezen hoorn vindt, en die voor het overige nooit in Hertehoorns wordt aangetroffen. Over deze holte ontstaat eene wisseling van gedach- ten tusschen de H.H. VROLIK, VAN BREDA, HARTING en SCHROEDER VAN DER KOLK: zij schijnt door kunst of welligt door eenig toeval te weeg gebragt. De Heer ponpers spreekt over het lichbrekend stelsel van het menschelijk oog en biedt daarover eene verhandeling aan voor de Verslagen en Me- dedeelingen, welke in handen wordt gesteld der Com- missie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de Vergadering wordt gesloten. TWEEDE MEDEDEELING OVER HET GEBRUIK VAN VERGIFTIGDE BOOG-PIJLEN IN OOST-INDIË (MENTAWEH-EILANDEN), DOOR A. W. M. VAN HASSELT. Toen ik ten vorigen jare de eer had, te dezer plaatse te spreken, over het groote gevaar van „/ mogelijk” voorkomende verwonding door dergelijke vergiftigde boog-pijlen, als welke ik destijds ter Vergadering mogt vertoonen *), was ik er verre van af te vermoeden, dat nagenoeg ter zelfder tijd, — misschien op hetzelfde uur mijner rede, — de waarheid van die vreeze zóó noodlottige bevestiging had erlangd door den moord van eenigen onzer brave schepelingen der Montrado, op Sepora's verraderlijke kust! Men zal zich herinneren uit mijn vorig berigt, dat reeds È meermalen een ellanden-groep, gelegen tangs de Zuid-West kust van Sumatra, in de laatste jaren door onze oorlog- schepen is bezocht, t. w. de Mentaweh-eilanden. Wij ver- namen destijds meer bepaaldelijk van de Poggi-eilanden, daartoe behoorende, hoe de bewoners dáár, bij hooge uit- *) Zie Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Natuurkunde, Deel VILL, bladz. 316: « Over het gebruik van vergiftigde boog=pijlen in Oost-Indiën (Poggt-eilanden).” (222) zondering, van hetgeen thans algemeen uit de Indiën wordt gemeld, nog voorzien zijn van zwaar vergiftigde houten boog- pülen van Ll Ned. el lengte, die door krachtige palisander- houten boogen worden geschoten, — doch tevens ook dat vroeger met dit zoo gevaarlijk wapen geen de geringste vijandelijke aanslag op de onzen was geschied. Tot diezelfde eilanden-groep nu behoort ook het eiland Sepora, door de Zeebloem-straat’” van een vierde dezer eilanden, Sibero, gescheiden en vroeger door den Heer WESTENBERG vrij uitvoerig beschreven *). Toen dit eiland in het jaar 1854 door Z. M's Brik de Maat werd bezocht, bleek daar insgelijks het bestaan der genoemde wapenen bij de inboorlingen, doch werd mede geen zweem van vijandelijke houding bespeurd; in- tegendeel, een honderdtal mannen, vrouwen en kinderen bragt, in de grootste vrede en vrolijkheid, gedurende een” geheelen dag, een bezoek aan den état-major en de bemanning van dat vaartuig. Ofschoon eenigzins schuw en wantrouwend, werden zij destijds door den Heer wes- TENBERG „een zeer goed slag van menschen” genoemd. Dit, vrij hoog gelegen, zeer lang, overal sterk met boom- en heester-gewas begroeide eiland bezit verscheidene, meer of minder goede ankerplaatsen aanbiedende baaijen, in een van welke, in het voorjaar van 1859, de navol- gende dramatische épisode uit het bezwaarvolle, nog steeds niet algemeen hoog genoeg gewaardeerde zeemansleven in onze tropische bezittingen werd afgespeeld. Nagenoeg woor- delijk, alleen eenigzins bekort of verplaatst, ontleen ik de bijzonderheden daaromtrent aan het hoogst belangrijke Verslag van den Off. v. Gez. der Marine w. G. TI. VERN- Hour, voor den Heer Inspecteur van de Geneeskundige *) Men vindt deze beschrijving van het eiland Sepora in het Album der Natuur, 1858, 5de Aflevering. Dienst der Marine G. r. pop *), dd. 25 April 1859, ter reede van Padang opgemaakt. Er zijn zóó weinige en zóó onbeteekenende opgaven over de verschijnselen en de behandeling van gift-pijl-verwonding bij den mensch opge- teekend, dat alleen reeds daardoor dit Rapport eene hooge waarde verkrijgt. Maar ook in de tweede plaats kan het dienen als een monument, ten bewijze van het groote ge- wigt der bijzondere kennis van deze wonden en der ratio- nele behandeling daartegen, dewijl de gekwetsten die niet behandeld werden grootendeels bezweken, zij die aan tijdige behandeling onderworpen werden allen herstelden ! Vooraf zij gezegd, dat de bijgevoegde beschrijvingen en onderzoekingen van het op Sepora gebezigde pijl-vergift grootelijks overeenkomen met het vroeger reeds door mij uit vorige berigten opgegeven relaas over dat der Poggi- eilanden. Zoowel de Heer veRNHOUT als de Off. v. Gez. der Marine G, VAN OVERBEEK DE MEIJER, — die deze stre- ken reeds vroeger in den jare 1855, op Z. M's. Schoo- ner-Brik Egmond, had leeren kennen, — beschreven het nagenoeg gelijkluidende, alleen met dit verschil, dat de eerste sommige dezer pijlen bij dierproeven werkeloos had zien blijven en dit aan den ouderdom van het ver« gift toeschreef, terwijl de laatste bij kippen, duiven en zelfs bij eenen kleinen aap er de doodelijke uitwerking van constateerde, niettegenstaande de door Zld. gebruik- te pijlen reeds een maand te voren met het vergift wa- ren bedeeld. In mijn vorige opstel teekende ik trouwens dan ook reeds aan, dat deze pijlen veel langer nog, of- *) Ik grijp deze gelegenheid aan om den Heer pop mijne warme dankbetuiging nogmaals toe te brengen voor de heusche bereidwillig= heid, waarmede Z. H. E. G. mij het gebruik van dit Rapport heeft toegestaan, waardoor hij aan de wetenschap, naar ik vermeen, geene minder gewigtige dienst heeft bewezen dan aan de militairgeneeskun” dige praktijk. (224) schoon iets zwakker wordende, hun giftig vermogen be- houden, daar Poggi-pijlen, in 1854 verkregen, zich nog in 1858, dus na verloop van vier jaren, doodelijk werk- zaam betoonden. Even als vroegere mededeelingen van anderen mij geleerd hadden, werd ook nu weder de Heer verNHOUT omtrent den botanischen oorsprong van het hoofdbestanddeel van dit pijl- gift door de eilanders om den tuin geleid. Hij zegt er het volgende van: „Het vergift wordt bereid uit de takken „van eene plant Oemet genaamd (een boomachtigen heester, „die niet hooger wordt dan 6 à 7 voet en waarvan de „eilanders zeggen, dat er nooit bloemen of vruchten aanko- „men), die ik bij mijn vorig bezoek op de Poggi-eilanden „mij heb laten aanwijzen en ook het vergift er van voor „mij heb laten gereed maken. Dit laatste had toen eene „vuilgroene kleur, was half vloeibaar, doch bij staan be- „zonk een bruine stof, waarop een groen vocht stond. De „reuk was zeer narcotisch, veel overeenkomst hebbende „met dien van den Hyoscyamus. Ik heb toen met het „versche vergift proeven genomen op kippen, die er vol- „strekt ongevoelig voor waren, waarom ik er verder geen „gewigt aan gehecht heb en verondersteld, dat het vergift „òf de beruchte doodelijke werking niet had, òf dat men „het echte niet voor mij had willen bereiden. Men had „dit dan ook niet willen doen in mijne tegenwoordigheid. „Later heb ik dan ook de bladen der Oemei door de in- „landers zien kaauwen’”’. Behalve dit hoofdingrediënt (?), treden als naar gewoonte in dit pijlgift nog andere bestanddeelen, zoo als Spaansche peper, tabaksasch, enz., maar vooral het sap van Menisper- mum Cocculus (volgens den Heer verNHOUT, of van Dahlber- gia heterophylla en D. purpurea (volgens den Heer OVERBEEK DE MEIJER). Dit verschil in opgaaf verklaart zich uit beider afleiding dezer planten van het Maleische woord toeba, voor (225) deze en meer andere planten, met verschillende adjectiva, door de inlanders gelijkelijk gebezigd. De pijlen en boogen kwamen, ook volgens verNHoOUT, overeen met mijne vroegere beschrijving. Alleen waren niet alle met houten punten, maar enkele ook met vischgra- ten, of met lancetvormige koperen” punten voorzien. De snaren der bogen, — die in mijn exemplaar is van darmen vervaardigd, — bleken thans ook van ineengedraaid touw uit „boombast,” te kunnen bestaan. De dragt dezer pijlen wordt door verNHOUr geschat op hoogstens 140 passen, doch zij uiten vooral op 50 à 60 pas hare grootste kracht. [Dat zij met jwistheid kunnen treffen mag daaruit worden opgemaakt, dat bij de nu te beschrijven gelegenheid, de 7 personen in eene sloep aanwezig, allen: eensklaps daar- door werden verwond, en de onder hen zich bevindende Officier verreweg het sterkst en het meest. | Eene en andere opgaaf nu is grootendeels gelijkluidende met wat wij daarover vroeger (loc. cit.) reeds hebben medege- deeld, en wordt het, zoo hier als daar, vermelde door de reeds genoemde Off. v. Gez. d. Marine, ook, in eene kant- teekening op het onderhavig opstel, nader bevestigd door den Off. v. Gez. OVERBEEK DE MEIJER. Nog voegt laatstge- noemde er bij, dat hij bij dierproeven in loco genomen, ygeene tetanische verschijnselen” heeft waargenomen, doch dat de dieren, blijkbaar verlamd, zachtjes ineen zakten. Over de eigenlijke natuur van het door de Pogginezen en op het eiland Sepora gebezigd pijlvergift, wordt even- wel door geen hunner eenige nadere opgaaf, zelfs niet bij vermoeden, gegeven. Ook uit dien hoofde meen ik hier ter plaatse nogmaals te mogen verwijzen naar het resultaat mijner nasporingen ten dezen opzigte, vroeger reeds in deze bewoordingen vervat: „ Dit pijlvergift is hoogst waarschijnlijk afkomstig van de Antiaris towicaria; het oepas antjar de- zer eilanders is daarvan vermoedelijk eene meer eenvoudige (226 ) of minder krachtige bereiding; het behoudt echter, hoezeer eenigzìns wh kende door ae tijd, jaren lang zijn doo- delijk vermogen.” Wat nu nog meer bijzonder aangaat het door velen dezer Heeren nu en vroeger vermoede koofd- ingrediënt van dit vergift, de plantendeelen vooral takken en bladen van den ze. p Oemei-heester” (of boom ?), daarover moet ik aan het vroeger reeds geschrevene nog bijvoegen, hoezeer aan de Leden dezer Akademie reeds ter loops door mij bekend ge- niaakt, dat die voorzeker niet het voorname middel, maar hoogstens slechts een bijkomend gedeelte oplevert. Ons veelgeacht medelid, de ten dezen zoo zeer bevoegde Hoogleeraar BLUME, toch heeft de goedheid gehad haar vol- gens mij medegebragte bladeren te determineren. Zij zijn afkomstig van de Heligma Javanica BL. (inlandsch / Aroij puijiet hajam”), behoorende tot de tribus Echiteae der ordo Apocynaceae ENDL. — een volgens ZEHG. volkomen ox- schadelijke struik, die echter een zeer lijmerig melksap, dat veel caoutchouk schijnt te houden, bevat. Het kan dus als bij-bestanddeel gebezigd worden, om het gift te beter te doen aankleven. Nog komt deze opgaaf zeer wel over- een met de bovengemelde opmerking van den Heer vERN- Hour, dat hij de ekain: daarvan door de eilanders heeft zien y kaauwen.” Z. M.’s schroefstoomschip Montrado, gebezigd wordende voor het opnemen en in kaart brengen der Zee-bloemstraat, gelegen tusschen de eilanden Stiberoet ten N. en Sepora ten Z., beide behoorende tot de groep der Mentaweh- eilanden, die in de strekking der westkust van Sumatra, op een’ afstand, gemiddeld van 20 geogr. mijlen van die kust, gelegen zijn, begaf zich, — volgens het extract-ver- slag van den Off. v. Gez. vERNHOUT, — des morgens van (AT) den 12der Apml 1859, van zijne ankerplaats in de baat van Saritanoa, op de N. W. kust van Sepora, om dit eiland om te stoomen. De Luuit. t/z 2 kl. J. P. U. bleef in ge- noemde baai op de kruispraauw N°. 11 achter, bij zich hebbende een sloep met cen’ mandoor en S javaansche ma- trozen van dezen bodem. Op den 18%" April, des middags ten 2} ure, toen de Montrado van zijnen togt rondom het eiland terug- keerde, bragt de djoeragan der kruispraauw de ontzettende tijding, dat genoemde Luit. t/z en 2 Javaansche matrozen (ALI en KASAN genaamd), terwijl hij op het Boerong-eiland, in meergemelde baai gelegen, bezig was eene middagobser- vatie te nemen, door de bewoners van het eiland Sepora, door #pijl-schoten” overvallen en vermoord waren, terwijl de overige javaansche matrozen, de een meer de ander min- der gekwetst, nog aan boord der kruispraauw waren ach- ter gebleven, [Het verraderlijke van dien aanval moge ons hieruit blijken, dat, gelijk men aanstonds zal kunnen op- merken, nagenoeg al de getroffenen het meest en het sterkst van achteren waren gewond.) Onmiddellijk daarop begaf de Heer veRNHOUT zich, ver- gezeld van eenen zieken-oppasser, naar boord van dit vaar- tuig en vond hij deze treurmare ten volle bewaarheid ! Na zich eerst van den dood der drie genoemde personen zorgvuldig te hebben overtuigd, wijdde hij terstond zijne zorgen aan de vier overigen, die slechts gekwetst waren, t. w. den mandoor sAIpIN, de matrozen KROMO SENTIKO, SADRONO en GABDIR-ACHMAN, waarvan vooral de beide eer- sten belangrijke wonden hadden: de mandoor sAIDIN één in de linker lendenstreek, toegebragt door eenen pijl met eene koperen punt, die echter onmiddellijk door een der matrozen was uitgetrokken en volgens zeggen ongeveer 8 duim was ingedrongen. De matroos KROMO sENTIKO had vijf wonden aan de ledematen en den romp, doch geen daar- van diep indringende. De twee andere Javanen hadden onbeduidende wondjes, de een aan den voet, de ander ach- ter aan den linker arm. De een meer, de ander minder klaagden zij allen over een gevoel van /benaauwdheid op de borst’, en daarenboven waren zij zeer apathisch, met blijkbaren tegenzin om zich te bewegen. Bij al deze won- den ging de Heer verNnHOur terstond over tot het dila- teren daarvan en het appliceren van kopglazen, terwijl hun inwendig eenige droppels ammonia liquida met water wer- den toegediend. Daarop met hen naar boord der Montrado geroeid zijnde, nam hij onder weg waar, dat zij over hui- veringen en een gevoel van koude klaagden, als ook dat de huid droog en heet, doch de pols onderdrukt, traag, was, weshalve hij bij hunne terugkomst hun bovendien een diaphoretieum voorschreef, hetgeen dan ook bij allen na eenige uren, door sterke transpiratie op te wekken, ver- ligting aanbragt. Twee hunner bleven aan boord waar zij spoedig geheel genazen; bij beiden intusschen niet zonder eenige bijzondere waarneming. Zoo namelijk volgde er bij den Javaan, die ligt aan den voet verwond was geweest, eene kherzwelling in de lies der aangedane zijde, welke na eenige dagen verdween op inwrijving van ungt. hydr. Zoo bij den anderen, die verwond was aan den linker arm, eenige da- gen pijn in den oksel van dezelfde zijde. De twee overige werden, na aankomst te Padang, den 16%" April, aldaar naar het Hospitaal geëvacueerd, Destijds waren hunne wonden nog zeer pijnlijk, doch gevoelden ze zich overigens wel. Alle se- en excretiën hadden naar behooren plaats. De eetlust was vrij goed, de dorst niet groot. Alleen bleef de pols steeds nog bijzonder langzaam. Rondom de meest pijnlijke wonden werden bloedzuigers geplaatst, ungt. hydr. in den omtrek ingewreven en daarover cataplasmata aan- gewend. Daarenboven werden bij één hunner nog een paar wondjes verder gedilateerd. Ook zij schijnen te Padang ( 229 ) verder genezen te zijn, doch vinden wij over hen niets meer vermeld. De schouwing der aan boord gebragte lijken bepaalde zich tot de uitwendige bezigtiging. Higenlijk gezegde lijk- opening werd miet verrigt, eensdeels bij gebrek aan de be- noodigde hulpmiddelen en lokaal, anderdeels door verhin- dering wegens den ingevallen avond en regen, terwijl bo- vendien de Heer verNaour zelf, door vermoeijenis en eenen koorts-aanval, daarin werd belet. [Aan boord in de tro- pische gewesten heeft het openen der lijken dan ook steeds een groot bezwaar en vooral in gevallen als deze, waar niet alleen de schedelholte maar ook het ruggemergs- kanaal zou moeten worden opengelegd, als zijnde daar misschien de voornaamste afwijkingen te vinden. Fer loops zij echter vermeld, dat wij bij een zeer groot getal door verschillende pijl-vergiften gedoode dieren, dáár evenmin als elders bepaalde kenmerkende verschijnselen hebben ge- zien, met uitzondering van enkele gevallen van hyperaemie der hersen- en ruggemergs-vliezen, waaraan intusschen, op zich zelven beschouwd, niet dan eene ondergeschikte waarde mag worden gehecht. De Heer Off. v. Gez. OVERBEEK DE MEIJER, die de sectie deed van eenen aap, door de kracht van dit pijl-gift bezweken, geeft daarvan mede een negatief berigt, in deze woorden: „er waren geene afwijkingen in den toestand der zenuw-centra waarneembaar.” De witwendige toestand der drie gesneuvelde personen was als volgt: | Bij A. zag men niets, dan aan de linkerzijde naast de wervelkolom, geheel achterwaarts, op de hoogte tusschen de 9% en 10d° rib, eene kleine, ronde, langwerpige, 2 duim indringende, regt maar voren verloopende, doch, naar het schijnt, miet tot in de borstholte doorgedrongene wond. Bij K. vond men insgelijks slechts eene kleine, ronde wond, in de spieren dringende ter diepte van 3 duimen, VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI. 16 (230 ) aan het bovenste gedeelte van den regter opperarm, van buiten naar binnen verloopende. Bij U. daarentegen bestaan hoogst belangrijke en vele pijl- wonden, ten getale van 11 à 12, waarvan er waren, die, ook zonder vergiftiging der pijlen, den dood zeker zouden hebben veroorzaakt. Nek en rug vertoonen reeds duidelijk uitgedrukte hypostasis cadaverica, met sterken rigor. Het gelaat is blaauwachtig en er vloeit een ligt bloederig schuim uit neus en mond. De linker borsthelft biedt bij betasting een gevoel van crepitatie aan, als door emphy- sema veroorzaakt, en laat bij percussie, van onderen en achteren, een’ matten toon vernemen. Voor het linker oor steekt twee duimen ver een deel van eenen afgebroken pijl, die niet dan met krachtsinspanning kan worden uit- getrokken, uit den processus mastoïdeus van het slaapbeen. Liaag in den regter oksel bevindt zich eene minstens 5 duimen diep doordringende borstwond, waaruit de pijl reeds was verwijderd. Even zoo is van achteren onder het linker __ schouderblad eene doordringende borst- en long-wond aan- gebragt, van waar uit, ter diepte van 7 duim, de afge. broken punt van eenen pijl wordt verwijderd. In de regter lendenstreek wordt mede met moeite een pijlspits uit den eersten lendenwervel getrokken. In de regter dij is een pijl van achteren naar voren in- en doorgedrongen, doch in de wonde blijven steken in het middengedeelte. Bene dergelijke doorgaande verwonding bevindt zich aan den linker opperarm, terwijl de pijl in het 8 duim lange wond- kanaal is afgebroken. Voorts nog wonden op het mid- den van den rug, aan de regter heup, in de maagstreek, en aan den regter-duim! — [Er wordt niet vermeld, of bij deze en de overige verwonden veel bloedverlies heeft plaats gegrepen en óf er en welke groote slagaderen aan de gekwetste ledematen waren geopend. | Uit ingewonnen berigten, door navragen van de matrozen, PA (231 ) die het gevaar gelukkig waren ontkomen, bleek nog nader, dat de gesneuvelde Luit. t/z. kort na den verraderlijken aanval door de eilanders, reeds in de sloep en spoedig den geest heeft gegeven, zonder eenige bijzondere teekenen van pijn te hebben vertoond. De twee gesneuvelde Javaan- sche matrozen, terstond op de kruispraauw zelve overge- bragt, hebben nog circa } uur geleefd en volgens algemeen getuigenis volstrekt geene verschijnselen van tetanus of trismus vertoond; alleen was bij een hunner tusschen bei- den eene ligte beving waargenomen. Overigens hadden zij onbewegelijk stil gelegen, als verlamd, en waren zij zonder eenige uitdrukking van smart of doodstrijd overleden. Dat één hunner althans toen nog zijn bewustzijn had behouden ‚ kan hieruit worden opgemaakt, dat hij een paar malen den naam zijner moeder had aangeroepen. De spoed van den ‚ dood in deze gevallen wordt door den Hr. verNHOUT be- schouwd als gevolg van den waarschijnlijk verschen toestand van het pijl-vergift, waarmede hunne verwondingen waren toegebragt. (Omtrent de aanleidende oorzaak tot dezen bedroevenden moord, vinden wij in de ons gegevene schriftelijke beschei- den geene mededeeling hoegenaamd. De Heer ror schrijft mij, dat er officiëel geene reden tot deze vijandelijkheid hoegenaamd bestaan heeft; men meende met de bevolking dier eilanden in de beste verstandhouding te verkeeren. Bij ‚ een mondgesprek over deze zaak met een’ Off. v. Gez. der Marine, destijds in die oorden dienende, werd alleen als ygerucht’”” genoemd, dat er wegens den koop of verkoop vam eenige artikelen kort te voren tusschen de schepelingen en deze eilanders eenig geschil was gerezen. Hoe dit zij, vreemd steekt in elk geval deze verfoeijelijke handelwijze af bij het verhaal van de gulle ontvangst dezer eilan- _ ders door de onzen bij hun vorig bezoek dier plaatsen, door den Hr. wrsreNBERG vroeger medegedeeld. Ik had 16* (232 ) bij mij zelven eene andere veronderstelling gemaakt. Er worden namelijk op deze eilanden nog bij verscheidene plegtigheden menschen-offers verlangd, even als dit voor Borneo en andere eilanden bekend is. En bij die gele- genheden wordt niets ontzien, wordt ook geen bepaalde vijand verlangd, wordt ook verraderlijk gehandeld, enz. In- tusschen blijkt weder niet, dat de eilanders zich eenige moeite hebben gegeven, «om één of meer der verslagene personen mede te nemen. Dit strijdt zeker tegen mijne hypothese, alsook het verder volgend verhaal der vijande- lijkheden, waaruit blijkt, dat reeds terstond na den moord alle toebereidselen ter verdediging van de rivier en den kampong waren gemaakt. Dat deze vijandelijke aanval niet zonder gevolgen of z. g. represailles mogt blijven, zal wel niemand bevreemden. Er is dan ook ten spoedigste en met eene in dergelijke omstandigheden den hoogsten lof verdienende energie, eene expeditie derwaarts gezonden, die er volkomen in is geslaagd _ om de weêrstand biedende bevolking van Sepora te be- straffen en den vijandigen kampong te verwoesten. Of de moordenaars zelven daarbij zijn gevat, vind ik niet vermeld. Over het militair-geneeskundig gedeelte dezer expeditie — bij welke wij op nieuw de aandacht vestigen op de schier onbeschrijfelijk zware vermoeijenissen, welke daarbij door de onzen moeten worden overwonnen, — heeft’ de Hr. — VERNHOUT *), d. d. 25 April 1859, van de reede van — Padang aan den Heer Inspecteur van de Gen. Dienst der Marine, pop, verder het nu volgende zeer belangrijke Rap- _ *) Het strekt mij tot een waar genoegen hier te kunnen mededee- len, dat deze verdienstelijke Officier van Gez., wegens zijn bij deze en vroegere gelegenheden gehouden lofwaardig gedrag, sedert met de Militaire Willems-Orde is gedecoreerd, ( 238 ) port toegezonden; het wordt hier nagenoeg woordelijk te- ruggegeven, alleen met geringe omzetting van enkele vol- zinnen, welke mij voor de geregelde volgorde van het relaas verkieselijker scheen : - Fapport omtrent de verrigtingen van de Geneeskundige Dienst bij eene Expeditie tegen den Kampong Sari- tanoa, op de N. W. Kust van het eiland Sepora. „Bepaald zijnde, dat na aankomst te Padang den 15der __Ápril, zoo spoedig mogelijk, eene epeditie naar den Kampong Saritanoa zou plaats hebben, vertrok deze in den vroegen morgen van den 18° daaraanvolgenden. Den avond van den 17den kwam Z. M’s Korvet Prins Maurits der Ne- derlanden ter reede en werd besloten, den Off. v. Gez. der 2e kl. 5. €. AREND van dien bodem alhier te detacheren, in het mogelijk geval, dat ik, die de expeditie zou verge- zellen, gekwetst mogt geraken. Gedurende den overtogt werd alles in orde gebragt, wat ik bij het debarkement noodig oordeelde, bestaande uit 10 zeildoeksche kooijen, aan bam- boezen pikel-stokken bevestigd, 1 sloeps-vaatje water, het noodige verband, als pluksel, doeken, kompressen, zwach- tels, borst-verbanden, sponsen enz, eene kleine houten # balie” eene scheepslantaarn met eenige kaarsen, waarvan één bran- dende om zoo noodig terstond koppen te kunnen zetten, een 20-tal kopglazen, terwijl ik zelf bij mij zou dragen, behalve mijne zak-instrumenten, eene veldflesch met ae- ther sulph. alcoholicus, een fleschje met ammonia liquida, enz. (Wat het laatste middel, de ammonia ligutda aan- _ belangt, voegt de Hr. verNHOUr ter opheldering, in fine, hier- bij: dat hij, door het geheel ontbreken van tetanische ver- schijnselen bij de gesneuvelden en vroegere gekwetsten, en integendeel hij het aanwezig zijn van symptomen, die op een’ _verlammings-toestand van het ruggemerg duidden, geleid is geworden tot het inwendig toedienen en het ( 234 ) appliceren er van op de wonden.) Tevens voorzag ik, — met het oog op den aard der verwondingen, die waarschijnlijk toegebragt zouden worden, daar de eilanders van de Men- taweh-groep nog geen schietgeweer kennen, maar hunne vijanden met vergiftigde pijlen bestoken, — de officieren, die deel zoude nemen aan de expeditie, ieder van een klein fleschje met oleum olivarum, eene scherpe bistourie of pen- nemes en een paar zwachtels, terwijl ik daarbij de aanwij- zing gaf, om ingeval zij of hunne manschappen bij verwonding soms te ver verwijderd waren van de ambulance, om dadelijk hulp te kunnen verkrijgen, terstond de wonden te dilateren, de lippen en de punt van de tong met olie te bestrijken en de wond uit te zuigen, of te doen uitzuigen, tevens indien eene verwonding aan de ledematen mogt bestaan, boven die plaats een zwachtel stijf aan te leggen. (Omtrent de aan- wending der oljf-olie voegt de Hr. veRNHOUT later nog deze opmerking bij: Van Maleijers, die lang op de Poggi- eilanden handel gedreven hebben, vernam ik, dat het eenige wat er tegen de vergiftiging door deze pijlwonden te doen is, bestaat in het spoedig dilateren der wond en uitzuigen, na de lippen en punt der tong met olie te hebben inge- smeerd). Den Kommandant had ik den raad gegeven, het scheepsvolk, dat zoude debarkeren, hunne pijekkers te doen aantrekken, om daardoor ten minste borst en buik eenigzins te beschermen, aangezien de pijlen eerst door een dikken duffelschen pijekker moetende dringen, veel van hunne kracht zouden verliezen en tevens een groot deel van het aan de pijlen gestreken vergift in de wollen stof zou blijven han- gen. Den Javaanschen soldaten werd gelast, hunne spreijen op te vouwen, op de borst te leggen en daarover hunne | baaitjes digt te kmoopen. In eenen afzonderlijken zak wer- den door mij eenige flesschen rooden wijn en een flesch genever medegevoerd. In den nacht van den 18den op den L9den April, ten __ (235 ) 14 ure, debarkeerde de Divisie, bestaande uit 48 man Ja- vaansche soldaten en onderofficieren, en 40 man matrozen en mariniers van Z. Ms. Schroefstoomschip Montrado, aan- gevoerd door 2 officieren der landmagt en 8 officieren van genoemden bodem, benevens 15 man der Kruispraauw ‚N°, ll en 5 Javaansche matrozen, welke meer bepaald onder mijne bevelen stonden en belast waren met het dragen van de kooijen met pikel-stokken, om zoo noodig gekwetsten te transporteren, en de verder hier boven door mij reeds ge- noemde verbandmiddelen. Den zieken-oppasser N. M. SPIJK- HOVEN gelastte ik, met mij een waakzaam oog te houden op de manschappen der ambulance en ze steeds in de best mogelijke orde bij elkander te doen blijven. Tegen 2} ure rukte de Divisie, in de navolgende orde op: een voorwacht van Javaansche soldaten, het 1ste ma- rine-peloton, de ambulance, het 2de marine-peloton en een achterwacht van Javaansche soldaten. Na een’ uiterst vermoeijenden togt van 14 uur langs de rivier door ondoordringbare wildernissen, waarin een pad moest gekapt worden, was de Divisie genoodzaakt terug te keeren, daar men op een diep moeras stuitte en de ri- vier zelve zoo diep was, dat zij hier niet konde door- waad worden. Omstreeks 5 ure weder aan het strand teruggekeerd, werd besloten, in de sloepen de rivier op te gaan om zoo- doende den vijandelijken Kampong te trachten te bereiken. De sloepen moesten echter met groote moeite over de zeer ondiepe monding heen gesleept worden, zoodat eerst ten 5à ure de helft der manschappen in drie sloepen, — in de eerste van welke ik mij met den zieken-oppasser en het ver- band bevond, — een begin kon maken de rivier op te roeijen. Na een’ togt van bijna } uur stuitte men weder, doch nu op eene verhakking in de rivier, zoodat weêr gedebar- keerd moest worden, terwijl men de sloepen terugzond, om ( 236 ) _ de overige manschappen te halen. Deze arriveerden ten 1 ure in den morgen. In dien tusschentijd echter was onze troep reeds door de eilanders, die achter hunne verhakkingen geposteerd waren, door pijlen beschoten geworden, doch weldra door ons vuur op de vlugt gejaagd. Hierbij werd gekwetst de Sergeant der Infe scHurse, die eenen pijl kreeg vóór en in het midden van den linker opper-arm, waar de m. biceps doorboord werd, terwijl de pijlspits aan de buitenzijde, eenigzins lager dan de ingangsopening, weder uitkwam. De pijl was door den verwonde zelven onmiddellijk uitgetrokken. 'Terstond legde ik een’ zwachtel, een paar duimen boven de wond, vast aan, maakte zoowel aan de in- als uitgangs-opening eene diepe incisie en zette op ieder van deze plaatsen een kopglas aan, die spoedig half vol met bloed waren gevuld, Na verwijdering der kopglazen verbond ik de wonden met een plukselwiek,. bevogtigd met water en een weinig ammo- nia liquida. De arm werd in een’ draagband bevestigd en den Sergeant eenige droppels ammonia liquida met water ingegeven. Terstond na de wonde gevoelde hij zich zeer krachteloos en was zoo duizelig, dat hij moest ondersteund worden om niette vallen. De pols was bijzonder Tang- zaam en er bestond een gevoel van benaauwdheid en be- klemming op de borst. Na het verband klaagde hij nog over hevige pijn in de wond en stijfheid van den arm, doch bevond zich nu overigens vrij goed in staat om te loopen, zoodat toen al de troepen verzameld waren en in de hiervoor beschreven orde oprukte, hij niet te bewegen was, bij de wacht, die de sloepen moest bewaken, achter te blijven | | Alsnu begon een onbeschrijfelijk vermoeijende marsch door bosch met digt kreupelhout, door moeras waar men tot over de knieën inzakte, en dan van tijd tot tijd weder een eind weegs door de rivier, waarin men zich langs de (237) steile oevers moest laten zakken en dan aan den overkant gekomen elkander weder daar tegen op moest trekken. Onze gids namelijk was het spoor geheel en al bijster ge- worden, daar er in het geheel geen voetpaden bestonden, als vindende de eilanders zelven alleen in hunne / sanpans’” het middel van vervoer over de rivier. | Ten 104 uur werden wij op nieuw geattakeerd, bij een? dergelijken doortogt door de rivier en een eind wegs verder bij het beklimmen van eene steilte in een zij-takje der rivier weder, digt bij den vijandelijken kampong. Hierbij hadden weder vier verwondingen plaats, De eerst gekwetste was nu de inlandsche fuselier sAKGo, die een pijlschot kreeg in de regter borst, een paar duim buitenwaarts van den tepel. De koperen punt des pijls was in den lederen gordel van zijne patroontasch blijven steken. Ook deze wonde werd door mij, nadat de man zelf den pijl reeds had uitgetrokken, onmiddellijk gedilateerd; er werd een kopglas op gezet en hem eenige droppels ammonia liquida met water ingegeven. Hij klaagde over duizeligheid en de pols was bijzonder langzaam. Ook gevoelde hij, behalve pijn, moeijelijkheid in de ademhaling; daar er echter noch schui- mend bloed uit de wonde zelf kwam, noch bloed werd op- gehoest, besloot ik tot het bestaan eener niet doordringende borstwond en achtte dus, na het afnemen van het half met bloed gevulde kopglas, eene eenvoudige bedekking met eene platte wiek, met verdunde ammonia liquida, een borst-ver- band en eene mitella voldoende. Ik moest, onder gedurig schieten van weêrskanten, — zoodat mij de pijlen om de ooren snorden en er één in mijn’ duffelschen overjas bleef steken, — en terwijl de troepen verder rukten om op nieuw de rivier-oevers te beklimmen, mede volgen, terwijl ik den gekwetste zelf zijn kopglas liet vasthouden. Op eenigzins beter terrein gekomen, hielp ik de gedurende die oogenblikken bijgekomene gekwetsten. | ( 238 ) Deze waren een matroos van de kruispraauw, die bij de ambulance was gedetacheerd, een’ der inlandsche bedienden van den Ister Luit. der Inf? HENNEQUIN, en den matroos 3de kl, 7. TrALIAANDER. De twee eersten hadden ieder een schot in de hand, de matroos der kruispraauw een van een’ pijl met metalen punt, die een gesneden wond had gemaakt in de huid en spieren aan de radiaalzijde van het eerste nahandsbeen van den wijsvinger der regterhand. Daar deze wond hevig bloedde en er hier geene sprake van kon zijn om een kopglas aan te zetten, bond ik den arm een wei- nig boven het handgewricht en liet toen den zieken-oppasser, nadat hij tong en lippen met oleum olivarum had bestre- ken, deze wond uitzuigen. Terwijl hij hiermede bezig was, hielp ik zelf den bovengenoemden inlandschen bediende, die eene ronde pijl-wond had bekomen in de rugvlakte der linkerhand, midden tusschen het nahandsbeen van den duim en den wijsvinger. Na binding en dilatatie, daar deze wond bijna niet bloedde, zoog ook ik het bloed hier met den mond uit, en verbond toen zoowel hem als de andere gekwetsten met eene met gedilueerde ammonia liquida be- vochtigde pluksel-wiek en liet de armen in mitellae dragen. De matroos ITALIAANDER had eene kleine ronde pijl-wond aan den linker schouder, die volstrekt niet bloedde doch, volgens zijn zeggen, veel pijn deed. Ik maakte terstond we- der eene diepe kruisgewijze incisie, zoodat er eene vrij be- langrijke bloeding ontstond en appliceerde daarover een kopglas, zoodat zich eene betrekkelijk ruime hoeveelheid bloeds ontlaste. Daarna werd de wond even als Di de overigen verbonden, Ik werd gedurende al dien tijd zeer ijverig balen door den zieken-oppasser SPIJKHOVEN, die geen oogenblik zijne bedaardheid verloor, maar al wat ik hem zeide, stipt en spoedig ten uitvoer bragt. De gekwetsten konden allen loopen, hetgeen een groot (239 ) geluk is te noemen, daar transporteren over dit zoo moei- jelijk terrein een belangrijk oponthoud zou hebben gegeven, en wij dan niet, zoo als nu (na het innemen van den kampong) het geval was, allen des avonds ten 6 ure weder aan boord zouden hebben kunnen zijn. Op den terugtogt deed dan ook de medegenomen wijn goede diensten aan hen die het meest afgemat waren. „Bij.al mijne verwonden bleef nu nog een langzame. pols bestaan, zelfs bij eene heete, drooge huid. Bij allen volgde eene sympathische aanzwelling der digst bij de wond gelegen watervaatsklieren, met pijn langs den loop der watervaten zelven. Daartegen bewees een inwrijving van ungt. hydrarg. goede diensten, Om de gevolgen der ontsteking in den om- trek der wonden af te stemmen werden bloedzuigers met gunstig gevolg geappliceerd, zoodat op den 23°" April de toestand van al de patiënten, door mij naar het Hospi- taal te Padang geëvacueerd, gunstig was te noemen.” menne neme eneen Wij vinden in dit Rapport van den Heer veRNHOUT en in het onmiddellijk daaraan voorafgegaan Verslag inderdaad verscheidene schoone uitkomsten vermeld. In de eerste plaats verdient hier te worden opgemerkt, dat Zld. er door zijne goede voorzorgen in is mogen slagen, den noodlottigen in- vloed af te weren, die zeer regtmatig van dergelijke ver- giftigde boog-pijlen (ik zou schier geneigd zijn, die, in tegenoverstelling der meer algemeen bekende blaas-pijltjes, giftpijlen van zwaar kaliber te noemen), als die der Poggi- mezen en Siporezen blijken te zijn, magt worden gevreesd. Waarlijk de geneeskunde heeft hier één van hare schoonste triomfen mogen vieren. Herinneren wij ons slechts, hoe van de 7 personen in de sloep getroffen er. 3 bij gemis van, behandeling bezweken zijn en de 4 overigen, onder het zoo tijdig mogelijk toebrengen van hulp behouden bleven, (240 ) maar vooral dat van de 5 personen, die bij de expeditie door deze gift-pijlen werden gekwetst, er geen enkele is ver- loren gegaan, dank zij de even spoedige, als moedig aan- gebragte rationele hulpmiddelen der kunst. Onder deze zagen wij In meer dan één voorbeeld het uit den aard der zake voortvloeijende nut bevestigd van het onmiddellijk uittrekken der giftpijlen uit dergelijke wonden, zoo als zulks trouwens als ware het instinktmatig doôr den verwonden zelven of door zijne makkers pleegt te geschieden, Dit bleek evenwel niet altijd mogelijk te zijn; vooreerst niet, wanneer de pijlspits met weérhaken is voorzien, of eene kleine ver- giftigde punt slechts los is op- of ingezet (hetgeen geluk- kiger wijze bij deze boog-pijlen minder of niet het geval schijnt te zijn; althans mijne exemplaren’ van de Poggi- eilanden zijn alle gaaf en glad aan de houten punt). En ten tweeden, kan het niet zoo ligt geschieden, zoo als wij hier zagen, indien de punt in of door beenderen is gedrongen. De pogingen tot uittrekken deden dan meer dan eens den pijl in de wond afbreken; men behoefde eens zelfs de kracht van eene nijptang ter volkomene verwijde- ring van den pijl. Op expeditiën, waar men aanvallen met boog-pijlen te verwachten heeft, mag men dus voortaan wel op deze bij-omstandigheid voorbedacht zijn en behoort daar ook eene goede nijptang tot het armamentarium van den militairen geneeskundige. Elke sekonde langer verblijf van de pijl in de wonde toch verhoogt het levensgevaar, door loslating of oplossing van het daaraan klevende vergift. In gelijken zin (om geen oogenblik tijds te verliezen), mag het dan ook als een zeer gelukkig denkbeeld van den Heer VERNHOUT worden geprezen, om de medegevoerde scheeps- lantaarn reeds vooraf te ontsteken, ten einde aldus onverwijld in staat te zijn tot het aanwenden van kopglazen. Waar dit niet kon geschieden, werd de wond uitgezogen met den mond en verdient het hoogen lof, — ook’ wegens den mo- (241 ) relen indruk, — dat de Heer vaRNHOUT bij één der ge- blesseerden daartoe in persoon overging. Vermeldenswaar- dig is hierbij, als tot hier toe niet algemeen bekend en door ZEd. aan den raad van Maleijers ontleend, om tong en lip- pen vooraf met olie te bestrijken. Zulks kan dienstig zijn ter vermindering van het gevaar der opname van het ver- gift, door ontvellingen of wondjes, te dier plaatse zoo dik- wijls aanwezig, en verdient algemeene navolging, althans wanneer het door een ten dezen nog nader vereischt onder- zoek werkelijk blijken mogt, dat dit en andere pijl-vergiften niet in olie oplosbaar zijn. A priori echter laat zich dit wel vermoeden. Het afbinden van het getroffen lid, het dilateren der ongenoegzaam bloedende wonden, aan alge- meen bekende regelen der toxicologie ontleend, werden hier weder met vrucht toegepast. Tot het laatste einde werden zelfs den officieren de daartoe dienstige mesjes medegege- ven, hetgeen dan ook sedert, in deze omstandigheden, als algemeene maatregel, wordt voorgeschreven door den Heer W. M. SMIT, in zijn artikel „Geneeskunde” in het Memoran- dum voor den jeugdigen Zee-officier. Meer of nadere toe- lichting vereischt de hier als in- en uitwendig geneesmiddel door den Heer verNrour gebezigde ammonia liquida. Zld, zegt daartoe te zijn gekomen door het waarnemen der al- gemeene verschijnsels, die op eenen verlammings-toestand wezen van het ruggemerg. Zooverre voor de wewendige toediening zeer teregt. Onder de algemeene reeks van anti- narcotica toch prijzen velen en ook wij steeds deze stof als eene der snelst en krachtigst werkende vlugtige excitantia voor het zenuw- en vaat-stelsel, die beide hier eene opwek- kende medicatie bleken te vereischen. Ook viel het mede in eene der gevolgde indicatiën, waarbij het opwekken van diaphorese werd bedoeld. Er wordt evenwel geene reken- schap gegeven, waarom dezelfde stof ook uitwendig is aan- gebragt, en wel in verdunden toestand; hoezeer ik ook dit (242 ) deel der behandeling goedkeur. Het kan eenvoudig geschied zijn per analogiam; immers bij een tal van verwondingen, door giftigen dieren-beet of steek prijst men dit middel. Afgezien van de verklaring in die gevallen, dat het soms giftige zuren kan binden, als hier niet toepasselijk, wordt het dan meer als bijtmiddel gebruikt, ter vernietiging van de giftstof zelve. Kon zulks hier het geval zijn? in gee- nen deele; de antiarine zal er niet door worden ontleed en wel te minder daar het middel werd gebezigd in verdunden toestand. Wat meer is, MULDER’s onderzoekingen hebben geleerd, dat slappe alcaliën en zuren de oplosbaarheid van dit werkzaam beginsel verhoogen. Welke kan de reden zijn, waarom ook wij zoo even getuigden, de plaatselijke aanwending ook van dit middel goed te keuren? Mijne theorie daaromtrent is deze: men weet dat de ammonia liquida ‘zich bijzonder eigent tot het snel opwekken van plaatselijke ontsteking, met blaarvorming en opvolgende verettering. De daarbij geborene ontsteking-stasis, met slui- ting der omgevende haarvaten, kan dan de verdere opslorping van nog in het wondkanaal teruggebleven vergift verhinderen, terwijl dit, bij de nu volgende verettering, met den etter naar buiten kan worden gedreven. Op grond dezer be- schouwihg, die evenwel niet alleen voor dit, maar ook voor andere bijtmiddelen en andere giftige wonden, met name den dolle-hondsbeet, geldig is, zou ik mij dus alleen deze aanmerking veroorloven, in volgende gevallen van dezen aard zich liever van de amm. lig. als zoodanig, in kleine doses, te bedienen, zonder haar, althans niet te veel, te verdunnen, immers bij eene eerste aanwending; voor de opvolgende fomentatiën, ten einde niet te overprikkelen, en om geene te hevige pijnen op te wekken, moge dan de gebezigde verdunning van kracht blijven. Nog is er eene andere wijze, waarop het nut der locale aanwending van dit vloeibaar alcali bij deze en andere giftige wonden kan ( 243 ) worden verantwoord, Dit is bij de zoodanige onder dezen, bijv. bij het oepas radja, waar een bepaald alcaloïde in het pijl-gift voorhanden is, hetwelk daardoor uit zijne oplos- bare verbinding met zuren, in minder of niet oplosbaren toestand, kan worden nedergeslagen. Zulks gaat intusschen voor het onderwerpelijk pijlen-vergift weder niet door, als behoorende de hierin voorkomende antiarine niet tot de reeks der planten-alcaliën. — Wat de prophylactische han- delwijze aangaat, in casu door den Heer verRNHOUT toege- past en bestaande in het gedeeltelijk beveiligen der matrozen en soldaten door eene dikkere kleeding, dan gewoonlijk bij expeditiën in de Tropen het geval kan zijn, op het gewigt dáárvan is, meen ik, wel iets af te dingen, dewijl zulks minder doeltreffend zijnde, overigens te zeer de vrije lig- chaamsbewegingen moet belemmeren en de vermoeijenis en te sterke verhitting van het ligchaam moet verhoogen. Voor twee eeuwen reeds werden dergelijke voorzorgen soms door de onzen genomen, doch dan meer in het bijzonder tegen de spat-of blaas-pijltjes. RumePnrus schreef daarover in zijn Amboin'sche kruidt-boeck, dat omstreeks den jare 1650, de officieren, om zich tegen de spatpijltjes te be- velligen een opperkleed droegen van zeemleder en de man- schappen een van grof linnen, terwijl bovendien soms voor het front van den troep een stuk zedldoek werd uitgespan- nen, — een en ander ten einde deze pijltjes daardoor zou- den worden opgevangen. Ik geloof evenwel, dat geen van deze oudere, noch de nieuwere middelen, bestand zullen zijn tegen de krachtige boogpijlen, waarvan thans sprake is. Ik herinner slechts aan den inhoud dezer mededeeling zelve, waaruit bleek, dat zij niet alleen in en door dikke lig- chaamsdeelen drongen, maar zelfs dat zij soms tot diep in de beenderen bleven steken. Nogtans zou ten voordeele eener zoodanige ligchaams-bedekking één omstandigheid kunnen worden aangevoerd, zoo als dan ook door den Rap- (244) porteur is geschied, namelijk deze, als het mogt bewezen zijn, dat dit pijl-gift nog vloeibaar zijnde aan de pijlen wordt gestreken terstond vóór het schot. In dit geval toeh zou dit, bij het dringen door de kleederen, zich daaraan, althans ten deele, kunnen afstrijken. Doch daarover vind ik in geene beschrijvingen eene bepaalde aanwijzing; ook miet in die van deze expeditie; alleen mag zulks misschien worden opgemaakt uit het vermoeden door den Hr. verN- Hour (blz. 231; ter loops geopperd over den waarschijnlijk verschen toestand van het pijl-vergift, waarmede de doode- lijke wonden der beide Javaansche matrozen zouden zijn toegebragt. — Hene andere belangrijke leering meld ik hier ten laatste nog, door mij aan dit Rapport ontleend; in mijne vroegere studiën toch over vergiftigde pijlen meende ik tot het besluit geregtigd te zijn, dat vergiftige stoffen aan pijlen of andere wapenen met metalen (evenwel meer bepaald tjzeren) punten wiet voorkwamen. Sedert heb ik echter meermalen blaaspijltjes van Borneo ontvangen, waaraan duidelijk het oepas radja of antsjar ook uitgestreken was op de soms daar bovenop gestokene, driehoekige stukjes koper of zilver. De Heer verNHOUT leert ons thans mede iets dergelijks ook voor de beschrevene boog-pijlen, daar er onder dezen, ook bij zijne geblesseerden, hem verscheidene zijn voorgekomen met naar het schijnt vergiftigde wkoperen’”’ of / metalen” punten. Hoezeer hier niet uitdrukkelijk wordt gezegd, dat deze met vergift bedeeld waren, mag ik zulks opmaken eensdeels uit de verschijnselen, anderendeels uit de ook daartegen op gelijke wijze als bij de overige ingestelde behandeling. Mogt intusschen de Heer verRNHOUT, of an- dere officieren dier expeditie naar Sepora dit punt met meer zekerheid nog weten toe te lichten, of zelfs mij ver- giftige boog-pijlen met metalen punten willen vertoonen, dit zal mij zeker hoogst welkom zijn. Maar dit miet alleen, het zou misschien bij grootere oplettendheid op dit punt | beeld van „ligte bevingen” gewaagd. Waren dit zelfs wel ee en dane or a ed (245 ) kunnen blijken, dat de zoodanige pijlen niet, of niet altijd, met vergift bestreken zijn, waardoor dan natuurlijkerwijze de ‘hier meer ingrijpende behandeling zou moeten worden gewijzigd. Wat eindelijk niet het minst belangrijk onderwerp dike mededeeling uitmaakt en waardoor zij tevens eene hooge wetenschappelijke waarde verkrijgt, is, dat wij door haar bekend zijn geworden met de werkingswijze van dit pijl- vergift en met de verschijnselen daardoor te weeg gebragt bij den mensch. Uit proeven op dieren toch mag men niet dan hoogst voorzigtig besluiten tot den mensch, en omtrent de werking op den mensch wist men van dit pijlvergift, om zoo te spreken, nagenoeg niets. Omzigtigheid in onze gevolgtrekkingen is ook hier weder gebleken zeer noodig te zijn. Volgens vroegere proeven op dieren, door HORSFIELD, LESCHENAULT, MULDER, PELLETIER en anderen, was eene 17%- terende werking van dit pijlvergift (hetgeen ik in mijne vorige _mededeeling aangetoond heb, met eene hooge mate van waarschijnlijkheid althans, te mogen beschouwen als eene gewijzigde bereiding van het reeds lang bekende oepas antsjar} op maag en darmkanaal bij dieren on- _ miskenbaar, daar zich soms zelfs sterk uitgedrukte bra- king en diarrhoe plegen te vertoonen; bij den mensch daarentegen wordt in dit Rapport daarvan geene de minste melding gemaakt. Vervolgens stond vroeger als een der meest kenmerkende of hoofd-verschijnselen bij dit pijlvergift het optreden van hevige stuipen te boek. Bij de proeven op dieren, reeds beschreven in mijn vorig opstel, had ik in- tusschen slechts weinig belangrijke convulsive bewegingen gezieh, met uitzondering van een enkel geval, waar die even vóór den dood als laatste stuiptrekkingen uitbraken, Ook dit verschijnsel nu schijnt bij den mensch be rl ten eenenmale te ontbreken; er wordt slechts in één voor- VERSL: EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI. 17 ( 246 ) convulsive tremores? Waren zij misschien slechts analoog met hetgeen door den Heer veRNHOUT over de eerste ver- wonden vermeld werd, die namelijk „over huiveringen en een gevoel van koude klaagden?” Het blijkt verder, dat de overige verschijnselen door dit pijlvergift, ook bij dieren opgewekt, meer op den voorgrond staan bij den mensch. Loo geldt dit vooral de teekenen van algemeene verlam- ming, in haar gezamenlijk beeld groote overeenkomst aan- biedende met dat, door de Amerikaansche pijlvergiften, met name het cwrare, opgeleverd. Eveneens was voor dieren reeds aangegeven, dat er door O. antsjar ligtelijk dyspnoë ontstaat, met meer of minder duidelijk waarneembare be- lemmering in den bloedsomloop. Later vond ik zelf bij hen meer bepaald een’ langzamen en zwakken pols en hart- slag, en laatstelijk overtuigde ik mij, op het blootgelegde hart van den kikvorsch, dat dit werkelijk bij deze vergif- tiging spoedig geheel stil staat. Dit gedeelte der sympto- matologie nu wordt ook ten klaarste bij den mensch te- rug gevonden. Beklemde ademhaling toch en vooral on- derdrukte, trage of langzame pols boden zich, volgens de waarnemingen van den Heer veRNHOUT, hier zelfs als hoofd- verschijnselen aan. Deze ontstonden niet alleen in het oog vallend snel, ook bij hen die behouden bleven, maar het laatste symptoom hield zelfs langen tijd, uren niet slechts, maar soms tot twee dagen stand. Behalve deze sederende uitwerking op het hart, vertoonde zich, evenzeer spoedig en somtijds mede sterk uitgedrukt, eene daarmede analoge paralyse of parese van het willekeurig spierstelsel, zoo als door proeven van KÖLLIKER, PELIKAN en anderen, als mede van mij zelven, ook voor dieren voldoende was bekend. In casu lagen de zwaar verwonden onbewegelijk stil, als verlamd,” doch ook bij de ligter gekwetsten volgde reeds spoedig na de verwonding een subjectif gevoel van ver- moeidheid of afmatting,’” gepaard met eene uitgedrukte (247 ) apathie of tegenzin om zich te bewegen, niettegenstaande geene slaapzucht voorhanden was, en slechts in dien graad, dat de wilskracht in staat bleef, zich tegen dit gevoel te verzetten, daar de 5 bij de expeditie gekwetste manschap- pen allen den terugkeerenden troep te voet mede gevolgd zijn. Hergen-narcose scheen niet te bestaan en het bewust- zijn niet te worden opgeheven; alleen werd in den aanvang een.paar malen van dutzeling melding gemaakt. Alhoewel de Heer veRNHOUT opgeeft, dat door de doodelijk getroffenen geene uitdrukking van pijn werd gegeven, kwam dit ver- schijnsel bij de meeste overige verwonden, hoezeer slechts plaatselijk, wel voor, evenzoo als mij zulks in één mijner proeven ap eenen hond had getroffen. In casu bleven de wonden zelfs eenigen tijd zeer pijnlijk, ofschoon dit welligt voor een deel kan worden toegeschreven aan de behandeling met insnijdingen en bevochtiging met verdunde ammonia liquida, gelijkerwijze dan ook de bij één der gekwetsten nablijvende w stijfheid van den arm” misschien. als gedeel- telijk gevolg der gedane binding van het lid mag worden beschouwd. Een laatste verschijnsel eindelijk, hetwelk den giftigen aard dezer verwondingen nog verder aantoont, is dat bij al de gewonden de belendende watervaatsklieren, in de oksels of de liezen, na korten tijd reeds, in meerdere of mindere mate pijnlijk zwollen: een teeken, dat nagenoeg algemeen aan vergiftigde wonden eigen is en inzonderheid na den beet of steek van gift-dieren pleegt voor te komen. Wanneer trouwens nog aan verder bewijs tot staving van het giftig karakter dezer pijlwonden behoefte was, zoo be- hoef ik slechts te wijzen op de omstandigheid, dat de lijken der gesneuvelde matrozen Arr en KASAN beide slechts be- trekkelijk onbeduidende wonden vertoonden, bij den eenen in de spieren van den opperarm, bij den anderen in de ruggespieren ; verwondingen alzoo, die, waren ze door niet vergiftigde boogpijlen toegebragt, gewis den dood niet ten- 17 * (248 ) gevolge zouden hebben gehad, althans niet oorspronkelijk en althans nimmer zoo snel. De tijd toch binnen welken de dood hier bij den mensch kan volgen, blijkt, even als bij andere giftpijl-wonden, kort te kunnen zijn; in casu schijnt de dood der drie gesneuvelden binnen het uur, zelfs misschien reeds na ruim 5 uur te zijn ingetreden. Ten- besluite herhaal ik: wij bezitten in deze Rapporten eene gewigtige en hoogst gewenschte Bijdrage te meer tot onze kennis van de werking der pijlvergiften op den mensch en van hunne behandeling. Niettegenstaande deze door den Heer vERNHOUT geleverde, zoo belangrijke bouwstoffen, waar- voor hij aanspraak mag erlangen op de erkentelijkheid der menschheid. in het algemeen en van het vaderland in het bijzonder, blijft echter ook hier onze kennis nog steeds eene gebrekkige. Het is uit dien hoofde, dat wij bij voort- during op dit onderwerp de aandacht wenschen te vestigen van alle mannen der wetenschap en der praktijk, die zich in de keerkringsgewesten daartoe vroeger of later in de, soms overigens treurige, gelegenheid mogten bevinden. ee GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 24sten NOVEMBER 1860, mm Wi Tegenwoordig de Heeren a, SIMONS, C. J. MATTHES, D. J. STORM BUYSING, J. G. S. VAN BREDA, W. VROLIK, F. J. STAMKART, P. HARTING, EB. H. VON BAUMHAUER, A. W. M. VAN HASSELT, A, H. VAN DER BOON MESCH, G. A. VAN KERKWIJK, R. VAN REES, J. VAN GEUNS, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, M, C. VERLOREN, C. A. J. A. OUDEMANS, F. A. W. MIQUEL, F. C. DONDERS, C. H. D. BUYS BALLOT. Het Proces-Verbaal der gewone Vergadering van den 27sten October j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. vaN Der HOEVEN, SCHROEDER VAN DER KOLK en ELIAS, strek- kende tot verontschuldiging over het niet bijwonen dezer Vergadering. — Aangenomen voor berigt, _ Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende H.H.: 1°. Minister van Binnenlandsche zaken ('s Gravenhage, 25 Oct. j. |. (250) N°. 198, 5e Afd.; 1 Nov. Ne. 139, 3° Afd.; 8 Nov. No. 195, 8e Afd.; 21 Nov. N°. 169, 6e Afd); 20. w. Rr WEITENWEBER, Secretaris der Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften (Praag, 21 Aug. 1860); 83°. 5. ro- SENTHAL, Secretaris der physie.-medicinischen gesell- schaft te Würzburg (Würzburg, 5 Nov. 1860); 40. R V. EBNER, Secretaris van het Tirolsche Ferdinandeum (Innsbruck, 1 Oct. 1860); 5e. Bestuurderen van a Observatoire physique central (St. Petersburg, & en #4 Junij 1860); 69. r. Lresrus, buitenlandsch lid der Aka- demie (Berlijn, 4 Nov. 1860); 7°. r. 5. K. VAN HOOG- STRATEN (Utrecht, 21 Nov. 1860); 8°. vOLPELIÈRE, (Arles, 24 October 1860). Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij. Wordt gelezen een brief van den Baron GEVERS, Z. Maj. gezant in Rusland (St. Petersburg, 4 Oct. 1860), ten geleide van een schrijven van de Ek raal r. Lurker, Voorzitter der Societé géographique impériale de Russie (St. Petersburg, 4 Oct. 1860), waaruit blijkt, dat genoemd genootschap gaarne het voorstel tot wederkeerige ruiling der uitgegeven boek- werken aanneemt. — Im dank aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor za vangen boekgeschenken van de volgende H.H.: J. TIDEMAN, Secretaris van den Raad van gest van het Kofinklijk Instituut van Ingenieurs (\s Gra- venhagé, 20 Nov. 1860, Ne. 305); 2°. 5. KINGMA — L ee bn see ahenS L n e 4 (251 ) (Makkum, 31 Oet. 1860); 3°, 7. GrOFFRY ST. uI- „LAIRE €en A. VALENCIENNES, President en Secretaris der Professeurs-administrateurs van het Museum d’his- toire naturelle (Parijs, 9 Nov. 1860); 4e, p. mA- RYON, Bibliothecaris der Royal Medical and Chirurgi- cal Society te Londen (Londen, 14 Nov. 1860); 5° ROBERT H. scoTT, Secretaris der Geological Society te Dublin (Dublin, 15 Nov. 1860); 6e. w. R. WEITEN- WEBER, Secretaris der Königl. Böhmische Gesellschaft _der Wissenschaften te Praag (Praag, 10 Aug. 1860); 7e. J. ROSENTHAL, 2° Secretaris der Physical.-medicinische Gesellschaft te Würzburg (Würzburg, 5 Nov. 1860); 89. p. G. KimseR, Voorzitter der kaiserl. Leop.-Ca- rol. deutsche Akademie der Naturforscher (Jena, 10 Oct. 1860); 9e. A. meENamr, Secretaris der Na- turforschende Gesellschaft te Danzig (Danzig, 10 Oct. 1860); 109, rorper, Secretaris der Wetterauische Gesellschaft für die gesammte Naturkunde (Hanau, 24 Oct. 1860); 11e. Bibhothecaris van de biblio- thèque de VErmitage impérial (St. Petersburg, 27 Oct. 1860); 12e, wassink, Corresponderend lid der Akademie (Batavia, 4 Sept. 1860). Aangenomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Heer o. BUCHNER, Secretaris der Oberhessische Gesellschaft für Natur- und Heilkunde (Giessen, 6 November 1860), waar- in, na dankzegging voor ontvangen boekgeschenken, _ het volgende voorkomt: Zugleich erlaube ich mir die gehorsamste Anfrage, ob sich irgendwo ein gedrucktes Verzeichniss der in holländi- (252) schen öffentlichen und Privatsammlungen befindlichen Me- teoriten vorfindet. Sollte dies nicht der Fall sein, so. liesse sich vielleicht ein solches durch die erlauchtete Aca- démie Royale mit Angabe der Localitäten, des Gewichts der einzelnen Fragmente und der Besitzer vermitteln. Be- schäftigt mit einer solchen für die Wissenschaft gewiss erspriesslichen Gesammtzusammenstellung lässt sich jedoch von einem Einzelnen ohne die gütige Unterstützung von Corporationen nicht auch nur annäherend Vollständiges erzielen. | Zu Gegendiensten jederzeit bereit zeichnet mit der voll- kommensten Hochachtung etc. Wordt besloten het eerste gedeelte van den brief aan te nemen voor berigt, en de vraag, bevat in het tweede gedeelte, ter kennisse te brengen der Be- sturen van de wetenschaplijke Binnenlandsche ge- nootschappen, waarmede de Akademie in verbinding is, als ook van den Directeur van ’s Rijks Museum te Leiden, en van den Directeur van het Museum van natuurlijke geschiedenis te Groningen, met verzoek om hunne mededeelingen daaromtrent te willen rig- ten tot den Secretaris der Afdeeling, die zich met het overbrengen daarvan aan den Heer Oo. BUCHNER zal belasten. — De H.H. vAN BREDA, HARTING en VON BAUMHAUER verklaren zich bereid, om den Heer VROLIK reeds dadelijk mededeelingen ombng meteor- steenen te doen toekomen. — Wordt gelezen een: brief van den Minister van Koloniën ('s Gravenhage, 26 October 1860, Lett. B Ne, 9) ten geleide van de drie oorspronkelijke rap- (258) porten van den Opperbergraad srirrr, over de geo- logische gesteldheid van de eilanden Cwragao, Bonaire en Aruba, dezer dagen van den Gouverneur van Curacao en onderhoorigheden ontvangen. Zij wor- den, na gemaakt gebruik, door zijne Excellentie te- rug verlangd. _— De Secretaris zegt, gemelde stukken in handen gesteld te hebben van de Commissie, vroeger in deze zaak benoemd, bestaande wt de H.H. Har- TING, J. VAN DER HOEVEN en W. VROLIK. De Secretaris berigt van den Heer P, VAN DER STERR (Amsterdam, 8 Nov. 1860) Tabellen ontvan- gen te hebben van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland heeft ter hand gesteld. De Secretaris berigt, dat de door de H.H. pon- DERS en VAN BREDA aangeboden verhandelingen door de Commissie van redactie der Verslagen en Mede- deelingen zijn aangenomen. De Secretaris brengt ter tafel eene voor de werken der Akademie door den Heer verRDAM aangeboden verhandeling, onder den titel van Lodrage tot de toepassing van het Beginsel van D' ALEMBERT over= eenkomstig de rekemwijze van LAGRANGE. Zij wordt in handen gesteld van de H.H, LoBATTO en STAMKART, met beleefd verzoek om, omtrent hare plaatsing in de werken in 4°. der Afdeeling, haar te (254 ) dienen van berigt, voorlichting en raad, zoo moge- lijk, in de eerstkomende Vergadering. Wordt gelezen een brief van den Mimister van Binnenlandsche zaken (s Gravenhage, 81 October 1860), ten geleide van een adres van den Heer pu- RANT te Brussel van den volgenden inhoud : Excellence ! J'ai l honneur de vous adresser ci-joints six exemplaires d'un livre que je viens de publier sous ce titre: „Manuel des pêres de famille et des maîtres de pension’ En écri- - vant ce livre, j' al voulu faire une oeuvre utile, morale et sérieuse, et les conseils que le sujet m'a inspirés et que je donne non-seulement aux pères de famille, mais encore à tous ceux qui s'occupent de éducation des enfants, ont pour but d'aider à la disparition des maux qui retardent la régénération de espèce humaine. | Voilà quel a été le but de mon oeuvre, Excellence; celle- ci est-elle complète, et répond-elle, dans son ensemble, au désir d'être utile qui me l'a fait entreprendre? C'est ce que diront les juges compétents au jugement desquels je fais appel. Votre bienveillant concours, Excellence, peut aider efficacement À ce que ce jugement soit rendu, et je viens avec confiance le solliciter, en vous priant de donner des ordres pour que deux exemplaires du manuel soient adressés, avec demande de rapport, aux corps savants de votre pays dans les attributions desquels rentre [examen d'un tel livre, Je prie Votre Excellence d'agréer l'assurance du respect et de la haute considération de son serviteur. le 24 Octobre 1860. (255 ) Het zal den Heer Minister aangenaam wezen, indien aan het verlangen van den schrijver voldaan worde. De Vergadering besluit om het genoemde boekwerk met het begeleidend adres in handen te stellen van de H.H. voorHeLM SCHNEEVOOGT en VAN GEUNS met beleefd verzoek, om omtrent den inhoud der Afdee- ling te dienen van ontwerp-antwoord aan den Mi- nister. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche zaken ('s Gravenhage, 2 November 1860, No- 148, 2e Afd.), ten geleide van een adres van den Heer 5. BUYSMAN van den volgenden inhoud: Daar de verwoestingen aan de Havenwerken en Zeewec- ringen door den Paalworm veroorzaakt, steeds grooter en nitgebreider worden; dat niettegenstaande de aandacht ook der wetenschap op dit punt gevestigd moge zijn, de ver- woestingen op eene verontrustende wijze, zoo hier te lande als elders nogtans voortgang hebben, zoo geeft BUIJSMAN JacoB, Mr. Steenhouwer te Zaandam, met gepasten eerbied het navolgende te kennen: Dat wel als zeker zal kunnen ate aangenomen, het kwaad bij de reeds bestaande hout-en paalwerken, zonder enôrme onkosten te maken niet is te stuiten; dit kan ech- ter bij de nieuw aan te leggen en de gedeeltelijk te ver- nieuwen of te herstellen werken het geval niet zijn, daar het even zeker is dat het kwaad te voorkomen en af te weeren is; den adressant wenschte uwer xcellenties belang- stellende aandacht bij één middel te bepalen het welk als daar zijnde kan worden beschouwd, hoewel er nogtans veel van verre wordt gezocht hetgeen maar al te dikwijls voor onze voeten ligt. ( 256 ) De ondervinding heeft ook den adressant geleerd en be- wezen dat een mengsel van Lijnolie, Lood-menie, Loodwit en Naamsche steen (dit laatste gemalen) doelmatig tot eene bepaalde dikte op het hout bevestigd, onder den waterspie- gel ook na verloop van jaren geene verandering ondergaat, en eenmaal zich tot eene vaste korst gezet hebbende onder alle omstandigheden waaraan het in het water onderhevig is niet van het hout scheid. De wetenschap leert tevens, zoo eenig knagend of ander Insect zich aan dusdanige versteende Menie-korst hecht, deze, niet zal doorknagen voor en aleer het door de giftige Menie (arsenic-gehalte) geheel onschadelijk zal geworden zijn, blijvende bovendien nog de vraag aanwezig wzal het Insect zich eventuëel of in het geheel niet aan de Menie hechten? Den adressant vermeent hierop entkennend te kunnen antwoorden, verschillende voorbeelden en proeven hebben tot deze zijne overtuiging bijgedragen. De behandeling zou volgender wijze met uitzigt op goed gevolg kunnen plaats vinden. Wanneer het hout in eenen toestand gebragt is om met vrucht de cuur te kunnen on- dergaan, waarbij tevens vereischte is „uitwendig droog” wordt het, voor zoo ver het beneden den waterspiegel moet dienen, tot eenige palmen boven dezelve, overtrokken, d.i. ‚door overstrijking met eene gewone kwast, met eene dikke korst van het genoemde mengsel, | Lijn-Olie Lood-Menie Lood-Wit en Naamsche steen. (fijn gemalen) De verhouding bij de behandeling te bepalen naar be- vinding; na de drooging, welke men zoo spoedig mogelijk kan doen plaats vinden, wordt de bestrijking herhaald, doch (257 ) alsdan late men de steen achterwege, ook de Lood-wit wordt alsdan nagelaten, en neemt de olie gekookt, ten einde het Znsect met het giftigste deel het eerst in aanraking te brengen, bij paalwerk wordt de kop derzelve op gelijke wijze gedekt, ter voorkoming van inwateren, kunnende trouwens de behandeling in allen gevalle gerustelijk aan onze waterbouwkundigen worden toevertrouwd, en over- gelaten. Daar het hier volstrekt geen geheim middel of kunstig zamenstel van deelen, maar iets betreft dat geheel als voor de hand zijnde kan beschouwd worden, en de eigenschappen der stoffen door den adressant aangewezen bij deskundigen bekend zijn, zoo zullen — noch kunnen de goede uitkom- sten falen. — Eene zaak als die der Paalworm toch, trekt aller op- merkzaamheid tot zich, en is een kwaad waarbij het Rijk regtstreeks en groot belang heeft, waardoor den adressant vermeent tot uwe Exellentie zich te moeten wenden, als Hoofd van het hierbij het meest betrokken Ministerie. ten einde uwe Excellentie in de gelegenheid te stellen zoo- danig te kunnen handelen als in deze kan geacht worden noodzakelijk te zijn, houdende den Adressant daartoe uit- genoodigd wordende” zich bereid tot het geven van verdere inlichtingen. - ___De Minister verlangt, onder terugzending van het adres, bekend gemaakt te worden met de beschou- _wingen, waartoe dit stuk der Afdeeling aanleiding mogt geven. De Secretaris berigt dat, onder goedkeuring van den Voorzitter, genoemd adres in handen gesteld is van de Commissie over den Paalworm en dat zij be- reid is daaromtrent dadelijk te dienen van ontwerp- antwoord aan den Minister. (258 ) De Voorzitter noodigt den Heer vrouk, Voorzitter der Commissie, uit, om genoemd ontwerp der Ver- gadering voor te dragen. Het luidt, als volgt: Met Uwen brief van den 2îen November j.l. Ne. 148, 8 Afd, had de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam de eer een adres van den Heer 5. BUYsMAN te Zaandam te ontvangen, waaromtrent Uwe Excellentie verlangd bekend gemaakt te worden met de beschouwingen, waartoe dat stuk der Af- deeling aanleiding mogt hebben gegeven. De Afdeeling heeft daaromtrent de voorlichting ingewon- nen van de door haar vroeger benoemde en steeds nog werkzaam blijvende Commissie over den” Paalworm. Naar aanleiding van haar Verslag, ingebragt in de Vergadering van 24 November j.l, heeft de Afdeeling de eer Uwe Ex- cellentie te berigten, dat de adressant onbekend schijnt ge- bleven te zijn met de uitkomsten der proefnemingen dier Commissie, waarvan haar Verslag, ten openbare nutte uit- gegeven, getuigenis geeft. Zij acht het derhalve wensche- lijk den Heer BÚYSMAN tot dat Verslag te verwijzen, waarin voldoende blijk werd gegeven, dat geenerlei omkorsting van palen of van eenig ander houtwerk, aan de inwerking van Paalworm blootgesteld, iets tegen dit Weekdier vermag. De Afdeeling acht het daarom ook ondoeltreffend en derhalve onnoodig met het door den Heer BUYsSMAN uitge- dachte middel proeven te nemen, welke op niets anders dan op nuttelooze onkosten kunnen uitloopen. Onder terugzending van het genoemde adres, onderwerpt de Afdeeling aan het verlicht oordeel Uwer HExeellentie de raadgeving om den Heer BUYsMAN beleefdelijk dank te zeggen voor zijne aanbieding, met het berigt, dat op grond van hetgeen de ondervinding op ontkennende wijze leerde, ee ( 259) het minder wenschelijk voorkomt, om het, door hem voor- gestelde middel te beproeven. | De Vergadering vereenigt zich met dit ontwerp en besluit tot toezending van dezen brief aan den Mi- nister van Binnenlandsche zaken. mannen aman enmet De Heer van rurs leest in eigen naam en in dien van den Heer Buys BALLOT het volgende verslag voor, omtrent den in hunne handen gestelden brief van Gedeputeerde Staten in Noord-Holland. De ondergeteekenden, aan wie in de jongste Vergadering der Afdeeling -met den Heer pELPRAT het onderzoek van de op het gesticht Meerenberg geplaatste bliksem-afleiders is opgedragen, zijn daartoe dadelijk met hun medegecom- mitteerde in overleg getreden. Wij hebben echter tot ons leedwezen vernomen, dat de Heer perPraT door zijne werk- zaamheden als lid der 2e Kamer te ’s Gravenhage terugge- houden werd, en ook niet konde voorzien, of en wanneer hij in deze of de volgende maand aan de inspectie zoude kunnen deelnemen. Met goedkeuring van ons geacht me- delid hebben wij gemeend, daartoe zonder verder verwijl te „moeten overgaan, ten einde nog in deze Vergadering ver- slag van onze bevinding te kunnen uitbrengen. De in- __spectie heeft diensvolgens plaats gehad op den 12e" dezer maand, Het is ons daarbij gebleken, dat bij het plaatsen der afleiders de voorschriften en wenken, in het door de Af- deeling uitgebragt advies bevat, getrouw zijn opgevolgd. Het uitgestrekte gebouw is thans met 88 opvangstangen voorzien, die zich drie ellen boven de nokken verheffen en elke afzonderlijk door een’ afleider, bestaande uit ronde sta- (260 ) ven van verzinkt ijzer, 22 streep dik, met den grond in gemeenschap zijn. Deze afleiders dalen in den grond tot beneden het zomerpeil en eindigen daar in klaauwen. Bui- tendien zijn de opvangstangen metallisch verbonden met de looden bekleedingen der nokken en goten, die hierdoor ook in het beveiligend stelsel zijn opgenomen. Wij achten het onnoodig, in verdere bijzonderheden omtrent de wijze van verbinding enz. te treden, daar deze te vinden zijn in het gedrukte bestek voor de aanbesteding van het werk, waarvan wij de eer hebben hiernevens een exemplaar over te leggen met bijvoeging eener grondteekening van het ge- bouw waarop de plaatsing der afleiders en de hoogte van elken afleider boven den beganen grond is aangewezen. Wij eindigen met de verklaring, dat, volgens onze over- tuiging, het gesticht Meerenberg thans tegen de gevaren uit bliksemslag ontstaande, voldoende beveiligd is. Wordt besloten dat aan Gedeputeerde Staten voor- noemd zal worden geschreven, dat eene Commissie der Afdeeling, de plaatsing der afleiders op het ge- sticht Meerenberg heeft onderzocht en bevonden, dat daarbij de voorschriften en wenken, bevat in het door de Afdeeling wtgebragte advies, getrouw zijn op- gevolgd. De Heer martina spreekt over mieuwere lenzen- stelsels en de grenzen van het optisch vermogen der hedendaagsche mikroskopen. Spreker licht zijne voor- dragt toe door afbeeldingen en berekeningen op het bord, en biedt daarover eene verhandeling aan voor de Verslagen en Mededeelingen, onder den titel van de nieuwe lenzenstelsels van MrRz en van HARTNACK en de grenzen van het optisch vermogen onzer heden- ( 261 ) daagsche mikroskopen. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. De Meer VAN DER BOON MESCH spreekt over azilin en de daaruit voortgebragte kleurstoffen fuchsin, pur- p purin en harmalin. Na te hebben. opgemerkt, dat weinig bewerkingen aan de scheikunde en tevens aan de maatschappij, zoo vele en verschillende diensten hebben bewezen, als de drooge destillatie van steen- kolen en soortgelijke organische stoffen, waardoor niet alleen een gasmengsel verkregen wordt, algemeen gebruikt ter verkrijging van licht en ook van warm- te, maar ook, ammonia-verbindingen, benzol, carbol- zuur, photogensoorten en organische bases, die ver- schillende nieuwe takken van nijverheid hebben doen ‚ontstaan. Deze organische bases, uit een theoretisch scheikundig rid eignat reeds zóó belangrijk, zijn nog gewigtiger geworden, nu men onlangs uit som- migen de schoonste kleurstoffen van den laatsten tijd heeft ee bnigt; namelijk uit de anilin en leu- kolin. Inzonderheid is de anilin daarvoor geschikt, en hoe gemakkelijker en onkostbaarder zij verkregen wordt, des te meer wordt de vorming der nieuwe kleurstoffen en het gebruik daarvan bevorderd, en op dit punt dient dus in de eerste plaats de aandacht te worden gevestigd. Overgaande tot de vorming van de anilin, behan- delt de Spreker 1) de afzondering daarvan uit de zware teerolie; 2) de vorming van nitrobenzol en de voortbrenging van anilin uit deze kunstmatige ver- _VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI. 18 ( 262 ) binding door de werking van verschillende gemakkelijk oxydeerbare en dus reducerende middelen; 3) de vor- ming van anilin door ontleding van indigo, en 4) de voortbrenging uit carbolzuur. Uit de anrlin nu, al bevat zij nog andere bases, kunnen zeer schoone verschillend gekleurde stoffen worden voortgebragt. De eerste daarvan is de zoo- genaamde purpurin, die uit de zwavelzure, chlorwa- terstofzure of azijnzure anilin verkregen wordt, door deze te behandelen met verschillende sterk oxyderende zouten of andere oxyderende verbindingen, terwijl de tinten van kleur verschillen, naar het gebezigde oxy- derende middel. De Spreker staat vervolgens stil bij de fwchsin, door de werking van sommige chlormetalen en andere zouten op de anilin voortgebragt, en daarna bij de harmalin, daaruit door de gemeenschappelijke wer- king van superoxyden en zuren gevormd. Doch soortgelijke kleurstoffen kunnen ook verkre- gen worden uit de cumidin, xylidin en toluidin en daarom uit de ligte steenkoolteer-olie, even als uit de leukolin of chinolin, en daarom uit eenige planten- alkaloïden. | Met deze nieuwe kleurstoffen kunnen, zonder het gebruik van bijtmiddelen, aan wol en zijde de schoon- ste kleuren worden medegedeeld, welke kleuren zeer verschillend kunnen gewijzigd worden door de ver- menging met sommige zouten en organische zuren ; en met een verdikkingsmiddel vermengd, kunnen zij evenzeer dienen om daarmede verschillende weefsels te drukken. De Spreker eindigt met een beknopt overig van (263 )- de verschillende ontdekkingen, in Frankrijk, Enge- land en Duitschland, sedert het laatst van 1859 en in dit jaar gedaan, en die vooral betrekking hebben tot het technisch gebruik dezer substantive kleurstof- fen. De wetenschappelijke vragen, over de schei- kundige geaardheid of constitutie dezer kleurstoffen, waarin zij scheikundig verschillen, of zij wijzigingen zijn van eene en dezelfde verbinding, en of deze kleur- stoffen, die de schoonste van alle soortgelijke zijn, ook de duurzaamheid bezitten van de andere vroe- ger bekende en algemeen gebruikte, kunnen voor als nog niet worden beantwoord, en zullen veelvul- dige onderzoekingen vereischen. Het medegedeelde werd door verschillende schei- kundige praeparaten, de genoemde kleurstoffen en daarmede geverwde zijden en wollen stoffen opgehel- derd, welke laatste geverwd waren door den Heer KOPPESCHAAR JR. te Leiden. „De Heer oupeMANs spreekt over den bloei van den mannelijken Paudanus spiralis in den hortus botani- _cus te Amsterdam, en vergelijkt dien met den bloei van P. fwreatus, vroeger door den Hoogleeraar mr- QUEL, en van P. reflevus, vroeger door den Hoog- leeraar pr vriesE beschreven en afgebeeld. — Zijne voordragt wordt door voorwerpen en afbeeldingen opgeluisterd. — De aanbieding eener verhandeling daarover wordt toegezegd en met belangstelling verwacht. 18 * ( 264 ) De Heer VAN HASSELT biedt voor de Verslagen en Mededeelingen eene verhandeling aan onder den titel van Zweede mededeeling over het gebruik van vergiftigde boogpijlen in Oost-Indië. Zij wordt in handen gesteld. der Commissie van redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de Vergadering wordt gesloten. DE NIEUWERE LENZENSTELSELS MERZ zen van HARTNACK, EN DE GRENZEN VAN HET OPTISCH VERMOGEN ONZER HEDENDAAGSCHE MIKROSKOPEN. DOOR P. HAR TING. en Aan het slot van mijn overzigt van den tegenwoordigen toestand van hef dioptrisch mikroskoop *), heb ik reeds opgemerkt dat het uiterst moeijelijk is een bepaald oordeel te vellen over de meerdere of mindere deugdzaamheid van werktuigen, die uit onderscheidene werkplaatsen afkomstig zijn. Ieder opticus toch tracht gestadig zijne mikroskopen en wel inzonderheid de daarbij behoorende objectiefstelsels te verbeteren, ten einde werktuigen te leveren, die zoo goed of beter zijn dan die, welke in andere werkplaatsen ver- vaardigd zijn; en het is juist aan dien niet verflaauwen- den wedijver, dat wij de groote verbeteringen te danken hebben, welke het mikroskoop in den loop der laatste ja- ren ondergaan heeft en nog steeds ondergaat. *) Das Mikroskop ete. p. 191. Ten einde dubbele aanhalingen te vermijden, bepaal ik mij tot het verwijzen naar de in het vorige jaar _ verschenen Duitsche vertaling door Prof. rueive, welke, daar zij ge- _ heel door mij herzien is, als eene tweede uitgave kan worden aan- gemerkt. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI. 19 (266 ) De billijkheid vordert derhalve, dat men, met het oog op dien gestadigen vooruitgang, bij de beoordeeling alleen zulke werktuigen met elkander vergelijke, die ongeveer gelijktijdig vervaardigd zijn. Doet men dit niet, dan loopt men gevaar, een onjuist en tevens onregtvaardig oordeel te vellen. Het noodwendige dezer behoedzaamheid is mij op nieuw gebleken, toen ik in den loop van dit jaar een paar der nieuwste objectiefstelsels van merz em een van HARTNACK ontving. Het onderzoek dezer stelsels heeft mij namelijk geleerd, dat beiden in den laatsten tijd zoo groote vorde- ringen hebben gemaakt in het vervaardigen van dit ge- wigtigste bestanddeel van elk mikroskoop, dat ik het mij tot eenen aangenamen pligt reken, ter aanvulling van het vroeger door mij over hunne mikroskopen gezegde *), thans ook de uitkomsten van dit onderzoek ter algemeene ken- nis te brengen. Van MERZ ontving ik twee stelsels, gemerkt VI en VI 4). Beide zijn voorzien van eenen correctietoestel voor het ge- bruik met dekplaatjes van verschillende dikte. Op het eerst door sMmIrH en BECK gegeven, later ook door andere Engelsche vervaardigers van mikroskopen gevolgde voor- beeld, is de rand van den ecorrectietoestel verdeeld in tien deelen, door cijfers van 0—9 aangewezen $). *) Das Mikroskop, p. 108-711 en p. 727-729. t) De prijs van elk dezer stelsels bedraagt 48 gulden, een prijs, die, in verhouding tot hunne voortreffelijkheid en tot dien, welke men elders voor dergelijke stelsels betaalt, inderdaad gering is te noemen. S) Het nut van zulk eene verdeeling is onmiskenbaar, niet alleen voor het doel waartoe zij oorspronkelijk bestemd is (zie Das Mikros- kop, p. 153), maar ook omdat men daardoor in staat wordt gesteld zulke stelsels met veranderlijken brandpuntsafstand en vergrooting tot mikrometrische doeleinden aan te weuden, waarbij, gelijk bij het gebruik van den oculair-schroefmikrometer en glasmikrometer, van de camera lucida en andere daarmede gelijkstaande methoden,een steeds gelijkblijvend vergrootend vermogen van het mikroskoop gevorderd ( 267) Met N°. VI zijn dekplaatjes van hoogstens 0.6 millim., met N°, VII dekplaatjes van hoogstens 0,3 millim, dikte nog bruikbaar. | Voor de bepaling van den openingshoek en van den brandpuntsafstand der aequivalente lenzen, zijn de vroeger uitvoerig door mij beschreven *) methoden gebezigd. Bij de twee uiterste standen van den correctietoestel bedragen deze Geheele Nuttig ge- Brandpunts- openings- deelte van afstand, hoek. den ope- ningshoek. {_Bij grootste toenade- Ne. VL Be der voorste Jens 90o 81° 3,45 m.m. ij grootste verwijde- ‚ring der voorste lens 68° 68° 3,84 # Bij grootste toenade- ring der voorste lens 101° 90901 12,61 ME oer 4 Á ij grootste verwijde- ring der voorste lens 66° 62710248 7 Ik doe hier het betrekkelijk geringe verschil opmerken tusschen het werkelijk nuttige gedeelte van de opening, — dat is datgene waarin, bij het gebruik der Wenhamsche methode, het beeldje der vlam zich nog zonder misvorming en scherp begrensd vertoont, — en de geheele opening, Reeds dit levert een gunstig bewijs voor de zorg, waar- mede beide stelsels bewerkt zijn, iets-dat zoo dadelijk, door wordt. Het ware daarom wenschelijk, dat allen die hunne lenzenstel- sels van zulk eenen correctietoestel voorzien, daaraan ook zulk eenen verdeelden rand toevoegden, die gelegenheid geeft om in een tafeltje de veranderingen op te teekenen, welke de vergrootingscijfers of de waarde der verdeelingen in het oculair door omdraaijing van den toe- stel ondergaan. *) L. ce. p. 100 en p. 260. 19* ( 268 ) mededeeling van eenige daarmede verrigte proefwaarnemin- gen, nader zal bevestigd worden, Het stelsel van HARTNACK, den opvolger van den alge- meen bekenden oBERHÄUSER, is gemerkt N° 10 *%), en volgt derhalve in de reeks op het vroeger sterkste stelsel (N°. 9), dat bij de mikroskopen uit dezelfde werkplaats behoorde. Het is voorzien van eenen correctietoestel, doch zonder verdeelden rand. Bij onderscheidene stellingen van dezen correctietoestel, bedraagt de openingshoek en de brandpuntsafstand : Geheele openings- Nuttig gedeelte Brandpunts-afstand. hoek. van den openingshoek. el 140° 1,60 m.m. 170 1,69 va 169° 1,12 Hil 16E | 1 4E on 1660 135° 1,18 A8 Wat de grootte van den openingshoek betreft, zoo héb ik tot hiertoe geen op het vasteland van Europa vervaar- digd stelsel gezien, hetwelk in dit opzigt het Hartnacksche stelsel evenaart. Ook is, voor zoo ver ik weet, tot dus- verre slechts van drie stelsels gewag gemaakt, die eenen nog iets grooteren openingshoek zouden bezitten, namelijk *) Ik leerde dit het eerst kennen door Prof. MAX SCHULZE, die, toen hij mij in April j. l, een bezoek bragt, een dergelijk stelsel bij zich had, hetwelk hij toen kortelings van HARTNACK ontvangen had. Het dadelijk door mij bestelde en boven beschreven stelsel ontving ik in Julij. HARTNACK meldde mij bij die gelegenheid, dat hij ook reeds een nog sterker stelsel, gemerkt N°. 11, had vervaardigd, doch dat hij, wegens vele bezigheden, toen niet in staat was een dergelijk te leve- ren. De prijs van NC. 10 bedraagt 180 francs. ( 269 ) « een van SPENCER, waarvan, volgens JOHNSON *),deze 1745° bedraagt, van POWELL en LEALAND, dat, volgens de het eerst door smaApDBorT +) gedane mededeeling, eene opening van 175° bezit, en eindelijk van rArres, die, volgens het berigt van c. warte $), mede stelsels met eenen openings- hoek van 175° vervaardigt. In weerwil dezer aanzienlijke opening, die slechts bereikt heeft kunnen worden door vergrooting van de doorsnede en gevolglijk ook van de dikte der lenzen, kan dit stelsel nog zeer wel gebruikt worden met dekplaatjes van 0,3 millim. dikte. Ik beschouw dit als een zijner beste eigen- schappen. Opmerking verdient ook nog de betrekkelijk geringe verandering, welke de grootte van den openingshoek en de brandspuntsafstand, bij onderscheidene stellingen van den correctietoestel ondervinden. Ik vermoed daaruit dat het niet, zoo als gewoonlijk, alleen de voorste dubbellens is, die reeds door de omdraaijing der schroef voors en achterwaarts beweegt, maar dat daardoor de beide- voorste lenzen geza- menlijk bewogen worden, zoodat alleen de achterste vast staat. Dat toch ook langs dien weg de correctie voor den invloed der dekplaatjes uitvoerbaar is, blijkt uit de stelsels van AMICI, waarvan sommige zoo ingerigt zijn, dat alleen de achterste lens verwisselbaar is, terwijl de drie andere onderling onveranderlijk verbonden blijven. Hoe dit ook zijn moge, het is duidelijk dat de waarde van het stelsel klimt door deze geringere veranderlijkheid zijner optische eigenschappen. *) American Journal for Science and Arts. 1852, p. 31. f) Quart. Journal of Microscopical Science, 1857, XIX, Fransact. p. 141. Bij een onlangs verrigt onderzoek van zulk cen stelsel van Uíg d. brandpuntsafstand, waarop ik straks zal terug komen, heb ik dit be- vestigd gevonden. S) American Journal. 1860, Julij, p. 156. (210) In navolging van het in 1850 het eerst door Amor ge- geven voorbeeld, heeft narrNacK dit stelsel bepaaldelijk ingerigt om gebruikt te worden met een waterlaagje tus- schen het dekplaatje en de voorvlakte der voorste lens. In- derdaad is de invloed van dit waterlaagje, hoe dun ook, — want, bij het gebruik van een dekplaatje van 0,3 millim. heeft het, met den focimeter gemeten, niet meer dan 0,06 millim, dikte, — zeer in het oog vallend. Op de gewone wijze, dat is in de lucht gebezigd, laat dit stelsel, zoowel in begrenzend als in onderscheidend vermogen, veel te wen- schen over. In elke stelling van den correctie-toestel is het beeld eenigzins nevelachtig; de randen zijn niet scherp; ook kan men, bij centrische verlichting met divergerend licht niet meer dan de 8Ste groep van NOBERTS proefplaatje daar- door oplossen. Doch zoodra zich, in stede van lucht, wa- ter tusschen het dekplaatje en het objectief bevindt, dan verkrijgt hetzelfde beeld eene verwonderlijke klaarheid en scherpte, en bij dezelfde verlichtingswijze (met centrisch di- vergerend licht) ziet men duidelijk de 16de groep van hetzelfde plaatje in lijntjes opgelost *). De hoofdoorzaak van dezen gunstigen invloed van het tusschengevoegde water schijnt mij toe geene andere te zijn dan die, welke ik reeds vrreger +) daarvoor heb aangewe- zen. Zij is namelijk vooral daarin te zoeken, dat, door tusschenkomst van het water, als zijnde een veel sterker hichtbrekend medium dan de lucht, de terugkaatsing der stralen eerst aan de oppervlakte van het dekplaatje en ver- volgens aan de voorvlakte van het objectief veel vermin- derd wordt, ja schier geheel ophoudt. Dientengevolge tre- den meer lichtstralen het mikroskoop binnen en heeft dus *) Wij zullen zoo aanstonds zien, dat dit geenszins de uiterste grens van het onderscheidend vermogen van dit stelsel is. 1E: Cp. 725. (2713 het waterlaagje eene dergelijke werking als de vergrooting van den openingshoek. Bovendien zijn het inzonderheid de randstralen, die, als het schuinst invallende, het meest de- zen gunstigen invloed ondervinden; deze randstralen nemen dus een grooter aandeel aan de vorming van het beeld, dat voor het oculair ontstaat, en daar zij het vooral zijn, die bij hunnen doorgang door een doorschijnend voorwerp, het meest van hunnen weg worden afgebogen, en de hierbij ontstane kleine afwijkingen in het beeld zigtbaar worden, zoo klimt hierdoor het onderscheidend vermogen van het mikroskoop. Echter spreekt het van zelf, dat het aldus ontstane voor- deel geheel zoude wegvallen, indien de optische inrigting van het stelsel zelve, dat is het brekings- en verstrooijings- vermogen der gebezigde glassoorten en de vorm en onder- linge afstand der daaruit geslepen lenzen, niet geheel daar- mede in overeenstemming waren. Door de tusschenvoeging van het waterlaagje wordt wel is waar geene verandering gebragt in den vorm der brekende oppervlakten, daar het begrensd wordt bovenwaarts door de platte oppervlakte der flintglaslens, benedenwaarts door de desgelijks platte boven- vlakte van het dekplaatje; doch, evenzeer als de al of niet aanwending van dit laatste eenen zeer merkbaren invloed heeft op den gang der lichtstralen, evenzoo moet ook de vervanging van lucht tusschen het dekplaatje en het ob- jectief door eene middenstof als het water, dat een veel sterker lichtbrekend ‘en verstrooijend vermogen heeft dan lucht, den toestand der spherische en chromatische aberra- tiën merkbaar veranderen, zoodat een stelsel, waarin beide aberratiën verbeterd zijn voor het gebruik in lucht, onge- schikt moet wezen om in water gebruikt te worden, en evenzoo wederkeerig dat een stelsel, als dat van HARTNACK, hetwelk bepaaldelijk is ingerigt, om met tusschenvoeging van een waterlaagje, scherpe beelden te geven, die zooveel ( 272 ) mogelijk vrij zijn van beide aberratiën, daarentegen nood- zakelijk hiermede sterk behebde en gevolglijk onzuivere beelden geven moet, zoodra dit waterlaagje wordt wegge- laten. Met één woord, dat waterlaagje maakt een nood- zakelijk bestanddeel van het stelsel uit en treedt daarin op als een nieuw optisch element, dat, in behoorlijke overeen- stemming zijnde met de overige optische elementen, ook eenen gunstigen invloed kan uitoefenen ter opheffing der nog overgebleven secundaire aberratiën. Voorts is er nog eene omstandigheid, die iets bijdraagt tot de versterking van het optisch vermogen eens stelsels door het tusschengevoegde waterlaagje. Daar dit namelijk eenen dergelijken invloed als een dekplaatje uitoefent, en men, al naar mate de dekplaatjes dikker zijn, door den correctietoestel ook eene grootere onderlinge toenadering der lenzen, welke dit stelsel zamenstellen, te weeg moet bren- gen, zoo klimt daarmede het vergrootend vermogen van dezelfde lenzencombinatie en tevens de grootte van den openingshoek des stelsels. Vatten wij nu het boven gezegde te zamen, dan mogen wij daaruit besluiten, dat tot versterking van het optisch vermogen eens stelsels, hetwelk ingerigt is om in wa- ter gedompeld gebruikt te worden, drie oorzaken zamen- werken : 1°. Eene vermeerdering van het vergrootend vermogen eener combinatie van dezelfde dubbellenzen. go, Het aandeel, dat het water, als tusschenkomend op= tisch element, aan de verbetering der nog overgebleven aberratiën nemen kan. 3e, Het schier geheel verhinderen van de terugkaatsing der lichtstralen aan de bovenvlakte van het dekplaatje en aan de ondervlakte der voorste flintglaslens. Van deze drie oorzaken heeft voorzeker de laatste den grootsten invloed, doch zij zoude dit in veel geringere (273 ) mate hebben, indien niet tevens de tweede daartoe me- dewerkte. Doch behalve de versterking van het optisch vermogen des stelsels, heeft de tusschenvoeging van het waterlaagje nog twee andere niet zoo aanstonds in het oog vallende voordeelen, en welke van groot praktisch belang zijn. Door de grootere onderlinge toenadering der lenzen na- melijk, die het stelsel zamenstellen, valt het brandpunt verder van zijne ondervlakte, en kan het dus nog met dikkere dekplaatjes gebruikt worden, of, bij de aanwending van zeer dunne dekplaatjes, gebezigd worden tot het waar- neembaar maken van die voorwerpen of gedeelten van een voorwerp, welke op eenige diepte daaronder gelegen zijn. Eindelijk heeft zulk een tusschengevoegd waterlaagje nog het voordeel, dat het tevens als dekplaatje of liever, als een deel van het dekplaatje werkt, en‚ daar de dikte van het waterlaagje toeneemt, naar mate die van het glazen dekplaatje vermindert, zoo is de geheele dikte van het dek- plaatje (waterlaagje en glasplaatje te zamen genomen) min- der veranderlijk, en zijn dien ten gevolge ook merkelijk minder groote veranderingen in den correctietoestel noodig, om hetzelfde voorwerp met dekplaatjes van verschillende dikte even scherp te zien. Tegenover deze verschillende voordeelen staat geen ander nadeel, dan de kleine moeite der aanbrenging van een wa- terdroppel tusschen het objectief en het dekplaatje. Dat, bij de aanwending van zuiver gedestilleerd water tot dit doel, de objectiefstelsels, mits zij telkens na het gebruik met een’ zachten doek zuiver worden afgeveegd, daaronder niet lijden, kan ik door eigen ervaring getuigen. Trouwens voor vele jaren, toen ik langen tijd dagelijks arbeidde met sterk vergrootende glasbolletjes, die, uit hoofde van hunnen uiterst korten focaal-afstand, steeds in het water gedompeld werden, waarmede de voorwerpen bevochtigd waren, was (274 ) het mij reeds gebleken, dat zulks zonder eenige schade geschieden kan. Anders is het echter gelegen met de aanwending van olieën, vooral van de tot hetzelfde doel aanbevolen papa- verolie, welke, gelijk men weet, tot de droogende olieën behoort. Het is mogelijk, dat daardoor, ten gevolge van het grootere en dus nog meer tot dat van glas naderende brekingsvermogen het optisch vermogen eens stelsels nog iets toeneemt; doch het komt mij gewaagd voor kostbare lenzenstelsels te dompelen in een vocht, dat er later alleen door behandeling met alkohol en ether geheel van kan ver- wijderd worden, iets dat bij dubbellenzen, door canabalsem verbonden, bedenkelijk schijnt. Er blijft mij nu nog slechts over, de uitkomsten mede te deelen van eenige proefwaarnemingen, met bovengenoemde stelsels verrigt, om den lezer in staat te stellen over hunne betrekkelijke optische deugdzaamheid een oordeel te vellen. Ik zal mij echter alleen bepalen bij eene vergelijking van het sterkste der beide stelsels van merz met dat van HART- NACK, daarbij echter herinnerende, dat het stelsel van merz eenen ongeveer anderhalf maal grooteren brandpuntsafstand heeft, en dat bij gevolg ook, met hetzelfde oculair en bij gelijke buislengte, de vergrooting daarmede verkregen slechts ongeveer twee derde van die met het Hartnacksche stelsel bedraagt. u Ten einde echter de vergelijking zoo na mogelijk bij ge- lijke vergrooting te bewerkstelligen, werd het Merzsche stelsel gebezigd met geheel uitgetrokken, het Hartnacksche met geheel ingeschoven binnenste buis van het Oberhäu- sersche statief. Met het zwakste der oculairen van OBER- HÄäusER bedragen dan de vergrootingen, bij onderscheidene standen des correctietoestels, 480—450 maal. Men kan Kad (215) echter met eenig voordeel, niet om meer, maar om dezelfde voorwerpen gemakkelijker en daardoor duidelijker te zien, ook sterkere oculairen aanwenden, tot vergrooting van 1500 maal toe. Aan het gebezigde statief is de vroeger door mij be- schreven *) verlichtingstoestel aangebragt, waardoor men in staat is zoowel centrische als excentrische verlichting aan te wenden, onder allerlei wijzigingen van den stralenbundel, die het mikroskoop binnentreedt. De uitkomst nu der proefwaarnemingen, verrigt bij ex- eentrische verlichting, is in het kort deze: dat mij geene proefvoorwerpen bekend zijn, die niet door beide stelsels bij meerderen of minderen schuinschen inval des lichts, volko- men goed alle de daaraan tot hiertoe door eenig mikroskoop waargenomen bijzonderheden vertoonen. Ik noem hier slechts de moeijelijkere: Naricula Spenceri, Navicula Amici, Ce- ratoneis fasciola, Navicula sigmoidea, Surirella gemma, Grammatophora subtilissima. | Wat het Nobertsche proefplaatje betreft, zoo gelukte het mij aan een zoodanig met dertig groepen, onder aan- wending der verschillende hulpmiddelen, die de verlichtings- toestel aanbiedt, dat is bij zeer schuins invallend diver- gerend licht en onder afsnijding der middenstralen, zelfs de 30° groep in fijne lijntjes opgelost te zien, waarbij men niet weet waarover zich meer te moeten verwonderen, over de kunst, die deze lijntjes getrokken heeft, of over het onderscheidingsvermogen van het mikroskoop, dat hen zigt- baar maakt }). Indien men derhalve de voorwerpen door schuins inval- onemamd *) Das Mikroskop, p. 842. t) Volgens NOBERrS opgave bedraagt de onderlinge afstand der lijntjes in de 30ste groep, met inbegrip hunner dikte: 0,000125 Par, lijn of millim. A 354% 8 ( 276 ) lende stralen verlicht, dan schijnt het alsof het sterkere stelsel van HARTNACK weinig vooruit heeft boven het zwak- kere van merz. Alleenlijk ziet men door het eerste dezelfde streepjes en stippeltjes op de proefvoorwerpen iets gemak- kelijker. Anders wordt het echter bij centrische verlichting %). Dan eerst openbaart het Hartnacksche stelsel zijne volle kracht. Het door kleine uitpuilende stippels voortgebragte strepenstelsel op Navieula (Pleurosigma) angulata, dat op Navicula Spenceri, welk laatste nog voor eenige jaren als het nee plus ultra goldt van hetgeen men toen door de beste Engelsche en Amerikaansche mikroskopen, bij schuinschen inval van het licht zien kon, worden bij eenvoudige ver- lichting met den centrisch geplaatsten platten spiegel, der- halve bij eene verlichting met loodregt invallende parallele stralen, zonder eenige moeite en met groote klaarheid daar- door waargenomen. Met het stelsel van merz zijn deze alleen waarneembaar, maar dan ook trouwens zeer goed, bij schuinschen inval des lichts; voor dit stelsel wordt de uiterste grens van het onderscheidend vermogen, bij centrische verlichting, onder de mij den dienste staande proefvoorwerpen aangewezen door Navicula (Pleurosigma) Watsonúù. Van het Nobertsche proefplaatje lost het Merzsche stel- *) Het ware zeer wenschelijk, dat men, bij het vermelden van het- geen door een mikroskoop nog zigtbaar is, ook steeds de verlichtings- wijze naauwkeurig vermelde. Er is slechts ééne wijze van verlichting, die volkomen vergelijkbare resultaten geeft. Het is die met den cen- trisch onder den voorwerptoestel geplaatsten platten spiegel. Zoodra men meer zamengestelde verlichtingstoestellen aanwendt en diverge- rende, convergerende of schuinsche stralen op het voorwerp laat val- len, is het niet meer mogelijk met juistheid aan te wijzen, hoeveel van het verkregen resultaat op rekening der verlichting, en hoeveel daarvan op rekening van het gebezigde lenzenstelsel moet gesteld worden. (277) sel, bij verlichting met loodregte parallele stralen, de 9de groep op; bij centrische verlichting met divergerende stra- len, door middel van een lenzenstelsel van omstreeks 8 millim. brandpuntsafstand op den weg der stralen geplaatst, wordt ‚de 11% groep opgelost. Het Hartnacksche stelsel lost bij dezelfde beide verlichtingswijzen de 14% en de 16% groep op. Dit laatste stelsel is zijn grooter onderscheidend vermo- gen verschuldigd , eensdeels aan zijnen veel grooteren ope- ningshoek, anderdeels aan het waterlaagje, waardoor die grootere opening hare volle nuttigheid erlangt. Wanneer men nu, gelijk billijk is, daarbij nog in aanmerking neemt, dat het Merzsche stelsel eenen merkelijk grooteren brand- puntsafstand heeft, dan moet men erkennen dat, hoewel het in optisch vermogen voor het Hartnacksche onderdoet, het er toch zoo nabij aankomt, als zich van zulk een stel- sel slechts eenigermate laat verwachten. Het kwam mij niet onbelangrijk voor het Hartnacksche stelsel te doen dienen tot het verrigten van eenige bepa- lingen der uiterste grenzen van zijn optisch vermogen onder de gunstigste omstandigheden. De daartoe gebezigde methode is die, welke vroeger door mij beschreven en herhaaldelijk toegepast is *). De verkregen uitkomsten zijn de volgende : Grenzen der zigtbaarheid der dioptrische beelden van: een rond voorwerp 0,152 mmm —= zegg millim. „ __draadv. / 0 ; 022 / HW 485 E77 „ *) L. ec. p. 24. 710, 722. (218) Grenzen der onderscheidbaarheid der dioptrische beel- den van: Een draadnet met vierhoekige mazen Draden. Tusschenruimten. TT TT mmm. millim. mmm. millim. . . . hd 1 c ee EN pe | in de eene rigting 0,108 = Aj OZ pie 1 je 1 PRE andere u 0,119 RENS 0,229 ZET evenwijdig gespannen ere 1 ee 1 draden . . . . 0110 = grog 0,192 = sd In het volgende tafeltje zijn eenige der uitkomsten, met onderscheidene mikroskopen van vroegeren en lateren tijd verkregen, ter onderlinge vergelijking bijeengesteld. Daaruit blijkt aanstonds hoe groot de vorderingen zijn, die in den loop van betrekkelijk weinige jaren, gemaakt zijn. Bee Onderscheidbaarheid A l48®8 Zigtbaarheid van der mazen SIERT van een draadnet. mA TSV 0 SS |£Sws| ronde | draadvor- SE [E48 9 | voor- | mige voor-| draden tusschen- En 8 “_| ruimten. > werpen. |_ werpen. | millim. | millim. millim millim millim 4 1 1 1 1 DELLEBARRE 1777| 2,50 | -e5o | esoo | tao | 590 AMICI..… « 1835) 3,87 | zo7o | 37 OBERHÄUSER 1848\ 1,70 | aasr | z2i00 lt li ÌÎ 1 Ï 1 AMICI. . . 1848) 2,66 | ares | zi3oo | erao | 3750 HARTNACK. „1860/ 1,66 | zaleo | zstoo | ader | aar Het is genoeg bekend, dat het optisch vermogen van een mikroskoop geenszins gelijken tred houdt met de ver- grooting. Wanneer men de waarnemingen met het bloote oog gedaan vergelijkt met die door een mikroskoop verrigt, Penne *_ Deze cijfers zijn de gemiddelde uit beide bovenstaande. (279 ) dan blijkt, dat er steeds door het laatste een meer of min aanmerkelijk verlies ontstaat. Dat verlies klimt met de versterking der vergrooting, vooral wanneer die versterking verkregen wordt door verlenging der buis of door aanwen- ding van sterker oculairen, en is in het algemeen des te geringer naar mate het objectiefstelsel beter is. Ofschoon nu het Hartnacksche stelsel zeer goed ocu- lairen verdraagt, waaardoor de vergrooting tot op 1000, 1500, ja zelfs 2000 maal wordt gebragt, zoo is het er echter verre af, dat men daardoor ook 1000, 1500 of 2000 maal kleinere ligchaampjes of tusschenruimten dan die voor het bloote oog zigtbaar zijn, mog zoude kunnen onder- scheiden. Vroeger *) bevond ik, dat ik met mijn regter oog, dat is met datgene waardoor ik ook gewoon ben door het ‚ mikroskoop te zien, dioptrische beeldjes op 25 centim, afstand van het oog nog onderscheiden kan, wanneer hun doorsnede de volgende was: van ronde voorwerpen 50,5 mmm. og millim. „_ draadvormige 4,8 1 zis „_tusschenruimten der mazen in een draad- net 60,5 Wi 16,5 1 Hieruit volgt, dat de werkelijke versterking, berekend voor denzelfden duidelijkheidsafstand, bedraagt: voor ronde voorwerpen: 382 maal „_ draadvormige PAUS HE „___tusschenruimten ZOE a PIT, e. p. 77 en volg. (280 ) En daar nu boven gemelde bepalingen verrigt zijn bij eene vergrooting van 1050 maal, zoo blijkt dat het gele- den verlies in deze verschillende gevallen is: 68,4 proc. 18,8 lij 15,0 7 Het is er derhalve nog verre af, dat zelfs de beste heden- daagsche mikroskopen den graad van optische volkomen- heid bereikt hebben, die het menschelijk oog bezit. Wen- schelijk is het daarom, dat de vervaardigers van mikrosko- pen zich meer toeleggen op de verbetering hunner lenzen- stelsels in verbamd met de oculairen, dan wel op ‘eene ver- sterking der vergrooting hunner werktuigen door het daar- stellen van objectiefstelsels van zeer korten brandpuntsafstand. In dit laatste opzigt heeft reeds de kunst de uiterste grenzen bereikt, die het praktisch gebruik van het mikroskoop toelaat, ja zij heeft deze eigenlijk reeds overschreden. Een objectief stel- sel van zj H. d. (ongeveer 0,5 millim.) brandpuntsafstand, gelijk onlangs door weNHAM zoude zijn tot stand gebragt *), is voorzeker een kunststuk, maar ik betwijfel ten sterkste of het ooit met goed gevolg tot eenig onderzoek zal kun- nen gebezigd worden. an Er blijft ons nog eene vraag ter beantwoording over, namelijk: in hoe verre de boven medegedeelde grenzen van het optisch vermogen van het onderzochte Hartnacksche stel- sel ook geacht kunnen worden de uiterste grenzen te zijn, *) Quart. Journ. of Microsc. Seience, October 1860, XXXI, Fran- sactions of the Microscopieal Society, p. 145. (281 ) die zich met onze hedendaagsche mikroskopen laten bereiken ? De beantwoording dezer vraag heeft hare eigene bezwa- ren, vooral daar het heden gegeven juiste antwoord reeds morgen blijken kan onjuist te zijn. Intusschen heb ik eenige redenen om aan te nemen, dat het getal van mi- kroskopen van onderscheidene vervaardigers, die deze grênzen overschrijden, in elk geval gering is. Ik heb gelegenheid gehad verscheidene der nieuwste groote mikroskopen, voor- ‚zien van sterke lenzenstelsels, afkomstig uit eenige der beste Europesche werkplaatsen, te onderzoeken. Die van BÉNÉCKE en WASSERLEIN, als ook die van BELTHLE en REKROTH kunnen de vergelijking met het Hartnacksche stelsel geenszins doorstaan. Ook de nieuwere stelsels van PLÖSLL schijnen daarvoor nog iets onder te doen. Dit volgt al- thans uit de mededeeling van Pon *), dat hij om de streepjes op Pleurosigma angulatum bij centrische verlich- ting daardoor te zien, een lenzenstelsel op den weg der in het gezigtsveld vallende stralen moest stellen, maar dat zij bij verlichting met den spiegel alleen onzigtbaar waren. Het sterkste stelsel van Nacnet, N° S, in 1858 vervaar- digd, hoewel eenen nog merkelijk korteren brandpuntsafstand hebbende dan het Hartnacksche, is evenmin tot de oplos- sing van dit proefvoorwerp, bij centrische verlichting met parallele stralen, in staat. Omtrent de werking der sterkste stelsels van Auici, in den nieuwsten tijd vervaardigd, ontbreken mij de noodige gegevens, ofschoon het zeker en ook vroeger #) reeds door mij vermeld is, dat ook Amrcr groote vorderingen in de ver- vaardiging daarvan heeft gemaakt. Met eenige waarschijnlijkheid mag men derhalve aanne- %) Ueber mikroskopische Probeobjecte, insbesondere über Nobert's Test- objectplatte in Sitzungsberichte der K. Akademie der Wissenschaften. Ma- them.-naturw. Classe. Wien, 1860. XL. p. 63—97. TL. ec. p. 724 VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI. 20 (232 ) men, dat het Hartnacksche stelsel door geene andere, — tenzij welligt de Amicische stelsels uitgezonderd, — die tot dusverre op het vasteland van Puropa vervaardigd zijn, overtroffen wordt. enigzins anders is het, wanneer wij deze vergelijking ook uitstrekken tot de lenzenstelsels der beste Engelsche vervaardigers van mikroskopen. De welwillendheid van Dr, morewarer verschafte mij de gelegenheid, om door een groot mikroskoop van den on-_ langs overledenen ANprew Ross, hetwelk toebehoort aan het ziekenhuis te Rotterdam en in’ 1858 vervaardigd is, een aantal derzelfde proefvoorwerpen te zien, waaraan ik vroeger ook het Hartnacksche stelsel getoetst had. Het bij dit mikroskoop behoorende sterkste stelsel, van + E. duim nominalen brandpuntsafstand, heeft in werkelijk- heid eenen iets korteren. Te oordeelen naar de vergrooting met dezelfde oculairen, schat ik dezen ongeveer gelijk met die van het Hartnacksche stelsel, d.i. op omstreeks +5 Ed. Wat nu het optisch effect van dit stelsel aanbelangt, zoo moet ik getuigen, dat niet alleen alles wat door het Hartnacksche stelsel zigtbaar gemaakt kan worden, ook door dat van ross gezien wordt, maar dat het laatste het eerste nog overtreft in begrenzend vermogen. De scherpte en netheid der beelden is inderdaad verwonderlijk. Van alle lenzenstelsels, die mij tot hiertoe onder de oogen ge- komen zijn, is dit stelsel steilig het beste. Voor een meer volledig onderzoek, namelijk eene bepa- ling van den openingshoek en van de uiterste grenzen van het optisch vermogen, ontbraken mij toenmaals de daartoe vereischte inrigtingen, doch, te oordeelen naar het resultaat der waarnemingen van de mij goed bekende proefvoorwerpen, liggen die grenzen voorzeker nog iets verder dan die, welke boven voor het optisch vermogen van het Hartnacksche stelsel zijn opgegeven. (283 ) Het sterkste stelsel van een in dit jaar (1860) vervaar- digd groot mikroskoop van POWELL en LEALAND, door den heer P. 1. kiep tijdelijk ter mijner beschikking gesteld zijnde, kon aan een meer volledig onderzoek worden on- derworpen. De nominale brandpuntsafstand van dit stelsel is + L. duim. Het bleek mij echter, dat de werkelijke brandpunts- afstand der aequivalente lens, bij grootste onderlinge toe- nadering der dubbellenzen door middel van den correctie- toestel, 1,36 millim. (ongeveer #5 HE. d.) bedraagt. De openingshoek heeft d& hoogst aanzienlijke grootte van 175°—176°, dat is, onder dien hoek treedt nog een lichtschijnsel het mikroskoop binnen, maar de werkelijk nuttige opening bedraagt niet meer dan hoogstens 145°, Door regtstreeksche vergelijking met het Hartnacksche stelsel bleek mij, dat door beide stelsels, achtereenvolgens aan hetzelfde mikroskoop aangebragt, bij gelijke verlich- tingswijze en bij vergrootingen, die, door verkorting of verlenging der buis, zoo na mogelijk gelijk werden gemaakt, verschillende moeijelijke proefvoorwerpen zich op nagenoeg dezelfde wijze vertoonden. Hetzelfde geldt van het No- bertsche plaatje; bij gelijke verlichting werden dezelfde groepen van lijnen opgelost gezien. Indien er echter eenig verschil, zij het dan ook gering, merkbaar was, dan was zulks in het voordeel van het trouwens merkelijk sterkere stelsel van POWELL en LEALAND. Dit bleek ook, toen ik beproefde de grenzen van het | optisch vermogen van dit stelsel nader te bepalen. De | toepassing der methode met de luchtbelletjes was hier ech- ter uiterst bezwaarlijk, uit hoofde van den ongemeen kor- | ten afstand tusschen het brandpunt en de ondervlakte van | het stelsel. Het dioptrisch beeldje bevindt zich namelijk ‚ onder de luchtbel, derhalve nog op eene zekere diepte in | het vocht. Nu is het schier niet mogelijk, zelfs bij het Í 20 * ( 284 ) gebruik van een der dunste dekplaatjes, het mikroskoop, wanneer het voorzien is van dit stelsel, zoo in te stellen, dat men het beeldje onder eene luchtbel scherp ziet, en de ondervlakte van het stelsel daarbij niet op het dek plaatje stoot. En zoodra dat gebeurt, is natuurlijk elke bepaling ondoenlijk uit hoofde van de in het vocht ontstaande stroo- ming, waardoor tevens de luchtbellen worden medegesleept. Na vele vruchtelooze pogingen gelukte het mij dan ook slechts ééne zoodanige bepaling te doen. Daartoe diende het beeldje van evenwijdig gespannen draden. Ik bevond, dat het kleinste beeldje der nog ®raarneembare tusschen- ruimte eenen diameter had van 0,188 mmm of 3355 millim., terwijl wij boven zagen, dat, voor hetzelfde voor- werp, deze grens door het Hartnacksche stelsel bij 0,192 mmm. of zzro millim. bereikt wordt. In het algemeen kan men derhalve zeggen, dat het stelsel N°. 10 van HARTNACK in optisch vermogen door de beide Engelsche stelsels nog iets overtroffen wordt. Hierbij moeten wij nog doen opmerken, dat bij deze laatsten dat grootere effect verkregen wordt, zonder dat er water tusschen het stelsel en het dekplaatje is gebragt, zoodat dus hunne grootere optische volkomenheid alleen op rekening kan gesteld worden der juistere combinatie van lenzen, waaruit zij zijn zamengesteld. De billijkheid vordert echter, dat wij hier herinneren het reeds vroeger (bl. 268) aangestipte, dat het namelijk k HARTNACK ook reeds gelukt is een nog sterker stelsel (N°. 11) te vervaardigen, waarvan men vermoeden mag, dat het in vermogen het iets zwakkere N°, 10 nog zal | overtreffen. Doch zelfs dit daargelaten, dan bezit het Hartnacksche stelsel een voordeel, waardoor het, voor praktisch gebruik, if zelfs de voorkeur verdient boven de zoo even vermelde — stelsels van Ross en van POWELL En LEALAND. Dit voor- (285 ) deel is: de merkelijk grootere afstand tusschen de onder- vlakte van het stelsel en bet voorwerp, wanneer dit zich op den juisten afstand bevindt om scherp gezien te worden. Het gewigt dezer eigenschap wordt welligt niet ingezien door degenen, die hun mikroskoop als een werktuig van weelde gebruiken, als een soort van kaleidoskoop, waardoor men zich en zijne vrienden vergast op de beschouwing van eenige bepaaldelijk daarvoor toebereide voorwerpen. Door den wetenschappelijken onderzoeker daarentegen, die, steeds met de hand aan den knop van de mikrometerschroef voor de fijne instelling, door op en neder beweging van de mikroskoopbuis, de zich op verschillende diepten in het gezigtsveld bevindende voorwerpen achtereenvolgens in het brandpunt tracht te brengen, of wel de op elkander gele- gen lagen van hetzelfde voorwerp aldus beurtelings scherp doet te voorschijn treden, wordt deze eigenschap op zeer hoogen prijs gesteld, Voegen wij hier nog bij, dat het stelsel van +; d. van POWELL En LEALAND 16 pond (192 gulden), dat van + d. van ross niet minder dan 18 pond (216 gulden) kost, dan hebben de beoefenaars der wetenschap, die doorgaans rijker aan ijver en lust tot onderzoek dan aan aardsche mid- delen zijn, reden zich te verheugen, dat HARTNACK een zoo goed stelsel voor eenen zooveel geringeren prijs levert. 24 November 1860. VERSLAG VAN DE HEEREN P. HARTING, F. A. W. MIQUEL, en J. VAN DER HOEVEN, OVER EEN IN HUNNE HANDEN GESTELD, UIT DE ZEE OPGEHAALD ORGANISCH VOORWERP, OVER GRONDEN DOOR DIEPZEELOODINGEN IN DE BANDA-ZER OPGEBRAGT EN OVER PASSAATSTOF *). Ter voldoening aan den ons opgedragen last, om ver- slag uit te brengen over eenige voorwerpen, ter tafel ge- bragt door ons geacht medelid, den Heer Buys BALLOT, Hoofd-directeur van het Meteorologisch Instituut, hebben wij de eer het volgende te berigten. 1°. In de flesch met zeewater, opgezameld in de Banda- zee op 6° 40’ Z. Br. en 126° 47' O. L., aan boord van — Z. M. brik Cachelot, onder het bevel van den Kapitein- Luitenant ter zee, A. T. SIEDENBURG, bevinden zich eenige stijve, draad- of haarvormige ligchamen, van 0,7 tot 1 millim. dikte en 4 tot 18 centim. lengte. (Fig. 2). Som-_ mige dezer draden zijn gedeeltelijk overlangs gespleten. Hunne — kleur is donkerbruin zwart. Bij nader onderzoek blijkt, dat deze draden eenigzins onregelmatig vierhoekig zijn en vier overlangs loopende *) Ingediend in de Vergadering van den 29sten December 1860. (287 ) groeven bezitten (Fig.-3). Op de doorsnede (Fig. 4.) ziet men, dat zij geheel vast zijn. Aan de buitenzijde ontwaart men een zeer dun bruingeel gekleurd laagje. Verders be- staat de hoofdmassa van den draad uit tweederlei zelfstan- digheden: eene donker bruinzwarte uitwendige laag en een grijsachtig geel gekleurd inwendig gedeelte, waarvan de omtrek ongeveer beantwoordt aan dien van het geheele ligchaam, alleen met iets diepere insnijdingen, zoodat de gedaante der doorsnede een viervoudig klaverblad herin- nert, In het midden ziet men nog eene dunne cylindrische as, van gelijke kleur en vastheid als de omringende deelen en daardoor moeijelijk te onderscheiden. | Deze ligchamen zijn slechts weinig buigzaam, maar in- tegendeel hard en broos, bijna als glasdraden van gelijke dikte. Zij bevatten eene aanzienlijke- hoeveelheid koolzu- ren kalk, die zich in zoutzuur, onder sterke opbruising op- lost. Wanneer de inwerking van het zuur geëindigd is, blijft een ligchaam over, van gelijke gedaante en dikte als het oorspronkelijke, maar de zwartbruine kleur en daarmede, het verschil tusschen eene buitenste en binnenste laag zijn geheel verdwenen %). De overgebleven organische massa bestaat geheel uit in elkander gekokerde vliezen, die ge- heel en al zamengesteld zijn uit overlangs loopende veze- len, van 0,3 tot 0,5 mmm. in doorsnede (Fig. 5). In eene geconcentreerde oplossing van bijtende potasch blij- ven zij eenen geruimen tijd onveranderd, doch eindigen met op te zwellen en zich op te lossen. Uit het tot dusverre ingestelde onderzoek liet zich met eene groote mate van waarschijnlijkheid het besluit afleiden, dat de zich in de flesch met zeewater bevindende draad- *) Vermoedelijk is de zwartbruine kleur niet oorspronkelijk eigen aan de buitenste lagen, maar een gevolg van de rotting der weeke daslon, die zich tot eene zekere diepte heeft voortgeplant. ( 288 ) vormige ligchamen niet anders zijn dan gedeelten der ver- kalkte as van het een of ander polypachtig dier, waarvan de weeke, omgevende deelen, door ontbinding verdwenen waren, Het was echter uiterst moeijelijk uit de gedaante en het maaksel dezer as, iets verder te besluiten aangaande den aard van het dierlijk wezen, waaraan zij heeft toebehoord. In dien stand der zaak besloot uwe Commissie zich te wenden tot den Luitenant ter zee ANDRAU, Directeur der Afdeeling voor de zeevaart van bovengenoemd Instituut, met verzoek om inzage van het journaal der reis van de brik Cachelot, ten einde te zien wat daarin, aangaande het bewuste voorwerp en de omstandigheden waaronder het ver- kregen is, staat opgeteekend. Wij vinden aldaar vermeld, dat op den 80sten April 1858 ter boven aangegeven plaats eene diepzeelooding, werd gedaan, waarbij op 2700 vadem grond gelood werd. Het journaal gaat dan vervolgens aldus voort: „Bij het inhalen der lijn *), kwam onbeschadigd binnen „boord, op ongeveer 5 à 6 vadem van de stang, de bloem „van een zeeplant, die in de dubbele bogt des voorloopers „was blijven hangen, in vorm gelijkende naar eene lelie. *) Na het lezen van dit verslag, maakte de Heer STAMKART, in de vergadering van den 29sten December jl. de aanmerking, dat het wenschelijk zoude wezen bij de opgaven van loodingen van aanmer- kelijke diepten der zee zoo veel mogelijk te voegen aanteekeningen van tijden van het uitloopen der lijn en vermelding van al de om- standigheden, in het algemeen daarbij voorkomende, opdat de naauw- keurigheid der uitkomsten getoetst worde aan de waarschijnlijkheid eener fout. De Heer HARTING heeft hierop geantwoord, dat hem, bij het inzien van het door den Heer SIEDENBURG gehouden journaal ge- bleken is, dat, bij de bewuste diepzeeloodingen, al die voorzorgen zijn in acht genomen, welke in MAURY’s Sailing directions worden voorge- schreven, om verzekerd te zijn, dat de diepte door de loodlijn aangege ven inderdaad de ware is. Met name is naauwkeurig aanteekening ge- houden van den tijd, welke voor de uitlooping gevorderd wordt. Hij is derhalve van oordeel, dat de opgaven van den Heer SIEDENBURG alle vertrouwen verdienen, ( 289 ) „Deze bloem had vier bladeren en een stampertje in het „midden, van een waskleurig geel, met donker bruine „lobben of punten, zoo ook de stamper, die echter met een „soort van stof als dat der leliën overtogen was, het in- „wendige of hart der bloem helder rosé, makende een „schoon geheel uit. De bloem was van eene slijmachtige „zelfstandigheid, zoo als van zeekwallen; ik heb getracht „die te bewaren in een flesch met zeewater gevuld, maar „zij heeft zich daarin geheel opgelost, zoo ook het be- „kleedsel om den steel; die steel is alleen overgebleven „en schijnt eene strooachtige zelfstandigheid te zijn, waaruit „ik opmaak dat deze bloem tot een plant op den bodem „der zee behoort, die welligt nog onbekend is.” In eene bijgevoegde aanteekening *) wordt ten aanzien van het laatstgenoemde punt nog het volgende opgemerkt: „Daar de schakering der kleuren in de flora der zee „afhankelijk is van de sterkte der zonnestralen, welke in nde diepte van den oceaan doordringen, en die schakering preeds op eene diepte van 150 vademen (in helder water) „zich uitsluitend tot de eentoonige, naar het grijs overhel- „lende bruine kleur bepaalt, zonder dat daarbij de eene „of andere heldere afwisselende kleur wordt waargenomen, „zoo vermeen ik te moeten twijfelen, of de opgehaalde „ kleurrijke zelfstandigheid wel werkelijk van den bodem „der zee, op eene diepte van 2700 vademen is opgehaald. „Lou het ook mogelijk kunnen zijn, dat dit voorwerp op „geringe diepte drijvende (bij het neêrlaten van het diep- „zeelood) in de bogten van de loodlijn verward was ge- *) Deze aanteekening is van den Heer ANDRAU. Een en ander is later gedrukt in het onlangs van wege het Kon. Ned. Meteor. Insri- tuut uitgegeven Verslag, getiteld: Onderzoekingen. met den zeethermo- meter, als uitkomsten van wetenschap en ervaring aangaande de winden en zeestroomingen in sommige gedeelten van den oceaan, Utrecht 1861, blz, 161. (290 ) „raakt, en alzoo eene reis heen en terug naar den bodem „der zee had medegemaakt ?” Eindelijk mogen wij nog hierbij voegen, dat zich in het journaal eene gekleurde afbeelding van het voorwerp be- vindt, zoo als het zich in den verschen toestand vertoonde (zie Fig. 1). Ofschoon nu zoowel bovenstaande beschrijving als deze afbeelding de blijken dragen van afkomstig te zijn van iemand, die geheel en al vreemdeling is in dit gedeelte der zoölogie, zoo zijn zij echter, volgens de meening des eerst- ondergeteekenden, die zich meer bepaaldelijk met dit on- derzoek heeft bezig gehouden, voldoende om de plaats aan te wijzen, welke door het gevonden voorwerp in het stel- sel wordt ingenomen. Hij meent namelijk dat men er niet aan twijfelen kan, of het is eene polyp uit de groep der Pennatulina, de zoogenaamde Polypi natantes of Zeeveders, in weerwil dat dit voorwerp in meer dan een opzigt afwijkt van alle de bekende geslachten, welke thans deze groep zamenstellen. Van de zeven of acht geslachten, die de he- dendaagsche schrijvers daarin aannemen, zijn er echter twee, waaraan ons voorwerp door eenige bijzonderheden van zijn maaksel herinnert. Het eene is het geslacht Pavonaria cuv., dat door velen wel is waar slechts als een onderge- slacht van Funiculina wordt beschouwd, doch BLAINvELLE *) heeft de eenige, goed bekende soort, Pav. quadrangularis als de type van een eigen genus aangemerkt, waarvan een der hoofdkenmerken bestaat in de vierhoekige gedaante van de inwendige as. Hoewel nu in dit opzigt eenige toenade- ring tusschen deze soort en onzen polyp bestaat, zoo zijn overigens de verschillen zoo groot, dat deze onmogelijk tot het geslacht Pavonaria kan gebragt worden. Bij Pa- vonaria staat een groot aantal van polypenhoofden langs de *) Actinologie, p. 516. (291 ) eene zijde der gemeenschappelijke as, terwijl bij het hier beschouwde voorwerp een enkel zeer groot polypenhoofd, dat door zijne grootte bijna aan eene Actinie herinnert: ®), aan het einde der as geplaatst is. Grootere verwantschap heeft het met eene andere soort, die onder de namen van Pennatula encrinus ELL. en Um- bellularia groenlandica LAM. beschreven is, en welke tot hiertoe alleen bekend is uit een enkel voorwerp dat voor meer dan eene eeuw (in 1753) door een’ walvischvanger werd opgehaald uit de IJszee bij Groenland op 79° N. Br. en wel, uit eene diepte van 236 vademen. Eris gaf daar- van eene afbeelding, die vervolgens in vele andere werken gecopiëerd werd, doch men weet zelfs op dit oogenblik niet meer waar zich het oorspronkelijke voorwerp bevindt. Deze Umbellularia onderscheidt zich van alle Pennatuli- nen door eenen verscheidene voeten langen gladden steel, aan welks top een scherm (wmbellula) van groote .polypenhoof- den is geplaatst, op eene dergelijke wijze als bij onzen po- lyp de steel er slechts een enkel draagt. Het zoude echter kunnen gebeuren, dat dit verschil bleek meer schijnbaar dan wezenlijk te zijn. De polypen toch vermenigvuldigen zich door knopvorming en een scherm van polypenhoof- den zoude dus kunnen ontstaan uit zulk eene zijdelingsche knopvorming in alle rigtingen, wanneer de nieuw ge- vormde individu’s onderling in verband blijven, De mo- gelijkheid bestaat dus, dat men later voorwerpen der- zelfde soort aantreft, waar de steel niet een enkel maar verscheidene polypenhoofden draagt, even als bij Umbellula- ria het geval is. Men zoude kunnen meenen, dat dit reeds wordt aangekondigd door de splitsing der as, waarvan wij | *) In de afbeelding, die het voorwerp in de natuurlijke grootte voorstelt, is de lengte van dit polypenhoofd 5 centim., zijne breedte bijna 2,5 centim. ( 292 ) boven gewag maakten. Deze schijnt ons echter toe eene geheel toevallige te zijn, ontstaan ten gevolge van de ont- binding der weeke deelen, waardoor ook vermoedelijk de oorspronkelijk lange steel in eenige stukken gebroken is. Het maaksel dezer steel stemt geheel overeen met die van Um- bellularia, welke mede vierzijdig en overlangs gegroefd is, zoodat de dwarse doorsneden in beide gevallen nagenoeg gelijke gedaante hebben, zoo als blijken kan door vergelij- king van onze fig. 4 met die, welke door erras in zijn be- kend Werk gegeven is op Pl. XXXVII, fig. H. Er is echter een ander punt, waarin de nieuw gevonden polyp zich zoozeer niet alleen van Umbellularia maar ook van alle overige bekende Pennatulinen en zelfs van alle tot deze afdeeling behoorende dieren onderscheidt, dat zij als de type van een eigen geslacht, welligt zelfs van eene eigene groep, behoort beschouwd te worden. Wij bedoelen het getal der vangarmen. Men weet, dat men de polypen, naar het getal der vangarmen, verdeelen kan in Octactinia, Dodecactinia en Polyactinia. De Pennatulinen worden tot de eerste groep gebragt, omdat men bij nagenoeg alle soorten, waarvan men in de gelegenheid geweest is de weeke polypenhoofden te onderzoeken, acht vangarmen heeft aangetroffen. De. Umbel- lularia maakt hierop geene uitzondering. Alleen eenige soor- ten van Funiculina hebben er zes. De polyp daarentegen, die het onderwerp onzer beschouwing uitmaakt, telt er, vol- gens de beschrijving en de daarbij gevoegde afbeelding, slechts vier. Wel is waar wordt er in de beschrijving gewag ge- maakt van een vijfde aanhangsel in het midden, door den be- schrijver, die het voorwerp vooreen bloem hield, # stamper” genoemd, en zoude men kunnen gissen, dat dit mede een vangarm is geweest, doch wij moeten opmerken dat dit min- der waarschijnlijk is, eensdeels omdat het getal van vijf vangarmen in deze afdeeling iets hoogst buitengewoons zoude zijn, anderdeels omdat dit aanhangsel zich niet tusschen de SUE te EN Tkn ( 293 ) overige vangarmen in geplaatst bevond. Wij onthouden ons dus liefst geheel van elke gissing omtrent den waren aard van dit inderdaad raadselachtige deel *). Behalve in het getal der vangarmen is er nog eene bij- zonderheid, waarin onze polyp verschilt van Umbellularia en andere Pennatulinen. Bij deze zijn namelijk de vang- armen vedersgewijs ingesneden; terwijl daarentegen in de afbeelding van gene daarvan niets te zien is, en er ook in de beschrijving geen gewag van wordt gemaakt. Wij mogen derhalve met eenige waarschijnlijkheid aannemen, dat de vangarmen dezer soort eene effene oppervlakte bezitten als bij vele Actiniën, hoewel daaraan vermoedelijk kleine cilien niet zullen ontbreken. Slechts in het voorbijgaan en als ten overvloede stippen wij hier nog aan, dat de gissing, die welligt bij eene op- pervlakkige beschouwing der afbeelding, bij dezen of genen mogt oprijzen, als of deze welligt eenen Pentacrinus voor- stelt, reeds daardoor geheel ongegrond blijkt te zijn, dat de steel geen spoor van geledingen vertoont. *) Wij mogen hier echter twee gissingen van meer algemeenen aard niet geheel achterwege laten, omdat deze misschien later bij een onderzoek van een dergelijk voorwerp, wanneer dit weder mogt ge- vonden worden, eenige aandacht verdienen. De eerste is: dat het onderzochte voorwerp gekwetst was en niet meer in het bezit van het oorspronkelijk getal vangarmen. Welligt behoorde het „stamper”’ genoemde deel tot eene inwendige rij. Volgens de tweede gissing, geopperd door ons medelid 5. vAN DER HOEVEN, zouden de vijf aanhangselen geen vangarmen van een enkel groot polypenhoofd zijn, maar de afzonderlijke dragers (pinnae) van een aantal .kleine polypenhoofdjes. Het is niet te ontkennen, dat door deze duiding de bestaande zwarigheid wordt opgeheven. Daar- tegen laat zich alleen aanvoeren, dat noch in de beschrijving, noch in de afbeelding daarvoor eenig bewijs te vinden is. Het is echter ligt mogelijk, dat, indien de polypenhoofdjes zeer klein en intrekbaar geweest zijn, deze door den beschrijver en teekenaar geheel zijn over het hoofd gezien. (294 ) Daar het echter niet te ontkennen is, dat dit dier, zij het dan ook van verre, gelijkt op soorten uit de familie der Crinoiden, zoo stellen wij voor het nieuwe geslacht Crinillum te noemen, welke naam tevens herinnert de haarvormige gedaante der verkalkte inwendige as, die het eenige gedeelte is, dat wij zelven hebben kunnen onderzoe- ken. Verders meenen wij, dat de soort ‘Crindllum Sieden- burgië behoort genoemd te worden, ter herinnering aan den verdienstelijken Zeeofficier, die haar ontdekt en ons daar- door in staat heeft gesteld tot deze mededeeling. De korte beschrijving der soort, met inbegrip der ge- slachtskenmerken, voor zoover deze volgens de gebrekkige gegevens mogelijk is, is de volgende: Crinillum Siedenburgii. Corpus elongatum, gracile, axe osseo longo qguandrangulari, guadri-sulcato. Polypus mag- nus, solitarius, terminalis, tentaculis glabris guatuor(?) *) Habitat mare Indicum prope insulas Molluccanas. 2°, Vijf soorten van gronden, verkregen door diepzeeloo- dingen, mede verrigt aan boord van Z.M. brik Cachelot, onder bevel van den Kapitein-Luitenant ter zee A, F. SIE- DENBURG, gedurende de maanden April, Mei en October 1858. Deze ons ter onderzoek toevertrouwde gronden zijn afkomstig van de volgende plaatsen en diepten onder de zee: „83° 51' Z. Br. 128° 2’ 30" O. L. 990 vadem, Vg LAD „ n 1200 A, Pi 1259. 51 TN, 2050 1 40’ my 1269 47! Im 2700 " Ae Aeg 120026 „nu 4000 4 oe ad le} Ss len © *) Indien de in de vorige noot gegeven duiding mogt blijken de juiste te zijn, dan zoude de laatste zinsnede dezer beschrijving moe- ten luiden: Pinnae polypiferae quinque, lanceolatae, terminales. ( 295 ) Alle deze loodingen hebben derhalve plaats gehad in dat gedeelte van den Indischen oceaan, hetwelk de Mo- luksche eilanden omspoelt en gewoonlijk de Banda-zee genoemd wordt. Wij maken hier opmerkzaam op het reeds op zich zelve merkwaardige feit, dat in die zee, waaruit zich verscheidene eilanden, op niet zeer groote afstanden van elkander, verheffen, zoo aanzienlijke diepten voorkomen. De opgave der grootste bereikte diepte van 4000 vade- men, welke slechts weinig minder is dan die van het diepste punt in den Noorder Atlantischen oceaan, schijnt eer te laag dan te hoog te zijn, daar, blijkens het journaal, de lijn 5000 vademen uitliep, maar, dewijl de tusschentijden ge- durende de uitlooping slechts regelmatig waren tot op 4000 vademen, zoo besloot de Heer SIEDENBURG daaruit, dat het uitloopen der overige 1000 vademen op rekening van eenen onderzeeschen stroom moest gesteld worden. Deze diepzeelooding duurde van des morgens 6 ure tot der na- middags. 6 ure. De eerst-ondergeteekende heeft deze verschillende gron- den aan een naauwkeurig mikroskopisch onderzoek onder- worpen en behoudt zich voor over de resultaten van dit onderzoek aan de Akademie eene nadere mededeeling te doen. Hier zij dus slechts aangestipt, dat, met uitzonde. ring van N° 1, in alle deze gronden mikroskopische organismen, Diatomëen, Foraminiferen, Polycistineen, Spon- golithen enz, zijn gevonden en wel in het grootste aantal in N°. 2 en 3. 8°. Zoogenaamd Passaatstof, opgevangen aan boord van het barkschip Sara Alida Maria, Kapt. s. srAPERT, op des- zelfs reis van Java naar Nederland in 1860. Ter beoordeeling van de omstandigheden, waaronder dit stof is opgevangen, nemen wij uit het ons door den heer ANDRAU daartoe verstrekte journaal het volgende over: ( 296 ) „24 Maart 8%: 12° 58’ N. Br. 340 6 W. L. Wind NO. t. 0. Er waait rood stof in de zeilen, „en ik vind het aan den vleugel of zak in den kruistop, „die daarvoor reeds was opgeheschen. Ik bond er nu nog „een zak van nieuw blaauw vlaggendoek onder, opdat er „niets van het opgevangene zal verloren gaan. Bovendien „span ik nog twee stukken wit katoen in den grooten „top, het eene onder de bramzeiling, het andere onder de „mars. Het roode stof schijnt in vrij groote hoeveelheid „in den dampkring aanwezig te zijn, daar de zeilen asch- „geel gekleurd zijn in de lijschoothoornen.” Dit nedervallen van stof hield echter niet zeer lang aan, want reeds den volgenden dag teekende Kapt. srAPeErT aan: „Tot mijn leedwezen is er geen rood stof meer gevallen. „De gisteren opgeheschen zak en de uitgespannen stukken „katoen leveren niets op. Er is zelfs wit den vroeger op- „geheschen zak een gedeelte verloren gegaan, zoodat ik „mij haast laastgemelden neer te halen en op te bergen. „Wat er in overgebleven is, beteekent zeer weinig... „De streek, waar het gevallen is, bepaalt zich tusschen „12e tot 149 N. B. en 34° tot 35° W. L.” De heer ANprau meldt ons nog het volgende: „Dadelijk bij de mnontvangneming van den (tot zak gere- „duceerden) wimpel, trachtte ik het nog daarin voorhanden „zijnde stof, door zacht tikken en voorzigtig kloppen, op ween zuiver stuk papier te verzamelen. Dit gelukte mij „boven verwachting, en ik verkreeg zelfs eene meerdere „hoeveelheid dan ik wel oogenschijnlijk (op de weinige „verkleuring van het blaauwe vlaggedoek afgaande) had „durven verwachten. Evenwel waren vele vezeltjes van „het vlaggedoek door het tikken losgeraakt en hadden zich vin menigte met het roode stof vermengd. Ik heb ge- „meend daarvan het stof zoo weinig mogelijk te moeten „zuiveren, om alle verlies te voorkomen.” earn 277 | (297 ) Het door ons in dien toestand ontvangen stof werd aan een mikroskopisch en mikro-chemisch onderzoek onderworpen. Het bleek daarbij, dat de hoofdmassa is zamengesteld uit zeer kleine (sbv tot sp millimeter in doorsnede), scherpkantige meer of min doorschijnende, in massa roodachtig bruingeel gekleurde minerale ligchaampjes, die deels vrij, deels onder- ling zamenhangend zijn. Te midden daarvan liggen velerlei ligchaampjes van organischen oorsprong verspreid, namelijk : le. blaauwe woldraden, naar schatting 4 van het geheel uitmakende ; 2°. witte woldraden, in geringer aantal; 83°, eenige weinige ongekleurde linnenvezelen: 40, eenige kleine zwart gekleurde ligchaampjes, blijkbaar verbrande plantenfragmenten; in sommige is nog de cel- structuur duidelijk; 5e, andere kleine niet verkoolde plantenfragmenten van verschillend maaksel, sommige uit cellen met naauwe ope- ningen en zeer verdikte wanden bestaande, naar het maak- sel te oordeelen vermoedelijk fragmenten van zaadhulsels eener leguminuse ; | 6% eenige weinige korte, ééncellige, spits toeloopende plantenharen, waarschijnlijk afkomstig van het zaadhuisel eener graansoort (tarwe of rogge); 1°, eenige amylumkorrels, geene echter grooter dan + millim, Uit deze optelling blijkt, dat zich in dit stof geene organische bestanddeelen bevinden, van welker tegenwoor- digheid niet volkomen rekenschap kan worden gegeven door de plaats waar en de wijze hoe dit stof is opgevangen. Daaronder behooren fragmenten van de victualie, van erw- ten, meel enz, vervolgens verbrande stukjes hout of turf |_of steenkool, door den rook van de kombuis medegevoerd, jen eindelijk talrijke draden, die behoord hebben aan den zak, waarin het stof verzameld is. | Het is bekend, dat gerreNBera zoowel in passaatstof als in siroccostof een groot aantal soorten van Diatomeën en VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK,. DEEL XI. 21 ( 298 ) andere organismen gevonden heeft, welke een bestanddeel van den stofnevel zelven uitmaakten. Wij hebben derhalve ook daarnaar gezocht, maar in het ons ter hand gestelde passaatstof daarvan geen spoor kunnen ontdekken. Behandelt men dit stof met salpeterzuur, dan ontstaat op- bruising. Voegt men er dan een droppel verdund zwavelzuur bij, dan vormen zich eenige onder het mikroskoop herkenbare gipskristallen. Er is derhalve koolzure kalk in aanwezig. In een platina-lepeltje in de alkoholvlam verhit, zwelt de stof eerst sterk op en wordt daarbij zwart, ten gevolge van het gehalte aan organische inmengselen. Na gloeijing blijft een roodbruin poeder over, dat donkerder van kleur — is dan het niet verhitte. Wanneer men het poeder in dien toestand met salpeterzuur behandelt, vallen de kleinste vroe- ger zamengeklonterde moleculen uiteen. Het blaauwe prae- cipitaat, door eene oplossing van protocyanuretum potassii et ferri daarin te weeg gebragt, verkondigt de tegenwoor- digheid van ijzeroxyd. ° Een naauwkeuriger scheikundig onderzoek was, bij de _ geringe hoeveelheid van dit stof, waarover wij te beschik- ken hadden, niet uitvoerbaar. | Welligt zullen sommige onzer geëerde medeleden van ons _ verwachten, dat wij, na deze beknopte mededeeling van de uitkomsten van ons onderzoek, ons nu zullen begeven op _ het veld der gissingen aangaande den oorsprong van dien stofnevel, te midden waarvan zich het schip Sara Alida Ma-_ ria uren lang bevonden heeft. Zij echter, die bekend zijn met de litteratuur van dit onderwerp, zullen het ons ten goede houden, indien wij meenen dat in een Verslag als dat hetwelk wij de eer hebben thans uit te brengen, daar-_ voor geene plaats is. Zij weten, dat het thans waargeno- men feit geenszins op zich zelven staat, maar dat het neder vallen van een roodgeel stof in den Atlantischen Oceaan ten westen van Afrika tot de zeer dikwerf waargenomen verschijn- selen behoort. Brmrengere schreef voor eenige jaren over dit N. Y MIOVEL en Jvan der HOI VE Y J ‚ « ler slag Pd HHHARTINC RSL.8e MED.D. AFD. NAT UURK. DEEL XI. y 4 vr (299 ) onderwerp eene Verhandeling van 200 4°-bladzijden *) en voegde daaraan later in zijne Mikrogeologie +) nog een en ander toe. Daardoor en door het veelomvattend onder- zoek, hetwelk daaraan ten gronde lag, is echter zeer weinig hicht opgegaan over den waren oorsprong van dit stof. Fene hypothese, die vroeger, met veel schijn van waarheid, dien oorsprong zocht in het door den wind opgejaagde zand der Sahara, is daarin wederlegd geworden. Rene andere is daar- voor in de plaats gesteld, welke ons toeschijnt nog minder grond dan deze te hebben. Wij meenen derhalve dat de tijd om uit de verzameling der feiten algemeene en juiste gevolgtrekkingen af te leiden nog niet gekomen is, maar eindigen met den wensch, dat onze talrijke Oost-Indievaar- ders, welke de beste gelegenheid hebben om op hunne reis het verschijnsel gade te slaan, het voorbeeld van Kapitein STAPERT zullen volgen, en dat dan later eene naauwkeurige vergelijking van het gevondene ons eenmaal in staat zal stellen om met beter en vollediger zaakkennis dan thans mogelijk is, in dezen een eigen oordeel uit te spreken. VERKLARING DER AFBEELDINGEN. Fig. 1. Crinillwm Siedenburgiü, volgens de teekening in het journaal der reis van Z. M. brik Cachelot, Kapitein-Luitenant ter zee A. F. SIEDENBURG. Na- tuurlijke grootte. Fig. 2. Hen gedeelte der verkalkte as. Natuurlijke grootte. Fig. 3. Dezelfde bij eene tienvoudige vergrooting. Fig. 4, Dwarse doorsnede derzelfde, vijf en twintig maal vergroot, Fig. 5. Overblijvende zachte, uit vezelen zamengestelde massa, na behandeling met zoutzuur, S00 maal vergroot. *) Abhand, der Berliner Akademie 1847, p. 269. +) P. 280. SLT EERSTE BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER HYMENOPHYLLACEAE DOOR R. B. VAN DEN BOSCH. Op welke wijze kunnen de Hymenophyllaceae, overeen- komstig eene natuurlijke groepeering der soorten, in ge- slachten verdeeld worden? Liedaar de vraag, die ik mij ter beantwoording heb ge- steld als eene eerste bijdrage tot de kennis dier planten. Vooraf een kort overzigt van hetgeen vóór mij door an- deren te dien opzigte is verrigt. Uit zinNarus’ werken blijkt, dat hem slechts een klein getal soorten bekend was, die hij in één geslacht Tri-_ chomanes bevatte, welks kenmerken hij dus formuleerde: calyx turbinatus solitarius erectus ex ipso margine frondis; stylus setaceus capsulam terminans *%). vrt J. ep. smirm splitste later het Linneaansche in twee ge- slachten en orderscheidde van P'richomanes Hymenophylum *) Het geslacht Frichomanes werd door LINNAEUS in het Corollartum generum plantarum (1737) ingesteld en in hetzelfde jaar (in den or- tus Cliffortiarus) PLuMIER’s Polypodium crispum calyciferum (Tab. 86) daartoe gebragt. In de Species plantarum (1753), het werk, van welks verschijning de groote hervorming der systematische Botanie dagtee- kent, werd het nieuwe geslacht voor goed gevestigd, met elf soorten, van welke echter drie later tot Darallia en eene tot Asplerium is gebragt. (301 ) naar het: involucrum bivalve planiusculum rectum, colu- mella inclusa in tegenstelling tot het: involucrum urceola- tum monophyllum en de columella exserta pistilliformis bij Trichomanes *). Deze onderscheiding werd niet alleen door scHKUER, SWARTZ en andere voorgangers op dit gebied, met uitzon- dering echter van mHepwiG, overgenomen, hoewel het bekend getal soorten intusschen aanmerkelijk was toegenomen, maar ook latere schrijvers volgden haar; ja men vindt zelfs bij de nieuwste bewerkers der Hymenophyllaceae de twee, nu ze- ventig jaren oude, geslachten van smrrm terug, niettegen- staande de onzekerheid omtrent het geslacht van onderschei- dene soorten de ontoereikendheid der aangenomene grenzen duidelijk heeft bewezen, en de pogingen, om, door wijziging der geslachtskenmerken, deze op alle bekende vormen toe- passelijk te maken, mislukt waren. Het heeft intusschen miet geheel aan pogingen ontbro- ken, om de, in houding zoozeer uiteenloopende, soorten tot groepen te vereenigen en den vorm der vruchtorganen aan de vorming van nog andere geslachten dienstbaar te maken. Zoo stelde prsvaux +) het geslacht Didymoglossum voor de Trichomanessoorten met eenen, in twee lippen gespleten, zoom van het indusium voor, en zonderde BORY DE ST. vIN- CENT $) onder de namen van Féea en Hymenostachys twee geslachten af ten behoeve van een drietal, door hetero- morphie der vruchtdragende frondes zich onderscheidende; soorten. Zij vonden echter geen’ bijval en werden door niet éónen schrijver aangenomen. Eee *) De filicum generibus dorsiferarum in Mémotres de P Académie de Turin. Zie Römer Archiv für die Botanik 1. 2(1797) p. 47 cum tab. P Prodrome de la famille des fougères in Annales de la Soc, Linnéenne de Paris VI, 1827, p. 330. $) Dictionnaire des Sciences naturelles VI, p. 446 (#éea), VIII p. 462 (Hymenostachys). ( 302) Maar het was vooral presr, die in zijne, in 1843 wit- gegevene, Monographie *) de, te zijnen tijde bekende Hy- menophyllaceae, ongeveer 200 in getal, in geslachten ver- deelde. Naar mijne meening behoort deze verhandeling het _ uitgangspunt te wezen van iedere latere bewerking dier groep en reken ik mij tot eene beoordeeling verpligt, te meer, omdat PRESL’s systeem, zoo ver mij bekend is, nooit ernstig is onderzocht. Van alle schrijvers, die in de laat- ste 15 jaren de Hymenophyllaceae hebben behandeld, KLOTZSCH +) de eenige, die het volgde, doch zonder veel bij te dragen tot zijne bevestiging of verbetering; de ove- rigen hebben het, zonder van hunne afkeuring reden te geven, stilzwijgend ter zijde gesteld. Ik geloof niet, dat die handelwijze is goed te keuren. Nergens toch meer, dan in eene wetenschap, die op waarneming en ervaring berust, behoort iedere, maar vooral de ernstige en talentvolle, po- ging tot uitbreiding van kennis op prijs gesteld te worden, omdat zij, als zóódanig, inderdaad deel uitmaakt van de wetenschap. Berust zij op dwaling, die dwaling worde aan- gewezen en verbeterd, lijdt zij aan onvolledigheid, dat on- volledige worde aangevuld, — maar te handelen, als ware die poging nooit gedaan, schijnt mij althans eene misken- ning toe van de eischen der wetenschap. Prusr's systeem heeft ontegenzeggelijk meer dan ééne zwakke zijde; het lijdt zelfs aan grove gebreken, maar het bevat ook veel bruikbaars; het laatste, waar het op juiste _ waarneming, het eerste, waar het op onvolledige kennis of — op verkeerde methode berust. De schrijver zelf kondigt zijn _ systeem aan als eene proeve, om naar nog andere kenmer- *)__Hiymenophyllaceae. Eine Botanische Alhandeling. Bijdragen tot het onderwerp bevatten nog: Die Gefüssbiündel im Stipes der Farrn, aart A en Epimeliae Botanicae, 1849. k t) Beiträge zueiner Flora der Aequinoctial-Gegenden in Linnaea, XVI en XX, 8 ( 303 ) ken, als die zijne voorgangers gebruikten, geslachten te vormen in het belang eener gemakkelijke bestemming en juistere kennis der soorten, met andere woorden, als eene proeve van een kunstmatig systeem. Niet de natuurlijke verwantschap dus der vormen, verklaard door gelijkvormig- heid van haren bouw, maar kenmerken, a priori aange- nomen, maken den grondslag er van uit; het ontsproot niet aan de, door ervaring gebleken, noodzakelijkheid van veree- niging of scheiding, maar beoogde eene schifting en rang- schikking van het bekende ten behoeve van een meer ge- regeld overzigt. Reeds daardoor was het voorloopig, tijde- lijk en moest, als ieder kunstmatig systeem, vroeg of laat de plaats inruimen voor eene natuurlijke groepeering. Immers het streven naar dit doel ligt in den gang der wetenschap ; en moge al het voordeel van bruikbaarheid in de rang- schikking van het onvolledig bekende in het voordeel zijn van het kunstmatig systeem, met den omvang der kennis neemt ook de behoefte toe, om de natuurlijke verwantschap der vormen tot grondslag van het systeem aan te nemen en zoodoende als 't ware het beeld der Natuur over te brengen in de wetenschap. Het systeem der loofmossen, ge- vestigd op de kenmerken van kapsel en peristomium, heeft zeker uitstekende diensten bewezen, maar het begint plaats te maken voor eene natuurlijke methode, op houding, leef- wijze, ontwikkeling en structuur gegrond, omdat door die kunstmatige kenmerken de ongelijksoortigste vormen met elkander vereenigd’ en daarentegen andere, door innerlijke verwantschap naauw verbonden, verre van elkander geschei- den moesten worden. De natuur kent geene karakters; zij brengt typen voort, wier wezen wij te erkennen en wier verwantschap wij te beoordeelen hebben naar het geheel harer bewerktuiging, zigtbaar in hetgeen wij habitus noemen. Trouwens om de Hymenophyllaceae volgens eene natuur- ( 304 ) tuurlijke methode te ordenen, ontbrak het Pres, aan toe- reikende kennis der soorten; want het valt gemakkelijk te bewijzen, dat hij slechts een betrekkelijk klein getal soor- ten uit eigen onderzoek kende, tijdens hij zijne verhande- ling in het licht gaf, Eene ruime kennis nu van soor- ten en vormen, metnaauwkeurigheid waargenomen, stelt al- leen in staat tot dat volledig overzigt eener grootere of kleinere groep, dat noodig is, om de verwantschap der soor- ten met juistheid op te vatten. en de graden dier verwant- schap zoowel, als de waarde der kenmerken, die haar ge- meenschappelijk zijn of haar van elkander onderscheiden, te beoordeelen. Wat de hoofdafdeelingen (tribus) bij eres betreft, de oudtijds onderscheiden geslachten Frichomanes en Hyme- nophyllum werden voor hem de typen daarvan, het geslacht Didymoglossum pusvaux de type eener onderafdeeling (sectio) der Prichomanoïideae. Die groepen zijn natuurlijk en behooren behouden te worden. Zij bewijzen reeds da- delijk, dat Pres met den tact, den geoefenden natuuronder- zoeker eigen, het typisch verschil der vormen juist wist te vatten; maar tevens bewijzen de door hem gegevene dia- gnosen, dat hij, bij gemis aan grondige kennis, in gebreke is gebleven, om van den grond van dat verschil rekenschap te geven. De Prichomanoïdeae immers hebben volgens hem eenen: ysorus, in substantia frondis seu intra ejus laminas „immersus, aut in apice venae venulaeve sessilis” en een: „ receptaculum filiforme exsertum, inferne capsulis spiraliter „obsitum, caeterum nudum punctis excavatis spiraliter am- „ bientibus ornatum” (pag. 10); de Mymenophyiloïdeae daar- entegen eenen: vsorus in dentibus aut lacinüs frondis api- „ealis immersus, vel his consumtis sublateralis exsertus,” een #indusitum e duabus laminis frondis divisis et alteratis” „ constructum,’” een yreceptaculum inclusum vel parumper „exsertum aut apice, aut undique capsuliferum.” (pag. 26). (305) Daargelaten het gemis aan scherpe tegenstelling, geven die definitiën tot de volgende opmerkingen aanleiding: vooreerst kan bij planten, wier loof (in den regel) uit ééne cellaag bestaat, wel geene spraak zijn van „ substantia,” nog min- der van „laminae frondis,”’ in of tusschen welke de sorus zou ingesloten wezen; ten andere is het begrip, dat bij de Hymenophylloïdeae het industum in bouw afwijkt (alteratum) van het loof, onjuist; eindelijk valt de kracht der tegen- stelling, wat het receptaculum betreft, weg, wanneer men in aanmerking neemt, dat bij de Z'richomanoïdeae de „puncta „ excavata apicem nudum spiraliter ambientia” lidteekens zijn van afgevallen sporangia en dat hun jeugdig receptaculum dus volkomen aan het „undique capsuliferum” der Zyme- nophylloïdeae beantwoordt. Wel is in beide afdeelingen het industum zoowel, als het receptaculum verschillend, maar dat verschil hangt zamen met eene uiteenloopende ontwik- keling en deze behoort in aanmerking genomen te worden, om te kunnen verklaren, waarin dat verschil eigenlijk bestaat. Behalve de drie, door pesvaux en BORIJ voorgestelde geslachten, die hij aannam, grondt hij zich bij de overige (20 in getal) op de vertakking der aderen, den vorm van het indusium en van het receptaculum en op de aan- hechting der sporangiën. Wij kunnen ze gevoegelijk in drie categoriën verdeelen naarmate zij: òf op eene stellig aan te wijzen dwaling, òf op eene onvolledige kennis der daartoe gebragte soorten berusten, òf eindelijk juist zijn waargenomen. Op dwaling berusten: Ragatelus, Meringium, Myrme- costyylum, Ptychophyllum. Leagatelus (pag. 16) vormt pPresL naar de afbeelding van Zrichomanes erinitum in HEDwIG’s genera et species filieum; uit eigen onderzoek kende hij die plant niet. In die afbeelding nu is het receptaculum voorgesteld met een ( 306 ) kopvormig verdikt uiteinde, dat door eene spleet overlangs in twee lobben is gescheiden, tusschen welke een haarvor- mig uitsteeksel zigtbaar wordt, terwijl zijne sterk verdikte basis gezegd wordt sporangiën te dragen. Van dit alles is echter alleen het laatste, wanneer men die overdrevene en misvormde basis uitzondert, waar; het eerste berust op eene dwaling, welligt veroorzaakt door den te sterken druk van het dekglaasje, waardoor dat verdikt uiteinde plat gedrukt en, in de rigting der verlengde cellen, waaruit het recepta- culum bestaat, gespleten is. In een later werk (Epimeliae Botanicae) heeft hij eene tweede soort aan dit geslacht toegevoegd en door eene afbeelding opgehelderd, uit welke blijkt, dat de vroeger aangenomen kenmerken van het re- ceptaculum plaats gemaakt hebben voor eene kopvormige aanzwelling, die wel eene spleet vertoont, maar onmiddellijk onder deze cellen, in plaats van #obtuse clauseque bilabiato- bilobum” (p. 19) te wezen. Dan ook dit is dwaling. Wat de afbeelding (Epim. tab. 9) vertoont, is alleen denk- baar, waar onderliggende deelen door eene spleet der bedek- kende opperhuid zigtbaar worden. Bovendien heeft mij het onderzoek òn van 7. crinitum, èn van 7. eriophoron ge- leerd, dat het geheele receptaculum uit homogene cellen bestaat en het verdikte uiteinde niets ongewoons of onregel- matigs vertoont. Daar nu het receptaculum in den regel aan zijne basis verdikt isen de aanzwelling van het bovenste uiteinde bij zeer vele soorten voorkomt, vervallen daardoor de kenmerken van dit geslacht. Meringium (pag. 24 tab. VIIL B) berust op eene soort, door meren op de Philippijnen verzameld (want Hymen. Blumeanum, door eresr vraagsgewijze hierheen gebragt, kan onmogelijk tot dat geslacht behooren). Het heet zich van Didymoglossum te onderscheiden door korter, wijder basis _ en langere, breedere lippen van het indusium, dat bovendien gesteeld en aan weêrskanten gevleugeld (bracteatum) zijn ( 307 ) moet. Het laatste is dwaling. In deze namelijk en in zeer vele Hymenophyllaceae is de rijpe sorus teruggebogen, of liever teruggeslagen, naardien hij met de venula een’ reg- ten, soms zelfs een’ scherpen hoek vormt; daar nu de sorus okselstandig is, gaat die afwijking steeds gepaard met ver- scheuring van het naburig, teeder loofparenchym en blijft deze afgescheurde loofrand alsdan aan weêrskanten van het indusium aangehecht. Deze aanhangsels nu heeft PresL voor bracteae aangezien. | Myrmeecostylum (pag. 27 tab. X A) en Ptychophyllum (pag. 28 tab. XI HE) onderscheiden zich, naar des schrijvers meening, door verlengde en aan den top vruchtdragende en daar met wratjes bezette receptacula, de laatste bovendien door splitsing van eene der lippen van het indusium. Herstge- noemd kenmerk bestaat, maar niet zóó, als erEsL bedoelt; in alle overige Hymenophylleae namelijk wordt het recep- taculum met de, zich aan zijnen voet allengs ontwikkelende, sporangiën in de hoogte geheven en hangt het alleen van hunne meer of minder stevige aanhechting af‚ of zij langer of korter aangehecht blijven. In het wezen der zaak is hier dus geen verschil, alleen hangen bij de soorten, die de schrijver op het oog had, de sporangiën bijzonder vast met het sporangium zamen, ’t geen echter bij zeer vele andere mede het geval is, bij welke dus evenmin de sterker ontwikkelde aanhechtingscellen (wratjes) ontbreken. Niet minder on- wezenlijk is de gespleten lip van het indusium bij Ptycho- phyllum; ja ik ben geneigd, ze bij het , door eresL on- derzochte, exemplaar voor eene bloote speling der natuur te houden, daar mij, ook bij het zorgvuldigst onderzoek der, door hem tot dat geslacht gebragte, soorten niets daarvan gebleken is. _ De geslachten Pleuromanes, Leucomanes, Mecodium, Am- phipterum, Dermatophlebium en Taschneria zijn door Presr niet veel meer, dan bij name vermeld (Zpimel. pag. 258), ( 308 ) maar uit die vermelding reeds blijkt, dat de schrijver hier zich op een hem geheel onbekend terrein waagde. De kenmerken toch, die hij met een enkel woord opgeeft, zijn zoo onbestemd, dat men te vergeefs naar zijne meening zoekt. Maar bovendien stuit men ieder oogenblik. op on- ware kenmerken: b.v. „alae venarum foliaceae adnatae” bij Frich. glaucofuseum en album, de vermelding van de laatste als tot de Didymoglosseae behoorend, enz. Op de aangevoerde gronden meen ik, dat de genoemde tien geslachten uit het systeem behooren verwijderd te worden. ) Jets anders is het met de geslachten, wier kenmerken aan den schrijver onvolledig bekend of minder juist door hem opgevat, maar die voor verbetering vatbaar zijn. Zij be- hooren, evenzeer als die op goede waarneming berusten, maar met verbeterde kenmerken, bewaard te blijven. Kort- heidshalve vermeld ik alleen die het meest verbetering behoeven. Abrodictyon (beter Habrodictyon} (pag. 20 tab. VII). De kenmerken zijn ontleend aan eene, onder den onjuisten naam van rich. angustutum door cumiNe in zijne Philip- pijnsche varens verdeelde soort, die inderdaad eene stru- ctuur bezit, geheel afwijkend van die der overige Aymeno- phyllaceae. Ik houd uit dien hoofde het geslacht voor gel- dig, maar moet, op grond van mijne onderzoekingen, zijne kenmerken geheel verwerpen. Eene vergelijking van PREST’S beschrijving en afbeelding, zoo even aangehaald, met die mijner, zoo ik hoop eerlang, door de Academie uit te ge- ven, verhandeling over de Javaansche Hymenophyllaceae, zal die verwerping doen billijken. Hemiphlebium (pag. 25 tab. IX). De „vena inframar- ginalis,” door den schrijver niet slechts in zijne diagnose opgenomen, maar zelfs afgebeeld, bestaat noch bij Prich. pusillum, noch bij eene der verwante soorten. Bij Micro- ( 309 ) gonium daarentegen (pag. 19 tab. VI) is zij in sommige daartoe behoorende soorten aanwezig, ontbreekt daarentegen in andere en mist daardoor hare waarde als geslachts- kenmerk. | Er zijn nog andere van Prusr’s geslachten, behalve de genoemde, die hun aanzijn te danken hebben aan ’t geen ik eene verkeerde methode noemde; ik bedoelde daarmede vooral het vooruit vaststellen van kenmerken, zonder de zekerheid te hebben, dat zij of geldig of standvastig zijn. Voorbeelden zijn Homoeotes, Odontomanes en Sphaerocionium. De door Bory voorgestelde geslachten Zea en Hyme- nostachys, in zijne Monographie aangenomen meest op ge- zag van anderen, bevestigt PRESL in zijne verhandeling over den vaatbundel der varens (pag. 23) van de op grond, in het laatstgenoemde voorkomende, anastomosen tusschen de laat- ste adertakjes. Hoewel nu in beginsel de waarde erken- nend van de adering als kenmerk voor de systernatiek der varens, zoo meen ik toch, dat de schrijver hier te veel waarde hecht aan dien eersten graad van anastomose, die zoo menigwerf bij soorten voorkomt, die normaal vrije ader- takjes bezitten, zoodra deze digt langs elkander loopen. Maar hij gaat nog verder en zondert Z'rich. heterophyllum als Homoeotes af, hoezeer die soort van Ftea spicata al- leen door sterkere vertakking van het loof verschilt, maar door de heteromorphie zijner vruchtbare frondes daarmede naauw verwant is. Door zoo te handelen verhief Prrsr, dunkt mij, het soortelijk kenmerk ten onregte tot geslachts- kenmerk. Overigens is bij alle genoemde geslachten een min of meer duidelijke vliezige rand tusschen de vrucht- bare venae aanwezig en vervalt hierdoor reeds het, door BORY aan zijne twee geslachten gegeven, kenmerk, Voor zijn geslacht Neurophyllum ontleende prms de kenmerken hoofdzakelijk aan de „/ venulae secundariae”, zoo als hij ze noemt, tusschen de takken der aderen zigtbaar | (310) en deze, hoewel lang niet overal, verbindend. Bij ééne soort echter, hem later bekend geworden, ontbreken die venulae, niettegenstaande zij in alle andere opzigten met de soorten van dat geslacht volkomen overeenstemt. In stede nu van de geldigheid van dat kenmerk te betwijfelen, vindt presL in die omstandigheid aanleiding tot vestiging van een nieuw geslacht: Odontomanes (Epimel., pag. 20)! Op de onjuistheid der benaming van de, in deze en andere Hymenophyllaceae voorkomende, venulae kom ik nader terug. Sphaerocionium berust op de aanhechting der sporangiën om den top van het receptaculum bij zekere soorten der Hymenophylloïdeën, in tegenstelling tot het geslacht Hy- menophyllum, waar zij van rondom aan dit orgaan zijn vastgehecht. Het kenmerk schijnt gewigtig, Ik mag op dit punt geen oordeel uitspreken. Om het juist te beoor- deelen, zou men volledige exemplaren van alle soorten moeten kunnen onderzoeken, exemplaren, — die bovendien hunnen vollen wasdom hadden bereikt, zoodat men niet aan de dwaling blootgesteld kon zijn, om een jong en dus aan den top. vruchtdragend receptaculum, maar aan ’twelk zich voortdurend nieuwe sporangia vormen, zoodat het na- derhand daarmede ook lager bedekt zal zijn, voor volledig ontwikkeld aan te zien. Het is duidelijk dat dusdanig onderzoek niet dan aan levende planten mogelijk is. Presr is dan ook in de genoemde dwaling vervallen en heeft ieder receptaculum, dat hem bij zijn onderzoek voorkwam, voor volwassen gehouden, heeft bovendien zijne eigene dwa- ling daardoor grooter gemaakt, dat hij voor de soorten, die hij bij gebrek aan exemplaren, niet zelf kon onderzoeken, op afbeeldingen en beschrijvingen van anderen afging. Daaraan is het zeker te wijten, dat vele soorten van zijn Hymenophyllum eigenlijk tot Sphaerociontum behooren, en omgekeerd. Dat bij een gedeelte het receptaculum aan den top, soms zeer aanzienlijk is verdikt en dit verdikte _ (311 ) uiteinde met sporangiën is bedekt, terwijl bij een ander gedeelte een knods-, of borstel-, of haarvormig receptaculum voorkomt, dat over zijne geheele lengte sporangien draagt, is ontwijfelbaar; maar wat mij, behalve de genoemde on- volledigheid onzer kennis te dien aanzien, dat verschil als geslachtskenmerk voor als nog doet wantrouwen, is de om- standigheid, dat het receptaculum bij soorten, die tot de- zelfde natuurlijke groep behooren, onder alle die verschil- lende vormen voorkomt en men, door het aan te nemen, verpligt is, om verwante vormen te scheiden en tot ver- schillende geslachten te brengen. Zal ik al het aangevoerde kort zamenvatten in een oor- deel over Presr’s arbeid, het is dit: dat zijn practische blik hem natuurlijke groepen heeft doen zien, die wel is waar niet altijd juist of volledig door hem zijn gekarakteriseerd, maar behouden moeten blijven, omdat zij inderdaad aan de natuur zijn ontleend, dat daarentegen zijne geslachten, die op bloot kunstmatige kenmerken berusten, zonder schade kunnen worden gemist; terwijl ik aan het slot mijner be- schouwing den verdienstelijken schrijver gaarne de hulde toebreng, waarop zijne poging, als de eerste, om wanorde door orde te vervangen, waarop bovendien eene uiterst zorgvuldige behandeling van zijn moeijelijk onderwerp aan- spraak maakt. Ik ga thans over tot de beantwoording der, door mij vooropgestelde, vraag. Bij mijne pogingen, om de Mymenophyllaceae systema- tisch te ordenen, heb ik getracht mij te vrijwaren van éénig vooropgevat beginsel van verdeeling, of van voor- liefde voor een of ander daartoe bijzonder geschikt or- gaan. Uitsluitend heb ik mij in den beginne bepaald tot de studie der soorten en mij, eerst na het volbrengen van een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek van deze, de vraag gedaan, hoe ze te ordenen. Ik moet bekennen, dat mij (312 ) dit betrekkelijk weinig moeite heeft gekost en dat zich, als ware ’t van zelf, de verwante soorten zaamgevoegd en van andere hebben afgescheiden. De kenmerken, die zich toen als onderscheidend deden kennen, zijn: 1. De adering van het loof en (wat daarmede In naauw verband staat) de type der loofverdeeling. Zij is drieërlei : a. de vaatbundel vertakt zich gaffelvormig digt boven de basis van het loof; b. hij lost zich (als ware 't) in takjes op, die waaijer- vormig uitstralen ; c. hij zendt vedervormig afwisselende takken uit. De laatste is verreweg de meest algemeene en komt voor bij alle soorten, die eene frons pinnata of pinnatifida (welke laatste zeer dikwijls tot den derden of vierden graad op dezelfde wijs verdeeld is) bezitten; de tweede is slechts bij enkele soorten waar te nemen, die een eenvoudig loof, de eerste bij alle, die eene frons digitata of dichotoma hebben: De takken van den vaatbundel (venae) volgen de wijze van vertakking van dezen en zijn gaffel- of vedervormig vertakt. Insgelijks volgen meestal de takken der venae (venulae) denzelfden regel; toch hebben hier en daar ve- dervormig vertakte venae (gaffelvormige venulae), eene af- wijking, die in bepaalde groepen voorkomt en dus be- langrijk is. De volgorde der vertakkingen van de venae is mede stand- vastig eigen aan zekere groepen; namelijk de eerste ader- tak wordt afgegeven of in de riging van den top van het loof, of wel in die van zijne basis. In het eerste geval is de eerste, derde, vijfde, enz. venula supera en geeft hare takjes in diezelfde volgorde af naar den kant der vena, de tweede, vierde, zesde enz. daarentegen naar den kant der rhachis ; in het tweede geval is de eerste, derde, enz. infera en geeft hare eveneens opvolgende takjes af naar den kant der rhachis, de tweede, vierde enz. naar den kant der vena. (313 ) Voor gene is door uerreNrvs de naam van venulae anodro- mae, voor deze die van catodromae voorgeslagen *%). Maar behalve deze vertakkingen van den vaatbundel komt bij onderscheidene soorten een daarvan geheel afge- scheiden tak voor, die, aan den voet van het loof aan den hoofdvaatbundel ontsproten, in hem terugkeert na den rand van hetzelve te hebben omzoomd. Ofschoon hij meestal met de takken van den hoofdvaatbundel door ana- stomose zamenhangt, zoo meen ik hem toch als afzon- derlijk te moeten beschouwen, omdat b. v. uit het jeug- dig loof van P'rich. reniforme blijkt, dat de takken der venae, even als bij het meer ontwikkelde de venae steriles, in een stomp verdikt einde uitloopen. Bovendien ontmoet men bij niet weinige soorten langgestrekte, ondoorschij- nende, dikwandige cellen, die, in rieting en lengte verschil- lend, adervormig aan elkander zijn gevoegd. Prersr onder- scheidt deze, evenmin als de zoo even vermelde randader, van het aderstelsel en, hoewel ik erken, dat zij als ru- dimentaire vaatbundels moeten beschouwd worden, al be- staan zij slechts uit ééne laag en al hangen zij zeer’ dik- wijls niet met het aderstelsel zamen, zoo meen ik toch dat de verschillende aard ter wille der duidelijkheid ver- schillende termen wenschelijk maakt. Ik onderscheid dus als rhachis, venae, venulae enz. het primair aan den hoofd- vaatbundel ontspringend stelsel, als vena secundaria de òf vrije, òf daarmede zamenhangende randader, als venae en venulae spuriae de adervormig aaneengeregen gestrekte cellen. ‚ 2. Het weefsel van het loof. Dit bestaat uit cellen, die of gelijkvormig of ongelijkvormig zijn: gelijkvormig, name- lijk met aitzondering der vaatbundels, die steeds als van eenen koker van prosenchymeellen omgeven zijn, zijn de *) Zóó en niet anadromae en catadromae, wat geen zin heeft; zie Ueber einige Farrngattungen IV, 1858, pag. 2 enz. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL XI. 22 ( 314 ) cellen, waar het geheele loofblad uit parenchym bestaat, dat, zonder wezenlijke afwijkingen, zich. overal eveneens voordoet ; ongelijkvormig, waar de prosenchymeellen zich in eene laag uitbreiden aan weêrskanten van den vaatbun- del en, onder en boven bedekt door eene laag parenchym- cellen, een wezenlijk aandeel nemen in de vorming van het loofvlak. Het laatste komt slechts in ééne weinig talrijke groep voor; het eerste daarentegen is regel. Enkele groe- pen vormen eene uitzondering op dezen regel, in zoo verre, dat in haar die gelijkvormige parenchymeellen, die bij verre de meeste Hymenophyllaceae in eene enkele laag ver- bonden zijn, drie tot vier lagen vormen; deze wijken dus in een zeer wezenlijk opzigt af van hetgeen men als regel bij deze orde der Varens plagt aan te nemen. 8. De ontwikkeling der vrucht, of hever de volgorde waarin de vruchten zich ontwikkelen. Deze is niet steeds dezelfde en schijnt regelinatig te zijn: nu eens namelijk ontwikkelt zich de vrucht eerst aan den vaatbundeltak en later aan zijne vertakkingen, dan eens vertoont hij zich eerst aan de tak- jes (soms der tweede of derde orde) en ’t laatste aan den vaatbundeltak zelf. Zoo komt, als voorbeeld van het laat- ste, bij alle soorten met zamengesteld vindeelig loof, de eerste sorus aan het eerste, naar de vena toegekeerd, takje der eerste venula, de tweede aan het daarmede overeenstem- mend takje der tweede, enz.; later ontwikkelen zich sori aan de tweede, naar de rachis gekeerde takjes eerst der eerste, vervolgens der tweede venula. Het is mij voorgekomen, dat deze regelmatige ontwikkeling in verband staat met de volg- orde der vertakkingen van den vaatbundel, zoo even vermeld, en dat zij eigen is aan de soorten met venulae catodromae. Waar de venulae anodromae zijn, d. i. waar de eerste tak (venula) van den vaatbundeltak (vena) naar de basis van het loof is gekeerd, daar is deze zelf (de vena) het eerst 1 vruchtdragend, later de aan weêrskanten opvolgende venulae. & (315 ) Op den eersten regel ken ik geene uitzondering, op den laat- sten slechts eene enkele. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat ook bij de vormen met onverdeeld loof eene zekere re- gelmaat in deze bestaat; ik moet echter bekennen, dat ik dienaangaande tot geene voldoende uitkomst ben geleid. 4. De rand van het loof. Deze is òf gaaf, òf getand, òf gezaagd. De tanden worden òf door eene uitspringende cel gevormd, òf door eenen uitloopenden adertak; in het eerste geval is de tand natuurlijk zeer klein, voor het bloote oog onzigtbaar, en stomp, in het tweede scherp, duidelijk zigtbaar, soms in eene doornvormige zeer verlengde spits witloopend. Celtanden komen bij zeer vele behaarde soor- ten voor, bij welke alsdan de randharen aan die tanden ontspringen; doorntanden zijn aan enkele groepen bepaald eigen. Zaagtanden, gevormd door den loofrand zelven, die in eene driehoekige, aan de spits soms zeer verlengde, naar zijnen top gerigte lob uitloopt, zijn mede bepaald eigendoramelijk in eene reeks van vormen, die ook door andere kenmerken hare naauwe onderlinge verwantschap aan den dag leggen. 5. De haren van het loof, wel te onderscheiden van de haren, die, als overblijfsels van den jeugdigen staat der plant, aan den vaatbundel en zijne takken in de meesten aanwezig zijn. Deze komen in den regel geheel overeen met de haren, die, een analogon der schubben (paleae) bij de hoogere varens, het rhizoom bedekken en aan den loof- steel opklimmen. Van deze onderscheiden zich ten duide- lijkste de haren, aan het loofvlak en zijnen rand ontsprin- gend. Zij zijn enkelvoudig of zamengesteld, meestal geleed ; de zamengestelde haren zijn of gesteeld en dan aan den top in twee tot zes takken of stralen uitloopend, of ongesteeld en dan aan den voet zich in takken gaffelvormig verdeelend. Dan, behalve deze kenmerken, ontleend aan de eigen- aardige bewerktuiging der geheele orde, zijn er nog andere, it die slechts aan enkele vormen eigen zijn en ontleend wor- 22 (316 ) den aan de aanwezigheid van, bij andere ontbrekende, orga- nen of aan een’, van den regel afwijkenden, bouw. Ik ge- loof, dat zulke afwijkingen, al komen zij ook in slechts enkele typen voor, hier evenzeer aan de systematische rang- schikking mogen dienstbaar gemaakt worden, als b. v. bij de loofmossen de verdubbeling der- voorste bladhelft van de, Fissidenteae, het gemis van een operculum en de vierklep- pige kapsel van Axndreaea uitstekende kenmerken opleve- ren. Zoo komen o. a. bij eene soort (Prich. membranaceum) schildvormige schubben aan den rand van het loof voor ; zoo hebben eenige soorten (Frich. proliferum ete.) door prolifieatie van den vaatbundel een’ geheel eigenaardigen habitus; zoo heeft eene enkele soort als ware ’t zamengestelde cellen, door zeer verdikte wanden ingesloten en door dunnere dwars geplaatste afscheidingen in zeer smalle cellen verdeeld ; enz. Men zal mij welligt tegenwerpen, dat onderscheidene der genoemde kenmerken van zeer ondergeschikt belang zijn voor de systematiek, daar zij ten deele betrekking hebben tot minder belangrijke organen; dat b. v. de rand van het loof, of zijne beharing ter onderscheiding van soorten dien- stig kan zijn, maar niet gebruikt mag worden tot onder- scheiding van geslachten. Om die tegenwerping te ontze- nuwen moet ik aanmerken: vooreerst, dat in organismen zoo eenvoudig en eenvormig als de Hymenophyllaceae de waarde der organen onderling niet zeer verschillend is; dan, dat steeds twee of meer der genoemde kenmerken gelijktij- dig aanwezig zijn; eindelijk en vooral, dat in de natuur- lijke methode de waarde der kenmerken betrekkelijk is, in zoo ver die niet door de organen, aan welke zij ont- leend zijn, maar alleen door hunne standvastigheid bepaald wordt *). De kenmerken toch vormen ‘het geslacht niet, *) De jongste proeve van een systeem der loofmossen berust eenig en alleen op den habitus en het bladweefsel, terwijl het peristomium (ei met andere woorden het begrip van het geslacht vloeit niet voort uit zijne kenmerken, maar wel worden deze aan het geslacht ontleend en dienen ons als hulpmiddel om het te onderscheiden en te kennen,, Onder de kenmerken, door PRESL gebezigd, zijn onderscheidene schijnbaar meer gewig- tig (b. v. de vorm van het receptaculum, het kopvormig verdikt uiteinde van dit orgaan, de vleugelranden der rha- chis, enz.), maar zij falen juist déárin, dat zij niet stand- vastig voorkomen bij alle soorten eener natuurlijke groep en derhalve, als geslachtskenmerken gebezigd, tot verbrok- keling eener natuurlijke eenheid leiden. Onder de opge- noemde kenmerken daarentegen, en wel onder de schijn- baar minst gewigtige, zijn er, die eene verwonderlijke stand- vastigheid bezitten en juist daardoor voor het beoogde doel hoogst belangrijk zijn. In de navolgende schets eener, op natuurlijke verwant- schap gegronde, dispositie der Hymenophyllaceae heb ik kortheidshalve naar mijne Synopsis *) verwezen voor de soorten, die tot elk der genoemde geslachten behooren en bovendien aangeduid, op welke wijze de grootere geslach- ten in kleinere groepen worden verdeeld. Ordo. BRYOPTERIDES. Subordo. HYMENOPHYLLACEAE. Tribus. Hymenophylleae. Indusium complanatum vel compressum bipartitum, lo- (te voren als grondslag zoo belangrijk geacht) om zijne onstandvastig- heid als geslachtskenmerk geheel is uitgesloten en alleen ter onder- scheiding van twee hoofdafdeelingen is gebezigd. Zie w. MITTEN Jfusct Indiae orientales in Proceedings of the Linnean Society Vol. L. 1859. *) Kruidkundig Archief 4e deel, 1858. Het supplement, dat in het Be deel eerlang het licht zal zien, brengt het getal bekende soorten op ruim 400. (318 ) bis contextui frondis conformibus; receptaculum breve definitum. Venula fertilis simplex. Pachyloma. Frons dichotoma, gosta brevis venaeque dicho- tomae cum vena secundaria marginali confluentes, sori apicales exserti. Hym. marginatum uK. et REV. (Syn., pag. 45). Nomen derivatum a vocabulis mayú et Aöpa, mar- ginem incrassatum significans. Hymenophyllum sm. Frons 13 pinnatifida, costa venaeque pinnatim ramosae, venulae pimnatae vel dichotomae, sori in laciniis primariis vel secundariis laterales, re- ceptaculum filiforme aequale vel incrassatum. Hymen. sp. (Syn, pag. 45 —61, spec. 2—72; pag. 66—76, spec. 97—133 et P pag. 71 et 78, spec. 1387 — 140. Tribus Leptocionteae. Industum basi plus minusve conicum teres vel compressum limbo bilobum, contextui frondis conforme; receptaculum parumper elongatum definitum. Venula fertlis utrinque juxta basin indusii ramulum emittens. Hymenoglossum er. Frons simplex, costa pinnatim ramosa, venae simplices, steriles apice incrassato desinentes neque cum vena secundaria marginali confluentes, sori laterales, receptaculum crassum clavatum compressum. Hym. eruentum (cav) Pr. (Syn, p. 45.) Serpyllopsis. Frons pinnata, pinnae simplices integrae vena simplici percursae, sori laterales receptaculum incras- satum teres. Trich. caespitosum (GAUD.) HOOR. (Syn, p. 37). Plan- tulae habitus serpyllaceus nomen suppeditavit. Leptocionium pr. Frons 1—3 pinnatifida margine serrata, (319) venae et venulae pinnatae, sorìi in laciniis seeundartis axillares, receptacnlum setaceum vel clavatum teres. (Syn, p. 42—45, sp. 1—15); Hymen. sp. (Syn, pag. 61—66, sp. 73—96); Hym. Chloënse HOOK. (Syn, pag. 71). A. Frons plana. a. Laciniae frondis directioni conformes. b. # # „ contrarlae. B. Frons undulato-crispa. Tribus Zrichomaneae. Industum tubulosum teres limbo sive bilabiatum sive intc- grum e stratis cellularum pluribus contextum; recepta- ceulum fihforme vel setaceum indefinitum. Venula fertilis utringue juxta latera indusii ramulum emittens. A. Indusii limbus bilabiatus. Hemiphlebium Pr. Frons simplex vel pinnatifida margine spinulis nigricantibus fasciculatis obsita, venulis spu- rijs radiantibus percursa, sori terminales. Didym. sp. (Syn, pag. 99—4!, sp. 1—10). a. Costa flabellatim ramosa, venulae spuriae continuac, b. Costa pinnatim ramosa (venulis catodromis), venu- lae spuriae interruptae. Didymoglossum pesv. Frons 2-8 pinnatifida, costa venac- que pinnatae, venula spuria sive continua sive inter- rupta margini parallela, sori in laciniis secundariis tertiartisve axillares. (Syn., pag. 41-42, sp. 11—15.) B. Indus lumbus indwisus. a. Venulae spuriae in frondis lamina varius. Microgonium vr. Frons- simplex, costa sive simplex sive pinnata, venae dichotomae, venulae spuriae radiantes, sort terminales. | Trichom. sp. (Syn, pag. 14—15, sp. 11—16 excl. sp. 14). a. Venulae spuriae libere desinentes. Db. Venulae spuriae secus marginem junctae. Crepidomanes PR. Frons 1—2 pinnatifida, costa, venae ve- nulaeque pinnatae, venula spuria subcontinua margi- nalis vel margini parallela, sori in laciniüis axillares. Rhizoma repens. Prichom. sp. (Syn., pag. 22, sp. 48—58, excl. sp. 51). Lacostea. Frons 1—8 pinnatifida, costa venaeqne pinnatae, venulae dichotomae, fertiles excurrentes, venulae spuriae breves vermiculares in lamina frondis sparsae, sori laterales longe exserti. Rhizoma scandens; rhachides plerumque radicantes. | Trichom. sp. (Syn, pag. 30, sp. S1—82). Genus dixi in honorem amici Doct. VAN DER SANDE LACOSTE, Db. Venulae spuriae nullae. a, Venulae catodromae. Maschalosorus. Frons pinnatifida, sori axillares. Frichomanes Mougeoti v. D. B. (Syn, pag. 88, sp. 114). Nomen insolitum fructus in hoc genere si- tum, awdllarem nempe, significat. Féca Bory. Frondes heteromorphae. Fertilis venae sive sim- _plices sive pinnatae, cunctae sorigerae; sori in stipite (plerumque elongato) sive spicati sive in ejus apice racemulosi, lamina foliacea interposita aut parum evo- luta aut ferme obsoleta. Sterilis pinnatifida, raro ulte- rius divisa, venulae venularumque ramt furcato-dicho- tomi. (Syn, pag. 6—1.) A eene 7 Dal ( 321 ) Neuromanes TREVIS. Frons pinnata, pinnae decurrentes confluentes, venulae densae parallelae furcatae, in den- tes marginis cuspidatos excurrentes, sori in dentibus apicales. (Syn., pag. 7—10, sp. 15.) Ptilophyllum. Frons 1—2 pinnatifida margine denticu- lata, pilis hyalinis sessilibus simplicibus (raro furcatis) sparsis obsessa, venulae pinnatifidae vel furcatae, sort terminales. Trichom. sp. (Syn, pag. 15—2l, sp. 17—48, excl. sp. 25). Nomen desumtum a nridov et púlov, quo habitus plumaeformis indicetur: f. Venulae anodromae. Cephalomanes Pr. Frons pinnata vel subpinnatifida, pinnae inaequilaterae margine dentatae, venulae densae paral- lelae furcatae, fertiles obtuse desinentes, steriles in cuspidem (saepe elongatam) excurrentes; sori in sinu- bus dentium intramarginales sessiles. (Syn, pag. 10—12, sp. 1—9.) Phlebtophyllum. Frons pinnata, pinnae margine integro, venulae furcatae, sori in axillis pinnarum immers. Frichom. venosum R. BR. (Syn, pag. 87, sp. 112.) Genus monotypum, in posterum melius definiendum. Nomen a pristino nomine mutuatum. Habrodictyon pr. Frons bipinnatifida e cellulis transverse seriatis, seriebus septis callosis flexuosis sejunctis, con- je, texta, venae venulaeque pinnatae. | Trichom. Smithii nook. (Syn, pag. 37, sp. 111.) Gonocormus. Frons stipite rhachive prolifero-ramosis com- posita, frondiculae dichotome divisae, costa s, brevis dichotoma s. magis evoluta pinnata, in venas furcatas abiens. » ( 322) Trichom. sp. (Syn, pag 13, sp. 1—2; pag. 14, sp. 9—10.) Nomen stipitem prolificantem (yóvos et xeppbe) significat. Trichomanes 1. Frons sive digitata sive 1—3 et ultra. pinnatifida, venae sive dichotomae sive (eum venulis harumgue ramis) pinnatae. Prichom. sp. (Syn, pag. 13 —14, sp. 4—S8; pag. 17, sp. 25; pag. 22, sp. 51; pag. 22—37, sp. 54110 (excl. pag. 30 et 31 sp. 81, 82, S6 et 87.) Subordo. DrIPLOÖPHYLLACEAE. Cardiomanes Pr. Frons. simplex e cellularum consimilium stratis quatuor contexta, costa nulla, venae e basi radiantes furcatae, steriles ante marginem apice incras- sato desinentes, fertiles cum vena secundaria margi- nali confluentes, sori terminales trichomanei, recepta- culum crassum aequale teres parumper exsertum. (Sya., pag. 6.) Lecantum pr. Frons simplex e cellularum consimilium stratis duobus tribusve maxima parte contexta, mar- gine squamis peltatis obsita, costa subnulla in venas furcatas flabellatim abiens, venulae spuriae venis pa- rallelae, sori terminales trichomanei, receptaculum se- _taceum longe exsertum. Trichom. membranaceum 1. (Syn., pag. 15, sp. 14.) Craspedoneuron. Frons 2—8 pinnatifida e cellulis dissi- milibus contexta, prosenchymaticis intimis, venis ve- nulisque pinnatis limbum opacum plus minusve la- tum efficientibus, parenchymaticis extimis teneris, sori axillares trichomanei, receptaculum fliforme longe exsertum. Frichom. sp. (Syn, pag. 21, sp. 44—41.) Diploöphyllum. Frons 2—8 pinnatifida e cellalarum con- similium stratis tribus, intimis amplis, contexta, sori (SAS) leptocioniei, receptaculum clavato-incrassatum inclusum vel parum exsertum. Hymen. sp. (Syn., pag. 77, sp. 134—135.) Stratosum frondis contextum in his speciebus primum observavi nomenque ad illud designandum aptum imposui. Davalliopsis. Frons 8 pinnatifida vel decomposita e cel- lularum consimilium subaequalium stratis tribus con- texta, sorì trichomanei, receptaculum filiforme longi- uscule exsertum. | Trichom. sp. (Syn, pag. 31, sp. 86—87.) Species statura et habitu filicibus veris proximae, Davalli- asque nonnullas haud male simulantes. Subordo LOXSOMACEAE. Loxsoma R. BR. (Hook. gen. fil, tab. XV.) Vasthoudend aan de stelling, dat de Hymenophyllaceae eene overgangsgroep vormen tusschen mossen en varens, heb ik, nadat mij gebleken was, dat niet slechts Hymen. dila- tatum, bij wijze van uitzondering, maer onderscheidene an- dere soorten uit meer dan ééne cellaag bestaan, deze alle als hoofdafdeeling afgescheiden. Ik vond daartoe te meer aanleiding, omdat inderdaad die alle zich ook door habitu- eele kenmerken van anderen onderscheiden. Deze — de Diploöphyllaceae — vormen alzoo den overgang tot de Lorvsomaceae, die door hare epidermis, gesteelde sporangiën en paraphysen op hare beurt den overgang vormen tot de eigenlijke varens. De Hymenophyllaceae splitsen zich in drie groepen, van welke de Mymenophylleae en Frichomaneae grootendeels met de geslachten Hymenophyllum en Trichomanes der schrijvers overeenstemmen, terwijl de Leptocionieae tusschen beide’ in staan en onder hare soorten vele bevatten, die, den vorm van het indusium alleen in aanmerking genomen, (324 ) door verschillende schrijvers nu eens tot MHymenophyllum, dan weder tot Zrichomanes gebragt zijn. De eerstgenoemde onderafdeelingen komen dus met die van PRESL overeen, maar zijn thans, zoo ik meen, op een’ beteren grondslag gevestigd, namelijk, niet zoo zeer op den vorm, als wel op den bouw en de ontwikkeling der vruchtorganen (zoo ver deze bekend zijn). Het onderzoek der vrucht in een zeker aantal soorten van verschillende groepen heeft mij doen zien, dat de vrucht- bare venula òf geheel als receptaculum in het, door een- voudige verdubbeling der enkele cellaag gevormd, indusiaum treedt (Ziymenophylleae), òf aan den voet van het, even- eens gevormd, indusium twee korte zijtakjes afgeeft (Lep- tocionieae), òf eindelijk twee zijtakken uitzendt, die het indusium, welks wanden echter uit twee of drie cellagen bestaan, tot aan zijnen rand begrenzen (Frichomaneae) *). Bovendien schijnt in die afdeelingen de ontwikkeling van het receptaculum en zijne sporangiën eene andere te zijn. In de eene namelijk (Hymenophylleae) is die beperkt in zoover, als het receptaculum, nadat de sporangiën gerijpt zijn, zich niet meer verlengt, in de andere (Frichomaneae) daarentegen onbeperkt in dien zin, dat dat orgaan aan zij- - nen voet steeds voortgroeit en nieuwe sporangiën voort- brengt, terwijl aan zijnen zich steeds verlengenden top de lidteekenen zigtbaar zijn van, vroeger daar aangehechte, sporangiën. De Leptocionieae komen, wat dit kenmerk be- *) Latere onderzoekingen hebben mij overtuigd, dat ik vroeger dwaalde, toen ik afging op hetgeen bij doorvallend licht aan de plant ‘zelve is waar te nemen. Thans, nadat ik de zaak met behulp van het microscoop onderzocht heb op doorschijnende doorsneden, vind ik de opmerking’ van METTENIUS, wat de vertakking der vruchtbare venula betreft, bevestigd, maar verwonder mij thans te meer, dat hem de bouw van het indusium onbekend is gebleven, indien ik althans mag aannemen, dat zijn beweren op betere gronden berust, dan mijne vroegere meening. me Oren ind eng (325 ) treft, meer met de Hymenophylleae overeen. Ik moet ech- ter bekennen, dat ten aanzien van deze kenmerken, nog eene reeks van onderzoekingen vereischt wordt, om b.v. bij soorten, voor als nog bij gemis aan stellige waarneming tot de Mlymenophylleae gebragt, de aan-of afwezigheid van fakjes der vruchtbare venula aan te toonen. In en- kele o. a. Mymen. rarum, Lyallii, gracile bestaan zij, In de groepen van Hymen. polyanthos en undulatum vermoed ik hare aanwezigheid, in de behaarde soorten (Mymen. hirsutum, ciliatum, Organense etc.) ontbreekt ieder spoor er van en het is aan deze, die zoo door eenvoudigheid van structuur zich onderscheiden, dat ik het kenmerk der /y- menophylleae ontleen. Maar vooral vereischt de ontwikkeling van het receptaculum, zal zij naar eisch gekend worden, een naauwkeurig onderzoek. Treedt de vaatbundel bij allen in het receptaculum? Is dit inderdaad voortzetting (verlen- ging door wasdom) der venula of ontwikkelt het zich als afzonderlijk orgaan aan den top (in de rigting) der venula? Ís de afsnoering van het receptaculum beneden zijne ver- dikte basis, na volbragte functie, regel of uitzondering? Waarvan is zij afhankelijk? Deze en meer dergelijke vragen doen zich voor, zonder dat daarop thans een voldoend antwoord kan gegeven worden. Wat de door mij aangenomene geslachten betreft, veer- tien daarvan zijn aan andere schrijvers en van deze tien aan PRESL ontleend. Van alle echter zijn de kenmerken, overeenkomstig den uitslag van latere waarnemingen gewij- zigd en, naar ik meen, verbeterd. In enkele gevallen wa- ren deze wijzigingen van dien aard, dat naauwelijks méér dan de naam van het geslacht overbleef; ik verkoos dit echter boven het noodeloos invoeren van nieuwe namen. De, door mij zelf voorgestelde, zijn tien in getal, van welke vier monotype: Pachyloma, Maschalosorus, Phlebiophyllum en Serpyllopsis — alle vormen, die geheel op zich zelf ( 326 ) staan en evenmin huns gelijken onder de bekende hebben, als presL’s Cardiomanes, Lecanium, Habrodictyon en Hyme- noglossum. Lacostea heeft door haar klimmend rhizoma analogie met de groep van Frichom. radicans, maar onder- scheidt zich door een’ eigenaardigen habitus; zij mist die tot in de laatste loofslippen symmetrisch vinvormige verdee- ling, ‘maar bezit daarentegen in de zamenstelling van het loof meer den typus van gaffelvorming, dien de takken en takjes der aderen vertoonen; korte gekromde venulae spu- riae zijn tusschen de parenchymecellen van het loof ver- spreid, de vruchtbare adertak verlengt zich, knodsvormig aangezwollen, tot buiten den loofrand, ’tgeen ten gevolge heeft, dat de sorus ver daarbuiten uitsteekt en als ware ’t gesteeld Is. Ptlophyllum vertoont duidelijker, dan de overige geslachten, met welke hij door catodrome vennlae aan F'ri- chomanes en de verwante geslachten is tegenovergesteld, het verband tusschen deze volgorde der vertakkingen van den vaatbundel en de ontwikkeling der vrucht; de eerste sorus is steeds aan den top der vena; bovendien onderscheiden habitus, celvorm en beharing dit, reeds door presL als toekomstig aangeduid, geslacht volkomen. Gonocormus be- staat uit soorten, die door eene, morphologisch nog niet onderzochte zijdelingsche prolificatie van den vaatbundel en zijne takken zich van alle bekende typen onderscheiden. Eindelingsche prolificatie der zich verlengende rhachis, die (onder den invloed van vochtigheid) aan haren, tot rhizoma geworden top, jonge plantjes ontwikkelt, komen evenzeer onder de Hymenophyllaceae voor, als onder de hoogere va- rens (Asplentum bv). Ik meen echter, hoezeer ik geen stellig oordeel waag, dat de prolificatie bij Gonocormus eene andere beteekenis heeft. Overigens komen de zes be- kende soorten van dit mieuw geslacht in habitus en loof- weefsel met elkander overeen. Diploöphyllum ontleent zijne kenmerken aan de zamenstelling zijner frondes. De vorm , re en dr nnn nn ne ( 321 ) der indusiën deed vroeger de beide, daartoe gerekende soorten, tot Aymenophyllum brengen; er is echter een korte, maar duidelijke adertak aan weêrskanten van hunnen voet waar te nemen. Craspedoneuron bezit eene geheel eigen- aardige structuur. De afbeelding in de Hymenophyllaceae Javanicae (tab. X) geeft daarvan eene voorstelling, duide- lijker dan eene beschrijving vermag te doen. Alle soorten komen overeen in eene grijsachtige kleur van ééne, of van beide zijden van het loof, veroorzaakt, zoo ’t schijnt, door een daauwvormig waas, waarvan de natuur mij echter on- bekend is gebleven. Mavalliopsis eindelijk verhoudt zich tot Prichomanes, als Diploöphyllum tot Hymenophyllum. Bij alle soorten, die ik onderzocht, vond ik verdubbeling der cellaag en in dit kenmerk de bevestiging van het ge- slacht, dat een eigenaardige habitus, aan Davallia Canari- ensis, tenwifolia, etc. herinnerend, deed vermoeden. Dan ook ten aanzien van de geslachten en hunne ken- merken moet ik opmerken, dat er nog een zeer ruim veld van onderzoek overblijft en dat de, ons thans bekende soorten, die ongetwijfeld niet méér dan een klein gedeelte der werkelijk bestaande uitmaken, in menigerlei opzigt bij- zonderheden vertoonen, die tot afwijking in ontwikkeling en groeiwijze doen besluiten. Twee omstandigheden echter zijn er, die ieder naauw- keurig en genoegzaam omvangrijk onderzoek der Hymeno- phyllaceae in zoodanige mate bemoeijelijken, dat, althans eene spoedige, verspreiding van het gewenschte licht over menige bijzonderheden van den groeit, den bouw en de ont- wikkeling dezer groep niet mag worden te gemoet gezien. Die omstandigheden zijn: het gemis aan levende planten en de noodzakelijkheid om gedroogde exemplaren te onderzoe- ken. Aan het eerste schijnt de cultuur niet te kunnen te gemoet komen, daar de Aymenophyllaceae zich hardnekkig tegen de in ’t werk gestelde pogingen verzetten. Van alle (328 ) soorten nu komen slechts drie in Europa voor; eene van deze uitsluitend in lerland op eene beperkte groeiplaats, de beide andere, behalve in Groot-Brittanje, verspreid op enkele plaatsen aan de westkust van het vastland en in Italië. Alle vragen, die zich aan kieming, ontwikkeling en groeiwijze vastheehten, kunnen derhalve in ons werelddeel slechts dáár worden beantwoord *). Wat wij van den bouw der Mymenophyllaceae weten is aan het onderzoek van ge- droogde planten ontleend; maar ook dit heeft eigenaardige bezwaren. In weinige plantenverzamelingen komen zij voor en zijn, voor ver het grootste gedeelte, ook in de uitge- breidste en rijkste Herbariën, slechts in een klein getal specimina aanwezig. Men moge nu aan het wetenschap- pelijk onderzoek zijn’ eigendom gaarne offeren, maar met die van anderen zoo te handelen, ware ongeoorloofd. ’t Is bovendien niet genoeg, om een orgaan ééns te onderzoeken, men dient het in verschillende graden van ontwikkeling na te gaan en behoeft dus voor dat onderzoek een zeker aantal planten van verschillenden leeftijd. Daarbij komt de kleinheid der deelen, die niet alleen het microscoop onmis- *) Het opstel van HERMAN CRÜGER (Bot. Zig, 1860, NO. 45) kwam mij eerst ter hand, toen het mijne bijna voltooid was. De schrijver onderzocht aan levende planten o.a. de ontwikkeling van het recepta- culum. Ik verheug mij, dat zijne bevinding, wat betreft het verschil tusschen Prichomaneën en Hymenophylleën, de mijne bevestigt. Men mag echter verwachten, dat de scherpzinnige schrijver dit onderzoek, eenmaal aangevangen, zal voortzetten; dat hij den sorus in verschil- lende typen in alle stadiën zijner ontwikkeling zal willen volgen en, als slotsom van zijn onderzoek, ons eenmaal de juiste verhouding tusschen de verschillende organen, die tot de vruchtvorming bijdra- gen, zal leeren kennen. Wanneer hij overigens nu reeds meent, het indusium der Mymenophyllaceae een indusium spurium te mogen noe- men, dan doet hij, naar mijne bescheiden meening, de natuur geweld aan, door de notie van indusium spurium, ontleend aan dit orgaan bij de hoogere varens, op haar toe te passen en voorbij te zien, dat eerst behoort bewezen te worden, dat dit orgaan, wat betreft zijne genesis en structuur, volkomen in beide identisch is. ( 329 ) baar maakt, maar gedurig tot het maken van volkomen doorschijnende doorsneden in verschillende rigtingen vers pligt, die, zelf aan eene geoefende hand, door een vlak van menigwerf slechts + millim. dikte niet altijd gelukken en althans zeer veel tijd vereischen. Ein hoewel het celweefsel met gretigheid het vocht opslorpt en 1eder gedroogd plant- je (als bij de mossen) zijve oorspronkelijke houding door min of meer langdurige indompeling in water terug erlangt, zoo is het er echter ver af, dat dit met de afzonderlijke cellen steeds het geval zou zijn, terwijl bovendien de harsachtige (?) tegen de wanden verdikte celinhoud het praeparaat ondui- delijk maakt. Aan Phytotomen mogen deze bezwaren niet zeer gewigtig toeschijnen, voor de meeste Systematici, meen ik, dat zij dit inderdaad zijn. Ik stel mij voor in eene volgende bijdrage eene schets te leveren van de geographische verspreiding der Mymeno- phyllaceae, uit welke, naar ik meen, het thans voorgedra- gene in zoo ver bevestiging zal erlangen, als daaruit blij- ken zal, dat de soorten van bijna alle thans voorgestelde geslachten een geographisch beperkt voorkomen hebben. Ik vlei mij overigens niet met de verwachting, dat het mij gelukt is, eene systematische rangschikking der Mymeno- phyllaceae te vestigen. Ik heb getracht te ordenen, wat voor mijn gevoel een chaos was. Is het te verwonderen, wanneer het, bij eene eerste poging, niet overal gelukte? wanneer het den onderscheidingskenmerken nu eens aan vol- ledigheid, dan weder aan: de vereischte scherpte ontbrak ? of wanneer ik bij hunne waardeering mij: soms te zeer door mijne subjectieve opvatting liet leiden? Dat zwakke en on- toereikende gevoel ik zoo zeer, als iemand; maar ik ben vast overtuigd, dat voortgezette studie, dat bovenal de waarneming van levende planten het ontoereikende zal aanvullen, het gebrekkige zal verbeteren. En wanneer ook al door anderen de geldigheid der gebezigde kenmerken VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XÏ. 45 ( 330 ) niet mogt worden erkend en men zal meenen, de voorge- stelde geslachten alleen als onderafdeelingen van grootere geslachten te mogen doen gelden, dan zal toch reeds hier- door eene inderdaad natuurlijke groepeering der verschil- lende typen verkregen worden, in plaats van de tot nu toe gebezigde, in welke de meest ongelijksoortige vormen, door een of ander kunstmatig kenmerk, het rhizoma b.v, ver- bonden, vreedzaam naast elkander stonden. Dena Dn ran ac” GEWONE VERGADERING DER AFDBELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 29sten DECEMBER 1860. ie Raman Tegenwoordig de Heeren: a. SIMONS, W. VROLIK, G. A, VAN KERKWIJK, P. ELIAS, A. W. M. VAN HASSELT, A. H. VAN DER BOON MESCH, J. G. S. VAN BREDA, F‚J. STAMKART, F. C. DONDERS, B. H. VON BAUMHAUER, P, HARTING, R. VAN REES,G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, J. VAN GEUNS, H. J. HALBERTSMA, C. J. MATTHES, D.J. STORM BUYSING, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK; en van de Correspondenten in Nederlandsch Indië de Heer P. BLEEKER. Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van den 24sten November j. |. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. De Voorzitter heet den Heer Pp. BLEEKER welkom en drukt den wensch uit, dat, gedurende zijn ver- blijf in het moederland, de Vergaderingen der Aka- demie meermalen het voorregt zijner tegenwoordig- heid zullen mogen genieten. | 23 + ( 332 ) Worden gelezen brieven van de H.H. vaN DEN BOSCH, VAN DER KUN, BLUME, MIQUEL, strekkende tot verontschuldiging over het niet bijwonen dezer Vergadering. — Aangenomen voor berigt. | Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende H.H.: 1e. Mimister van Binnenlandsche Zaken (s Gravenhage, 24 en 30 No- vember 1860, Ne. 157, 8e Afd. en Ne, 214, 5e Afd): 20. 5. VAN DER LEEUW, Eersten Secretaris van het 15e Nederlandsche Landhuishoudkundig Congres (Amers- foort, 12 Dee. 1860); 3°. c. NEUMANN, Secretaris der Naturforschende Gesellschaft zu Halle (Halle, 1 Oc- tober 1860): Áo, P. T. WAHLBERG, Secretaris der Komimklijke Akademie van Wetenschappen te Stock- holm (Stockholm, den 18den November 1860); 5e. CHR. HOLST, Secretaris der Universiteit te Christiania (Christiania, 17 November 1560). — Wordt tot plaat- smg der boekgeschenken in de boekerij en tot schrif- telijke dankzegging besloten. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor de ontvangen boekgeschenken van de H.H: 19. w. c. BACKER, Secretaris van H.H. Curatoren van het Athe- naeum illustre te Amsterdam (Amsterdam, December 1860); 20. 5. ripeEMAN, Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (\sGravenhage, 15 Decem- ber 1860, Ne. 3873); 89. 5. A. GROTHE, Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht, 17 Nov. en 14 December 1860); 4°. G. T. DE BRUYN Kors, Bibliothekaris der Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch Indië (Batavia, 18 Augustus 1860); ( 333) 5e. A. BRULLÉ, Bibhiothécaire de |’ Académie des Scien- ces, Arts et Belles-Lettres de Dijon (Dijon, 16 Decem- ber 1860); 69. cm. BEUDAN, Sécrétaire Adjoint de PAcadémie de Législation à Toulouse (foulouse, 18 December 1860); 79. srmoNiN, Sécrétaire de l'Aca- démie de Stanislas (Nancy, 7 December 1860); Sv. TRENDELENBURG, Vorsitzende Sekretär der Königl. Preussischen Akadenme der Wissenschaften (Berlin, 18 Oetober 1560). — Aangenomen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Heer R. cASPA- RIS (Konigsbergen, in Pruissen, 24 October-1860), die, onder toezending van een boekgeschenk, in naam der Konigliche physihhalisch-oekonomische Gesellschaft in Konigsbergen, om ruiling verzoekt van de werken van de Akademie tegen die van genoemd genootschap. Dit voorstel wordt aangenomen en de Secretaris met de uitvoering belast. _ Wordt imgebragt een brief van den Heer u. w. MESSER (West-Kapelle, 17 December 1860), ten ge- leide van eenige schriftelijke beschouwingen en daar- toe behoorende voorwerpen betreffende den Paalworm. Wordt ingebragt een brief van den Heer p. KATER (Nieuwendam, December 1860), ter bekendmaking van eenige zijner jongste waarnemingen omtrent den Paalworm. Beide brieven worden tm handen gesteld van de Commissie over den Paalworm. De Secretaris berigt met brieven van de H.H, ‚0. en P. VAN DER STERR (Helder en Amsterdam, 8 ( 334) en 22 December j.l.) ontvangen te hebben Tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij der Com- missie over de daling van deh bodem in A rik ter hand heeft gesteld. De Secretaris berigt, dat de door de H.H. nar- TING EN VAN HASSELT in de jongste Vergadering aangeboden Verhandelingen door de Commissie van redactie zijn aangenomen. Wordt gelezen een brief van den Heer R. B. VAN DEN BOsCH (Goes, 25 Dec. 1860), ten geleide van eene eerste Bijdrage tot de kennis der Hymenophyllaceae, voor de Verslagen en Mededeelingen. Deze bijdrage wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. Wordt gelezen een brief van den Heer BLOMMEN- DAL (Overschie, 17 December 1860), ten geleide eener Verhandeling, aangeboden voor de Verslagen en Me- dedeelingen, onder den titel van Gedachten over de oor- zaken van den elhiptischen vorm der banen, waarin de Pla- neten en Kometen zich bewegen. — Deze verhandeling wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. Wordt gelezen een brief van den Heer Nn. w. P. RAUWENHOFF (Rotterdam, 19 December 1860), waar- mede voor de werken im 4° der Akademie eene Ver- handeling wordt aangeboden, onder den titel van Bijdrage tot de kennis van Dracaena Draco TANN. Zij wordt in handen gesteld van de H.H, mrqvuer eN OUDEMANS, met beleefd verzoek om, omtrent de plaatsing in de werken der Akademie, zoo mogelijk ( 335 ) in de volgende Vergadering te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Heer van GrUNs draagt, in eigen naam en in dien van den Heer vooRHELM SCHNEEVOOGT, het vol- gende verslag voor over het in hunne handen gestelde adres van den Heer puRANT, met bijvoeging van een Manuel des pères de famille et des maîtres de pension. De Natuurkundige Afdeeling van de Akademie heeft in hare Vergadering van de maand November 1. 1. in de han- den der ondergeteekenden gesteld een Boekwerkje van den Heer purANT te Brussel, hetwelk haar door den Minister van Binnenlandsche zaken geworden was. De aanleiding tot die toezending was gelegen in de omstandigheid, dat de Heer DURANT zes exemplaren van dit werkje aan den Mi- nister had gezonden, met den wensch om de vraag beant- woord te zien „Cette oeuvre est-elle complête ; repond-elle dans son ensemble au désir d'être utile, qui me la fait entre- prendre?” De weg, door den Minister te volgen, ‘werd zijne Exc. door den Heer purANr aangewezen, en het was in overeenstemming hiermede dat de toezending aan de Aka- demie geschiedde. - Het werkje, dat ten titel heeft # Manuel des pêres de famille et des maîtres de penston,” bevat, behalve het ge- deelte dat aan dien titel beantwoordt, een ontwerp-wet voor de Geneeskundige politie en de inrigting der Belgische geneeskundige associatiën met toelichtende memorie, gerigt aan de Leden van het Corps medical Belge, als mede twee. verhandelingen door den Schrijver gehouden in den genees- kundigen kring te Brussel. Deze verschillende stukken kun- nen, als geheel vreemd aan het onderwerp van het werkje, buiten aanmerking blijven. Uwe Gecommitteerden wenschen ( 336 ) zich dus slechts te bepalen tot het Manuel. In deze handlet- ding vindt men in den vorm van een populair werkje in 10 kapittels, wier inhoudsopgave reeds de grootste verwarring doet kennen, eerst eenige absurde beschouwingen over de Cholera, eenige algemeen bekende voorschriften omtrent de diëet en de kleeding der kinderen, omtrent de vereischten voor een goed huwelijk, omtrent de noodzakelijkheid „de combattre à temps les dérangements des voies digestives et de purifier le corps” enz. enz., eindelijk in drie hoofdstukken het onderwerp behandeld, hetwelk, een eeeuw geleden, door rIssor cp ruimere schaal bearbeid werd, In hoeverre er nog behoefte bestaat aan een geschrift, waarin ouders en onder- wijzers op de treurige gevolgen der geheime zouden opmerk- zaam gemaakt worden, en het dus noodig geacht konde wor- den de Litteratuur over dit onderwerp met een nieuw ge- schrift te verrijken, behoeven wij niet te beslissen, daar in het hoogst oppervlakkig geschrift van den Heer puRANT niets gevonden wordt, hetgeen daaraan naast de andere geschriften eenige onderscheidende waarde geeft. Maar ook buitendien is het werkje zoo weinig in overeenstemming met de tegen- woordige ‘beginselen van de physiologie en geneeskunde, dat men bij het lezen dikwijls zoude meenen eenen tijdgenoot van missor voor zich te hebben, Zoo lezen wij bl. 12 „Lorsque par inertie, les digestions sont incomplètes, mau- vaises, Vestomac n'enlève plus au sang ses principes acides, ni au foie son alkali”; bl. 15: „ Les fonctions organiques sont. ralenties, les molécules hétérogènes, Uhydrogène, le car- bone et les matières grasses ne sont point élimimées en suffisante quantité” Wat moet men oordeelen van een schrijver, die bij de beschrijving van den kwijnenden toestand, ten gevolge van gebrekkige absorbtie, voeding en uitwase- ming, ten slotte verklaart, dat de phosphorus niet meer ver- werkt wordt in genoegzame hoeveelheid, zoo als dit voor het onderhoud’ des levens noodig is, en dus het naauwe verband tusschen den phosphorusen de electriciteit niet meer bestaat: en dat alles in het betoog hetwelk ten slotte uit- loopt op de verklaring, dat een gezond mensch, die zich goed voedt,” die geene buitensporigheden begaat, die niet onvoorzigtig en niet bevreesd is, nimmer door ‘de Cholera aangetast zal worden. Wij zouden vreezen cen nutteloozen arbeid te verrigten, zoo wij u deden zien hoe de schrijver zijne theorie van de Cholera bezigt om daardoor de ligcha- melijke en geestelijke verdorvenheid als de oorzaak dier ziekte in het licht te stellen. Wij vertrouwen reeds genoeg gronden aangevoerd te hebben waarom wij dit boekje der aandacht van eene wetenschappelijke vereeniging onwaardig achten, en u derhalve voorstellen, Zlxc. met het ongunstige oordeel der Akademie bekend te maken. | De Vergadering vereenigt zich met de conclusiën van genoemd Verslag en beslut tot de verzending daarvan aan den Minister van Binnenlandschen za- ken, onder begeleidend schrijven. De Heer narrina brengt, in eigen naam en in dien van de Heeren MIQUEL en J.VAN DER HOEVEN, verslag uit over de in hunne handen gestelde voor- werpen, in de Vergadering van den 29sten Septem- ber j.l. door den Hoofd-Directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut ter tafel ge- bragt. Na eene witvoerige uiteenzetting der wijze van onderzoek en opgave der verkregen resultaten, toe- gelicht door afbeeldingen, komen H.H. Verslagge- vers tot het besluit, dat de tijd nog niet gekomen is, om -uit de verzameling der feiten, kenbaar ge- worden door het onderzoek der zelfstandigheden, uit de diepte der zee opgebragt, algemeene en juiste ge- (BRE) volgtrekkingen af te leiden. Zij eindigen met den wensch, dat onze talrijke Oost-Indiëvaarders, die de beste gelegenheid hebben, om op hunne reizen de verschijnsels gade te slaan, het voorbeeld van den Zeekapitein sraPerr, waarop in het Verslag nader wordt verwezen, zullen volgen, en dat dan later eene naauwkeurige vergelijking van het gevondene ons een- maal in staat zal stellen, om, met beter en vollediger zaakkennis in deze een eigen oordeel uit te PER hetgeen thans onmogelijk is. Na deze voorlezing ontstaat eene korte wisseling van gedachten tusschen de H.H. sramKART, VAN BREDA en ie Rapporteur, waarna wordt besloten, dat het Ver- slag afzonderlijk in de Verslagen en Mededeelingen . zal worden opgenomen met de daarbij gevoegde af- beeldingen en eene aanteekening van de tusschen de H.H. srAMKART en HARTING gevoerde discussie. De Heer maRrinG knoopt aan genoemd Verslag eene mededeeling zijner onderzoekingen van de vijf soorten van gronden, verkregen door dieploodingen m de Banda-zee, en mede in genoemde Vergadering ter. tafel gebragt. Na toelichting door afbeelding, biedt Spreker daarover eene Verhandeling aan voor de werken der Akademie, welke in handen wordt gesteld van den H.H. 7. VAN DER HOEVEN en VAN BREDA, met beleefd verzoek, om, omtrent hare plaat- sing, zoo mogelijk in de eerstkomende Vergadering te dienen van voorlichting en raad. | De Heer vAN DEN BOON MaSCH leest in eigen naam en in dien van de H.H. von BAUMHAUER en VAN (339 ) HASSELT een ontwerp-antwoord voor op den in hunne handen gestelden brief van den Minister van Binnen- landsche Zaken van 17 Oet. j.l. (zie Proces-Verbual der Vergadering van 27 October j.l. hierboven blz. 216). Het luidt als volgt: De Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen heeft de eer, in antwoord op de mis- sive van Uwe Excelientie van den 17 October 1. L, N°. 169, gde Afdeeling, Uwe Excellentie haren dank te betuigen voor de belangstelling in het verzoek der Afdeeling aan de Re- gering gerigt, om maatregelen te nemen tegen de verval- sching van eetwaren en dranken. Gaarne voldoet de Afdeeling aan het drieledig verlangen van Uwe Wxeellentie: 1) om mededeeling der bijzonderheden van de vervalsching der levensmiddelen; 2) de aanwijzing: der redenen, waarom de wet van 19 Mei 1829 (Staatsblad N° 35), gebrekkig is en 3) om een concept te ontvangen van eene Wet ter beteugeling van de bedoelde vervalsching. 1) De vervalsching van eetwaren en dranken is, volgens de algemeene ervaring van hen, die deze stoffen scheikun- dig onderzoeken, in den laatsten tijd toegenomen en, door de duurte der levensmiddelen en toenemende concurentie, meer en meer uitgebreid. De voornaamste levensmiddelen en stoffen, die tot hunne toebereiding dienen, zijn óf om die goedkovper te kunnen leveren, óf om grootere winsten te behalen, met verschillende stoffen vermengd, die de waarde en het voedingsvermogen dikwerf aanmerkelijk verminderen. Het meel is meermalen niet geheel van het graan afkom- stig, waarvan het den naam draagt, en met ander minder deugdelijk of voedzaam meel vermengd, en daarenboven wor- den daarbij zeer fijne zemelen, zwavelzure baryt, gips of krijt gevoegd. Het brood, uit die meelsoorten gebakken, is minder deugdelijk, en inzonderheid wordt het roggebrood, ( 340 ) dat verkocht wordt, alsof het uit enkel rogge gebakken was, met de zemelen van tarwe vermengd. De melk wordt zelden in haren natuurlijken toestand verkocht, en òf van een gedeelte der room beroofd, of met water vermengd. De gist wordt nu en dan vermengd met zwavelzure baryt, krijt, pijpaarde of zeer fijne dusgenaamde chinaklei. De azijn wordt miet zelden verkocht onder een’ valschen naam, en dikwerf heeft de wijnazijn eenen geheel anderen oorsprong, dan de naam zou doen vermoeden, en is met zwavelzuur, chlorwaterstofzuur, aluinoplossing vermengd. De bieren zijn aan onderscheidene vervalschingen blootgesteld en bevatten soms pikrinzuur. Het limoensap is niet zelden miet uit limoenen afkomstig en bevat zwavelzuur, guttegom en oker. De chocolade is soms met gebrande schillen van erwten en boonen en andere gerooste stoffen vermengd. De boter wordt in het groot door opkoopers uit allerlei slechte botersoor- ten gemaakt en met water en slechte vetsoorten vermengd, zoodat de handel in dit artikel met Engeland er onder lijdt; en ook de kaas is soms aan vervalsching bloot gesteld. In plaats van deugdelijk zout wordt soms daarvoor het zoutmengsel verkocht, dat zich in zeepziederijen uit de loog in de loogbakken heeft afgezet. De thee bevat nu en dan reeds gebruikte en afgetrokken bladen. De peper is soms met poeder van allerlei gedroogde schillen vermengd. De koffijstroop is niet zelden vermengd met krijt, terwijl zeer vele goedkoope witte en roode wijnen en zeer vele geestrijke dranken op zeer verschillende wijzen worden vere valscht en nagemaakt, en zelfs vele suikerwaren met krijt worden vervalscht, of met vergiftige kleurstoffen worden gekleurd, waartoe soms de sterkste vergiften worden ge- bezigd. | Behalve deze genoemde vervalschingen mag het hier niet verzwegen worden, dat meermalen ondeugdelijke of bedor- ven voedselmiddelen in het openbaar worden verkocht, zoo ( 341) als bedorven pekelvleesch, het vleesch van zieke dieren, zieke en bedorven aardappelen, bedorven visch,' geheel be- dorven boter, die aan het publiek onder den naam van boter, in het bijzijn van keurmeesters, om bekeuring te ont- gaan, onder dien van wagensmeer verkocht wordt. In dit opzigt moet niet alleen een wakend oog op den kleinhandel, maar ook op den groothandel gehouden worden en is het in het belang der maatschappij allezins wenschelijk, dat geen levensmiddelen als onder hunnen waren naam worden verkocht. Dat door deze strafbare handelingen de ingezetenen in verschillende opzigten worden benadeeld en bedrogen, en dat de eerlijke handelaar, buiten staat gesteld om de mede- dinging vol te houden, gevaar loopt tot dezelfde verkeerde praktijken te worden verlokt, zal de Afdeeling voor Uwe Excellentie wel niet behoeven te betoogen. 2) De vraag, of de tegenwoordige Nederlandsche wetge- ving geschikt is, om de aangeduide vervalschingen en hare nadeelige gevolgen te keer te gaan, moet onkennend beant- woord worden. Art. 318 van het Wetboek van strafregt (Code Pénal) toch heeft alleen betrekking op dranken, en bepaalt slechts dat hij, die vervalschte en voor de gezond- heid schadelijke bestanddeelen bevattende dranken zal hebben verkocht, zal worden gestraft. — Art. 428 is, volgens het oordeel van Regtsgeleerden, te onbepaald en onzeker, en kan, volgens de uitspraak van den Hoogen Raad van 5 Februarij 1850, hier van geen toepassing zijn. In eene aanteekening op het genoemde Art. wordt gelezen: „/ Tot „toepassing van dit Art. wordt alzoo vereischt, niet dat „slechte waar voor goede (zoo als brood, uit andere dan de „ bedongene en uit onbehoorlijke bestanddeelen zamengesteld), „maar dat de eene zaak voor de andere is verkocht.” Met Wetboek van Strafregt (Code Penal) met aanteekingen door Mr. u. scroonrverp p3z. Bladz. 263. \ (342 ) De wet van 19 Mei 1829 (Staatsblad 1829, N° 35) strekt om de vermenging van eet- en drinkwaren, met ver- giftige of schadelijke zelfstandigheden te straffen. Menige vervalsching heeft derhalve plaats, zonder dat de verval- scher door deze wet kan worden bereikt, daar in Art. 1 alleen van vergiftige stoffen gesproken wordt, en alzoo elke vervalsching volgens die wet niet strafbaar is, als’ zij maar niet met vergiftige of schadelijke stoffen heeft plaats gehad. De het meest plaats hebbende vervalschingen geschieden daarom straffeloos, terwijl daarenboven bij vervolging aan- leiding gegeven wordt tot allerlei verkeerde redeneringen over het al of niet schadelijke der bijgemengde stoffen, waardoor de regterlijke uitspraak bemoeijelijkt en onzeker wordt, het kwaad wordt bevorderd en een der eerste be- langen der maatschappij zonder bescherming is. Dit oordeel der Afdeeling wordt in alle opzigten beves- tigd door hetgeen in België is geschied. Men verkeerde aldaar in dit opzigt onder dezelfde omstandigheden als in ons vaderland, en had volkomen dezelfde wetsbepalingen ; en uit de krachtige pogingen van de Akademie der Ge- neeskunde en van het Gezondheidscongres, te Brussel ge- houden ter verkrijging eener nieuwe wet; uit de hande- lingen van het Belgische Ministerie; de motiven bij de voorgedragen wet; het rapport der Centrale sectie, en uit het gesprokene in de Kamer der Volksvertegenwoordigers en in den Senaat, blijkt, dat men daar de ondervinding had en volkomen overtuigd was van het onvoldoende der bestaande wetsbepalingen. Van daar dan ook, dat de voore gedragen wet tegen de vervalsching der voedselmiddelen met bijna algemeene stemmen aangenomen is deor de beide genoemde deelen van de Wetgevende magt. In Frankrijk heeft de Regering zich evenzeer genood- zaakt gezien eene nieuwe wet tegen de bedoelde verval- sching uit te vaardigen, namelijk de wet van 27 Maart ( 343 ) 1850; en in Augustus van dit jaar heeft de Regering in Engeland zich insgelijks genoopt gevoeld eene wet tegen het hier bedoelde kwaad uit te vaardigen. De noodzake- lijkheid van nieuwe en algemeene wetsbepalingen wordt, eindelijk, ten volle bewezen door de verschillende stedelijke verorderingen, die tegen de vervalsching der voedselmidde- len in de laatste jaren zijn tot stand gebragt. De Afdee- ling zal de bepalingen der genoemde wetten niet ontwik- kelen, daar zij, even als de verordeningen der Gemeentebe- sturen, voorzeker aan Uwe Pxeellentie bekend zijn. 8) De Afdeeling heeft de eer aan het derde verzoek van Uwe Excellentie te voldoen door de aanbieding van een project van wet ter beteugeling van de vervalsching der voedselmiddelen, en zij hoopt, dat deze voor haar on- gewone arbeid eenigzins aan de bedoeling van Uwe Ekxcel- lentie zal beantwoorden. Art. 1l- Ken iegelijk, die tot verkoop bestemde eetwaren of dran- ken, hoe ook genaamd, of eenige tot de bereiding daarvan dienende zelfstandigheden zal hebben vervalscht of doen vervalschen, zal gestraft worden met ene gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en eene geldboete van twintig tot vijf honderd gulden, Deze straffen worden beide of afzonderlijk toegewezen. Arm. 3. Met de in art. 1 bedreigde straf of straffen zullen ge- straft worden zij, die zullen hebben uitgestald, ten verkoop aangeboden of verkocht vervalschte eetwaren of dranken hoe ook genaamd, of eenige tot de bereiding daarvan dienende zelfstandigheden, wetende dat zij vervalscht zijn. ÄRT. | . Met eene gevangenisstraf van drie dagen tot eene maand (344 ) en eene geldboete van vijf tot honderd gulden zullen wor- den gestraft zij, die zullen hebben uitgestald, ten verkoop aangeboden of verkocht vervalschte eetwaren of dranken hoe ook genaamd of eenige tot de bereiding daarvan dienende zelfstandigheden, niet wetende dat zij vervalscht zijn. Deze straffen worden beide of afzonderlijk toegewezen. Art. 4 Ld Jij die eetwaren of dranken, hoe ook genaamd, of eenige tot de bereiding daarvan dienende zelfstandigheden verkoo- pen of ten verkoop voorhanden hebben, zijn verpligt in hunne winkels, magazijnen of verkoopplaatsen, deze zelf- standigheden, door haren waren naam, zigtbaar geschreven of gedrukt, aan te duiden. | De overtreding van dit art, wordt gestraft met eene geldboete van vijf tot vijf en twintig gulden en eene ge- vangenisstref van drie dagen tot eene maand. Deze straffen worden beide of afzonderlijk toegepast. Arm. 5. Met de in art. 4 genoemde straf of straffen zullen ge- straft worden zij, die zullen hebben uitgestald, ten verkoop aangeboden of verkocht bedorven of op eenige andere wij- zen ten gebruike voor den mensch ongeschikte, eetwaren of dranken, hoe ook genaamd, of eenige tot de bereiding daarvan dienende zelfstandigheden, zonder zigtbaar te heb- ben aangeduid, dat zij ten gebruike voor den mensch on- geschikt zijn. ART. 6. Wanneer hij, die zich heeft schuldig gemaakt aan de overtreding van een of ander der genoemde artikelen, zich op nieuw daaraan schuldig maakt, zal, onverminderd de straffen in de voorgaande artikelen bepaald, door den Reg- ten de aanplakking van het vonnis worden bevolen, als- 6 (345 ) mede de openbaarmaking daarvan ook in die dagbladen, als daartoe het meest dienstig zullen worden geacht, een en ander ten koste van den schuldigverklaarde. ÀArt. 7. Bij verdere herhaling der misdrijven, in de voorgaande artikelen (Art. 1 tot en met 5) vermeld, zal, onverminderd de straffen in deze artikelen bepaald, het patent van den schuldigverklaarde worden ingetrokken en zal hij gedu- rende den tijd der gevangenisstraf een dergelijk patent niet mogen ontvangen, en zullen de bepalingen kunnen worden toegepast van Art. 58 van het Wetboek van strafregt (Code Pénal). Art. S. De vervalschte, bedorven of op eenige andere wijze ten gebruike voor den mensch ongeschikte eetwaren of dranken, hoe ook genaamd, of eenige tot de bereiding daarvan die- nende zelfstandigheden, zullen in beslag genomen, ten ge- bruike voor den mensch ongeschikt gemaakt, of vernie- tigd worden. Indien door deskundigen wordt verklaard, dat de ver- valschte zelfstandigheden geene voor de gezondheid scha- delijke bestanddeelen bevatten, kunnen deze ten behoeve der algemeene liefdadigheid worden gebezigd. Ärt. 9. Alle andere wetsbepalingen die betrekking hebben tot de in deze wet bedoelde zelfstandigheden, blijven van kracht. In de daarover gevoerde wisseling van gedachten, waaraan de H.H. DONDERS, VON BAUMHAUER, VAN HASSELT, VAN DER BOON MESCH, VAN GEUNS, VOOR- HELM SCHNEEVOOGT, ELIAS, HARTING, de Voorzitter VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL XI 24 (346 ) en de Secretaris deelnemen, worden de moeijelijkheid der kennisneming van de inmenging van vreemde zelfstandigheden in het voedsel, de onbepaaldheid van het begrip van vervalsching en hierdoor ook de al te ruime opvatting van dit woord op den voorgrond gesteld. Ben der Sprekers vraagt, of vermenging van twee onschadelijke zelfstandigheden en het verkoopen daarvan onder den naam van eene van beide straf- baar mag heeten. — Eene dergelijke vermenging straft zich zelve in den handel en kon daarom ook vrijelijk aan industriële concurrentie overgelaten worden; er is reden om te vragen waarom het noodig mag hee- ten zoo uitsluitend ten deze op de voedingsmiddelen te letten, en voor kleeding en andere benoodigdhe- den des levens den verkooper en den verbruiker alle vrijheid te laten. Op grond hiervan zou de Spreker althans wenschen, dat de wetgeving zich bepaalde tot hetgeen blijkt volstrekt nadeelig te zijn. — Andere Sprekers vreezen, dat de Afdeeling bezig is met zich op een haar vreemd terrein te begeven. Zij betwij- felen hare bevoegdheid, om zich met het voorschrij- ven van strafbepalingen in te laten. Met reden mag men ook vragen, of door het bloot hooren lezen van de ontworpen wet, de Vergadering genoegzaam inge- licht is om daarover bij stemming te beslissen. Wen- schelijker mag het geacht worden, dat het ontwerp- _ antwoord worde gedrukt en men daarop na meer _ gezette kennisneming in eene volgende Vergadering terug kome. Bij dergelijke verdaging zoude het ook wenschelijk wezen verzending te voegen aan de Zus- _ ter-Afdeeling, opdat deze, door de regtsgeleerden, _ welke zij in haar midden telt, in staat zij, hare ver- (347 ) dere voorlichting te schenken. — Tegen al deze be- denkingen wordt door de leden der Commissie en ook door andere leden aangevoerd, dat wel is waar de moeijelijkheid eener juiste definitie van vervalsching niet kan ontkend worden, maar dat zulks ook van zoo vele andere defimtiën geldt, dat men door der-_ gelijke definitie gevaar loopt den regtsgeleerde in de war te brengen en tot juridische haarkloverijen den weg te. openen; dat vermenging van eene onge- schikte met eene geschikte voedingsstof tot winstbejag, en het verkoopen onder eenen anderen naam, dan de ware, strafbaar is; dat het hier de gezondheid der ingezetenen geldt, die voor goed geld slecht voedsel ontvangende, uit den aard der zaak tot ziekte worden voorbeschikt; dat dezelfde zorg, welke men voor de goede hoedanigheid der geneesmiddelen aan- wendt, door herhaalde keuring, ook en met niet min- deren grond voor de voedingsmiddelen geëischt wordt; dat men met het volste vertrouwen op België, Frank- rijk en Engeland mag wijzen, waar de wetten op de beteugeling der vervalsching van spijs en drank met voordeel voor de ingezetenen in werking zijn enz. Wat eindelijk de bevoegdheid der Afdeeling betreft, kan daarvan geene spraak meer wezen. Zij wendde zich ten derden male met dit onderwerp tot de Re- gering en nu, na vroegere ontwijking, deze van haar een ontwerp vraagt, mag zij zich met van de zaak afmaken met eene verklaring van onbevoegdheid; de Commissie heeft bovendien bekwame regtsgeleerden geraadpleegd; zij acht de Afdeeling op het juiste terrein geplaatst, vermits het hier onderzoek geldt * van physischen en chemischen aard; raadpleging der 24 * ( 348 Zuster-Afdeeling is daarom ook onnoodig en tijd- \ roovend; het is daarbij geene wet, welke hier wordt vastgesteld, maar slechts een ontwerp, als ware het een model, dat wordt aangeboden; dat ontwerp is nog aan zoo vele overwegingen en beraadslagingen onderworpen, dat men de zifting daarvan gerust kan overlaten aan hen, die daartoe geroepen zijn. — De Voorzitter slut de beraadslaging en brengt, na korte resumtie, in omvraag: le. Of men de behandeling der zaak zal uitstellen, of dadelijk in deze Vergadering zal afdoen. — Wordt met 9 tegen 8 stemmen besloten tot het dadelijk af- doen. Hiermede wordt tevens besloten haar niet aan de beoordeeling: der Zuster-Afdeeling te onderwerpen. 2o. Of de Vergadering zich met het ontwerp ver- eenigt en tot de verzending naar den Minister van Binnenlandsche Zaken wil besluiten. Ì Met twee stemmen tegen wordt tot de verzending aan den Minister besloten, met toevoeging eener in- leiding, waarin op de moeijelijkheid van het stand- punt der Afdeeling zal worden gewezen. De voorlezing van en het besluit op het rapport der H.H. LoBarro en sTAMKART over de Verhande- Jing van den Heer verDAM worden tot de volgende Vergadering verschoven. De Heer HALBERTSMA spreekt over den caza/is Schlemmii, en de lamina mediana van het scmldsgewijze kraakbeen, en licht zijne voordragt toe door mede- “ gebragte voorwerpen en afbeeldingen. Hij biedt daarover, als ook over den MZusculus thoracicus, Ver- (349 ) ‚ handelingen aan voor de Verslagen en Mededeelingen, welke in handen worden gesteld van de Commissie van redactie. Wegens den vergevorderden tijd wordt het in- dienen eener opmerking van den Heer STAMKART, ° omtrent de geschiktheid van ijzer om tijdelijk gemag- netiseerd te worden, uitgesteld tot de volgende Ver- gadering. Om gelijke reden wordt uitgesteld de behande- ling van het voorstel van den Heer voN BAUMHAUER Over de wet op het gedestilleerd. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de Vergadering wordt gesloten. DE LAMINA MEDIANA CARTILAGINIS THYREOÏDEAE. DOOR H.J. HALBERTSMA. In de beschrijving van het schildvormige kraakbeen (cart. thyreoïdea) van den mensch, zoo als men die in monogra- phiën en handboeken over ontleedkunde aantreft, is vrij algemeen eene feil ingeslopen *), die ik geloof dat hersteld dient te worden. Men laat namelijk dit kraakbeen een- voudig bestaan uit twee vierzijdige platen, die naar voren onder een’ zekeren hoek zamenkomen en daardoor de pro- tuberantia laryngea vormen. Een naauwkeurig onderzoek leert ons echter, dat wij hier met meer dan twee zijde- lingsche platen te doen hebben en dat de verbinding niet geschiedt door directe zamenkomst, maar integendeel door eene derde kraakbeenige plaat, die loodregt van de incisura laryngea in de middellijn naar beneden daalt en zich uit- strekt tot den onderrand van het onderhavige kraakbeen. Ik wil aan dit verbindingstuk den naam geven van lamina mediana cartilaginis thyreoïdeae, welke, dunkt mij, het best uitdrukt, wat hij beteekenen moet. *) Eene uitzondering hierop maken cAvasse, Essai sur les fractures traumatiques des cartilages du larynx, 1859, en Pu. c. sarPEr, Traité d' Anatomie descriptive, 185359. (351 ) Wil men haar goed zien, zoo moet vooral het perichon- drium zuiver weggeprepareerd zijn, hetgeen, volgens mijne ondervinding, het gemakkelijkst geschiedt met de nagelsen aan strottenhoofden, die langen tijd in slappen spiritus ge- legen hebben, Men overtuigt zich dan gemakkelijk, dat de lamina mediana eene duidelijk begrensde plaat is, die evenwel zonder geweld niet van de zijplaten kan worden losgemaakt. Zij onderscheidt zich van deze door eene meer gele kleur en hare doorschijnendheid, eigenschappen die haar ook in verschen toestand doen herkennen. Hare ge- daante is standvastig en gelijkt, van voren beschouwd, op eene zekere soort van Oost-Indische pul (#ig. 1, Ll. m.). In het mannelijke geslacht en op volwassen leeftijd be- draagt de hoogte dezer lamina 1,5 cm.; de breedte meet aan de incisura laryngea sup. l m.m, vermeerdert in het midden tot 34 mm, neemt dan weder af met 1 m.m., om aan den onderrand van het schildvormige kraakbeen weder aan te groeijen tot 5 m.m. Aan de achtervlakte is zij niet zoo breed, hetgeen zich daaruit laat verklaren, dat zij als eene stompe wigge van voren naar achteren tus- schen de zijplaten is ingeschoven. (Zie Fig. 83, a’, b', c l.m.). De dikte (dus de afmeting van voren naar achteren) bedraagt ongeveer 1} mm. Bij de vrouw zijn alle afmetin- gen, in verhouding tot den omvang van het geheele kraak- been, iets kleiner. Ofschoon men de lamina mediana op elken leeftijd vindt, en zelfs verbeende larynges aan de protuberantia eene figuur kunnen vertoonen, die in allen deele met die der lamina cartilaginea overeenkomt, kan het toch als regel gelden, dat zij bij volwassen individuen duidelijker is uitgedrukt dan in vroegere levensjaren. Het belangrijkste wat ons het onderzoek dezer lamina leert is hare verhouding tot de stembanden, welke zonder eenige grensscheiding in haar overgaan. De plaats van ( 352) overgang der ligamenta vocalia superiora vindt men in het bovenste smalle gedeelte, die der inferiora in de daarop volgende verwijding; daar beneden (onder + Fig. 2) zag ik geen zamenhang meer tusschen lamina en stembanden. Dien ten gevolge vindt men ook aan zuiver geprepareerde e c. thyreoïdeae, beneden de plaats +, de achtervlakte glad (in natuurlijken toestand overtrokken met perichondrium); bo- ven t daarentegen vertoont zij een’ verticalen kam, die uit de wijze van inplanting der stembanden moet worden ver- klaard. Om dit duidelijk te maken, heb ik onder twee- voudige vergrooting ò coupes (Fig. 3, a’, b', c') afgetee- kend uit een’ larynx van een’ 1Sjarigen jongeling, ontleend aan die gedeelten der lamina mediana, welke beantwoorden aan de lijnen a,b,c van Mig. 2. In a’ ziet men de wijze van inplanting der bovenste (Ll. v. s.), in b' die der breedere onderste banden (l. v. é), in e eindelijk is de achtervlakte glad, daar hier geene vasthechting van bandmassa meer aan de lamina mediana wordt aangetroffen. Onderzoekt men de lamina mediana mikroskopisch, dan blijkt daaruit vooreerst, dat zij armer is aan kraakbeen- cellen, rijker aan tusschenstof, iets waardoor genoegzaam _ hare doorschijnendheid, die wij als eene harer eigenschappen vermeldden, verklaard wordt en zij gemakkelijk van de aan- grenzende zijplaten kan worden onderscheiden. In de tweede plaats bemerken wij op dwarscoupes van spiritus-prepara- ten %), die met glycerine behandeld worden, den innigen zamenhang met de stembanden, welke van dien aard is, dat de vorm-bestanddeelen dezer laatste (natuurlijk met uitzon- dering van het slijmvlies) direct overgaan in de lamina me- diana, zoodat zij een zamenstellend deel van deze helpen *) Met opzet gewagen wij hier van spiritus-preparaten; aan versche strottenhoofden ziet men de verhouding op verre na niet zoo dui- äelijk, (353 ) uitmaken. Vooral is zulks duidelijk aan larynges van vol- wassen personen, die men dus het liefst voor het onderzoek verkiest, Vestigen wij meer bepaaldelijk onze aandacht op de ware stembanden en vervolgen wij in deze de elastieke vezelen in de rigting van achteren naar voren, dan is het eerste wat ons in 't oog valt, dat er twee lagen moeten onderscheiden worden: eene binnenste, Fig. 4, l. v. d. *, en eene buitenste %*%, kenbaar aan de meerdere en mindere doorschijnendheid. De binnenste laag loopt niet regelregt naar voren, maar gaat naar de tegenovergestelde zijde, om zoo het schijnt dáár de buitenste laag te versterken, waardoor eene de- cussatio fibrarum (d) tot stand komt, die ik veronderstel, dat vroeger reeds door croqver werd waargenomen $). De buitenste, niet zoo doorschijnende laag van elastische ve- zelen blijft aan dezelfde zijde en gaat regelregt over in de lamina mediana (?), waar zij tamelijk ver in kunnen ver- volgd worden. Zij zijn, geloof ik, de oorzaak der meer gele kleur, welke de lamina mediana, vooral in verschen toe- stand en in haar middelste verwijde gedeelte, vertoont. Tus- schen hare bundels in ontwikkelen zich langwerpige, met de lange as evenwijdig aan de vezelen geplaatste kraakbeen- cellen (Fig. 5, c), die tot eene en dezelfde groep behoo- ren als die, welke in de oppervlakkige laag der zijplaten, onmiddellijk onder het perichondrium voorkomen (Fig. 4 +). Dat gedeelte der lamina, hetwelk tusschen de voortzetting der elastieke vezelen gevat is, onderscheidt zich bovendien op de plaats van inplanting der onderste stembanden door de aanwezigheid van eene centrale kern (x. c.) van eene bijzondere gedaante, die op de dwarse doorsnede het best met een’ wijnkelk zou kunnen vergeleken worden en haar ontstaan aan eene vermeerdering van kraakbeencellen op die $) Mm. cLOQUET, Praité d’ Anatomie descriptive, Ge Ed. Tom. II. p. 8. (354 ) plaats te danken heeft. Opmerkelijk ‘is het eindelijk dat de voet van dezen kelkvormigen nucleus ver naar achte- ren uitsteekt en wel tot voorbij de plaats waar de stem- banden zich in de cartilago thyreoïdea inplanten. Ook tusschen de uitstralingen der bovenste stembanden, die, wat de hoofdzaak betreft, met die der onderste overeenkomen, ont- wikkelt zich eene kern, die zich echter met den sterker ontwikkelden voet veel verder naar achteren uitstrekt. Deze kernen zijn het, naar ik gis, welke de lamina mediana aan de binnen- of achtervlakte boven + Fig. 2 ruw verheven maken. In hoe verre zij identisch zijn met kraakbeenige lig- chaampjes, die mAvER *) daar ter plaatse regelmatig bij het konijn en somtijds bij den mensch heeft waargenomen, durf ik niet beslissen. | Vatten wij de hoofdzaken van ons onderzoek zamen, dan blijkt daaruit, dat de lamina mediana zich histiologisch werkelijk onderscheidt van de zijplaten van het schildvor- mige kraakbeen, dat zij een zamenhangend geheel uitmaakt riet alleen met de zijplaten maar ook en wel in de eerste plaats met de stembanden. Zij is, als ware het, het ver- bindingsstuk, waardoor deze laatsten met de cart. thyreoïdea zamenhangen en even onjuist, als het zoude zijn, althans in histiologischen zin, de lamina mediana als een afzonder- lijk kraakbeen te beschouwen, even onjuist is het de stem- banden te houden voor afzonderlijke koorden, waarvan het weefsel op de plaats waar het kraakbeen begint, plotseling ophoudt of in het perichondrium overgaat. Werpen wij aan het einde dezer mededeeling nog een blik op de geschiedenis der lamina mediana. Opmerkelijk is het, dat bijna alle ontleedkundigen haar met stilzwijgen voorbijgaan. Onder de ouderen schijnt alleen vesaArrus hare *) C. MAYER, Ueber den Bau des Organs der Stimme, Bonn, 1853. S. 140. Zie ook MAYER in MECKELS Archiv. 1826: Weber die menschl. Stim- me wv. Sprache. (355 ) aanwezigheid gekend te hebben, ofschoon ik moet beken- nen, dat de plaats, waarop ik mij zal beroepen, voor andere uitlegging vatbaar is. Op pag. 152 de Hum. corp. fa- brica (Ed. Basil.) lees ik in de verklaring der figuren, die de cartilagines laryngis voorstellen, het volgende: „Hac „sede” (namelijk op de plaats waar onze lamina mediana zit) „/scutiformis cartilago arctissima brevissimaque visi- „tur, subinde lineam ostendens, quae dextram cartilaginis „partem a sinistra instar duarum cartilaginum dirimit.” Wat is deze lijn? Is het eene mathematische of anato- mische? In het eerste geval heeft vrsarrus de lamina me- diana niet gekend, in het tweede wel. Ik zou geneigd zijn het laatste te gelooven, vooral wanneer men Fig. III l. e. met de beschrijving vergelijkt *%). Onder de nieuweren vind ik bij MALGAIGNE (Archives gen. de méd., 1831, T, XXV) de volgende passage, welke mij doet denken dat hij de bewuste plaat gezien heeft, al is *) Bij het paard nam reeds cassrrrus 3 stukken aan in de carti- lago thyreoïdea, ’t geen te meer opmerking verdient, daar hij bij den mensch slechts van een enkel zamenhangend stuk wil weten en het REALDUS zelfs kwalijk neemt, wanneer deze » hanc cartilaginem divi- dit, duplicemque statuit” Het middenstuk is bij het paard volgens de verklaring van CASSERIUS boven kraakbeenig (corpus cartilagineum) beneden vliesachtig (corpus membranosum); het kraakbeenige gedeelte beantwoordt waarschijnlijk aan dat gedeelte onzer lamina mediana dat boven f fig. 2 gelegen is, het vliesachtige aan fig. 2 beneden +. Het is de moeite waard, de flinke afbeeldingen, welke CASSERIUS van de C. thyreoïdea equina geeft, eens te vergelijken met onze fig. 1. De overeenkomst is niet te miskennen. (Zie CASSERIUS, de Vocis auditus- que organts historia anatomica, pag. Sl, 106 en Tab. XIX fig. 10, 11.) w. vROLIK (Bijdragen tot de dierkunde, uitgegeven door het genoot- schap: Natura Artis Magistra, D. I. blz. 76) beschrijft bij Manatus ame- ricanus, een kraakbeenigen dam, waardoor de twee helften van de c. thyreoïdea met elkander verbonden worden, Ontegenzeggelijk hebben wij ook hier met een analogon te doen van onze lamina. Volgens owEeN (in Proceedings of the Zool. Society of Landon, Part. VI, 1838, p. 37) bestaat het schildvormige kraakbeen van Maltcore uit twee platen, welke slechts door fibreus weefsel met elkander verbon- den worden. ( 356 ) het dan ook slechts bij uitzondering: / J'ai même vu, sur „un sujet, les lames laterales unies par lintermediaire „d'une lame anterieure plane et quadrilatère” Uitvoeri- ger wordt zij echter beschreven in eene aanteekening van RAMBAUD, Prosecteur des Hôpitaux, welke ingelascht is in de dissertatie van 5. A. cAvassrn (Essai sur les fractu- res traumatiques des cartilages du larynx, Paris, 1859). Deze beschrijving, die op blz. 28, 29 voorkomt, luidt als volgt: „On sait que le cartilage thyroïde se compose de „deux lames latérales réunies sur la ligne médiane; mais „il existe une troisième lame, ou plutôt un petit cartilage „placé À langle de réunion des lames latérales. Il a la „forme d'un losange à angles latéreux, très obtus, tandis „que angle supérieur et inférieur, situés sur la ligne mé- „diane, sont très-aigus; d'où il résulte que ce petit car- „tilage présente la forme d'une aiguille de boussole; quel- „quefois, au lieu de se terminer en haut et en bas par „des angles aigus, ce cartilage se prolonge sous forme d'une „lamelle en haut et en bas, surtout en bas jusqu’aux ex- „trémités du cartilage thyroïde, d'ou il résulte que les „lames latérales sont entièrement séparées les „unes des au- „tres. Si Pon réunit les quatre angles par deux lignes droites, „le point d’intersection de ces lignes, qui est le milieu de „notre petit cartilage, correspond exactement an point d'in- „sertion de lextrémité antérieure des cordes vocales. La face „antérieure est un peu déprimée, à peu près plane; la posté- prieure parait également un peu déprimée; d'où il suit que Uit eene schriftelijke mededeeling van mijnen hulpvaardigen ambt- genoot ww. VROLIK, verneem ik, dat bij den Walrus hetzelfde plaats grijpt. Wat dus bij den mensch en de overige zoogdieren kraakbee- nig is, schijnt hier uit andere elementen te bestaan. Dit verdient te meer opmerking, naardien volgens BIsScHOFF (mürr. Archiv. 1847 S. 1) althans de Halicore geene eigenlijke stembanden bezit. (557) yee cartilage présente moins d'épaisseur que les lames la- „térales du thyroïde; ses bords latéraux s’unissent avec cel- „les-ci, comme les os du ecrâne s’unissent entr'eux, c'est-à- „dire par une sorte de suture. La couleur tranche sur cel- „les des lames latérales: elle est moins opaque, et ressem- „ble assez bien à la couleur d'une cornée qui a macéré „quelques jours dans eau. Elle est aussi plus élastique, „plus flexible, moins dure que les deux latérales ; propriété „que Pon rend manifeste par une section transversale sur „son milieu. Ce cartilage est surtout évident chez l'adulte ; „à un àge moins avancé, il ressemble à une fontanelle, „e'est-à-dire qu'on ne trouve guère a sa place, que du tissu „fibreux. Chez les vieillards, au contraire, quand Yossifi- „ecation envahit le larynx, il se confond avec les lames la- „térales; il n'est plus possible de le distinguer. Lia macé- „ration dans les acides le remet quelquefois en évidence; „tandis que la macération dans une solution alcaline per- „met de le séparer des lames latérales.” Wij hebben ons deze aanhaling veroorloofd, vooreerst om- dat daaruit blijkt, dat rAmBAUD de eerste is geweest, die aan de lamina mediana een naauwkeurig onderzoek gewijd heeft en ten anderen dewijl de wijze van openbaarmaking, die hij gevolgd is, niet zeer kan bijdragen om zijne verdienste in *t licht te stellen en de lamina mediana meer algemeen bekend te maken. In zoo verre meenen wij ook RAMBAUD zelven geene ondienst te doen, wiens aanteekening tot dusverre door nie- mand, behalve door saPPry in zijn Traité d’ Anatomie dé- scriptie (1858—60, Tom. IIL. p. 877) eenigzins uitvoe- rig vermeld wordt. Wanneer men nu echter de beschrijving van RAMBAUD met de onze vergelijkt, zal men bevinden, dat beide hier en daar nog al uiteenloopen. Zoo is de gedaante der lamina, volgens RAMBAUD, doorgaans eene langwerpige ruit en te vergelijken met de naald van een kompas, terwijl wij een (358 ) pul-vorm vonden; zoo is zeker ook ramBAUD’s stelling, dat de drie stukken der ec. thyreoïdea met elkander verbonden worden door eene soort van naad, gelijk de schedelbeende- ren, stellig niet te rijmen met het verband, dat ons het mikroskopisch onderzoek leerde. Evenmin zijn wij het met den geëerden prosector eens, wanneer hij beweert dat de la- mina mediana op jeugdigen leeftijd uit vezelachtig weefsel bestaat en het regel zonder exceptie zoude zijn, dat zij in verbeende strottenhoofden onkenbaar wordt. Dat verschil in de uitkomsten van onze waarnemingen, alsmede het volsla- — gen gemis van mikroskopisch onderzoek in RAMBAUD’s aan- teekening deden mij besluiten de lamina mediana, die ik reeds sedert jaren ken, op nieuw te beschrijven en af te beelden, aan welk besluit deze bijdrage haar oorsprong te danken heeft. Moge zij aanleiding geven, dat ook andere ontleedkundigen er hunne aandacht op vestigen. VERKLARING DER PLAAT. Fig. 1. Schildvormig kraakbeen van het mannelijk ge- slacht, ontworpen naar. SÖMMERING, Abb. des menschl. Ge- smacks u. Sprachorgans, Pl. II fig. 3. Ll. m. lamina mediana. l.l. laminae laterales. Fig. 2. De lamina mediana afzonderlijk voorgesteld. De lijnen a,b,c geven de plaatsen aan, waar het kraakbeen werd doorgesneden, ter verkrijging der dwarscoupes a’, pe en c'‚ in fig. 3 afgebeeld. Boven + hechten zich aan de achtervlakte de stemban- den vast. Onder + is de achtervlakte glad. Fig. 8 dient om de verschillende breedte der lamina me- 5 soul ATW Meijer & CL vnpr. zhe vd BERTSMA, o.d. lamina mediana v: h. schildsw. Kraakbeen. b.& MEDED D. AFD. NATUURK. DEEL XI. (359 ) diana aan de voor- en achtervlakte en op verschillende hoogte, alsmede haren zamenhang met de stembanden dui- delijk te maken. De preparaten (dwarscoupes) zijn geno- men uit een’ larynx op spiritus van een’ 18jarigen jonge- ling. Zij werden met glycerine behandeld en bij tweevoudige vergrooting geteekend. a’ b!c' beantwoorden aan a,b,c van fig. 2, l.m. en Ul. als in fig. 1. p. perichondrium. l.v.s. ligamenta vocalia superiora. l.v.t. ligamenta vocalia inferiora. Fig. 4. Dwarscoupe, beantwoordende aan b' fig. 3, gezien bij eene tienvoudige vergrooting. Uit een’ larynx op spiri- tus van een’ 23jarigen man en met glycerine behandeld. Naar preparaten van Dr. BOOGAARD. lm, bl, p en l.v.i. als in de vorige figuren. Bij 7 ziet men hoe de elastieke vezelen der ware stem- banden in de lamina mediana overgaan. Tusschen deze ve- zelen ontwikkelen zich langwerpige kraakbeencellen, die te vervolgen zijn in die groep van cellen (+), welke in de op- pervlakkige laag der zijplaten onder het perichondrium voorkomen. | n.e, nucleus centralis bestaande uit hyalinkraak- been met vele kleine cellen. d. overkruising (decussatio) der binnenste laag van elastieke vezelen (*). De uitw. laag is met ** aangewezen. | m. membrana mucosa. Fig. 5. Hen gedeelte uit den overgang der ware stembanden in de lamina mediana, ontleend aan 4 fig. 4, bij 800vou- dige vergrooting. f.e. elastieke vezelen (fibrae clasticae). c.c. kraakbeencellen. BIJ DRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN DEN CANALIS SCHLEMMII. DOOR H. J. HALBERTSMA. Men heeft in het oog der hoogere gewervelde dieren drie kanalen beschreven, die langen tijd met elkander verwis- seld werden en stof tot menigen pennestrijd tusschen de ontleedkundigen van lateren tijd gegeven hebben. Ik bee doel den Sinus venosus Hovir, den Canalis FONTANAE en den Canalis SCHLEMMI. Eerstgenoemde, namelijk de Sinus venosus Hovi, komt bij de koe, het schaap, den walvisch, het paard en waar- schijnlijk bij vele andere zoogdieren voor en werd door sA- COBUS HOVIUS, waarnaar hij genoemd is, beschreven in zijn tractatus de circulari humorum motu in oculis voor het eerst uitgekomen te Leiden in het jaar 1716 *. Hij is, gelijk BRUECKE +t) zeer duidelijk aangetoond heeft, eigenlijk geen *) Ruyscn kende dezen sinus reeds vroeger, zoo als kan blijken uit zijn Thesaurus in 1701 uitgegeven, waar hij er eene zeer goede af- beelding van geeft. Ongelukkig zag rurscH hem voor eene arterie aan en miskende hij dus de ware natuur van het kanaal. Zie Thes. 11 Ass, Ì, 1. Tab, I.Eig. 6, f) E. BRUECKE, Anatomische Beschreibung des menschlichen Augapfels. Berlin 1847. Anm. 32. ( 361 ) sinus, maar alleen een krans van anastomosen ontstaan door de vereeniging van omgebogene vasa vorticosa. De canalis FONTANAE *) dagteekent van het jaar 1781 en is van geheel andere natuur, hetgeen reeds daar uit blijkt, dat hij zeen bloed voert. Dit kanaal, door FONTANA in het oog van het Rund beschreven, wordt, volgens BRUECKE }), naar voren begrensd door de iris, naar achteren door de aanhechting van den tensor choroïdeae aan de sclerotica. Het heeft verder als buitenwand het choroïdaalstroma, dat den tensor aan de sclerotica vasthecht en tot binnenwand de buitenvlakte van den tensor zelven, zoodat men zich ook aldus kan uitdrukken: het Fontanasche kanaal is gele- gen tusschen den tensor en het choroïdaalstroma dat tegen de sclerotica aanligt. Om het kanaal te zien mag men geen gebruik maken van versche oogen, omdat hier. het choroïdaalstroma te vast vereenigd is met de sclerotica en bij de bereiding aan dezen rok van den oogbal blijft zit- ten, zoodat men dus alleen den binnenwand van het kanaal, die sleufvormig uitgehold is (semicanalis Fontananus van sommige schrijvers) te zien krijgt. Integendeel wil men het door FONrANA bedoelde kanaal zien, zoo is het noodig, dat men oogen bezigt, waaraan de eerste bewijzen van ontbinding te zien zijn, in welk geval het choroïdaal- stroma beter loslaat van de sclerotica en aan den tensor blijft zitten $). Het derde der bovengenoemde kanalen, de canalis scHLEM- MI, werd het eerst als eene van den canalis FONTANAE verschillende vorming beschreven door den Hoogleeraar *) Zie F. FONTANA, Traité sur le venin de la vipère, Lausanne 1781. Tom. II pag. 267. Dekt $) Zie BRUECKE, l. c. S. 52, 53. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL XI. d 25 ( 362 ) SCHLEMM te Berlijn in het jaar 1820 *). Dit kanaal komt voor bij den mensch en bevindt zich, gelijk bekend is, tusschen cornea en sclerotica, digter bij hare binnen-, dan buitenvlakte +), is toegankelijk voor een varkenshaar en in sommige gevallen, zoo als b.v. bij ophanging, met bloed gevuld. Dit kanaal heeft het karakter van een sinus, waarin zich de aderen van de iris ontlasten. Tegen de ontdekking van scHremM lieten zich spoedig na hare openbaarmaking van twee kanten luide stemmen hooren. Vooreerst trad zaurm op, die in de tweede uit-- gave van zijn nouveau manuel de U’ Ánatomiste $) aantoon- de, dat hij het kanaal van scuremM reeds in de eerste uit- gave van zijn handboek, dus in 1829 (een jaar vroeger dan scareMM) beschreven had. Inderdaad slaat men LAUTHS Manuel van 1829, blz. 261 en 268 op, dan kan men zich ten volle overtuigen, dat raurn het kanaal gekend heeft niet alleen, maar ook de methode opgeeft, hoe men het met kwikzilver op kan vullen. Ongelukkig verwarde LAUTE ‘dit kanaal met het Fontanasche uit het koeijenoog, zoo als maar al te duidelijk blijkt uit de volgende op blz. 261 voorkomende plaats: „Entre le cercle ciliaire, la sclérotique et la cornée on trouve un canal circulaire très- étroit et appelé canal de FoNrANA ou canal ciliaire; quoi- qu'il ne donne pas de rameaux il n'est peut-être qu'un valsseau sanguin, au moins lai-je une fois vu rempli de matière rouge après l'injection des artères”’ Zonderling *) Rust, Theor.-pract. Handbuch der Chirurgie, Bnd. III S. 333. Zie ook: Eneyelopaed. Wörterb. der Med. Wiss. Berlin, 1881, Bnd. VLS. 559. 1) Uitvoerig handelen over de begrenzing van dit kanaal: C. @. vON REEKEN, Ontl. Onderz. van den toestel voor accom. van het oog. Ned. Lancet, 3e. Serie, be. Jaarg. en KÖLLIKER in Handb. d. Gewebelehre Be. Aufl. $) Zie Ee. A. LAUTH, Handboek der pract. Ontleedkunde, vertaald door SCHREUDER n. de 2e, uitg. van het Nouveau manuel, 1. 598 noot. ( 363 mag het heeten, dat deze verwarring voort bleef duren in de tweede uitgave van zijn Manuel, toen hij met scrueMas vermeende ontdekking bekend was en dus niettegenstaande deze met duidelijke woorden gezegd had: „ Man muss diesen Kanal nicht mit dem FONTANA’schen verwechselen, der im Rinderauge in der Substanz des Orbiculus ciliaris sich findet” %). Fene tweede autoriteit, die de prioriteit van SCHLEMMS ontdekking bestreed, was rr. ARNOLD. Hij deed dit in zijne Anatomische u. physiologische Untersuchungen über das Auge des Menschen, in ’t jaar 1832 te Heidel- berg uitgegeven (blz. 10 segg.) Onbegrijpelijkerwijze ver- wisselt echter ARNOLD den canalis SCHLEMMII niet alleen met: den canalis FONTANAE, maar ook met den sinus veno.- sus HOVIL f). Zijne bewering was echter in zooverre juist als LAUrH en niet scHrEMM het bewuste kanaal het eerst beschreven had; ArNorp had echter nog eene andere ver- dienste niet zoo zeer met betrekking tot de ontdekking, als wel tot de beteekenis, die aan dit kanaal moest wor- den gehecht: hij toonde namelijk aan, dat de canalis SCHLEMMII een sinus is, waarin zich de iris-aderen ont- lasten, eene daadzaak, die men tot dusverre wel vermoed, maar niet bewezen had. Hoe verdienstelijk raurm en ARNOLD zich ook gemaakt hebben door de beschrijving en de juiste waardering van het Schlemmsche kanaal, het valt niet te ontkennen dat sedert het verschijnen van hunne schriften de oude verwar- ring bleef bestaan, die althans een oogenblik door scrurmMs mededeeling begon op te klaren. Herst in het jaar 1847 werd hieraan een einde gemaakt door de verschijning van "Zie Busr, Ì. c. 4) In dezelfde dwaling verkeerde ook rerzius. Zie mürr. Archiv. 1834, S. 292. Rerzrus geeft echter toe, dat de zitplaats in het men- dele: en koeijenoog verschillend is en in zooverre platen hij, naar ons inzigt, dieter bij de waarheid. 25 ( 364 ) een geschrift van ERNST BRUECKE, ten titel voerende Anato- mische Beschreibung des menschlichen Augapfels. Hierin werd op duidelijke wijze aangetoond, wat men onder cana- lis SCHLEMMII moest verstaan en waarin deze zich van den sinus HOVIT en canalis FONTANAE onderscheidde *). In hoeverre hem dit gelukt is, zal men zelf eenigzins kunnen beoordeelen uit den. aanhef dezer bijdrage, waar wij van elk der bewuste kanalen eene korte beschrijving hebben gegeven, die vooral naar BRUECKE's naauwgezet onderzoek ontworpen is. De lezer, die hieromtrent meer wenscht te vernemen, moeten wij naar het geschrift van BRUECKE zelf verwijzen, daar het niet in ons plan ligt in eene herhaling van de bewijsgronden tegen de identiteit der drie kanalen te treden. Onverklaarbaar komt het ons echter voor, hoe ARNOLD ook na de duidelijke uiteenzetting van BRUECKE deze identiteit blijft volhouden en beweren kan, dat BRUECKE haar „ohne hinreichende Gründe” bestreden heeft +). Na deze betrekkelijk vrij uitvoerige inleiding, die vooraf behoorde te gaan om den lezer op de hoogte van ons on- derwerp te brengen, is het, dunkt mij, gebleken, dat LAuru tot dus verre voor den eersten moest gehouden worden, die den canalis scrrLeMMI vermeld heeft. Wij kunnen echter met zekerheid aantoonen, dat het kanaal veel vroeger be- kend was niet alleen, maar ook in een gedrukt stuk, hoe- wel dan onder een anderen naam, beschreven is geworden. Er bestaat namelijk een catalogus van de verzameling pre- paraten door B. Ss. ALBINUS vervaardigd en nagelaten, die na den dood van den grooten man in 1770, uit zijne aanteekeningen door zijnen broeder rFRID. BERN. ALBINUS onder den naam van Supellex anatomica BERN. SIEGFR. ALBINI werd zamengesteld en uitgegeven. *) Zie Anat. Beschr., S. 49, 52, 53. 4) ARNOLD, Mlandbuch der Anatomie des Menschen. U. 2. (365 ) Deze Supellex verscheen in den jare 1775 te Leiden bij PETRUS DELFOS, als aanhangsel van een libellus de natura hominis van denzelfden rriperrcus BERNARDUS. Het is nu in dezen catalogus, dat de canalis scnueMmmir beschre- ven wordt en wel onder den naam circulus cireum corneam. Om de merkwaardigheid willen wij de nummers, waaronder deze vermelding plaats vindt, hier opgeven en de beschrij- ving laten volgen. N°, 181. Globus oculi adulti, constans ex sclerotica cum cornea. Sclerotica a latere magnam partem resecta, Vasa impleta. In sclerotica vix ulla; in ea truncus venae extrin- secus accedens, qui perforata sclerotica ad choroïdeam accede- ret. Jneadem intus circum corneam, circulus ruber impletus, Ab exteriore parte adnata cum vasis impletis. N°. 193. Globi oculi hominis adulti pars anterior, constans ex sclerotica cum cornea, atque adnata. Arteriae impletae sunt. Adnata circum circa corneam rescissa; in eague vasa impleta, multis subtilibus ramis ad corneam circum circa pertinentia. Musculorum rectorum quatuor extrema tendi- nea lata, sclerotica sub adnata sese innectentia. Intus circum corneam circulus impletus ruber. Extus in sclerotica vasa impleta multo pauciora, quam in adnata *%). Dat deze met roode massa gevulde eirculus circum cor- neam werkelijk de canalis scrreMMI is, blijkt uit de pre- paraten zelven, die heden ten dage nog ongeschonden in de verzameling van het Anatomische Kabinet te Leiden bewaard zijn gebleven en nog dezelfde nummers voeren. Dit bewijs is ook noodig, daar men uit de woorden cèrculus circum corneam alléén wel mogt vermoeden, dat ALBiNus het Schlemm- sche kanaal gekend had, maar niet met zekerheid opmaken. *) Het schijnt dat FR. ARNOLD geweten heeft, dat deze preparaten nog te Leiden bestaan, daar hij in zijn Mandb. der Anat. II. 2 S. 1003, melding maakt van ALBINUS als een der ontleedkundigen, die het S.-kanaal vroeger injiceerden. Ook LAMBL, wien ik ze bij gele- genheid van zijn bezoek toonde, bespreekt ze in zijn Reisebericht, Prag. Vierteljahrschr., 1857. ( 366 ) Men ziet dus, dat B. s. ALBINus de eerste ontleedkun- dige is geweest, die den canalis scnueMMIT kende; wanneer echter de ontdekking plaats had, kunnen wij met geene mogelijkheid aangeven, daar ArBiNus van 1719—70, dus gedurende een tijdvak van 51 jaren, het hoogleeraarsambt bekleedde en in al dien tijd voor zoo ver ons bekend is, nergens, ook niet in zijne Annotationes Academicae eenige melding aangaande deze zaak gemaakt heeft. Hoe ongaarne ook, moeten wij dus de ontdekking van den canalis SCHLEMMII van het jaar 1775 laten dagteekenen, dus 5 jaren na den dood van den ontdekker, daar hij toen voor ’t eerst, hoewel dan ook zeer kort en vrij onvolledig in den ge- drukten catalogus van ALBINUS beschreven werd. ij Vatten wij alles kort te zamen, wat er aangaande de ge- schiedenis van den canalis scrreMMiE (wij behouden dien naam, daar hij het meest gebruikt wordt) bekend is, dan kunnen wij het volgende overzigt in chronologische volg- orde van zijne ontdekking en verdere lotgevallen *) opmaken : 1775. Bekendmaking van een kanaal in het oog, overeen- komende met den canalis scurEMMIE, ontdekt vóór 1770 door BERNARD SIEGFRIED ALBINUS. 1829. Vermelding van het kanaal door @. A. LAUTH; ver- wisseling er van met het in den jare 1781 door FP. FONTANA ontdekte kanaal. *) Of die hiermede ten einde zijn, betwijfel ik. Het kanaal loopt nu weder gevaar, als bloedsinus geschrapt te worden. THIERSCH (KÖrzikER, Gewebelehre, 3e Aufl. S. 628) houdt hem voor een artefact en VON REEKEN voor een hiaat in het veerkrachtig-vezelachtig weefsel der selerotica (1. c. blz. 16), in welk geval hij natuurlijk niet met een epitelium bekleed zal zijn en dus moeijelijk voor sinus kan gelden. Evenwel dient dan te worden verklaard, waarom zich het kanaal vult bij injectie door de slagaderen zoowel als door de aderen. Waarom men het systeem der venae ciliares anticae, zoo als BRUECKE deed, van daaruit kan vullen en waarom het bij congestieve toestanden bloed voert, daf zieh, om met scureMM te spreken „mit einem Skalpelstiete ím Kreise herumtreiben lässt” Hebben wij dan in al die gevallen met extravasaat te doen ? er | , 1830. 1832. 1847. ( 367 ) Het kanaal wordt op nieuw ontdekt door FR, SCHLEMM en tevens aangetoond, dat men het niet moet ver- warren met het kanaal van FONTANA. FR. ARNOLD erkent in den canalis SCHLEMMII een sinus venosus, waarin zich het bloed der iris ont- last, houdt hem echter voor identisch met het Fon- tanasche kanaal niet alleen, maar ook met den si- nus venosus HOVvII, voor het eerst beschreven in ddie ERNST BRÜCKE toont op overtuigende wijze aan, dat de canalis scHLEMMI een geheel ander kanaal is, dan hetwelk door FONrANA en HOvIus bedoeld werd, waardoor aan de bestaande verwarring een einde komt. FORMULES BETREKKELIJK | DE VERMENIGVULDIGING DER ELLIPTISCHE FUNCTIËN VAN DE‘ EERSTE SOORT, DOOR G.F. W. BAEHNR. Zij kh de modulus, kh, =/(l—k*) zijn complement, en stel Sin. amp.(u,kb)=a, Sin.amp. (nu,k)=y, Cos.amp.(u,k)=v{(l—x*), Cos.amp.(nu,k)=v (l—y*), Aamp.(u,k)=v(l-k?a?), Aamp.(nu,k)=yv(l-k*y*); laten verder K en K' de complete functiën voorstellen, zoo- dat Sin. amp.(K‚k)== 1, Sin. amp. (K'‚k‚)—=1 is, dan heeft men, wanneer 1. n een oneven getal is: _… w(e,k) Ange Ae se ’ _ m(w,k) re > VO) ej Ve), SERRE JE 2d DOPO VOR) TVA), waarin w,@p, ' en 7 geheele rationale functiën zijn van ( 369 ) x‚k en n, die alleen evene magten van z en k bevatten, en ten opzigte van & van den graad n*-l== Ap zijn. — Verder is n—_l wek) = (IF 6 is | e) rav, pz, k) = En w ze | A kp fr Ben ee de a zoodat als men wak) == Agt Aan Lt Mira CP Dent jn zv, p(z‚k) = Zo + Zom DH Lipan DPT dt Zip LP, stelt, n—=l n—l Lom =D? Aupamk GPD, Aan = (1)? Zia 2D zal zijn. Dewijl men, # == 0 stellende, heeft w(0,k) =n ‚ p(0,h)=1, volgt daaruit n—l A,=n , Ap= (1)? hp, n—_l ‚ Zw = med Ke, Voor den algemeenen vorm der coëfficienten A en Z wordt, uit de betrekkingen 1 1 vz, k) ek ee a) p(z,k) =p Wee 7) gevonden ei. 2m 2m 2m Bi kr = A (1) Agg Loterij 2m Ammi (144?) kom! 8 4p—=2m A | 4p—=2m Ap—2m Am A” ml Allan) Aap (Lel) pela, y, SR (1 h)hmt ( 370) en ook 2m 2m 2m Zim Jen Zom = Zoll) Zopl LRE | | Zim L+4h hert ; / 4p—Zmn bp 2m 4p—=2m jn gr DJ : Je’, 9 oa Lan—am=| LoL") Zag (1thrA)hBt ite kr Zin il l4he)hrt p 2m 2m waarin m == of < p,‚, en de coëfficienten Aog, Lou, al- 2 leen van den vermenigvuldiger n afhankelijk zijn, terwijl voor laatsten term de bovenste of benedenste genomen moet worden, naar gelang m even of oneven is. Tusschen de functiën zr en zr’ bestaan de volgende be- trekkingen 1 \ es A 2 yAP ”(x,k) == an iz €) x 1 7 (ee: ‚ Es (OE waarin zr en zt onderling verwisseld mogen worden, zoodat daar nog uit volgt Ìl j IG eN Sn RE. k ik " (te, 7 5 Je 3e waarin ook zr’ in plaats van zr geschreven kan worden. De algemeene vorm van sr en x' is dan 7 (xk) = Bj-hetBom 0274 tBop CP 4t-B'om AP tpm B' kP 20 z'(x,k) —= B ottB'onk? Pad MB? Harde onde PT gtPp=2m B ö k2rzt! waarin 2m Im 2m B = B, +…+ Bay h2E +…+ Bom ken 2m is, zijnde de coëfficienten Bu alleen van » afhankelijk, ter- EEE © (371) & sbrk wijl B’ afgeleid wordt uit Bs» door k in E te verande- ren, zoodat men heeft / 2mn 2m 2m Pen Iam zn Bn ie ee ie Bono ke Ean OU + 15 ken, an dewijl men, z == 0 stellende, heeft BOLA) Er (OTA) FS Á | Eeke Penns zal ook zijn. De middelste coëfficient B>, , die aan zr en zr’ ge- meen is, heeft denzelfden algemeenen vorm als de coëfficien- ten Aam en Zo, van w en p. De vier functiën voldoen aan de volgende vergelijkingen : w(E Ee Pe ee KO p(Sk,) q 5 ) ij kr e) ( ) Tand …t) end | WV % 1. VOE nnn hg oade rte z(E,k,) = (15°)? 7 bne, / e). waarin k en k, onderling verwisseld mogen worden, en waardoor, met behulp van de voorgaande betrekkingen, uit eene der vier functiën de drie overigen berekend kunnen worden, terwijl het blijkt, dat de vierde van deze vergelij- kingen een gevolg is der drie eerste, waarvan de tweede en derde eigenlijk niet verschillen. Uit deze vergelijkingen volgt, als men de coëfficienten van de qle magt van het binomium schrijft als volgt: E 8 1) on (glam r(i) tE {ej MEE )t), p (Eke) oe (L—£*)2P | m (Eh) = (16°)? Pp DE (872) en door Z' aanduidt wat Z wordt, als men in deze den modulus in zijn complement of kh in k, verandert, Bank” =| (2)L' tt (ETE) zp et Lam Ja) Bom? ml pel (3%) Z' 0 ddr bg Uta) waarvan de eerste het geschiktste is ter berekening van B,  El die uit B' afgeleid wordt door k in 7 te veranderen; om- k gekeerd heeft men ook Z'n {SI VE) ot (RE) Beg Banden (2) ZT [GB ene (be VD EA (5) B, kp dd Bon zomen |. Als men den vermenigvuldiger zigtbaar stelt, de waarde van w (x,k)... voor n == n' door w (n')... voorstellende, zoo voldoen de vier functiën, voor drie achtervolgende waar- den n—?2, n en n 2 van den vermenigvuldiger, aan de vergelijkingen wa) p(nt)p? (0) (takt (000) (3) pn) (1) (te) (0) 7(=r2)w(nsbe)=r(27'(e)p(n)p(n)-(l?(Lde 22) 2) (1); p(u=pa)(nkejep(2je (o)o(myre(n) ht?) (2) (ea) (1) p(o=r2)re(nt2)= (2E) F(L®) pe) (2) pl (1); plz) (mek) (2) p(en) Fr? (Lht)(2)r(2)()ee(n) plz) (mt)pl2)e (2) (1) (Lhee) waarin (Be WZ, p (Wy lhtrt , a(2)=l-2kh?ar? + ktat,r' (=H kr? is. De functie w (xn), en bij gevolg ook hare coëfficienten Aom veranderen te gelijk met » van teeken, maar de overige drie en dus ook hare coëfficienten niet, terwijl men voor B l, heeft PEEN tEl;g(tEl=zr(El=ert (£l)=el. Stelt men, bijv, in de eerste der bovenstaande vergelij- kingen n = 1, dan geeft zij wi) == (lk? ot)? HA (lr) °), „ =d A(lHk?) ro Hok rt kt gl. Door middel van het voorgaande kunnen de vier functiën voor eenige bijzondere waarden van k en # berekend wor- den. w(z,o)... de waarde aanduidende van w(n)... als k==o gesteld wordt, en zoo ook w (l,k)... de waarde van wp (xn)... als # =l gesteld wordt, heeft men B. voor A=o:p(e,0) =n(r,o)==l, en Cos.[nBoogCos.=a| b/ Sin.[nBoogSin.=a] j= ‚7i'(2,0)= a hie V\l-z*) substitueert men deze waarden ‘in de voorgaande vergelij- kingen dan gaan zij over in bekende goniometrische for- mulen. Men heeft dus w{x,o nl n(n*—1l)(n2—9 in, 2 Gea Aen 0 O0 128 2.8.4.5 n— n*—l) (n° —9 Wase TL rg DD ht E04 (514 ) 2°, voor 4 mad, (lto)r (12) ‚n= ET ED Ee AE AF. 2 nend” #1 J ur, l)= 2x (1 2) RE RT (3) en aen 7 ne en ni (wp; hee I= (la?) 2 hed n° —1 9 voorwssit EH sokje | ks 4. 1 | En md (Ll) 747 wed did he Y ;) =(—l1) W d on PEN 2p & a (1 ‚k) k, ) p zt zn Kp Lg A ’ li d ' 1 €, m'(l,h)=(—l) 2 nk, ‚zn 7-4) mj Ì ml selle) Ender , TT k | =(—l) 2 ie 4 Ì 1 Vv Ari als AN oor Ek men 2 (lk) == Me stelt, waarin men voor de twee laatsten het bovenste of. bene- denste teeken nemen moet, naar gelang » van den vorm A mil is. (375) Uit den algemeenen vorm der coëffienten A», in ver- band met de formule voor w(«,0), volgt dat men in het algemeen heeft | 7 de je? (n-—l) (n*—9)…. (n* (Am 1)À) q Koets dab cheo ner inh +1 2m dus verdwijnen, van go af aan, alle eerste coëfficienten A ,, terwijl uit p(x.o) == l volgt, dat alle eerste coëfficienten 2m ZL, —o0 zijn, en is buitendien in het algemeen Verder geeft de eerste der vergelijkingen («), als men door A’ voorstelt dat waarin A overgaat, wanneer men den modulus in zijn complement verandert Ld GALM + ETE) Ana Haer ( PEN) AamatAam = (1 )m A om ; waardoor eenige der coëfficienten Ao, waarvan men reeds E den algemeenen vorm kent, bepaald kunnen worden. Schrijft men deze vergelijking in omgekeerde volgorde, aldus (Ae Aan mn (PA!) Aant (EP) Amge) As en ook den algemeenen vorm van A» als volgt: Am == Alte. Armoe TTE Aut +. Tt  gs waarbij dan HE Á 2m 2m 2m | | | | E Bis 2m 2n | | | Aam—2g En A am (2m—24) Eek Azn ’ | zoo vindt men, haar eerste en tweede lid door G en H | aanduidende, RN mn 2m S(-1” | (2) Áamt (Az) Aan bete Ant pna Im—=2 2m—á 2m—2fk Ì Zer) Amspet (OP) Amati (PPT EER) Aaa [lere ( 376 ) en door gelijkstelling van de gelijke magten var A ver- krijgt men, achtervolgens u — 1, 2,... m, stellende, m ver- 2m gelijkingen tusschen de m onbekenden Asu van Am. Deze vergelijkingen zijn echter niet allen onderling onafhankelijk, en daarom kan men op deze wijze de coëfficienten As» slechts tot Ajo ingesloten bepalen. Hierbij wordt echter de vor- mingswet voor ad zigtbaar: deze laat zich, door G en H, algemeen begronden, terwijl men daarvoor vindt 2m mnt—(Zm—l) m2 aam (2m1) de of rt 4 „nn —l)(n? 0) (n?(ZM3)?) m[mn (Lm 1)] dee 1.2.3.4.5.….(2m—2(2m—l) L2m(mtl) De vierde der vergelijkingen («) kan op dezelfde wijze behandeld worden, maar geeft aldus de coëfficienten Bo slechts tot B,. Men vindt vooreerst, dewijl zr (x ‚ 0) — 1 is, en door vergelijking van den algemeenen vorm van Bz, met de coëfficienten van zr’ (x.0), 2m 0 B, =o, uitgezonderd B, = 1, en 2m ( „(—l) (n*—9)…… (n* (2m —1)P) ah ke 1.2.3.4.….…..(2m—1) 2m voorts 2m n*(n?1)y(n*-9)...(n*—(Lm-3)?) ml Ben all 1.2.3.4....(2m-3)(2m-2) ml) verder kunnen dan nog door de formules (2) de coëfficien- ten Zo , Ls ,--. Lg bepaald worden. Door de vergelijkingen (3) kan men de berekening der coëfficienten Am, Zom, en dus ook die van B», onbepaald voortzetten. Stelt men door a en z voor, wat A en £ wor- (377) den als men met twee eenheden vermeerdert, en door a en C wat zij worden als men # met twee eenheden ver- mindert, dan leiden de twee eerste van die vergelijkingen, door gelijkstelling van dezelfde magten van z in hare beide leden, tot de volgende | Ì Xp Am FA Aam—2 ° Fam ag == W is IN ; E (9) III i Co Sam Ca Zamete «+ «d Com z=W"—W ee. 4 Iv Nv Co Aamt C3 amd. vin Cam do == he sep ’ | Oo Zom F2 Sam. eehm So == Wo —W ’ waarin W =S am 2 kt wone tht Wam, 1 Ne (pam=(l4-k°) Gam—2tk* Pam] ; II W == pam? h* Pamuk Pam8 3 WS == Aham (LHh?) Wamo hk? Wamel WO — Pan 2 (Leth?) Pat 6 he? Pam EN (LHA?) Ponetk* Baan WE == Ean (LV amat HD gk Vane) n terwijl men hierin heeft : B An Am +2 As Aom-2t... + Am (3 Ani Amit b) Pam 2 Ze Liam 2 Li, Lom? + …t | Zn 20 / ’ Pom rk Am Zo -F Aom—2 sf Sin ee. +A 0 Lam Van =(2m+t1)AomZg+(2M-8) Aam-2 steet 2m l)A Zom) 2m 2m EE Be ANN ed a AE md ae MN Znald ne k terwijl de algemeene vorm van A>m reeds in het begin is VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL AI. 26 (318) aangewezen ; ook hier moet men voor laatsten term den boven- sten of den ondersten nemen naar gelang m even of oneven is, en men dient op te letten dat wap, pop... verdwijnen wanneer de aanwijzer 2u negatief of grooter dan 8p is. Zijn nu de m eerste coëfficienten Ag... Aam-2 en Zi... Lema bekend, dan geeft de tweede der vergelijkingen (£), ter bepaling van den m + 1° coëfficient Zim, eene verge- lijking met eindige differentiën, die van den eersten graad, en, de differentie der veranderlijke n twee zijnde, van de tweede orde is, terwijl hare coëfficienten standvastig zijn. Haar algemeene vorm, als men zigtbaar maakt dat £, Z, en z drie opvolgende waarden van dezelfde functie zijn, is Lom (n+2)—2 Lom (1) Lom (n—2) — Xom (1), waarin Xsm eene bekende functie van # voorstelt; haar al- gemeene integraal, die twee willekeurige standvastigen moet bevatten, is Liam (n-2) == 2 * Kam (1), en die standvastigen worden bepaald door de voorwaarde dat, van Z» af aan, Zom (n—2) == 0’ moet zijn voor n= en n == 8. Daaruit vindt men dan ook door n met twee te vermeerderen Zon (1), en zoude nu ook Ax door het integreren eener vergelijking met eindige differentiën ge- vonden kunnen worden, die uit de eerste der vergelijkingen (p) af te leiden is. Doch de berekening wordt eenvoudi- ger als men de twee laatste (£) gebruikt, die wederkeerig in elkander overgaan als # in — 1 verandert. De derde (6) geeft, nadat men alle bekende grootheden daarin heeft overgebragt, en in plaats van a en A, die twee opvolgende waarden van eene zelfde functie van n zijn, A (n+2) en A (x) schrijvende, | 2 am (n+-2) CT EEn Am (n) Te Yom (1), waarin Ys» (x) eene bekende functie van » aanduidt; schrijft men hierin — n voor », en vermindert men ” met 2 een- (319) heden, dan verkrijgt men twee eerstemagtsvergelijkingen, waarin Asm (n) en Am (n—?2) de onbekenden zijn, en waaruit men dan vindt ah | Ì Kon (Rn) == — (nam) Lln) (n= Val) | « af ) Bas ) am ) ( ) 2m )/ j Op deze wijze zijn de volgende formules verkregen, en | de uitkomsten der vorige berekening bevestigd geworden, | terwijl na de bepaling van Z, en Zio nog B, en Bo 8 door middel der formules (2) berekend zijn. _ | n(n?—l1) | A=, Á, == 2.3 (h®), | n(n*—1} | 2 á lau 2 2 Î AAE AE 6 =D Pty?) (vO) tnt) (et ARBO : zi —6(n® +86 671? +945)ht |, b n(n?—i)(n*—9) | d An= TE Pe 4 Besien LOL L [snak 0) 5(an* otk je] —2(247n® +a25n! 197570? 429625) |; | waardoor men, ten gevolge der betrekking ee, y | p=? Lap—om iz (—1)* Am kt? ie ook onmiddelijk Z,,, Zip2-: Lapio kent. n° (n*—1), PAREL An ern de af, | 4 Sad) RE: Rm EG NS re 26% ( 380 ) n*(n2—i(n 24) Lm [Sn n° —o)(1+h' 17 n°—69) k?2 [k2 3 32, 5. : ) + ‘Nn je | ie —)(n En n*—9) ERN hel ie dE waardoor men, ten gevolge der betrek n—l A ipezan er 1)? Zom rf ; ook onmiddelijk Asp ; Ape ERA: Mie Aup—10 kent. —16) (l4kC) +15 (n?—4) (14 kk] —lÌ KE | 2n° + (n*—9) |, [Sm2(n*—)+0n(n 2-0)? (0*—0)(n? 25) ke |k?, n2— 724, 92,5 n*—l LP or Br | Sn (nt)(n? —9)+ An (n° —4)(lan?—107)k? + 12n (n° —9)(n*—25)k* +(n*—Nn*—25)(n*—49) jeje n*—l) (n2—9) B 5 nr | 128n? (n2—4) (n*—16) + 32n* (n*—4) (ln *—89)k? + 12n? (n° —4)(29n° —329)k" +200 ? (12 —25) (n° —49)k + (n* 25) (n° —49) (Nn? —81) ee | k? Men zal de formules, alsmede de bijzondere waarden der vier functiën en hare onderlinge betrekkingen, die in het voorgaande zijn opgegeven, kunnen beproeven aan de hier volgende waarden der functiën wp en zr, waaruit die der twee anderen onmiddelijk zonder eenige berekening ies, voor n ==. 8, 5.en 7. n= ‚ P == Te wle, k) —= 34 (1+k®) 2°46h2 kt a? ; n(@.k)= 14 kh? 0°4+6k? nia? Okt 5. ( 381 ) == Merde Gb: w ve ki) 5—20(1 te OE AL 801 HAP) DS —1 05 kia 360(L HhP)hA!O —[24O(1 HE) H730R At GA(L JUS) H5GO(L HAP) Dt4 —[L60(L Fk) HAARP |K OH 14O(L HA2)hS1S | —5ORp?0 Jk ; nlak)=l— ha? J(50H 164) 1 (140 480420 H(1604-335)h 3 (GA HAGAL 264) IO H[2OB(LHht) BOBA html (264 JAG A2H6AL) htt H(335 1604) hez!6— (8014042) ho! SH(16 450480 —_12hl002 4 A12, dr Mo Ie wlzk)=1 56 Jh) LA kt) H532A at [GAL HRO) HIL GL HADI [ 6721 Jkt) 16 LOA |APZS H19656UL Ht! t— [47 040(1 -h)H113932P kt? H[60928(14-k6) 4271040 HAI |I! — [483841 4-48) 48727361 HLI)k2H683935LE|hSlS H[215OMIHklO)H311808(L HAP) 1005200(LHA) LI kiv18 CO —[4096(1+4!2)+144896(L+AP)L2 8907201582 104420 [2867 HRO)H4345600 HL) 149027 21 Ak) A4 KOP —[89600(1-H4)H7656320 JhAA2H-1463980LIS0* CH 164864(14-40)H739536(1-HA |K! 111551 HAE) 26527 KS —[35840(1H4°)H10886ALHH2)L? |K 200 4-[S96OCLHLS)H116480(1 AI) H2307L3hEJ U!" [LOZIE + 302081 HAP) 145240(L HA) A 358ALHAS)H39536(LHL) kP HB6660 KTI —[4928(Lk) 25200 He |t? 4[336O(LHA*) 43022 |A tO1 L76(L HA) EEOOR Ek ; ( 382 ) n(rkj= 1240 (196 JSOK)hPpt (1176 H7 BAH 64hE) hr (33606594267 UPS (4928 H222L8SIP 1 52SSK GT (3584 H86176A2H65716ktH29120hSjk 72 — (1024281602 H120120k*415323804° 4352049) k 014 (8448 1006081433488 1k*4252416k2H39168k8)kt0t0 — (31744 -H380608L2H63044Sk*H 245248 H 19456) ZIS H(270272 883336 H674016ktH129556k? + 4096kP)kEG0 — (164864 J-850864L*H1069152htH 582592 H236T2AP)KSZ2 [896001 HK) 6608001 HkI)kH1203856k*|keg — (286724382592 H1069152ktH850864AEH164864L)S0°0 J-(4096 +129536k*H674016k44885336h6 27 0272) hZS — (19456 +245248k2H63044SktH3S0608AEH 517443) LIC 030 + (39168 4-252416h2H 38483 1k*H 10060846 HS4488jL" 72 — (43520 4-153280k*H+120120k*H28160hE + 1024h8)L 0 H(29120 4657 16k°H36176k*H3584kP)hl0 —_ (15288 422288k2H4928kthlEp?8 H(672H65942H 3360) LISptO (64 A7 SAL H 117 6kE)K!Êt2 + (80 H196£°) pt Alpe JiB, IL. is » een even getal, dan heeft men k rg e Ee ze) (1 a), z (#40 _m'(e,k) RD VEN an waarin wp, zr, 7 en p geheele rationale functiën zijn van x, k, en n, die alleen evene magten van x en k bevatten, en waarvan w, ten opzigte van x, van den graad nt =p is, terwijl p, z en z' van den graad zijn. Verder is AEB edge wee 4 er ) prate, il 1 p@,‚k)=(—l)} op re » e) haair, kx zoodat men voor den algemeenen vorm van w en p heeft wladkj=A, (1ER PP). HA (Leken gmg top ?, plakj=lo(lh?! 21) HZom (Lp Agt An) gt mog 0, waarin het bovenste of onderste teeken genomen moet wor- den, naar gelang 5 oneven of even is; in het eerste ge- val is Zo, — 0, in het tweede A5, — 0, en dewijl (0, &) = n, p(0,k) == l is, heeft men A,=n,Zo=l. Ook is hier | 1 1 w (te 7 =y(«@,k), op (ee 5 En lele | Ój waaruit volgt, dat de algemeene vorm der coëfficienten As en Lom dezelfde zal zijn als wanneer » oneven is. Tusschen de functiën z en zn’ bestaan de volgende be- trekkingen, BLD El dt de dep BL 0 ’ kx’ 7 (te) == (Lt, k) £ waarin z en „' onderling verwisseld mogen worden, zoodat er nog uit volgt ‚ l (ez, d == 1 gj ze. ( 384 ) De algemeene vorm van x en a’ is dan z(z,i)=B( 1ha!0) tt Bam(l pttm Am) tn Ht Barr 4, n'(v‚k)=B (1220) B'o ( LtAtttrgia in ptn gt mg B ok 200, ] waarin B’ uit B wordt afgeleid door & in 7 te verande- ren; de algemeene vorm van B», Is dezelfde als die voor n oneven, en men heeft ook zz (0 .k)=—=r'(0.k)=l, das Bees Pe =r terwijl de opmerking omtrent den middelsten coëfficient hier niet geldt. De functiën w, gp, en z’ voldoen aan de volgende ver- gelijkingen: : iden. w(E,kj)= (1E is , z), El VAE) (ES fr 22 SV! \ JT Bl) (OAT Er)’ } EM ke VR waarin k en k, onderling verwisseld mogen worden. Het blijkt hier miet dat men, met die vergelijkingen, uit eene der vier functiën de drie overigen kan vinden, maar wel uit een der drie gp, zr en z' de beide overigen; de tweede en derde vergelijking verschillen eigenlijk niet, en met be- hulp der vroeger aangewezen betrekkingen bevindt men, dat de vierde een gevolg van die twee is. Wanneer men in de formulen (1) en (2) q in plaats van p schrijft, dan gelden zij ook voor evene waarden van n. P Ek) (LE) 7 Dae ‚t) a (Eh) = (LE 7 (385 ) De vier functiën, voor drie opvolgende waarden van den vermenigvuldiger, voldoen aan de volgende vergelijkingen: 4 (n—2) p (n+2) =p? (2) W* (1) — w* (2) p° (1), D(n—2) pnt?) = 7 (2) p° (1) to (lr?) (1 att pa (2) 2 (m), 9 (n2) (nd?) == 7 (2) 1'(2) w (1) p (1) w (2) p (2) 71 (nm) n' (1); F2) n(nb ej (2) (2) (20) nk? (la (rr )p(2n (2) (jn !(1), k nF?) 1 (n-?) — p (2) 1 (2) w (1) or (n) F (2) 7 (2) p (1) 7° (1); OR en a ER Ë TEE ONOMOM OMAN MONO k Hek (ut) 2) 2e (2) wp (1) ze (0) F wp (2) (2) (1) zr (1) Hier geldt ook dezelfde opmerking, wanneer de verme- nigvuldiger van teeken ei ile als voor onevene waarden van n. De bijzondere waarden van w (n).….. zijn: 1°. voor TE GENE er l , en Sin.[n Boog Sin—=zr ed (lg?) dus, volgens bekende formulen, „ni (x.0)== Cos.[nBoogSin.—=r), n(n?—4) n(n?—4y(n?—16) Ozn? ES NE IES one Ol Hiken A (LUI ET ane al Wee na EE re 29, voor k—= 1: (1 IG)" — (len xc) ADD fp er 4, w a (lx) (4) Oord (Let e= ed Be, —= (le. 1 ns—4 ‚n:\ 38°, Voor & = k, edt ER Ter he or » en © 7 2 ï ‚q Zet wf if ) ) == (—l)? ; 0 verde hen pet w(l,4) =(—l) nk, 4 zt) dere ij } n zu ) DA mee ne Ens 6 zz ob pe ld p(l,4) hi, » ’ p (7) ( IJ) ka’ ear zin Tt! be) mn foe 2 U ME il 2 Rin z'(1,4)=(-1l)? A, z zt) kt Ei 2 1 je (1, , z{—-,k| == —. / ka 4°, Voor © = als men 2 (LEK) == X vE stelt, _n=—=dm é of n= bm J 2 1 n=? nk) == 0 e= (rd Abror ne 1 Iik: A p an k\ —= (—1)* a! Ar 0, ' : k q w/k nde A de: dg Ä TT Wah’ /Á | hi 1 À Perik) ak ni Gld Uit den algemeenen vorm der coëfficienten Aa, in ver- band met de formule voor pp (#. 0), volgt 2m î n(n? 4) (n*—16) … (N“—4M? We _— (ir EEN 1.2.3.4.5 … 2m (2m J-1) (381 ) n 2m dus verdwijnen, van A, af aan, alle eerste coëfficienten A, terwijl uit g (w,0) — 1 volgt, dat alle eerste coëfficienten 2m L, — 0 zijn, buitendien is altijd Z, — 0. Verder vindt men, op dezelfde wijze als voor » oneven, 2=(— Ae (2Mm—2) (2m—1) f 2m (2m +1) id 2m B‚= 0, uitgezonderd B, == Ì; Jm 3 Ed B. Be ("7 (n° Aere 2 (2M 2)2) 1.2.3.4.rl2m im 2m n (ni)... nt—(2m=4)?) (M— (Nn? —I) ED ereen enn Cees 12.3.4.(am—3) (am 2) 2 (2m—l) Men heeft dan de volgende formulen : n(ni— se, A =,= 188 (Ltk*), san (u —16) (14-44) + zen) |, 12845 Î Ame { (n2—30)(1t°)43 (zn —10)(LtA* kt, | ES n(n*—4) 5 5 g |t) to) (LD | — ane . Aurel | n— 16)(n2—56)(n*—64) [Cm *—100)(1-A10)H5(ont—16)(k] — (LAT? —ssen®—r21oon *++661112n?—1368000)(1+442)k* |. (388 ) Voor de coëfficienten Z,, gelden dezelfde formulen als in het geval dat » oneven is. Be: =De A | Ie, h ne(n°—4) é hare EB It Ó(n* kt + (n? —16)4* | h°, n-(n-—4) B, me | 32? —1)(n2—0)+4(n? sn" 51 +1A(n*—1)(n? —16)£*H(n*—16)(N2—36)k° | ni(nr— B =— er ‚ [ies =1(n?—9)(n?—16)H6 An —1(n? —N(7n*—22)/ +12n*—1(n*—9)(2on? i08)k* 4000" -I(n*10)(n*—38 HPO) Voor de coëfficienten Z, „2, ZL, werden met behulp der formules (2) dezelfde stelkunstige uitdrukkingen ver- kregen als voor die coëfficienten in het geval, dat n oneven is; dewijl dit ook voor de overige Zo, doorgaat, konden B, en B,, met behulp der formules (1) bepaald worden. In het algemeen zal, wanneer men de vier functiën voor evene waarden van » door een streepje onderscheidt van die functiën voor onevene waarden van #, wat de stelkun- stige uitdrukking betreft, w/(l—z?) (l—h*a*) identiek zijn met w, Ki / swg 7 „ „Ur tE 7 „ nnen (leg). Men zal deze opmerking kunnen toetsen aan de waarden _ der vier functiën voor de bijzondere waarde #£==1l. Ver- ( 389 ) renigvuldiet men namelijk de eerste der formules (4) met V(l--e?) (12), dat is met 1—#*, dan krijgt men de eerste (3); de tweede (3) en (4) zijn volmaakt dezelfde, en ‚ als men de derde (3) met (l—r?)? vermenigvuldigt, dan verkrijgt men de derde (4). Ook gaat deze opmerking door voor de goniometrische functiën, waarin w en zr’ overgaan, als men £ — 6 stelt. Men kan eveneens in dit geval de coëfficienten Zo, en Am door het integreren van eene vergelijking met PAB differentiën vinden. Nog heeft. men, de functiën voor evene waarden van den vermenigvuldiger door een streepje onderscheidende, 1°, als » oneven is: | POI HOH) p (n—l) p (nl) —= p° (n)——k zt" (n), 5 (EFI) Pnt) — wo)pln)rn)e(n) gE 1)T (nt 1) P)p(n)e(n) Fha (1 )p(n)7'(1), walm l)== plan) p(n)7'(n); PUFIJT (nk 1)(l—e*)p(n)a'(n)e (Lekt 2) (n)v(n), DUEL (m 1) (1) ze pn) 2°, als » even is: wa Dp(n Dl (lk zr) (np (1), pn Dn HD (1) (1 e(t) (1), vn Dy(nt D= —e (lk? 2 pna) trl w); gn Dante D=g(n)T(n) kr (lr? (n)7 (W), wan Dan Ill) (1) (0) Fon)’ (n); en 17 nt D=t(nyr'(n) pa —k?e)i(n)7(n), wan D'n D= (lk 2°)w(n}m'(n)p(n)r(n). 3°, als » oneven is: w (An) — 2 w(n)pln)m(n)'(n), p(@n) — pf (1) katy). (390 ) 4°, als ” even is, W(2n) — Up (n) p (n)7 (1) T' (n), p (2 DD) it 4 (7) —Rr(1—e®)? (1—k22)? wt (7). Als n even is zal w(2n) door w (2) deelbaar zijn ; daar- entegen heeft p(2n) dien factor als n oneven is, en in dit laatste geval zullen dan ook zr(2n) en z’(Q2n) respectie- velijk door zr (2) en zr'(2) deelbaar zijn. Men zal de opgegeven formulen, de bijzondere waarden ‘der vier functiën, enz. kunnen beproeven aan de volgende algemeene waarden der functiën w, pg en zr (waaruit die van zr’ onmiddelijk volgt) voor n= 2, n = 4 en n= 6. EP 0 wek), plo,n)=l kat, n(e,b)=l at Het, km en 0 palp l Sr) B[ LHA LiBr? ROR (Leta; g(z,bj=ll kB) AOR HhetBjart 32 LAK (LH)? —[16(1+k4)+5847 |k?28, n(rk)=(lHlê!E)— BAAL Jkt (2O HBL Jh) (82-24 Ht) (1645428, n—=6b6 , PM, gg | wiak)=O(L Jk!e22)— 321 HP (1 4kltr?5)t F3 HhE)H-208R2 (1 JAP r?E)zt | — ZA LHE (1 Hk10220) rb 7 281 J-kSrlS)wS 29121 HATE (LAKE) 10 _—([3360(1 444) 4-92I6L2 |A J-ktr*)r +[2048(1HLO)H1168OCLHE EEA Htl —_ [5 LUL HAS) H7680(1 HKH 16220A|EED!S; plz,k)(L-18036)-1 OBA 1404 AST 14211220) 2G (391 ) [864 kt) 21 720020) [768 +0) 446081 HA) —hSet0jp 0 — [Z56(14-kS)4-4 384 zkt 1 07 AOR REA kwijl? H (15361410) 109441 HIPIETI(IHa)a't [4032 HUUR 995ARE U — Ba); m(w, ke) (Ah! Ê0)-1 SKA HO) (1054 +k?) ot (448 43362 BROCH bale (86419561 240EDLO -h10000S (7684-441614 3884 Haat H(256H4320H9620ht ABO} kP ta? (15364105604 15408k4-A32OLOYLKL + ktat)e!t (40324-20574 16848UH 2304 HI2ot)o'd — (12160 4262201249728 5120 w!S. Groningen, 14 Januarij 1861. OPMERKING OMTRENT DE GESCHIKTHEID VAN IJZER, OM TIJDELIJK GEMAGNETISEERD TE WORDEN. DOOR F. J. STAMKART. Bij gelegenheid dat ik onlangs de uitkomsten vergeleek van drie op elkander volgende regelingen der kompassen van het ijzeren schip Amsterdam, gedaan op verschillende tijden, met een of twee zeereizen tusschen beide, trof het mij telkens de termen afhangende van het horizontaal ge- induceerd magnetismus ets kleiner te vinden, en niet, zoo als ik tot nu toe meende te mogen aannemen, nu iets grooter dan iets kleiner, slingerend om een zeker gemid- delde, Ik zocht toen naar andere schepen waaromtrent ik hetzelfde konde nagaan, en heb telkens de bovengenoemde opmerking bevestigd gevonden, te weten, dat langzamerhand de geschiktheid van het ijzer om door de aarde tijdelijk te worden gemagnetiseerd, met andere woorden om magnetisch te worden geïnduceerd, zets was afgenomen. Van kleine stukken ijzer is dit bekend, maar ik weet niet of het van zulke groote ijzermassa’s als ijzeren schepen zijn, reeds is ( 393 ) opgemerkt. — Het getal schepen dat ik kan aanwijzen is echter erniet groot, omdat alleen zulke kunnen in aanmer- king komen, waarbij geene veranderingen hebben plaats gehad, van eenen aard om invloed op het kompas te kunnen hebben, zoo als het verplaatsen van ijzer, het innemen van een gedeeltelijke of geheele lading ijzer, het herstellen enz. Schepen, die aan dit vereischte voldoen, meen ik er vijf te kunnen aanwijzen: Twee Engelsche, volgens Engelsche waarnemingen, en drie Nederlandsche, volgens mijne waarnemingen. Het eene Engelsche schip is The Royal Charter (dat sedert vergaan is). De berekening voor twee verschillende tijden, waartusschen eene reis naar Nieuw-Holland ligt, zijn gedaan door den Kon. sterrekun- dige Arry, ons buitenlandsch Medelid, en opgenomen in The first Report of The Liverpool Compass-Committee. — Het tweede schip is the Bloodhound. De waargenomen af- wijkingen zijn te vinden in het werk Practical Lllustrations of the necessity for ascertaining the Deviations of the Com- pass by Capt. 5. B. JOHNSON. De Nederlandsche schepen zijn de ijzeren schepen Amsterdam, Oceaan en Ferdinand en Louize. | Indien a' de schijnbare koers volgens het kompas is, en « de afwijking, door het horitzontaal geïnduceerde magnetismus voortgebragt, heeft men, volgens de verhandeling over de Afwijkingen van het kompas: Sin.« — p Sin. (Za' — «) + q Cos. (Za! — a), of, stellende Tang. ap —Î en Vp? tg =p, t Pp Sin. « — p' Sin. (2 (a' + B) — «). Naar aanleiding dezer formule heeft men nu de volgende getallen. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL XI. 27 Royal Charter. Standaard- { Jan. 1856 . Pp. = — 62,61 kompas . Aug. nmr == ,85 Bloodhound. | 1845 . p= — 3°,44 Ren a | EMT ie ESH ark I85L pn ek Amsterdam. Standaard-(30 Mei 1856 .p'—= — 2°,30 kompas. | 4 Junij 1860 .n — — 1 „14 Sigur. \2C Nov. 1854. p' —= — 2°,82 kompas |2°Mei 1856. 7 — — 2 68 Elnched Janij. 1860 we A NO Oceaan. Standaard-( 12 Junij 1858 .p'—= — 4°,51. kompas. {18 Aug. 1859 .n —= — 3,19 Stuur- (12 Junij 1858. p'—= — 4°,96 kompas. (18 Aug. 1859 , „ —= — 3 ,94 Ferdinand en Lowize. Standaard- {18 Sept. 1858 .p' — — 5°,07 kompas . |10 Julij 1860 ./ — — 8 „14 Stuur- (13 Sept. 1858 . p' — — 4°,54 kompas. (10 Julij 1860. —=—3,20. ( 394 ) @ . . onbekend. p= 1-2 „ 35 ” 2,5 — „== +10 9 p= 3°,3 n= zal „=d 4 2 Bt 39 „n—=-k 9 2 p= + 12,4} n= dt 1,0 p= 02,7 „== 0 4 JJ _ 32 „n= ld Men ziet dat in alle deze gevallen de getallen p' vere minderd zijn, wel niet zoo veel, dat het voor de zekerheid der scheepvaart van eenig belang zoude zijn, ook niet evenredig aan het tijdsverloop, maar toch genoegzaam om het niet aan waarnemingsfouten te kunnen toeschrijven. Ook in de hoeken @ ziet men veranderingen, hetgeen zoude ( 395 ) aanwijzen, dat de verminderde vatbaarheid van het ijzer voor magnetische inductie „tet op alle punten van het schip even groot is — iets dat op zich zelf niet onwaarschijnlijk is, — maar men moet toch opmerken, dat de gevonden waarden @ vrij onzeker zijn, omdat een paar tiende gedeel ten van eene graad fout in de bepaling van g de hoeken gemiddeld tE 17° wijzigt. De zaak alzoo voor waar aannemende, dat de vatbaar heid van ijzer voor eene tijdelijke inductie langzamerhand afneemt, is eene goede reden hiervoor minder gemakkelijk te vinden. — Zoude het in verband zijn met den absoluut magnetischen toestand van het ijzer, anders gezegd met het subpermanent magnetismus, dan moest men besluiten, dat eene vermindering van dit magnetismus tevens gepaard ging met eene verminderde vatbaarheid om gemagnetiseerd te worden. Want het volgt ook uit de waarnemingen, dat in het algemeen bij schepen, die uitgestrekte reizen maken, bijzonder als zij eenigen tijd om de Zuid vertoeven, het subpermanent magnetismus vermindert, zoo als dit theoretisch ook moet gebeuren. Maar een. verminderde magnetische toestand, met eene verminderde vatbaarheid voor magneti- sering, schijnt niet aanneembaar: het omgekeerde zoude mij veeleer waarschijnlijk voorkomen, indien er verband bestaat. | Het meest aanneembare zoude mij toeschijnen, dat de vatbaarheid van het ijzer om magnetisch geïnduceerd te worden. in verband moet staan met de laag roest, die zich langzamerhand op de oppervlakte van het ijzer vastzet, niet zoozeer omdat daardoor de massa ongeoxideerd. ijzer ab- soluut vermindert, maar welligt omdat het roest als een afwerend middel werkt, even alsof het ijzer door roest voor een gedeelte als geïsoleerd wordt, tegen magnetische krachten. — Isechter de gemaakte onderstelling de juiste, dan zoude er uit volgen, dat week ijzeren staven, welke gebruikt 27* ( 396 ) worden om de intensiteit van de aardmagnetische inductie kennelijk te maken, steeds de meest mogelijke reinheid van oppervlakte zouden moeten bezitten. — Hene andere oorzaak zoude kunnen zijn eene inwendige verandering van de rang- schikking der ijzer-moleculen, die b. v. het gevolg zoude kunnen wezen der onophoudelijk voortgaande uitzettingen en inkrimpingen, ten gevolge der temperatuurs-afwisselingen. Daar de inwendige toestand van het ijzer, ten gevolge der ondergane bewerkingen, bij de fabriekmatige vervaardiging van platen, staven enz., eene gedwongene is, is het zeer mogelijk, dat langzamerhand in dezen toestand eenige ver- andering plaats, heeft. Wat ijzeren schepen betreft komen ten deze nog in aanmerking de kleine buigingen en tril- lingen, waaraan een schip, door de daarop werkende krach- ten, onderworpen is. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 26sten JANUARIJ 1861, Demn Sh anenmmnmd Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, W. VROLIK, P. ELIAS, A. W. M. VAN HASSELT, J. G. S. VAN BREDA, C. J. MATTHES, F.J. STAMKART,E. H. VON BAUMHAUER, D. BIERENS DE HAAN, S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, C. H. D. BUYS BALLOT, F.C. DONDERS, R. VAN REES, H. J. HALBERTSMA, J. VAN DER HOEVEN, P. HARTING, C. A. J. A. OUDEMANS, W. C. H. STARING, J. VAN GEUNS; en van de Correspondenten in Nederlandsch Indië de Heer P. BLEEKER. Het Proces-Verbaal der gewone Vergadering van den 29sten December j. Ll. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. perrPrar, J. W. ERMERINS, VOORHELM SCHNEEVOOGT el SCHROE- DER VAN DER KOLK, strekkende ter verontschuldi- ging over het niet-bijwonen dezer Vergadering. Aan- genomen voor berigt. _ Wordt gelezen. een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, d.d. 10 Januarij 1860, Ne 167, 6e Afdeeling, van den volgenden inhoud: ( 398 ) Ik heb de eer U mijnen dank te betuigen voor de vol- ledige wijze op welke de Afdeeling heeft willen voldoen aan mijn verzoek d.d. 17 October j.l. N°. 169 9de Afdee- ling. Ik stel deze belangrijke voorlichting op den prijs welken zij verdient. Ik zal bij de behandeling van dit aangelegen onderwerp van uwen arbeid een naauwgezet ge- bruik maken. Wordt besloten dezen brief aan te nemen voor berigt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken, d.d. ’s Gravenhage 11 Janu- arij 1861, Ne, 216, 9e Afdeeling, van den volgenden inhoud: Ik betuig aan de Afdeeling mijnen dank voor het mij gezonden rapport over het werkje van den Heer puranr, met welk rapport ik mij geheel vereenig. Het doet mij leed, dat ik zulk een onbeduidend geschrift aan hare aan- dacht heb moeten onderwerpen. Wordt besloten dezen brief aan te nemen voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende Heeren: 1°. Secretaris- Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Za- ken ('s Gravenhage, 16 Januarij 1861, Ne. 139, 6e Afd. Rijks-Telegraaf); 2°. m. Rreussens, Bibliotheca- ris der Universté Catholique de Louvain (Leuven, 7 Januarij 1861); 3° President en Secretaris der Société pour la recherche et la conservation des monuments historiques du grand-duché de Luxem- bourg (Luxemburg, 12 October 1860); 4°. Hoofd- d | ( 399 ). Directeur van het Koninklijk Nederlandsch Meteoro- logisch Instituut (Utrecht, 4 Januarij 1861). Wordt tot plaatsing in de boekerij en tot schrifte- lijke dankzegging besloten. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen Boekgeschenken van de volgende Heeren: le. Gedeputeerde Staten van Friesland (Leeuwarden, 8 Januarij 1861); 29. A. N. GopeErRrOY, Secretaris ‚ der Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst (Amsterdam, 14 Januarij 1861); 83°. w. HAIDINGER, Secretaris der K.K. Geologische Reichs-Anstalt te Weenen (Weenen, 4 November 1860); 4°. FOETTERLE, Eersten Secretaris der K.K. Geographische Gesell- schaft (Weenen, 4 November 1860); 5°. A. SCHRÖPTER, Algemeenen Secretaris der Kaiserliche Akademie der Wissenschaften (Weenen, 25 Mei 1860). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt met schrijven van den Ssten Januarij 1861 van den Heer P. VAN DER STERR, tabellen ontvangen te hebben, van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de da- _ ling van den bodem tm Nederland ter hand heeft gesteld. De Secretaris deelt mede, dat de door de H.H. HALBERTSMA eN VAN DEN BOSCH aangeboden Ver- handelingen door de Commissie van redactie zijn aangenomen, en dat de Heer- BLOMMENDAL zijne Verhandeling terug gevraagd heeft. Door den Heer BLREKER worden voor de werken in 4°, der Akademie aangeboden: 1°. Zefs over de ( 400 ) Vischfauna van het eland Pinang; 2°. Mededeeling omtrent Vischsoorten, nieuw voor de kennis der fauna van Singapoera. — Zij worden in handen gesteld van de H.H. 5. VAN DER HOEVEN en H. SCHLEGEL met beleefd verzoek, om zoo mogelijk in de vol- gende vergadering der Afdeeling te dienen van be- rigt, voorlichting en raad, omtrent de plaatsing de- zer Verhandelingen. Door den Heer 5. VAN DER HOEVEN wordt voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden de Be- schrijving van een’ Magyaren- en van een’ Bsthlander- schedel. — Na toelichting van den Heer VAN DER HOEVEN en eenige wetenschappelijke wisseling van gedachten, wordt genoemde Verhandeling in handen gesteld van de Commissie van redactie. Door den Heer a. Fr. w. BAEHR is ingezonden eene Verhandeling ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen onder den titel van: Formules betrek- kelijk de vermemgvuldiging der ellyptische functiën van de eerste soort. Zij wordt mm handen gesteld der Com- missie van redactie. De Heer ouprMaNs leest in eigen naam en in dien van den Heer mrqurL het volgende verslag voor op de in hunne handen gestelde Verhandeling van den Heer RAUWENHOFF. De ondergeteekenden, door de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen uitgenoodigd, haar voor te lichten ter zake van eene door den Heer Dr. rauweNnHorr, Lector aan de Geneeskundige school te Rotterdam, aan haar aangeboden Verhandeling, bevattende ( 401 ) eene Bijdrage tot de kennis van Dracaena Draco, hebben de eer de uitkomsten van hun onderzoek aan de Afdeeling mede te deelen. | Het bloeijen van eene Dracaena Draco in den botani- schen tuin te Rotterdam gaf aan den geachten Spreker aan- leiding tot zijne omvattende nasporingen, die zich op het systematisch, morphologisch, anatomisch en _physiologisch gebied bewegen. _ Im al die rigtingen bestonden nog vele leemten in onze kennis, niettegenstaande uitstekende mannen, waarnemers van den eersten stempel, zich daarmede, ook in nieuweren tijd, onledig hadden gehouden. De meesten dezer hebben slechts in de eene of de andere van deze rigtingen hunne nasporingen gedaan, in de aangeboden Verhandeling zijn alle omvat en tot wetenschappelijke eenheid gebragt. De Schrijver begint met eene beschrijving der plant uit het systematisch oogpunt, wijst de soort aan waartoe de onderzochte plant moet gebragt worden en verbetert daarbij de vroegere beschrijvingen. Hij onderzoekt vervolgens den anatomischen bouw, vooral van den stam, aan welk onder- werp vroeger MIRBEL, UNGER en SCHACET met veel oplet- tendheid gearbeid hadden. De eigenaardige verdeeling der vaatbundels, die in meer dan een opzigt van den bouw van andere endogenische stengels afwijkt, wordt door den Heer RAUWENHOFF met zorg nagegaan, het dienaangaande bevestigd, gewijzigd en uitgebreid. De S. heeft daarbij het nadere zamenstel der afzonderlijke vaatbundels onder- zocht en daarbij de ook in deze voorkomende kleine groep van langgestrekte, zeer dunwandige cellen behandeld, die voorheen onder den naam van Cambtum onderscheiden, door HARTIG en MOHL in den bast der dicotyle boomen aange- wezen, door laatstgenoemden ook in de vaatbundels van Asparagus en aanverwante gewassen gevonden, thans onder den naam van gittercellen worden onderscheiden. — Breed- voerig wordt over de Prosenchymeellen gehandeld, die een ( 402 ) bestanddeel uitmaken van de uitwendige vaatbundels, wier bouw in meer dan een opzigt van de inwendige verschilt. Deze groote en dikwandige prosenchymcellen zijn met groote spleetvormige hofstippels bedekt, die aan de houtcellen der Coniferen en Cycadeën doen denken, maar de hofstippels worden op den geheelen omtrek van den wand in spirale plaat- sing aangetroffen. De S. wijdt daarbij zijne aandacht aan — ‚de ook in den jongsten tijd — na MOoHr’s, zoo het scheen, afdoende verklaring — weder ter sprake gebragte beteeke- nis der hofstippels en geeft een overzigt van de dienaan- gaande door scHACHT, SANIO en DIPPEL voorgestelde verkla- ringen. Welligt kon dit overzigt duidelijkheidshalve wat breedvoeriger gewenscht worden, vooral om het verschil van de meentrg der twee eerstgenoemde schrijvers sterker te doen uitkomen. De Heer rAUWENHOFF heeft deze struc- tuur, behalve in zijne Dracaena, ook bij Yucca en Cordy- line nagegaan, en heeft daarbij het gevoelen niet bevestigd gevonden, dat de hofstippelskanalen van twee aan elkander grenzende cellen ten laatste niet meer door de primaire wanden gescheiden worden. „ Bij de honderden hofstippels,” zegt hij, „die ik van Dracaena gezien heb, vond ik nimmer eene enkele snede, die mij eene open doorloopende ruimte tusschen. de aangrenzende cellen vertoonde. Steeds waren de stippelkanalen van den hof door een duidelijk vlies af- gescheiden. Dit deed mij twijfelen aan de juistheid der voorstelling van sANIo wat betreft de Draceneôn. Die twijfel werd door de aanwending van chemische reagentia tot zekerheid verheven” — De Schrijver bezigde daartoe het koken in matig sterk salpeterzuur’ en daarna behan- deling met chlorzink-jod-oplossing, waardoor het ondoor- boorde tusschenvlies zigtbaar gemaakt werd. Terwijl deze uitkomst in strijd is met de meening van nieuwere schrij- vers, ware het wenschelijk geweest, dat. de Schrijver als zijne overtuiging had uitgedrukt, dat hem de snede door de hofstippels stellig door het middenpunt gelukt was, en ( 403 } dat hij verder de vraag getoetst had: of door de zwelling van den wand ten gevolge van de chemische behandeling eene bestaande opening zou hebben kunnen gesloten worden. Be- paalde vermelding verdiende ook de vergrooting, onder welke het praeparaat werd waargenomen. — De S. bespreekt vervolgens den loop der uitwendige vaatbundels, waarbij hij het vermoeden van scracur, dat deze gevormd worden, nadat de lengtegroei der as heeft opgehouden, voor waarschijnlijk houdt. — Vervolgens wordt over den zoogenaamden werdikkingsring gehandeld, eene laag van cellen, die den houtring van buiten omgeeft, die eene ware Cambiumlaag daarstelt, in plaats en verrigting te vergelijken met. het Cambium der Dicotylen. Op welke wijze in die laag de voortgezette vorming van vaatbundels geschiedt, kan niet worden nagegaan, vermits de ter zijner beschikking staande stam niet meer genoegzaam.gaaf was gebleven. Nadat vervolgens de schors beschreven is, gaat de Schrij- ver over tot het onderzoek nopens het ontstaan van de bekende bloedroode harsachtige stof, het zoogenaamde San- guis draconis, dat door den stam van deze Dracaena ge- vormd, vroeger ook in de geneeskunde gebruikt werd. Die beschrijving is breedvoerig, leerzaam en bevat onderscheidene vroeger onbekende bijzonderheden. In het midden der over- gebleven likteekens der afgevallen bladen begint de afschei- ding dier roode stof, die allengs verhardt en tusschen de schors en kurklaag of tusschen de onderscheidene kurkla- gen eene laag vormt. Later schijnen ook de buitenste la- gen van den houtring die stof te kunnen voortbrengen. Daarbij wordt op het verband gewezen van het drakenbloed met de kleurlooze oliedruppels, die in het kurkweefsel en de overige schors worden aangetroffen. De verschillende trappen in het ontstaan van -de roode stof, vooral in de dikwandige gestippelde prosenchymeellen, werden waarge- nomen en regt duidelijk beschreven. ( 404) Aan deze beschouwingen verbindt de S. het onderzoek der bladen, wier anatomische structuur, veranderingen met den leeftijd en de chemische bestanddeelen worden uiteen- gezet, waarbij het voorkomen van oliedruppels en het ont- staan van roode kleurstof in bepaalde deelen van het blad bijzonder in het licht worden gesteld. De Schrijver deelt daarbij tevens de niet onbelangrijke waarnemingen mede, dat in de bloemstelen op de plaats der geleding, waar deze op een zeker tijdstip zoo gemakkelijk afvallen, de cellen met de meergenoemde oliedruppels gevuld zijn, en wordt daarbij het scheidingsproces anatomisch verklaard, eene waar- - neming, die zich bij uitnemendheid aansluit aan de belangrijke onderzoekingen, welke in Aug. 1860 over het afvallen van saprijke plantendeelen door mour gepubliceerd werden. Ten slotte wordt eene breedvoerige beschrijving van de vrucht, van het zaad en van den bouw der wortels medege- deeld, niet zonder vrucht voor de uitbreiding onzer kennis. De Verhandeling gaat vergezeld van zeer goede afbeel- dingen, die het voorgedragene verduidelijken, en op zeven kwarto-platen verdeeld zijn, aan wier verklaring de laatste bladzijden der Verhandeling toegewijd zijn, De Ondergeteekenden vleijen zich dat aan hunne mede- leden uit het medegedeelde zal gebleken zijn, dat het door den Heer RAUWENHOFF in het werk gestelde onderzoek de wetenschap met onderscheidene belangrijke aanwinsten ver- rijkt heeft. Het geheele onderzoek is met veel vlijt, met omzigtigheid en waarheidsliefde volbragt, en geen hulpmiddel, hetwelk microscopie en chemische reactie aanbieden, werd daartoe onbeproefd gelaten. De Verhandeling verdient eene plaats naast de beste van den nieuweren tijd. Uit dien hoofde aarzelen de ondergeteekenden geen oogenblik, aan de Akademie voor te stellen, haar in de werken in 4°, der Akademie te doen opnemen; zij drukken daarbij alleen den wensch uit, dat, voor het geval de Akademie dit voorstel aanvaardt, de beschouwingen van de ondergeteekenden ter (405 ) kennis van den Schrijver worden gebragt, met name het punt over de hofstippels der boomachtige Liliaceën, niet willende beslissen, of de Schrijver het noodig zal achten, dat punt nog eens aan een nader onderzoek te onderwerpen. De Vergadering vereenigt zich met de conclusiën van het verslag en besluit dientengevolge tot het opnemen dezer Verhandeling in de werken in 4°. der Afdeeling, na mededeeling van het verslag aan den Heer RAuweNmorr, opdat hij van de daarin bevatte aanmerkingen het gebruik make, dat hem gepast zal toeschijnen. De Heer voN BAUMHAUER spreekt over de dlco- holometrie, door middel van den Areometer. Wordt besloten deze Bijdrage in de Verslagen en Mededee- lingen op te nemen, als aanhangsel op het Epe Verbaal dezer NOTERBERDE De Heer sramkarr spreekt over de geschiktheid van újzer om tijdelijk gemagnetiseerd te worden, en biedt daarover eene bijdrage aan voor de Verslagen en Mededeelingen, welke in handen wordt gesteld der Commissie van redactie. De Heer marTING spreekt over den nestbouw van Cinnyris longirostris, en licht zijne voordragt toe door medegebragte voorwerpen. — Eene daarover hande- ” lende Bijdrage, aangeboden voor de Verslagen en Me- dedeelingen, wordt in handen gesteld van de Com- missie van redactie. De Heer Buys BALLOT meent een oogenblik de aandacht van ( 406 ) de leden der Akademie te moeten vestigen op het jongste werk, dat door het Kon. Ned. Meteor. Instituut uitgegeven is: Onderzoekingen met den zeethermometer als uitkomsten van Wetenschap en ervaring aangaande de winden en zeeslroo- mingen in sommige gedeelten van den Oceaan. Behalve andere onderzoekingen, deels herhaling met uit- breiding bevattende, vindt men daarin de verdeeling van den barometertoestand over het zuiderhalfrond, voor zoover waarne- mingen op schepen dien kunnen aangeven, waarbij echter erkend moet worden, dat zij voor alle maanden voorkomen en naar de verschillende windstreken onderscheiden zijn ; voorts het zoutgehalte van den N. Atlantischen Oceaan, bijzonder omstreeks Straat Gibralter, ter beoordeeling van de vraag of er ook onderstroom van zouter water is van de Middellandsche zee naar den Oceaan. Buiten de bijdragen van twee leden der Akademie, is echter de hoofdzaak de temperatuurbepaling van het zeewater in den N.en Z. Atlantischen Oceaan en in de Indische zee. Daarom geeft dat onderzoek dan ook aan- leiding tot den hoofdtitel, die slechts in de tweede plaats had moeten staan. Voor elke maand is voor elken breed- tegraad afzonderlijk de gemiddelde temperatuur aangegeven, nog onderscheiden naar de lengte van vijf tot vijf graden. Wij hopen dat bij eene tweede berekening, als er meer waar- nemingen zullen zijn, die verdeeling naar de lengtegraden a posteriori zal zijn en nieta priori naar het decimale stelsel. Zoo zou toch op weinige plaatsen, waar de afscheiding van warm en koud water in de rigting van een meridiaan- cirkel is, die tegenstelling, in de natuur aanwezig, ook beter in de tabellen te voorschijn komen, gelijk zij dat in de oorspronkelijke registers, voor zooverre die naar Spreker’s in- structie zijn aangelegd, moet doen. Deze bijdrage door den Heer ANDRAU, Luit. t/z. 1. klasse, thans Directeur der Afdee- ling Zeevaart, geleverd, is een hoogst belangrijke. Na de isothermen van pove, die vooral voor het vaste land gel- den, omdat toen nog geen genoegzaam aantal van waarne- / ( 407 ) mingen ter zee voorhanden was, is niets voor de tem- peratuurverdeeling over de aarde geleverd van zooveel ge- wigt. Ook de zekerheid en waarborgen, die zij aanbieden, door getal en door vergelijking van de instrumenten, is veel grooter dan die van de lijnen door Dr. w. scHmIpr aan zijn werk Lehrbuch der Meteorologie toegevoegd en zeker met ongeloofelijk veel moeite uit de zoo overvulde en voor de praktijk ongeschikte kaarten van Maury te zamengesteld. Sommige dezer tabellen zijn ook in lijnen graphisch voorgesteld. Zoo is het resultaat van de maanden Fe- bruarij en Maart, de koudste maanden bij ons, en in het zuider halfrond de warmste, en evenzoo voor Julij en Au- gustus in lijnen weêrgegeven en:met de isothermen van DOVE in verband gebragt. Men ziet aan de bogten convex voor den aequator, wanneer en waar koude stroomen indrin- gen, terwijl op eene andere plaats de concaviteit doet zien hoe van den aequator warm water zich poolwaarts beweegt. Kortom er is door deze kaarten van den Heer ANDRAU in eene behoefte voorzien, en ieder zal voorzeker zijn’ arbeid op prijs stellen. Nog geven drie groote kaarten als proe- ven van steendrukkunst de verandering van de tempera- tuur der zee op eene zelfde plaats in den loop van het jaar overzigtelijk aan. Genoemd werk wordt aangeboden voor de Boe- kerij der Akademie en in dank aangenomen. De Heer srArING wijst op de beide onlangs uit- gegeven bladen der Geologische kaart van Neder- land, en doet het eigenaardige daarvan als ook de fraaiheid van den kleurendruk uitkomen, bewerkt aan het topographisch bureau bij het Departement van Oorlog te ’s Gravenhage. — Genoemde bladen worden daarbij voor de boekerij der Akademie aan- geboden en in dank aangenomen. ( 408 ) De Heer BrenKER vestigt de aandacht op den Zo- ologischen Atlas van Nederlandsch Indië, waarvan hij spoedig den prospectus hoopt uit te geven. Het werk zal bestaan uit 642 platen in folio, voorstel- lende in meer dan twee duizend afbeeldingen, 1897 . . . ì vischsoorten van den Indischen Archipel, waaronder meer dan 1100 voor het eerst doof Spreker werden beschreven. — Hieronder zijn: 67 Plagiostomi. 96 Plectognathi. 89 Lophobranchii. 44. Pleuronectides. 23 Antennariën. 111 Percae. 97 Scombri. 50 Teuthyes. 67 Platycephalichthyes. 212 Blennii. 91 Silum. 182 Cyprinù. 81 Synpharyngodontes. 75 Cyprinesoces, Clupeae en Clupesoces. 8 Salmones. | 92 Muraenae. 2 Leptocephali. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de Vergadering wordt gesloten. OVER ALCOHOLOMETRIE DOOR MIDDEL VAN DEN AREOMETER, DOOR E. H. VON BAUMHAUER. Ne In mijne door de Akademie uitgegeven verhandeling over de digtheid van alkohol, en van mengsels van alko- hol en water, heb ik de wetenschappelijke grondslagen voor de Alkoholometrie medegedeeld, afgeleid uit de proe- ven, door den Heer vaN MOORSEL en mij in het werk ge- steld. De bepaling van de digtheid dier mengsels is ge- bleken de zekerste weg te zijn om tot de kennis van hun alkoholgehalte te geraken; de bepaling dier digtheid door hydrostatische wegingen, zooals die bij wetenschappelijke onderzoekingen geschiedt, is in de praktijk onmogelijk, zoo- wel wegens de daarbij vereischte manipulatiën als wegens den langen tijd welke zulke bepalingen vorderen. Eene en- kele aflezing van den vochtweger en van den thermometer moet den niet wetenschappelijk gevormden in staat stellen het alkoholgehalte van een mengsel zonder moeijelijke be- cijfering te leeren kennen; hij verwacht van de wetenschap dat zij zorgt, dat de vochtweger zoo naauwkeurig mogelijk en met zekerheid de digtheid aangeeft, alsmede dat juiste tafels hem in staat stellen uit de gedane aflezingen het ware gehalte der vloeistof aan alkohol te vinden. Ik VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. DEEL XI, 28 ( 410) wensch op deze beide zaken de aandacht der Afdeeling voor eenige oogenblikken te vestigen, vooral ook met het oog op de door de Regering aan de wetgevende vergade- ring aangeboden wet op het gedestilleerd. In eene vergadering als deze zal ik niet breedvoerig de wenschelijkheid behoeven te betoogen, dat de regering te- rug komt van het denkbeeld om bij voortduring de heffing der belasting te doen plaats hebben naar een willekeurig mengsel van alkohol en water, waartegen reeds bij de in- voering der tegenwoordig vigerende wet door zeer bevoegden is te velde getrokken, doch wier juiste en heldere inzigten schipbreuk hebben geleden tegen het onverbiddelijk gezag der gewoonte. Voor U zal het wel duidelijk wezen dat de- zelfde grond, waarom men bij de heffing der belasting op de zilverwerken niet uitgaat van het gehalte van eene be- paalde legering maar van het gehalte aan zuiver zilver, ook bij de heffing der belasting op het gedestilleerd geldt; miet het gehalte aan grondlikeur of Nederlandsche proef *}, die ongeveer 50 vol. proc. alkohol bevat, maar het gehalte aan absoluten alkohol moet de maatstaf zijn, zooals zulks onder anderen in Frankrijk geschiedt. Gelijkmatigheid toch in de verschillende landen, wat maten, gewigten, munten, enz. betreft, wordt nu meer dan ooit dringend gevorderd; die gelijkmatigheid nu kan alleen verkregen worden, wanneer men uitgaat van vaste en niet willekeurige beginselen. Terwijl toch bij ons de proef ongeveer 50 vol. proc. bevat, bevat daarentegen de Hngelsche proef ruim 57 vol. proc, en waar moet het heen, indien ieder land zijne eigene proef wil hebben ? Evenzeer is het wenschelijk dat één vochtweger algemeen worde aangenomen ; gaan wij dus na, welke vochtweger dan de *) 10 graden van den Nederlandschen ite in (element 144) bij 55° FAHRENHEIT. (AU) meest rationele.en tevens degene is, welke bij zijne vervaar- diging nief alleen de minste moeite veroorzaakt, maar wiens controlering op de eenvoudigste wijze wordt verrigt. Wij onderscheiden hier twee soorten van vochtwegers: die met eene gelijkmatige indeeling, zooals b.v. de Nederlandsche, die van BEAUMÉ enz, en die met eene’ ongelijkmatige ver- deeling, meer algemeen bekend onder den naam van alko- holometers. Deze laatsten worden, naar mijn oordeel, te zeer geroemd wegens de groote gemakkelijkheid, welke zij zouden aanbieden, doordien daarop het volumengehalte aan alkohol wordt aangegeven; dit gemak. is slechts schijnbaar, want de te onderzoeken vloeistof moet of gebragt worden op de normaal-temperatuur, waarvoor de alkoholometer is vervaar- digd, of, indien de areometer gebruikt wordt in vloeistof- fen van een anderen warmtegraad, moeten evenzeer her- leidingstafels gebruikt worden, als zulks bij de areometers met gelijkmatige verdeeling vereischt wordt. Van de juist- heid der ongelijkmatige indeeling daarentegen, die naar een gegeven typus moet worden gemaakt, baart de controlering vrij wat moeijelijkheid. De areometers met gelijkmatige verdeeling verdienen naar mijn oordeel de voorkeur, en onder deze die met het ele- ment 100, wegens de niet genoegzaam te waarderen voor- deelen van het tiendeelige stelsel, De voorkeur te geven aan den areometer met het element 100 boven den areometer met het element 144 (zooals de Nederlandsche vochtweger) wordt evenzeer gewettigd als de voorkeur, die ieder Neder- lander zal schenken aan zijn L00-deeligen gulden boven den 60-deeligen thaler en de 12-deelige silbergrosche. Wij mogen hetzelfde zeggen van den 100-deeligen thermometer tegenover den 80-deeligen van RÁAumurR en den 180-decli- gen van FAHRENHEIT. De gemakkelijke indeeling der schaal in gelijke deelen (bij het gebruik van zooveel mogelijk cy- lindrische buizen) en de gemakkelijke controlering van den 28 * (412) aldus ingedeelden arcometer, zijn. redenen genoeg om aan den 100-deeligen areometer de voorkeur te schenken. Daar- enboven geeft deze dadelijk het soortelijk volumen, en door eene eenvoudige deeling dadelijk het soortelijk gewigt of de digtheid der vloeistoffen aan. Het zijn deze gronden, welke, bij de vervaardiging der tafels voor de bepaling van het alkoholgehalte door middel van den areometer, den Heer vAN MOORSEL en mij geleid hebben om den areometer met het element 100 en den 100-deeligen thermometer als grondslag te leggen. Daar ech- ter de invoering van dien nieuwen areometer, naar ons oor- deel, gemakkelijk moet worden gemaakt, hebben wij in onze tafels, van welke ik de vrijheid neem hierbij eene proeve (de tafel voor den graad 7 van den vochtweger) te voe- gen, de aanwijzing van den Nederlandschen vochtweger N, die gelijk staat met den vochtweger van BeAVMÉ B min 10 graden, er bijgevoegd, terwijl eene kleine tafel de her- leiding der FAnRENHEIrsche en RÉAuMuRsche graden in hon- derddeelige gemakkelijk maakt. Om onze tafels nog meer algemeen bruikbaar te maken, hebben wij bij iederen graad, dien wij in tienden hebben ingedeeld, tevens de digtheid D aangegeven, waardoor zij ook kunnen gebruikt worden, wan- neer de digtheid bepaald is door hydrostatische wegingen en door de zoogenaamde densimneters; zij kunnen eindelijk ook gebruikt worden bij de alkoholometers, dewijl het aan- gegeven vol. proc. gehalte bij 15° C. de aanwijzing is van den alkoholometer. Als éénheid of nulpunt van den areo- meter is in onze tafels het water bij zijne grootste digtheid aangenomen. Aan onze tafels hebben wij nog eene kleine tafel toege- voegd, welke dient om bij peilingen de correctie aan het volumen aan te brengen, wanneer het geestrijk vocht niet de normaal-temperatuur 15° C heeft, welke wij als nor- maal-temperatuur bij al de bepalingen hebben aangenomen ; | em © mm 9 Wa uee ree = LS Or lers q 8 8 G 5 q ERE CO er er Pr er or or an a CERA A Wim. o (Ld or vo Vo OI U US rl OI U 9 O O0 Ot oo ES | | ad: , O8 P PS pg PS pa pg 62 95 er - 6 8 9 ij (á 0 8 Gee PE8 | OGG Se | 668 VKS 668 ee G | P'eC rror ore rr Or Or or Or «3 WWW ODO, Us in OI U U oven Do © ke eG eq de de ee PG PG Pe pe "EG 8 "EG . . . . . . . VA tl S (á 0 8 9 P & 0 8 9 aL 88 ed 98 08 "GG Ee 66 "ES S K4S R4S PG R4S: ‘PG 6 NNNNAAHAHAHOAORHOH HNE ay DD HHHHHE EE B DUT U VIS DD NI ON WT DOOD. do D oo TD Ur Go ir OA Ht oi © Ooo niatie ninteDonitmiwvoordt: POL | SOI | LOI ed NRRAHAHAAHHHAHHNHHHAHAAHRHHHHHAHHHOHHAH az Ts DDT HOHO tE EH En OE US OO OO U LOUS DS UO MO ii DD, @ DAWOORUWORHUWIDONRIRIOODIAIO0 ie voi OW « 0:0886°0 dn Meg der el ae eeen IDD DDT ONAHHHOT EE He Ha O5 OO OE WO UO LO UD LO DAO ie , oo awe uee mak kaE OT RER RNN KANN AURA NANA NN R RNN RNN SD RDDR AAHHHE EE Ei CO UE UID VALS LON NWE OD ie ÎO D 00 A US rl D 00 OT IA AO OM Ur Go CO or ris to a ordo 0 D òo Mo DS ORN A ON OR NN A DON AI OE NDE OK ON OR OE NITE U OT NI NN OT ek TK IIP HHHHOE HEE B B a VO OS OO CI UO DS OO US DO, ee) de) ; do kop nnwsnabwonnbwnrn ss on ) NN NNORRHNONHRRHARAHHHRONHNONOAAHRHH ez co eo ok oet on het hen AerkerkerkerKerKer KARLIE ON: el: RR SRE GK Ge nd nde WOU Oei io Dn do D oo Dik dor OE 00 OOOH rror Qo OO OO OO Tt DD DD DNH HOER lord AE 2D DA WOORD U IOO bo OI OI dS © 0 h AE RAE g'7q "DG G "p 6 6 5 5 ë ANH NHHRHAHHONRHORHONHHNHHHHHNOTOHRHRON ag Ke SD OO OO OO OO OO ITD DD DT DANNI pH O5 US. pat de SD 0 Hi U © oRnkiesernwHomatikonnwena8sg 5e de UW 1) ùd do ds 9 d a em mà jas ee pb Ss Ss 0 a 8 au Ss De 8 a Ee . St Ct OT St Ld tT Ct rt Tt Ot Ct Tr Ot Or t es e=) EE EE EE EE EE EE EE EE ED EI 7 TS Oo OEE NNAAARDPDAAAI IND POOOO DO Loen warowarsonawoanothasHs | zin : DD DD ID ID ID DD RER ER Tl ep TS PARESSRRSSSSSAARSASSbDbRHSSESESNSE Wi Po OiotmnnSte not arOiurD nT m io 5 El . EE EE ED en ER DR TUD OT ag ie ÊERR&RRSSSSSAARASbDbREOSESSSONSE LOO IO NIOD POES nii 5 el 8 Dr s En En En HE JE GE En GD JE De ED RR RD OO OU U ag Tt E&RRSESASSARASASDHsbRESSESSCSSSSrSL oi mooiii no Doi noo Dii no OW or 9 o En DD B DD RR GN OO OL Ot OT a ET à KRSESSSRAANRbesEPESSSSSSSSSCNENADE IO is O0 Dii DD di Do Os Us AIO Ge IO kdenk ar e=) En IS IR IR IR Ot OL OLO UL OE OT UL Ot Ot an in SSSSESASASbbbRHSSSSESSSSSOPDEENSE endo nooi nn St u uro a no oe er oo Mo S El te 2 ZIET Hd SER meene ER af En A DR RD RR PD A OOOK Orr or Or Jd * SSASSSSSbbhERCHECSSSocmnTHENN ESE Pooier uvaroHwarwonrpoannonrwSos 1E mn: Wet . all 5 mn pn En DE En Ee A TOO pee NASA EERESSESCESSSSSEELDEN DENDE inro anvoiok vou note on 0 ni e=) EEN RR Ai AOR Lama B Seseeessssssoopgaessesdsn RO Gi Do Dii mn Dii ni do or On oo or no Do Dio] ee CU NRE 20 fp ES 2 a Ha En En pn pn En PE a OU OT OO OTO rr mnd DEELGE SSID TSR AED EO DD IO EO NO Sik onnovaremwnrpoanpotmnrcovandas | (414 ) dat deze correctie, die te dikwijls wordt verzuimd, geenszins mag worden verwaarloosd, zal ‘bij de inzage der tafel dade- lijk blijken. Zoozeer het mij verheugt dat de Fransche natuurkun- dige PouiLLer in zijne verhandeling over de digtheid van den alkohol dezelfde inzigten als wij hebben medegedeeld, zoo spijt het mij dat hij niet consequent het element 100 heeft vastgehouden, maar om meer naauwkeurigheid aan de indeeling te geven, het element 200 heeft aan- genomen : ik geloof dat onze indeeling in 100 en onder- indeeling in tienden, en dus het aannemen van het element 1000 rationeler is. Daarenboven heeft Pouirver voorgesteld om den areome= ter in tweeën te deelen, waardoor de steel van den areometer bij eene genoegzame naauwkeurigheid geene te groote lengte zoude verkrijgen; met deze verdeeling kan ik mij natuur- lijk zeer goed vereenigen, maar bij de alkoholometrie is de indeeling volgens PouiLLer in twee gelijke deelen, zoodat de eene areometer loopt van O tot 20 (O—15 volgens onzen areometer) en de tweede van 80 tot 60 (15—30) minder aan te raden; op’ het hierbij gevoegde tafeltje vindt men bij 7" en 15° U, reeds 49,6 vol. proc. alko- hol, zoodat tusschen 0° en 7 graden bijna evenveel volu- men procenten alkohol begrepen zijn als tusschen 7 en 28 graden, 28 graden toch is het hoogste punt hetwelk de areometer behoeft te bereiken. Wil men den areometer in twee deelen verdeelen, zoo zoude ik voorstellen dat twee areometers werden gemaakt van gelijke lengte, van welke de een liep van 0 tot 7 graden, en de andere van 7 tot 28 graden; op deze wijze zal bijna dezelfde naauw- keurigheid verkregen worden bij de bepaling der alkohol- arme als der alkohol-rijke mengsels. Door de bijvoeging in onze tafels van de graden van den Nederlandsche vochtweger is het gemakkelijk eene ver- (415 ) gelijking te maken tusschen de door ons gevondene volu= men- procenten alkohol, die met de graden van dien vocht- weger overeenkomen, en die in het boekje N° 100 *) als grondlikeur zijn aangegeven. Bij deze vergelijking blijkt, dat in die bepalingen vrij wat onnaauwkeurigheden voorkomen, zoodat al mogt ook deze poging om de heffing van den accijns op het gedestilleerd in ons vaderland op meer ra- tionele grondslagen te vestigen, op nieuw mislukken, toch eene omwerking der tegenwoordig voorgeschrevene tafels noodzakelijk is. Ik eindig deze korte mededeeling met nog een wensch uit te spreken, dat het der Regering moge behagen, om den vochtweger onder de maten en gewigten op te nemen, die aan eene verpligte ijking zijn onderworpen, waardoor vrij wat onaangenaamheden, welke tusschen de accijnspligtigen en de ambtenaren bijna dagelijks plaats vinden, zouden wor- den voorkomen. | *) Vastgesteld bij resolutiën van den Staatsraad in gewone dienst, belast met de administratie der Directe Belastingen, In- en Uitgaande Regten en Accijnsen van den 2ósten September 1826 Ne 9, en van den 2Osten Februarij 1827 N°. 54, waaraan bij resolutie van den Mi- nister van Finantiën van 16 September 1844 N°, 4l een bijvoegsel is aangebragt voor alkohol-rijke gedestilleerden. nia oi tieerd omorfi eta rain wed ” ì Ri L k kees hadt wee temen CALIF ACAD OF SCIENCES LIBRARY Ik | INN HIN | IN Ì | | i BODO 10007 6863 | | | | | tevete | ; De et ed a Or ed p handen En abana a etee nmg eje je ve mepenmagtid pen vre ema t ere on marge pe mnd ted ee se bet sb be ape aten ve et verte rt tende ‘ Enne ; laad Ees / abn metra +0 ' pe Ontgronden ot mn AT Ld nd N / ele been er Ot wapent n d / k pete gt tgn die Lond aretrproetemdefver trg ensen onteren 5 prgegte vtt net ee peo eenden . \ 5 | hE k En, Kee Se p \ u pane á ne f Or ntetebadadedil EE tad df f ; erve nde pn ten : Pl . ë „ - * ‘ Î s : t * p - é kr peuteren rp 0 ed ape odt emee ove : a hee : | | Kn wilen, kad | | Khed EN » Dj Ste mairie or ofer N vrhn sert einde 3 veren je ». Ô d br et ë - D í E en & E 7 | 5 had Kad … - : E B and 4 n k f 3 | N Kd ’ ee E Á Nad ' ed k dj > 8 n E / | ee , h gd £ en & é b â ak RU 6 £ de | | | Ee wets ef P ; , Ld N d é » . Hervanetens t ij ue if kij it ratje dbi, means wh epebet ret