DE a Beke an VERSLAGEN EN MEDEDBELINGEN - DER KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. ann vr a 7 / ra ' pe AMSTERDAM, C. G. VAN DER POST. 1859. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. / one je bore! fo VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE. Tiende Deel. JAARGANG 1860. C. G. VAN DER POST. 1860. GEDRUKT BIJ W. J, KRÜBER. INHOUD VAN HET REEN DE DEEL PROGESSEN-VERBAAL GEWONE VERGADERINGEN. Vergadering gehouden op den 24sten September 1859. blz. 45. 7] " „mn _ 29sten October # Pi 7 Pi „np _26sten November „ 159. " 1 „_ m __ Îîäen Januari) 1860. „ 181. 1 er er Eler 1 n 235. " „ „_ y 25sten Februarij „ 297. 7 # „mp _ 3lsten Maart IJ „ 343. u IJ 7m 2Tsten April u „_ 360. Vr INHOUD, J, E. J, G, VERHANDELINGEN. A. U. OUDEMANS. Vergelijking der waarde, in de Tables de la Toane van HANsEN aan den straal der maan toegekend, en de waarden, door de naauwkeu- rigste bepalingen gegeven . . « … … IL, VON BAUMHAUER. Over de verhouding van de bases soda en potassa tot zoutzuur en salpeterzuur . P. DELPRAT, Over den wederstand van holle cilin- ders of buizen tegen inwendige normale druk- kingen F.W. BAEHR. Ontwikkeling van Sin, ne en Cos. nz naar de magten van Sin. = en Cos. @, voor ge- heele waarden van 7 blz. ” U U 1. 26. 10. 36, €. m1. p. BuYs BALIOT. Tets over een ring om de zon, door de Astronomie vermoed eu door de Meteoro- logie nader aangewezen We. C. H. STARING. Over, Mergel in Nederland . E. H., VON BAUMHAUER. het ijzer van het aan boord der Pro Patria gespron- gen kanon . . F. KAISER. Onderzoekingen omtrent den gang van het Sterrekundig Slingeruurwerk der Nederlandsche Ma- rine, Hohwä N°, 15. R‚ LOBATTO. Over eenige eigenschappen eener bijzon- dere klasse van afgeleide Functiën … F. JANSSENS. uit Contenta, Spijzen enz. in criminele gevallen af te scheiden . . . D. J, STORM BUYSING. Mollanden 545 W. C. H. STARING, onzer rivieren , Over de herkomst van het grind Scheikundig onderzoek van INUOUD. Verbeterde handelwijze om Strychnine De Kust van Noord- en Zuid II I I I Lj U 4 VIE „ blz, 110. 137. 167. 194, 255. 217. 285. VIT INHOUD. V.S. M. VAN DER WILLIGEN. Over electrische ontla- ding in het luchtledige. — IL, … F.W. CONRAD. Over de verzinkingen van het Wester- hoofd der nieuwe IJdijken te Amsterdam. (Met twee platen en eene uitslaande tabel). … … … V.S. M. VAN DER WILLIGEN. Over de kleuren van ge- mengde plaatjes (mied plates van Young.) (Met EETeN PLATEN lie arran ere lamel AE oen . blz, 291. n 324. „314. VERGELIJKING DER WAARDE, IN DE TABLES DE LA LUNE VAN ZANSEN AAN DEN STRAAL DER MAAN TOEGEKEND, EN DE WAARDEN, DOOR DE NAAUWKEURIGSTE BEPALINGEN GEGEVEN, DOOR J.A. C. OUDEMANS. Hoort men luide klagten aanheffen over de afwijkende resultaten, die men voor de middellijnen der planeten als uitkomsten van mikrometermetingen vindt opgegeven, ook bij de bepalingen van de middellijn der maan vindt men dezelfde verschillen, niettegenstaande deze ten allen tijde een punt van onderzoek geweest is. Daar de sterre- bedekkingen, in de jaren 1851, 53, 54 en 58 door de HH. pe ranee en mij waargenomen, en waaruit ik de Lengte van Batavia heb afgeleid, duidelijk verrieden, dat de waarde voor den gemiddelden straal der maan in de maanstafels van HANSEN aangenomen, te groot was, en der- halve bij de berekening der geographische Lengte uit ster- rebedekkingen eene negatieve correctie moest ondergaan, zoo heb ik tot contrôle van deze uitkomst, alles wat ik VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X. over bepalingen van den straal der maan uit sterrebedek- kingen, totale of ringvormige zon-eclipsen en heliometer- metingen vermeld vond, bij elkander gezocht, ten einde, onafhankelijk van de bedoelde sterrebedekkingen de door HANSEN aangenomene waarde voor den straal der maan te toetsen. Men herinnere zich hierbij, dat HANsEN voor den straal der maan het arithmetisch midden aannam, van het- geen voor de vertikale en de horizontale halve middellijn uit de meridiaanwaarnemingen te Greenwich gevonden was. De door crauseN *) het eerst aangewezene fouten in de uitdrukking waarnaar BURCKHARDT zijne parallaxis-tafelen berekend heeft, zijn oorzaak geweest, dat, zoo lang die ta- felen gebruikt werden, er noodzakelijk steeds verschillende waarden gevonden werden voor de correctie der maans halve middellijn wanneer op verschillende tijden bepalingen van de parallaxis of van den straal der maan gedaan werden. De tafels geven namelijk het middel aan, om voor een ge- geven oogenblik de parallaxis der maan te vinden, en is deze gevonden, dan geeft een ander tafeltje daarmede da- delijk de halve middellijn der maan. De witdrukking voor de parallaxis nu bestaat uit eenen constanten term en een oneindig aantal periodieke termen, waarvan alleen diegene in de tafels worden opgenomen, die tot een merkbaar be- drag kunnen opklimmen. De theorie van de beweging der maan is reeds sedert het begin dezer eeuw op eene hoogte geweest, dat de periodieke termen met eene hooge juistheid bekend waren, en indien deze dus naauwkeurig in rekening worden gebragt, en de parallaxis of de straal der maan wordt door maauwkeurige waarnemingen geme- ten, dan zullen deze waarnemingen telkens dezelfde cor- rectie der tabulaire parallaxis of halve middellijn, en wel van het standvastige gedeelte, aangeven. Zijn echter de *) Astronomische Nahrichten, XVII, bl. 337. (3) periodieke termen onjuist in tafel gebragt, dan zullen zelfs strikt naauwkeurige waarnemingen telkens andere correcties voor de gezochte grootheden opleveren. Dat dit ook het geval geweest is, is den sterrekundigen bekend, en zal ook uit het onderstaande blijken. De eerste bepaling van den straal der maan, die eenig- zins op hooge naauwkeurigheid konde aanspraak maken, dagteekent van het einde der vorige eeuw en is van LALANDE afkomstig. Zijn onderzoek daaromtrent is in de „Mémoires de Academie de Paris voor 1788 nedergelegd, die hier te Batavia niet aanwezig zijn. Kort daarop hervatte Büra het onderzoek en vond voor de halve middellijn 933,69 (Wiener Ephemeriden, 1195). LALANDE zegt over dit resultaat in eenen brief aan von zacH van 26 Maart 1795. „Jn den Wiener Ephemeriden „hat Hr. Büra eine grosse Abhandlung über den Durch- „ messer aus Sternbedeckungen hergeleitet, eingerükt, allein er „findet 2 Sekunden mehr für den Halbmesser als ich, — „ich kann schwerlich daran glauben’’ *). Daar nu wer- kelijk de bepaling van Büre omtrent twee sekunden is gebleken te groot te zijn, zoo moet de bepaling van LA- LANDE zeer naauwkeurig zijn. De waarde, door Büre gevonden, gebruikte hij ook in zijne maanstafels, die in 1806 verschenen. Zij was uit sterrebedekkingen afgeleid en kwam geheel overeen met het resultaat van onmiddelijke metingen met een objectief-mi- krometer van DOLLOND, door TRIESNECKER volbragt. Of zulk een instrument nogtans, van dien tijd, bij het meten der middellijn der maan eene zekerheid van vier sekunden verschaffen kon, zou nog een punt van nader onderzoek moeten uitmaken. Von zac opperde in 1808 het denkbeeld, den straal *) Astronomisches Jahrbuch, Zweyter Supplement-band, bl. 98. 1* (4) der maan op nieuw te bepalen, door vóór en na de volle maan met een passage-instrument het verschil in regte op- klimming te meten tusschen den verlichten maansrand en eenen kennelijken berg; doch deze voorslag werd door BrsseL verworpen, wegens de moeijelijkheid toen nog be- staande, de libratie der maan zuiver in rekening te brengen *). Zes jaren na het verschijnen van de maanstafels van Büre werden die van BURCKHARDT door het Bureau des Longitudes bekroond en uitgegeven. BurexKmarpe had de middelbare halve middellijn der maan wit meridiaanwaar- nemingen afgeleid, en vond, zonderling genoeg, eene kleinere waarde dan Büre, namelijk 931,95. In de tweede decade dezer eeuw bemoeiden zich weder twee berekenaars gelijktijdig met het onderzoek naar den straal der maan, ul. wura en DE FERRER, doch weder ver- schilden beider uitkomsten. Wurm kon uit de voorhanden zijnde waarnemingen van zon-eclipsen geene voldoende re- sultaten vinden, en ook de sterrebedekkingen gaven zeer afwijkende resultaten. Hij bezigde dertien bedekkingen, maar moest hiervan drie wegens de groote afwijkingen der resultaten verwerpen, en uit de overigen bepaalde hij steeds de correctie der uit de tafelen van Büre afgeleide halve middellijn, doch terwijl sommige bedekkingen negatieve cor- recties gaven tot van 2,0 toe, duidden andere weder op eene positieve correctie tot van 1”,5 en het midden der tien bepalingen was slechts — 0,08,-dus zoo goed als niets +). Terwijl nu dit onderzoek van wurm de grootere getal- *) Monatliche Correspondenz, Juli 1808. f) Monatliche Correspondenz, Januar 1813, Het resultaat der bedek- king van a Tauri, den Isten Nov. 1773, is aldaar tweemaal vermeld en in de berekening opgenomen, hetgeen ik hersteld heb. (35) waarde voor den straal der maan van gBürc scheen te be- vestigen, vond DE FERRER daarentegen uit acht sterrebe- dekkingen, ringvormige en totale zon-eclipsen weder eene kleinere waarde, nl. 931,69, die zelfs nog iets beneden de bepaling van gurekuarpt bleef. Het ware te wenschen dat de berekeningen der beide rekenaars in bijzonderheden waren bekend gemaakt, dan zoude het misschien nog mo- gelijk zijn een onderzoek naar het verschil hunner uitkom- sten in te stellen, maar dit is het geval niet, ten minste met wura, die slechts de resultaten, door de verschillende bedekkingen verkregen, afzonderlijk vermeldt. Het onder- zoek van De FERRER is in de Connaissance des Temps voor 1817 bekend gemaakt, die mij, helaas, hier niet ten dienste staat, maar reeds in de Monatliche Correspondenz van Junij 1S12 staan drie van zijne uitkomsten vermeld, twee uit zon-eclipsen, en ééne uit de bedekking van Spica op den gasten Mei YSOl afgeleid, welke laatste ook door wurm gebruikt is, doch terwijl pe reRRER voor de correctie van den straal der maan uit de tafelen van Bra vindt —1“,S2, vindt worm uit dezelfde bedekking + 0,43. Beide be- rekenaars hebben dus waarschijnlijk niet dezelfde waarne- mingen gebruikt, of een van beiden onnaauwkeurigheden in zijne berekeningen begaan. Ik moet echter vermelden dat BESSEL nog in Julij 1834 de bepaling van DE FERRER roemt als „die genügendste Bestimmung des Halbmessers „des Mondes, so wie derselbe sich in den Vorübergängen „vor andern Himmelskörpern zeigt” *). Ook was reeds vroeger, niettegenstaande BÜRG zijne waarde voor den straal der maan uit bedekkingen had gevonden, de meening vrij algemeen, dat die waarde te groot was. Zoo zegt LINDENAU in Februarij 1811: „ Schon Priesnecker „vermuthete dass dieser Durchmesser um 2’ vermindert *) Astronomische Nachrichten, XI, bl. 415. (6) „werden müsste und mehrere centrale Sternbedeckungen „geben dasselbe Resultat” *), en püra zelf in 1821: „Es ist mir allerdings schon zeit mehreren Jahren bekannt, „dass aus den Bedeckungen der Sterne \er und 2ter Grösse nungefäühr dieselbe Verminderung für den Halbmesser „des Mondes (— 2',3) folge” +). Terwijl er nu aan de ééne zijde beweerd werd dat de maans halve middellijn, door Bürc, ofschoon uit bedekkin- gen bepaald, te groot was, en nieuwe bedekkingen dien- overeenkomstig steeds kleinere waarden aangaven, bleek het aan de andere zijde, dat die bepaling, en dus a fortiori de kleinere van BURCKHARDT, alhoewel die uit meridiaan- waarnemingen was afgeleid, eene vermeerdering moest on- dergaan, om deze juist voor te stellen, d. 1. om de waar- nemingen onmiddellijk vóór volle maan aan den eersten rand en na volle maan aan den tweeden rand met elkan- der te doen overeenstemmen. Doch verschillende bereke- ningen gaven de correctie van BURCKHARDT'S straal ook verschillend, hetgeen ten deele toe te schrijven is aan de reeds gemelde fouten in de periodieke termen van de door BURCKHARDT gebezigde uitdrukking voor de parallaxis, ten deele aan de bekende daadzaak, dat elke waarnemer voor de middellijn der zon en der maan uit doorgangen voorbij draden, in het brandpunt eens kijkers gespannen, eene an- dere waarde vindt. Bin zelf toetste in 1824 den door zijne tafels gege- venen straal der maan aan de meridiaanwaarnemingen te Greenwich onder BRADLEY en MASKELYNE volbragt, voor zoover hij ze kon raadplegen $). Hij deed dit onderzoek op twee wijzen. Ten eerste vergeleek hij de waarnemingen *) Monatliche Correspondenz, XXIII, bl. 143. f) Astronomische Nachrichten, 1, bl. 15. S) Astronomische Nachrichten, TIL, hl. 349, Pa) vóór de volle maan op den eersten rand met de waarne- mingen na de volle. maan op den tweeden rand, en ten tweede onderzocht hij de waarde voor de middellijn der maan onmiddellijk, door waarnemingen op beide randen « tijdens de volle manen zelve gevonden. Hij splitste teregt de waarnemingen, vóór dem 1lden Julij 1772 met een en- kelvoudig objectief gedaan, van die, waarbij na dien da- tum, een achromatisch objectief gediend had, Zijne uit- komst was voor de correctie der maans halve middellijn uit zijne tafels: Eerste Methode. Uit 832 waarnemingen, gedaan van 1765 tot 1773, met een enkelvoudig objectief. .. ........ Ar =d 1,56; Uit 2347 waarnemingen, gedaan van 1778 tot 1794, met een achromatisch objectief. …........ Ar= dt 0,29. Tweede Methode. Uit 15 waarnemingen. gedaan van 1765 tot 11 Juli 1772, met een enkelvoudig objectief ...... Ar == + 0,76; Uit 63 waarnemingen, gedaan van 1772 tot 1803, met een achromatisch objectief Melee alli Ee eh Ar= + 0,50. Büre zeide, hieruit alleen te willen afleiden, dat de door zijne tafels gegevene halve middellijn der maan eerder eene vermeerdering dan eene vermindering moest ondergaan, om | de meridiaanwaarnemingen van Greenwich voor te stellen. Deze voorzigtige uitdrukking wordt begrijpelijk wanneer men de vier gevondene correcties door 15 deelt, om ze tot tijd-secunden te herleiden, en dan in aanmerking neemt, dat het altijd eene gewaagde en onzekere zaak is, om voor grootheden als 05,10, 05,02, 0°,05 ún te staan, als deze af- geleid zijn uit meridiaanwaarnemingen, en dan nog wel van # de vorige eeuw. Büre voegde er bij, dat, daar de door BURCKHARDT aangenomene verhouding van de parallaxis tot (8) de halve middellijn (0,2725) die halve middellijn nog 1,5 kleiner dan de uitkomst zijner (BürG’s) bepaling gaf, het duidelijk was: „duss Burchhardts Halbmesser nicht ge- meignet sei, Maskelyne's oder Bradley’s Beobb. zu re- „duciren”. Het blijkt dus uit het bovenmedegedeelde, dat de vroe- gere onderzoekingen steeds afwijkende resultaten voor de halve middellijn der maan gaven, en het eigenlijk niet dui- delijk is, waar men zich aan houden moet. Ik heb daarom eenige van die bepalingen uit nieuweren tijd, die naar mijn oordeel het meeste vertrouwen verdienen en welke door sterrebedekkingen, totale en ringvormige zon- eclipsen en heliometerwaarnemingen gevonden waren, verza- meld, en daar door de berekenaars meestal de correctie der maans halve middellijn uit de tafels van BURCKHARDT was aangegeven, moest ik, om mij onafhankelijk te maken van de fouten in de periodieke termen van BURCKHARDT'S uit- drukking voor de parallaxis, daaruit de correctie der maans halve middellijn afleiden, berekend uit de tafels van HANSEN, wier zorgvuldige bewerking boven alle verdenking verheven is. Het was daartoe niet noodig, die halve middellijn wer- kelijk uit de tafels van HANsEN af te leiden, hetgeen een al te groot oponthoud zou gegeven hebben, maar door de tafel van ApAms, in den Nautical Almanac van 1856 ge- geven, vond ik met eene betrekkelijk ligte berekening de parallaxis volgens de maans-theorie van HANSEN, en uit diens tafelen den daarmede overeenstemmenden straal der maan. Daarbij uit de tafelen van BurekHarpr den straal der maan berekenende, waartoe de argumenten reeds bij de vorige be- rekening waren noodig geweest, vond ik dadelijk het ver- schil tusschen den straal der maan naar HANSEN en naar BURCKHARDT *). *) Daar het mij slechts om dit verschil te doen was, was het onnoo- dig de Argumenten voor Evectie, Anomalie en Variatie voor de sto- (9) De bepalingen nu, die ik voor dit onderzoek te hulp riep, waren de volgende: N A. STERREBEDEKKINGEN. 1. Bedekking der Pleiaden, 29 Augustus 1820, berekend door ROSENBERGER *). Daar de waarneming dezer bedekking ringen te verbeteren, welke verwaarloozing op beide de bepalingen den zelfden geringen invloed oefende, doch ik moest dan bij het Argu- ment der Bvectie telkens 30’ bijvoegen, waarmede het door Burex- marprT opzettelijk verminderd is, ten einde al de 32 zoogenoemde aequa- ties positief te kunnen maken. Als een voorbeeld zal ik hier laten volgen de berekening van het verschil der parallaxen naar BURCKHARDT en ADAMS voor 28 Maart 1830 te 20 uur, burgerlijken tijd te Parijs. Arg. 1 2 4 5 6 1 8 Geel So 0 1830 00035 4212 4493 9715 0447 5950 9723 7611 422 450 Z1l 39 49 Mrt. 28 23544 5890 4679 5856 1996 4962 3565 2059 GO 939 148 Tl 54 20u. 228 542 239 2850 310 48 325 20 58 28 3L 8 3 23807 OG44 9411 8851 2753 0960 3613 9720 540 417 390 18 06 Arg. der Parallaxis. Arg. der Evectie. Anomalic. Variatie. Volgens Volgens 1830 _ 5t 112 20’ It 17° 54! 2 6° 52 Arg. Burexn. ADAMS. Mrt. 28 S8 13 13 1 13 35 10 28 24 1 07,4 07,32 20u 9 26 10 53 10 10 2 1,5 3 „32 Constante: 30 (a)..3 13 (b)l4 56 4 0,6 2,82 2.41 29 1 15 35 20’ 22 5 a 5 L „51 6 1,0 0 ,S2 7 0 ,02 Constante : 0e 30/ s 1,0 1 „Ol Bvectie (in Lengte) . 2 43 9 3,5 3 A5 Correctie der Anomalie (a) —= 3 13 12 0,0 0,41 Aequatio Centri .... u 43 18 ol 0 „30 Corr. Arg. Variatie .. (B) — 14 56 16 0 ,03 23 0,17 25 0,19 Ev 58 „9 52 „59 Var. 1557 12 „18 Straal 16 8,33 16 11 „76 *) Köniysberger Beobachtungen, IX Abtheilung, bl. V. (10) te Köningsberg buitengemeen goed gelukt was, en de plaat- sen der sterren als zeer naauwkeurig kunnen aangenomen worden, beproefde ROSENBERGER er ook de correctie van den straal der maan uit te bepalen. Hij vond, enkel uit de vier in- en zes uitgangen, te Königsberg waargenomen : Correctie maans-straal naar BURCKHARDT. . . - 07,07 lk vind: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — Ó „95 Derhalve : Correctie maans-straal naar HANSEN .-...-— 0 ,56. 2. Bedekking van S' Tauri, den 2Ssten Maart 1830, door den Heer kaiser aangewend tot de bepaling van de Lengte der sterrewacht te Leiden *). Van deze bedekking was te Leiden, Dorpat en Manheim in- en uitgang verkregen. De eindvergelijking Corr. straal =— 2,04 — 0,0023 À (B—b) + 0,0004 Dr is zeer geschikt voor ons doel wegens de kleine coëfheiën- ten van ò(9—b) en ar. Hier is Ò(F—b) de correctie van het verschil der Breedten van maan en ster, Òzr is de cor- rectie der aangenomene parallaxis. Wij kunnen de twee laatste termen gerustelijk — 0 stellen, daar à(9—b) en dr altijd slechts weinige secunden bedragen, en verkrijgen op die wijze: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT. .. + 2,94 Maar wij vinden: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANS Dus: Correctie maans-straal naar HANSEN .....— 0 „40. 3. Bedekking van a Tauri, den 1Oden Pebruarij 1832, insgelijks door den heer karser bij hetzelfde onderzoek ge- *) Memoirs of the R. A. S., Vol. X, bl. 303. (IL) bruikt. De bedekking was te Manheim, Cambridge, Aber- deen en Greenwich volledig waargenomen, en de vergelij kingen, uit de waarnemingen der in- en uitgangen afgeleid, konden zelfs in zoo ver opgelost worden, dat verkregen werd : Correctie straal = + 0,55 — 0,055 Òrr. Ik vind nu: Ò ar — Parallaxis ApAMS — BURCKHARDT —= — 0,46, derhalve: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT... + 0,33 + 0,03 = +4 0,56 Maar voor 10 Februarij 1832 vind ik weder: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — 1 ,47 Derhalve: Correctie maans-straal naar HANSEN ..... — lll. 4. Bedekking der Pleiaden den 10den Augustus 1841, berekend door den heer reseune *). Deze pleiadenbedek- king gaf eene der scherpste bepalingen van den straal der maan, wegens het groot getal der waargenomene in- en uit gangen. Uit met minder dan twee en vijftig vergelijkingen werd door de methode der kleinste kwadraten gevonden: òl= + 1,33— 0,259 der, met eene waarsch. fout + 0'09. Nu is à/ alhier eene verkorte schrijfwijs voor sr òk, zijnde ze de parallaxis en k de verhouding (0,2725) van de sinus van de halve middellijn der maan tot de sinus der horizon- tale aequatoriale parallaxis. De correctie der maans halve middellijn is echter: =ndk + kr —= dl + 0,2725 Òrr — 1,33 4 0,0135 Jr. Nu vind ik weder door berekening : Ò7r — Parallaxis ADAMS — BURCKHARDF = + 3/44 , , *) Dissertatio astronomica tnauguralis, Lugd. Bat, mpccexuv. (12) derhalve door substitutie in bovenstaande vergelijkimg : Correctie maans-straal naar BURCKHARDT . … … + 1,58 Pehter wordt voor 10 Augustus 1841 gevonden : Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — 2 ‚49 Correctie maans-straal naar HANSEN. « ....— 1 ‚Il. B. rorALP ZON-ECLIPSEN. 1. De totale zon-eclips van 7 Julij 1842. De waarne- mingen dezer eclips zijn door onurseN aan de berekening onderworpen *). Hij vindt: dk — 2,05 — 0,296 Jz. Voegt men hier weder bij: kr —= + 0,2725 dz, dan komt er: Corr. maans-straal n. BURCKHARDT — —2!,05—0,0255 dor. Volgens de tafels van Apaus in den Nautical Almanac van 1856 is voor 7 Julij 1842: Òar == — 045 derhalve: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT = - … — 2,04 Ik vind weder voor het oogenblik der eclips : Straal naar BURCKHARDT — straal n. HANSEN — — Ì ‚46 Correctie maans-straal naar HANSEN «....— ò ,50, Ook carzanr heeft de waarnemingen dezer eclips onder- zocht, en zijne verhandeling daarover moet afgedrukt staan in het Giornale dell’ Instituto Lombardo, vol. IV dat ik tot mijn leedwezen miet kan raadplegen. Ik vind haar aan- gehaald in het berigt van sANrINt over de eclips van 28 Julij 1851, waarover straks nader. SANrINr geeft ten op- *) Astronomische Naehrichten, XXII, bl. 217. (13) zigte der stralen der zon en der maan de resultaten van CARLINT aan, en het blijkt, dat zijn resultaat betrekkelijk den straal der maan nog al van dat van orvrseN afwijkt. Hij zegt namelijk: „/l semediametro lunare poi corrispon- „dente alla parallasse equatoriale di 60' fù dal sign. Car- ‚lini assegnato — 16'20',4” etc. De horizontale aequatoriale parallaxis was bij de totale zon-eclips van 7 Julij 1842 — 59'58'',8 naar de tafelen van BureKHARDT, die zonder twijfel ook door cArranr gebruikt werden. De diseussie der waarnemingen heeft CARLINI dus voor den straal der maan tijdens die eclips opgeleverd 16'20',07 en daar de tafelen van BURCKHARDT geven 16’20',7 zoo is dus volgens de be- rekening van CARLINI: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT. … . . — 0,63 Mier weder bij: Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — 1 ,46 Correctie maans-straal naar HANSEN .. ... “— 2 ,09. 2. De totale zon-eclips van 28 Julij 1851. Deze belang- rijke eclips, waarvan een zoo groot aantal waarnemingen zijn bekend gemaakt, is, voor zoo ver mij bekend is, nog niet volledig behandeld geworden. Sanrinr leidde uit de waarnemingen, op tien sterrewachten volbragt, de fouten der maanstafels in Lengte en Breedte af, doch onder die tien plaat- sen was alleen te Königsberg de eclips totaal geweest *). De waarnemingen te Danzig worden nog door hem aange- haald, doch alleen gebruikt om de Lengte van Danzig beter te bepalen. Uit de vergelijkingen, die de vier waargenomene phasen te Danzig gaven, kunnen echter zeer ligt de correc- ties der stralen van zon en maan worden afgeleid, en hier- voor vind ik, in de tweede vergelijking de drukfout her- stellende, en — 5,36 in plaats van + 5,36 lezende: *) Astronomische Nachrichten, XXXIV, bl. 289. Cu) Correctie-straal der “zons «rv. ve. vaer oase =l0465; / / 7 maan naar BURCKHARDT … … — Û „15. De door sanrrsr gebruikte waarnemingen te Königsberg geven: Correctie straal der zon. ....-..-=ee 8,07, IJ /___y_ maan naar BURCKHARDT . . — Û „10. De onwaarschijnlijke grootte der eerste correctie, en de slechte harmonie met de waarde, zoo even uit de Danziger waarnemingen voor de correctie van den straal der zon ver- kregen, maakt de tweede twijfelachtig, maar het onderzoek van WICHMANN, die ook de metingen van de afstanden der spitsen in zijne berekening opnam, gaf *) Correctie maans-straal naar BURCKHARDT... — 07,19, hetgeen met het door mij gevondene resultaat uit de waar- nemingen te Danzig zoo goed als geheel overeenstemt. De parallaxis naar BURCKHARDT was, volgens de opgave in den Nautical Almanac... . 60! 30,2 Correctie volgens Apams{ Naut, Almanac, 1856) — 0 „3 Parallaxis naar de theorie van HANSEN ... 60 29 9. Hiermede straal der maan uit de Tables de la Lune van. HANSEN sweer « vietemw … „116,80 ,753 De straal der maan volgens de tafelen van BURCKHARDT, door sANTINI gebruikt, was 16 29 2 . Derhalve: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT … . . — 0/,75 Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN. — Ì ,55 Correctie maans-straal naar HANSEN .....=—= 2,30. C. RINGVORMIGE ZON-ECLIPSEN. L. De ringvormige zon-eclips van 7 September 1820. Ver- sclullende sterrekundigen als WALBECK, SANTINI, RÜMKER, *) Astronomische Nachrichten, XXXIII, bl. 309. (15 WURM en BÜüRG wijdden, zich aan de berekening van de waar- nemingen dezer eclips. WarseckK berekende den conjunctietijd uit de waarnemin- gen op zeven plaatsen gedaan, en uit de waarnemingen te Göttingen, Cuxhaven, Bremen en Manheim, waar de eclips ringvormig geweest was, de correctie der halve middellijnen der zon en der maan *. Hij vond voor de correctie der uit de tafelen van BURCKHARDT ontleende halve middellijn der maan: uit de waarnemingen van GAUSS + 2,75 nm v HARDING 5) 77 I /__ STRUVE 2,20 mm 7 /__ WALBECK 2 “oz 1 „ „__ OLBERS 1 ‚06 7 3 _ GILDEMEISTER 0,85 nn / „_ TRALLES 0,10 nn 7 NICOLAI 1 ,66 nn " „_ HEILIGENSTEIN 1,21 Gemiddeld : + 1,74. Ik zal mij veroorloven dit midden op eene andere wijze te nemen. De vier eerste sterrekundigen namelijk namen allen te Göttingen waar, OLBERS en GILDEMEISTER te Bre- men, NICOLAI En HEILIGENSTEIN te Manheim. Het is dui- delijk, dat de verschillen der waarden, op verschillende plaat- sen verkregen, niet geheel aan de fouten der waarnemingen moeten toegeschreven worden, maar aan de lokale onregel- matigheden aan die gedeelten van den maansrand, waar de vorming en de ontbinding van den ring plaats had, en die voor de waarnemingsplaatsen verschillen, naarmate deze min- der of meer van de lijn der centrale verduistering afgelegen zijn. Ik nam dus de middens aldus: *) Correspondance Astronomique, IV, bl. 501, (16) uit de waarnemingen te Göttingen... + 2/68 / 1 " Vi Bremen 5 hk ae IAK 0 ‚95 mm / „… Cuxhaven ….. 0,10 nm /„__ Manheim ;. « 1,44 Gemiddeld : ER 1,29. hetgeen omtrent eene halve sekunde met het vorige resul- taat verschilt. Daar nu de aangenomene maans-straal was 881,02, zoo is volgens de waarnemingen op de vier door WALBECK gekozene punten: Ware maans-straal voor 7 September 1820... 882,51. De berekening van SANPINI is mij niet in bijzonderheden bekend; zij wordt aangehaald in hetzelfde berigt van von ZACH, waarin de berekeningen van wALBECK vermeld wor- den: # M. Santind a ausst calculé un três-grand nombre „d'observations de cette Celipse,” heet het aldaar, „il tra- „vaille à un mémoire qu'il va publier incessanunent, voici „en attendant guelgues résultats qu'il nous a communiguds: „Correction du demi-diametre de la Lune (selon les ta- „bles, de, Burckhardt) arne serene Os Aannemende, dat de getalwaarde voor den straal der maan, waarvan hij bij de berekening uitging, dezelfde is als van WALBECK, die ook de tafels van BURCKHARDT gebruikte, en wiens aangenomene waarde ik insgelijks voor 7 September 1820, 2e Midd, Tijd uit de tafelen van BURCKHARDT vind, dan geeft de berekening van SANTINI: Ware maans-straal voor 7 September 1820....8S92'4l. Rümker gebruikte *) de waarnemingen op achttien plaat- sen volbraet, waaronder behalve de reeds genoemde, nog drie waren, Amsterdam, Bergen en Zürich, waar de eclips zich ringvormig vertoonde. *) Berliner Astronomtsches Jahrbuch, 1824, bl. 153. (CH) Hij had gebruikt: ‘Maans halve middellijn 851,0 en vond: Correctie d 014 Ware maans-straal voor 7 September 1820... 851 ‚14. Nog onivangrijker was de berekening van rümo, die 51 waarnemingen op 21 verschillende plaatsen volbragt, aan de berekening onderwierp *). Hij had de elementen der maan aan zijne eigene tafels ontleend, en onder anderen voor den straal der maan te 2u Midd. Tijd Parijs gebruikt 883',L. é Uit de gezamenlijke waarnemingen vond hij: Corr. — 2 „5 Ware maans-straal voor 7 September 1820....880 „S. Ook wurm, aan wien zoo vele plaatsen de naauwkeurige kennis harer geographische Lengte verschuldigd zijn, onder- nam de berekening van de waarnemingen dezer. verduiste- ring 4). Hij verzamelde 172 waarnemingen op 79 plaatsen verkregen, en‚ alhoewel hij bij den eersten toets een groot aantal waarnemingen, vooral van het begin der eclips, moest verwerpen, zoo hield hij toch verreweg meer waarnemingen over, dan een der andere berekenaars. Worm zegt, zijne elementen voor de berekening der eelips uit de zonstafels van DELAMBRE en de maamstafels van BURCK- HARDr ontleend te hebben, en hij voegt er bij dat hij ze met GERLING’s en BAILY’S elementen vergeleken heeft. Nog- tans verschillen de Lengte, Breedte, parallaxis en straal der maan, die hij gebruikte, nog al sterk van de getallen die WALBECK aanwendde (in Lengte + 0,9, in Breedte + 5,25, in parallaxis + 1',5 en in straal + 1,88.) Dit heeft nogtans op het resultaat geen’ invloed. Hij vindt: Correctie aangenomene waarde van maans-straal — 2',1S Hijs had ‘gebruikt! 0. Al. 8 oe enn enn 882 „90 Ware maans-straal voor 7 September 1820....880 12. *) Berliner Astronomisches Jahrbuch, 1824, bl. 119. 4) Berliner Astronomisches Jahrbuch, 1825, bl, 89. VERSL. EN MEDED, AFD, NATUURK DEEL Xx. 2 (18) Nu vind ik met behulp van de tafels van Apams: Ware maans-straal voor 7 Sept. 1520 n. HANSEN „885 35. Dus Correctie: volgens _WALBEOK — 1,04, /°__ SANTINI — 0 „94, 7 RÜMKER — 2 21, 1 BÜRG — 2,55, 7 WURM — 3 „63, zijnde van deze uitkomsten de laatste het meeste vertrouwen waardig, als berustende op het grootste aantal waarnemingen. 2. De ringvormige zon-eclips van 15 Mei 1836. Een aantal waarnemingen dezer eclips zijn door rümker bere- kend *), d.i. hij heeft er de gewone uitdrukkingen voor de conjunctietijden uit afgeleid, zonder er rb resulta- ten uit af te leiden. Is ergens het begin en het einde der eclips waargeno- men, dan geeft de voorwaarde, dat de conjunctietijd uit beide deze waarnemingen afgeleid, identiek moet zijn, eene vergelijking tusschen z, y, à B en À zr, zijnde: & — correctie straal der zon + correctie straal der maan, yy — correctie straal der zon — correctie straal der maan, AP == correctie Breedte der maan, Aar — correctie der maansparallaxis. Deze vergelijkingen heb uit het stuk van rümKer afge- leid en volgens de methode der kleinste kwadraten opge- lost. Ik vond: == — 17,18 + 0,106 òr y= — 0,69 + 0,026 dz DB —= — 0,72 + 0,586 dr. *) Astronomische Nachrichten, XIV, bl. 97. (19) Nu geeft weder de afleiding der parallaxis volgeus de tafels van BURCKHARDT en ADAMS: de = + 1,00, derhalve ET — — 0,98 gewigt 72,11 — 0,64 „ 95,06 00 Pr 62. In y Ni Maar rüukKer had reeds aangewend : d. (Rad. © + Rad. C) — 1 d. (Rad. © — Rad. @) = — 2! ò. == EU ,63; en dus vinden wij ten opzigte van den Nautical Almanac, dien rimkKer gebruikte: correctie straal der zon + correctie straal der maan =— 1,98 correctie straal der zon — correctie straal der maan — — 2 ,64 correctie Breedte der maan. ..…........=—ï 24. … Hieruit, daar in den Nautical Almanac van 1836 de gegevens, de maan betreffende, uit de tafels van BURCKHARDT ontleend werden: \ Correctie maans-straal naar BURCKHARDT... . + 0,33 Maar de berekening heeft mij gegeven: _De waarnemingen van deze eclips komen slecht overeen. Ik vind uit de proef op al de vergelijkingen de waarschijn- lijke fout van elke waarneming + 4°,9, derhalve: waarschijnlijke fout van 2 == + 0,58 ” ven y id 050 Li „mdf = + 1,67; ze (20) en lrieruit, daar de correctie van den maans-straal =— 4x — 4 is, de waarschijnlijke fout van ;a2— 14 (0,29% + 0,252) — + 0,35. D. HELIOMETERMELINGEN %), 1) en 2). Twee malen heeft pessen de middellijn der maan met den heliometer gemeten +) en wel op 2 Sep- tember 1830 en 26 December 1833, beide dagen waarop eene totale maan-eclips plaats had, terwijl zij boven den horizon te Königsberg was. Gedurende de totale eclips was beide keeren de lucht bewolkt. Besse mat beide malen zes middellijnen die onderling hoeken van 20° maak- ten, en vond gemiddeld : 2 Sept. 26 Dec. Correctie maans-straal uit het 1830, 1833. Berliner Jahrbuch (Burokmarprt) .-. 0,00 04,78 Ik vind weder: Straal naar BURCKHARDT — straal DAAT HANSEN .…… . oaeen eve =de e bod. S Correctie maans-straal naar HANSEN . — l,42 — 1 ,05. Bresser merkt ten opzigte van het verschil der beide uit komsten 0,00 en 0,73 aan: „der Unterschied beider Rei- „hen hat, meiner Meinung nach, seinen Grund in einer Un- „vollkommenheit der Tafeln in Beziehung auf die Paral- „laae” Men ziet dat, door de naauwkeuriger tafels van HANSEN te gebruiken, het verschil tusschen de beide resul- taten nog half zoo groot blijft. 3) Heliometermeting van WICHMANN den Ssten Julij 1846 8). WricnmanN mat de middellijnen der maan in *) Het vereischt bijna geene vermelding dat de oudere heliometer- of zoogenaamde objectief-mikrometermetingen van TRIESNECKER, enz hier in het geheel niet in rekening gebragt zijn. t) Astronomische Nachrichten, XI, bl. 411. 8) Astronomische Nachrichten, XXIX, bl. 1, (21) positiehoeken, die met elkander hoeken van vijf graden maakten ; hij verbeterde de gemetene middellijnen voor re- fractie en naar formules, die hij zelf daarvoor ontwikkelde, gok voor phase, en leidde op die wijze de correctie van den schijnbaren straal der maan af, zoo als het Berliner Astronomisches Jahrbuch, en dus de tafelen van BURCK- HARDT dien opleveren. Zijne uitkomsten gaven duidelijke afwijkingen van den bolvorm aan; ja, het grootste verschil tusschen twee der gemetene middellijnen was 2,48, welk verschil onmogelijk aan de waarnemingen toegeschreven kan worden. Het gemiddelde resultaat is: Correctie maans-straal naar BURCKHARDT . . ..» + 17,26 Ik vind weder: 4) Heliometermeting van Prrers, gedurende de totale maan-eclips van 6 Januarij 1852 *). Deze metingen wer- den onder zulke ongunstige omstandigheden genomen, dat, naar mijn oordeel, het resultaat niet met de reeds aange- haalde vereenigd kan worden. De totale eclips begon te 19e 22m Midd. tijd te Königsberg, terwijl de maan 12° bo- ven den horizon was, 88 minuten vóór zons-opgang. „ Der „ Mond,” zegt errers zelf, „erschien um diese Zeit wegen „seines uiedrigen Standes hinter Dünsten des Horizonts, und „wegen der eintretenden Morgendämmerung so schlecht er- „leuchtet dass ich nur die schwächste Vergrösserung anwenden „konnte. Mit dieser sah ich indess den Nord- und Stidrand „deutlich,” u. s. w. *) Astronomische Nachrichten, XXXIV, bl, Il. (22) Het resultaat was: uit 5 met. bij positiehoek 0°, Corr. BUROKHARDT == — UN „6 np 7 90%, 7 # =d 0 8 Geriddelde MD eenn Eel iel EEEN — 0 „15 Straal naar BURCKHARDT — straal naar HANSEN . — 2 ,09 Correctie maans-straal naar HANSEN ...«-..=—?2, 24. RECAPITULATIE, Voegen wij nu de verkregen uitkomsten bij elkander, dan hebben wij voor de correctie der maans halve middel- lijn naar HANSEN : A. Uit sterrebedekkingen. 1) Pleiaden, 29 Augustus 1820 —0,86 2) 6' Tauri, 28 Maart 1830 —0 49 3) « Tauri, 10 Februarij 1832 =d 4) Pleiaden, 10 Augustus 1841 El ALE tal Eet B. Uit totale Zon-eclipsen. ar OLUFSEN — 3,50 1) Van 7 Julij raaf ie —2",80 n_ CARLINI —2 ,09 2) Van 28 Julij 1851 —2 „50 ed C. Uit ringvormige Zon-eclipsen. 1) Van 7 September 1820 — 2,63 2) Van 15 Mei 1836 se IE ee eN ee D. Uit heliometermetingen. 1) BessEL, 2 September 1830 — 142 2) BESSEL, 26 December 1833 —l „05 3) WICHMANN, 8 Julij 1846 —l „40 BEEN (23) De totale zon-eclipsen moeten uit den aard der zaak den kleinsten straal der maan opleveren, daar de waarne- mers het verdwijnen van het laatste en het verschijnen van _ het eerste zonlicht aanteekenen, dat natuurlijk op die tijd- stippen plaats heeft, waarop de zonnerand nog even ún de diepste dalen zigtbaar was of weder zigtbaar werd. Bij de ringvormige zon-eclipsen zou het tegenovergestelde moe- „ten plaats vinden, eu de grootst mogelijke straal gevon- den worden, indien steeds het oogenblik werd aangetee- kend waarop de rand der zon in zijn geheel zigtbaar was, zonder den minsten schijn van afgebrokenheid door voor- uitstekende bergtoppen der maan. Maar die waarnemers, die voor het begin en het einde der ringvormige eclips het eerste ontstaan en het laatste openen van den afgebrokenen ring van lichtpunten nemen, zullen weder eenen zeer klei- nen straal der maan vinden. Aan dit verschil in opvatting schreef reeds Nrcorar de groote verschillen toe, die zich in de waarnemingen van het begin of het einde des rings op dezelfde plaats openbaarden. Bij het afleiden van het eind- „resultaat zal ik dus liever dat, hetwelk de zon-eclipsen ge- geven hebben, afzonderen, doch de resultaten, uit sterre- bedekkingen en heliometermetingen afgeleid, vereenigen. Op die wijze verkrijg ik: Correctie der maans halve middellijn uit zaNsen’s Tables de la Lune ter berekening van sterrebedekkingen — 1,09, ” 7 „_ zon-eclipsen — 2,34. Het lijdt geen’ twijfel of men zou, door de verslagen van Lengteberekeningen uit sterrebedekkingen na te gaan, nog vele gegevens vinden, om er den straal der maan uit af te leiden. Maar meestal is door de berekenaars het resultaat aangegeven, zonder de vergelijkingen mede te dee- (4) len, die de afhankelijkheid uitdrukken tusschen de berekende conjunctietijden en kleine veranderingen in de Breedte der maan en der ster, den straal en de parallaxis der maan. In vele gevallen, bijv. in de talrijke door wurm en TRIESNEC- Ken geleverde Lengtebepalingen uit sterrebedekkingen, zijn waarschijnlijk de coëfficiënten dezer vergelijkingen niet eens berekend geworden. Om nu uit de mij ten dienste staande sterrekundige tijdschriften die enkele verslagen van Lengteberekeningen te zoeken, waar de bedoelde coëfficiënten niet ontbreken, daar- toe ontbreekt het mij ten eenemale aan tijd; de bladwijzer toch der Lengtebepalingen beslaat in het General- Register zu Band I—XX der Astronomische Nachrichten niet minder dan 14 blz. 4° in twee kolommen; en in het General- Register zu Band XXI—XL nog 3 blz. in vier kolommen. Ook zijn er uit de ongeveer 3600 waarnemingen van bedekkin- gen, die in Band 1—_XLVIII, (1823—1858) der Astrono- mische Nachrichten bekend gemaakt zijn, bouwstoffen in overvloed voorhanden om hoogst naauwkeurige bepalingen van den straal der maan te ondernemen, om niet te ge- wagen van de duizende waarnemingen van vroegere dagtee- kening, die in het Astronomisches Jahrbuch (1776—1830), de Allgemeine Geographische Ephemeriden (1198—1800), de Monatliche Correspondenz (18S00—1813), het Zeitschrift für Astronomie (1S16— 1818) en de Correspondance As- tronomigue (1S18—1826) verspreid zijn. Maar de arbeid, aan zulk een onderzoek verbonden, zou niet beloond zijn. Ware de maan namelijk een zuiver bolrond ligchaam, dan zou men nog kunnen wenschen hare middellijn met eene hooge naauwkeurigheid te kennen, en‚ even als zulks met alle grootheden gegaan is, die eene vaste en bepaalde waarde hebben, men zou in de kennis harer getalwaarde van tijd tot tijd vooruitgaan. Maar de rand der maan verraadt on- effenheden, die reeds door eenen kijker met middelmatige k (25 ) vergrooting duidelijk zigtbaar zijn, en dat ook de algemeene bolvorm wel wat te wenschen overlaat, dit bewijzen vooral de heliometermetingen van WICHMANN, als ook de afwijkende resultaten, door enkele sterrebedekkingen voor den straal der maan gegeven. Dit in aanmerking genomen ben ik van oordeel, dat de naauwkeurigheid der door mij gevon- — dene correctie (— 1,09) voor de praktijk geheel voldoende is- De verhouding tusschen den straal der maan en dien van den Aequator der Aarde wordt nu aldus: HANSEN neemt voor deze verhou- dingsaan 7e MAAN INGA, 0,272957 Reductie voor eene verandering == 1,09 — 818 in den straal} — 2,34 — 684 Derhalve middelb. straal der maan 0,27264} van den straal „Kleinste / wp # __ 0,27227fdes aardaequators, twee getallen, waar de door BURCKHARDT aangenomene ver- houding (0,2725) tusschen in ligt. Daar eindelijk de mid- delbare horizontale aequatoriale parallaxis der maan volgens HANSEN — 56'59',57 is, zoo vinden wij hieruit: Middelbare schijnbare straal der maan uit bedekkingen en heliometermetingen .. 15'32”,27, Di Zot U RE 15 81 „02. Batavia, 20 April 1859. OVER DE VERHOUDING VAN DE BASHS SODA EN POTASSA TOT ZOUTZUUR EN SALPETERZUUR. DOOR Ei. 17, von BAUMMHAUER. De veelvuldige analysen van soda- en potaschsalpeter, die ik voor den handel te doen had, en de -omslagtigheid dier analysen, vooral wanneer het de vraag geldt, of pot- aschsalpeter sodasalpeter bevat, welke moeijelijkheid even- zeer bestaat bij het bepalen van het sodagehalte der pot- asch uit den handel, waren aanleiding dat ik voor eenige jaren eene reeks onderzoekingen in het werk stelde, die ten doel hadden op eene eenvoudige wijze, de verhouding der potassa tot de soda in mengsels van hare zouten te bepalen. Deze proeven zijn door mij toenmaals uiet bekend ge- maakt, omdat het doel, waarmede zij waren ondernomen, niet op eene voldoende wijze was bereikt. De onderzoekingen echter van den laatsten tijd, waarbij het merkwaardige verschil tusschen de potassa- en sodazouten is gebleken, wat aangaat hunne vastlegging in de bouw- bare aarde en hunne opname in de planten, als ook de ver- schillende inwerking van de potassa en soda op organische stoffen bij de vorming van zuringzuur en cyaanverbindingen, (27) door possoz *) aangetoond, geven mij aanleiding uit die reeks van onderzoekingen eenige mede te deelen, waardoor het groote verschil tusschen potassa en soda in hare ver- houding tot zoutzuur en_ salpeterzuur blijkt; zij mogen strekken tot uitbreiding onzer kennis van deze twee ge- wigtige basen. Bij deze onderzoekingen had ik scheikundig zuiveren potasch- en sodasalpeter, chloorpotassium en chloorsodium noodig; het eerste zout alleen kan men gemakkelijk door herhaalde kristallisering zuiver verkrijgen, de andere echter niet. De sodasalpeter toch kan, wegens. den kubischen - kristalvorm, niet door kristallisatie van keukenzout worden bevrijd; zoo als echter uit mijne proeven blijken zal, is het zeer gemakkelijk hem daarvan te zuiveren door hem een paar malen met salpeterzuur uit te dampen; de ge- ringste sporen zoutzuur worden op deze wijze volkomen verwijderd. De chloruren werden zuiver verkregen door de zuivere salpeterzure zouten in een stroom zoutzuurgas te verhitten; dat de omzetting. hierbij volkomen geschiedt, blijkt uit de volgende proeven : In eene glazen Uvormige buis, die gewogen was, werd zuivere salpeter in een droogen luchtstroom tot even smel- ten verhit, en na bekoeling weder gewogen. Daarna werd onder verhitting droog zoutzuurgas door de buis gevoerd en, nadat geene roode dampen zich meer vertoonden, steeds onder verhitting, drooge lucht. Na bekoeling werd de buis op nieuw gewogen: 0,779 potaschsalpeter gaven 0,575 chloorpotassium, bere- kend 0,575. 0,5435 sodasalpeter gaven 0,3745 chloorsodium, berekend 0,3740. *) Annales de Chümie et de Physique, Julij 1857. (28 ) 0,618 van het op deze wijze verkregen chloorpotassium werden in gedestilleerd water opgelost tot 100 GC, 10-CC dezer oplossing hadden noodig 29,45 CC der zilver- oplossing, terwijl de rekening vordert 29,36 OC *). 0,687 van eveneens behandeld chloorpotassium tot 100 CC opgelost, en daarvan 10 CC verzadigden 32,75 CC zilver- solutie, terwijl de rekening vorderde 832,65. 0,474 uit salpeterzure soda, verkregen chloorsodium werden tot 100 CC opgelost; daarvan 10 CC genomen, verzadig- den 28,8 CC, berekend 28,76. 0,355 eveneens verkregen chloorsodium en tot 100 CC opgelost: 5 CC verzadigden 10,6 CC zilversolutie, berekend 10,7. 20 CC „ 43,0 CC „ ” 43,0. Ik achtte het van gewigt te onderzoeken, of de salpeter- zure zouten, in water opgelost en met overvloedig zoutzuur uitgedampt, even gemakkelijk en volkomen in chloruren werden omgezet. Daartoe werden in porceleinen kroezen de salpeterzure zouten tot even smelten verhit; na bekoe- ling in den exsiccator gewogen, op een waterbad in water opgelost en met overvloed van zoutzuur ingedampt, terwijl *) De zilversolutie, die in dit onderzoek is gebruikt, was zoodanig gemaakt, dat 1 CC voorstelde 1 milligr. chloor. De titrering geschiedde met chromas potassae. Het komt er bij deze titrering zeer op aan, dat de solutie niet zuur zij, terwijl eene kleine overmaat van alkali de titrering insgelijks onjuist maakt. Daarom werd steeds bij de solutie gedaan een paar druppels lakmoestinctuur, en zoo deze rood gekleurd werd, zoo als meestal het geval was, van eene zeer verdunde oplos- sing van zuiveren carbonas sodae een druppel bijgevoegd, die voldoende was om de blaauwe kleur te herstellen. Daar de zilversolutie van neutrale nitras argenti was gemaakt, bleef, na toevoeging van de zil- veroplossing, de solutie blaauw of liever groen door de bijvoeging van den chromas potassac. Het praccipitaat heeft insgelijks eene groene kleur, en de overgang van deze kleur in rood is nog scherper te zien dan die van geelwit in rood, (29) de toevoeging van zoutzuur een paar malen werd herhaald, vervolgens tot droog toe uitgedampt, even gegloeid, in den exsiccator bekoeld en daarna gewogen. Daar, zoo als uit de mededeeling der gevonden getallen blijkt, de omzetting onvolledig was, werd het zout op nieuw in water opgelost en op dezelfde wijze weder behandeld: 1) 1,0035 NO,;Ka gaven bij delste behandel. 0,807 „berekend 7 ” „” „ de 0,789 . 0,7407 2) 1,042 npe E77 0,844 berekend 7 7 PNL CI 0,7685. 0,7691 8) 0,996 NONa / „/ Iste 0,7235 „berekend „ ” 7 „_ 2de 1 0,684 . 0,6843 4) 0,961 „nr liste 0,6955 „berekend ” P Pp] „2de 0,660 . 0,6614 0,1195 ClKa van de 2de proef werden in water opge- lost en verzadigden 56,5 CC zilversolutie, berekend 56,7. 0,122 CINa van de 8de proef verzadigden 73,8 CC zìlversolutie, berekend 74,0. Om te zien of de omzetting der chloruren in salpeter- zure zouten gemakkelijker geschiedde, werden de verkregene chloruren in water opgelost en daarbij overvloed van sal- peterzuur gevoegd, doch slechts éénmaal, daarna uitgedampt, verwarmd tot even smelting, in den exsiccator bekoeld en gewogen. IJ de geheele Ee was gebruikten gaf 1,003 NO,Ka, moest zijn 1,0035. 2) 0,649 van het verkregen zout gaf 0,8785 NO,Ka, be- rekend 0,8792. 8) 0,562 / 7 „mn _ 0,818 NO,Na, be- } rekend 0,8166. 4) de geheele hoeveelheid gaf 0,9595 NO;Na, moest zijn 0,961. (30) De moeijelijke omzetting op natten weg der salpeterzure zouten in chloruren *), in vergelijking met de tegenover- gestelde omzetting, die door deze proeven was gebleken, gaf mij aanleiding om na te gaan de inwerking van het zoutzuur op de salpeterzure zouten van potassa en soda en van het salpeterzuur op de chloruren van potassium en sodium, wanneer zij in reden van aequivalenten op elkan- der inwerken. Voor deze proeven werden zeer verdunde oplossingen van zoutzuur en salpeterzuur genomen, en door middel eener getitreerde sodaloog met juistheid het gehalte aan C1H en NO,H bepaald. Als gemiddelde uit bijna overeenkomende bepalingen werd gevonden, dat 1 CC van de zoutzure _ oplossing bevatte 98,55 mgr C1H 1CC w v salpeterzure „__ 209,16 mgr NO, H. Bij deze proeven is het zout in 40 CC bevattende por- celeinen kroezen bij 160° Celsius gedroogd, na weging in water opgelost en daarbij met eene verdeelde burette het zuur toegevoegd; na roering met een glazen staafje werd de solutie op een waterbad uitgedampt, en de kroes daarna in eene droogstoof bij 160? C. gedroogd. Na weging werd het zout in water opgelost tot 100 CC en daarvan 10 CC door de zilversolutie getitreerd : *) Penxr (Phil. Transactions, Vol. 129. 1835, p. 13) heeft de omzetting der salpeterzure zouten van potassa en soda in chloruren, en van de chloruren van potassium en sodium in salpeterzure zouten gebruikt tot de bepaling van het aequivalent gewigt van het chloor, het potas- sium en het sodium, en heeft voor de omzetting der nitraten in chlo- ruren den natten weg gevolgd, Ik geloof dat hij beter had gedaan met den droogen weg te gebruiken; de door mij medegedeelde proe- ven zijn niet met die voorzorgen gedaan, die bij het bepalen van een aequivalent-gewigt noodig zijn; ik hoop ze later nog met dit doe} te herhalen. PexrNv vond Cl —= 35,454, Ka — 89,0666, Na = 23,045, Ag — 107 97: ik heb bij de berekening mijner proeven de tegenwoordig algemeen aangenomen Cl— 35,5, Ka — 39,2, Na = 230, Ag — 108,0 en N = 14,0 gebruikt. (31) Behandeld met gaven de Cl bepaling 5) 0,663 NO,Ka 2,48 CC of 1 aeq. CIH 0,6155. — 6,5 CC. 6) 0,437 ‚ ds, 60 I Vi 0, 4065. —= 3, 95 7) 0,4645 NO,Na 2,02 „ „ 0,413. —=6,7 wv S)0,3895 7 Oasen pi 0,345. = 5,6 7 Wanneer men, zoowel uit het verlies door de substitutie van NO, door Cl als uit de directe chloorbepaling, de verhouding tusschen de chloruren en nitraten op 10 aequi- valenten berekent, vindt men: Uit het verlies Uit de chloorbepaling 5) 2,77 CIKa 7,23 NO,Ka. 2,79CIKa 7,21 NO,Ka. 6) 2,66 7 7,34 » marsh, mast, 7) 3,55 CINa 6,45 NO ‚Na. 3,45 ClNa 6,55 NO, Na. 8) 3,66 „ 6,34 ” 8,44 „/„ 6,56 P2 Omgekeerd werden Behandeld met gaven de Cl bepaling 9) 0,3495CIKa 1,41 CC of Laeg. NOcH 0,443. — 4,0 OC. 10) 0,495 1599 7 1 0;623. = 6,2, 11) 0,336 CINa 1,73 „ / 0,438. == 6,7 12) 0,6945 „ 3,57 pv P 0,8995.=14,8 / Wanneer men ook hier uit de aanwinst door de substi- tutie van Cl door NO, en uit de directe chloorbepaling ‚de verhouding tusschen de chloruren en nitraten op 10 aeg. berekent, vindt men Uit de aanwinst Uit de chloorbepaling 9) 2,46 CIKa 7,54 NO „Ka. 2,41 CIKa 7,59 NO, Ka. KOP ZTA ar 1529 op 2,63 pr A31 pr 11) 3,30 CINa 6,70 NO, Na 3,29 CINa 6,71 NO, Na. 12) 348 „ 652 Ae l on 6,49 rr Deze laatste proeven werden nog herhaald, met dit on- derscheid, dat de nitraten en het terug blijvende zout niet op 160° C werden gedroogd maar zacht gegloeid; uit het geheele residu werd het chloorgehalte bepaald : (32) Behandeld met gaven de Cl bepaling 13) 0,1705CIKa 0,69 CG of 1 aeq NO ;H 0,216. —20,0CC. 14) 0,225 I 0,91 I 0,286. —24,1 I 15) 0,424 CINa 2,18 / ib 0,5425.=91,8 # 16)0,3425 „/ 1,76 „ r 0,4375.=81,0 / Op dezelfde wijze berekend, vinden wij hier op 10 aeq.: Uit de aanwinst Uit de chloorbepaling 13) 2,47 CIKa 7,53 NO,Ka 2,47 CIKa 7,53 NO, Ka. 14) 285 0 007,65 ei 2,36 pre diidnide ne 15) 8,83 CINa 6,17 NO,Na _ 3,80 CINa 6,20 NO ‚Na. h6) 3,36in Gld or dua en Ge LEN Daarna werden op dezelfde wijze chloorpotassium en chloorsodium met 2 aeq. salpeterzuur behandeld, waardoor zij geheel in nitraten werden omgezet : Behandeld met gaven _ berekend 17) 0,28) ClKa 2,26 CC of 2aeg.NO,H 0,3795. 0,3793 18) 0,2405 „- 1,94 / 5 0,3255. 0,3258 19) 0,7125CINa 7,33 „ 7 1,0345. 1,0352 20) 0,557 / 5,73 » ie 0,809. 0,8093 Het in water opgeloste residu werd door de zilversolutie onderzocht : Had noodig 3 17) 0,8 CC dusop 10 aeq. NO, Ka waren 0,06 C1Ka overgebl. 18) een druppel » 7 1 0,00 7 E 19) 2,0 CC n__n NOcNa p _ 0,05CINa 20) 1,5 „ VR " „ 0,06 " Het blijkt uit deze proeven, dat 2 aeq. salpeterzuur 1 aeg. chloorpotassium of chloorsodium volkomen ontleden; het uiterst kleine residu aan chloruren, dat hier gevonden is, bewijst, bij proeven als deze, hoegenaamd mcts, (33) Vervolgens „werden proeven genomen om te zien of de nitraten door zoutzuur in chloruren; volkomen kunnen wor- den omgezet; daartoe werd eene zacht gegloeide en afge- wogene hoeveelheid van het salpeterzure zout eerst met 1 aeg. CIH behandeld; na uitdamping zacht gegloeid en ge- wogen; dit residu weder opgelost in water en op nieuw 1 aeg. CIH; dus dezelfde hoeveelheid als de eerste maal, toe- gevoegd; na uitdamping en zachte gloeijing weder gewo- gen, en deze behandeling zoo dikwijls herhaald tot dat het verlies aantoonde, dat al het salpeterzure zout in chloruur was omgezet. Behandeld Omgezet met gaven in ClKa 21) 0,912 NO,Ka 3,32 CC of l acg. HC10,851 van 10 aeq. NO, Ka waren 2,55 22) hetresiduv. 21 Vj 0,793 1 „__ 5,00 23) „22 u n 0,747 Vi 0:90 24) vn 4 I 0,711 “ n__ 8,41 25) I „2d py u 0,683 ” P 9,59 26) nn 25 on pou 0,6735 ri „_10,00 Dit laatste residu, dat volgens berekening moest zijn 0,6732, werd tot 100 CC opgelost; 5 CC daarvan hadden 16,3 CC zilversolutie noodig; de rekening geeft 16,0 CC. Deze proef werd herhaald: Behandeld Omgezet met gaven in ClKa 21) 0,780 NO ‚Ka 2,85 CO of 1 aeg. CIH 0,7295 van 10 acq.NO, Ka waren 2,47 28) hetresiduv.27 u 0,6505 ” u 4,87 29) H „28 m 7 0,656 u u 7,04 30) Wi „29 7 " 0,605 " Pi 8,56 31) 0 LA 30 H H ‚0,582 LA It 9,69 32) nu 3l u I 0,5155 I 10,00 Dit laatste residu, dat volgens berekening 0,5757 zijn moest, werd weder tot 100 CC opgelost; 5 CC dezer op- lossing hadden 13,6 CC der zilveroplossing noodig, terwijl de rekening eischt 13,67 GC. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL X. va (34) Hieruit blijkt dat 1 aeq. NO,Ka zes achtereenvolgende malen met 1 aeg. CIH moet worden uitgedampt eer het ten volle in chloorpotassium is omgezet; wij zullen later zien dat 6 aeq. CIH echter niet in staat zijn om, bij 1 aeg. NO,Ka gevoegd, dit in ClKa om te zetten. Dezelfde proef werd ook met salpeterzure soda genomen : Behandeld Omgezet met gaven in CINa 33) 0,8045 NO , Na 3,50 CC of laeq. HC10,7085 van 10 aeg. NO, Na waren3,82 34) hetresiduv.53 " 0,6325 " glen 6,85 85) ” „84 " 0,5775 " O7 9,05 36) nn n3b wp 1 0,551 I „_ 10,00 Dit laatste residu, dat volgens berekening 0,5536 moest zijn, werd tot 100 CC opgelost; 5 CC dezer solutie had- den 16,7 CC der zilveroplossing noodig, terwijl de bere- kening 16,72 CO eischt, De herhaling dezer proef gaf de volgende cijfers: Behandeld Omgezet met gaven in CINa — 31)0,8145 NO ‚Na 3,55 CCof laeg.C1H 0,716 van l0acq. NO, Na waren3,87 — 38)hetresiduv.37 " 0,6415 pi „6,818 39) mee SS mi 0,5875 " „8,94 40) " „39 wv ” 0,5615 Pi „_ 10,00 Dit laatste residu, dat volgens berekening moest zijn 0,5606, werd tot 100 CC opgelost; 5 CC dezer oplossing hadden 16,9 CC zilversolutie noodig, terwijl de rekening vordert 17,03 CC. Wij zien dat 1 aeg. NO,Na slechts vier achtereenvol- gende behandelingen met 1 aeg. CIH noodig heeft, om geheel in chloorsodium te worden omgezet. De op deze wijze verkregen resultaten, bij welke op den graad van concentratie der zoutoplossingen geen acht was en nn (35) geslagen en bij welke toch reeds vrij goed overeenkomende cijfers waren gevonden, gaven mij de hoop dat, wanneer de proeven zoodanig werden gedaan, dat de zoutoplossin- gen bij het instellen der proeven steeds denzelfden graad van concentratie bezaten, de wet zoude worden gevonden, volgens welke het salpeterzuur op de chloruren van potas- sium en sodium en het zoutzuur op de salpeterzure zouten van potassa en soda werken; ik oordeelde dat zeer ver- dunde oplossingen voor deze proeven, waar alles door maat moest worden bepaald, de verkieslijkste waren. Daarom en om alle berekening onnoodig te maken, ging ik uit van de zilveroplossing die, zoo als gezegd is, op iederen CC. 4,79155 mgr. NO,Ag bevatte en waarvan dus 1 CC gelijk stond aan 1 mgr. chloor. Er werden met groote naauwkeurigheid gemaakt de volgende oplossingen : bevatte Eene van zoutzuur dieop 1 CC 1,02817 mgr CIH „__»_salpeterzuur nn l rn 1,17465 7 NO,H „_ _#_chloorpotassium nn 1 » 2,10422 p ClKa »__»_ chloorsodium „nn 1 1 1,64789 „ CINa 4m salpeterzure potassa „ # l # 2,85070 # NO,Ka nn salpeterzure soda „ » 1 p 2,39437 # NO,Na Deze zeven soluties aequivaleerden dus aan elkander. De burette, die tot het afmeten der soluties werd ge- 8 bruikt; was in millimeters ingedeeld, en vervolgens door kwik de inhoud van CC tot CC bepaald. Op 400 mm waren ongeveer 25 CC, zoodat ieder millimeter ongeveer „; CC aantoonde. De soluties werden in porceleinen kroesjes eerst met een roerstaafje gemengd, het roerstaafje afgespoeld, en de kroesjes op een waterbad uitgedampt; daarna in een luchtbad met aspiratie bij 160° C gedroogd. Het residu werd vervolgens in water opgelost en het chloor op de vroeger beschrevene wijze bepaald : 3e 62) 63) 64) 65) 66) 61) 65) (36) hadden noodig I Het residu bevatte dus op 10 aequivalenten ClKa NOsKa 20 CCCIKa + 10 CCNO,H 12,25 CC NO, Ag 20 yv 10 / 12,25 10 7 10 P 2,25 10 ” 10 ” 2,2 10 ” 15 7 0,1 10 7 15 Pi 0,1 20 CC CINa 10 CCNO,H 13,4 20 / 10 ” 15,3 ne 10e 3,65 10 I 1 0 U 3,6 10 7 15 7 1,0 10 7 15 1 1,0 Hadden noodig 20CC NO, Ka 10 CC CIH «3,2 CCNO,Ag 20 ” 10 7 3,0 Pi 10 / 10 ” 2,2 ” 10 / 10 „2,5 / 10 / 10 Pi 2,25 Pi 10 ” 10 „ 2,25 / 10 / 20 / 8,4 I 10 / 20 7 5,5 Pi 10 pn 20 7 3,75 Pi 10 ” 20 ” 3,4 ” 10 7 20 7 3,4 7 5 n 15 3 2,8 ” 5 ” 15 ” 2,6 ” 5 7 15 „2,5 / 5 ” 15 7 2,5 7 5 ” 20 ” 2,75 ’ 5 / 20 „29 1 Lj / 20 ” 2,5 / 5 „ 20 / Ot 7 5 7 25 „9,2 „ 5 ir 25 ” 8,2 7 5 7 25 „3,3 # 5 P 25 „3,3 Pi 8 ” 1s 1 2,3 ” 3 ” 18 il 2,55 v bj) 4 lS 3 3 Q " 16 8,4 1,5 8,5 22 7,8 25 7,5 2,25 7,75 2,25 7,75 3,4 6,6 3,5 6,5 3,15 6,25 3,4” 6,6 3,4 6,6 4,6 5,4 5,2 4,8 5,0 5,0 5,0 5,0 5,5 4,5 5,8 42 5,6 4,4 5,4 4,6 6,4 “3,6 6,4 3,6 6,6 3,4 6,6 3,4 Zi dS 1,8 2,2 vlee Jo (37) Hadden noodig CIKa NOeKa 19) 3CCNO Kat MELO 2,3 CCNO,Âgf 7,7 2,3 80) 3 7 mn 2,55 IE 8,5 1,5 SI B / si 7 2,55 "8 oe 1e En a Gia 82) 20CCNO,Na 10 „ 4,0 „ Sl 20 8,0 83) 10 pi 10 Ptn DES BE Sarie 84) 10 7 10 li „ Sl 3,5, 6,5 85) 10 _ / 10 „ 3,5 „ S135 6,5 86) 10E „ 20 „6,0 „ S{6,0 4,0 87) 10-= „ 20 „5,9 ett GMAT 88) 10 é 20 „_ 6,0 v °}60. 4,0 89) 5 or Token hit, 3,7 n E74 2,6 90) 5 a 15 15,8 en al: ONEK De BRS indd Bor a dn 132 92) 5 2 20 mE „ 584 1,6 93) 5 h 25 „4,45 rk Sde HE 94) 5 Ë 25 „4,5 „ 90, 40 95) 3 ï 18 1. 29 A ere 96) fi 3 1 18 In 2,85 I ® 30) 0,5 97) 38 4 15 7.29 A Ne A 98) 8 21 „. 8,0 7 10,0 0,0 40) 3 7 21 „. 38,0 7 10,0 0,0 À Hadden noodig aeg. CIH 100) 30 CUCIKa + 5CCNO,H25,7 CCNO,Ág 8,6 101) 30 7 5 re AN Ei 8,6. 102) 25 IJ 5 „20,1 7 ol 8,6 103) 25 7” 5 „20,8 „ E S,4 104) 20 7 Bh ABL 2 un 7,8 105) 20 7 5 ús TOM en, Ee RRD 106) 15 7 5 „10,7 7 ZE 8,6 107) 15 7 5 ar LER np 20) 7,8 108) 10 Bled, AGI wos BEER 109) 10 _/ Bl eAn 60u, won Bb [SM _140)-10 … / 10 73 2,2 ” 8 7,8 BNI) 10, \ NOA Ont 01 Bl) er EN ITS 112) 10 15 7 OIB 8 6,6, k 113) 10 1 15 „ 0, 1 ie 6,6 114) 30 Cl Na B. in 1126, 6CCNO, Ag” {68 115) 30 7 5 „ 26,6 „ ï 6,8 (88 ) Hadden noodig aecq. C1H 116) 25 CINa + 5CCNO,H21,9CCNO;Ag 6,2 117) 25 7 5 „AB ern 6,4 118) 20 „ 5 „ 16,9 4 o 6,2 119) 20 7 5 „16,8 7 Zl 6,4 120) 15 pe 5 tp „ 226,8 121) 15 7 B tart etn leser SE) 6,4 122) 10 7 5 4 6,8 „ Za) 64 123) 10 7 Bnn vba Er 124) 10 ï LO Re 3,8 7 SEl 6,2 125) 10 KE 10 7 Br / mi 6,3 126) 10 4 15 „ 0,9 ‚ Les 6,1 127) 10 HI 15 „ 1,0 u 6,0 Hadden noodig aeg. NOGH 128) 25 NO,Ka + 5CCCIH 1,7 CCNO, Ag / 8,4 129) 25 7 5 / 17 7 | 8,4 130) 20 r 5 „ 1,56 7 8,L 131) 20 7 5 ” 1,65 D 3,3 132) 15 7 bú „ 1,44. ” 5 2,9 133) 15 7 5 „144 vp s| 2,9 134) 10 „ 5 „ 1,49 ” 53,0 135) 10 7 5 7 1,47 7 = {2,9 186) 5 id ARE ma 8 12,2 137) 5 ” 5 7 1,12 ” 2,2 188) 25 NO,Na 16 7 2,27 CENO,Ag 7 \4,5 139) 25 7 5 7 2,26 » Z 4,5 140) 20 „ 5 7 2,22 7 OS fa4 141) 30 — » bs „sle B1 7 za, 142) 15 7 bk pi 3,42 Mi KE 143) 15 7 5 7 2,15 af 4,3 144) 10 „ 5 „ 1,95 ” 3,9 145) 10 „ 5 1,70 ” 3,4 146) 5 „ 5 / 1,67 „ 3,3 147) 5 „ 5 ” 1,65 7 3,3 Hadden noodig CIKa NO6Ka 148) 10 NO, H- 5 CIH +10 HO,Kal,l NO Ag (1,1 8,9 149) 10 5 10 1,2 7 ERS: 1,2 S,8 LBONRO Se 10 ‘ 10 hz 1,9 wv Bo591,9 Sl 151) 10 ’ TOO UTO sp Iz EE AAE SN 152) 10 7 15 #10 vw 2,5 n Bâe\Z ke Ai ne 154) 5 155) 5 156) 5 157). 5 155) 5 159) 5 5 5 176) 20 CIKa 177) 19 178) 18 179) 17 _ 180) 16 181) 15 182) 14 183) 13 184) 12 185) 11 186) 10 187) 9 188) 8 189) 7 I4 4 I4 I4 it 15 15 20 20 25 25 A (39) 5 5 5 5 5 5 5 5 À 7 rÁ ” Hadden noodig He NOeKa 153) 10 NO slider: CIH +10 HO,Ka2,5 NOsAg 2 HO ‚Na 1,8 Hadden noodig 10NO;H12,1 NOsAg 11,9 12,1 12,1 12,0 12,0 12,1 12,0 12,2 11,9 12,0 12,2 12,4 12,5 4 Het residu bevatte dus op 10 aequivalenten Se 7,5 [3,4 6,6 CÍNa NOGNa 1,8 8,2 LS 52 10 aeq, salpeterzuur hadden dus verjaagd DN to (40) Hadden noodig acq. CIK 190) 6CIKa +14CINat-10NO,H12,5 NO,Ag , =/ 7,5 1d 5E), « 15, 10 20 2 NEEN OD 192) 4 16 # 10 „ 13,0 ” 3 5 1,0 193) 3 B Spe wlOvte PBE bev TARENERGID 194) 2 18 Oer 18,5 Oa 8 216,5 195) Lof 19 Aus 410 13,55 „ BE 645 196) 0 / 20 10 13,6 ” TS \64 Uit deze proeven mogen wij de volgende besluiten trekken : 1°. Dat de omzetting der chloruren in nitraten veel ge- makkelijker geschiedt dan de omzetting der nitraten in chloruren (1—4). 2°. Dat wanneer l aeg. zoutzuur op 1 aeg. salpeterzure potassa inwerkt, de omzetting plaats vindt waarschijnlijk volgens de formule 5 NO,Ka +5 CIH == 4 NO,Ka + ClKa + NO,H + 4 CIH of mogelijk volgens de formule d NO, Ka + 4 CIH == 3 NO, Ka + ClKa + NO,H +3 CIH Vergelijken wij onze proeven, zoo vinden wij, dat, op 10 aequivalenten residu van deze omzetting, aan chloorpotas- sium is gevonden : 5) 2,77 aeg. Cl) Ofschoon de meeste dezer. proeven ten voordeele zijn der tweede formule, die 2,5 aeq-, terwijl de eerste 2,0 acq. vordert, geloof ik toch, in verband met de andere proeven, de eerste formule voor de ware te moeten houden: „-8°, Dat wanneer 1 aeq. zoutzuur op 1 aeq. salpeterzure soda inwerkt, de omzetting plaats vindt volgens de formule 3 NO, Na + 3 CIH —= 2 NO, Na + CINa + NO,H +2 CIH In onze proeven hebben wij op 10 aeg. residu gevonden: 1) 8,55 8) 3,66 33) 3,52 37) 3,87 83) 8,5 S4) 3,5 85) 3,5 146) 3,3 147) 3,8 terwijl de formule 3,3 vordert. _4°, Dat het residu der omzetting hetzelfde is of men 1 aeq. zoutzuur met 1 aeg. salpeterzure potassa of soda, of wel 1 aeg. salpeterzuur met 1 aeg. chloorpotassium of chloorsodium heeft behandeld. Door de inwerking toch van 10 aeq. salpeterzuur op 10 aeg. ClKa en op 10 aeq. ClNa zijn teruggebleven 9) 2,46 aeq.ClKa 11) 3,30 aeq. CINa KOr2eetin 12) 3,481 7 L3RSAT onb 15)8iS3 arr 14) 35 16) 3,86 43) 225 1 49) 3,65 44) 2,2 7 50) 3,6 ) 110) 2,2 Ô 124) 3,8 5 111) 2,2 5 125) 3,7 à 5°. Dat nog dezelfde resultaten verkregen worden, wan- (42) neer het salpeterzuur en het zoutzuur vooraf in reden van Ll aeg. op 1 aeq. worden ‚zamengebragt en deze 2 acg. alsdan met 1 aeq. potassa of soda worden uitgedampt. De proeven toch leeren ons, dat wanneer 10 aeg. NO,H met 10 aeg. CI worden zamengebragt en met 10 aeq. HO, Ka of. HO,Na worden uitgedampt, in het residu gevonden worden : 150) 1,9 aeg. CIKa 164) 3,2 aeg. CINa 151) 1,9 ” 165) 8,2 / zoodat als algemeene formulen kunnen worden aangenomen : so Ees l= NOG Kaf OlKatNO,H #4 CIE of em T° Org 4 NO, KatOlKa NOC, #5 HO HL == 2 NO ‚Nat CINa+-NO,H +#20lHof 8NO, pr +8 Cya o.NOL „Nad CINa+NO CL, +3 HO 6°. Dat wanneer 1 aeq. salpeterzuur op meerdere aeg. chloorpotassium of chloorsodium inwerkt, de inwerking steeds geschiedt volgens deze formulen, zoodat 5 aeq. sal- peterzuur 4 aeq. salpeterzure potassa en 3 aeq. NO,H 2 aeg. NO,Na vormen, hoe groot het aantal aeg. chloor- potassium en chloorsodium ook zij; de proeven 100—111 en 114—125 bewijzen zulks voldoende. Op de proeven 112, 113, 126, 127 is deze formule niet van toepassing, dewijl aan 1 aeq. NO,H slechts 4 aeq. ClKa of CINa werd aangeboden. 17°. Hoewel de proeven 128—147 het tegendeel schij- nen te bewijzen, geloof ik dat hetzelfde geldt wanneer 1 aeq. CIT op meerdere aeq. NO,Ka of NO,Na inwerkt; namelijk dat 5 aeg. C]H slechts 1 aeq. ClKa en 3 aeq. CIH slechts 1 aeg. CINa kunnen vormen. De oorzaak echter, waarom in de proeven bij het toenemen der aequi- valenten salpeterzuur zout dezelfde hoeveelheid C1H meer van dit zout in chloruur heeft omgezet, schrijf ik toe aan het ne (45) verschil in oplosbaarheid. der chloruren en nitraten in wa- ter; bij de indamping bij ongeveer 100° U. zullen de chlo- ruren uitkristalliseren, terwijl de nitraten bij die tempe- ratuur nog in oplossing blijven; het uitgekristalliseerde is natuurlijk aan de inwerking onttrokken; aan deze oorzaak is ook toe te schrijven dat in bijna alle proeven de hoe- veelheid chloruren te hoog is gevonden en dat de proeven niet die overeenstemmende resultaten hebben kunnen ople- veren, die tot verkrijging eener volkomene zekerheid noo- dig zijn. 8°. Wanneer op 1 aeg. chloruur of nitraat meer dan 1 aeg. NO,H of CIH inwerken, zoo moeten wij aannemen dat vooreerst de werking geschiedt volgens de in 5° aangege- ven formulen; het overvloedige zuur werkt op nieuw vol- gens deze formule op het onaangetaste deel van het zout enz, waaruit zich de moeijelijkheid laat verklaren om de nitraten door zoutzuur geheel in chloruren om te zetten. 9’, Uit de proeven 176—196 schijnt te blijken, dat wanneer salpeterzuur inwerkt op een mengsel van chloor- potassium en chloorsodium, de inwerking eerst plaats vindt op het chloorpotassium, zoodat, zoolang op laeqg. NO,H 1 aeg. ClKa voorhanden is, alleen het ClKa wordt ontleed volgens de sub 5° opgegeven formule, en het ClNa buiten de inwerking blijft; van proef 176—186 is de door 10 aey. NO,H verjaagde hoeveelheid C1H steeds 8: van proef 187 af begint die hoeveelheid te verminderen, dewijl op 10 aeg. NO,H niet meer 10 aeg. ClKa aanwezig zijn. Ik had verwacht dat het salpeterzuur het zoutzuur zou hebben verjaagd in reden van de aanwezige hoeveelheden ClKa en ClNa en dat op deze wijze eene eenvoudige be- paling van de relatieve hoeveelheden potassa en soda had kunnen worden verkregen. - 10°. Of men bij de potassazouten de vorming van de verbinding NOC, en bij de sodazouten van de verbinding (44) NO,CI, moet aannemen, zoude door opzettelijke proeven moeten worden bewezen. Dat er bij de inwerking van zoutzuur en salpeterzuur op de nitraten en chloruren tusschen het potassium en het sodium. een bepaald verschil bestaat, hebben mijne proeven volkomen bewezen. Ik acht de voortzetting dezer proeven zoowel met andere basen als ook met andere zuren van gewigt, dewijl, zoo verre mij bekend is, in deze rigting nog geene proeven zijn genomen, en de medegedeelde ons de hoop geven dat wij op deze wijze eenig meerder licht zul- len verkrijgen over de wijze waarop, en de verhouding waarin de zuren elkander bij aanwezigheid van verschillende basen kunnen verplaatsen. Ofschoon ik wat de zwavelzure, zouten aangaat nog slechts enkele proeven heb. genomen, zoo kan ik echter reeds dit met zekerheid mededeelen, dat de meeste sulfaten, zoo als ‘die van potassa, soda, kalk, baryt, strontiaan en magnesia, in een stroom van zoutzuurgas verhit, in chloruren worden omgezet, van welke omzetting de industrie mogelijk groot voordeel kan trekken. Daarenboven is het mij gebleken, dat, wanneer 1 aeg. SO,Ka met 1 of meer aeq. CIH of NO,H wordt uitgedampt en het residu hard gedroogd, er terug blijft een mengsel van dubbel-zwavelzure potassa en _chloorpotassium of salpeterzure. potassa in de verhou- ding van C] SO,Ka + SO,H + NO Ka, 6 terwijl bij de zwavelzure soda eene geheel andere verhou- ding, die mij nog miet genoegzaam duidelijk is geworden, wordt gevonden. GEWONE VERGADERING — Ì DER AFDEELING, WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 24sten SEPTEMBER 1559, gege } Tegemcoordig de Heeren: G. SIMONS, P. HARTING, C. IT. D. BUYS BALLOT, F, J. STAMKART, J. VAN GEUNS, J.G. S. VAN BREDA, W. C. H. STARING, R. LOBATTO, H: C. VAN HALL, M. C. VERLOREN, J. VAN DER HOEVEN, D. J. STORM BUYSING, W‚ VROLIK, C. J. MATTHES, CoA; Je A. OUDEMANS, G. B‚,VOORHELM SCHNEEVOOGT, JT. 1. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, R. VAN RUES, P. ELIAS, A.W.'M. VAN HASSELT, B. H. VON BAUMIHAUER, en van de Letterk. Afd., de Heer m. 5. KOENEN. Het proces-verbaal der gewone vergadering van | o te Le) den 25sten Junij wordt gelezen, goedgekeurd en vast- gesteld. De Secretaris berigt van de H.H. 5. p. peLPrarT en vaN oorpr mededeeling ontvangen te hebben, dat het hun, wegens dienstpligt, onmogelijk is deze vergadering bij te wonen. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken: 1°. van den Minister van Binnenlandsche Zaken (sGravenh., 18 Julij 1859, N°. 269, Ge Afd. ; 23 Augustus 1859, N°. 124, 3e Afd.; 2 Sept. 1859, (46) N°. 162, Ge Afd.; 5 Sept. 1859, Ns. 191, 3e Afd. ; 7 Sept. 1859, N°. 144, 6e Afd.; 14 Sept. 1859, N°. 173, Ge Afd); 2e. van den Minister van Koloniën (sGravenh., 4 Julij 1859, A. N° 17); 3°. van den Minister van Buitenlandsche Zaken (\sGravenh., 27 Junij 1859, N°. 15, en 20 Augustus 1859, N°. 25); do. van den Commissaris des Konings in de Prov. Friesland (Leeuwarden, 13 Julij 1859, 4e Afd., N°. SI); 5e. van den Heer arr comen, Secretaris der Com- missie voor de Statistieke beschrijving der Provincie Groningen (Groningen, 1 Sept. 1859); 6°. van den Heer Anprav, Directeur der Afd. Zeevaart van het Koninkl. Nederl. Meteorologisch Instituut (Utrecht, 12 Sept. 1859, N°. 233 J); 7e. van den Heer m. w. DE GRAAF, Secretaris van het Entomologisch Genoot- schap (Leiden, 11 Julij 1859); Se. van den Heer pu war, lid der Koninkl. Akademie van Wetenschap- pen, Afd. Letterkunde (Leiden, 25 Aug.1859); 90, van den Heer Dp. BIERENS DE HAAN, lid der Afd. Na- tuurkunde (Deventer, 5 Sept. 1859); 109, van den Heer HAGEMAN (Soerabaya, 20 Sept. 1856); 110. van den Heer 7. pe BOSCH KEMPER (Amsterdam, 22 Julij 1859); 12°, van den Heer a. c. reurmeN (Delft, 15 Augustus 1859); 13°. van den Heer TH. LACOR- DAIRB, Sécrétaire général de la Société royale des Sciences te Luik (Luik, 4 Julij 1859); 149. van den Ministre de l'Agriculture, du Commerce et des Travaux publics in Frankrijk (Parijs, l Aug. 1859) ; 15e. van den Heer rn. BABINGTON MACAULAY te Hollylodge Kensing- ton; 16°. van den Heer Krauss, Secretaris van het Verein fur vaterländische Naturkunde in Württemberg (Stuttgart, 25 Julij 1859); 179. van den Heer wrep- (47) MANN, Bibliothecaris van de Kön. Bayerische Akademie der Wissenschaften (München, 15 Mei 1859); 19°. van den Heer cArriscr, Secretaris van het Natur- historisch Verein in Augsburg (Augsburg, 17 Julij 1859); 190. van den Heer roeren, Secretaris van de K.K. zoologisch-botanische Gesellschaft in Weenen (Weenen, Mei 1859); 20e, van den Heer 1. PFREGNER, Secretaris der Naturforschende Gesellschaft in Bamberg (Bamberg, 10 Mei 1859); 21°, van den Heer A. BoG- DANOW, Secretaris der Société impériale d'Agriculture de Moscou (Moscou, 5 Julij 1859); 22e, van den Heer RENARD, Secretaris der Société impériale des Natu- ralistes de Moscou (Moscou, 5 Junij 1859); 23e. van den Heer 5. Henry, Secretaris der Smithsonian Insti- tution (Washington, 2 Mei 1859); 24° van den Heer SPENCER J. BAIRD (Washington, 20 April 1859). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Wordt gelezen een brief van de Société impériale d'Agriculture de Moscou (Moscou, El Junij 1859), waarin genoemd Genootschap verzoekt in ruil te mo- gen ontvangen tegen zijne werken, die van de Ko- ninklijke Akademie te Amsterdam. De Secretaris wordt uitgenoodigd om naar den aard en den, werkkring van dit genootschap, en naar de verhandelingen, ‚die. het uitgeeft, eenig berigt im te winnen, en gemagtigd om na het ontvangen daarvan naar bevind van zaken te handelen. Wordt gelezen de volgende brief van den Heer E‚ URICOECHPA, (Bogota en 1859). (48 ) Monsieur ! Appelé par mes confrères à la présidence de la Société de Naturalistes de la Nouvelle Grénade, je m’empresse. de vous faire part de son installation. Composée d'amateurs et de quelques hommes distingués qui ont bien voulu nous honorer de leur coopération, elle ne prétend pas faire de grandes offrandes à la science, mais plutôt elle se montre comme une réunion qui désire étudier et contribuer au progrès des sciences naturelles; comme un centre protecteur des voyageurs naturalistes au milieu des Andes. Aidez-nous, encouragez-nous surtout, et dans quelques années, j'espère que nos travaux vous feront voir que vos conseils et votre encouragement n'ont pas été inutiles, Fondée uniquement sous la protection des amis de la science, la Société ne compte pas avee les fonds nécessaires pour Yachat d'une bibliothèque et pour compléter ses col- lections, auxquelles elle travaille assidument. Elle espère done, que vous et votre Société lui prêteront un appui pa- ternel à cet égard en lui envoyant toutes vos publications. Elle sera heureuse de pouvoir récompenser vos bontés, quoique insuffisamment, par envoi des collections faites à PAmérique tropicale. Nous ne faisons que commencer, si vous nous protégez peut-être nos travaux seront-ils utiles à la science; sì vous retirez cette protection que nous souhaitons tant, peut-être finirons-nous faute d'encouragement. Cest à vous, pères de la science, à nous faire vivre, et À nous, simples ama- teurs, à nous montrer dignes de votre protection. Jespère, Monsieur, que vous aurez la bonté de faire part de nos désirs à votre société dans sa prochaine séance, Agrécz, Monsieur, les considérations respectueuses etc. (49) Wordt besloten, dat de Akademie zich bereidvaar- dig zal verklaren, om hare werken te schenken aan genoemde Société de Natwralistes de la Nouvelle Grénade, en daarvoor inde ‘plaats zal vragen zoo- wel de door genoemd genootschap wit te geven wer- ken, als natuurvoortbrengselen uit Nieuw-Grenada. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken: 1°. van den Heer pr KOCK, Directeur van het Kabinet des Konings ('sGraven- hage, 4 Julij 1859); 2e. van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('sGravenh., 5 Julij 1859, N°. 143, De Afd.); 39. van den Heer snABILIg, Inspecteur van de geneeskundige dienst der landmagt*“(s Gravenh., 13 Julij 1859, Lt. O,N°.261); 4e. vanden Heer w. c. BAC- KER, Secretaris van Curatoren van het Athenaeum Illustre te Amsterdam (Amsterdam, 30 Junij 1859); 5e. van den Heer w. a. PLuyoemrs, eersten Bibliothecaris der Hoogeschool te Leiden (Leiden, 2 Julij 1859); 69. van den Heer P. c. MOLHUYSEN, Secretaris van Curatoren van het Athenaeum te Deventer; 7°. van den Heer w. A. eNscHeDú, Bibliothecaris der Hoogeschool te Groningen (Groningen, 31 Julij 1859); 8°. van den Heer Pp. 5. VERMEULEN, Bibliothecaris der Hoogeschool te Utrecht (Utrecht, 1 Julij 1859, N°. 6); 9e. van den Heer 1. reuring, Secretaris van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde (Leeuwarden, Junijen 28 Aug. 1859); 10°. van den Heer sisPEsTEIJN, _ Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs CsGravenhage, 21 Julij 1859, N°. 67); 11e. van den Heer 5. PijNarPeL, Secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X. + (50) Neêrlandsch Indië (Delft, 25 Julij 1859); 129. van den Heer r. A. SNELLAERT, Voorzitter van het Willemsfonds (Gent, 18 Julij 1859); 18°. van den Heer 7. MuNNIcH, Bibliothecaris van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Batavia, April 1859); 140. van den Heer A. VAN NAAMEN, Secretaris der Directie van de Overijsselsche Vereeniging tot ontwikke- ling van Provinciale Welvaart (Zwolle, 25 Junij 1859) ; 15°. van den Heer quererer, Sécrétaire perpétuel de Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux Arts de Belgique te Brussel, (zonder dagteekening); 169. van den Heer sauveur, Secretaris der Académie royale de Médecine de Belgique (Brussel, 25 Julij 1859); 17°. van den Heer Lacorparre, Sécrétaire général de la Société royale des Sciences te Luik (Luik, 4 Julij 1859); 18°, van den Heer w. H. MILLER, foreign Secretary of the Royal Society of London, (Londen, 27 Mei 1859); 19°. 1. nenrr, Secretaris van de Smithsonian Institution (Washington, 12 Novem- ber 1858). h Aangenomen voor ‘berigt. De Secretaris berigt, onder dagteekening van Hel- der, 26 Julij, 3 September, Amsterdam, 8 Julij, 9 Augustus en 8 September, van de Heeren c. en P‚_ VAN DER STERR ontvangen te hebben, Tabellen van waargenomen waterhoogten, welke hij der Com- missie over de daling van den bodem in Nederland ter hand heeft gesteld. De Secretaris berigt, dat voor de Verslagen en Me- dedeelingen aangenomen zijn de aangeboden Verhan- (ôl ) delingen van de H.H, 3, A. c. en C.A. J. A. OUDE- MANS, VAN DER WILLIGEN €en J. VAN DER HOEVEN, en dat over de ingezonden aanteekeningen -van den Heer swavine nader zal worden beslist. „Wordt gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken (\sGravenhage, 14 Julij 1859, N°. 154, 5e Afd.), in substantie inhoudende, dat Zijne Excellentie met veel belangstelling kennis nam van het voorloopig verslag van de Commissie over den Paalworm, en dat op voorstel des Ministers, door Koninklijk Besluit van den 9den Julij, N°. 58, tot het dekken der kosten van de Commissie het gewoon jaarlijksch subsidie van de Akademie verhoogd is met een bedrag van / 1000. De Secretaris berigt, dat deze zoo welwillend toe- gestane gelden inmiddels ontvangen zijn, en dat met een gedeelte daarvan de kosten, gemaakt tot aan 1 Julij j.l, zijn vergoed. Wordt besloten den Minis- ter schriftelijk dank te zeggen voor deze onder- steuning. Wordt gelezen een brief van den Minister van Koloniën (sGravenhage, 12 Julij 1859, Litt. A. 16), inhoudende, dat Zijne Excellentie in het kopije- lijk medegedeeld verslag omtrent het gebruik der ka- pokvezelen, waarvoor dank wordt gezegd, heeft ge- lezen, dat voor een twaalftal jaren Mr. A. LOUDON, tegenwoordig algemeen Secretaris der Indische rege- ring, zich zoude verstaan hebben met den Heer r. W. DE viRIEu te Zalt-Bommel, omtrent het nemen van eene proef met de papierbereiding uit kapok- 4% (52) pluis. Het oorspronkelijk denkbeeld van die proef is echter uitgegaan van den Heer m. HOPE LOUDON, te ’sGravenhage woonachtig. De Minister heeft gemeend deze opmerking aan de Afdeeling niet te moeten ont- houden. Zijne Excellentie twijfelt geenszins of de Heer tore LOUDON zal gaarne aan de Afdeeling al de inlichtingen geven, welke zij ten deze mogt verlangen. De Secretaris berigt dat, door de welwillende zorg van den Heer sramkarT, als waarnemend Secretaris, in der tijd dadelijk aan de Commissie over de papiermaking kennis is gegeven van den inhoud van dezen brief. Wordt besloten deze kennisgeving van den Minister van Koloniën in dank aan te nemen. Wordt gelezen een brief van den Minister van Koloniën (\sGravenhage 2 September 1859, latt. A. N° 25), inhoudende, dat Zijne Excellentie in der tijd met de meeste belangstelling kennis nam van den brief der Natuurkundige Afdeeling, betreffende het door wijlen ALEXANDER VON HUMBOLDT uitge- drukte verlangen, dat de magnetische en meteorolo- gische waarnemingen, bereids over een groot gedeelte van den aardbol ingesteld, ook zouden worden uit- gestrekt tot Nederlandsch Indië. De Minister berigt alsnu, dat tot het doen van zoodanige waarnemin- gen benoemd is Dr. Pp. A. BERGSMA, onder den titel van Geographisch Ingenieur. Im overeenstemming met de wenken, door de Afdeeling gegeven, is de Heer Berasma bereids eenige weken in Engeland, onder de leiding van den Generaal sABINE, werkzaam geweest, terwijl hij nog, vóór zijn vertrek naar Indië, eene reis naar Duitschland zal doen, in het belang (53) zijner verdere practische oefening. De Minister zegt ten slotte der Afdeeling dank voor de door haar ver- strekte voorlichting in deze voor de wetenschap zoo gewigtige zaak. Wordt besloten dezen brief aan te nemen voor berigt. ‘ { Wordt gelezen een brief van den Heer 1. J. F. JANSSEN, lid der Letterkundige Afdeeling van de Ko- ninklijke Akademie van Wetenschappen (Leiden, 22 Sept. 1859), ten geleide van eenige specimina van fruit en zaden, welke in tamelijk groote hoeveelheid gevonden zijn tusschen de oude overblijfselen van meerwoningen in het meer van Constanz, nabij Wan- gen (Groothertogdom Baden), met gereedschappen van steen, been en gebakken aarde; welk een en ander on- langs door den Heer JaNsseN werd medegebragt en tot mededeelingen in de jongste vergadering der Let- terkundige Afdeeling aanleiding gaf. De oudheid dier gereedschappen, zoowel als van de overblijfselen uit bet plantenrijk, zou, volgens de meening der Zwit- sersche geleerden, fez en misschien meer eeuwen voor de christelijke jaartelling opklimmen. Tot voortzet- ting zijner onderzoekingen deswegens wenscht de Heer JANSSEN zeer eene naauwkeurige bepaling dier over- blijfsels uit het plantenrijk te bezitten, weshalve hij beleefdelijk verzoekt ze ter kennis van de Zuster-Af- deeling te brengen, met bede om hare welwillende voorlichting. Wordt besloten den brief van den Heer JANSSEN met de daarbij gevoegde plantenzaden enz. in handen te stellen van de H.H. vaN HALT en OUDEMANS, met beleefd verzoek om daarop zoo mogelijk de Afdeeling (34) in de eerstkomende vergadering te dienen van berigt, voorlichting en raad. Komt ter tafel eene voor de Verslagen en Mededee- lingen door den Heer 5. P. prrerar ingezonden Ver- handeling over den wederstand van holle cilinders of buizen tegen inwendige normale drukkingen. Ly wordt gesteld in handen der Commissie van Redactie. De Heer 5. VAN DER HOEVEN leest in eigen naam en in dien van den Heer w. vrorxk het volgende verslag voor op de in hunne handen gestelde verhan- deling van den Heer HARTING. In de vergadering van Junij der Wis- en Natuurkundige Afdeeling van de Akademie der Wetenschappen, bood ons geacht medelid mARTING eene Verhandeling aan over eenige gedeelten van twee groote voorwerpen van Cephalopoden, waarvan het eene in het Akademisch Kabinet der Natuur lijke Historie te Utrecht, het andere in de verzameling van het Dierkundig Genootschap te Amsterdam bewaard wordt. Uwe Rapporteurs hebben de eer‚ thans over deze voor de Werken der Akademie aangeboden Verhandeling hunne mee- ning voor te dragen. Het verslag over dezen arbeid kan kort zijn. Er be- staan sedert vele jaren, ja, reeds bij de oude schrijvers, ver- halen omtrent reusachtige Cephalopoden. Dat zij, hoezeer met fabelen vermengd, echter ook gedeeltelijk op waarne- mingen berusten, bewijzen enkele overblijfsels, die men nu en dan beschreven heeft, en die in sommige Musea worden bewaard. Die voorwerpen zijn evenwel zeldzaam, en de bij- zondere beschrijving daarvan heeft voor de wetenschap eene onmiskenbare waarde. Nog onlangs werd door den be- roemden Deenschen natuuronderzoeker Prof. srrenstrur te (55) Koppenhagen daarop. de aandacht der beoefenaars van de natuurlijke geschiedenis door zijne belangrijke mededeelingen gevestigd. „De in de Fransche. taal opgestelde beschrijving. der in Utrecht en Amsterdam aanwezige voorwerpen levert eene nieuwe bijdrage tot dit punt des dierkundigen onderzoeks, Dat die beschrijving met naauwkeurige zorg is opgesteld, behoeft naauwelijks vermeld te worden; reeds de naam des onderzoekers is hiervan een waarborg. Ook zijn de be- schrijvingen van talrijke afteekeningen vergezeld, die hare waarde verhoogen en de vergelijking gemakkelijk maken. Het voorwerp in het Utrechtsche Museum brengt de Heer HARTING tot dezelfde soort, welke StpENSTkuP onlangs onder- zocht en waaraan ‘hij den maam van Architeuthis dux gaf; terwijl de voorwerpen uit de verzameling van het Dierkundig Genootschap te Amsterdam, die, behalve uit den pharynx, ook nog uit twee armstukken en een oog bestaan, tot het geslacht Enoploteuthis van p'orereNy behooren, de Sepia unguiculata van MOLINA, waaraan de Heer mArTING den naam van Enoploteuthis Molinae wil gegeven hebben. Het spreekt van zelve, dat deze groote voorwerpen niet dan na langdu- rigen groei die afmetingen verkregen hebben; het is dus waarschijnlijk, althans mogelijk, dat zij reeds bekend zijn in jeugdiger toestand, als kleinere voorwerpen. HaArrinG gist, dat Architeuthis duz met Ommastrephes todanus van D'ORBIGNY overeenkomt en daarvan het oude dier is. De Emoploteuthis Molinae komt het meest met Enoplot. Lesueuri overeen, doeh verschilt er echter te veel van, dan dat de Schrijver beide tot eene soort zou-durven brengen. Hier blijft een ruim veld voor nader onderzoek. Men moet nagaan, welke de wormveranderingen zijn, die door den leeftijd in de soorten van Cephalopoden. worden. veroor- zaakt, welke karakters blijvende zijn en standvastig, welke daarentegen met den tijd gewijzigd worden. (36) Dat de opname der beschrijvingen, door ons medelid HARDING aangeboden, in de Werken der Akademie in het belang der wetenschap wenschelijk is, blijkt uit het boven- gemelde. Wij stellen daarom voor den Heer HARTING voor de aanbieding daarvan dank toe te brengen, en zijn’ arbeid aan te nemen, zóó nogtans, dat wij de afbeeldingen, die gekleurd zijn, in zwarte platen meenen te moeten doen over- brengen. De Heer w. vrork voegt daaraan de volgende aanteekening. Gaarne vereenig. ik mij met het gunstig oordeel over deze Verhandeling, door den Heer vaN per HOEVEN uitgebragt, en voeg er zelfs bij, dat hare waarde mij toeschijnt aan- zienlijk verhoogd te worden, door de histiologische opmer- kingen, aan de kennismaking met de fragmenten dezer reus- achtige Cephapoloden, toegevoegd. — Het zij mij echter veroorloofd eene enkele vraag te rigten tot den geëerden schrijver. Zij geldt het oog. — Hij zegt dat daarvan slechts overbleef la cavité orbitaire, le globe de oeil proprement dit ayant complÈètement disparu. Deze redactie laat eenige duisterheid over. Door den term van cavité orbitaire zoude men ligt in de war kunnen geraken en meenen, dat daar- onder de kraakbeenige oogkas der Cephalopoden wierd ver- staan, hetgeen de bedoeling miet kan wezen. — Ware het niet beter te spreken van een achterste fragment van het oog, zonder meer. — De bijvoeging van le globe de Voeil ayant complètement disparu kan, naar mijne bescheiden meening, wegblijven. Ben oogbol toch, in de beteekenis van hetgeen men daaronder bij de gewervelde dieren verstaat, is er eigentlijk niet bij de Cephalopoden, welke, strikt geno- men, alleen het achterste segment van het oog der gewer- velde dieren bezitten. — Begrijp ik de teekening goed, dan (57) is daarvan het achterste gedeelte overgebleven met de plek, waarin de: fibrillen van den zonderlingen gezigtszenuwknoop indringen. — Ik: onderwerp deze bedenking aan het oor- deel van den schrijver, en laat ZBdele daaromtrent gaarne de beslissing over. Na eene korte wisseling van gedachten, waaraan de H.H. HARTING, J, VAN DER HOEVEN El W. VROLIK deelnemen, vereenigt de vergadering zich eenparig- lijk met de conclusiën van het verslag. De Heer p. H. VON BAUMHAUER spreekt over de verhouding van de bases soda en potassa tot zout- zuur en salpeterzuur en biedt daarover eene Verhan- deling aan voor de Verslagen en Mededeelingen. Lj wordt in handen gesteld van de Commissie van Re- dactie. De Heer vaN Brea draagt het volgende voor: In de vorige vergadering had ik de eer een stuk lood, dat door insecten doorboord was, en dat in de omstreken van Haarlem was gevonden, ter bezigtiging mijner mede- leden over te leggen. Het kwam mij ter oore, dat sommige hunner de in het lood aanwezige openingen geenszins als het werk van insecten aanzagen, maar ze veeleer voor spijkergaten meenden te moeten verklaren. Aangenaam was het mij daarom van den volijverigen gemeente-architect te Harderwijk, den Heer 5. verzorven, Lid van het Konink- lijk Instituut’ van Ingenieurs, eene vurenhouten plank te mogen ontvangen, bedekt met het doorboord lood, en waarin de gang van het dier in het hout, die in eene in het lood geboorde opening eindigde, aanwezig is. Daarbij waren twee larven van insecten gevoegd, waarvan de Heer VERHOEVEN (58 ) mij schreef, dat zij in het hout worden aangetroffen, en dat zij volgens de verzekering der werklieden van dezelfde soort zijn als die, welke de gaten in het lood maken. In de onzekerheid, of dit inderdaad zoo is, besloot ik in de gezonden plank eene groef te maken, waarin de larve juist paste; in deze uitholling plaatste ik eene der beide larven, waarna ik haar met een plaatje theelood be- dekte. Gedurende eene buitenlandsche reis bleef de larve, aldus bedekt, eenige weken onaangeroerd. Bij mijne terug- komst vond ik het theelood niet doorboord, maar de groef gedeeltelijk gevuld met eene soort van fijn houtzaagsel van denzelfden aard als dat, hetwelk op vele plaatsen ín de plank wordt waargenomen, en dat buiten twijfel door insec- ten werd fijn gezaagd. De larve was in de groef gebleven, en werd in eene tor gemetamorphoseerd teruggevonden. Ik meen hier te moeten bijvoegen, dat ik door het een en ander geenszins de overtuiging heb bekomen, dat het insect, dat ik in den volkomen ontwikkelden toestand en in dien van larve heb bekomen, hetzelfde is, dat het- lood heeft doorboord. De ter tafel gebragte plank en het lood worden door de vergadering in oogenschouw genomen, en daarna vat de Heer verLOREN het woord op, zeg- gende, dat de in de jongste gewone vergadering hem, door den Heer van BREDA ter hand gestelde larve, hem voor de soortbepaling veel moeite baarde. In den eersten oogopslag had hij gemeend, dat zij de larve was van Saperda carcharias, welke zich bij voorkeur ophoudt in het versche hout van populie- ren. Hij gaf dit tot voedsel aan genoemde larve, maar zag dat zij er wel eenigzins aan knaagde, maar het geenzins gretig nam. Hierdoor kwam hij tot de overtuiging, dat zijn vermoeden ongegrond was, en he rain a a dns (39) na raadpleging van het, algemeen geachte werk van RATZEBURG, die Forstinsecten, enz., hetwelk intusschen weinig over de zoogenaamde Boktorren bevat, meende hij te moeten beproeven of de larve ook welligt die van Asfgnomus aedilis konde zijn. Deze houdt zich bij voorkeur in het dennenhout op. Werkelijk zag de Heer VERLOREN, dat de hem tot onderzoek gege- ven larve dit hout gretig verslindt. Hij heeft haar daarin nog geplaatst gehouden, en zal nader onder- zoeken, of zij zich ook tot eene tor heeft gemeta- morphoseerd, maar herkent nu in de door den Heer VAN BREDA medegebragte tor, ylofrupes bajulus. De vraag is, of de beide larven ook van verschillende soort kunnen zijn. „De Heer vErLOREN voegt daarbij, dat. hij in den jongsten zomer zeer gelukkig is geweest, in het on- derzoek van verschillende insecten-larven, als ook in het uitmaken van het vraagpunt, of Insecten lood doorboren. Na namelijk beproefd te hebben of men de larven van Cossus ligniperda, van Saperda car- charias in glazen buisjes kan bewaren, met kurk of ingestopte proppen papier gesloten, zag hij, dat de larven daarin volkomen goed blijven leven, vermits kurk en papier eene voldoende hoeveelheid lucht tot de ademhaling dezer dieren doorlaten, maar hij be- merkte tevens, dat de larven eindigen met kurk en papier door te knagen, ten einde zich een’ uitweg te banen. Hij besloot nu om de glazen buisjes met loodplaatjes te dekken, zoodanig gesneden, dat ‚hij er eenig papier tusschen konde plaatsen. Hij heeft waargenomen, dat het papier eerst en daarna het lood door de stevige kaken dezer larven vernield (60 ) werd en heeft derhalwe deze doorboring van lood door enkele insecten met eigen oogen kunnen zien. De Heer vaN BREDA zegt den Heer veRLOREN dank voor deze belangrijke mededeeling, waardoor nu de mogelijkheid van dergelijke doorboring van lood, door insecten uitgemaakt is. Wat het soortelijk verschil betreft der beide aan de proefneming onderworpen larven, meent hij te moeten doen opmerken, dat zij oorspronkelijk geheel met elkander overeen kwamen. De Heer w. vrorik doet de misgeboorte van een kalf zien, in den aanvang dezes jaars te Rustenburg geboren tegelijk met een welgevormd kalf, en hem ten geschenke gegeven door den Heer 5. smut, ge- neeskundige aldaar, aan wien hij nu openlijk zijnen dank voor dit merkwaardig geschenk herhaalt. De koe, welke deze misgeboorte ter wereld bragt, was reeds meermalen van tweelingkalveren verlost. Gemelde misgeboorte behoort tot den alleronvolmaaksten vorm van hoofdelooze misgeboorten, waaraan Gurir den niet wel te verdedigen geslachtelijken naam van amorphus gaf, onder toevoeging van den soortelijken van globosus, hetgeen zoude moeten aanduiden een gedaanteloos wezen met eene kogel- ronde gedaante en aldus eene allerzonderlingste contradictio in adjecto levert. De voorbeelden dezer onvolkomen dier- lijke wezens zijn niet menigvuldig. Spreker wijst op die- gene, welke door zijnen hooggeschatten vader vroeger wer- den bekend gemaakt *); op diegene, waarvan men de ken- *) G. VROLIK, Mémoires sur quelques sujels intéressants d’ Anatomie et de Physiologie, Amsterdam 1822. nnn an” en enn RE (61) nis aan PF, RUIJSCH *), ROBERT BLAND }), C. H. EHRMANN $), E. F‚ GURLT **) en aan Spreker zelven ++) verschuldigd is. Hij doet opmerken, dat alle deze misgeboorten, hetzij die fot het menschelijk, hetzij tot onderscheidene dierengeslachten. behoo- „ ren, daarin met elkander overeenkomen, dat zij eene rondachtige massa vertoonen, van meestal geringen omvang, met eene vol- maakte en bij dieren (kalf, geit) sterk behaarde huid bekleed, en gewoonlijk met onregelmatige knobbels bezet. Eene volle- dige navelstreng dringt er in en somtijds is er digt bij hare inplanting of een kleine uitwendige, vliesachtige zak, of eene geringe inwendige holte met eene blind aanvangende en blind eindigende darmlis. — In de menschelijke mis- geboorte, door den Hoogleeraar Ge. vrorik beschreven, wordt gesproken van de aanduiding eener rudimentaire wervel- kolom, met een ruggemerg er in; BLAND vermeldt zelfs on- volkomen hersenen; maar de mogelijkheid bestaat ook, dat er geene sporen van centraal zenuwstelsel worden aange- troffen, of dat, zoo er zenuwen zijn, deze slechts behooren tot een enkel werktuig, hetwelk zich op volledige wijze ontwikkelde. Spreker herinnert daaromtrent de merkwaar- dige door hem op Pl. LXII, fig. 4, 5. 6 van zijne Tabulae afgebeelde kalfsmisgeboorte, waarin zich, behalve de huid, slechts een werktuig voltooid heeft, en wel de tong, die ook hare zenuwen bezit. Hij doet daarbij opmerken, dat GURLT in zijn veelbevattend Lehrbuch der pathologischen Anatomie der Haus-Süugethiere, dl. II, blz, 60, uitdrukke- *) F. RuIJscH, Thes. Anat. VI, N°. 25, Tab. VI. f) R. BLAND, in Philos. Trans. 1781, Vol. 71, p. 363. London 1781. 8) C. H, EHRMANN, Repert. gén. d' Anatomie ete. Paris. 1827, T. IV, p. 1. 2%) pe. Fr. GURLT, Lehrb. d. path. Anatomie der Haus-Süugethiere. T. II. p. 60. Berlin 1832, +) Tabulae ad illustrandam embryogenesin hominis et mammalium, tam raturalem quam abnormen. Amstelodami 1849, Tab. XLVI. (62) lijk zegt, dat hij in de kalfsmisgeboorte, welke hij Amorphus globosus noemt, herhâaldelijk geene zenuwen vond. Na deze voorafspraak gaat de Heer vrorr tot de beschrij- ving over der door hem onderzochte misgeboorte. Zij doet zich voor als eene onregelmatige, rondachtige massa, bedekt met eene sterk behaarde, zwartbonte huid. Aan hare eene vlakte, welke Spreker met den naam van buikvlakte be- stempelt, vertoont zich eene vrij diepe huidsleuf, in het midden waarvan, met eene duidelijke opening, de navel- streng dringt. Hij spoot haar met gekleurde lijm op, en vond er duidelijk drie vaten in, waarop hij meent de aandacht te moeten vestigen, vermits de Heeren G. VROLIK en eurur, in de door hen onderzochte misgeboorten, slechts twee vaten vonden. Aan de tegenovergestelde oppervlakte der ligehaamsmassa, welke Spreker rugvlakte noemt, ont- moet men eene rondachtige opzwelling, welke, als met een? steel, uit het ligchaam voortkomt, en daar rondsom eenen kalen huidrand aanbiedt. Deze opzwelling is niet ge- heel met haar bedekt; de behaarde huid gaat er, als met eenen scherpen kant, in eene roodachtige huid over, waarin wratachtige tepels, eene meer harde uitpuiling en eene dwarse sleuf zigtbaar zijn. Spreker heeft begrepen bij de ontleding dezer zonderlinge misgeboorte te moeten uitgaan van het intreden der navelstreng, en van deze plaats af de uitwendige huid en de geheele ligchaamsmassa te moeten doorklieven. Hierdoor werd hem duidelijk, dat er geen het minste spoor van ligchaamsholte bestaat, maar dat het mes in eene vormlooze zelfstandigheid dringt, hoofdzakelijk uit vet, en uit daartusschen in gestrooïde spiervezelen, zon- der eenige aanduiding van zenuwen, zaâmgesteld. Bij mi- kroskopisch onderzoek vertoonde zich daarin de zoo eigen- aardige vetcellen en dwars gestreepte of gelede spiervezelen. In deze vormlooze ligchaamszelfstandigheid verspreiden zich de drie vaatstammen, door de vorming van vaatbogen, waaruit (63) weder door. splijting, eene taksgewijze verdeeling voortkomt. Er is niets dat belet, om een dezer vaten als navelader, en de beide andere als navelslagaders te beschouwen. Het eenige wat, behalve de uitwendige huid, nog eenig- zins naar een gevormd deel gelijkt, is een zonderling been met zijne aanhangsels, dat zich in de opzwelling aan den rug bevindt. Dit been komt door een paar fibreuse stroo- ken uit de vwormlooze ligchaamsmassa voort, en is zoo- doende daarmede, op ‘bewegelijke. wijze, verbonden. Al- dus treedt het-in den steel der opzwelling en van daar in de opzwelling zelve. Het been bestaat uit twee segmenten ; het achterste doet zich als een pijpbeen voor, dat zich, hoe- wel op bewegelijke wijze, met een zonderling voorst segment verbindt, aan welks uiteinde men moeijelijk te bepalen ver- lengsels vindt, welke in de vroeger beschreven tepels der opzwelling aan de rugvlakte dringen. Ben van deze ver- lengsels doet zich in den vorm geheel als een buitenste kalfssnijtand voor, maar, bij miskroscopisch onderzoek; blijkt dat er miet een der kenmerken van tandweefsel in voor- komt, maar dat er wel duidelijke beenligchaampjes in zijn. Het is derhalve een been en geen tand. De beide segmen- ten van het been bieden ook voor het overige geene de minste overeenkomst aan met kaakfragmenten, maar wel iets of wat met de onderdeelen eener extremiteit. Op die wijze zoude deze misgeboorte, hoewel in mindere voltooijing, eenige overeenkomst, aanbieden met eene menschelijke misgeboorte, door den Heer G. vrorikK t. a. p. beschreven en afgebeeld. Als gevolgtrekkingen, uit de beschrijving en aanschouwing dezer misgeboorte af te leiden, wijst Spreker op het merk- waardig verschijnsel der vorming eener geheel voltooide en volkomen natuurlijke huid, en der wording van been en van spiervezelen, zonder eenig het minste bewijs van zenu- wen. Hoe naauwkeurig hij toch ook de ligchaamszelfstan- digheid mogt onderzoeken, het was hem onmogelijk er eenig (64 ) spoor van zenuwstelsel, hetzij centraal, hetzij peripherisch in te vinden. Hij meent in deze feiten op nieuw een be- wijs te mogen vinden voor de stelling, dat de ligchaams- deelen zich bij de vrucht, zoo wel van den mensch als van de dieren, op zelfstandige wijze ontwikkelen, en dat hunne eerste vorming, zoo wel als hunne latere voltooijing geheel onafhankelijk zijn van het zenuwstelsel. Hij sprak daar- omtrent zijne overtuiging reeds uit in den jare 1836, dus vóór meer dan twintig jaren *) tegenover het vormend en regelend beginsel van den beroemden r‚ TreprMANN, en ver- heugt zich, aan hetgeen toen door hem gezegd en in 1840 herhaald werd +) niets anders te behoeven te ontnemen, dan hetgeen hij aan eene vormkracht toeschreef, waarover de tegenwoordige wetenschap de banvloek uitsprak, en waar- omtrent zich zijne zienswijze ook aanmerkelijk gewij- zigd heeft. Op deze voordragt volgt eene beraadslaging, waar- aan de H.H. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. VAN DER HOEVEN, HARTING, VAN GEUNS en W‚ VROLIK deelnemen. De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK verwondert zich over de aanwezigheid van spiervezelen zonder zenuwen. Naar zijne meening kan geene spier zon- der zenuwen ontstaan; hij beroept zich daaromtrent op de werkwaardige waarnemingen van WEBER, lee- rende, dat als de zenuwen ontbreken, wel de pezen maar geenzins de spieren gevormd worden. In de ter beschouwing gegeven kalfsmisgeboorte was het *) W. vrouik, Over den aard en oorsprong der Oyclopie, in N. Verh, van het Koninkl, Nederl. Inst, Dl. V,‚ bl. 86 en volgg. Amster- dam 1836, 1) W. vrorik, Mandboek der ziektekundige ontleedkunde, Deel I, blz. 287, Amsterdam 1840, Á (65 ) hem onmogelijk, zelfs met de loupe, spiervezelen te herkennen. Hij verlangt daaromtrent een nader on- derzoek en stellige bewijzen van het bestaan van spiervezelen. De Heer vAN DER HOEVEN deelt geenzins in deze bezwaren van den. Heer SCHROEDER VAN DER KOLK. Bij de eerste wording van elke dierlijke vrucht, is er oorspronkelijk eene indifferente massa, waarin zich onderscheidene deelen wit eene algemeene grondlaag en door regelmatige metamorphose van cellen ontwikke- len, lang voordat er nog eenige aanduiding is van zenuwstelsel. Hij wijst daaromtrent op de onderzoe- kingen van REMAK, volgens welke de vierkante ligcha- men, die zich ter weerszijde van de chorda dorsalis reeds zoo vroeg bij het embryon der vogels vertoonen (de zoogenaamde Urwirbel), zoo wel den eersten aan- leg van de wervelen als van de ruggemerg-zenuwknoo- pen en van de rugspieren bevatten, en herinnert hoe zich in eijerstoksgezwellen, geheel op zich zelve, zonder eenigen invloed van vooraf bestaande zenuwen, niet slechts vet en haren, maar ook tanden, kunnen vor- men. Van de ter beschouwing gegeven misgeboorte acht hij echter verder onderzoek noodig. Zij is eigen- lijk slechts nog maar opeugekliefd, en alleen werden de vaatverdeeling en het zonderlinge been onderzocht. Het is niet onmogelijk, dat er zich in de overige lig- chaamsmassa andere den bevinden, welke nu nog verborgen bleven. De Heer HARTING noemt het vraagpunt, door deze belangrijke misgeboorte ter sprake gebragt, hoogst gewigtig. Hij stemt den spreker en den Heer van DER HOEVEN toe, dat men vroeger, wat de oorspron- VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL X. 5 ( 66 ) kelijke wording der ligchaamsdeelen betreft, een’ te grooten invloed aan het zenuwstelsel toeschreef. Veel schijnt ook hem te pleiten voor eene zelfstandige ontwikkeling der ligchaamsdeelen, zonder eenige de minste regeling van de zijde van het zenuwstelsel, waartoe hij op de planten en op de lagere dieren wijst. Hij vermeldt ook de waarnemingen van Lr- BERT, aantoonende, dat er in de oorspronkelijke grondlaag der spieren nog geene aanduiding is van zenuwen. Volgens zijne overtuiging ontwikkelen zich de spier en hare zenuwen gelijktijdig, gezamentlijk, pari passu en niet de eene door de andere. Gaarne geeft hij toe, dat voor de spierwerking gave zenu- wen gevorderd worden. Maar dit neemt niet weg, dat er op zich zelve spiervezelen kunnen gevormd worden, zonder voorafbestaan van zenuwen. Hetgeen hem in de beschrevene, afgebeelde en ter aanschou- wing gegevene misgeboorte het meest verwondert is de gave, voltooide huid, bij het gemeld volslagen gemis van zenuwstelsel. De huid toeh, hoewel ook tot an- dere verrigtingen bestemd, is hoofdzakelijk zintuig, en een zintuig zonder zenuwen komt hem hoogst vreemd voor. Hij wenscht dat de huid nader, zoo althans zulks niet geschied is, op de bekende wijze door caustische potasch mikroskopisch onderzocht worde, opdat blijke, of er zich in haar geene zenuwversprei- ding bevindt. De in VAN GEUNS meent, dat men, bij de beoor- deeling van \ dergelijke zoogenaamde hoofdelooze mis- geboorten, haar het naast met zaamgestelde ovarien- eysten moet vergelijken. De aanwezigheid van de na- velstreng staat natuurlijk in verband met de plaats (67) waar en de omstandigheden waaronder de wording van dit vormsel geschiedt. Hij acht het van belang dat bij de nadere ontleding, op die overeenkomst gelet worde, en men zich vergewisse, in hoeverre de type van een foetus daarin herkend kan worden. Houdt men die vergelijking in het oog, dan is de ontwik- keling der weefsels door analoge gevallen beter toe te lichten. De Heer w. vrorik dankt de sprekers voor deze welwillende en belangrijke, juist door hem bij deze “mededeeling beoogde, wisseling van gedachten. Hij verheugt zich over de groote zamenstemming met hem; welke hij bij de HH. van DER HOrVEN en HARTING mogt ontmoeten, welke beiden zijne ge- heele overtuiging omtrent bet vraagpunt van den invloed des zenuwstelsels op de ontwikkeling der ligchaamsdeelen, en omtrent hunne zelfstandige wor- ding witdrukten. Den Heer SCHROEDER VAN DER KOIK meent hij te gemoet te mogen voeren, dat hier niet sprake is van spieren, maar van spierve- zelen als ingestrooid in eene vormlooze massa. Hij stelt zich intusschen voor, om zijnen geachten ambt- genoot. nader te overtuigen, dat hij deze met volle regt gelede spiervezelen noemde. Gaarne zal hij gehoor geven aan den wenk tot nader onderzoek van den Heer VAN DER HOEVEN. Wat de mikroskopische nasporingen. der huid betreft, door den Heer Har- TING aanbevolen, ook deze zal hij ongetwijfeld be- werkstelligen. Hij meent intusschen te moeten doen opmerken, dat al vond men in die huid ook zenuw- verspreiding, deze voor het gegeven vraagpunt, vol- gens de toestemming zelve van den Heer HartING, 5* (68) weinig zoude afdoen. De zenuwen toch waren er dan maar, omdat het werktuig bestaat, waartoe zij behooren, om dezelfde reden en op dezelfde wijze als de zenuwen in de tong van het door spreker vroeger genoemde kalf, waarin deze met de huid, het eenig voltooide werktuig is. Den Heer vAN GEUNS meent spreker te moeten antwoorden, dat de be- schrevene kalfsmisgeboorte, naar zijne meening, niet wel met de zamengestelde cysten kan vergeleken worden. Het bestaan eener eigene navelstreng (om- trent den moederkoek kan hij niets mededeelen) be- wijst toch op voldoende wijze dat men hier met eene onvolledig ontwikkelde vrucht, of met eene zovge- naamde hoofdelooze misgeboorte te doen heeft. Hij herinnert daarbij, dat de hoofdelooze misgeboorten schier altijd door tweelinggeboorte en met eene vol- komene, voldragen tweede vrucht ter wereld komen. De Heer van rees biedt, in naam van den Heer G. FP. W. BAEHR te Groningen, eene Verhandeling aan voor de Verslagen en Mededeelingen, onder den titel van Ontwikkeling van Sin. nv en Cos. ne naar de magten van Sinus w@ en Cosinus a voor geheele waarden van mn. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. De Heer vaN massSELT deelt, als een bijvoegsel tot zijne jongste voordragt over de giftige boog-pijlen der Poggy-eilanden mede, dat de hem vroeger toe- gezondene bladeren, welke een ingrediënt zouden op- leveren van het Poggy-pijlvergift, afkomstig zijn van Heligma javanica. De Heer Brum» heeft de goed- (69 ) heid gehad deze bladen als zoodanig te determimeren. De Heligma javanica ìs een struik, behoorende tot de Familie der Apocyneae (Úribus Mekiteae ENDL.), die bij de bergbewoners, onder den naam van A4roy puijiet hajam bekend staat. Im overeenstemming met het deswegens reeds vroeger vermelde, kan nog gezegd worden, dat deze struik geeze vergiftige bestanddeelen oplevert, maar een zeer kleverig, veel caoutchouk- houdend melksap bevat. Laatstgenoemde eigenschap kan deze plant geschikt maken tot haar gebruik als bijmengsel van het bedoelde pijlgift, ten einde de lijvigheid en het aanklevingsvermogen daarvan te verhoogen. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. OVER DEN WEDERSTAND VAN HOLLE C[LINDRS OL BUIZIN TEGEN INWENDIGE NORMALE DRUKKINGEN, DOOR L.P. DELPRAT. Het meer en meer toenemend gebruik van de zooge- naamde hydraulische of waterpersen tot het voortbrengen van zeer aanzienlijke drukkingen heeft tot het verzwaren hunner afmetingen doen overgaan, zonder dat daardoor altijd het beoogde doel is bereikt; nog onlangs zijn bij het te water brengen van het bekende ijzeren schip Levia- than bijna al de hydraulische persen bezweken. Ook het noodlottig bersten van ijzeren kanonnen in lateren tijd heeft de aandacht meer bijzonder doen vestigen op de regels, waarnaar de afmetigen van ijzeren cilinders of buizen, wier zijden of wanden aan groote normale drukkingen moeten wederstaan, worden geregeld. Het zal dus niet geheel en al ongepast te achten zijn, omtrent die regels eenige be- schouwingen in het midden te brengen. In de hydraulische persen oefent het water normale druk- kingen op het binnenoppervlak van den cilinder uit, die men alle als even groot op de vierkante eenheid kan stel- gar ) len, althans wanneer men enkel zulk een gedeelte van den cilinder beschouwt, begrepen tusschen twee evenwijdige, miet ver van elkander verwijderde vlakken loodregt op de as van den cilinder. Men kan den geheelen cilinder be- schouwen als bestaande uit eene opvolging van ringen als door de genoemde vlakken in den cilinder worden bepaald, zoodat men alleen de werking van gelijke normale krach- ten, gelijkmatig over den binnenomtrek van zulk eenen ring verspreid, bij den wederstand van dien ring heeft te onderzoeken. Gewoonlijk neemt men daarbij aan, dat de ring, bij ongenoegzamen wederstand, zal vaneen scheuren volgens vlakken, gerigt door de as van den ring, en dat “elk even groot deel van het oppervlak der scheur even grooten tegenstand tegen het afscheuren oplevert, zoodat wanneer men stelt, dat eene vierkante eenheid van het op- pervlak der scheur eenen wederstand q oplevert, en d de dikte en 4 de hoogte van den ring aanwijst, er tot het voortbrengen van de scheur, of tot het doen bezwijken van den ring eene kracht gAd loodregt in het zwaartepunt van het afscheuringsvlak moet worden aangebragt. Werkt er nu op elke vierkante eenheid van het binnenoppervlak van den ring eene normale kracht of drukking p, dan kunnen die drukkingen op eenig segment van den ring, begrensd door twee vlakken gerigt door de as, ontbonden worden in twee krachten pAr loodregt op de genoemde vlakken, als daarbij # den straal aanwijst van den binnen- omtrek; zoodat men voor het evenwigt tusschen de nor- male krachten en den wederstand in de afscheuringsvlakken heeft gd=pr, of wel zoo r, en 7, den binnen en buitenstraal van den cilinder of ring voorstellen en p‚ de drukking aan de binnenzijde, men ook heeft qr "N= Pi To OENE ENNE (a) Neemt men ook tevens normale uitwendig zamendruk- kende krachten p, op den buitenomtrek aan, dan Hi dezelfde redenering gr, Er) == Po Farian ese ale} Het zijn deze formulen waardoor men gewoon is de af- metingen. van buizen of holle cilinders bij de werking van inwendige en uitwendige normale krachten te berekenen. Zoo lang nu het verschil r, — #, der stralen in verge- lijking dier stralen zelve klein is, kunnen de uitkomsten dezer formulen met vertrouwen gebruikt worden, de we- derstand tegen het afscheuren aan de buiten en binnen- zijde kan dan weinig verschillen; de ondervinding heeft dan ook voor die gevallen de bruikbaarheid dezer formulen bevestigd. Zoodra echter de normale drukkingen p zeer groot worden tegelijk met de dikte #, — r, van den uitgeholden cilinder, kan men de geldigheid dier formulen betwijfelen. De onderstelling namelijk, dat het afscheurings- vlak even grooten tegenstand biedt in punten op ongelijken afstand van de as gelegen, is wel aangenomen maar niet bewezen: stelt men zich eenen zeer dikken ring voor, dan is het zeer denkbaar dat de normale drukkende krachten op het afscheuringsvlak ongelijke werkingen uitoefenen en dat alzoo bijv. de wederstand der binnenste deelen wordt overwonnen, vóór dat de uitrekking, die het buitenste op- pervlak ondergaat, groot genoeg wordt om daar ter plaatse eene afscheuring te veroorzaken. Beschouwt men de stof, waaruit de cilinder of ring be- staat, als veerkrachtig, of liever, neemt men aan dat de stof- deelen van dit ligchaam aan elkander verbonden zijn door inwendige krachten, alleen afhankelijk van hunnen onder- lingen afstand, dan zijn op den wederstand tegen uitwen- dige krachten, toepasselijk de bekende formulen door zorssox EN) en na hem door anderen uit die onderstelling afgeleid. Bene onderstelling, die veel meer met den waren aard der ligchamen, die de natuur oplevert, overeenkomt dan de onderstelling waarop de gewone formule is gegrond. De Heer rauú *) heeft het meer algemeene geval van eenen hollen cilinder, aan de einden al of niet afgesloten, waarop zoo wel aan de buiten- als aan de binnenopper- vlakte gelijke normale drukkingen werken, behandeld vol- gens de zoo even aangehaalde theorie van Porsson, later door cavcuy verbeterd. Bij deze toepassing vindt men niet alleen de grootte van den wederstand tegen de wer- king van normale krachten in het algemeen, maar ook de werking dier, krachten op elk willekeurig punt van het inwendige van den ring. Stelt men zich alzoo een zeer klein plat vlak voor, gelegen tusschen den binnen-en bui- tenomtrek van den ring, dan zal door de uitwendig aan- gebragte normale drukkingen eene kracht op dit vlakje ontstaan, verschillend maar mate van de stelling van dat vlakje in het ligchaam. Neemt men het vlakje loodregt op de beschrijvende lijn van den cilinder of evenwijdig aan zijne basis, dan zal dit vlakje, voor het geval dat de ci- linder aan beide einden door een plat of gebogen vlak ge- sloten is, waarop in- en uitwendig gelijke normale druk- kingen werken, eene loodregte drukking of spanning onder- gaan, die voor eene vierkante eenheid zal bedragen: 0 2 Dadlacisa: Dau hi ida 7 lá To waarin de letters dezelfde beteekenis hebben als in de voor- gaande uitdrukkingen. Deze kracht is dus standvastig voor een even groot vlakje, waar ook in het ligchaam ge- nomen, mits blijvende loodregt op de beschrijvende lijnen. %) Legons sur la théorie mathématique de Wélasticité des corps solides. Paris 1852, p. 188 en volgg. (14) , Stelt men het vlakje loodregt op eenen straal van deu ring en wel op den afstand # uit de as, dan ondergaat het vlakje eene loodregte drukking, gerigt van binnen naar buiten, die op de vierkante eenheid bedraagt 2 2 2 Pata Pili Lota lDoe Pi) nd rie Blijkbaar moet hier « tusschen 7, en 7, genomen worden. Is het vlakje gerigt door de as van den cilinder op eenen afstand « uit die as, dan ondergaat het eene druk- king op de vierkante eenheid, aangewezen door de uit- drukking Pro Pr pe Tro Po =P) 2 2 2 2 ke GAF 40 (ri brek 7) D, Uit deze drie, krachten kan men ook de drukking af- leiden, die een klein vlakje in eenigen willekeurigen stand of rigting op de vierkante eenheid zal ondergaan; doch daar die drukkingen altijd begrensd blijven tusschen de kleinste en grootste der hier aangewezene drukkingen, zul- len wij er ons niet bij ophouden. Het is overigens gemakkelijk in te zien, dat van de hier aangewezene drie krachten, de laatste de grootste is, althans zoo lang p, >p, blijft, hetgeen wij hier altijd blijven aannemen. Het is dus die kracht, die het eerst den we- derstand van den ring zal overwinnen, aannemende dat het ligchaam uit eene gelijkslagtige stof bestaat, waarvan de wederstand in elke rigting dezelfde is. De onderstel- ling alzoo bij de gewone formulen aangenomen, datde 5) De beide laatste uitdrukkingen gelden ook voor het geval dat de beide einden van den hollen cilinder niet zijn afgesloten, maar geopend blijven. Lj 4 df (75) afscheuring het eerst plaats heeft in vlakken, gerigt door de as van den cilinder, wordt hier bevestigd. Daar verder de afscheurende kracht toeneemt naarmate z kleiner wordt, zal dus de wederstand het eerst overwon- nen worden aan den binnenomtrek, alwaar w = 7, is, en vindt men dus bevestigd het vermoeden, dat in het vlak van afscheuring de afscheurende krachten niet overal dezelfde zijn, maar het grootst aan den binnenomtrek, en alzoo aldaar den ring het eerst doen bezwijken. Voor @ — 7, wordt de afscheurende kracht op de vier- kante eenheid 2 3 2 Poe Pri) MLP —P) 2 2 de 2 E) 2 Ee re 70 Pp is dus g de grootste kracht, die men op de vierkante een- heid van de stof, waaruit de cilinder bestaat, met veiligheid mag doen werken, dan zal de vergelijking Prati MDP) _ Pori chen) ri r? rr? / mir (1) L kij 1 0 1 de betrekking aanwijzen, die er tusschen de normale druk- kingen op den binnen- en buitenomtrek van den cilinder en zijne afmetingen moet bestaan, om tegen het vaneeu- scheuren bestand te wezen. Onder de werking dier krachten en in de oneill: dat de cilinder niet aan de einden gesloten is, zal de straal # van eenigen cirkel, begrepen tusschen den binnen- en buitenomtrek, van den cilinder, waarvan het middelpunt in de as en het vlak loodregt op de as van den cilinder staat, eene uitrekking u ondergaan, aangewezen door de uitdrukking piep, piel) is tp —p)re a, dari —r0) Ban(ri —r;) 2 waarin x den modulus der veerkracht voorstelt. (II) *) *) Hierbij is voor de bepaling van den modulus aangenomen de be- trekking X—?2g, tusschen de twee coefficienten } en g‚ die volgens (#6) Werken er enkel normale drukkingen op den binnen- omtrek van den cilinder, of is p‚ — 0 dan geeft (L) 2 2 BE a 1 0 (LI) voor de uitrekking van den straal van den bin- nensten omtrek, alwaar # —= 7 is 2 po ri + 275) Bn (ri — 16) EPR METU, alsmede voor die van den buitenomtrek, alwaar w =—=r, is, 2pert Por is (W) n (ri ej 76) Het zijn uit deze formulen, dat wij hier eenige gevolgen willen afleiden, die voor de toepassing niet zonder belang zijn. Al dadelijk blijkt uit de formule (I) dat, als de straal van den buitenomtrek zeer groot wordt, de drukkingen Pp, en P‚, die men op den cilinder mag doen werken, niet in dezelfde mate toenemen: stelt men 7, zoo groot, dat in vergelijking daarvan 7, verdwijnt, dan geeft (L) voor het evenwigt Rami Ti of ds als men geene tegendrukking aanneemt. De normale druk- king aan den binnenomtrek mag dan de waarde van q de aangenomene theorie der veerkracht, in de daartoe betrekkelijke formulen voorkomen. Welligt echter geldt die betrekking niet voor elke soort van stof waaruit het ligchaam bestaan kan, doch schijnen de afwijkingen niet groot te wezen. De coëfficiënten 24 en & , sn 3n zijn meer algemeen Ze EEN en % ienie Een gesch 3 (23) Sp (2u43)) tk en a nen in GORE) niet overschrijden; terwijl daarentegen. voor dit geval de gewone formule (a) eene oneindig groote drukking zou toe- laten. Hieruit blijkt al dadelijk hoe deze laatste formule geheel onbruikbaar wordt, zoodra de dikte van den uitge- holden cilinder eenigzins aanmerkelijk wordt. Stelt men bijv. in de gewone formule (a) r, — 2 en 7, — 1, dan vindt men Po = 249; terwijl in die onderstelling de formule (III) geeft 3 DO win % Indien evenwel de dikte r, — r, in vergelijking van den inwendigen straal 7, miet” zeer groot is, wijken de beide formulen weinig van elkander af. Voor r, == 1,2 r, geeft de formule (a) Po = 0,209, en de formule (LLL) 0,44 Hi tore fors an % voor 7, — 1,17, geeft (a) p‚ — 0,1004 en (II) Po — 0,095 g. Zoodra dus de dikte van den uitgeholden cilinder niet veel meer dan één tiende gedeelte van den inwendigen straal bedraagt, kan de gewone formule zonder bezwaar worden _ toegepast, hoewel eigenlijk de afmetingen dan toch altijd _ jets te zwak worden genomen. Uit de meer maauwkeurige formule (ELL) blijkt al verder, dat men buiten zekere grens den wederstand van holle cilin- ders of buizen weinig vermeerdert door het verzwaren van (78) de dikte der wanden. Stelt men bijv. r, — Len 7, — 100, dan vindt men ‘ 9 dus al zeer nabij het maximum of p, — q, dat echter cerst bij eene oneindige dikte bereikt wordt: zelfs voor r, =— 50r, vindt men reeds Pp, = 0,9992g, geen noemenswaardig verschil met de voorgaande uitkomst, hoewel de dikte van dezen cilinder slechts de helft bedraagt van den voorgaanden. Bij zeer dikke buizen zal dan de weerstand van den buitensten omtrek weinig invloed hebben, de zamenhang der deelen aan en nabij den binnenomtrek zal eerst ver- broken worden vóór dat het wederstandsvermogen van de buitenste deelen met zijne volle kracht in werking komt. Blijven bij zulk eenen cilinder de normale krachten aan den binnenomtrek voortdurend drukken, dan zal eerst na de verbreking van den zamenhang der binnenste deelen de wederstand der opvolgende in werking komen, daarna zal dan ook de wederstand van dezen verbroken worden, tot dat eindelijk ook de buitenste deelen vaneen scheuren. Uit deze achtervolgende afscheuring kan men verklaren, hoe bij hydraulische persen eene kortstondige hevige drukking kan wederstaan worden, terwijl, bij aanhoudende werking, de cilinders eindelijk bezwijken. Vooral laat zich hierdoor verklaren hoe bij het geschut weêrstand kan veboden worden aan de werking van een bepaald aantal schoten, waarbij telkens een deel van den wederstand van het metaal wordt vernietigd en waarbij eindelijk het stuk bezwijkt, hoewel het vroeger herhaalde proefschoten, zelfs met verzwaarde lading, heeft uitgehouden. Bij het Nederlandsch geschut bedraagt de metaaldikte (79) ter plaatse, alwaar de lading is aangebraet, ‘ongeveer het dubbel van den straal der ziel, of wel is daarbij», — 3 mt hiermede geeft de formule (LID P, = 0,89. Voor gegoten ijzer, de Nederlandsche duim als eenheid nemende, is q — 1000 ponden ongeveer, en zon ‘dus de inwendige normale drukking S00 ponden op den vierkanten duim niet mogen overschrijden. Dewijl nu de drukking van den dampkring op 1 pond op den vierkanten -duim kan gesteld worden, zoo zou dus het ijzeren geschut ongeveer cene spanning van 800 dampkringen kunmen verdragen: de ge- wone doch onnaauwkeurige. formule (a) zou geven 2000 dampkringen. De moeijelijkheid om de werkelijke spanning van het buskruidgas bij de ontbranding te bepalen, laat niet veel meer dan gissingen toe omtrent de grootte dier spanning; de gematigste onderstellingen brengen die spanning op meer dan 1000 dampkringen; het treurige verschijnsel van het onverziens springen van ijzeren geschut vindt dus hier eene gereede verklaring. Door eene versterking der metaaldikte zou weinig gewonnen worden: stelt men bijv. », — 4, hetgeen bij het geschut eene moeijelijk te verwezenlijke ver- zwaring zou wezen, dan geeft de formule (LI) 15 Po = jj dl = 08814. De wederstand zou dus, door eene verdikking in reden van 2:83, slechts vermeerderen in reden van nog niet S:9. ene veel krachtigere vermeerdering van weêrstand zou men verkrijgen, door den uitgeholden cilinder te omklem- men door eenen tweeden, die vooraf uitgezet zijnde, in dien staat om den binnensten geschoven werd. Want deze zijnen oorspronkelijken vorm trachtende te hernemen, zou op (80) den binnensten cilinder loodregte drukkingen, gerigt van buiten naar binmen, uitoefenen, waardoor blijkbaar de we- derstand van den binnensten cilinder moet toenemen. Laten de buiten- en binnenstralen van dien tweeden cilin- der zijn r, en r,, dan zal volgens de formule (III) die cilinder inwendige normale drukkingen p, kunnen verdra- gen, aangewezen door de formule ritri op) Sars vera ap tieerd Maan eers (1) wordt nu zulk een cilinder werkelijk door de drukking p, uitgezet en dan over den binnensten cilinder geschoven, dan zal hij op den buitenomtrek van deze, uitwendige normale drukkingen p,‚ voortbrengen, zoodat wij nu voor den bin- nensten cilinder zullen hebben, volgens de formule (L) dt rid fm 2) titan ree. ahl rp: 2 em Ki en hierin voor p,‚ zijne waarde uit (l) gesteld, komt er 7 üe ne úd Ee } ni — ri 6) IN Nien RER RES ank hs bo rr TED et ri) (rl + ri) De tweede term van het tweede lid dezer vergelijking wijst de vermeerdering aan, die door den tweeden cilinder aan den eersten wordt gegeven. Daar nu een enkele cilin- der, waarvan de dikte zou zijn #, — r,, eene inwendige normale drukking p, kan verdragen, aangewezen door de vergelijking „) 2 == Le md NT TT 2 2 a rak” 200 is „2 2 2 2 (ri —rij (ri — ri) PoP, ==" 21; : (4) brl ri)(el 4 3) (ri dr) WEEER ‚ (SL) en dit verschil, hetwelk blijkbaar altijd positief is, zal dus de vermeerdering van wederstand aanwijzen, die men, zonder vermeerdering van materiaal, door de verdeeling in twee cilinders kan verkrijgen. Stelt, men 7,—=lsr, —2 en r', =8, dan geeft (3) 9 pils Ë q, terwijl wij hiervoren uit (II) bij denzelfden onverdeelden cilinder gevonden hebben p,— 0,8g, welke beide waarden tot elkander staan als 79 : 52, zoodat men den wederstand van den enkelen cilinder op deze wijs na- genoeg met de helft zou vermeerderen. De waarde van po in (3) wordt een maximum voor ri ==r,r,; de straal 7, der afscheiding moet dus middèn- evenredig zijn tusschen den buitensten en binnensten straal, om de voordeeligste verdeeling tusschen de beide deelen van den cilinder te geven. Met deze waarde voor #, geeft de vergelijking (3) ” (Br, F7) ("3 — 7) ee aneh 0d ed (5) en dus NE r,=3 en ro, =l, p= 1,25 g, weinig verschillende van ee q — 1,215, alwaar r,‚ — 2 r, in plaats van r, — 1,732 r, is genomen. Zoo als reeds is aangemerkt, wordt de wederstand door - het aanbrengen van den tweeden cilinder of hoepel daardoor vergroot, omdat de deelen van den hoepel vooraf zijn uit- gerekt en alzoo grooter wederstand bieden dan het geval zou wezen, indien de hoepel of tweede cilinder met den binnensten cilinder één ligchaam uitmaakte. Het is dus ook blijkbaar, dat men den hoepel weder zou kunnen versterken, door hem wederom in twee concentrieke deelen te verdeelen en het buitenste deel wederom, na vooraf te zijn uitgespan- VERSL. EN MEDED, AFD. NATUURK, DEEL X, 6 (82) men om het binnenste te doen klemmen. Zoo voortgaande, zou men dan eigenlijk den grootsten wederstand bij eenen hollen cilinder tegen inwendige normale drukkingen ver- krijgen, door deze zamen te stellen uit eene reeks van in elkander passende dunne buizen, die ieder, behalve de bin- nenste, vooraf door uifspannende krachten zoo veel waren uitgezet, als hunne veerkracht zou toelaten ; want dan zoude elk der achtervolgende ringen den grootst mogelijken weder- stand uitoefenen. Men zou dan eigenlijk de onderstelling verwezenlijken, die men bij het afleiden der gewone formule voor den wederstand der buizen aanneemt, dat elk der con- centrieke cirkelvormige vezels, waaruit men aanneemt, dat de holle cilinder is zamengesteld, tot op zijn uiterste ver- mogen wordt uitgerekt, of wel, dat de betrekkelijke uit- rekking dier vezels voor alle even groot is. Bij eenen hollen cilinder, waarbinnen normale drukkingen werken, en die op de beschrevene wijze uit dunne om elkander klemmende cilin- ders of hoepels was zamengesteld, zou dan de gewone for- mule (a) mogen worden toegepast, en men zou hebben voor de grens P der inwendige normale drukkingen binnen zulk eenen cilinder terwijl men voor eenen enkelen massieven hollen cilinder zou hebben rr P == q TETE! | Ta ze To 4 Wil men dus de betrekking der stralen r, en 7, of r, == mr, zoodanig regelen, dat men van de grens P IE slechts — P verwijderd blijve, dan moet men hebben « 1 Pot ri rt? Ie gp) ST P == z == z D d 1 To ij Po sief 1 En of omdat — P = — g za Is, « a 7 m° —1 1 m—l 2 Rn (m 1); m* + 1 waaruit men heeft , er (e° Hd —4) vs (al) Voor «== 10 wordt m —1,2034, zoodat, indien men niet meer dan een tiende gedeelte van den wederstand, dien men door de verdeeling in afzonderlijke eilinders kan ver- krijgen, verliezen wil, de buitenste stralen der afzonderlijke cilinders niet meer’dan ongeveer twee tiende gedeelten van de overeenkomstige inwendige stralen mag bedragen; of wel de dikte van den hoepel niet meer dan een tiende van zijne middellijn mag wezen. Door de werking van normale drukkingen p, op eenen ring, waarvan de stralen zijn r, en r,, ondergaat de bin- nenste straal eene uitzetting, aangewezen door de uitdruk- king 2p, (ri +2 75) Sn(ri—r)) die onmiddelijk uit de formule (LV) wordt gevonden; be- reikt p, daarbij zijne uiterste waarde, aangewezen door de vergelijking mer? ‘ EAR : + ri é 2 1 dan is die uitzetting E Zglri +275) 5 Sn(rì +75) Het quotiënt 1 is de uitrekking Ò, die eene geheel vrije n 1: G* (84) staaf van de stof, waaruit de cilinder bestaat, kan onder- gaan op elke eenheid harer lengte, zonder dat de veerkracht benadeeld wordt, men kan dan ook stellen voor de grens der uitrekking in den cilinder 2 (rt + 272) 5 KA En VEN, is nu r, == mr, dan is de uitrekking 2(1 4 2m?) nf S(IiEm je Neemt men bij 3r,=—=r,,r, =?r, of m==?, dan wordt de uitzetting 38 mt 0: 39 ste 1 $ Voor gegoten ijzer is Ò nagenoeg Ton alzoo voor die stof de uitzetting van den straal #, ongeveer wil men 1 1200? dan door verwarming den uitwendigen cilinder zoodanig uit- & zetten dat zijne straal — grooter werd, dan zou 1200 “39 de verwarming iets minder dan 100° van den honderd- deeligen thermometer moeten bedragen. Voor eenen cilinder, aan de beiden einden door platte of gebogen oppervlakken gesloten en waarop ook normale drukkingen p, en p, werken, is de uitrekking van eenen straal z —_ Poro Pri BIP — Vi) ren u! 5 3n(r? —rt) Ke Bn (ri — 70) £ > en alzoo de uitrekking aan het binnenoppervlak, alwaar Cis, dtp pn stijnh ad 3 n (ri —ri) ® Voor eenen hollen cilinder, waarvan de stralen zijn r, en r‚ en alwaar alleen aan de binnenoppervlakte drukkingen p* werken, is 4Ap‚r, 7ì planeet aar (ri + 4 75) 3n(r} — 72) nd (ri — 75) 3 * u = Pi 1, + rl 3(ri—ri) Is nu hierin zp ri — 1 Br Sobehirt dan heeft men : r, (rit 475) 3n (rl + ri) of ook gate Ps Shas) um il 3 (ri 4 ri) en alzoo voor r, =— mr, rd n° Ue er , 8 (1 + 2%). * Voor m == Â geeft dit zeer weinig afwijkende van de uitrekking onder dezelfde omstandigheden maar bij eenen cilinder aan beide einden open. mrt rat Ed BE ez ONTWIKKELING VAN Sin. na en Cos. nx NAAR DE MAGTEN VAN Sin. en Cos. z, VOOR GEHEELE WAARDEN VAN «. DOOR G.F. W. BAENE. hmnee Korter dan zulks elders aangetroffen wordt, verkrijgt men die ontwikkelingen op de volgende wijze, waarbij men alleen de formule voor (a + B)" behoeft te kennen. De identieke vergelijking Cos. nx + Y—l. Sin. na — (Cos. + /—l. Sin.) geeft, zoo als men weet, Cos. na — Cos. z — n, Cos? x Sin.* o Fn, Cos.n-t ao Sint on, oee ewel(a) Sin.nx =n, Cosa Sin. — nz Cosn-8 a Sin.® a + n, Cosn5 1 Sin KT — aan} , Ë n n(n—l) waarin 2, —= — , nj = hl > Ng eee de achtervolgen- Lekt To 2 de binomiaal coëfficienten voorstellen. De algemeene, of p°. term van Cos. nx is alzoo: —1I)PnaplosrPaSin?Pr=(—1)PnoplostPr(l—Cos.*2)P, waaruit het zigtbaar is, dat Cos.” na herleiding niet dan n— Up + 2q° magten van Cos. zal bevatten, terwijl de coëfficient van Cos.”x zal zijn: (87) Bod tj dg ople dr (— JP Rapier Att) KE 2 ‚Wil men dus Cos. nz naar de afdalende magten van Cos. herleiden, zoo stelle men, volgens eene bekende schrijf- wijze : n == nl, Cos.na —= Zl Aop Cost Ur ,.... (5) waarin p achtervolgens gelijk 0, 1, 2, … gesteld moet wor- den, totdat 2 — 2p negatief zoude worden. Door nu de beide leden der vergelijking (b) twee achtervolgende malen ten opzigte van # te differentiëren, verkrijgt men: n Sin.nr — ES (n — 2p) Aap Cos.n-Pplx Sin. , n° Cos.nr — XZ [(r — Up) Aap Cost zo — (rn — 2p — 1) (n — 2p) Aap Cos.n-2p? 7 Sin]; of n° Cos.nx == E [2 — Up)? Aap Cost z — (n — 2p) (n — Up — 1) Aap Cos.n Pz]; het tweede lid van deze laatste moet identiek zijn met dat van (B), nadat men dit met n° heeft vermenigvuldigd, zoo- dat de gelijkstelling der coëfficienten van Cosa uit beiden geeft: — NE Aap == (n— 2p)* Aap — (n— Up — 2) (n —2p +1) Aap, waaruit : Aap =— Aap 5 Á stelt men hierin achtervolgens p= 1, 2,3, … p, en ver- __menigvuldigt men de overeenkomstige leden der komende __ vergelijkingen, dan verkrijgt men: =(—1P r 1 (nl), Un —2) en. pln—p) Ap (SS) k of, uit teller en noemer het product (n — 1) (n — 2).…. (2 — p) weglatende, en in aanmerking nemende, dat de coëfficient van Costa, of A, == 21 is: Aap = Cp an ; 2e GE eer p mits men oplette, dat voor p—=l,2n—p=n—?p tl zijnde, in den teller alleen de factor 2 moet genomen wor- den. Dewijl nu tevens A, niet begrepen is in den algemee- nen vorm Aap, brengt men dien coëfficient in de vergelij- king (B) buiten het teeken , zoodat men dan, in plaats van (b) heeft: Cos. na — 21 Costa + TE Aop Costa, .. (b') waarin men p achtervolgens gelijk 1, 2, …, totdat n— 2p negatief zoude worden, moet nemen. Door de beide leden van (b') ten opzigte van z te dif- ferentiëren, verkrijgt men dan: Sin.nx=sSin. x [2"-1 Coganl zE” EN napele], of 3 =d Je lfbst. Ë: NN 55 1 TE 7 stellende: Sin. nx = Sin. x [2-1 Cosn-1axt ZE A's, Cogt-2pla]. .… (b! De formulen (b') en (b'') gelden nu zoo wel voor evene als voor onevene waarden van »; substituëert men in de- zelve. 4m — x in plaats van z, dan worden hare tweede leden respectievelijk : M= 21 Sinta + 5 Aap Sint P a ; N= Cossa [2t—l Sin.n—la + DS Aap Sin Pl jd 5 neemt men nu in aanmerking, dat, als ” even is: (89 ) NIE Z Cos. En — na) == (— 1)? Cos. na , n n pet ‚ Sin. Ee — za) =(—1) Sinner, en dat, voor. onevene waarden van ”: nT tl Cos. De — za) —=(—1)? Sin.nz, kT nl Sin. Ei — ze) =(—1)? Cos.nz, dan verkrijgt men: n 5! 1°. als „ even is, Cos. nx — (— 1? M, Sin. na =(—1l) N; : n—l n—=l 2°, als oneven is, Cos. nr — (— 12 N, Sin. nr=(—1)? M. Om dezelfde functiën naar de opklimmende magten van Sin. x of Cos. x te herleiden, moet men al aanstonds in aanmerking nemen of x even dan oneven is. Is » even, dan is het zigtbaar uit (a), dat Cos. nx na herleiding niet dan evene magten van Sin. x zal bevatten, en dewijl voor # — 0 Cos. na — Ll wordt, stelle men: Cos.nr =l 4 2 Ap Sin2Pz, ....- (c) waarin p achtervolgens gelijk 1, 2, 3, gesteld moet worden, totdat 2p — n is, zijnde voor den coëfficient van Sin.® w, of voor A, reeds zijne waarde 1 gesteld. Men verkrijgt dan weêr, door tweemaal te differentiëren : ä E Ee. nT == — ZE pApSinPlgClos.r, ang, (€) Cos.nx == E [Up Aap Sin2Pa—(Up—l)2p Aap SinPe 2x Cosa], nt ) Cos.nz — ZS [(2p)° Aap Sin?P z— (2p —1) 2p Ao) SinP-? z]; (90 ) en door de coöflicienten van Sin2P—2w in deze laatste en in (c), nadat deze met n° is vermenigvuldigd, te vergelijken: n° Aap—2 = (2p — 2) Aap — (Zp — 1) 2p App 5 waaruit: n* —(Up—2)* Aap = — ans le mr LEE an en hieruit weêr, in aanmerking nemende, dat A, == 1 is, n?(n*—4)(n* —16).…. (n° (Lp 2)2) App Er Ia Lm Ore dine Dt Oagtens (2p — 1) 2p Tevens volgt nu uit (c’): 2 Sin. nx —n Sin. 2 Cos. x FS — e Aap Sin2P2a; (C') 7 2p (n2—4)(n*—16)...ln—(2p—2)°) _—_Á —=(—1l EE EE ed LNE (2p—1) KE stellende, en in aanmerking nemende dat A’, miet in den algemeenen vorm A'sp—o is begrepen, omdat voor p = 1, ook de factor n? — (2p — 2)* —n* uit den teller van As, weggaat, zoodat A’, = 1 is, verkrijgt men door dezen laat- sten coëfficient buiten het teeken 2 te brengen, in plaats van (c'): Sin, na — n Sin. o Cos. z [1 4 TE A'op—o Sin2P2z], (c”) waarin p van 2 af aan tot 2p ==» genomen moet worden, Schrijft men Lie in de plaats van z, zoo geven (c) en (c*), oplettende dat » even is: n Cos.nx =( — 1? [1 + E Aop Cos.2P a] ; n 1 Sin.nx=(—1)® Sin.rCos x [1 + E A'op Cos?p-? ex]. Ís » oneven, zoo ziet men uit (a), dat Sin. na na her- ‚ leiding miet dan onevene magten van Sin, z bevat. Dewijl (IL) nu voor T=0, Zin. nx : Sin. o — 1, en tevens voor n == 0, Sin.ne — 0 moet worden, zoo stelle men: Sin,ne==n Sine [1 4 2 Aap Sin?Pa] …. (d) waarin p van laf aan tot 2p + 1 =n genomen moet worden, zijnde de coëfficient van Sin. w, of de waarde van Aap HOORT LOANS 1, Men heeft dan wederom: Cos. na — Cos. HZ (2p +1) Aap Sin.2Pa Cos.r; (d') nSin.nz — Sin.e + EZ [(2p 41) Aapyi SinPtla — — Wp (Up + 1) Aap SinPP-! « Coste), of n Sin.ne — Sin. o + Z[(2p + 1)? Aap Sin Pla — — 2p (Up + 1) Aap Sin?P-le]; dus, door gelijkstelling der coëfficienten van Sin?Pe uit deze laatste en uit (a), nadat deze met » is vermenigvuldigd: n? Aap — (Zp — 1)? Aap 2p(2pt 1) Aap, Ì waaruit : nì —(2p—1l)? appt) en, in aanmerking nemende dat A, =l1 is, (n? —1)(n* —9) (n° — (Lp —1)°) 2.3.4.5….2p(2p +1) Aap = — Aap1 Aap = (— IP Stelt men verder: (2p +1) Aap = A opti zoo geeft (d’): Cos.n a =— Cos.a[l + ZE A'op41 Sin?Pa]; .. (d') terwijl men door de substitutie van 4a—w in plaats van @, uit (d') en (d) nog verkrijgt, oplettende dat x on- even is: (92) n—l Sin.ne =(—1) ? Sin. {[l + 3 A'opp1 Cos?P a]; n—l Cos.nt =(—1) 2 nlos.a[l 4 Z Aap Cos.Pa]. Omdat Cos—nr == Cos.na en Sin. —nr —=—n Sin. & is, zullen alle gevondene formulen ook geldig zijn voor ge- heele negatieve waarden van 7». Men zal alleen in de tweede leden der ontwikkelingen (b') en (b'), en de twee die daar- uit afgeleid werden door # in 47 — o te veranderen, voor n zijne absolute waarde moeten substitueeren, en het tee- ken van Sin.nx omkeeren. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 2gster OCTOBER 1859, Dn Sh amd Tegenwoordig de Heeren: G. SIMONS, P. HARTING, C. H. D. BUYS BALLOT, F. J. STAMKART, J. VAN GEUNS, E. H. VON BAUMHAUER, G. B. VOORHELM SCHNEEVOOGT, D. J. STORM BUYSING, C. J. MATTHES, F. W. CONRAD, J. G. S. VAN BREDA, W. C. H. STARING, W. VROLIK, J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, J. W. L. VAN OORDT, R. VAN REES, A. W. M. VAN HASSELT, M. C. VERLOREN en van de Letterk. Afd., de Heeren n. 7. KOENEN en L. J. F. JANSSEN. Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 24sten Sept. j. 1. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. Worden gelezen brieven van de H.H. vAN DEN BOSCH, OUDEMANS, DELPRAT, BRANTS, ELIAS, VAN DER KUN, VAN DER BOON MESCH, alle strekkende tot verontschuldiging om verschillende redenen, wegens het niet bijwonen dezer vergadering. Aangenomen voor berigt. Worden gelezen brieven ten geleide van boekgeschen- (94) log (‘sGrav. 27 Sept. 1859, Bureau Secretariaat N°. 55 B); 2e. 5. w. GUNNING, Secretaris van het Provinciaal Utrechtsch enootschap van Kunsten en Wetenschap- pen (Utrecht Sept. 1859); 30. vaN nmpe, Luitenant- Kolonel, 1e Regiment Infanterie (Utrecht, 23 October 1859); 4e. BRIAN, Bibliothecaris der Académie Im- périale de Médecine (Parijs 23 October 1858); 5°, van het Bestuur van het Observatoire Physique Central de St. Petersbourg (St. Petersbourg 22 Dee. 1858 en E 5 31 Sept. 1859); 6e. van den Heer A. scnrörTEr, alge- meenen Secretaris der Kaiserliche Akademie der Wis- senschaften (Weenen, 5 Julij 1859); 7°. van den Heer B. H. WEBER, Secretaris der Mathem.—Phys. Classe der Königlich Sächsische Geselschaft der Wissenschaften te Leipzig (Leipzig 3 Sept. 1859); Se. van den Heer H. L. FLEISCHER, geschäftführender Secretär d. K, Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften te Leipzig (Leipzig 23 Aug. 1859); 9e. van den Heer G. A. KORN- HUBER, Secretaris van het Verein für Naturkunde te Presburg (Presburg 20 Maart 1859). Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ont- vangen boekgeschenken van de Heeren: 1°. 5. w. R. TILANUS, algemeenen Secretaris van het Genootschap ter bevordering der Genees- en Heelkunde te Am- sterdam (Amsterdam 10 Julij 1859); 2°. 7. A. eroTER, Secretaris van het Historisch Genootschap te Utrecht (Utrecht 13 September 1859); wp. 1m. weBeR, Secre- taris der Mathematisch-Physische Classe der Königl. (95 ) Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften (Leipzig 1 April 1859); 4e. a. A. KoRNHUBER, Secretaris van het Verein für Naturkunde te Presburg (Presburg 20 Maart 1859). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt, onder dagteekening van den Helder en van Amsterdam 5 en S October 1859, van de H.H. c. en P. vAN DER steRR tabellen ont- vangen te hebben, van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland heeft ter hand gesteld. De Secretaris leest een door den Heer 7. Mm. LA- __ FRAGNA (Parijs, 4 October 1859) toegezonden decreet _ voor, van den President der Vereenigde Staten van __ Mexico, waarin wordt vastgesteld de oprigting van _ een standbeeld van A. von mumBorpr in de school _der mijnen te Mexico. Wordt besloten tot plaatsing vanhet decreet in het Archief der Akademie. Wordt gelezen een brief van den Heer 5. vaN Goar, medelid der Afdeeling, gedagteekend aan boord van __Zijner Majesteits schroef-stoomschip ef Loo, reede van _ Cadix, 10 October 1859, strekkende tot berigt, dat het hem, wegens zijne benoeming tot kommanderenden _ officier van bovengenoemd stoomschip, onmogelijk zal wezen, om voor het oogenblik de vergaderingen der Afdeeling hij te wonen. — Aangenomen voor berigt, _ onder toewensching aan het geacht medelid van eene % gelukkige reis en van eene blijde terugkomst. rt (96) De Secretaris berigt, dat de voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden Verhandelingen van de H.H. DELPRAT, VON BAUMHAUER en BAER aangeno- men en reeds voor het grootste gedeelte afgedrukt zijn. Wordt gelezen een door de H.H m. c. VAN HALL en C. A. J. A. OUDEMANS ingezonden verslag, op den in hunne handen gestelden brief van den Heer Jans- SEN, waarin zij de hun ter beoordeeling gegeven plantaardige zelfstandigheden nader determineren en daarin wilde appelen, zaden van de groote bramen of brummels, stukken van doppen van beuknoten, en verkoolde tarwe herkennen. E Wordt besloten tot toezending van dit verslag fn afschrift aan den Heer JANSSEN. De Heer w. vrozik leest in eigen naam en in dien van de H.H. van OORDT, STORM BUYSING, HARTING en VON BAUMHAUER eene mededeeling voor der uit- komsten van de proefnemingen, genomen te Nieuwen- dam, te Vlissingen, te Harlingen en te Stavoren met onderscheidene middelen, aangeraden tot wering van Paalwormen uit eiken-, greenen-, vuren- en dennenhout. Na eene korte inleiding, waarin het standpunt wordt vastgesteld, waaruit deze proefnemingen, in verband met het voorloopig verslag van 25 Junij j-l., moeten worden beoordeeld, en de handelwijze wordt uiteengezet, gevolgd op de onderscheidene sta- „tons van proefneming, wordt de bewerking van het hout tot wering van den Paalworm tot drie groepen zaämgebragt : (97) 1. „Bedekken der oppervlakte of daarin te weeg gebragte 2. verandering. Inpersing van verschillende zelfstandigheden in hout, waardoor het, zoowel aan zijne oppervlakte als in- wendig, veranderd: wordt. ‘ Aanwending van vreemdsoortig hout, verschillende van het gewone constructie-hout. Onder het eerste hoofd, bedekken der oppervlakte of daarin te weeg gebragte verandering, worden vermeld: T Middel uitgedacht door den Heer craAssEN tot be- dekking van het hout met eene vrij dikke zwart- achtige korst. — Dit werd op 64 blokken hout beproefd; het bleek echter ondoeltreffend te zijn. — Zij werden alle door den paalworm aangedaan. Metaalverwen door den Heer crAasseN uitgedacht. — De uitkomst daarvan is even ongunstig. Middel uitgedacht door den Heer BRINKERINK, bestaande uit een mengsel van russische talk, koolteer, hars, zwavel en fijn gestampt glas. Het heeft den paalworm niet kunnen weren. Het paraffine-vernis uit de fabriek van de H. H. HAAGES en Q°, Ook dit bleek vruchteloos aangewend te zijn. Aanwending van koolteer. Daaromtrent worden de omstandigheden beschreven, waarin dit middel bleek den paalworm geweerd te hebben, als ook diegene, waarin het vruchteloos werd gebezigd. „ Het verwen van het hout op verschillende wijze. Het bleek den paalworm niet te weren. Het inbranden of verkolen der oppervlakte van hef hout. Nergens heeft dit den paalworm uit het hout verwijderd gehouden. VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. DEEL X. 7 (98 ) Onder het tweede hoofd, worden besproken de ui/- komsten van het inpersen van verschillende zelfstan- digheden in het hout. Daartoe behooren: 15 Inpersing van kopervitriool (sulphas cupri), van zwa- velzuur ijzeroxydul of groene vitriool (sulphas ferro- sus), van azijnzuur loodoxyd (acetas plumbi); het eer- ste, zoowel in de fabriek van de H.H, van DER ELST en smits, als in die van den Heer Bovonemie te Parijs. Op de uitzondering na van eene enkele paal te Har- lingen, bleken deze zouten nergens het hout voor den paalworm beveiligd te hebben. Inpersing van creosoot in de fabriek van den Heer HOOGSTRATEN. Im het breede worden de omstandig- heden vermeld en beoordeeld, waaronder dit middel bleek het hout beveiligd te hebben, als ook diegene, waardoor zulks het indringen van grootere paalwor- men niet belet heeft, Inbrengen van teerolie in hout door de H.H. maa- Ges en Co, Hierdoor bleken een eiken, twee greenen en drie vuren palen, gedurende vijf en eene halve maand bijna volledig bewaard te zijn gebleven. Onder het derde hoofd worden gebragt proefne- mingen met Groenhart, uit Suriname, Bulletrie en amerikaanschen Eik. Zij bleken door den paalworm niet versmaad te zijn geworden. Als slotsom van al hare bevindingen, gestaafd door de ter tafel gebragte en aan het oordeel der ver- gadering onderworpen bewijsstukken, meent de Com- missie te mogen vaststellen, dat voor het beoogde doel, dat is voor het beveiligen van hout tegen Paal- worm, onbruikbaar zijn bevonden : ip De middelen door den Heer craaseN uitgedacht,— d. ì. (99 ) de zwartachtige korst tot dekking van het hout, — en zijne metaalverf. 2, Het mengsel van russische talk, koolteer, hars, zwa- vel en fijn gestampt glas, uitgedacht door den Heer BRINKERINK. 3. Al de in het verslag opgegeven verfsoorten. 4. De parafine-vernis, bereid in de fabriek van de Hee- ren HAAGES en C°, 5. Het inbranden of het verkolen der oppervlakte van het hout. 6. Het inpersen van verschillende zouten in het hout, volgens de methode van poveneme, namelijk van sulplas cupri, sulphas ferrosus en acetas plumbi, ge- schied in de fabriek van de H‚.H. van per ELST en sar, als ook in eene fabriek van BovcnerIe te Parijs: De Commissie vertrouwt, dat, omtrent al deze middelen de ondervinding beslist heeft en dat zij, althans voor het beoogde doel van beveiliging van het hout tegen den Paal- worm, ter zijde behooren gesteld te worden, zonder dat zij intusschen daarmede eenig ongunstig oordeel wil uitgespro- ken hebben over het nut, dat zij, voor houtbewaring tot andere doeleinden mogen hebben. Over de aanwending van koolteer, wan creosoot en van teerolie velt zij geen zoo ongunstig oordeel. Haar verslag geeft rekenschap van de omstandigheden, onder welke deze drie zeer verwante middelen zich, althans gedurende eeu vijf- tal maanden, proefhoudend voordeden. De Commissie be- slist niet, of hunne werking standvastig zal wezen. Maar hunne onderlinge verwantschap en de gelijksoortigheid der uitkomsten van alle drie, schijnen haar te pleiten voor de noodzakelijkheid, en vermoedelijk ook voor de doeltreffend- heid ‚van voortgezet onderzoek, dat welligt, op grond van de reeds verkregen ondervinding, eenigzins gewijzigd zoude moeten worden. Tk ij ( 100) Het blijve der Regering overgelaten daaromtrent te be- slissen en te bepalen door wien, waar en hoe dat onderzoek zal geschieden. De Commissie stelt derhalve voor, dat, on- der begeleidend schrijven, deze uitkomsten harer proefne- mingen in afschrift aan den Minister van Binnenlandsche Zaken worden medegedeeld, en dat tevens de Secretaris ge- magtigd worde later tot Zijne Excellentie eene aanvrage te rigten tot ontvangst van eene nader te bepalen som, gevorderd tot dekking der overblijvende kosten. Het is haar geble- ken, dat de verstrekte f 2000 daartoe niet geheel voldoende zijn, maar dat zij intusschen de aanvraag nu beneden f 1000 zal kunnen ramen. ij Het drukken dezer mededeeling, meent zij, behoort te worden uitgesteld, tot dat haar verslag in zijne volledig- heid gereed zij. Het in haar gestelde vertrouwen geeft het regt van de Commissie te verwachten : 1. Eene beschrijving der levens- en der voedingswijze van den Paalworm. 2. Zijne anatomische beschrijving. 8. De resultaten der onderzoekingen omtrent het zout- gehalte van het water, waarin de Paalworm leeft. 4. Het historisch overzigt der verwoestingen, in vroeger’ en later’ tijd door den Paalworm aangerigt. Voor een en ander liggen de bouwstoffen grootendeels gereed. Omtrent de levens- en voedingswijze van den Paal- worm schonk de Heer karer haar zijne schier dagelijks voortgezette waarnemingen, welke zij bijeenbrengt, aan die van anderen toetst en in de volgende vergadering hoopt aan te bieden. Fene ontleedkundige beschrijving van den Paal- worm is haar door de Heeren VERLOREN en sAssE toege- zegd. De Heer von BAUMHAUER zal haar de uitkomsten van zijn onderzoek mededeelen, omtrent het zoutgehalte van het water, waarin de Paalworm leeft. De rapporteur der Com- missie bereidt zich voor tot het opmaken van het historisch bs k hj hé EERE Te (101 ) overzigt, uit de bouwstoffen reeds der Akademie gezonden en welligt nog te verkrijgen. Zoodra dit alles gereed en aan het oordeel der Vergadering onderworpen is, zal eerst de tijd daar zijn, om het omvangrijk, uit al deze onder- deelen zamengesteld rapport der Commissie wereldkundig te maken. Na eene korte beraadslaging, waaraan de H.H. SCHROEDER VAN DER KOLK, VERLOREN, HARTING, STORM BUYSING Eel VON BAUMHAUER deelnemen, en waarin vooral ter sprake wordt gebragt de wijze, waarop de schors het hout meer of min heeft be- veiligd, worden de voorgedragen conclusiën aange- nomen en wordt derhalve met eenparige stemmen besloten, dat deze mededeeling in afschrift, onder begeleidend schrijven, den Minister van Binnenland- sche Zaken zal worden aangeboden; dat aan Zijne Bxeellentie eene nieuwe geldelijke toelage, tot verdere dekking der kosten, zal worden gevraagd; dat met. het drukken en wtgeven dezer mededeelingen zal worden gewacht, tot dat de verdere onderdeelen van het verslag gereed zijn; en dat daarom ook een breedvoerig uittreksel dezer mededeeling in het Proces- verbaal der vergadering zal worden opgenomen. De Heer van Geuns spreekt over beenverming en herstelling der beenzelfstandigheid en licht zijne voordragt toe door praeparaten en teekeningen. Spreker gaat van de groote beteekenis der weefsel- „ leer (histiologie) uit, en wijst in de eerste plaats op de algemeene beginselen waardoor de vorming van het weefsel van planten en dieren tot hetzelfde be ( 102 ) ginsel herleid wordt; hij doet opmerken hoe na de grondvesting van de leer dêr celvorming die alge- meene beginselen voor de dierlijke weefselleer ont- wikkeld en vervormd zijn, en vermeldt hierbij hoe door HENLE en RrICHERT een nieuw tijdperk werd voorbereid; hierna ontvouwde hij meer bepaald hoe door ponpers en vIRCHOW eene gewigtige omkeering in de theorie der weefselleer gemaakt werd, terwijl laatstgenoemden den celwand, de celkern en celinhoud in hunnen invloed óp en beteekenis vóór de weefsel vorming onderscheidden; waarna de Spreker op de tegenwoordige theorie van het bindweefsel meer be- paald de aandacht vestigde. Na eene verwijzing op de algemeene beginselen over de leer van het bindweefsel, en eene aanduiding van de strijdpunten die in onzen tijd de histiologen in zoo hooge mate verdeeld houden, vestigde de Spreker de aandacht op het beenweefsel, en de vraag omtrent de identiteit. van been- bindweef- selligchaampjes, en zette hij hierbij de gronden uiteen, die vóór de identiteit pleiten; van hier uitgaande deed hij opmerken hoe meer en meer de algemeenheid van den grondslag van verschillende weefsels in het bind- weefsel en met name voor het beenweefsel wordt be- vestigd. Om de naauwe verwantschap van been- weefsel, kraakbeen weefsel, vezelig weefsel en bind- weefsel aan te toonen, wees hij op het onderzoek der Enchondromata en vooral van de specimina die, door Carmijn geimbibeerd waren. Terwijl men hier die verschillende vormen van weefsel naast elkander aan- treft en in elkander ziet overgaan, vergeleek hij daarbij hetgeen het onderzoek van beenvorming bij fracturen vooral in proeven op dieren kan leeren, er LE (103 ) en brengt daarmede in verband de beenvorming bij de vrucht: daaruit ontwikkelt hij, hoe zelfs daar waar de kraakbeenvorming de beenvorming vooraf gaat, de overgang door middel van bindweefselvorming plaats heeft. Door dit beginsel wordt naar zijne mee- ning menig strijdpunt in de leer der beenvorming opgelost. Hij treedt nu in eene nadere beschouwing van de callusvorming, die hem tot het resultaat leidt; dat de vereeniging van de beenbreuken door middel van spongieus beenweefsel plaats heeft, zoodat men hier de schors-laag van het been in een spon- gieus weefsel ziet overgaan, evenals dit bij het nor- male been aan de zijde der mergholten plaats hecft. Door die vorming van spongieus beenweefsel met mergholten wordt het compacte beenweefsel voorbe- reid. Deze opmerkingen geven hem aanleiding om op den invloed van het periosteum op de beenvor- ming opmerkzaam te maken. Het is niet enkel het periosteum, maar ook het heenweefsel zelf, namelijk het spongieuse weefsel, waarvan de ontwikkeling van nieuw beenweefsel kan uitgaan; nog verder hebben de laatste ontdekkingen van orrier geleerd, dat ook andere weefsels zoo als het vezelig weefsel der dura mater den grondslag van nieuwe beenvorming kunnen „uitmaken. Hij vermeldt hierbij in eenige bijzonderheden de proeven van OLLIER met over= planting van periosteum en beenstukken, proeven _ door den Spreker herhaald en bevestigd. Terwijl hij __nog daarenboven de overplanting van kraakbeen in _ het onderhuidsch bindweefsel met goed gevolg verrigt _ heeft, wijst hij op deze proefneming als vooral be- langrijk om de teruggaande vormverandering van (104 ) het kraakbeenweefsel in vezelig weefsel na te gaan, Hij vertoont verscheidene praeparaten van beenvor- ming bij overplanting van periosteum, en van been- stukken bij konijnen, alsmede van beenkernen in spie- ren en omringende weefsels bij beenbreuken van den mensch, wijders van beenkernen in de huid enz. Op het histiologisch onderzoek van deze voorwerpen, alsmede op dat der callusvorming, stelt hij zich voor de aandacht der Akademie in eene volgende ver- gadering te vestigen. De Voorzitter noodigt den Heer van Geuns daar- toe uit, en verklaart, in naam der vergadering, dat deze zich daartoe ten zeerste aanbevolen houdt. De Heer Burs BarrorT spreekt over den ring om de zon door de astronomie vermoed en door de me- teorologie nader aangewezen, licht zijne voordragt toe door afbeelding op het bord, en biedt daarover eene verhandeling aan voor de Verslagen en Mededeelin- gen, welke in handen wordt gesteld van de Com- missie van redactie. « De Heer srariNa draagt het volgende voor over de voormalige vereeniging van den Boven-Rhijn met de Boven Maas, en licht het voorgedragene toe door medegebragte kaarten. Ik ben dezen zomer in de gelegenheid geweest om eene waarneming te verrigten, die, geloof ik, merkwaardig is, omdat ze een nieuw licht verspreidt over onze alluviale en diluviale gronden. Het is namelijk eene bekende zaak, dat de rivieren, die (105 ) noordwaarts stroomende, het noord-duitsche diluvium door- snijden, alle voormaals eenen meer westwaarts gerigten loop gehad hebben; dat de Weichsel zich in de Oder, de Oder in de Elbe, de Elbe zelfs zich in de Wezer heeft uitgestort. Daarom kwam het mij der moeite waard voor, om te onder- zoeken of dit zelfde welligt ook bij den Rhijn waar te ne- men ware; of die zich voormaals ook in de Maas had uitgestort, op de hoogte van Goch en Gennep, door de valleijen, welke ‘de Spanjaarden en de Franschen gebruikt hebben voor het trekken van de Fossa Dugenia en de Noorder vaart. Uit de waterpassingen voor het aanleggen deze vaarten gedaan, blijkt het, dat buitengewoon hoog water te Neuss (39,96 el + A. P.) anderhalf el hooger staat dan het water in de Niers te Veerssen (38,41 + A. P.) en dat er dus rhijn- water door het Niersbedde in de Maas kan loopen, zijnde de Niers te Gelder 25,41 el. De Landwehrbach schijnt ten hoog- ste op 30 el te liggen. Buitengewoon hoog water te Meurs kan tot 31 el klimmen; en alzoo kan ook deze vallei rhijn- water naar de Niers en de Maas brengen. — Daarenboven pleiten voor de meening, dat hier een oud rivierbed aan- wezig is, ook de uitgestrekte kleilanden die om Goch, Gelder, Crefeld enz. liggen. Ik heb beproefd om mij op de plaats zelve ten dien aanzien te overtuigen, en de meening bevestigd gevonden, maar in eenen geheel anderen zin dan ik mij aanvankelijk __ had voorgesteld. De tegenwoordige Rhijn ae bij buitengewoon hoogen stand, wel water door de Niers en de Landwehrbach in de Maas brengen, maar uit dit water kunnen de bedoelde kleilanden niet bezonken zijn; want deze liggen zeer veel, ten minste vijf el hooger dan de bedden en de oeverlanden, of de stroomdalen dezer beiden riviertjes. Deze hooglig- gende, vlakke kleilanden kunnen dus niet uit de tegenwoor- (106 ) dige rhijnwateren bezonken zijn, maar moeten door eenen vroegeren stroom aangevoerd zijn, die, van den Rhijn naar de Maas, tusschen de diluviale grindheuvels, geloopen heeft. De beide riviertjes hebben zich stroomdalen uitgespoeld in deze hooge kleilanden, en // ly mt Klei- Stroom- landen, : ht Tat } Ge as Grindheuvels. @% NM WP Grindheuvels. hebben dit gedurende een zeer lang tijdsverloop gedaan, met menigvuldige veranderingen in haren loop, zoo als reeds uit een oppervlakkig beschouwen van de kaart blijkt. Deze kleilanden bestaan uit eene, l tot 3 el dikke laag klei, min of meer met grind vermengd, die op wit, rhijngrind. rust. Het grind is grover omstreeks Crefeld dan bij Goch. Deze gronden komen dus in zamenstelling overeen met de oeverlanden van den tegenwoordigen Rhijn; maar ze onder- scheiden zich van deze: door hunne hoogere ligging, die de hoogste der tegen- woordige Rhijn-vloeden niet bereiken kunnen. Bij Crefeld, op den weg naar Uerdingen, is de grens tusschen beide gron- den zeer in het oog vallend ; meer benedenwaarts heb ik die nog niet kupnen opsporen, dan alleen beneden Xanten ; doordien ze veel vlakker liggen, en dus in stiller wate- ren bezonken zijn; met afspoeling, gedeeltelijk, van de aan- grenzende diluviaal-heuvels. De kleiachtige zandgronden tusschen Boxmeer en Wanroy kunnen welligt ook hiertoe behooren; doch deze bevatten geene onderlaag met grind ; doordien ze geene rivierduinen bevatten, zoo als die van Uerdingen en andere, een tweede teeken dat zij in minder sterk stroomeud water bezonken zijn. De duinen, waar- door ze bewesten Goch bedekt zijn, behooren tot de allu- viën van de Maas; doordien ze geene overblijselen van rivierbedden vertoo- ä gp bn, ve (107) zen, zoo als de oeverlanden van den tegenwoordigen Rhijn, tusschen Crefeld en Uerdingen, en elders. Misschien ech- ter kunnen de broeken van Nieuwkerk en Aldekerk oorspron- kelijk zulk een rivierbedde geweest zijn. Van de tegenwoordige bezinkingen van de Niers en de Landwehrbach zijn deze kleilanden niet alleen onderscheiden door hare hoogere ligging, maar ook door de zamenstelling ; want gene bevatten geen grind, alleen zand met eene dunne laag zandige klei ‘bedekt, terwijl ze dikwijls veenen insluiten, Van het meer zuidelijk liggend Löss zijn ze onderscheiden: doordien ze niet òp de diluviaal-beuvelen liggen, zoo als bij het Löss altijd plaats vindt; _ doordien de klei grindig is, en het Löss de hoogst merk- waardige eigenschap bezit van nimmer kiezels te bevatten. Uit de zamenstelling en de ligging blijkt het nu duidelijk, dat deze kleilanden behooren tot de zoogenoemde Oever- banken, de terrassen waarover MmrrcucockK gesproken heeft in zijn schoone werk over Surface Geology, dat door de Smithsonian Institution uitgegeven is. Wij hebben zulke oeverbanken ook langs onze rivieren; zooals bij Boxmeer, waar behalve de tegenwoordige Oeverlanden, die uit zware klei bestaan, nog twee oudere meer zandige, te herkennen zijn; Kasteel ti _ Zandduinen, Zandige klei, » Zware klei. ir, n ‚Ook bij Brummen zijn zulke voormalige oevers aanwezig : ' En, Zand > Zandige klei Brummen IJssel Zware Klei u (108 ) Dat de kleigronden van Goch, Gelder, Crefeld en omstre- ken zulke oeverbanken zijn, blijkt ook uit het tijdvak waarin ze ontstaan zijn. Ze zijn namelijk diluviaal, want ze be- vatten de beenderen van Elephas primigenius, Bos primi- genius, Ursus spelaeus en andere dieren uit het diluviale tijdvak, dikwijls als geheele geraamten, althans met de been- deren van zeer verschillende ligchaamsdeelen bijeenliggende; zoodat zij niet uit oudere lagen zijn weggespoeld. Ze zijn jonger dan de grindheuvels, aan wier voet zij zich uitstrek- ken; want ze bedekken dezen voet gedeeltelijk. Ze zijn dus de overgangsvorming van deze diluviale grindheuvels tot het hedendaagsche alluvium der rivieren, en alzoo gelijktijdig ontstaan met die zandgronden van Nederland, welke ik het Zanddiluvium genoemd heb, en die pumoxr, in België on- derscheiden heeft onder den naam van Sable campiniën. Het zanddilivium in Nederland en België bestaat genoeg- zaam alleen uit zand; maar hier is ’t integendeel klei, die op een grindlaag rust. Dit zanddilivium is nog niet opgemerkt door de Duit- schers, onder anderen ook niet door Prof, ruNaAEUs te Han- nover, welke zich bezig houdt met het vervaardigen der geologische kaart van het diluvium en alluvium van Hannover. In 1858 meende deze geleerde dat het in Hannover niet bestond; maar het ligt daar wel degelijk, en is zeer duidelijk te herkennen langs de oevers van de Wems: van Aurich af aan tot Bentheim toc. Het is niet onwaarschijnlijk dat de voormalige, westelijk gerigte stroomdalen van de Weichsel, de Oder, en de Elbe ook tot dienzelfden tijd van het zanddiluvium behooren ; en dat ’ geene hedendaagsche, alluviale, maar diluviale stroomen geweest zijn, welke daar geloopen hebben. Naar mijn inzien is het aldus duidelijk, dat de wateren van het Rhijndal zich voormaals hebben vereenigd met die van het Maasdal, ten zuiden van de Cleefsche en Nijmeeg- (109 ) sche hoogten; dat uit die wateren de hooge, vlak liggende _ eilanden met grindlagen in den ondergrond, bezonken zijn, welke omstreeks Goch, Gelder en Crefeld liggen ; maar __ dat dit geschied is vóór de alluviale, hedendaagsche of historische ‘tijden, en. in het diluviale tijdvak, geheel op het einde daarvan, evenwel, nadat onze diluviale grindheu- vels reeds gevormd waren. AN bn ‘Niemand heeft iets verder voor te dragen en de Vergadering wordt gesloten. * WNR ' bnl artan: LEEN ded. 1 ocht Bene Sarbel eK Dak Ai SD (0 Hi, Ako oan Meren” IETS OVER EEN RING OM DE ZON, DOOR DE ASTRONOMIE VERMOED EN DOOR DE METEOROLOGIE NADER AANGEWEZEN. DOOR C. HH D BUYS BALLOT. Wij zijn reeds gewoon aan de verrassende en grootsche besluiten der sterrekunde en om die door de waarnemingen bevestigd te zien. Wat door haar aangegeven wordt, kan miet ligt geteld worden ; en zoo eenige stelling, door een’ anderen tak van we- tenschap vermoed, nog zoo veel twijfeling liet, dat zij niet tot waarneming en toetsing opwekte, zoo zal toch diezelfde stelling, als ook de sterrekunde haar oppert, zeker op be- langstelling kunnen rekenen, en binnen korteren of lange- ren tijd aan een naauwkeurig onderzoek worden onderwor- pen. Het is omtrent zoodanig eene, dat ik in eenige be- schouwingen wenschte te treden. Lrvermrer heeft reeds eene planeet meer van het zonne- stelsel bekend gemaakt, en wel eene, die met hare loop- d baan de bekende planeten omvatte; nu meent hij regt te hebben, tot eene andere te besluiten, wier baan door de bekende omvat wordt. Compt. Rend., 12 September 1859, Cl) XLIX, 379 en 583. Mogt de eerste denzelfden nacht, __waarop men haar ging zoeken, worden gevonden, deze zal nog lang verborgen blijven, althans in alle hare bijzonder- __ heden; want de waarschijnlijkheid is er voor, dat zij in den vorm van een’ ring is, verspreide stofdeelen, grooter î en kleiner massen, die in eene baan van zekere breedte bin- men den loopkring van. Mercurius gelegen is; hier wat dig- ter welligt, daar wat ijler, maar nergens zoo digt, dat het licht dier stukken dat van de zon genoeg nabij kan komen, om over dag zigtbaar te zijn. Gelukken de middelen, die _voorgeslagen zijn om deze ligchamen te ontdekken en waar te nemen, zoo is de astronomie zich zelve genoeg om de pla- neet of den ring geheel bekend te maken en alle elemen- ten te bepalen. Mislukken zij, zoo kan de astronomie wei- nig meer leveren dan zij nu reeds gedaan heeft, althans in de eerste eeuw. De storing op de apsidenlijn van Mercurius, waarop Lr- VERRIER tot het aannemen der planeet besloot, hangt van twee grootheden af, die niet te scheiden zijn, te weten van de halve as des rings en van zijne massa. Verder kan zij niet wel de ligging van de knoopen bepalen; wel is de storing eenigzins afhankelijk van den hoek, welken de knoo- penlijn met de apsidenlijn van Mercurius maakt, dus zou de rigting der eerste er uit af te leiden zijn, maar eerst _ ma zeer langen tijd, omdat die hoek zoo uiterst langzaam verandert. Ook omtrent de verdeeling van de massa in den ring kan de astronomie in dat geval niets zeggen, omdat het hier weder slechts de wijziging geldt van de storing, eene zekere geringe ongelijkmatigheid in die reeds zoo kleine grootheid van 0“.L in het Mercurius-jaar. Eindelijk is de excentriciteit en de ligging van het perihelium van dien ig insgelijks van eenigen invloed, maar weder niet prak- isch aanwijsbaar. ‘Theoretisch is het waar en het is eene der schoonste nm (112 ) waarheden, dat elke beweging zich in elke andere beweging, elke periode zich in elk hemelligchaam afspiegelt, elke me- teorsteen, die op de aarde neêrploft, wordt door Jupiters wachters gevoeld en het wreede kanon van Solferino deed Mars opspringen en het heelal beven; maar die geringe of korstondige wijziging, die storing der storing is te gering om van andere te worden onderscheiden, zoo lang de men- schelijke wetenschap onvolkomen is. Van al wat geschiedt, zoowel in de stoffelijke als in de zedelijke en verstandelijke wereld, blijft een spoor en uit die sporen is dat gebeurde weder herkenbaar, maar alleen voor het Goddelijke verstand. Praktisch dus zal de astronomie welligt niet meer kuu- nen leeren dan zij reeds gedaan heeft omtrent den ring; ook wanneer het zich bevestigt dat hij als zoodanig be- staat. Daarom wil zij het ook zeker niet versmaden, als een andere tak van wetenschap, de meteorologie of, wil men lie- ver, de natuurkunde haar de hand biedt; het zijn die wei- nige aanwijzigingen, welke ik de eer heb heden aan de Akademie voor te leggen. — Het is bekend dat ik sedert eenige jaren heb nagespoord en steeds bevestigd gevonden, dat in de temperatuur op onze aarde eene periode bestaat van 27,682 dag. Kortheids- halve heb ik dat de zonneomwentelings periode genoemd, maar reeds van den aanvang af gezegd, dat dit slechts kort- heidshalve was, want dat deze periode zich niet schijnt te verdragen met den duur der zonneomwenteling zoo als die uit de zonnevlekken gevonden is. Reeds dadelijk vermoedde ik een” ring, waarvan ik de middellijn liever de halve as bepaalde op 19,8 zonne-middellijnen (misschien door den synodischen in plaats van siderischen in de rekening op te nemen), ik weet niet door welke vergissing. De juiste reke- — ning geeft in de gebruikelijke maat 0,1705 deelen van de halve groote as der aarde. 4 (113 ) E Ten bewijze strekken de volgende plaatsen. PocceNvorr, Annalen, LXVIII, pag. 212. _ /Entweder hängt die Periode nicht von der Sonne ab, „oder die Sonneflecke ziehen gegen Westen (gleichsam durch „oberen Luftstrom); oder die Wärmewirkung der Sonne, „wenigstens die überschüssige, liegt in einem Ringe, der „frei von der Sonne sich um ihren Schwerpunkt in etwas „längerer Zeit als die Sonne dreht. „Binige Andeutungen bei Sonnenfinsternissen (denn sonst yist soleh ein schmaler Ring nicht nachweisbar, es sei denn „dureh künstliche Finsternisse, die allerdings leicht dar- „ zustellen wären), machen letzteres nicht unwahrscheinlich; „auch erhält das Daseyn eines Ringes, der bei keinem Him- „melskörper so leicht sich bilden könnte wie bei der Sonne, „einige Stütze durch die Analogie mit dem Saturn und „dem Zodiakallicht. ' „Nielleicht geben diese Hypothesen Anlass, die Oberfläche „der Sonne noch mehr zu beobachten”’. … En nog uitvoeriger, in mijn werk Changements pério- diques de température. Utrecht krminek er ris 1847. $. 34. Hypothese fonde sur les communications préctdentes. „Après avoir vu que la première partie des découvertes „récentes (les observations des taches solaires) n’est en rap- „port avec la période de 27,68 jours qu'en apparence et _ non en réalité, nous allons tâcher de la mettre en rapport _ avec la seconde. Les points lumineux vus pendant les éclip- __pses de soleil, et que Fon peut découvrir par des observa-

Np; Fa, Pacha pottsi PiP Pat PiP) Pat (LP, Par Ps Pal, =De Pi HIP Pi PiTPi (263 ) Derhalve anT3 bn+3 cn4-3 fo toto =st + (Z(ab)) 2 3s? F(ab) 42E (abe)—E(abed). Op gelijke wijze kan men voor grootere waarden van m te werk gaan. $ 7. Wij gaan thans over het nuttige gebruik aan te toonen, dat van de hiervoren gevonden betrekkingen te maken is bij de oplossing van sommige lineaire vergelijkingen. Onderstellen wij in de eerste plaats dat men de navolgende Ó vergelijkingen hebbe tusschen z onbekenden z,‚y,z,..u,v. ed ph ed. ut v=0 art bt cz d.d gut hv 0 nd ju a bt dege 2e. Ven ang brl dere d.d grau H Anlv=l dan volgt terstond uit het stelsel vergelijkingen (4) dat men zal hebben, == 1 « Es Ì A@ (aba) (a—d)… (adi) == L === l — mann VAO (babe) bd) (bt) == Ì Em Ì _ Fl) _ (c—a) (eb) (e—d) … (e—h) enz. enz, Zij in de tweede plaats y= A, HA, Az? +... Az” de algemeene term eener rekenkunstige reeks van de »® orde, en laten de verschillende waarden van y bekend zijn voor (264 ) een aantal van » - 1 termen, welker rangorde aangewezen zij door de getallen Pis Pis Pz eer Pnstlo dan laat zieh de waarde van y voor een term van wille- keurige rangorde pa-2 vrij spoedig bepalen, zonder dat het noodig zij vooraf de waarden der 2 + 1 onbekende coëtffi- cienten A, A, +. An te berekenen. Men heeft namelijk de np 1 vergelijkingen Ui AFA ALD de. An dit Ys —= Ao + A,ps + Ao pt +... + Anpa” Ya = Àg oen ie te Ze ME Yn = Ao + zi Paar + je Pnt En „An P'nt1 Hierbij komt nog de vergelijking Ine — Ag HA, pred An Panta don. d An p'nt2s zijnde yn2 de waarde van den onbekenden term, waarvan de rangorde door pj-2 is aangewezen. Deelt men die n +2 vergelijkingen respectivelijk door filpi) «Fiad - Fila) -Srlpng2), en telt men de quotiënten bij elkander op, dan bekomt men terstond op grond der in $ 4 betoogde betrekkingen, Va Ya geen AART RE Aiel waaruit de waarde van y„+s regtstreeks in functie der ge- gevens kan worden berekend, zoo als uit het volgende voorbeeld duidelijk zal worden. Laten van eene rekenkunstige reeks van de derde orde gegeven zijn de 1ste term — — 3, de 2de — 5, de 5de == 29, de 7de = 105. Men vraagt de waarde van den Ssten term te berekenen. ( 265) Hier is p, =1l, pa ==? ps =5, Pals Ps =S Ap) (pr—pa)(pi—po)(pi-pi)(p —ps)= —1XAXT EX 1 =168 Alpo)=(pepi)(ps-ps)pePa)lpa po) — 1.3. 5.6. — — 90 Ap)=(ps—pi)pepa)(ps-ps)(pe-ps)= 4.3.2. TR Alpi)=(pe pipa pe)(pspa)(pips)= — 6.5.2. 1. = — 60 Fi(pa)=(por pal(pspe)(ps-pa)(ps-pi)= 7.6.3.1. = 126 Ter bepaling van y; heeft men alzoo de vergelijking : albe Borg heugt 168 90 72 60 126 of here og GI Rn EP MOTT CRT Te Deze vergelijking met 1512, het kleinste gemeene veel- voud der noemers, vermenigvuldigende, komt er — 2 — 84 H 609 — 2645 H 12y* — 0, 12y; —2148, y, =179. Op gelijke wijze zou men de waarde van elken anderen term der reeks kunnen vinden. $ 8. Zij gegeven het navolgende stelsel vergelijkingen met vier onbekenden. vtaydatz datt A Th by + bez H bt B zt ey Hete Heit = 0, edy + dez dit =D dan laten zich de waarden van w, y, , t, zonder toepas- sing der gewone methode van eliminatie, spoedig aldus bepalen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL Ke 18 ( 266 ) Men deele deze vergelijkingen respectivelijk door f(a), f(©), fe), f‚(d), en neme de som der quotiënten, dan bekomt men onmiddellijk, op grond der algemeene verge- lijkingen van 9 4, pk HA hj B re C if D Fa) LO AO AO waarin de noemers op de bekende wijze in functie der ge- gevens a, b, ce, d kunnen worden uitgedrukt. Deelende thans dezelfde vergelijkingen respectivelijk door af,(a), bf,(B), ef‚(e), df,(d), dan volgt uit verg. (1) ($ 3) terstond, 0d Á ' B be E + D abed af‚(a) 7 BAD cf) “vdfd)” of Ee Abed die Bacd Re Cabd Dabe TKD VO ane 0 Vermenigvuldigen wij nog de gegevene ie achter- a b c volgens met Ma Flip zullen, bij AOR AOR AGH ST het optellen der producten, eemiglijk de se Mee. van „ en y verdwijnen, en men bekomt als nu, op grond der beide laatste vergelijkingen van k 4, Bh Ce Dd z atb d)t= e, han TORONTO TE Hierin de reeds gevondene waarde van t substituerende, en kortheidshalve a + b 4e + d — s stellende, vindt men ea) A zn (s—b) B t (s—e)C pn (D_—d) rk, | F1 (@) fb) Ji (©) fd Ofschoon nu de overblijvende waarde van y gemakkelijk 2== > ren ( 261 ) uit eene der gegevene vergelijkingen met behulp, der reeds gevonden waarden: van t, e en z af te leiden zij, kan men haar echter ook door toepassing van dezelfde handelwijs als voren, verkrijgen. Te dien einde vermenigvuldige men onze vergelijkingen respectivelijk met a? b? c? d? ROMA ACHE AC dan geeft de som der producten op grond van vergel. (5) ($ 5), yd se ds (ab) t= of wel he Ef (a) f, © fil) fi ’ ie Ee DE Ale) fB) fe) f. (d) Maar, volgens het hiervoren gevondene, is rsnentant Aa + Bö n Ce ze filo) 6) AO (d) Derhalve (s—a)Aa (s—b)Bb, (s—c)Ce (s—d)Dd —= (ab) Xt— - - r pet | RN en hierin nog substituerende de vroeger gevonden waarde van t, vindt men be + bd + ed d + cd al ed bd He arg Le f(a) £1(6) Did hd haet D MAG) f(d) $ 8. Voor vier getallen hebben, blijkens $ 4, de ma- volgende betrekkingen. plaats 18% (268 ) \ L ke, Jae hi 1 n 1 sak E fie) A B) TE npe) 5 fap engen? a + b oe c 6 d zig $ PNM OMEN AP PRAERE Den 4 CAE -— pet ei e + dî ES ' hi rd a b: cs d: 8 K hao tiotidtaT Zij nu  — (ap) (ag) (a—r) B — (b--p) (b—g) (b—r) C == (e—p) (e—gq) (er) D — (dp) (d—g) (dr) dan is het, na ontwikkeling der waarden van A, B, C, D gemakkelijk in te zien, dat men uit de voorgaande verge- lijkingen, onmiddellijk het navolgende stelsel zal mogen afleiden A +, B ig Gis se f(a) h (©) RE É En (a—p)fi(e) (b—pi(b) (e—p)file) (d—pfild) en dh ot De (a—g)fi (a) (Bo), (6) (e—g)fi(e) (dA—gfild) ” An B Can je an @ t u BE rn GP GE In het geval dus waarin men een stelsel vergelijkingen tusschen vier onbebenden, van den vorm e pegels Bel, meet ed Ee + gt heeft op te lossen, dan blijkt terstond uit de vergelijking met het voorgaande stelsel, dat hieraan voldaan zal worden door de navolgende waarden, pe mi, fia) _ (a—b)(a—ec) (ad) B (6—p) (b—g) (br) TAO GD) b—) Cd) TE zr) Dn) Aar) fi) (ed) (8) (er) PER U) Fild) _ (d—a)(d—b)(d—e) Z Dezelfde formules zijn insgelijks van toepassing op de op- lossing der vier vergelijkingen Deal es ed ee ú En Ee da el Og or F3 0, Kij y ä Eady hs li) % B. 72 mits de noemers dezer gebrokens voldoen aan waarden de voor- + (270 ) af =a == 4, — Pr Aj == UT =S Ur Y2 4d = 4, —Ö, = 4) —Ö, als wanneer de voorgaande waarden van w, y, 2 en t den navolgenden vorm aannemen. zt CALA PETN ep)(e)fad)" |T (BOE-NE) Tita de 90, Sa T-D-BDd) EÒ A) Het is klaar dat men gelijksoortige formules bekomt voor de oplossing van een stelsel vergelijkingen van denzelfden vorm een willekeurig aantal onbekenden bevattende. $ 9. Stellen wij nog A — ala—p)(a—g) (ar) b(b—p) (b—g) (br) Eleme Dales) d(d—p) (dg) (dr) dan vinden wij met behulp van dezelfde vergelijkingen als voren Ii B C D A Enge dend NOM ACRET NCM AC ee A ent ANNEKE On (GP) E) | bp) f) | (ep) | (A-D)Ad) A ti B ie C + D ee (afie) (bf) | ef)" (d—D)AD Á B C D ENEN TEAN TAA IE (ar) f(a) (br)f,(b) (e—r)f(e) (dr)f(d) De voorgaande vergelijkingen leiden onmiddellijk tot de oplossing van het navolgende stelsel met vier onbekenden. BIE En EE er dr En zE EI = 1, zr + pi + ri + Ef rds en mt Immers de waarden van z, y, z, t zullen worden door de formules a(a—p) (a—g) (ar) (a—b) (a—c) (a—d) b(b—p) (b—g) (br) A ä A@ B B SND C z (ba) (be) bd) e(e—p) (cg) (e—r) uitgedrukt CA (ee) (e—B) (e—d) Np D_ _ d(dp) (dg) (dr) Ald) (da) (dB) (de) Voor een stelsel van drie vergelijkingen B 2 =de, a ù c Ei y z =1,. Zn rin nnn Ein Mio : y ie 2 Rhene lap vl, a—q b—g C—q zal men op gelijke wijze bekomen (212) EN) (ab) (a—c) * b(b—p) (b—0) Ee JN 4 (b—a) (be) (A) rg lem rd (c—a) (c—b) í Wanneer men thans in de drie voorgaande vergelijkin- gen w, y, 2 vervangt door w?, y°, e*, voorts a, b, e door A2, A2—b?, Me? en p‚ q door M—u?, M—r*, dan gaan zij over in D y? zp nem rn 6 0 Tik vk yv ze E Sn En u? + u2—b? pe uc? zn ve ze e Ef v? He v-—b? a vec? en stellen als dan voor de vergelijkingen van drie homofo- cale oppervlakken van de tweede orde, welker onderlinge snijpunten tot coördinaten hebben de waarden van w, y, z die aan deze drie vergelijkingen voldoen. Met toepassing der formules (A) vindt men hier terstond, huv =p (O2) 0) 0) daa neten EN NN c2(c?—b?) welke witkomsten geheel overeenstemmen met die, welke men daarvoor opgegeven vindt bij moreno, in zijne Lecons de Calcul différent. et intégral. Tom. II, pag. 207. VERBETERDE HANDELWIJZE OM STRYCHNINE UIT CONTENTA, SPIJZEN ENZ, IN CRIMINELE GEVALLEN AF TE SCHEIDEN. DOOR FRANCOIS JANSSENS, te Roermond. De afscheiding van strychnine in vrijen, zuiveren toe- stand uit een mengsel van organische stoffen, zoo als: con- tenta, spijzen enz., kan onder zekere omstandigheden met groote moeijelijkheden gepaard gaan en vaak onmogelijk worden. É Deze moeijelijkheden doen zich vooral voor, wanneer het strychnine begeleid wordt door vreemde zelfstandigheden, die zoowel in alcohol, water en aether, als in verdund zwa- velzuur oplosbaar zijn, en dat men tot afscheiding van het alcaloïde, het bekende procédé van sras volgt. In die ge- vallen zijn zelfs de verbeteringen, door orro aan dit procé- dé toegebragt, niet toereikend om het strychnine zoodanig afgescheiden van alle vreemde bijmengselen te bekomen, dat het met de reagentiën duidelijke reactiën te weeg brengt. Wanneer men ook, zoo als zulks door orro is aangege- ven, de zure, waterachtige oplossing van het wijnsteenzure strychnine-zout, door aanhoudend schudden, met nieuwe (274 ) hoeveelheden aether afwascht en deze afwasschingen zoolang voortzet, totdat een gedeelte van den aether, na vrijwillige verdamping, geen overblijfsel meer achterlaat, dan kan nog het geval plaats hebben — en zulks is mij meermalen voor- gekomen — dat, door het alcalisch maken van het vocht, onzuiverheden worden afgescheiden, die dan, bij de verdere behandeling, met het strychnine in den aether overgaan en oorzaak zijn dat dit alcaloïde, na verdamping van den aether, onzuiver terug blijft. Het onzuiver verkregen strych- nine kan dan, wel is waar, nog gezuiverd worden door het op te lossen in verdund zwavelzuur, om vervolgens, op nieuw, door koolstofzure kali afgescheiden en door toe- voeging van watervrijen alcohol te worden opgelost — doch ook deze behandeling geeft slechts in zekere gevallen een goed resultaat. Is b. v. suiker de aanhangende, vreemde zelfstandigheid, dan wordt deze door die bewerking niet afgescheiden. Het anders moeijelijke doel om, bij een geregtelijk-schei- kundig onderzoek, het strychnine vrij van alle onzuiverheden te verzamelen, kan gemakkelijk worden bereikt, door de behandeling van de zure, waterachtige, wijnsteenzure strych- nine-oplossing — welke bereid wordt volgens de voorschrif- ten vam het procédé van sras — eenigzins te wijzigen. Die wijziging is gegrond op, en staat in verband met het wetenschappelijk feit „dat het strychnine, uit eene zure op- lossing, niet wordt neêrgeslagen door dubbel koolstofzure natron, maar in het. vocht blijft opgelost, door tusschen- komst van het daarin voorhandene koolstofzure”” — en zij wordt op de volgende wijze in de praktijk toegepast. De contenta, spijzen of de klein gesnedene organen wor- den — zoo als het procédé van sras zulks aangeeft — eerst met de dubbele hoeveelheid sterken alcohol, onder toe- voeging van 2 wigtjes wijnsteenzuur, in eene glazen kolf, op een dampbad, bij 70° C, uitgetrokken. Het koud ge- Ken (275 ) worden, alcoholische uittreksel wordt dan, na gefiltreerd te zijn, bij eene lage temperatuur, gedeeltelijk afgedampt en — na de, tijdens deze afdamping, uitgescheidene vet- en slijm- stoffen, door herhaalde filtratie, uit het vocht te hebben verwij- derd — tot eene bijna geheele droogte ingedampt. . Het over- blijfsel wordt hierop in watervrijen alcohol gelijkmatig verdeeld en daarmede, van tijd tot tijd omroerende, gedurende 24 uren, koud gedigereerd, het mengsel alsdan gefiltreerd en het (l- traat tot droogte ingedampt, Het andermaal verkregen over- blijfsel wordt eindelijk in 25 tot 50 wigtjes gedestilleerd water opgelost en men heeft — «ware er strychnine in de bewerkte stoffen aanwezig — eene zure, waterachtige op- lossing van Wijnsteenzure strychnine, waarin. nog vreemde stoffen voorkomen, die in alcohol, water en mogelijk ook in aether oplosbaar zijn. Om. het strychnine, volgens mijne handelwijze, uit. deze oplossing af te scheiden, wordt deze alcalisch gemaakt door toevoeging van 2 wigtjes zeer fijn poeder van dubbel kool- stufzure natron, die, door langzaam om te roeren, daarin worden opgelost, en waardoor eene ontwikkeling van kool- zuur wordt te weeg gebragt, dat zich gedeeltelijk: in de vloeistof oplost. — Scheiden zich bij het alcalisch maken van het vocht onzuiverheden af‚ dan worden deze, door spoedig door een zeer ijl filtrum te filtreren, uit den weg geruimd. Men vreeze niet, dat daardoor strychnine verloren ga; dit immers blijft in de vloeistof opgelost, altijd door tusschenkomst van het daarin voorhandene koolstofzuur. — Door nu het alcalisch vocht tot koking te verhitten en gedeeltelijk in te dampen, wordt het strychnine uitgeschei- den. naarmate het koolstofzuur ontwijkt, en kan dan, door de vloeistof te filtreren, op een- klein filtrum van Zweedsch filtreerpapier verzameld en met gedestilleerd water worden afgewasschen. — Heeft men van een gewogen filtrum ge- bruik gemaakt, dan neemt men deze gelegenheid te baat, (216 ) om het gewigt van het alcaloïde te bepalen, — Men losse eindelijk het strychnine in eene geringe hoeveelheid verdund zwavelzuur — 1:200 — op, door dit zuur meermalen op het filtrum terug te gieten en te laten doorzijgen ; waarna aan de verkregene zwavelzure strychnine-oplossing een over- vloed van koolstofzure kali wordt toegevoegd, en het meng- sel, herhaalde malen, door aanhoudend schudden, met eene zesvoudige hoeveelheid aether wordt uitgetrokken, ten einde het afgescheiden strychnine daarin opgelost te verkrijgen. Deze aetherische uittrekseis laten, na vrijwillige verdamping van den aether, het strychnine zoodanig zuiver terug, dat het, op de gebruikelijke wijze, met zwavelzuur en chroom- zure kali in aanraking gebragt, onmiddellijk de voor strych- nine zoo kenmerkende violetblaauwe verkleuring te voor- schijn roept en, opgelost in zeer verdund salpeterzuur, met chloor, rhodankalium, goudchloride en looizuur de duidelijk- ste reactiën doet ontstaan. eeen —_ TCCLXXKIX — Berichte über die Verhandlungen der Kön. Stichsischen. Ge- sellsch. d. Wissenschaften zu Leipz, Philolog.-hist. Classe. Leipz. 1859. Bd. X, 2. 8°. Inhoud : rosoner. Ueber die Frage: Haben unsere deutsche Vorfahren zu racIrus’ Zeit ihre Landwirthschaft nach dem Dreifeldersysteme ge- triebon ? GERHARDT. Schreiben über rscuinnmaus’s Betheiligung an dem Plane, eine Akademie der Wissenschaften in Sachsen zu begründen. MICHELSEN. Ueber ein Kunst- und Alterthumsdenkmal za Weimar. JAN. Miscellen zur Geschichte der alten Kunst. HI, BROCKHAUS. Die Sage von NALA und DAMAYANTI nach der Bearbeitung des somapreva. Leipz. 1859. roy.-8°. Berichte über die Verhandlungen der naturforschenden Ge- sellschaft zu Freiburg i. B. Freiburg i. B. 1859, Bd. IL 1. 80. Inhoud: A. FISCHER, Ueber die Verbreitung der triklinoëdrischen Feldspathe {Albit, Oligoklas, Labrador) in den sog. plutonischen Gesteinen des Schwarzwaldes : Diotritische Gesteine. SULZER. Resultate der Witterungsbeobachtungen. J. MÜLLER. Stereoseopische Mondphotographie. w. MANZ. Ueber die Ganglien und Nerven des Darms. G. MEISSNER. Ueber die Spaltung des Caseins bei der Verdauung durch Magensaft. J. MÜLLER. Ueber die Photographie des Spectrum. R. MAIER. Die Schleimhaut der Thränenwege. J. VON LENHOSSÉK. Neue Untersuchungen über den feineren Bau des Centralen Nervensystems des Menschen. 1: Me- dulla Spinalis und deren Bulbus rhachitieus. 2te verm. Auflage. Wien 1858. 4°. ER. GERHARD. Ueber das Metroon zu Athen und über die Göttermutter der griechischen Mythologie. Berl, 1851. 4°. — — ——— Danmaeein Griechischen Vasenbilo. Berl. 1854, 4. HONGARIJE. Verhandlungen des Vereins für Naturkunde zu Presburg. Presburg 1858. Jahrg. III. S° BOEKGESCH. DER KON. AKAD. Vv. WETENSCH. 37 —, CCXG =— Inhoud: A. SCHNELLER. Beitrag zur Kenntniss der Phanerogamen Flora von Futak bei Peterwardein. G. A. KORNHABER. Das Erdbeben vom 15. Jänner 1858, besonders rück- sichtlich seiner Verbreitung in Ungern. K. ROTHE. Meteorologische Beobachtungen zu Oberschützen im Jahre 1857. J. L. HOLUBY. Ergänzung zu Dr. krziscu's Flora des Ober-Neutraer- Comitats, J. MOSER. Chemische Notizen, 1. Chemische Zusammensetzung einiger Kalksteine aus dem Leitha-Gebirge; 2. Kalksteine aus dem Bara- nyer Comitate; 3. Zickerde. F. HABERLANDT. Die Wanderheuschrecken im Hanság. M. TOBIAS. Hohenmessungen im Treutschiner und Neitraer Comitate, G, A. KORNHUBER. Barometrische Hohenmessungen in Ungern. Das Moor #Schur” bei St. Georgen. E. E‚ LáNG. Analysen vom Mineralquellen im nordwestichen Ungarn. Die Crustaceen der Pest-Ofner Gegend. A. FUCHS. Populäre Naturwissenschaftl. Vorträge gehalten im Verein für Naturkunde zu Presburg. Presburg 1858, 8%, G. A. KORNHUBER. Beitrag zur Kenntniss der Klimatischen Verhältnisse Presburg’s. Presb. 1858. 4, ZWITSERLAND. Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft in Basel. Basel 1859. Th. II. 2. u. 8. 80°. TAL TE, Aiti dell’ imp. reg. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti. Serie 82. Venezia 1858— 1859, Tom. IV. 4—6. 58°. RUSLAND. Annales de 'Observatorie physique central de Russie. St. Petersb. 1858. Année 1856. N°. 1 et 2. 4°. Compte-rendu annuel adressé à S. Bxc. le Ministre des Ei nances par le Directeur de FPObservatoire physique cen- tral de Russie. Pétersburg 1858. Année 1857. 4e. — CCXCI — AANGEKOCHT. 5. L. TERWEN. Onze Tijdgenooten, levensschetsen van voor- name mannen en vrouwen uit alle landen der aarde. Utr. 1859. Afl. 1—5. roy.-8°. Bibliothèque universelle,. Revue Suisse et étrangère. Nouv. période. Genève 1859. Tom. VI. 1. 8° Annales de Chemie et de Physique. 3me Série. Paris 1859. Tom. LVII. 1. 8? Journal of the Asiatic Society of Bengal. New Series. Cal- cutta 1858—1859. Vol. XXVI. 6; XXVIL 3. 4; Vol. REVEL 1 gr gen The Annals and Magazine of Natural History, including Zoology, Botany, and Geology. Lond. 1846— 1847. Vol. XVII—XX. — 2d Series. Lond. 1848— 1857. 20 vol. — - 3e Series. Lond. 1858—1859. Vol. 1—IV. 1. 2. 8°. AL. BUMMAN. Die Deutsche Ortsnamen mit besonderer Be- rücksichtigung der ursprunglich Wendischen in der Mit- ‘telmark und Niederlansitz. Berl. 1856. 89°. ns TE meen Eee GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN KR DE MAAND NOVEMBER 1859. NEDERLAND. Ë Annales Academici. 1855—1856. Lugd.-Bat. 1859. 4°. Handelingen van het Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, over het jaar 1859. ’s Hertogenb. 1859, 8°. 37 — COXCI — Naamlijst der Leden van de Natuurkundige Vereeniging in Nederl. Indië op den 15den Sept, 1859. 4°. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- delen Scheepvaart. Amst. 1859. Jaarg. 1859. N°.9—11.8°. Alphabetisch Register der Jaargangen 1854— 1858 van de Volksvlijt. Amst. 1859. 8°. Tijdschrift ter bevordering van Nijverheid, 2de Reeks. Haarl. 1859. DI. VIL 5. 8°. Inhoud : er Wandelingen der 82ste Algemeene Vergadering van de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. N 23ste Vervolg der Prijsvragen, ter beantwoording voorgesteld door de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid. Verslag van het verhandelde op het derde Nederlandsche Nijverheids- Congres. Maandblad van het Nederl. OnderwijzerssGenootschap ter bevordering van Volksopvoeding en Onderwijs. 1859. N° 11 en 12. Correspondentie-blad. N°. 8, 8%, Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het Kc- ningrijk der Nederlanden, over het jaar 1858. ’s Gravenh. 1859. 42. E‚ G. LAGEMANS. Recueil des traités et conventions conclus par le Royaume des Pays-Bas avec les puissances étran- gères, depuis 1818 jusqu'à nos jours. La Haye 1859. Tom. IV. 8°. w. EECKHOFF. Beknopte Geschiedenis van Friesland in hoofd- trekken. Leeuw. 1851. 9°, S. MULLER. Levensberigt van 7. vAN GILsb, (Amst, 1859.) 8°, Ter Gedachtenis van Professor vaN GIESE. (Amst. 1859.) S°. De Dichtwerken van Vrouwe Kk. w. BILDERDIJK. Haarlem, 1859, Afl, 10. S°. Mlt en ae hed == CCXCUE — 1 DA cOsfA. De mensch en de dichter w‚ BELDERDIJK, ecne Bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en schrif- teu, Haarl. 1859. 8? S. L MULDER. Tets over de Vertalingen der Heilige Schrif- ten, en bijzonder van den Pentateuchus, door Israëlieten, van den vroegsten tijd tot op dezen dag. Amst. 1859. S°. A. KUENEN. Crtices et hermeneutices librorum N. Foederis lineamenta. Ed. altera. Lugd-Bat. 1859. 82. €. L. BLUME. Flora Javae et insularum adjacentium nova series. LugdBat. 1858. Fasc. 7—12. fol. Catalogue de la Bibliothèque de Littérature et de Sciences et Arts de MM. p. c. et 9. 5. VAN voorst. Amst. 1859. 2 pp. 8’. Catalogue raisonné de la précieuse collection de Manuscrits et d'Autographes de MM. p. c. et 3. 5. vAN voorst. Amst, 1859. 8°, BELGIË, Annuaire de PUniversité Catholique de Louvain. Louvain 1855—1859. Années 1855—1859. 12°. Programmes des Cours de l'Université Catholique de Lou- vain des années Académiques 1855—1860. fol. Theses, in de jaren 1848—49, 1855—56 en 1858—59 bij onderscheidene faculteiten der Université Catholique te Leuven verdedigd. 38 stuks. 8°. F.J. JADOT. Patrum antenicaenorum de verbi consubstan- tialitate doectrina, Lovanii 1857. 8’. J. P. HOFMAN. Dissertatio de applicatione forcipis una manu. Lovan. 1856. 82, 0. D'HENDECOURT. De Vita, gestis ef scriplis ASINIL POLLIONIS. Lovan. 1858. 8. ( — CCXCIV — P. PARIZEL. De Vita et Seriptis s. Avrrr, Viennensis episcopi. Lovan. 1859. 8°. O0. C. M. J. VAN DEN BERGHE. De JOANNE I, Lotharingiae, Brabantiae et Limburgi duce. Lovan. 1857. 8? FRANKRIJK. Séance publique annuelle des Cinq Académies de PInstitut Imp. de France, du 18 Août 1859. Paris 1859. 4? Séance publiqne annuelle de lAcad, Frangaise du 25 Août 1859. Paris 1859. 42. Séance publique annuelle de P'Académie des Beaux-Arts, du er Octobre 1859. Paris. 1859. 4°, Mémoires de l'Acad. Imp. des Sciences, Inscriptions eb Belles- Lettres de Toulouse. 5° Série. Toulouse. 1859, Tom, IL 8. Revue agricole, industrielle et littéraire. Valenciennes 1859. - Année XI. N°. 3, 4. 8°. Bulletin de la Société de Histoire du Protestantisme Fran- Gais. Paris 1859. Année VIJL N°. 1 et 2. 8%, Bulletin de la Société des Antiquaires de Picardie. Amiens 1859. Année 1859. N° 3. 8°. Recueil de PAcadémie de Législation de Toulouse. Toulouse 1859. Tom. VIIL 1. 8. 1. pacìs. Bibliographie Japonaise ou Catalogue des ouvra- ges relatifs au Japon qui ont été publiés depuis le XVe siècle jusqu'à nos jours. Paris 1859. 4 . Catalogue des livres rares, curieux et singuliers de M. sca- LINI de Como (Lombardie). Paris 1859. 8%, NOORD-AMERIKA. Astronomical Notices. Albany 1859. N°, 11, 82, eens WOUNE ==e DUITSCHLAND. Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. „ Berlin 1859. Jahrg. VL. Afl. 9. 4°. Verhandlungen der physicalisch-medicinischen Gesellschaft in Würzburg. Würzburg 1859. Bd. X, 1. 9. Inhoud: OSANN. Kleinere Mittheilungen. Ueber den activen und passiven Zustand des Sauerstoffes und des Wasserstoffes. HEYMANN. Fragmente über die Arzneimittellehre einzelner ostindischer Völkerstämme. kik FORSTER. Ein Fall von fötalen Cystosarcom der Sacralgegend. vircHow. Beiträge zur Statistik der Stadt Würzburg. OSANN. Ueber Nachweisung kleiner Mengen von Arsenik und Jod mit- telst des Jodgalvanometers. WAGNER. Ueber einige Bestandtheile des Hopfens. Notizen aus dem Gebiete der organischen Chemie. Beiträge zur Technologie der Rübenzuckerfabrikation. Ueber die Verwendung der Euxanthinsüure in der Farberei und Färbenbereitung. H. MÜLLER. Ueber Ganglienzellen im Ciliarmuskel des Menschen. KITTEL. Meteorologische Beobachtungen in Aschaffenburg. ZWITSERLAND. Bulletin de la Société Vaudoise des Sciences naturelles. Lausanne 1859. N°. 44. 8°. Règlements de la Société Vandoise des Sciences naturelles. S°, DENEMARKEN. Det Kongel. Danske Videnskabernes Selskabs Skrifter. Natur- videnskabelig og Mathemat. Afdeling. 5te Raekke. Kjö- benh. 1859. Bd, IV. 2; V. 1. 4’ Inhoud, Bd. IV. 1: H. KRÖYER. Forsög til en monographisk Fremstilling af Kraebsdyr- slaegten Sergestes. Met Bemaerkninger om Dekapodernes Hörered- skaber. A« COLDING., Om Lovene for Vandets Bevaecgelse i lukkede Ledninger, med speciel Anvendelse paa de saltglasserede Leerrörs Vandförings- evne. —_ CCEONT — a. REINHARDT. Mephitis WESTERMANN, et nyt Stinkdyr fra Brasilien, CHR. HANSTEEN. Den magnetiske Inclinatious Forandringer i den nord- ligo og sydlige Halvkuglo, (Fortsacttelse). Bd. V. 1: CHR. FR. LÜTKEN. Additamenta ad historiam Ophiuridarum, Beskrivelse af nye eller hidtil kun ufuldstaendigt kjendte Arter af Slangestjerner. A. 8. OERSTED. Centralamerieas Gesneracecer, ct systematisk plantegeo- graphisk Bidrag til Centralamerieas Flora. J. THOMSEN. Den electromotoriske Kraft udtrykt i Varmeeenheder. Oversigt over det Kel. Danske Videnskabernes Selskabs Forhandlinger in Aaret 1858. Kjöbenh. 1859. 82. RUSLAND. A. TATARINOV. Catalogus mediecamentorum Sinensium, quae Pe- kimi comparanda et determinanda sunt. Petropoli 1856. 8°, AANGEKOCHT. J. P. AREND. Algemeene Geschiedenis des Vaderlands. Voort- gezet door O. VAN REES en W. G. BRILL. Amsterdam 1859. Deel ILL. Stuk 2. Afl. 25 en 26. roy.-S°. Annales de Académie d’Archéologie de Belgique. Gand 1843—1559. Tom. L—-XVL 1. 8. DELAMBRE. Rapport historique sur les progrès des sciences mathématiques depuis 1789, et sur leur état actuel. Pa- ris 1810, 4°, cUvreR. Rapport historique sur les progrès des sciences na- turelles depuis 1789, et sur leur état actucl. Paris 1810, 42, Compte rendu des Séances et Travaux de Académie des Sciences morales et politiques. Paris 1859. Tom. XLIX. DB zdf rapen —=, GEKGVID — Bulletin de la Société de Geographie. 4me Série, Paris 1859, Tome XVII. 1—3. 83°. Bibliothèque universelle. Revue suisse et étrangère. Nouv- période. Genève 1859. Tome VI. 2. 8. Annales de Chimie et de Physique. 3me Série. Paris 1859. Tome LVIL 2. 8°, Nouvelles Annales des Voyages. Gwe Série.’ Paris 1859. Année V. 8 et 9. 87, Journal of the Asiatic Society of Great Britain and Ireland. Lond. 1859. Vol. XVIL 1. 8”. The Monthly Review; or, Literary Journal. Lond. 1749 — 1789. 81 vol. 8°. S. AYSCOUGH. A General Index to the Monthly Review, from its commencement, to the end of the 70h volume. Lond. 1786. 2 vol. 8°. The Monthly Review; or, Literary Journal, enlarged. Lond. 1790— 1814, 1819, 1820, 1821, 1824. Vol. I—-XXVII, XXIK—XLVIII, XLIX, 3—5;L. 1-4; LI-LXXV; LXXXVIII; XCII; XCV; CIV. A General Index to the Monthly Review, from the com- mencement of the New Series, in January 1790, to the end of the $L volume. Lond. 1818. 2 vol. 8°. The Monthly Review. New and improved Series. Lond. 1832— 1834, 1839 —1845. Years 1832—1834, vol. 1 & II; 1839, vol. III; 1840 —1845. N°. 1, 8. The Quaterley Review. Lond. 1859. Vol. OVI. 2. 8°. Abhandlungen einer Privatgesellschaft in Böhmen, zur Auf- _nahme der Mathematik, der vaterländischen Geschichte, nd der Naturgeschichte. Prag 1775—1776. Bd, I u. úS?. BOEKGESCH, DER KON. AKAD, V‚ WETENSCIL. 38 — CCXCVHI — Miscellanea Berolinensia ad inerementum scientiarum, ex scriptis Societati Regiae Scientiarum exhibitis edita. Be- rolin. 1710—1743. 7 vol. 4°, ps Göttingische gelehrte Anzeigen, Jahren 1741, 1743, 1748, 1753 (Bd. I), 1754—1764 (Bd. I), 1765 —1780, 1781 (Bd. II), 1783—1794, 1796 (Bd, I u. II), 1797— 1800, 1801 (Bd. II u. III), 1803 (Bd. II), 1804— 1809, 1811, 1812. 149 Bde. kl. 9°. F. EKKARD. Allgemeines Register über die Göttingischen gelehrten Anzeigen von 1753 bis 1782, Gött. 1784 — 1785. 2 Thle. 3 Bdl. kl. S?, Jenaische allgemeine Literatur-Zeitung. Jena 1806, 1808, 1810, 1814. Jahrg. 1806, 1808. Bd, III u. IV, 1810, Bd. IIT u. IV, 1814. 4°. Acta eruditorum ad a. 1682—173L. Lips. 1682—1731. 50 vol, 4, Actorum eruditorum Supplementa. Lips. 1692—1734. 10 vol. 4, Indices generales auctorum et rerum Actorum eruditorum. Lips. 1693—1783. 5 vol. 4? Nova Acta eruditorum ab a. 1732—1771. Lips. 1732— 1771. 38 vol. 4°. Supplementa ad Nova Acta eruditorum, Lips. 17351757 vol. T—_VI, VIIL 42. Indices generales auctorum et rerum Novorum Actorum eruditorum. Lips. 1745, vol. L. 42. Notizie dell’ Origine, e Progressi dell’ Instituto delle Scienze di Bologna e sue Accademie. Bologna 1780. 9. Giornale dell’ L. R. Instituto Lombardo di Scienze, Lettere ed Arti e Bibliotheca Italiana. Milano 18411845. Tome I—XIL. 8°, ï — COXCIX — Nova Acta Regiae Societatis Scientiarum Upsaliensis. Up- sal 1773. vol. L. 4°. ___DE MANNE. Nouveau Recueil d'ouvrages anonymes et pseudo- nyines, Paris 1834. S°, Naamlijst van Nederduitsche boeken, alsmede van Fransche en Latijnsche werken enz. gedurende de jaren 1790— 1854 in ons Vaderland uitgekomen. Amsterdam 1794 — 1854. Deel I—XIV. IL. 9’. Alphabetische Naamlijst van boeken, landkaarten enz. in het Koningrijk der Nederlanden en deszelfs buitenland- sche bezittingen in de jaren 1847 —1856 uitgegeven enz. Amsterdam 1847—1856. 10 Jaarg. 9. M. MAIFTAIRE. Annales typographici ab artis inventae ori- gine ad annum 1577, ec. append. ad 1664. Hag. Com. 17191125. 3 dln. 4”. Id. Opus. Ed. nova et auctior. Amst. 1733 Tom. IL, 4°. A; NARBONE. Bibliografia, Sicola sistematica o Apparato’me- _todico alla Storia Letteraria della Sicilia. Rjdloesio 1850— 1557, 4 vol. 8°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND DECEMBER 1859. Kikler AOL 7 NEDERLAND. Archief. Vroegere en latere mededeelingen voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootsch. der Wetenschappen. Middelb. 1859. IV. S°. f 38 mn Inhoud: J. P. VAN VISVLIET. Over de belangrijkheid der oude Charters, berus” tende in het Provinciaal Archief van Zeeland, en bijzonder over een privilegie door Bisschop JAN vAN NASSAU, in den jare 1271 aan de abdij van Middelburg verleend. w. TE WATER. Lijst van Zeeuwsche Edelen, door geleerdheid lofwaarlig. C. A. RETHAAN MACARÉ, Eene heidensche offerplaats op Walcheren. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. ’Gravenh. 1859. Jaarg. 1859 —1860. Af. T. 4°. Inhoud: ‚ TH. BLECKMANN. De inrigting met hydraulische heftoestellen te Hom- berg en Ruhrort, voor den overgang van den Rijn. Uittreksel uit de rapporten van het voorgevallene op de rivieren in Nederland, tijdens de ijsbezetting in den winter van 1858 op 1859. Uittreksels uit vreemde Tijdschriften, voor de Leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, ’s Gravenhage 1859. Jaarg. 1359—1860. Ne, 2. 4e. Inhoud: PERDONNET. Over de ruimte, welke de verschillende deelen der spoor- wegen moeten innemen. A. VOGEL JR. De vooruitgang in de werktuigelijke turfbereiding in Beijeren. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Amst. 1859, Jaarg. 1859. N° 12, 8°. met Bijblad 1859. N°. 12. 58°. Handelingen der jaarlijksche algemeene Vergadering van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden. 1857, 1859. 8°, Negen en twintigste Verslag der Handelingen van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudh.- en Taalk., over het jaar 1856/57. 8°. Codex Diplomatieus Neêrlandicus. Uitgegeven door het Hist, Genootschap gevestigd te Utrecht. 2de Serie. Utr. 1857. Dl. IV. Afd. 1. Blad 1—12. 8°. Nederlandsche Tijdschrift voor Geneeskunde, tevens orgaan der Nederl. Maatschappij tot Bevordering der Genees- kunst. Amst. 1859. Jaarg. III. roy.-S°, CEE == Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen, de Zeevaartkunde en de daarmede in verband staande We- _ tenschappen. Nieuwe volgorde. Amst, 1859, Jaarg. 1859. MNP nde 32; Inhoud: FE. FOKKENS. Reis van Sidney, door Torres-straat, naar Java euz. De Franschen en Engelschen op Madagascar. J. E‚ CORNELISSEN. Tets over den stoomketel-stcen. G.J. DOEKZEN. Extract uit het Journaal van de Eclipse. Rules of the Vice-Admirality of Victoria. Acta Literaria Sueciae Upsaliae publicata. Upsal. (1730) — 1733. Vol. IL et III. 4. S. J. HINGST. Commentatio de bonorum possessione. Amst. 1858. 8e. Proeve eener geschiedenis der Historische school op het gebied van het Privaatregt in Duitschland. Amst. “1859. 8e. H.P. G. QUACK. Met Staatswezen in de veertiende eeuw, historisch ontwikkeld. Amst. 1859. S°. CW. /MOORREES En, P: J. VERMEULEN. … Vervolg, van Mr. J.° VAN DE WATERS Groot Plakkaatboek ?’s lands van Utrecht, van den vroegsten tijd af. tot het jaar 1810. _ Utrecht 1859. Dl. I, Afl. 8. folio, C‚/ A. RETHAAN MACARÉ, Pene heidensche, offerplaats op _ Walcheren. (Middelb. 1859). S°. Ì Mededeelingen en Berigten der Geldersche Matias van „Landbouw over 1559. Arnhem 1859. III, 8e, vozr. et MOLKENBOER. Bryologia Javanica seu descriptio _muscorum frondosorum Archipelagi Indici iconibus illus- trata. Post morten auctor. edd. Rr. B. VAN DEN BOSCH et €, M. VAN DER SANDE LACOSTE. Lugd.-Bat. 1859. Fasc. XV et XIX. 4e, €. A. J. A. OUDEMANS. ‘Inwijdingsrede over de Plantkunde, — CEE — beschouwd in hare trapswijze ontwikkeling, van de vroegste tijden tot op heden. Utr. en Amst. 1859. 82, Index Librorum quibus Bibliotheca Acad. Rheno-Frajectinae, ab anno 1801 exeunte usque ad ann. 1855 loenpletata est. Traj. ad kh. 1855. &°, Catalogus Bibliothecae BUNAVIANAE. Lips. 1750 —1756. 3 Tom. 7 vol, 4, 5. Pp. wHUN. Neues Bücherverzeichniss mit Binschluss der Landkarten und sonstiger im Buchhandel vorkommender Artikel. 1845— 1848. Jahrg. III. 2—4. IV—VI. S°, Vierteljahrs-Catalog aller neuen Erscheinungen im Felde der Literatur in Deutschland. Leipz. Jaarg. 1549 —1854, 3; 1855, J. 3; 1856; 1857, 1; 1858, 4; 1859, 1. 8°. Verzamelingstabel der waterhoogten langs de Boven-Maas enz. waargenomen in de maanden Sept. en October 1852. fol. BELG LE: Procès-verbaux des Séances de la Commission royale pour la publication des anciennes lois et ordonnances de la Belgique. Brux. 1855—1856, Vol. IIL. 1 et 2. S°. Rapport de la Commission royale d'Histoire à M. le Mi- nistre de Intérieur, sur les travaux accomplis par elle pendant les 25 premières années de son existence. Brux. 1859. 56° Ü P. J. VAN BENEDEN. Íconographie des Helminthes ou des vers parasites de homme. — Vers cestoïdes. — Louvain 1859. folio. FRANKRIJK. Revue agricole, industrielle et littéraire. Valenciennes 1859. Année VIII 4 et 5. S°, r it DEED es GEGE — Mémoires de la Société Dunkerquoise pour lencouragement des sciences, des lettres vet ‚des arts. Dunkerque 1859. Vol, VI. 8°, „Inhoud: J. LESGUILLON. Vingt ans. PIGAULT DE BEAUPRÉ. Reconnaissance des voies locales existantes au Ve ‚siècle. - OTTMANN. Esquisse archéologique et historique de l'église Notre-Dame d'Avioth. RAYMOND DE BERTRAND. Monographie de la rue David, d'Angers, à Dunkerque. — TERQUEM. Eléments de trigonométrie loxodromique, suivis d’applications —_à la navigation, d'après M. 5.-A. GRUNERT. COUSIN. Trois vaies romaines du Boulonnais. THELU. Promenade archéologique. BOBILIER. Observations météorologiques faites à Dunkerque pendant l'année 1858. Bulletin historique de la Société des Antiquaires de la Morinie, Saint-Omer 1859. Année VIII. Livr. 31 et 32, 8°. DUITSCHLAND. Preisschriften gekrönt und herausgegeben von der Fürstlich Jablonowskischen Gesellschaft zu Leipzig. Leipz. 1859. N°. VIL. roy.-8°. Inhoud: H. WISKEMANN. Die antike Landwirthschaft und das vor THÜNEN'sche Gesetz, aus den alten Schriftstellern dargelegt. Rr. vimcHow. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für klinische Medicin. Berlin 1859. Bd. CXVIL 5 u. 6. 8 Inhoud: TH. BILLROTH. Beobachtungen über Geschwülste der Speicheldrüsen. €. RAUCHFUSS. Ueber Thrombose des Ductus arteriosus BOTALLI. FAHRNER. Erfahrungen über den Croup. F. HOPPE. Untersuchungen über die Bestandtheile der Milch uod ihre nächsten Zersetzungen. M. HERRMANN. Ueber den Einfluss Bi Blutverdünnung auf die Secretion des Harns. W. BRAUNE. Zur Schleimmetamorphose des Krebses. Ein Fall von Cystenkrebs. == COEN! == 7. A. orUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald 1859. Bd. XXXIII. 4. S°. F. HOFFMANN. FRANZ VON BAADER als Begründer der Phi- losophie der Zukunft. Sammlung der vom Jahre 1851 bis 1856 erschienenen Recensionen und literarischen No- tizen über FRANZ VON BAADER's sämmtliche Werke. Leipz. 1856. S°. c. von Heister. Einleitung in die Geschichte der Ameisen, Bienen und Termiten. Naumburg 1859. S°. A. VON KELLER. Beiträge zur Schillerliteratur als Einladungs- schrift zur Schillerjubelfeier der Universitit Tübingen. Tübingen 1859. 4e, c. r. versrus. Denkmäler aus Peypten und Zthiopien nach den Zeichnungen der von S. M. dem Könige von Preus- sen Friedrich Wilhelm IV nach diesen Länderen gesen- deten und in den Jahren 1842—1845 ausgeführten wissenschaftlichen. Expedition. Berlin 1859. Tafeln. Liefer, 16—90. folio, PAULUS. General-Karte von Wurtemberg in _Maasstab == 1:200000. Mit archäologischer Darstellung der rö- mischen u. altgermanischen (keltischen) Ueberreste. Stutt- gart 1859. 4 bladen folio. Tt vale oel D. A. B. MASSALONGO. Syllabus plantarum fossilium hucusque in formationibus tertiariis agri Veneti detectarum. Ve- ronae 1859, 8%, ZWEDEN. Kongliga Svenska Vetenskaps-Akademiens Handlingar. Ny Följd. Stockholm 1857, Bd. IL 1. 4°, Inhoud: J. G. AGARDH. Om üggets läge inom ovariet hos de phanerogama vexterna. dk” Aa =— GEE — CHR. HANSTEEN. Den magnetiske inclinations periodiske forandringer. C. J. SUNDEVALL. Kritisk framställoing of fogelarterna uti äldre ornitho- logiska arbeten. 1. Museum Carlsonianum. 2. LE VAILLANT, Oiseaux d'Afrique. H. D. 5. WALLENGREN. Kafferlandets Dag-fjärilar, imsamlade âren 1838—1845. iz=n=l E. G. BJÖRLING. Om de ‘bada summorne SC Hir, SCi (rt ih)t for recla p-valörer. A, E. NORDESKIÖLD. Bidrag till läran om den Kristallografiska Isomorfin och Dimorfin. B. EDLUND. Berattelse om Framstegen i Fysik under àr 1853, afgiven till Kongl. Vetenskaps- -Akademien. Stock- holm 1859. 8e. C. H. BOHEMAN. Berättelse om Framstegen i Insekternas, __Myriapodernas och Arachnidernas Naturalhistoria för 1855 och ijt till Kongl. Vetenskaps-Akademien. Stockholm 1859. en af E Kansl Vetenskaps-Akademiens Förhandlingar. Stockh. 1859. Árgang. XV. Se. Kongliga. Svenska Fregatten Hugenies resa omkring jorden under befäl af c. A. vireiN âren 1851—1853. Stock- “holm 1859. Häft 6, 4°, RUSLAND. Correspondenzblatt des Naturforschenden Vereins zu Riga. Riga 1858. Jahrg. X. S°. Binladung zur Pinweihungsfeir des Museums in Riga am 7. März 1858. Riga 1858. 4°. Bxtraits des publications de la Société Tele séogra- E, Phique de Russie, St. Petersburg 1859. 8°. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETENSCH. 39 — COOLE — AANGEKOCHT, Archives ou Correspondance inédite de la Maison d'Orange Nassau, Recueil publié par Mr. G. GROEN VAN PRINSTERUU. 2e Serie, Utrecht 1859. Tom, LV. 8% J. P. AREND. Algemeene geschiedenis des Vaderlands. Voort- gezet door O0. VAN REES en w. G. BRILL. Amst. 1859. DI. II. St. 2. All, 27. roy.-8°. J. L, TERWEN en C, DE JONG. Onze Tijdgenooten, levens- schetsen van voorname mannen en vrouwen uit alle lan- den der aarde. Utr. 1859. Afl. 6. roy.-8°. 0. KRAMM. De levens en werken der Hollandsche en Vlaam- sche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouw- meesters, van den vroegsten tot op onzen tijd. Amst. 1859. Dl. IV. 1. 8. Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique. Anvers 1859. Tom. XVI. 2. 3: 87. Annales de Chimie et de Physique. 83° Série. Paris 1859. Tom LVII. 3 et 4, 8°, , Atti della reale Accademia delle Scienze. Napoli 1819—1844., Vol, IV. 4°. Memorie dell’ Imperiale Regio Istituto del Regno Lombardo- Veneto. Milano 1819—1835. 5 Vol. 4e, Memorie dell’ TI. R. Istituto Lombardo di Scienze, Lettere ed Arti. Milano 1843—1852. Vol. 1—IIL, 4e, 5. G. T. GRARSSE. Trésor de livres rares et précieux ou Nouveau Dictionnaire bibliographique. Dresde 1859. Tom. UE en 4e, FP. ARAGO. Oeuvres complètes. Paris 1859. Tom. XI. S°, —= CECVIE — TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN linken DE MAAND JANUARIJ 1860. pl NEDERLAND. Lijdschrift ter bevordering van Nijverheid. Haarl. 1859. _ Deel VII. 6. 8° Inhoud : d Verslag omtrent de in den loop van den zomer van 1859 te Amster- dam gehoudene Tentoonstelling van Provinciale Noord-Hollandsche Nijverheid. Algemeen Verslag van de werkzaamheden en Notulen der Vergaderingen van het Koninklijk Instituut van In- genieurs. ’s Gravenhage 1850—1859. Jaarg. 1849— Re lS59:9. Catalogus van de Boekwerken, voorhanden in de Bibliotheek _ van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1856. ’s Gravenh. 1856. 8°. JACOB VAN MAERLANT's Spiegel Historiael, uitgegeven door „de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden. Leiden % 1859. DL in Maandblad en Correspondentie-blad van het Nederl. On- Bee Dn Seren 1860. N°. 1. 8°. Lal ‚ » xicon geographicum, cui titulus est ‚lc ges Aele 3 Ees KCH STel. Edid. r. 6. 1. s0YNBOL. Lugd.- Bat. 1859. Fasc. IX. 8%. Précis de Jurisprudence musulmane selon le rite Châfeite, _par Agov cropsa’, Publication du texte Arabe, avec tra- duction et‚ annotations, par s. KEuzER. Leyde 1859. 8°. 39» — CCCVII — J, H. SCHOLTEN. Geschiedenis der Godsdienst en Wijsbe- geerte. Vermeerderde druk. Leiden 1859. 8? J. H. HOLWERDA. Proeve eener verklaring van Rom. IX, 5, 58°, A. J. A. GERLACH. Fastes militaires des Imdes-Orientales Neerlandaises. Zalt-Bommel 1859. 56°. 3. BosQUET. Monographie des Brachiopodes fossiles du ter- rain erétacé supérieur du Duché de Limbourg. Haarl. 1859. Part. L 4°, Topographische Kaart van het Koningrijk der Nederlanden. Bl. 21—23. Verzamelingstabel der Waterhoogten langs de Boven-kijn, Waal, Merwede enz. waargenomen in de maand Novem- ber 1859. folio. OOST-INDIË. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, uitge- geven door de Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch Indië. Batavia 1856—1858. Dl. XIL 4—6, XIII XVII, 8°, Inhoud, DI, XII. 4—6: J. E. TEIJSMANN. ‘Nadere bijdrage tot de kennis van de voortteling van Rafflesia ARNOLDII R. BR. in ’s lands plantentuin te Buitenzorg. C. L. DOLESCHALL. Iets over de aan den indigobouw schadelijke dieren. P. BLEEKER. Nieuwe bijdrage tot de kennis der ichthyologische Fauna van Bali. J. G. BERNELOT MOENS. Topographische Schets van het eiland Batjan. P, F. H. FROMBERG. Verslag van de uitkomsten van het chemisch on- derzoek, hoofdzakelijk op het suikergehalte van verschillende suiker- rietsoorten van Java, alsmede van eenige monsters zoogenaamde ampas. D. W_ROST VAN TONNINGEN. Scheikundig onderzoek van eene vulka- nische asch. Aardbeving in den Indischen Archipel. C. L‚ DOLESCHALL, Iets over Mygale javanica, Y. BLEEKER. Berigt omtrent eenige vischsoorten, nieuw voor de kennis der fauna van het eiland Ceram. ] k == CCCIK —= Dl. XIII: N ___P. BLEEKER. Tweede bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna É van Boero. J.J. ALTHEER. Eetbare aardsoorten en geophagie. ____M. H. JANSEN. Over meteorologische waarnemingen in Nederlandsch Indië. d P. F. H. FROMBERG. Verslag van de uitkomsten van het chemische on- 4 derzoek, hoofdzakelijk op het suikergehalte van verschillende suiker- rietsoorten van Java, alsmede van eenige. monsters zoogenaamde _Ampas. Beantwoording der vraag, of het sap, dat in de ampas terugblijft, meer suikerhoudend is, dan hetgeen men door per- sing reeds heeft verwijderd. Verslag van het onderzoek van een aantal monsters É ampas van suikerriet. H. ZOLLINGER, Over het aantal onweder- en regendagen op Java. Iets over den Goenoeng Baloeran. J. VAN VOLLENHOVEN € J. VAN Es, Over eenige warme bronnen en over eene solfatara op Java. P, BLEEKER. Over eenige vischsoorten nieuw voor de kennis der fauna van Biliton, €. L. DOLESCHALL, Tets over het karakter der insekten-fauna van Am- boina. H. ZOLLINGER. Over het begrip en den omvang eener Flora Malesiana. P. BLEEKER. Descriptiones specierum piscium javanensium novarum vel minus cognitaram diagnosticae. Bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Sangi- eilanden. Verslag van eene nieuwe verzameling visschen van Batjan. Verslag omtrent eenige vischsoorten van Timor-koepang en Timor-delhi. D. W. ROST VAN TONNINGEN. De tubaschir van Java (singkara der in- landers) beschreven en onderzocht. OC, L. DOLESCHALL. Bijdrage tot de kennis der Arachniden van den In- _dischen Archipel. : Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel. _H. VON ROSENBERG. Over het voorkomen van Olifanten en Tijgers op Sumatra. P. BLEEKER. Berigt omtrent eenige Reptiliën van Sumatra, Borneo, __Batjan-en Boero. _—_ Over eenige vischverzamelingen van verschillende gedeel- ten van Java. Bles DI XIV: _ Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Neder- landseh Indië. — XVIII. c. pe GrooT. Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo. EDR P. J. MAIER. Scheikundig onderzoek van twee warme minerale bronnen, voorkomende in de nabijheid van den pasangrahan te Goenoeng Passir-kiamis, afdeeling Bandong. A. BERNSTEIN. Iets over Coelops Frithi Blyth. P, F. H. FROMBERG. Verslag van het scheikundig onderzoek van de za- den der Canavalia ensiformis. C. L. DOLESCHALL. Korte karakterschets der Flora van Amboina, HL. ZOLLINGER, Observationes botanicae novae. F. JUNGHUHN. Over de fossiele Zoogdierbeenderen te Pati-hajam, in de residentie Japara. IL. C. VAN DER WIJCK. Opgave der warme en zoute bronnen in de re- sidentie Preanger regentschappen. P. G. WIJERS. Onderzoek van den wortel van de Moringa pterygo- sperma Grtn. P. BLEEKER. Over eenige reptiliën van Celebes. Over eenige reptilien van het eiland Banka. Opsomming der soorten van reptiliën, tot dusverre van het eiland Java bekend geworden. Over eenige vischsoorten gevangen bij Prigi, aan Java's Zuidkust. J. E. TEYSMANN. Dagverhaal eener botanische reis over de westkust van Sumatra. C. L. DOLESCHALL. Tweede bijdrage tot de kennis der Dipterologische fauna van Nederl. Indië. Dl. XV: H D. W. ROST VAN TONNINGEN. Over de op Java uaangekweekte Sarsa- parilla (Smilax syphilitica). F. JUNGHUHN. Toestand der aangekweekte Kina-boomen op het eiland Java, tijdens het bezoek van Z. Exe. den Gouv.-Gener, CH. F, PAHUD, in het laatst der maand Junij en het begin van Julij 1857. P. VAN DIJK. Over de waarde van eenige Nederl, Indische kolensoorten. P. BLEEKER. Visschen van Java's Zuidkust. €. L. DOLESCHALL. Over Oxybeles gracilis BLKR. P. BLEEKER, Holacanthus pseudannularis, eene nieuwe soort van Batavia. A. G. VELTMAN. Scheikundig onderzoek eener heete zoetwaterbron in het district Tjongean, afdeeling Soemedang. Kwalitatief onderzoek van twee bronnen van Bonudjol, benevens eenige in hare nabijheid voorkomende mineralen. D. ECKMA. Scheikundig onderzoek van het Water uit den put, gelegen in de nabijheid van het garnizoens-hospitaal te Djokdjokarta. P. G. WEYERS. Scheikundig onderzoek van Calotropis gigantea RBR. P. BLEEKER. Bijdrage tot de kennis der Vischfauna van den Goram- Archipel. Vierde bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Biliton. Tweede bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Sin- gapore. Vulkanische verschijnselen in den Indischen Archipel. — ICGORE == 5. WOLFF. Gemiddelde Thermometerstand te Samarinda, oostkust van Borneo, in het jaar 1855. * P. BLEEKER. Opsomming der tot dusverre van het eiland Sumatra be- B. kend gewordene reptiliën. P. F, H. FROMBERG. Verslag van de uitkomsten van eenige kultuur- proeven met suikerriet. P. J. MAIER, Scheikundig onderzoek van water uit het kratermeer van den Patoea en der in dat water voorkomende zwavelmelk. p. Pres. Onderzoek naar de zamenstelling eener witte stof, welke zich in het hart, alsmede in de scheuren van sommige djatiboomen afzet, waarom die boomen bij de inlanders den naam van djati-kapor dragen. Bijdrage tot de kennis der kajoepoeti-olie. J. A. TOBIAS. Aardstorting op Tidore. / P. BLEEKER. Enumeratio specierum piscium Javanensium bucusque cognitarum, Vijfde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van de Kokos-eilanden. Uitroeijing van tijgers door middel van walikambing- DL. XVII: P. F. H. FROMBERG, Verslag over de hoedanigheid van het sap van eenige soorten. van suikerriet, gekweekt in den laboratorium-tuin. D. Wi ROST VAN TONNINGEN. Chemisch en physisch onderzoek van een vijftigtal suikerrietgronden van de residentie Pasoeroean. €. L. DOLESCHALL. Derde hijdrage tot de kennis der Dipteren-fauna van Nederlandsch Indië. P, BLEEKER. Visschen van Atapoepoe. Derde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Bali. P. F. H. FROMBERG. Verslag van eene reeks van proeven met suiker- rietsap in verband met de fabrikaadje. H. ZOLLINGER. Tets over de natuurlijke geschiedenis van Madoera. 8. BLEEKRODE, ene beschouwing over de koolformatie van Borneo. P. F. H. FROMBERG. Verslag van eene bemestingsproef van suikerriet in den laboratorium-tuin. J. J. ALTHEER. Scheikundig onderzoek van den bast van Nauclca orientalis. R. EVERWIJN. Bijdrage tot de geologische en mineralogische kennis van de Westerafdeeling van Borneo. _ P, F. H. FROMBERG. Verslag over een chemisch onderzoek van den Soerenbast. J. J. ALTHEER. Scheikundig onderzoek. naar de giftige bestanddeelen van den wortel der Cicca disticha. A dal WALLACE. On the natural history of the Aru-Islands On the great bird of Paradise (Paradisea apoda Lins.). ran mati (dead bird) of the Malays. == CEO — P. F. U. FROMBERG, Verslag van de uitkomsten van een vergelijkend chemisch onderzoek van twee suikerrietgronden. J. A. C. OUDEMANS, De thans zigtbare komeet. J, HAGEMAN, JCZ. Wenige statistieke opgaven omtrent aardbevingen, op Java gevoeld, van 1840 tot 1847. Verhandelingen der Natuurkundige Vereeniging in Neder- landsch Indië. Batavia 1857—1858. Dl. ILL en IV. 4°. Inhoud, Dl, III; G. A. DE LANGE, Verslag van de Geodesisehe triangulatie van de resi- dentiën Bagelen en Kadoe. Geodesisch nivellement van de residentiën Bagelen en Kadoe. II. A. BERNSTEIN. Over de zoogenoemde eetbare vogelnesten en den nestbouw van eenige andere Javasche vogels. H. VON ROSENBERG. Bijdrage tot de kennis der Sumatrasche neus- hoornvogels. D. W. ROST VAN TONNINGEN. Samaderine een nieuw ligchaam, afge- scheiden uit de Samadera indica GAERTN. (gatip pahit Mal.) J. K. HASSKARL. Observationes botanicae de Filicibus horti bogoriensis nee non ad montem Gedeh aliisque locis sua sponte crescentibus annis 1855 et 1856. P, BLEEKER. Zesde bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Sumatra. Visschen van Padang, Troessan, Priaman, Sibogha en Palembang. Vierde bijdrage tot de kennis der ichthyologische fauna van Japan. —______— Tiende en elfde bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Celebes. —__—_—____— Elfde bijdrage tot de kennis der ichthbyologische fauna van Borneo. Visschen van Sinkawang. ‚Negende en tiende bijdrage tot de kennis der Vischfauna van Amboina. Dh LV: P. BLEEKER. De visschen van den Indischen Archipel beschreven en toegelicht. Dl. I. Siluri, BELGIË. A. HENNE. Histoire du règne de crarres-Qquint en Bel- gique. Brux. et Teipz. 1859. Tom. VIIL 2 et IX, 8°. j — CCCXII — ' FRANKRIJK. Mémoires de Académie Imp. wij Médecine. Paris 1859. Tom. XXIII. 4°, Inhoud: A, DEVERGIE. Où finit la raisou? Où commence la folie? au point de vue de la eriminalité de l'action dans la folie transitoire homicide ? L. BAUCHET. Anatomie pathologique des kystes de l'ovaire et de ses con- séquences pour le diagnostic et le traitement de ces affections. GAILLARD. Observation sur l'anaplastie de l'urèthre. Je ROCHARD. Opération d'anus artificiel. CH. ROBIN. Mémoire contenant la description anatomo-pathologique des diverses espèces de cataractes capsulaires et lenticulaires. PH.-C. SAPPEY. Mémoire sur un point anatomie pathologique relatif à l'histoire de la cirrhose. P‚-C. HUGUIER. Sur les allongemenis hypertrophiques du col de l'utérus dans les affections désignées sous les noms de descente, de précipi- tation de cet organe et sur leur traitement, par la résection ou l'am- putation de la totalité du col, suivant la variété de la maladie. Bulletin de PAcad. Imp. de Médecine. Paris 1858—1859. ‚Tom. XXIV. 83°. CH, DELATIRB. Recherches chimiques et médicales sur Ja Pré- paration, la Composition et les Propriétés thérapeutiques, des huiles de foies de morue, de squale et de raie. Dieppe 1859. 8°. GROOT-BRITTANJE. Notices of the Proceedings at the Meetings of the Mem- bres of the Royal Institution of Great Britain. Lond. __ 1859. Part. IX. 80. List of the Linnean Society of London. 1858 and 1859. 8°. The Transactions of the Linnean Society of London. Lon- ‚don 1858— 1859. Vol. XXII. 3 & 4, 4e. Inhoud: Part 3. 4 d fi 5 2 e - a. 8. CoBBOLD. Observations on Entozoa, with notices of several new spe- gies, including an account of two experiments in regard to the bree- ding of Taenia serrata, and T. eucumerina. BOEKGESCH, DER KON. AKAD. V. WETENSCH 40 _— GECKTVS — J. LUBBOCK. On the Arrangement of the Cutaneous Muscles of the Larva of Pygaera bucephala TH. Ml. HUXLEY. On the Agamic Reproduction and Morphology of Aphis. Part. 1 & II. 5. D. MACDONALD, On the external Anatomy and Natural History of the Genus of Annelida named Palolo by the Samoans and Tonguese, and Mbalolo by the Fijians. On the probable Metamorphosis of Pedicularia and other forms; affording presumptive evidence that the Pelagie Gaste- ropoda, so called, are not adult forms, but, as it were, the Larvae of well-known genera, and perhaps confined to species living in deep water, On the Anatomy of Eurybia Gaudichaudí, as bearing upon its Position amongst the Peropoda. F. D. DYSTER. Notes on Phoronis hippocrepia. ‘r. cuerer. Synopsis of the Fructification of the Compound Sphaeriae of the Hookerian Herbarium. ' Part IV: D. OLIVER. Observations on the Structure of the Stem in certain Spe- cies of the Natural Orders Caryophylleae and Plumbagineae, G. BENTHAM. On the Genus Menriguezia of Spruce. w. GRIFFITH. Remarks on Gnetum. F. cuRRrEY. Synopsis of the Fructification of the Simple Sphaertae of the Hookerian Herbarium. B. SEEMANN. Synopsis of the Genera Camellia and Thea. W. B. CARPENTER. On Tomopteris ondsciformis, ESCHSCHOLTZ, T. 8. COBBOLD. On some new forms of Entozoa, J. D. MACDONALD. On the Anatomical Characters of three Australian species of Tunicata referable to sAvreNr’s subgenus Caesira. On the Anatomical Characters of a remarkable form of Compound Tunicata. On the Anatomical Characters of an Australian spe- cies of Perophora. cu. KNIGHT. Observations on the „ Bitentaculate Slug” of New Zealand (Limax bitentaculatus, Quox and GAIMARD; Jonella antipodarum, GRAY; „Aneiteum Slug” ?, MACDONALD). 5. BRAXTON HICKS. Further Remarks on the Organs of the Antennae of Insects, described in a Paper published in the « Transactions of the Linnean Society,’ vol. XXII. pp. 147—154. j B. CLARKE. On the Embryos of Endogens and their Germination. Notes on the Structure and Affinities of Batideae, Callitrt- chaceae, Vochystaceae, and Cassttheae. 5. D. HOOKER: On the Origin and Development of the Pitchers of Ne- penthes, with an Account of some new Bornean Plants of that Genus. On a new Genus of Balanophoreae from New Zealand, and Two New Species of Balanopkora, == GOCKN Journal of the Proceedings of the Linnean Society. Zoology. Lond. 1858—1859. Vol. IL. 3, 4; III &IV. 1—83. 8° Inhoud, Vol. II. 3: F. sMITH. Catalogue of the Hymenopterous Insects collected at Sarawah? Borneo; Mount Ophir, Malacca; and at Singapore, by A. R. WALLACE. PH. L. SCLATER. On the general Geographicaì Distribution of the Mem- bres of the Class Aves. NA. PH. L./SCLATER. On the general Geographical Distribution of the Mem- bres of the Class Aves. _J. couca. Note on the Occurence of Phyllosoma commune on the Coast of Cornwall. P. L, SCLATER, On the Zoology of New Guinea. Vol. HI: c.s. BATE. On the Importance of an Examination of the Structure of the Integument of Crustacea in tke determination of doubtfal Spe- cies, — Application to the genus Galathea, with the Description of a New Species of that Genus. __F« SMITH. Catalogue of Hymenopterous Insects collected at Celebes by Mr. A. R‚ WALLACE. TH. BELL. Description of a new Genus of Crustacea, of the Family ___Pinnotheridae; in which the fifth pair of legs are reduced to an al- most imperceptible rudiment. H. HIGGINS. Death of the Common Hire Bee, supposed to be oecasioned by a parasitie Fungus. J. W. WETHERELL. Notice of the occurence of recent Worm Tracks in the Upper Part of the London Clay Formation near Highgate. Natural-History Extracts from the Journal of Captain peNnAMm, H. M. Surveying Vessel « Herald” 1557. T: H. HUXLEY. On some points in the Anatomy of Nautilus pompilius. CH. DARWIN and A. R. WALLACE. On the Tendency of Species to form _Varieties; and on the Perpetuation of Varieties and Species by Na- tural Means of Selection. RE. KNox. Contributions to the Anatomy and Natural History of the Ce- _tacea. F. WALKER. Catalogue of the Dipterous Insects collected in the Aru Inlands by Mr. A. R. WALLACE. F. SMITH. Catalogue of Hymenopterous Insects collected by Mr. A. zr. WALLACE at the Islands of Aru and Key. DP. HANBURY. Note on Two Insect-products from Persia. WALKER. Catalogue of the Heterocerous Lepidoptera collected at „ Singapore by Mr. A. R. warvacp, with Descriptions of New Species. — Catalogue of the Heterocerous Lepidoptera collccted at Ma- ‘Jacca by Mr. A. R. wALLACE, with Descriptions of New Species. 40* Kk == COOENER — Wols IVe Le T.H. HUXLEY. On the Dermal Armour of Jacare and Caiman, with no- tes on the Specifie and Generic Characters of recent Crocodilia, H. SANDWITI. On the Habits of the „ Aye- Aye” (Cheiromys madagasca- riensis), L., Cuv. 8. J. A. SALTER. On the Moulting of the common Lobster (Momarus vulgaris) and Shore Crab (Carcinus maenas). R. GARNER. On the Shell-bearing Mollusca, particularly with regard to Structure and Form. s. HANLEY. On the Linnean Manuscript of the # Museum Ulricae,” N°. 2 & 3: F. WALBER. Catalogue of the Dipterous Insects collected at Makessar in Celebes, by A. r. WALLACE, with Descriptions of New Species. Journal of the Proceedings of the Linnean Society. Botany. Lond. 1858— 1859. Vol. IL. 3. 4, III & IV. 1—3. 8°, Inhoud, Vol. IL. 3: J.D. HOOKER and r. THOMSON. Praecursores ad Floram Andicam : being Sketches of the Natural Families of Indian Plants, with Remarks on their Distribution, Structure, and Affinities. a. S. HENSLOW. On a Monstrous Development in Mabenaria chlorantha. A. GRAY. A short Exposition of the Structure of the Ovule and Seed coats of Magnolia, J. woops. Notes of a Botanical Ramble in the North of Spain. TH. THOMSON. Note on the Genus Memigymnia, GRIFFITH. TH. MOORE. Note on some Suprasoriferous Ferns. R. H. SCHOMBURGK. Description of a remarkable spike or bunch of Fruits of the Fig Banana (Musa saptentum, var.). J. HoeG. On Four Varieties of British Plants. Y. MÜürLvER. Botanical Report on the North- Australian Expedition un- der the command of A. C. GREGORY. N°, 4: A. IL. A. PFÉE. On the Question whether LINNAEUS, in a spirit of ill-will, altered the spelling of the name of the genus Buf'onia? 5. J. BENNETT. Note on the preceding Communication. Vol, III: LINDLEY. Contributions to the Orchidology of India. N°. II, A Note upon Pseudocentrum, a new Genus of Orchidaceae. G. BENTHAM. Synopsis of Legnotzdeae, a tribe of Rhizophoraceae. Notice of the Re-discovery of the Genus Asteranthos, DESF., by Mr, sPRUCE. : F. MUELLER. Monograph of the Zucalypti of Tropical Australia; with í =S CECEVID — \ an Arrangement for the use of Colonists according to the Structure of the Bark. M. J. BERKELEY. On some Tuberiform Vegetable Productions from Cbina. N. GRISEBACH. Notes on Abuta, a genus of Jenispermeae. E. DICKIE. Notes on Arctic Plants. M. T. MASTERS. On a new species of Bellevalia from Mount Ida. F. MUELLER. Contributions ad Acaciarum Australiae Cognitionem. CHR. DRESSER. Contributions to Organographie Botany. FR. weLwirscu. Lettres on the Vegetation of West Equinoctial Africa. PF. MUELLER. Dennisonda, Barklya, et Laboucheria ; genera florae Austra- liae nondaum cognita. HENFREY. Note on the Morphology of the Balsaminaceae. TH. 8. RALPH. On the Arborescent Ferns of New Zealand. D. OLIVER. The Indian Species of Utricularia, R. SPRUGE. On Five New Plants from Eastern Peru. RST: J. J. BENNET. Note on the species of Croton described by LINNAEUS un- der the names of Clutia Eluteria and Clutia Cascarilla, G. BENTHAM. Notes on Momalium. N. J. ANDERSSON. On East Indian Salices. N°. 2: R. SPRUCE. On Leopoldinia Piassaba, wALLACE. W. MITTEN. Descriptions of some new species of Musci from New Zea. land and other parts of the Southern Hemisphere, together with an enumeration of the species collected in Tasmania by w. ARCHER ; ar- ranged upon the plan proposed in the » Musci Indiae Orientalis.” N°.3: J. COCKS. Observations on the Growth and Time of Appearance of so- me of the Marine Algae, &c. J, D. HOOKER and T. THOMSON. Praecursores ad Floram Indicam. — Balsamineae. Journal of the Proceedings of the Linnean Society. Supple- ___ment to Botany. Lond. 1859. Vol. IL. S°. Inhoud: _W. MITTEN. Musci Indiae Orientalis; an Enumeration of the Mosses of the East Indies. Address at the Anniversary Meeting of the Linnean Society. ___London 1858—1859. 8°. _Medico-chirurgical Transactions, published by the Royal Me- 8 — CGOXYIEL — dieal and Chirurgical Society of London. Lond. 1859. Vol. XLIL 8% NOORD-AMERIKA, Doeuments relative to the Colonial History of the State of New-York; procured. in Holland, England and France, by 7. r. BRODHEAD. Wdited by re. B. O'CALLAGHAN. Àl- bany 1858. Vol. IL, IX. 4. 71St and 724 Annual Report of the Regents of the Univer- sity, of the State of New-York. Albany 1858—1859. 89. Eleventh Annual Report of the Regents of the University of the State of New-York; on the Condition of the State Cabinet of Natural History, and the Historical and An- tiquarian Collection connected therewith. Albany 1858. S°. Annual Report of the Trustees of the New-York State Li- brary. Albany 1858—1859. Years 1858 and 1859. 82, Catalogue of the Books on Bibliography, Typography and Engraving, in the New-York State Library. Albany 1858. 8? Astronomical Notices. Albany 1859. N°. 10, 12 and 13. 8°. H. R. HELPER. Compendium of the impending crisis of the South. New-York 1860. Se, DUITSCHLAND. Jahresbericht der Gesellschaft für nützliche Forschungen zu Trier. Trier 1854—1859. Jahrg. 1853—1858. 4°. Abhandlungen der k.k. Geologischen Reichsanstalt. Wien 1858. Bd. IV, 1. 4°. Inhoud: M. HÜRNES. Die fossilen Mollusken des Tertiär-Beekens von Wien. Bd. II: Bivalven. =S CCOXIK == Jahrbuch der k.k. Geologischen Reichsanstalt. Wien 1859. Jahrg. X. 2. roy.-8°. _W. HAIDINGER. Ansprache gehalten am Schlusse des ersten Decenniums der kais.-kön. Geologischen Reichsanstalt in Wien, am 22. November 1859. Wien 1859. roy.-8?. Archiv des Vereins der Freunde der Naturgeschichte in Mecklenburg. Neubrandenburg 1859. Jahrg. 13. S°. Inhoud: H. ZABEL. Uebersicht der Flora von Neu-Vorpommern und Rügen. LE. VON LUTZON. Mittheilungen über die in der Umgegend von Gnoien, insonderheit zu Boddin sich fundenden Petrefacten. G. BRÜCKNER. Vergleichende Zusammenstellung der Sterblichkeitsver- haltnisse mit den Gewitterschäüden in den verschiedenen Gegenden Mecklenburgs. F. W. CLASEN.. Uebersicht der Käfer Mecklenburgs. Kleinere zoologische Mittheilungen. E. BOLL. Petrefactologische Kleinigkeiten. Beiträge zur Gewitterkunde. _ Publications de la Société pour la recherche et la conser- vation des monuments historiques dans le Grand-Duché __de Luxembourg. Luxemb. 1859. Année XIV. 4°, Inhoud: J. ULVELING. Notice sur les anciens Trcize Maîtres et les corporations des métiers de la ville de Luxembourg. DE LA FONTAIND. Essai Étymologique sur les noms de lieux du Luuxem- bourg germanique (suite et fin). FX. WÜRTH-PAQUET. Table chronologique des Chartes et Diplomes re- lauifs à l'histoire de l'ancien pays-duché de Luxembourg et comté 4 de Chiny. Chartes luxembourgeoises. „ ARENDT. Die alte Pfarrkirche von Ospern (im Canton Redingen). \ Bere Die ältesten Taufsteine im apostolischen Vikariate Luxem- _burg. N. J. BREISDORFF. Ge VON EYSCHEN. J. ENGLING. Die Römer auf dem Gebiete der Gemeinde Burscheid. ä Mesen. Á, HARTMANN. Die St. Willebrordus-Basilika und die St. Alphonsus- Kirche in Luxemburg. — CCOXX — J. A. GRUNBE, Archiv der Mathematik und Physik. Greifs- wald 1859. Thl. XXXIV.el. 8. A. PETERMANN. Mittheilungen aus 5. rerrmus’ geographi- scher Anstalt über wichtige Naturerforschungen auf dem Gesammtgebiete der Geographie. Gotha 1559. Jahrg. 1859. 82, BOHEME. Abhandlungen der kön. Böhmischen Gesellschaft der Wis- senschaften. bter Folge. Prag 1859. Bd. X. 4’. Inhoud : c: A. ©: BÖFLER und pe. 3. SAvARfE. Glogolitische Fragmente. J.J. HANDS. Svaty Kyril nepsal kyrilsky. F. B. KWET. Leinnriz und comextus. W. F. VOLKMANN. Die Grundzüge der Aristotelischen Philosophie. 5. aIRECER. O ceském prvotním prekladu sv. Evangeli a o obmenách jeho az do XV. stolctí. 5. G. BÖHM. Ueber die geographische Breite von Prag. L. ZEUSCHNER. Paläontologische Beiträge zur Kenntniss des weissen Ju- rakalkes von Inwald bei Wadowice. R. skuneRsKY. Die methode der orthogonalen Projection auf zwei Bbe- nen, die keinen rechten Winkel mit einander einschliessen. J. VON HASNER. Ueber das Binocularsehen. C. FEISTMANTEL. Die Porphyre im silurischen Gebirge Mittelböhmens, Sitzungsberichte der königl. böhmischen Gesellschaft der Wissenschaften in Prag. Prag 1859. Jahrg. 1859. Ja- nuar-Juni, 8°, RUSLAND. L. MERCKLINIUS. De Varrone coronarum Romanorum mili- tarium interprete praecipuo questiones. Dorpati 1859, 4°, H. ROSSMANN. Coarctationis tractus intestinalis casus rarior. Dorpat. 1858, 8°, G. vNrmpr, De bilis vi in effectu quorundam remediorum ge _ purgantium. Dorpat. 1858. 8°. INHOUD stad LNAN DEEL X. — STUK 2. bladz rgel in Nederland. Door W.C. H. StrARING.….………. Sel, one vergadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige Weten- schappen, gehouden 26 November 1859... 159 scheikundig onderzoek van het IJzer van het aan boord der Pro Patria esprongen Kanon. Door B. H. von BAUMHAUER.….…... 167 one vergadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige Weten- pen, gehouden 7 Januarij 1860... sne... „oasen. 181 igen omtrent den gang van het Sterrekundig Slingeruurwerk : Nederlandsche Marine, HoAwü N°. 15. Medegedeeld door KAISER... Pr noordovobore en „dodo abon dhhseal 194, Bewone vergadering der Afdeeling Wis- en Natuurkundige Weten- Ed chappen, gehouden 28 Januarij 1860... ver... 235 eenige eigenschappen eener bijzondere klasse van Afgeleide Func- Door R. LoBArro. osooskrgde goddess de vee 255. handelwijze om Strychnine uit Contenta, Spijzen enz. in ele gevallen af te scheiden. Door FrANgols JANSSENS, te 26E indra AeHEELHHEUdddL SGEULS odacdgadec 213 der door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ont- en aangekochte boekwerken... e.…s. blz, COLXXXIX—COCXE. J. KRÜBER. GEDRUKT BIJ W‚ PE __ WETENSCHAPPEN. ML wet ir kat Kok AMSTERDAM, C. Ri en DER POST. 1860. held ana e- DE KUST VAN NOORD- EN ZUID-HOLLAND. it DOOR D.J. STORM BUYSING. Vóór eenigen tijd werd mijne aandacht gevestigd op den toestand. van onze stranden langs de Noordzee. In de vergadering van de Provinciale Staten van Noord- Holland van 1856 werd namelijk de vraag gesteld, of het noodig. was, zonder verder uitstel, over te gaan tot de kunst- matige verdediging onzer duinen en stranden, ten einde het verlies tegen te gaan, of althans te verminderen, dat tegen- woordig die kust ondergaat. Het rapport daarop door eene Commissie uit de Provin- ciale Staten uitgebragt, heeft aanleiding gegeven tot het benoemen eener Commissie, waarin ik de eer had zitting te hebben met de H.H. conrap en orzr. Het was daardoor dat mijne aandacht bijzonder op dat onderwerp gevestigd werd ; het komt mij voor dat de verdediging onzer kusten eene zaak Is, waarbij wij allen belang hebben, en die gedurende eenige oogenblikken de aandacht der Akademie niet onwaardig is. De vergelijking van de oude kaarten met de nieuwere, de menigvuldige overblijfselen in zee en in onze stranden gevonden, de geschiedenis onzer zeedorpen, dat alles geeft de. duidelijkste en overtuigendste bewijzen van den achter- uitgang onzer duinen. Langs de Fransche kust, hoezeer die VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X. 19 ( 278) door rotsen is beschut, is evenzeer verlies te bespeuren; volgens de waarnemingen en opmetingen is gebleken, dat van 1800— 1847 de rotsen (falaises) in de nabijheid van Havre 1,45 el zijn afgebroken, dus gemiddeld 0,03 el per jaar. De afne- ming onzer zoo veel zwakkere duinen is aanmerkelijk grooter. Men vindt daarvan vele en belangrijke bijzonderheden bijeen- verzameld in de Verhandelingen van het Instituut van Ingenieurs van het jaar 1855—56, die wij hier niet zullen herhalen. Met regt werd het van belang geacht met naauwkeu- righeid en meer op alle punten het bedrag dier afneming na te gaan, en daarom zijn in het jaar 1843, langs de „Noord-Hollandsche kust strandpalen gezet, op afstanden van 1000 el, onderling en ten aanzien van vaste voorwerpen van torens en andere gebouwen naauwkeurig bepaald, ten einde de juiste plaats van elken paal te kunnen weder- vinden. Jaarlijks wordt uit deze palen gemeten : 1°. de afstand tot de laagwaterlijn, dat is, de doorsnede van het watervlak bij middelbare eb met het strand; 92°, de afstand tot de hoogwaterlijn, dat is, de doorsnede van het watervlak bij middelbaren vloed met het strand; 38°, de afstand tot den voet van het duin. In het jaar 1856 zijn ook langs de Zuid-Hollandsche kust zulke strandpalen gezet, zoodat nu de geheele kust van Kijkduin tot den hoek van Holland op afstanden van 1000 el met strandpalen is bezet, genummerd van nul tot en met Ne. 124, Over die geheele uitgestrektheid is de kust door de natuur verdedigd door een’ duinketen, met uitzondering van een gedeelte van ongeveer een uur gaans tusschen Pet- ten en het gewezen dorp Camp. Die duinketen is van zeer ongelijke breedte, op sommige plaatsen van 3000 el, op andere van slechts 15 à 20 el. In de waterkeering bij Petten is voorzien door het opwerpen van een’ zwaren zanddijk, en langs een groot deel van Delfland is achter den zwakken en gevaarlijken duinketen een waarborg- of inlaagdijk gelegd. (279) „Het duinzand evenwel, los en zonder zamenhang, daar- enboven bijna ongeschikt voor begroeijing, geeft eene zeer zwakke en gebrekkige waterkeering, en als waterkeering zit de sterkte voornamelijk in het voorliggende strand. Het gedurig op- en afloopende zeewater vlakt het strand af, on- der een beloop, gemiddeld van 40 à 50 op één. Wanneer nu het strand eene breedte: heeft minder dan 40 à 50 maal het verschil tusschen hoog en laag water, dan zal het hoogwater het duin bereiken, het duin slaat af en van onderen steil staande, stort het van boven na, waardoor het duin niet alleen in breedte verliest, maar waardoor ook de meer of minder begroeide buitenglooijing verloren gaat, zoodat de duinketen nog daarenboven verlies door verstui- ving bedreigt. Wanneer nu het water voor zich eenmaal eene breedte van strand heeft ingenomen, groot genoeg om de hoogwaterlijn op het strand zelven en niet tegen het duin te keeren, dan is eene voorname oorzaak van duinverlies weggenomen. In- dien evenwel de laagwaterlijn achteruitgaat, dan zal het duin mede bestendig blijven afnemen, en het is daarom o. i. in de eerste plaats de vraag, of de laagwaterlijn achteruit gaande is, ten einde middelen daartegen te beramen, omdat, zoolang die achteruitgang miet gekeerd wordt, alle midde- len om het duin te bewaren, zonder vrucht moeten blijven. „Met goed gevolg is op eenige punten, zoo als nabij Huis- duinen, bij Petten en de Hondsbossche en ook bij Loos- duinen en Terheyde en op het eiland Goeree, de kust door middel van platte rijzen hoofden met steen gedekt, tegen achteruitgang beveiligd. Deze hoofden reiken met de punt tot aan of even voorbij den laagwaterrand en komen aldaar nagenoeg in hoogte met laag water overeen, landwaarts op- dragende tot boven gierstroomsvloeden en aldaar aanslui- tende, zoodat geen mogelijkheid bestaat, dat het water ach- ter de hoofden omloope. 19e (280 ) De hoofden worden op afstanden gelegd van één à één en een vierde maal de lengte, en spoedig ziet men het strand tusschen de hoofden zich verhoogen, het duin blijft in rust en kan begroeijen, en zoodoende ook voor verstuiving be- waard blijven. Op de meeste punten langs de Noord-Hollandsche kust is in de laatste jaren, hoezeer de duinketen achteruit gaat, de laagwaterlijn vooruit, dat is zeewaarts gegaan. Op zulke punten is het aanleggen van hoofden onnut of althans on- noodig; de duinen zijn afnemende omdat het strand te laag ligt, zoodat de gierstroomsvloeden, niettegenstaande de groote breedte van het strand, toch tot aan den duinvoet doorloopen. Het natte strand, dat is het gedeelte tusschen de hoogwa- terlijn en de laagwaterlijn, blijft bestendig nat en verstuift niet, maar het hooger liggende drooge strand verstuift en verlaagt daardoor, zoodat men de gewone hoogwaterlijn op een’ aanmerkelijken afstand van den voet der duinen vindt, en er evenwel tusschen de hoogwaterlijn en den voet van het duin eene laagte bestaat, waar het water toegang heeft bij gierstroomsvloeden en den voet der duinen bespoelt. Hier moet geen strand gewonnen maar slechts verhoogd worden, waartoe rietschermen en stroobeplanting kunnen dienen. Het is waar, dikwerf zal het gebeuren, dat een enkele vloed wegneemt wat door vele maanden moeite was vergaderd, maar dit is een strijd, dien men lang kan volhouden, omdat deze middelen niet kostbaar ziju. Op zulke plaatsen echter waar de laagwaterlijn achteruit gaat, kan het achteruitgaan van de duinen niet dan door strandverdediging worden tegengegaan. Het is er intus- schen verre af, dat wij daarom op elk punt dergelijke kost- bare verdediging zouden aanraden: het hangt geheel af van den toestand der duinen en de achterliggende landen. Wanneer b. v.‚ zoo als er vele punten zijn langs-de Noord-Hollandsche kust, jaarlijks gemiddeld drie el breedte (281 ) verloren gaat, en de duinen eenige honderde ellen breedte hebben, dan kan men eenige jaren uitstel nemen, zonder schade te lijden. Nemen wij eens tot vergelijking eene lengte van 5000 el of ongeveer een uur gaans; de verde- diging daarvan met hoofden kan globaal gerekend worden te vorderen 25 hoofden van 160 el lengte, liggende op afstanden van 200 el. Elk hoofd zal ongeveer f 16 000 moeten kosten, zoodat in het geheel eene uitgaaf wordt gevorderd van f 400000. Daarbij moet men rekenen op een jaarlijksch onderhoud per hoofd van ten minste f 500, älpoofin"hetegeheel? „ner mm, von nons f 12500 hierbij voor interest van het kapitaal van aanleg tegen 4 pCt. in het jaar. .....- f 16 000 f 28 500 … De waarde van het verloren terrein zou, bij een verlies in breedte, jaarlijks zelfs van 8 el, over de lengte van 5000 el slechts bedragen 14 bunder; de waarde van een bunder dier duingronden kan niet hooger dan f 50 worden ge- steld, zoodat het geheele verlies zou bedragen f 75, waaruit ten duidelijkste blijkt hoe groot de geldelijke besparing is bij elk jaar uitstel. Zoolang de veiligheid van het ach- terliggende land zulks niet gebiedend vordert, mag men dus niet tot de strandverdediging overgaan, te minder daar de onbeschutte gedeelten, grenzende aan het verdedigde strand, veel gevaar loopen te worden aangetast en men dus de verdediging steeds verder en verder zal moeten uitbreiden, zoo als de ondervinding o.a, heeft geleerd aan het Delfland- sche strand, alwaar vóór weinige jaren aan het noordeinde der hoofdenrij achter Loosduinen nog drie, en aan het zuideinde nog elf hoofden zijn gelegd, zoodat het getal hoofden aldaar reeds 37 bedraagt, die zich uitstrekken over eene lengte van ruim 10000 el, waarvan het jaarlijksche orderhoud geschat kan worden op f 26000 à f 28 000. (282 ) De verdediging van dit gedeelte der kust gedoogde geen langer uitstel en zelfs is reeds te lang gewacht met den aanleg der hoofden op het zuideinde voor het Noord- en Nieuwland. Dáár, zoowel als te Loosduinen, was de duin- keten nagenoeg verdwenen en een langer verwijl zou hoogst nadeelige gevolgen hebben kunnen veroorzaken. Anders is het langs het overige gedeelte der Zuid-Hollandsche en ook langs de Noord-Hollandsche kust. Van Loosduinen tot over eene lengte van circa 5000 el is het duin afnemende, in de laatste jaren gemiddeld 2,50 à 4 el. Verder over eene lengte van 4000 el tot aan de scheiding met Rijnland wordt aanwinst bespeurd, gemiddeld 2 à 2,5 el per jaar. Bij Katwijk is het duin sedert den aanleg van het kanaal 70 à 80 el en bij Zandvoort in de laatste eeuw omstreeks 75 el vooruitgegaan. Ofschoon voor zoo ver Rijnland en Zuid-Holland gelegen is, vóór het jaar 1858 geen regelmatige en naauwkeurige metingen zijn ge- daan, kan men toch met overtuiging zeggen, dat de duin- voet aldaar niet achteruit maar zelfs vooruit is gegaan, en de toestand daar dus zeer geruststellend is. Zoo is ook in Noord-Holland van de grens tot Wijk aan Zee gedurende de laatste 15 jaren, de duinvoet meer vóór- dan achteruit gegaan en wel van 5,5 tot 7,5 el, terwijl over de geheele lengte tot Kijkduin de laag- en hoogwa- terlijn beide meer zeewaarts zijn verplaatst in de laatste 15 jaren tijds, en wel de laagwaterlijn van S el tot ruim 60 el, de hoogwaterlijn van 2 el tot 48 el. Evenwel waren de opmetingen van, 1858 iets minder gunstig: het duin was overal afnemende, de hoogwaterlijn, met uitzondering van enkele vakken, de laagwaterlijn van Kijkduin tot het Bergerslag afnemende en van daar zuid- waarts aanwinnende. De opmeting van 1859 gaf over het geheel ook geen gunstige uitkomsten; nagenoeg overal, zoowel in Noord- als (283 ) in Zuid-Holland is de laagwaterlijn achteruit gegaan, en evenzoo is het met de hoogwaterlijn gelegen. Van Kijk- duin tot Petten heeft de duinvoet weinig verandering on- dergaan, maar van daar tot de grens van Zuid-Holland is meer gewonnen dan verloren, terwijl daarentegen in Zuid- Holland de duinvoet in het algemeen is achteruit gegaan. Volgende jaren geven welligt weder eenigzins gunstiger uit- komsten; doch zooveel zien wij uit deze opmetingen, dat de laagwaterlijn, met uitzondering van enkele punten, in de beide laatste jaren, in het algemeen meer vóór- dan ach- terwaarts gaat en er dus geen dadelijk gevaar of moodza- kelijkheid tot meerdere strandverdediging bestaat. Het eenige punt wat welligt eenige ongerustheid kan ge- ven, is bij Calandsoog, waar zoowel de laag- en hoogwa- terlijnen als de zeewering in achteruitgaanden toestand is en de geheele waterkeering uit een’ zanddijk bestaat van 20 à 25 el breedte, die gedurig achterwaarts moet worden ge- legd. Sedert 1833 is die dijk reeds viermaal achteruitge- bragt; men rekent dat daarbij eene breedte van 68 el is verloren. Ook de laagwaterlijn, ofschoon niet in, die groote mate, is achteruitgaande. Volgens eene oude kaart zou in de laatste 200 jaar miet minder dan 620 el zijn verloren; het verlies is in de laatste jaren echter minder groot, en kan voor de laatste 40 jaren op 60 el, dus gemiddeld op 1,50 el per jaar, gesteld worden, Intusschen hangt de vei- ligheid van Noord-Holland niet alleen van dien zwakken zanddijk af, want op eenigen afstand landwaarts ligt de Zijpsche zeedijk met eene rij binnenduinen, die bij het be- zwijken van den dijk te Calandsoog voldoenden waarborg zouden geven. Het ‘totale landverlies van Noord- en Zuid-Holland, langs de geheele uitgestrektheid over de laatste 200 jaren of lan- ger, met juistheid op te geven, is niet wel mogelijk, daar wij slechts aanteekeningen vinden van enkele punten. Maar (284 ) nemen wij, om zeker miet te weinig te rekenen, tot grond- slag het verlies gedurende de laatste 200 jaar op 600 el, zoo als dat eenigermate uit oude kaarten naar het verlies bij het dorp Calandsoog, bij Petten en de Hondsbossche kan worden opgemaakt, dan zou dat verlies voor de geheele kust van Noord-Holland, lang ongeveer 71000 el, bedra- gen 4260 bunders en ruim vergoed zijn door de aanwinst aan de oostzijde. Nadat in 1608 buiten den westfrieschen-zeedijk de Wie- ringerwaard was ingedijkt, groot omstreeks 2040 bunders, werd ook in deze eeuw veel land bij Noord-Holland aan- gewonnen. In 1817 werd het koegras ingedijkt, groot . . 4300 b. *) In 1844 Waert en Groet PAN GEG In 1845 de Anna Paulowna-Polder # .. 5000 10826 b. dus meer dan het dubbelde van hetgeen in de laatste 200 jaren verloren is. *) Tijdens de bedijking van den Wieringerwaard was de heerlijk- heid van den Helder en Huisduinen een eiland, althans de plaat, die de vereeniging maakte met Calandsoog, was zoo laag, dat, bij vloe- den van iets meer dan gewone hoogte, de Zuiderzee en Noordzee daarover vrije gemeenschap hadden. De dijk, die toen is aangelegd tusschen Huisduinen en Calandsoog, ís langzamerhand door aanstui- ving langs de westzijde met een’ duinrand versterkt, die tegenwoordig ongeveer 200 el breedte heeft. Aan de oostzijde is de grondslag ook door opslibbing verhoogd, en zoo ís het Koegras ontstaan. «oo ‚__ OVER DE HERKOMST VAN HET GRIND ONZER RIVIEREN. DOOR W C. H. STARING, In het vóór eenige dagen verschenen werk van den Hoog- leeraar Murper over de scheikunde van den bouwgrond, wordt gesproken over de herkomst van het grind, dat in de beddingen onzer groote rivieren voorkomt, en de door mij, in den Bodem van Nederland, Dl. I, blz. 8376, geuite mee- ning vermeld: «dat dit grind niet regtstreeks door de te- genwoordige rivieren zoude zijn afgevoerd, maar eerder als een min of meer verplaatst diluvium ware te beschouwen, hetwelk door de tegenwoordige rivieren effen gespoeld en slechts weinig vervoerd zoude zijn. Deze meening is die van vele bewoners van de Betuwe, en is de mijne geweest totdat ik in den herfst van 1857, bij den toenmaligen la- gen waterstand onzer rivieren, waarnemingen heb kunnen doen, die mij juist het tegenovergestelde gevoelen heb- ben doen aannemen. lk neem de vrijheid om de gelegen- heid, waarbij dit onderwerp, door het voorzeker wijd en zijd gelezen werk van den Hoogleeraar muuper, weder ter spraak gebragt is, aan te grijpen ten einde openlijk te betuigen, dat ik dienaangaande geheel van meening ben veranderd. Voor de geschiedenis van onzen bodem is de vraag van het hoogste belang, zoo als een ieder ligt zal inzien; want zoo wij moeten aannemen, dat de onuitputtelijke hoeveelheid rots- (286 ) gruis, die wij in het tegenwoordige bedde, zoowel als in de vroegere, thans digtgeslibde bedden van den Rhijn en de Maas aantreffen, herwaarts is overgebragt door waterstroo- men, die, in grootte en stroomsnelheid, uiet verschilden van onze tegenwoordige rivieren, dan wordt het ook begrijpe- lijker hoe, in den diluviaaltijd, het rotsgruis van de Arden- nen en de Rhijngebergten herwaarts vervoerd is kunnen worden. 7 De redenen, die voor de meening pleitten, dat het rivier- grind niets anders was dan een eenigzins verplaatst dilu- vium, waren de navolgende. De grindbanken, waar die thans in de rivierbedden voorkomen, en als zoogenoemde heiba- nen in de binnendijksche landen bekend zijn, schenen niet onafgebroken te zamen te hangen met de gebergten, waaraan het grind zijnen oorsprong ontleende. De steensoorten, waar- uit het grind is zamengesteld, waren, naar men meende, niet geheel en al dezelfde als degene, welke door de tegen- woordige rivieren afgevoerd worden; want men scheen daar- onder de granieten aan te treffen, welke het gemengde di- luvium van de Veluwe zoo duidelijk onderscheiden van het uit ’t zuiden oorspronkelijke rotsgruis. De plekken, waar de voornaamste grindbanken en heibanen voorkomen, sche- nen in de nabijheid te liggen en het vervolg uit te ma- ken van de diluviaal-heuvelen, waar die tot aan de oevers der rivieren voortloopen. De stroomsnelheid der rivieren en het vermogen, dat zij daardoor bezitten, om steenen mede te voeren, schenen in geen verhouding te staan met de hoe- veelheid en de grootte van het grind en de keijen, die zij zouden hebben moeten afvoeren; te oordeelen althans naar de waarnemingen, welke aangaande de kracht van stroomend water bekend zijn. Bij de uiterst langzame wijze waarop, in alle geval, het grind door de rivier mederwaarts gerold of geschoven wordt, verkreeg men een ongelooflijk aantal jaren tot uitkomst, zoodra men de rekening opmaakte van (287 ) den tijd, die er moodig geweest moest zijn, om een’ kei van Kreutznach naar Tiel te rollen; den afstand namelijk, die een gedeelte van het riviergrind doorloopen zoude moeten hebben. … Wanneer men echter, bij eenen zeer lagen waterstand, een gedeelte der grindbeddingen op den bodem der rivie- ren voor den dag ziet komen; wanneer men de ligging der heibanen, of der grind- en zandplaten uit vroegere ri- vierarmen, naauwkeurig opneemt, en vervolgens nagaat, welke steensoorten hier voorkomen, dan verkrijgt de vraag een ge- heel ander aanzien en is men gedwongen om die in tegen- overgestelden zin te beantwoorden. De grindbanken vormen wel degelijk een zamenhangend geheel van de beneden-rivieren af aan tot waar, bij Bonn en Maastricht, de rivierbodem geheel en al uit grind en keijen bestaat. In de diepten, waar de stroomsnelheid te sterk is om het bezinken van zand te veroorloven, vindt men overal het grind bloot liggen, en deze banken ver- plaatsen zich steeds, bij elke der aanhoudend voorkomende veranderingen, die er in den loop van den stroom plaats vinden; terwijl zij, ter plaatse waar de stroomsnelheid ver- mindert, onmiddellijk met zand, en later welligt met klei overstort en dus voor eene verdere verplaatsing bewaard blijven. Bij de lage waterstanden van 1857 heeft men op den Rhijn en de Waal, tot bij Wijk bij Duurstede en Zalt- Bommel, bijna overal grind gebaggerd ten behoeve der kunst- wegen. Nabij deze laatste plaatsen evenwel is de grootte der kiezels gering en niet veel meer dan die van hazelno- ten, juist overeenkomstig aldus met hetgene men van te voren bepalen kon; dat de grootte van het grind namelijk, de rivier opwaarts, toe moest nemen in verhouding met de vermeerderende stroomsnelheid. De grind- en zandbanken van vroegere rivierarmen, die onder den naam van heibanenin de Betuwe bekend zijn, (288 ) vindt men nergens lager langs de rivieren dan tot daar waar zij nog tegenwoordig grind afvoeren; en de vorm, waarin die heibanen liggen, komt geheel overeen met den vorm der tegenwoordige grindbanken; van smalle, Janguit- gerekte, kronkelende opeenhoopingen, wier gedaante door den vorm der diepe geulen bedongen wordt. Wat de steensoorten aangaat, waaruit het grind der ri- vieren en heibanen is zamengesteld, zoo is het mij tot dus verre niet mogen gelukken, daaronder een enkel brok gra- niet of dioriet te vinden, dat op den zamenhang met de di- HA ADD Da Klei. 05 Zand met glimmer. 0.25 Zand met glimmer, bruinkool en puimsteen. 05 Klei. 015 7 Zand met glimmer. 0,05 0.5 Zand met glimmer. Water van den IJssel, Linker oever van den IJssel, beneden de Durk bij Westervoort, in September 1857. (239 ) luviale grindheuvels van de Veluwe zoude wijzen. Bazalt» overeenkomende met die van den Rhijn, is daarentegen aan- getroffen en zelfs, bij Tiel, een brokje porphyr, dat met den porphyr van de Nahe, bij Kreutzmach, volkomen overeen- stemt. De IJssel voert geen grind af dan tot even. bene- den Westervoort, ‘brokjes ter grootte van erwten. Ik heb op die hoogte echter eene merkwaardige herhaling gevon- den van hetgene ook in de Rhijnbezinkingen tusschen Uer- dingen en Bonn door voN DECHEN opgemerkt is, het vin- den namelijk van kleine brokjes puimsteen, die, zoo als bekend is, afkomstig zijn van den puimsteen, welke een- maal door de vulkanen van den Eifel uitgeworpen aan de oevers van het meer is aangedreven, dat toenmaals de kom van Neuwied vervulde. Het zand, dat hier met dien puim- steen voorkomt, bevat bruinkoolbrokjes, die waarschijnlijk van de tertiaire Rhijnbruinkolen afkomstig zijn ; alsmede glimmerblaadjes. Uit dien glimmer blijkt het duidelijk, dat men hier met geen diluviaal zand te doen heeft, en dat dus ook het grindlaagje, onder den puimsteen, te midden van dit zand voorkomende, alluviaal en niet diluviaal moet zijn. Dat de liging van grindbanken en heibanen een verband zoude aanwijzen met de naburige diluviale grindheuvels, is bij nader onderzoek, gebleken op eene verkeerde voorstel- ling te berusten. Daar waar de rivier onmiddellijk den voet van eenen heuvel met grind en keijen bespoelt, vindt men die natuurlijk, in groote hoeveelheid, losgespoeld en als ware ’t gewasschen, tegen den oever liggen, en een deel daar- van moet noodwendig, met het riviergrind vermengd, den stroom afwaarts rollen; maar er is geen andere zamenhang hoegenaamd tusschen beide vormingen te vinden. De en- kele granietbrokjes, die men in het riviergrind gevonden heeft, zullen waarschijnlijk zulk eene herkomst hebben. Wanneer het riviergrind van het diluviaal grind afkomstig was, moest men daarin zeer zeker ook de groote keijen en ( 290 ) steenblokken van dat laatste terug vinden ; omdat deze toch, als het moeijelijkst te vervoeren, door den stroom achter- gelaten moeten zijn, welke het grind verplaatst en gelijk gespoeld zoude hebben. De waarnemingen, welke men bezit ten aanzien van de stroomsnelheid, welke noodig is om zand, grind en keijen mede te voeren, stemt zeker niet overeen met hetgene men bij onze rivieren waarneemt, want hare gemiddelde stroomsnel- heid is zoo sterk, dat deze, nog tot Gorinchem, groote keijen zoude moeten voortstuwen, en zeer zeker den Boven-IJssel met grind zoude vervullen. Deze feiten leeren aldus, dat de bedoelde waarnemingen niet juist zijn, of ten minste niet toepasselijk op rivieren met eenen zandigen bodem, die, zoo- als van zelven spreekt, het voortbewegen van grind zeer moeten belemmeren. Wat, eindelijk, den onbegrijpelijk hoogen ouderdom aan- gaat van het Rhijn- en Maas-alluvium, terwijl uit de bere- kening blijken zou hoe lang het grind, van hooger af tot herwaarts overrollend, onder weg geweest moet zijn, dien tijd behoeft men niet alleen als alluvialen, hedendaagschen tijd te beschouwen. Ook in het diluviale tijdperk heeft de Rhijnvallei reeds tot doorgang verstrekt voor het verweerde en verbrokkelde gruis der rotsen van de omringende ge- bergten; en het Rhijn-diluvium met het daarover bezonken Löss was reeds gevormd, bij den overgang van het dilu- viale tot het alluviale tijdperk. Alle grind heeft dus niet dien langen weg in dit laatste tijdperk behoeven af te leg- gen; maar dit neemt evenwel niet weg dat er hier, zoo als elders, ook weder de duidelijke blijken zijn van een zeer ver terug wijken, gedurende honderden eeuwen, van het tegenwoordige tijdperk der geschiedenis onzer aarde. OVER ELECTRISCHE ONTLADING HET LUCHTLEDIGE. DOOR V. S, M. VAN DER WILLIGEN. ee Ik Onder het algemeene opschrift van electrisch spectrum zijn tot nog toe acht grootere en kleinere stukjes van mij in de Verslagen en il ahd opgenomen. Voor onderscheidene van deze mededeelingen was echter die algemeene titel min- der passend. Terwijl ik in dit stukje op nieuw eenige ver- wante onderzoekingen mededeel, kies ik daarom liever een’ algemeener en meer passenden titel, waaronder meer onder- zoekingen kunnen worden zamengevat. 1. Bij de groote raadselachtigheid, waarin nog het wezen der electrische ontlading in het luchtledige gehuld is, verdient alles wat eenige verandering of wijziging daarin kan te weeg brengen ten hoogste onze aandacht. De vorm of het wezen van den positieven draad in de luchtledige ruimte schijnt geen den minsten invloed op het verschijnsel uit te oefenen; an- ders is het echter met de negatieve geleiding: Ent ó Tee en a bis eene buis, drie decimeter lang en één centimeter wijd, van onderen en boven met behoorlijke dekstukken gesloten, waarvan dat bij a doorboord en met een’ schroef- « ( 292 y draad voorzien is om op de luchtpomp te worden geschroefd ; onder en boven zijn aan de dekstukken dunne koperdraden vastgesoldeerd in verhouding omtrent als in de teekening is aangegeven. De draad, die van a uitgaat, is van centi- meter tot centimeter met schellak-vernis overdekt of met een capillair glazen buisje omgeven, terwijl tusschen de isolerende afdeelingen even groote deelen worden uitgespaard waar het metaal vrij is. De grootte dezer afdeelingen is tamelijk on- verschillig; zij kan even goed twee en drie centimeters be- dragen. — b wordt nu in verband gebragt met de positieve pool van RuumKORrrsS toestel en a met de negatieve; bij een vafuum van twee à drie millimeters wordt dan de buis, van de punt van den positieven draad af te rekenen, tot omtrent het begin van den negatieven draad, door de positieve pluim ingenomen. Dit licht is groen en in goede duidelijke lagen verdeeld, ten gevolge van eene koolwa- terstof-verbinding, die wit het schellak-vernis vrij wordt, of wel ten gevolge van een minimum vlugge olie, dat men opzettelijk kan bezigen. Ongeveer een centimeter vóór het begin van den negatieven draad eindigt de pluim. Het eerste vrije deel van den negatieven draad is dan met het bekende blaauwe negatieve licht omgeven, dat zich tot aan den wand der buis uitstrekt; het volgende deel, met eene isolerende laag bekleed, is wer omgeven met groene lagen; het daarop volgende vrije deel met metal- lieke oppervlakte is weêr met blaauw licht bedekt; het daarop volgende met isolerende oppervlakte is weêr met groene lagen omgeven en zoo voorts. Zeer gemakkelijk kan men op den negatieven draad op die wijze drie en viermalen herhaling en afwisseling van negatief en positief licht ver- krijgen; elk positief deel sluit zich altijd veel digter tegen het voorafgaande negatieve. dan tegen het volgende, waar- van het altijd door eene goed waarneembare donkere ruimte gescheiden blijft. De grootte der afdeelingen. op den ne- ( 293 ) gatieven draad doet niets af; men kan isolerende deelen van drie centimeters en vrije, met metallieke oppervlakte, van één centimeter nemen. Deze proef geeft herhaalde malen achter elkander pluimlicht, en die onderscheidene deelen, vooral het eerste, zijn door zeer sterk ontwikkeld blaauw licht van elkander en van de hoofdpluim gescheiden, zoodat eenigerlei zamenhang tusschen die verschillende deelen moei- jelijk kan worden vermoed; er schijnt hier nog al zwarig- heid te bestaan voor elke verklaring der stratificatie, die haren oorsprong in de wijze van uitgang uit den positie- ven geleider zoekt. 2. —__AMVVVYV U Neemt men als negatieve pool een dunnen, in zigzag en met ronde hoeken gebogen draad als in a, of twee smalle reepjes metaal, die van onderen vereenigd en aan een dikken draad zijn vastgesoldeerd, als in b, dan vindt men in het eerste geval altijd de sterkste ophooping van blaauw „lieht midden tusschen de plooijen; en in het tweede geval vindt men altijd tusschen de reepjes, die evenwijdig en diet bij elkander gedacht worden, evenzeer eene groote concen- tratie van licht, Neemt men een’ hollen cylinder, die in de lengte gespleten is, dan kan men waarnemen, hoe het ne- gatieve licht daar binnen zich veel verder uitstrekt dan op de buitenste vlakte. Op eene van deze wijzen kan men het negatieve licht zeer gemakkelijk concentreren en het veel beter geschikt maken voor het onderzoek met het prisma. Deze proeven schijnen aan te toonen, vooreerst dat het blaauwe licht niet het effect is van eene instrooming van buiten maar van eene uitstrooming uit den draad, en ten tweede, dat wat ook moge gelden van de electriciteit, er althans geene afstooting plaats heeft tusschen de deelen van het blaauwe licht onderling. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X. 20 (294 \ 4 c [À 2 Eene buis, drie decimeters lang, een centimeter wijd, behoorlijk met dekstukken van koper en ingesoldeerde dra- den voorzien, wordt ter halverwege in twee afdeelingen ver- deeld door een stukje kurk; door deze kurk gaat een draad, een decimeter lang; in den buitensten omtrek van de kurk zijn een paar groeven uitgesneden om de beide afdeelingen in zamenhang te laten. De buis wordt behoorlijk ledig gepompt en de stroom van den inductie-toestel door haar ontladen. Wanneer de verdunning der lucht de vereischte hoogte bereikt, gaat de stroom bijv. van a als positieve pluim voort, strekt zich als zoodanig uit tot het begin van den draad b, omgeeft de eerste helft van dezen draad met het bekende blaauwe negatieve licht en komt aan het an- dere uiteinde e weêr als positieve pluim te voorschijn, die zich tot d uitstrekt; terwijl d weêr met blaauw licht om- geven is. Wordt de verdunning volkomener, dan gaat een gedeelte van den stroom door de groeven tusschen de kurk en het glas als positieve pluim over en omgeeft den inge- bragten draad over zijne geheele lengte, terwijl een ander deel nog van den draad als geleider gebruik maakt. Wordt de verdunning nog volkomener, dan gaat eindelijk de ge- heele hoeveelheid electriciteit door de verdunde lucht over, en de draad, nu geheel nutteloos gevonden, heeft het voor- komen van een niet-geleider. Men heeft alzoo hier een volkomen voorbeeld van deeling van den stroom tusschen twee geleiders in omgekeerde reden van den weêrstand. In het tweede en derde geval doen zich een paar bijzonder - heden op. In het tweede heeft men het in lagen verdeelde pluimlicht niet alleen nevens den met blaauw licht omgeven negatieven draad, maar zelfs den negatieven draad, omgeven met ringvormige lagen ; en toch schijnt hierbij geene de minste (295 } onderlinge inwerking tusschen beiden plaats te hebben. De ringen gaan duidelijk langs en om het blaauwe licht heen, maar strekken zieh niet daar binnen uit; de positieve helft c vanden draad wordt helder verlicht door de omgevende pluim, maar de negatieve teekent zich donker af te midden van het krachtige licht. Dat gedeelte, verder van de pluim, dat als ware het tusschen de kurk en den wand der buis beklemd is, heeft even zoo goed zijne lagen als het overige vrije ge- deelte; maar deze lagen staan bijna volkomen stil en ver- meerderen. langzaam maarmate het vacuum slechter wordt: men kan duidelijk waarnemen, dat deze lagen werkelijke lagen zijn, die in de rigting der negatieve pool kegelvor- mig zijn doorgebogen; in volkomene rust heeft men hier de gelegenheid om haar voorkomen na te gaan. Ten dui- delijkste schijnt hierdoor de meening omtrent een voortgaan der lagen ir de buis te worden weêrsproken ; de beweging, die men in de lagen in het algemeen waarneemt, is slechts een gevolg van de opvolgende ontladingen van den inductie- toestel; die ontladingen strekken zich niet alle evenzeer uit, en zijn miet alle even sterk en geven daardoor geene lagen op volkomen dezelfde punten; dit heeft aanleiding gegeven tot de meening dat de lagen zich voortbewegen. Hier in die naauwe groeven, waar de beweging zoo zeer gehinderd wordt, neemt men waar, dat er geene voortbe- weging plaats heeft en dat zij voor alle volgende ontladin- gen op dezelfde plaats blijven, eene waarneming, die voedsel geeft aan het vermoeden, dat die lagen eenvoudig uit een polarisatie- of ladings-toestand of wel uit eene laagvormige verdeeling van de weinige overgeblevene lucht ontstaan. Het gevoelen van het ontstaan der lagen uit opvolgende pulsaties in de ontlading, dat vroeger door mij werd voor- gestaan en nog voor zeer korten tijd ook door cassror werd voorgedragen, schijnt hierdoor meer en meer op den achtergrond te geraken. Teregt ook kan men vragen, hoe die 20* (296 ) pulsaties zich zouden doen gevoelen in de pluim en hoe niets daarmede overeenkomstig in het negatieve blaauwe licht wordt waargenomen. De noodzakelijkheid van een mini- mum van den eenen of anderen damp toont maar al te dui- delijk aan, dat de natuur der stof van het mengsel en vooral zijne ongelijksoortigheid een’ grooten en onmisbaren invloed hebben op de vorming deze lagen. GEWONE VERGADERING DER AFDEELING WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN DEN 2östen FEBRUARIJ 1860, mmm Tegenwoordig de Heeren: c. 5. MATTHES, P. ELIAS, J.W. L. VAN OORDT, D. J. STORM BUYSING, W. N. ROSE, F.J. STAMKART, J. HALBERTSMA, D. BIERENS DE HAAN, A. H. VAN DER BOON MESCH, C. H. D. BUYS BALLOT, F. C. DONDERS, G. A. VAN KERKWIJK, R. LOBATTO, V. S. M. VAN DER WILLIGEN, C. A. J. A. OUDEMANS, W. C. H. STARING, J. L. C. SCHROEDER VAN. DER KOLK, ° A. W. M. VAN HASSELT, P. HARTING, W. VROLIK, J.P. DELPRAT, F.W. CONRAD, J. G. S. VAN BREDA, E. H. VON BAUMHAUER, R. VAN REES, C: L. BLUME, J. VAN GEUNS, G. B. VOORHELM SCHNEEvooGT. Van de Letterkundige Afdeeling: de Heer m. 5. KOENEN; van de Buitenlandsche leden : de Heer p. 5. VAN BENEDEN. De Heer marrems, Onder- Voorzitter, opent de ver- gadering, in plaats van den Voorzitter, door ziekte afwezig. : Het Proces-Verbaal der gewone vergadering van den 28sten Januarij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. (298 ) De Secretaris meldt van de H.ll. 5. vaN DER HOEVEN en VAN DEN Boscu berigt ontvangen te heb- ben. dat het hun onmogelijk is deze vergadering bij te wonen. Worden gelezen brieven ten geleide van boekge- schenken van de volgende H.H. 1°. vaN ROYEN en ALI COHEN, Voorzitter en Secretaris der Commissie voor de Statistieke Beschrijving der Provincie Gro- ningen (Groningen, 18 Januarij 1860); 2°. ANDRAU, Directeur der Afdeeling Zeevaart van het Koninklijk Nederlandsch Meterologisch Instituut (Utrecht, 26 Febr. 1860); 3°. mn. reusens, bibliothécaire de l'uni- versité de Louvain (Leuven, 8 Febr. 1860); 4°. 5. Lo- VERING, permanent Secretary of the American Asso- “ciation for the advancement of Science (Cambridge, United States, Junij 1859); 5°. Asa craY, Corresp. Secretary of the American Academy of Arts and Scien- ces (Boston and Cambridge, Mass., Sept. 22. 1859); 6°. r. serzer, Bibliothekar des zoologisch-mineralo- gischen Vereines zu Regensburg (Regensburg, Januarij 1860); 7°. c. wrepmann, Bibliothekaris der Kömig- lich Bayersche Akademie der Wissenschaften (Mün- chen, 1 December 1859); 8°. kirscuBAuM, Secretär des Vereins für Naturkunde im Herzogtum Nassau (Wiesbaden, 2 Februarij 1860); 9°. 5. Krauss, Se- eretär des Vereins für Vâterländische Naturkunde in Wurttemberg (Stuttgart, 10 Januarij 1860); 10°.c. ma- RIGNAC, Sécrétaire du Comité de publication de la So- eiété physique et d'histoire naturelle de Genève (Ge- neve, l November 1859). (299 ) Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de boekerij en tot schriftelijke dankzegging. Wordt ingebragt een gedrukt rondgaand schrijven van den Heer JAMES HALL, Sfate Geologist of Jowa, gevoegd bij ontvangen boekwerken, en waarin de toe- zending in ruil wordt verlangd van de werken onzer Akademie. Wordt besloten aan dit verlangen te voldoen, en de Secretaris tot de uitvoering gemagtigd. 1 Worden gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boekgeschenken van de volgende Heeren: 1°. c. Rr. HERMANS, Bibliothecaris. van het Provin- ciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant (s'Hertogenbosch, December 1859); 2. SAUVEUR, Secretaris der Académie Royale de Mé- decine de Belgique (Brussel, 5 Febr. 1860); 83°. 5. rov- rez, Buitenlandsch lid der Akademie (Gent, 15 Fe- bruarij 1860); 4°. vaN BENEDEN, Buitenlandsch lid der Akademie (Leuven, 1 Febr. 1860); 5°. FLOURENS, Sécrétaire der Académie des Sciences (Parijs, 7 Fe- bruarij 1860); 6°. simonin, Sécrétaire perpétuel de PAcademie de sranrsLas (Nancy, 31 Januarij 1860); 1°. EUDES-DESLONGCHAMPS, Sécrétaire de la Société Linnéenne de Normandie (Caen, 30 Januarij 1860) ; 8%, 5. P. Leser, Librarian and Secretary of the American Philosophical Society at Philadelphia (Phi- ladelphia, 6 October 1859); 9°. w. o. Arres, Corresp. Secretary of the Californian Academy of Natural Scien- ces (San Francisco, 9 Mei 1859); 10°. AsA GRAY, ( 300 ) Corresp. Secretary of the American Academy of Arts and Sciences (Boston, Mass., 10 Dec. 1859). Aangenomen voor berigt. De Secretaris berigt met schrijven van de H.H. C. en P. VAN DER ster (Helder, 20 Februarij 1860, Amsterdam, 7 Februarij 1860) Tabellen ontvangen te hebben van waargenomen waterhoogten, welke hij der Commissie over de daling van den bodem in Nederland heeft ter hand gesteld. De Secretaris berigt, dat de Commissie van re- dactie der Verslagen en Mededeelingen heeft aange- nomen de verhandeling, aangeboden door den Heer LOBATTO, en dat die van den Heer saNssenNs te Roer- monde nog niet"van genoemde Commissie is terug ont- vangen. Wordt ingebragt een' brief van den Minister van Binmenlandsche Zaken (\sGravenhage, 3 Februarij 1860, No, 115, 34® Afd., Waterstaat) van den vol- genden inhoud: Na kennisneming van de missive der Natuurkundige Af- deeling, dd. 16 dezer, N° 11, heb ik de eer hare tusschen- komst in te roepen ten einde, op den daarbij voorgestelden voet, nadere proeven ter beveiliging van hout tegen den Paalworm worden genomen. Ik houd mij aanbevolen te zijner tijd mededeeling van den uitslag dier ‚proeven te ontvangen. Ter bestrijding der daaraan voor dit jaar verbonden kos- ten is bij Koninklijk besluit van den 29 Januarij jl., N° 44, het jaarlijksche subsidie der Koninklijke Akademie, voor zoo- veel het jaar 1860 betreft, verhoogd met f 1500; welk be- ( 301 ) drag eerlang op de'gewone wijze zal kunnen worden ontvangen. In de betaling der verdere kosten, berekend op f 100,— *sjaars gedurende de overige jaren, dat de proefnemingen zullen duren, zal achtervolgens nader worden voorzien. Wordt besloten dezen brief te stellen in handen van de Commissie over den Paalworm, en haar tot de uitvoering der vroeger voorgestelde proefnemingen te magtigen. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsehe Zaken ('s Gravenhage, 28 Januarij 1860, N°. 125, 34e Afdeeling) van den volgenden inhoud : De Kapitein Directeur bij het Hospitaal te Bergen op Zoom geeft, bij zijn hiernevens gevoegd adres, te kennen, dat hij in 1832 als Sergeant bij de Mineurs te Curagao met het beste gevolg een middel heeft aangewend tegen den Paal- worm, hetwelk door hem bij eene afzonderlijk hierbij ge- voegde nota wordt opgegeven. Het opgegeven middel schijnt mij toe de aandacht der Akademie te verdienen, en zal door haar bij de nog te ver- rigten beproevingen kunnen begrepen worden. Gelief mij de stukken, na gemaakt gebruik, terug te zenden. Wordt besloten dezen brief met de daarbij ge- voegde nota te stellen in handen van de Commissie van den Paalworm, met verzoek om het daarin aan- geprezen middel te beproeven en daarover nader te dienen van berigt. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken (s° Gravenhage, 21 Februarij 1860, Ne. 113, 5de Afdeeling) van den volgenden inhoud: (302 ) Naar aanleiding van uw schrijven van den 1sten dezer, N° 17, heb ik de eer te kennen te geven, dat het verzoek der Afdeeling om een buitengewoon subsidie over den jare 1860, ten bedrage van f 5000, voor het oogenblik nog niet in overweging kan worden genomen. Al mogt ook die som eerst tegen September aanstaande gevorderd worden, de beslissing wordt thans verzocht en het is in den aanvang van het jaar niet wel mogelijk op den post voor Onvoor- ziene uitgaven een zoo belangrijk cijfer aan te wijzen. Tegen gemelde maand onderstel ik, dat het verzoek na- der zal kunnen worden overwogen, en het zal mij aange- naam zijn, zoo de beschikbare fondsen dan veroorloven aan den wensch der Afdeeling, welke van hare belangstelling getuigt, te voldoen. Wordt besloten dezen brief aan te nemen voor be- rigt en in de maand September e.k. nader op de geschiede aanvraag terug te komen. Wordt gelezen een brief van den Minister van Bin- nenlandsche Zaken ('s Gravenhage, 22 Februarij 1860, No, 186, 6de Afdeeling, Nijverheid) van den volgen- den inhoud: De Heer A. A. VAN BRUSSEL, te ’s Gravenhage, heeft zich tot mij gerigt, met het verzoek, dat eene uit Hollansch veen bereide kunstkool door de Koninklijke Akademie van We- tenschappen mogt worden onderzocht. Daar vroeger mededeelingen en aanvragen betreffende het- zelfde onderwerp en daarmede verwante bereidingswijzen, bij mij waren ingekomen en dien aangaande het gevoelen van den Adviseur voor wis- en werktuigkunde was gevraagd, meende ik, in de eerste plaats, dien ambtenaar ook over ( 303 ) het tegenwoordig verzoek van den Heer vAN BRUSSEL te moe- ten hooren. ; Ik heb de eer, de vroeger en later door den Adviseur uitge- bragte verslagen, met de stukken waarop die betrekking heb- ben en de daarop gevolgde beschikkingen hierbij over te leg- gen. De Akademie zal daaruit ontwaren, dat de adressant geen gevolg meent te kunnen geven aan de voorwaarden die hem gesteld waren, doch niettemin op het door hem verlangd onder- zoek blijft aandringen. Daar hij mij mondeling heeft medege- deeld, dat de Voorzitter der Akademie hem het onderzoek heeft toegezegd, indien zijne aanvraag door mij bij de Akademie werd overgebragt, heb ik geoordeeld aan het verzoek gevolg te kunnen geven, en heb ik mitsdien de eer, de Afdeeling uit te noodigen, mij haar oordeel over dit onderwerp te wil- len doen kennen, met terugzending van de hierbij gevoegde oorspronkelijke stukken, breeder op nevensgaande lijst vermeld. Een staal van de uit veen bereide kool gaat mede hier- nevens. De lijst der Bijlage is als volgt : a. Brief van den Ingenieur MW MEUGY s. . . . Dxt. 5 Sept. 1859, N°. 79. b, Advies van den Adviseur OVERDUIN. «… 4 … '. pers Ops, ” „68. c. Renvooi van ’s Konings Kabinet, met een adres van P. A. SIBERG; en Bij- lage. Tren TME gert CE De „ „ / / 64. d. Advies van den Adviseur OVERDISN ebs ll ertsen senandsor Jin WZ On Oct LS AOT if, 40. e. Afschrift der Ministeriële beschikking. … … . …Gearr, 21 „148. ( 304 ) f. Adres van A. A. VAN BRUS- BEL veren dert werk va veedxt, -20.,Jan,, sl8BOm Nede 7d. g. Adres van den Adviseur OVERDUYN ; «14 Febr. 7 „ 49. h. Afschrift der Ministeriële beschikking . . . . Gear. 17 „n__n 136. d Nader schrijven van A. A, VAN BRUSSEL. . . Bzt. 22.» „ Wordt besloten, dezen brief met zijne bijlagen en met het monster van kunstkool te stellen in handen van de H.H. vaN DER BOON MESCH en STARING, met beleefd verzoek om daarop de Afdeeling, zoo moge- lijk in de volgende vergadering, te dienen van be- rigt, voorlichting en raad. Wordt gelezen een brief van den Heer Rr. B. VAN DEN BOSCH (Goes, 23 Febr. 1860), een oogenblik voor de vergadering door den Secretaris ontvangen, ten geleide van de volgende bedenkingen op het door de H.H. prume en ouDEMANS ingediend rapport op zijne aangeboden verhandeling over de Mymenophyllaceae Javanicae. Ik reken mij verpligt, de Akademie dank te betuigen voor haar besluit ten opzigte van mijne verhandeling over de Javaansche Hymenophyllaceën. Gaarne gehoor gevende aan de meeste bedenkingen der Commissie, in wier handen zij ter bevordering werd gesteld en die zich op zoo heusche wijze van de lastgeving kweet, heb ik de volgende veranderingen aangebragt: 1. zijn aan den titel toegevoegd de woorden: Sive de- (305 ) scriptio Hymenophyllacearum Archipelagi Indict, teoni- bus illustrata ; Ì 2°. is bij Crepidomanes humile de vermelding van eresrs autoriteit weggelaten ; 83°. is miet slechts bij deze soort de, bij het overschrijven voorbijgeziene, groeiplaats van FORSTER ingevuld, maar zijn bovendien groeiplaatsen buiten den Sunda-Archipel bijgeschreven van eenige andere soorten, wier identiteit met Javaansche mij na het inzenden der verhandeling was gebleken. Áéne aanmerking nog der Commissie betreft de door mij weggelaten geslachtskenmerken. Zij had gewenscht, die op- genomen te zien. Welligt ontging hare aandacht de noot op bladz, 1, in welke ik met een enkel woord reden heb gegeven dier handelwijze? Welligt achtte zij die reden niet voldoende. Hoe dit zij — hare aanmerking noopt mij, om eenigzins uitvoeriger de reden, die mij bewoog, uiteen te zetten; te meer omdat ik ook thans, bij nader overleg, aan haren wensch niet kan voldoen. Het spreekt wel van zelve, dat de aangenomen geslachten op kenmerken berus- ten; het ware dus eene zeer geringe moeite, deze op te geven. Men neme echter in aanmerking, dat van alle, door anderen tot nu toe voorgestelde geslachten, niet, een enkel door de schrijvers over het onderwerp is aangenomen, dat het systeem van PresL door geen hunner ooit grondig is wederlegd niet alleen, maar dat men zelf niet beproefd. heeft om zijne geslachten als onderafdeelingen te gebruiken, ja dat in de ten vorigen jare verschenen verdienstelijke bewer- king der Hymenophyllaceae door Dr. stora in voN MARTIUS’ Flora Brasiliensis slechts de twee oude genera worden aan- genomen — en men zal in het, in de bedoelde noot door mij gebruikte woord eene juiste uitdrukking vinden der zaak: afkeer van geslachten der Hymenophyllaceae bij de Kruidkundigen. Naar mijne bescheiden meening berust die ( 306 ) afkeer op onvolledige kennis, deze wederom op de ontoe- reikende methode van onderzoek. Van een en ander is het gevolg: onbekendheid met het weefsel en den bouw der onderhavige planten en dus een verkeerd begrip van de waarde der daaraan ontleende kenmerken. Is die meening juist, dan zal die afkeer alleen wijken voor eene volledi- ger en juister kennis en waardering van het onderwerp. Daar nu het vaststellen van geslachten mij voorkomt te moeten berusten op overeenstemming in habitus en deze als het resultaat van overeenstemming in bouw der soorten, zoo moet daaraan voorafgaan: een overzigt der geheele groep met alle hare, als soorten erkende vormen en aanwijzing der kleinere groepen, door overeenstemming in habitus ge- vormd en van den innerlijken grond, waarop die overeen- stemming berust. Door natuurlijke verwantschap verbon- dene soorten zullen dan, als ware ’t van zelf, zich nevens elkander voegen en min of meer scherp afzonderen van an- dere, minder of geheel niet verwante. Over het al dan niet als geslachten erkennen dier kleinere groepen moge dan Ja- ter verschil van gevoelen ontstaan — een verschil, dat in ieder gedeelte der systematische Botanie bestaat en welligt nooit vereffend zal worden; maar een welgeordend en in zijne deelen en ouderdeelen geleidelijk ontwikkeld geheel zal dan althans de plaats innemen van eene miets minder dan methodische rangschikking van soorten, in welke de he- terogeenste vormen, met behulp van een of ander kunst- matig en willekeurig kenmerk vreedzaam naast elkander wor- den geplaatst en waarvan de Hymenophyllaceae in het eerste deel van mookers species Filieum een zoo sprekend voor- beeld opleveren. Ik moet op grond van dit een en ander „wenschen, het systeem der Hymenophyllaceae, zoo als het naar aanleiding mijner onderzoekingen zich voor mij heeeft ontwikkeld, in zijn geheel voor te stellen ; afzonderlijke, bui- ten verband met het geheel of met anderen ter nedergestelde ( 307 ) deelen, zouden niet berekend zijn, om eene gewenschte juis- tere kennis te bevorderen. Ik stel mij voor de resultaten mijner studiën in die rigting binnen niet zeer langen tijd aan de Akademie mede te deelen. De bij het handschrift gevoegde teekeningen zijn door den Heer kouwers te Leiden, op eene enkele na, naar aan- leiding der door mij geteekende schetsen, vervaardigd. Ik heb gemeend, bij de aanbieding mijner verhandeling van die omstandigheid geene melding te moeten maken, omdat, niet zoo zeer de meer of min verdienstelijke uitvoering, maar veeleer de wetenschappelijke waarde mij voorkwam bij de Akademie in aanmerking te komen. Nu echter de Com- missie gemeend heeft, ook daarop hare aandacht te moeten vestigen, verheug ik mij over de welverdiende hulde, den even verdienstelijken als bescheiden kunstenaar door haar toegebragt. Wordt besloten deze bedenkingen te stellen in han- den van de H.H. Brvme en ouDEMANS, om, in geval zij zulks voegzaam achten, daarop in de volgende vergadering te antwoorden. De Heer martine leest in eigen naam en in dien van de H.H. 5. vaN DER HOEVEN en vROLIK het volgende verslag voor op de in hunne handen ge- stelde verhandelmgen van wijlen den Oberbergrath STIFT. In de voorlaatste gewone vergadering der Natuurkundige Afdeeling zijn in onze handen gesteld de kopijen van drie Verhandelingen, door wijlen den Oberbergrath c. B. Rr. sTIrrT in de Hoogduitsche taal geschreven en waarvan het oorspron- kelijke berust in het archief der kolonie Suriname. Deze kopijen zijn vervaardigd onder toezigt van den Heer ( 308 ) FERGUSON, Officier van Gezondheid 2e. Klasse, die haar met zijne handteekening voor conform heeft verklaard, en door tusschenkomst van ons medelid, den Heer van masseur, aan de Akademie heeft doen aanbieden. De Afdeeling heeft ons belast met een onderzoek, of ge- noemde Verhandelingen, die reeds dagteekenen van het jaar 1827, alsnog verdienen door den druk openbaar gemaakt te worden. Wij hebben de eer aan deze lastgeving op de vol- gende wijze te voldoen. In 1824 werd het voor het eerst door openlijke berig- ten bekend, dat op het eiland Aruba, een der tot de Ne- derlandsche bezittingen behoorende eilanden, goud in ger degen staat wordt aangetroffen. Dit gaf aanleiding, dat het toenmalige Gouvernement den Luitenant-Generaal Baron KRAYENHOFF met een onderzoek dienaangaande belastte, en hem tevens de taak opdroeg, om zoowel dit eiland als de naburige eilanden Curagao en Bo- naire geographisch te onderzoeken. KrArenmorr kweet zich van deze zaak en gaf in een rapport eene beschrijving der drie genoemde eilanden, vergezeld van kaarten. In die be- schrijving gaf hij tevens verslag van zijne bevinding aan- gaande het voorkomen van goud op Aruba. Korten tijd daarna besloot de regering eenen in de geo- gnosie ervarenen en met het mijnwezen vertrouwden des- kundige daarheen te zenden, en de Oberbergrath srrrrr, reeds gunstig bekend door vroegere geognostische nasporin- nen, toonde zich bereid om aan de daartoe tot hem ge- rigte uitnoodiging te voldoen. Srrrr begaf zich dientengevolge naar Suriname en be- reisde achtereenvolgens de eilanden, wier geognostisch on- derzoek hem was opgedragen. Uitvoerige rapporten, waarin de uitkomsten van dit onderzoek zijn nedergelegd, werden (309 ) door hem aan de koloniale regering ingezonden, maar aan die rapporten werd, woor zoover ons bekend is geworden, geene publiciteit gegeven. Zij bleven bewaard in het ar- chief, zonder dat de wetenschap er eenig voordeel van trok. Het zijn die rapporten, welke thans door de zorg van den Heer rrrausoN uit het stof zijn opgedolven en aan het licht gebragt. Onze Akademie is hem daarvoor dank schul- dig. Zij zoude het reeds daarom zijn, omdat zij daardoor in staat wordt gesteld eene, al zij het ook te spade, hulde te brengen aan de verdiensten jegens Nederland van eenen man, dien een te vroegtijdige dood aan de door hem met groo- ten ijver en vrucht beoefende wetenschap ontrukt heeft. Maar zij mag het ook wezen, omdat die rapporten, alhoe- wel eene tijdruimte van drie en dertig jaren verloopen is, sedert zij werden opgesteld, toch hunne wetenschappelijke waarde, ook voor onzen tijd, nog geenszins verloren hebben. ‚ Gerangschikt volgens de tijdorde, waarin zij zijn inge- diend, zijn de titels dezer rapporten: 1°. Geognostische Beschreibung der Insel Aruba, und des En sich ergebenen Vorkommens des gediegenen Gol- s, aufgestellt nach der im Juni und Juli 1827 ge- vs Untersuchung durch den Oberbergrath c. B. R. STIEFT, 2? Geognostische Beschreibung der Insel Curagao, entworfen durch den Oberbergrath srirer im August 1827. 3°. Geognostische Beschreibung der Insel Bonaire. Dit laatste der drie stukken is geteekend: Curacao, den 5den October 1827 en door stmrrr onderteekend, gelijk mede met de beide andere het geval is. „ In alle drie deze rapporten herkent men dadelijk den- zelfden schrijver, daar de orde der behandelde onderwerpen volkomen dezelfde is, In den aanhef verwijst strrrr tel- kens naar de reeds door KRAYENHOFF gegeven geographische beschrijvingen en kaarten, op welke laatsten echter eenige, in VERSL. EN MEDED. AFD, NATUURK. DEEL X. 21 (310 ) het verdere der opstellen verstrooid voorkomende, aanmerkin- gen door hem worden gemaakt, Dan geeft hij eene beschrijving der vodemoppervlakte met hare hoogten en dalen, en vermeldt de hoofdrigtingen, waarin deze zich uitstrekken. Daarop deelt hij de uitkomsten mede van zijn stratigraphisch on- derzoek aangaande de verschillende rotsgesteenten, die den bodem zamenstellen, en beschrijft achtereenvolgens zeer uit- voerig en naauwkeurig elk dier gesteenten zelve. De Akademie zal van ons niet verwachten, dat wij haar een nader verslag geven van den rijken inhoud dezer rap- porten, die in den meest geconcentreerden vorm zijn opge- steld, en, daar zij, bestemd om der regering voor te lich- ten, alleen bestaan uit eene opsomming van door het on- derzoek aan het licht gebragte feiten, welke voor geen uit- treksel vatbaar is, maar welke feiten gezamenlijk getuigen, dat srirrr zich de weinige maanden, die hij aan dit onder- zoek besteed heeft, op eene uitnemende wijze heeft ten nutte gemaakt, zoo als men slechts van eenen man verwachten kan, die reeds een groot deel van zijn vroeger leven aan derge- lijke nasporingen had gewijd. Het spreekt overigens van zelf, dat men deze geschrif- ten beoordeelen moet met het oog op den tijd, waarin zij geschreven zijn. Im drie en dertig jaren, die sedert ver- loopen zijn, heeft de geologie groote vorderingen gemaakt, en daarmede heeft ook hare taal eenige veranderingen on- dergaan; en zoo lijdt het dan ook geen twijfel of een he- dendaagsch geognost zoude zich bij de mededeeling der uit- komsten van hetzelfde onderzoek, niet overal van dezelfde uitdrukkingen bedienen, als die welke srrrr in 1827 vol- komen geregtigd was te bezigen. Doch vooreerst geldt zulks slechts van eenige weinige plaatsen in zijne rapporten, en ten tweede bestaan deze rapporten, gelijk reeds gezegd is, nagenoeg uitsluitend uit de opsomming der regtstreeksche uitkomsten zijner waarnemingen, derhalve uit feiten, en fei- (311 ) ten, goed waargenomen en duidelijk beschreven, gelijk hier het geval is, verouderen nimmer, maar behouden steeds hunne oorspronkelijke „waarde. Wij zouden dan ook niet aarzelen der Afdeeling aan te raden aan deze rapporten eene publiciteit te geven, die zij reeds lang hadden behooren te ontvangen, ware het niet, dat wij, alvorens dit bepaald voor te stellen, nog eene an- dere vraag te beantwoorden hadden, namelijk : of niet reeds in andere geschriften geographische beschrijvingen der ge- noemde eilanden gegeven zijn, die het drukken dezer rap- porten in hun geheel of gedeeltelijk thans overtollig maken? Zalk eene beschrijving van Bonaire is uwer Commissie niet bekend. Henigzins anders is het gelegen met de eilan- den Aruba en Curacao. In het in 1827 verschenen 1ste deel der Nieuwe Ver- handelingen der eerste klasse van het voormalig Koninklijk Instituut, komt een opstel van reiNwARDrT voor, getiteld: Waarnemingen aangaande de gesteldheid van den grond van het eiland Aruba, en het goud aldaar gevonden. -Ge- lijk uit het door reiNwarpt daarin medegedeelde blijkt, zijn de bouwstoffen voor die waarnemingen geleverd, „ door eene kleine verzameling van steenen, delfstoffen en rotssoorten, door den Majoor rapers, toen Adjudant van den Gouver- neur van Curagao, verzameld, alsmede door de verdere be- rigten van dien heer en van elders ontvangen.” Het zal derhalve ter naauwernood behoeven gezegd te worden, dat dit opstel van ons overleden verdienstelijk me- delid, die slechts gelegenheid had eenige weinige stukken van den bodem zelf te onderzoeken, in uitvoerigheid en naauwkeurigheid verre wijken moet voor dat van srrrrrt, die twee maanden op het eiland doorbragt, zoodat men der- halve dan ook in zijn rapport eene menigte van bijzonder- heden aantreft, die alleen door zulk een onderzoek op de plaats zelve konden worden aan het licht gebragt. 21* (312 ) Wat Curagao aanbelangt, zoo is het der Afdeeling be- kend, dat vóór omstreeks twee jaren door Dr. pumonrrer, officier van Gezondheid 1ste klasse, gedetacheerd bij het op dat eiland verblijf houdend garnizoen, aan haar werd toege- zonden een opstel, getiteld: Bijdrage tot de kennis der geologische gesteldheid van het eiland Curacao. Dit opstel is op naam van genoemden heer opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen, Dl. VIJL. p. 287. Nog mogen wij der Afdeeling in herinnering brengen, dat het voornamelijk dit opstel, dat werkelijk eene zeer belangrijke bijdrage inhield voor de geognostische kennis van genoemd eiland, is geweest, waardoor de Afdeeling zich bewogen heeft gevoeld om in de Vergadering van April 1859 den Heer pumontier, die trouwens reeds meerdere blijken had gegeven van ijver ter bevordering van wetenschappe- lijke doeleinden, te benoemen tot Correspondent der Aka- demie, en deze benoeming volgens Art. 6 Org. Regl. aan de bekrachtiging des Konings te onderwerpen. 2 Groot moest derhalve onze bevreemding zijn, toen eene vergelijking der Bijdrage van den Heer pumonrrer met de door den Heer rrrGuson toegezonden kopij van het rap- port van srirr ons leerde: dat de eerste nagenoeg woor- delijk aan het laatste ontleend was, zonder dat door den Heer DUMONTIER ergens gewag is gemaakt van de bron, waar- “uit hij geput heeft, Van de 21 bladzijden, die de Bij- drage beslaat, zijn minstens 1S eene geheel letterlijke ver- taling van het rapport. terwijl al het overige slechts kleine wijzigingen daarvan bevat, die door de redactie gevorderd werden. Zoo b.v. is in de Bijdrage nooit in den eersten per- soon gesproken, maar waar deze in het rapport voorkomt door men” of iets dergelijks vervangen. Verder is alles weggelaten, wat alleen door den persoon, die het onderzoek zelf bewerkstelligde, kon gezegd worden. (313 ) Zoo spreekt srrerr (bl. 13 en 14 der kopij) van door hem in den groensteen gevonden inmengsels, die volkomen op oliviën geleken, maar die hij zegt er toch niet voor te hou- den, maar veeleer voor eene innige zamensmelting van veldspaath en hoornblende of van veldspaath en epidat. Hij laat er op volgen: veine nähere Untersuchung konnte ich jedoch nicht vornehmen, weil mir durch einen Zufall die ge- sammelten Stücke abhanden gekommen sind,” Van dit een en ander bevat het stuk van den Heer pumonrrer (bl. 294) alleen de eerste zinsnede: In vele stukken komen groene bijmengselen voor, volkomen op oliviën gelijkende.” Dergelijke verkortingen, hetzij weglating van geheele zin- sneden of tezamentrekking van eenige komen in de Bij- drage vele voor, en dat daardoor de juiste zin van het door srrrrr bedoelde niet altijd getrouw wordt terug ge- geven, blijkt reeds uit het aangevoerde voorbeeld. Ook ontbreken in het opstel van den Heer pumoNrrer overal de afzonderlijke hoofden, die srrerr boven de ver- schillende onderdeelen van zijn rapport geplaatst heeft en waardoor het geleidelijke overzigt van het geheel zeer be- vorderd wordt. Desgelijks wordt in de Bijdrage het slot van het rap- port gemist, waarin srrrr de uitkomsten zijner onderzoe- kingen resumeert. Maar ook waar de Heer pumonrrer zich eenvoudig tot de rol van vertaler bepaalde, heeft hij zich niet altijd even gelukkig van die taak gekweten. Zoo vertaalt hij » mulden- förmig” (bl. 37 der kopij) door » gruisvormig” (bl. 805), en toont den schrijver volstrekt niet begrepen te hebben, even- min als waar hij (p. 306) # nach der Landseite hin’ (p. 39 der kopij), door „smeer landwaarts in” teruggeeft, eene uit- drukking, waardoor de zin geheel onverstaanbaar wordt. Waar srirrr maten, zoo als hoogten van bergen, vermeldt, zijn deze door den Heer pumonrrer meerendeels weggela- (314) ten. Doch, terwijl eerstgenoemde zegt (p. 15 der kopij), dat eene zekere verandering in het gesteente zich tot op eene diepte van 20 voet uitstrekt, stelt laatstgenoemde daarvoor 8 el, hetgeen minstens een vierde dieper is. Op eenige zeer weinige, plaatsen komen in de Bijdrage uitdrukkingen voor, die in het rapport geheel gemist worden. Daaronder is een bijvoegsel van acht regels (p. 304), waarin melding gemaakt wordt van eene zich boven den wa- terspiegel verheffende oesterbank. Onmiddellijk daarop laat echter de Heer pumontier weder de vertaling van den tekst volgen, luidende: „de bovenste lagen van den kalksteen zijn somtijds gemakkelijk te scheiden,” enz. Het schijnt nu alsof daarmede de kalksteen van de oesterbank bedoeld is, terwijl in werkelijkheid srrrrr daarmede eenen geheel an- deren kalksteen op het oog heeft gehad. Andere bijvoegsels zijn in den tekst geïntercaleerd. Zoo het woord: steenkolenlei (p. 8300), waaruit men alligt tot het bestaan van een steenkolenterrein op het eiland zoude besluiten, terwijl uit het rapport en ook uit den geheelen inhoud der Bijdrage zelve blijkt, dat daarvan geen spoor gevonden is. Voorts leert ons de Heer pumontier door zulk een tus- schenvoegsel (p. 902), dat belemnieten zijn: # zoogenaamde donderbeitels of pijlsteenen.” Ook noemt hij terzelfde plaatse „gepetrifiëerde infusorien,” waardoor petrefacten van twee- schalige schelpen inwendig geheel doordrongen waren. Henig nader berigt daaromtrent ware voorzeker wenschelijk. Met één woord: het werk van smrr is in de Bijdrage verminkt teruggegeven, en het zeer weinige, hetwelk er door de hand des Heeren pumoNmwmr aan is toegevoegd, had liefst achterwege moeten blijven. Uwe Commissie is derhalve van oordeel, dat, even als de beide rapporten over Bonaire en Aruba, zoo ook dat over Curacao door de Akademie behoort te worden uitgegeven, (315 ) al ware het slechts om aldus openlijk te protesteren tegen eene handelwijze als die is, waaraan de Heer pumoNrier zich heeft schuldig gemaakt. Zij meent:zelfs eenen stap verder te mogen gaan door uwer Vergadering voor te stel- len: dat zij besluite van genoemden Heer voortaan geene Bijdragen meer te zullen aannemen. Dit doende zal zij toonen de waarheid en het regt van eigendom, dat vooral, waar het eenen overledenen geldt, hei- lie behoort te zijn, te eerbiedigen, en dat zij niet aanspra- kelijk wil gesteld worden voor eene daad van eenen harer correspondenten, die zich den hem verleenden titel onwaar- dig heeft betoond. Uwe Commissie stelt u verder voor de uitgave der be- doelde rapporten te doen voorafgaan door eene korte inlei- ding, waarin de redenen, die de Akademie tot die uitga- ven hebben doen besluiten, worden blootgelegd. Wat de vraag aanbelangt, waar die uitgave behoort plaats te hebben, òf in de Verhandelingen òf in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie, zoo schijnt de beantwoording daarvan af te hangen van die eener andere vraag, namelijk : of bij die uitgave ook de kaarten van KRAYENHOFF zullen gevoegd worden, zoo als wenschelijk schijnt, omdat, gelijk boven gezegd is, srrerr in zijne rapporten daarheen verwijst en deze eerst daardoor goed begrijpelijk worden. Mogt de Akademie daartoe besluiten, dan zoude het grootere formaat der Verhandelingen de voorkeur verdienen. Indien echter de rapporten alleen worden uitgegeven, dan kan zulks ge- voegelijk geschieden in de Verslagen en Mededeelingen, het- geen het voordeel zoude opleveren, dat dan het ware werk van smmeFr gebragt zoude worden onder de oogen derzelfde lezers, die de zoogenaamde Bijdrageevan den Heer pumon- TIR ontvangen hebben. Wordt, met eene stem tegen, besloten om 1°. dit (316 ) verslag in afschrift mede te deelen aan den Heer DUMONTIER te Curagao, met de uitdrukking van den wensch, dat zijn antwoord daarop inkome vóór de Vergadering van den 29sten September e. k.; 2°. ook aan den Heer rrravson om nadere inlichting te schrijven; en 3°. het ter perse brengen der genoemde verhandelingen aan te houden, tot dat het verlangde antwoord is ingekomen. De Heer vrorik leest in eigen naam en in dien van de H.H. HARTING, STORM BUYSING, VAN OORDT en VON BAUMHAUER, het nu geheel voltooid rapport voor over den Paalworm, met weglating dier gedeel- ten, welke reeds bij de Afdeeling ter sprake werden gebragt. — Het bestaat uit de volgende gedeelten : 1°. Beschrijving van den Paalworm in zijne gedaante en maaksel, toegelicht door ‘Afbeeldingen. 2°. Waarnemingen omtrent zijne levenswijze. 83°, Geschiedenis der verwoestingen, door den Paal- op onze kusten te weeg gebragt, van zijne eerste bekendwording af tot op dezen tijd. 4°. Proefnemingen met middelen, aangeraden tot wering van den Paalworm, en het oordeel daar- over, op eigen onderzoek gegrond. Na de voorlezing oppert de Heer KorNeN de vraag, of. het niet wenschelijk zoude wezen, dit veel om- vattend en ook voor andere landen belangrijk ver- slag in de Fransche taal over te brengen en dus meer algemeen bekend te maken. In de korte wisseling van gedachte daaromtrent, waaraan de H.H. vroLIK, STAMKART en VAN BENE- (317 ) DEN deelnemen, verneemt de Afdeeling met genoe- gen en erkentelijkheid de verzekering van den Heer VAN BENEDEN, dat hij, geheel deelende in de ziens- wijze van den Heer KOENEN, gaarne, des gevorderd, zijne goede diensten bij deze vertaling wil bewijzen. Dienovereenkomstig wordt besloten, dat het voor- gelezen verslag, als een afzonderlijk boekwerk met de daarbij behoorende teekeningen en bijlagen, gedrukt en in den boekhandel gebragt zal worden in de Hol- landsche en, zoo mogelijk, ook in de Fransche taal. De Heer von BAUMHAVER draagt het volgende voor, toegelicht door graphische voorstelling en ta- bellen : Ofschoon de Fransche geleerde eouizer, na de cijfers van GILPIN, LÖWITZ en GAY-LUSsAC met eene groote naauwkeu- righeid te hebben vergeleken, eindigt met de woorden: „il m'a paru indispensable de présenter et de développer „dans toute leur étendue les divers éléments qui m’ont „eonduit à une conclusion définitive, que je puis mainte- „nant formuler en peu de mots de la manière suivante: „la densité de Palcool et les densités des mélanges alcooli- wques, qui servent de base au tarif des droits établis sur „les liqueurs spiritueuses, sont déterminées avec assez de „précision, pour qu'il n’y ait aucun motif de procéder à „de nouvelles recherches sur ce sujet” Ofschoon, zeg ik, deze naauwgezette natuurkundige zich, na naauwkeurig on- derzoek, zoo bepaald ter gunste der algemeen aangenomene bepalingen der densiteit van de mengsels van alkohol en water uitdrukt, durf ik het echter wagen twijfel over de juistheid dezer bepalingen uit te spreken ; ik durf dit wagen, (318 ) omdat ik vermeen, dat die twijfel niet op losse gronden berust, maar het gevolg is van een naauwgezet, onderzoek, hetwelk ik in gemeenschap met mijnen vriend r. 1. vAN MOORSEL, scheikundig ambtenaar bij de stedelijke accijnsen te Amsterdam, heb in het werk gesteld. Onze eerste onder- zoekingen waren geschied met mengsels van uitgekookt water en absoluten alkohol, beide bij 15° C., naar het volumen alleen met elkander vermengd. De alkohol, hierbij gebruikt, was, zoo als ik reeds in de vorige vergadering mededeelde, uit de beroemde fabriek van Dr. mARQUART in Bonn, afkomstig, en door ons eerst over hard gedroogde koolzure potassa en daarna vijf maal over ongebluschten kalk gedestilleerd; deze alkohol had een s.g. van 0,7945 à 0,7946, vergeleken met water van 15° C. en veranderde niet van s. g., toen hij nog twee malen over ongebluschten kalk was gedestil- leerd. Deze proeven, welke reeds voor eenige maanden zijn in het werk gesteld, toonden ons toen reeds de groote ver- schillen met de algemeen aangenome bepalingen. Wij hebben er toen geene genoegzame waarde aan gehecht en ze niet durven bekend maken, vóór dat wij ze hadden gecontroleerd door eene mieuwe reeks proeven, waarbij de mengsels niet alleen bij maat, maar ook bij het gewigt waren gemaakt. Deze proeven bevestigden ten volle onze vroegere uitkomsten; doch op nieuw rees bij ons twijfel, of de door ons gebruikte alkohol soms verontreinigd was door een of ander liechaam (foeselolie of anderen alkohol), in zoo geringe hoeveelheid aanwezig, dat zelfs eene organische analyse daarvan moeijelijk de aanwezigheid zoude hebben kunnen aantoonen. Wij besloten dus al onze proeven te herhalen met alkohol van een geheel anderen oorsprong, en namen daartoe alkohol van de Heeren Groote & ROMENY hier ter stede. Deze alkohol werd op dezelfde wijze gerectificeerd en gaf toen een s. &. van 0,7947, alweder vergeleken bij water van 15° C, De (319 ) mengsels met water werden op dezelfde wijze bij maat en gewigt gemaakt, en de cijfers, welke op nevensgaande tabel met die van onze 2de reeks proeven vermeld staan, toonen ge- noegzaam de volkomene overeenkomst tusschen deze beide reeksen en het groote verschil met de eveneens op de tabel vermelde cijfers, door pourrzer berekend. De cijfers dezer tabellen hebben betrekking “op water bij zijne grootste digtheid. De bepalingen der ss. gg. waren door ons steeds ge- schied juist bij 15” C. en wel 24 uren, nadat de mengsels waren gemaakt en gedurende dien tijd herhaaldelijk. waren geschud. Een laatste twijfel ontstond bij ons of, soms de reden van het verschil, tusschen onze bepalingen en de algemeen aangenomene, daarin mogt gelegen zijn, dat de conctractie (of pénétration de volume, zoo als Pouurer ze noemt) van alkohol en water in 24 uren niet volkomen geschiedt, dewijl, zoo als uit nevensgaande graphische voor- stelling blijkt, het verschil tusschen onze bepalingen en die onzer voorgangers, alleen het gevolg is van het door hen aannemen eener grootere contractie, dan uit onze proeven is gebleken. Wij hebben daarom eenige der bepalingen en wel die, waar de contractie de grootste is, na drie maal 24 uren herhaald en hoegenaamd geen verschil ge- vonden; terwijl wij eindelijk eenige bepalingen herhaald hebben van mengsels, die ruim eene maand oud waren, en evenmin daarin noemenswaardige verschillen gevonden. Ofschoon wij met onze onderzoekingen ook over de uit- zetting, de dampspanning en de kookpunten der mengsels van alkohol en water voortgaan en ze later in eene me- morie wenschen te vereenigen, om ze als een geheel aan het oordeel uwer Vergadering te onderwerpen, heb ik echter vermeend, reeds nu uwe aandacht te mogen vestigen op deze, vooral voor de Regering, zoo gewigtige aangelegenheid, daar ik de hoop voed, dat zich een uwer of iemand ook (520) buiten de Academie, geroepen mogt voelen, om onze proe- ven te herhalen en hare juistheid of onjuistheid aan te toonen. Densiteit vergeleken met water op °t maximum, Volumen- 1e, reeks. Ze, reeks, procent POUILLET. TT alkohol, es v. B. en v. M. 100 0,7940 0,7939 0,7940 95 8161 8119 SI21 90 8339 8283 8283 85 8495 8438 8432 SÛ 8638 8576 8512 75 8772 8708 8708 70 8899 8537 8858 65 9019 8959 5965 60 9133 OON 908Ì 55 9240 9195 9196 50 9340 9301 9302 45 9452 9594 9400 4,0 9515 9485 9491 95 9587 9567 9569 80 9648 9655 9656 : 25 9692 9696 20 9746 9747 15 9799 9800 10 9855 9855 5 9919 918 0 9991 9991 9991 De Heer srorm BuYsinG draagt zijne beschouwin- gen voor over de hust van Noord- en Zuid-Holland, welke hij door eene kaart van Nederland en door (321 ) schetsen op het bord toelicht. Zij worden, als aange- boden voor de Verslagen en Mededeelingen, in handen gesteld van de Commissie van Redactie. De Heer conrap spreekt over de werzinkingen van het Westerhoofd der nieuwe 1Jdijken te Amsterdam, en licht zijne voordragt toe door afbeeldingen en platen. — Eene daarover door hem gestelde verhan- deling wordt voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden en in handen gesteld der Commissie van Redactie. De Heer Buys BALLOT wenscht, ter gelegenheid van de, volgens de opgegeven briefwisseling, geschiede aanbieding der door het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te Utrecht uitgegeven MZaan- delijksche Zeilaanwijzingen van het Kanaal naar Java, hulde te brengen aan de werkzaamheden van den Heer Luitenant ter zee, 1e Klasse, Anprau, Direc- teur der Afdeeling Zeevaart aan het voornoemde Instituut. Daarin zijn weder snijpunten vervat op de reize van ket Kanaal naar Java, bepaaldelijk voor de reizen langs den nieuwen weg, hier tegenover die van den ouden gesteld. k Maandelijksche zeilaanwijzingen naar Java zijn op nieuw, ook met het oog op de laatste reizen en waar- nemingen, bijgehouden. Uit eene opteekening der stormen door de gezag- voerders blijkt, dat er bezuiden den breedte-parallel van 40 ZB. minder stormen. zijn, bijna de helft slechts, dan benoorden dien parallel. (322 ) Voorts blijkt er uit, hoe maury zijne theorie van luchtstroomen gewijzigd heeft naar de Europesche meteorologen, en bepaaldelijk tot dezelfde uitkomst gekomen is, als diegene, welke spreker voordroeg in het stukje, uitgegeven vóór de oprigting van het Meteorologisch Instituut. Zelfs is nu zijne theorie de meer ontwikkelde en steunt zij meer op waarnemin- gen. Hij toont aan, dat de lucht, die van den aequa- tor naar de polen gaat, om de poolgrenzen der pas- saten voor een deel nederdaalt en terugkeert, en slechts voor een ander deel verder naar de polen voorttrekt, en dat ditzelfde reeds op vroegere breedte- grenzen van 10°, 15° 20° NB. herhaalde malen plaats vindt. Nog vindt men in genoemd werk eenige waar- nemingen van vulkanische asch, roode stof enz., aan boord van verschillende schepen opgevangen. Voorts biedt de Heer gurs BALLOT, voor de Ver- handelingen eenige Tafels aan van gemiddelde ther- mometer- en barometerstanden op eenige plaatsen vau Luropa, bijzonder van Nederland, in vergelijking met de gelijktijdige standen op plaatsen, waar gedu- rende langeren tijd is waargenomen. Deze Tafels worden in handen gesteld van de H.H. VAN REES En STAMKART, met beleefd verzoek om, omtrent hare plaatsing in de Werken in 4°. der Af- deeling, haar zoo mogelijk in de volgende vergade- ring te dienen van berigt, voorlichting en raad. De Heer vAN DER WiLmIGEN biedt voor de Ver- slagen en Mededeelingen eene verhandeling aan over ( 323 ) electrische ontlading in het luchtledige. Zij wordt im handen gesteld der Commissie van Redactie. De Heer sraring biedt voor de Verslagen en Mededeelingen eene verhandeling aan over de Aer- komst van het grind onzer rivieren. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van Redactie. Niemand heeft iets verder voor te stellen en de vergadering wordt gesloten. OVER DE VERZINKINGEN VAN HET WESTERHOOFD DER NIEUWE IJDIJKEN TE AMSTERDAM, F. W. CONRAD. In de jaren 1674 en 1680 is er recds sprake geweest van zekere beschoeijingen en van eenen plempdijk langs den Amsterdamschen oever van het 4J; doch na de hevige en geleerde twisten, die door CHRISTIAAN BRUNINGS en PIBO STEENSTRA gevoerd werden, over de instandhouding der diepte in het IJ, gaf het genootschap Mloreant liberales Artes te Amsterdam in den jare 1775 waarschijnlijk de eerste aanleiding tot het denkbeeld, den ZJ-oever aan de zijde van Amsterdam vooruit te brengen, en dien de diepte te doen naderen. De vraag van dit genootschap: „/ naar het beste en minst „kostbare middel, om het IJ zonder behulp van eenige „ werktuigen, zoodanig te verdiepen, „dat het ten allen tijde „voor allerlei schepen bevaarbaar zij,” werd door JAN VAN HOUWENINGEN, landmeter en generaal opzigter van den Zee- burg- en Diemerdijk beantwoord. Zijn plan bestond voor- namelijk in een’ kistdam, breed 3,77 el en hoog 0,62 el boven A.P, strekkende van het Bikkerseiland tot aan den (325 ) hoek. van de 0. 4. Werf, met daarin te houden openingen voor de scheepvaart; en aan de overzijde, het afsluiten van den Buikslooter Ham en het bevestigen van de oevers van de Volewijk. De laatstgenoemde werken zijn sinds dien. tijd, ofschoon in voldoening aan geheel andere oogmerken, tot stand ge- komen. Hoe onvolmaakt ook, zoo vindt men in het plan van VAN HOUWENINGEN voor het eerst het eenvoudige denkbeeld aangegeven, om den stadsoever vooruit te brengen, en de regelmatigheid van de beide oevers te bestendigen. Het plan van VAN HOUWENINGEN werd niet uitgevoerd. De stand van zaken verergerde meer en meer, en het was op aanzoek van de Stads-Regering van Amsterdam, dat de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, in 1805, de bekende prijsvraag uitschreef, die door den Inspectear- Generaal van den Waterstaat 7. BLANKEN JZ. beantwoord werd. Het ontwerp van BLANKEN was gegrond op dezelfde be- ginselen, als dat van JAN VAN HOUWENINGEN; het was eene vooruitbrenging der stad, eene nadering tot de stroombaan, en het denkbeeld der daardoor te vormen dokken was er geheel in opgesloten. Het ligt buiten mijn doel hier na te gaan, waarom dat ontwerp toen niet in zijn geheel werd uitgevoerd, en later slechts eene gedeeltelijke en geheel gewijzigde uitvoering ontving. Ik wilde slechts met een paar woorden herinneren den waarschijnlijken oorsprong. der thans aangelegde hoofden, als gedeelten van den vroeger ontworpen IJdijk. Zij be- slaan: het Oostelijke, eene lengte van 380 el, en het Westelijke, eene lengte van 350 el; de kruinen dezer hoof- den zijn beschreven te moeten worden aangelegd, ter breedte van 6 el en ter hoogte van 3,50 el boven A.P. to [ VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X. ( 326 ) Het profil, waarnaar deze dijken moesten worden gemaakt, wordt op plaat L aangetoond. Reeds spoedig, nadat in Mei 1858 het werk was aange- vangen, werd er eene werking in de ondergronden ontdekt, en beproefde men eene zandstorting tegen den buitenvoet van het westelijke hoofd. De uitslag daarvan was goed, en de dijk, die tot eene kruinshoogte van 3,50 el boven A P. moest worden gemaakt, werd tot de verschillende hoogten van 1,45, 1,75, 2,25, 2,30 en 2,95 el boven A.P. op- getrokken. Op den 19den Maart 1859 kwam de vloed in het IJ met een’ Noord-Westen-wind tot de hoogte van 1,55 el à 1,60 el boven A.P, en den 1lden en 12den Maart liep de eb met een’ Zuid-Westen-storm af tot 1.25 el onder A.P. zoodat er van den 9den tot den 11den Maart een ver- schil van waterstand was van 2,80 el. Dit plotselinge verschil in den waterstand had eene nood- lottige werking op den dijk van het westelijke hoofd. Er ontstonden aanmerkelijke verzakkingen en verschui- vingen; de zandstorting en het buitenste zinkstuk zonk weg en het laatstgenoemde schoof tevens naar buiten. De toestand van het werk werd toen op last van het Stads-Bestuur door den Ingenieur der Gemeente vaN DER STERR naauwkeurig opgenomen. Die toestand wordt op Plaat II in zeven doorsneden (door genoemd bestuur ver- strekt) en door de tabellen der gedane peilingen aange- toond. De roode lijnen toonen het profil aan, zoo als het volgens het bestek moest worden gemaakt; de lichtzwarte lijnen, zoo als de dijk zich bevond in het begin van Maart 1859 ; en de donkerzwarte lijnen, zoo als hij na de verzakking van ll en 12 Maart daaraanvolgende is opgenomen. Het bleek toen, dat de dijk gezakt en geschoven was, als volgt : (327 ) Profil N°, 1 gezakt _ 0, vooruitgeschoven 2,40 el. nn Zn 0,93 „ 4,30 / pere ME" 0552 „ 5,50 se vor eden 1,15 ” 6,00 ett Sr 0,51 Pi 4,50 Het werk werd toen tijdelijk gestaakt en er kwamen ver- schillende plannen tot herstelling ter sprake. In dien stand van zaken deden Burgemeester en Wethouders van Amster- dam mij met de Hoofd-Ingenieurs VAN GENDT en BEIJERINCK de eer, onzen raad te vragen in deze in den dijksbouw belangrijke zaak. Met genoemde Hoofd-Ingenieurs in Commissie gesteld, bragten wij daarover twee rapporten uit aan het gemeente- bestuur dezer hoofdstad, en het is daarover, dat ik met toestemming mijner medeleden dier Commissie, U, Mijne Heeren, thans weinige oogenblikken zal onderhouden. De volgende voorstellen waren tot herstelling van het werk gedaan. lo. Hetsbrengen van de kruin des dijks op een lager peil, __ namelijk 3 el in plaats van 3,50 el boven A.P. 20, Het doen van eene zandstorting langs den buitenteen van ongeveer 130 kub. el per strekkende cl. 3%. Het ontgraven van het profil des dijks en het daarin brengen van een rijzen stuk, breed 48 el, dik 1 el. „Dit stuk op 0,50 el onder A.P. aan het rijzen stuk van de keerkade te bevestigen door 15 rijzen anker- stukken, lang ieder 20 el, breed ieder 5 el. 5e. Het stuk op de keerkade en de ankerstukken te belas- ten met zand ter hoogte van 1,25 el. 6°. Het stuk van 48 el hierboven genoemd, te belasten met 0,60 el grond, en daarop een tweede rijzen bed te brengen, breed 30 el en dik 1 el, en daarfa den dijk op te trekken. do 22* (328 ) Yo, De 20 el breedte. van het onderste stuk, die buiten het dijksprofil komen, op te werken met grond in plaats van bagger. Bij deze voorstellen bevonden zich naar ons gevoelen en- kele, die aanbeveling verdienden, doch er was ook veel overtolligs, dat zonder nut tot aanzienlijke kosten aanlei- ding kon geven. Blijkbaar was het doel, het dijksligchaam zoo ligt mo- gelijk te maken, om daardoor nieuwe zakkingen en schui- vingen te beletten. Ofschoon nu eene verligting van het dijksligchaam in eene zekere mate raadzaam kan zijn, zoo moet daaraan de sterkte der constructie nimmer worden opgeofferd. Er had eene belangrijke werking van de ondergronden plaats gehad, waardoor het evenwigt verbroken was, en dat verbroken evenwigt moest worden hersteld, niet door eene te groote verligting van het dijksligchaam, maar door eene constructie, stevig genoeg, om de werking van stroom en golven te wederstaan. Wij hadden in onze werkkringen meermalen het nut on- dervonden van zandstortingen, zoowel tot het voorkomen en beletten van verschuivingen op zwakke bodems, als bij diepe ontgravingen en hooge opwerking van gronden. Ons op die ondervinding grondende, waren wij al spoedig een- parig van gevoelen, dat bij de bestaande omstandigheden het maken van een’ zwaren zandberm voor den teen des dijks het beste, misschien het eenige afdoende middel was, om het aanleghoofd onder het bepaalde profil te kunnen op- maken en behouden. Ten einde het verschoven hoofd tegen het voortgaan der beweging naar de zijde van het IJ te beveiligen, meenden wij dan te moeten aanraden, het storten eener zandmassa van zoodanigen omvang, diepte en vastheid, dat die onmo- gelijk voor de zijdelingsche drukking van het op te werpen ennen, enten hees (329 ) dijksprofil en de baggerspecie, die nog onder de rijzen zink- stukken aanwezig was, kon wijken, zoodat. die grond, op- gesloten aan de IJzijde door de evenbedoelde zandkisting, en aan de stadszijde door de zandsleuf onder de keerkade, door de op te brengen belasting wel zamenperste, maar be- let werd om zijdelings weg te dringen en zich te plaatsen, waar ze voor het doel, waarmede. het hoofd werd aangelegd, niet behoorde. De gevorderde zandstorting moest hier echter onder on- gunstige omstandigheden geschieden, want het was te ver- moeden, dat de vaste bodem op dezelfde „diepte lag als de bodem van de vaargeul van het IJ, die op. omtrent 40 el uit den voorkant van het werk op ongeveer 12 el onder A.P. gevonden wordt. Wij raadden toen aan, de zandstorting te doen, aanvan- gen bij de vooreinden der verschoven zinkstukken, en wij meenden te kunnen aannemen, dat wanneer de zandberm zoo werd uitgevoerd, dat hij ter breedte van 10 el en ter hoogte van 2 el boven A.P. geene noemenswaardige zak- king meer onderging, de zandmassa zoo diep in de onder- liggende bagger zou doordringen en de, onderzeesche oever zulk eene vastheid. zou hebben verkregen, dat alle gevaar van verschuiving voer den daarachter op te werpen dijk kon geacht worden te zijn opgeheven. Wij stelden veel, belang in eene hooge. aanvulling van zand, ten einde door zijn gewigt de indringing in, en de zamendrukking van den ondergrond te bevorderen. Het bezwaar der afslechting, door de kabbeling van het water of door den golfslag, zou, meênden wij, vermoedelijk worden voorgekomen door de baggerspecie, die, ten ge- volge der zandplemping langs den buitenkant, boven water zou oprijzen. en aldaar eene kade vormen. Wanneer dit niet gebeurde, kon daarin, des noodig, ligtelijk door kunst- middelen tijdelijk worden voorzien. (330 ) Het ontging ons niet, dat men «de opmerking kon ma- ken, dat de zandstorting een goed deel van haar nut zou verliezen, door de opruiming, die later weder, tot het ver- krijgen eener aanlegplaats voor de stoombooten en andere vaar- tuigen, vóór den steiger moest geschieden tot de diepte van 4 el onder A.P, maar wij waren omtrent dit punt tamelijk gerust, want het is niet het bovenste, minst vast ineenge- pakte zand, dat weérstand moet bieden tegen de zijdelingsche drukking van den dijk, maar wel de onderste zandmassa van vermoedelijk 8 el dikte, die daar beneden wordt za- mengeperst, en als onverzettelijk moet worden beschouwd. Ook meenden wij niet behoeven te vreezen, dat het zand, door den stroom medegevoerd, ontgrondingen zou veroor- zaken, want kort langs den steiger kon geen stroom wor- den gewacht, sterk genoeg, om het zand te verplaatsen, daar het zand nog van het stroombed in het IJ werd af- gescheiden door eene modderbank van 25 à 30 el breedte. Mogt die modderbank te veel afnemen, of de diepte te veel de aanlegplaats naderen, dan kon daarin door eene rijsbe- dekking of door andere gepaste middelen worden voorzien. Wij gaven tevens in overweging, te trachten, ook de zandsleuf onder de keerkade meer inhoud te geven, vooral om door hooge aanvulling, de diepe doordringing in den slappen bodem zooveel mogelijk te bevorderen, ten einde te voorkomen, dat de tusschen twee zandstortingen besloten en daarin te bergen baggerspecie, niet, onder de sleuf der keerkade door, zich eenen weg baande, om op plaatsen, waar dit niet verkieslijk was, weder op te rijzen. Wij begrepen, dat men bij eenige der gedane voorstellen tot herstelling, met het aanbevolen gebruik van eene groote hoeveelheid rijswerk, voornamelijk op het oog heeft gehad, het verminderen van het gewigt der op te werpen specie, maar wij meenden dat dit voordeel te duur gekocht zoude zijn, door de te ligte constructie; — en wat de verders (331 ) voorstellen aangaat, was het in ons oog ondoeltreffend, een zwaar dijksligchaam te ankeren aan het rijswerk van eene veel ligtere kade. _ De door ons gegeven raad werd opgevolgd en had voor een groot deel eene goede uitkomst. Gedurende de daartoe dienstige werkzaamheden deden zich echter op een punt verschijnselen voor, die in October des voorleden jaars op nieuw onzen raad deden inroepen. Toen wij bij ons eerste onderzoek het werk. opnamen, was de bagger vrij hoog boven water opgerezen en strekte zich als een breeden. buitenberm langs de geheele lengte van het werk uit. Wij hadden toen eenige vrees, dat het zand, wanneer het niet hoog boven het water werd opgezet, te weinig zwaarte zou hebben, om door den modder te zak- ken, en niet zou komen op den vasten kleibodem. Wij waren overtuigd, dat, zoolang dat doel niet was bereikt, er ook geen waarborg bestond tegen de zijdelingsche uitwij- king en verzakking van den daarachter op te werpen aar- den dijk. Het was daarom, dat wij toen voorstelden, de zandstortingen tot 2 el boven A.P. op te brengen. De vrees, dat het zand op den modder zou blijven lig- gen is miet bevestigd; de laatstgenoemde stof schijnt op enkele plaatsen gelegenheid gevonden te hebben zich ge- makkelijker dan elders naar de zijde van het diepere en niet ver afgelegen vaarwater in het IJ te verplaatsen en het geloste zand heeft voor een deel die beweging gevolgd, daar het, zoo als uit de peilingen blijkt, op enkele plaatsen eene helling buitenwaarts heeft aangenomen, verre overtref- fende den hoek van helling, waaronder deze stof, in het water neêrgeworpen, uit zich zelf blijft staan. Het bleek ons dan,-dat de zandmassa, die wij voldoende rekenden om het dijksligchaam aan de buitenzijde te steu- nen, onder minder bezwarende omstandigheden dan wij ons hadden voorgesteld, de plaats had ingenomen, waar wij haar (332 ) ter bereiking van het voorgestelde doel het meest wensche- lijk achtten. Wij zeiden: onder minder bezwarende omstandigheden ; want was het zand moeijelijker tot den vasten bodem door- gedrongen, dan zou niet alleen de hooge aanvulling, maar vooral ook de wederopruiming tot 4 el onder A.P. meer- dere uitgaven hebben gevorderd, en de maatregel zou miet zoo goed aan het doel kunnen beantwoorden. Ë Toen wij in November j.l. ons tweede onderzoek deden, was de door ons aanbevolen zandstorting volbragt tot eert bedrag van gemiddeld 120 kub. el per strekkende el. Voor verre weg het grootste gedeelte van den dijk had die bewerking plaats gehad, zonder dat daarbij verontrus- tende verschijnselen waren opgemerkt. Wij achtten dan ook het doel daarbij bereikt, en wij meenden, dat voor die ge- deelten de opwerking van het dijksprofil zonder verdere voor- zorgen, tegen vernieuwde buitenwaartsche uitschuiving kon worden hervat. Ter plaatse echter van profil N°. 4 (zie de Plaat II) was, volgens eene peiling van 25 October, over eene lengte van bijna 100 el door de laatste zandplemping niet al- leen geene verhooging aangebragt, maar de diepte vóór den teen des dijks was zelfs toegenomen. De bodem scheen op die plaats van eene buitengewoon slappe hoedanigheid te zijn, en de aangebragte zandstorting kon nog geen genoeg- zaam vertrouwen verdienen. Wij meenden daarom den raad te moeten geven de zand- massa aldaar te vermeerderen, alvorens de opwerking van het aarden profil des dijks te hervatten. Ter besparing van kosten gaven wij in overweging die zandstorting niet bermsgewijze of langs de geheele uitge- strektheid van het werk te doen, maar in den vorm van dwarshoofden loodregt op de as van het werk. Ten einde meer zeker te zijn, dat het zand voor deze ( 333 ) hoofden zich niet mogt verspreiden of eene minder doecl- treffende plaats innemen, meenden wij te moeten aanraden, het niet te laten plempen, maar het met den kruiwagen in het werk te laten rijden, beginnende op den vasten bui- tenrand van het verzonken hoofd. „Wij stelden. veel prijs op de goede hoedanigheid van het te storten zand, en wanneer daarvoor behoorlijk gezorgd wordt, dan achten wij het op te werken aarden hoofd vol- doende tegen verdere zijdelingsche verschuiving verzekerd. De binnenzijde, ofschoon minder gevaarlijk, omdat de op te rijzen modder daar geen zoo goede gelegenheid vindt zich te verplaatsen, vereischte, alvorens met de opwerking van het- hoofd verder aan: te vangen, ook nog eenige voorzie- ning ; te meer, omdat door de buitenwaartsche verschuiving van het hoofd, de nieuwe teen over het oude op rijzen stukken. rustende werk heenschiet, en daar ongesteund uit de losse bagger moet worden opgetrokken. De beste voorzorg, aan de binnenzijde te nemen, is de onmiddellijke voltooijing van de keerkaden, rustende op eene zandsleuf van voldoende diepte en zwaarte. Ook kon in dit bezwaar eenigzins worden te gemoet ge- komen door te bepalen, de voorlijn van het werk in het midden een paar el vooruit te brengen, en aan die lijn eene regelmatige uitwendige buiging te geven, hetgeen geschie- den kan zonder den welstand van het werk te benadeelen. Ofschoon, zoo als hiervoor is opgemerkt, eene te groote verligting van het profil des dijks niet mag worden aan- bevolen, zoo kan toch aan het dijksligchaam, zonder nadeel voor de sterkte, eenige verligting gegeven worden” door het gebruik van een goed deel, b. v. 4 ligtere of veenspecie, die in de omstreken van Amsterdam langs de noordzijde van het IJ gemakkelijk te verkrijgen is. Wanneer de opwerking geschiedt met lagen veen, afge- wisseld door lagen zwaardere specie, en de binnen- en bui- (334 ) tenglooijingen met 40 à 50 duim dikte van laatstbedoelde specie wordt bekleed, zal de geheele massa een ligter gewigt hebben, en nogtans een dijksligchaam vormen, even digt en geschikt, als een dijk geheel van klei gemaakt. Tot voorkoming van het wegspoelen van zand en de be- schadiging van den buitenteen van den aarden dam, die, door geen voorliggende modderbank beschut, onmiddellijk is bloot- gesteld aan den slag der golven en de zuiging der voorbij varende vaartuigen, hebben wij voorgesteld, om alvorens met de wederopwerking van het hoofd aan te vangen, de voor- lijn te bepalen door een rijzen stuk van 5 el breed en 0.50 el rijsvulling tusschen de roosterwerken. Dit stuk kan 1 el buiten de voorste rij palen doorsteken-en worden ingegra- ven met den bovenkant 0.30 el boven A.P. Nadat de keerkade gemaakt en het rijzenstuk langs den voorkant is. geplaatst, kan men, terwijl de dwarsboofden van zand bij het zwakke gedeelte worden gemaakt, met het opwerken van het aarden profil, beginnende bij de sluis aan het Westerdok, en van daar voortgaande, aanvangen. Is het hoofd eenmaal onder het bepaalde profil opge- werkt en de zakking overwonnen, dan cerst ís het gera- den, het heiwerk voor het plankier voort te zetten. De aan- vulling met bagger tusschen het hoofd en de keerkade moet uitgesteld worden, tot dat er omtrent de stabiliteit van het hoofd geen twijfel meer over is. Aan het Oosterhoofd kan men de noodlottige gevolgen zien van eene ontijdige aanvulling en verhooging met bag- ger van het terrein tusschen den hoofddam en de keerkade. Het zoo even bedoelde uitstel is miet bezwarend, omdat hier geen modder, langs den steiger opgerezen, te bergen valt, daar deze door de werking van het ingestorte zand reeds grootendeels verdwenen is, of nader door stroom en golven wordt weggevoerd, zonder dat vermoedelijk de bag- gerbeugel zal behoeven mede te werken, om voor het plan- (335 ) kier de gevorderde diepte van 4 el onder A.P. te ver- krijgen. ‚Ik heb hiervoor gezegd, dat wij meermalen het nut der zandstortingen hebben ondervonden. De medeleden der Commissie, die met mij deze zaak be- handelden, de Hoofd-Ingenieurs vAN GENDT en BEIJERINCK, hebben daarvan bij verschillende werken dezelfde ondervin- ding, als ik. Het zand is in ons oog en volgens onze on- dervinding een uitnemend materiaal, dat, met oordeel aange- wend, in vele gevallen de nuttigste uitwerking kan hebben ; en wij hebben de overtuiging, dat de aanwending er van aok hier, wanneer men zich door enkele tegenspoeden niet laat ontmoedigen, met den besten uitslag moet worden bekroond. Volgens bekomen informatiën omtrent den tegenwoordigen toestand dezer werken, en de peilingen, die mij tot den 30sten Januarij j.l. verstrekt zijn (die ik mede hierbij voege), is er genoegzaam geene verandering gekomen in de zand- storting. De oorspronkelijk daarin liggende bulten zijn lang- zamerhand van zelf geslecht, doch overigens lag het zand in het begin dezer maand nog volkomen evenzoo als drie maanden geleden. Aan het hoofd zelf is sints dien tijd geene verandering te ontdekken. De zakking heeft opge- houden, en van verschuiving naar buiten is niets zigtbaar. Hoewel de zandstortingen achterwege kunnen blijven, wanneer het raadzaam wordt geoordeeld de grondophooging te doen, gesteund en gedragen door rijzen zinkstukken, zoo zijn wij van gevoelen, dat, wanneer het staal, waarop een dijksligehaam wordt aangelegd, tusschen doelmatige en so- liede zandstortingen besloten wordt, men in de meeste ge- vallen geen rijswerk onder of in dat dijksprofil behoeft te werken. 1 Dit gevoelen wordt ook gedeeld door den Raad van den Waterstaat, die belast is geweest met het onderzoek van het Kanaal door Holland op zijn Smalst, waarbij de ka- ( 336 ) naaldijken, waar dit noodig was, besloten tusschen zand- kisten ontworpen zijn. Het is eene gelukkige omstandigheid voor ons land, dat de beide soorten van materialen, het rijs en het zand, zoo uitnemend dienstig om, naarmate van verschillende omstan- digheden en doeleinden, in slappe gronden te werken, tot de voortbrengselen behooren, die in ons vaderland in ruime mate gevonden worden. t (337 ) (007 onbe 085 od 06& son Koet \04 09 zn le 08 — Ek SIH08H 08 zo Ela loorlast oeh, 04 ders SLT ONT kenen STI mien Ries 58 (99 (0 me QE (TIG GTHO8 enor GOP,086 OPE ue 088 hi OST alien O&T OTT OTT OOTOTT GG (08 [84 09 (OP JOB O8 (OT-HOEH OEH O8 + bans 085 hester belle ie 00T 06 (06 08 5 09 JOE O8 (9 (OTHOEH eilhe zh bebgae! 585 eri QSL Kelmaebemnto GOT SOTE6 (99 (94 [49 je O8 JO8 OT (OTHOE RER IE OUF, eha 286 acne SET gaten ie GB [94 89 (AP OP OL |3 + OTH wijs ala losbud' 0ë8 bela En GET OEL Ben. ao 08 (08 (O4 [GG , OL (9 + OTHIEH Dn Aid oet hdd: nei ile OTT O6 08 [O4 [89 OP (O8 (OT ja HOTHREHE HB + EE Kk tadaa se S0T,36 i q/, blades 096 Be OPL saqpetbu eik GL 29 heglean aaelaed daat GPL gel dn 36 SL (GL LL Bedr vole OSIST|OF FF CP or else ade mnislkt EE $ 5 °NTIIT TEML NVA NEAINVLSAY dO NyVAH9 NCIZ NIONITIJd LO Elk 08 +08 + zi O8nst S 9 ( aat ook me + puuz 08+ 08 O8HO8H O8HO8t 08 rl abe 08HIO8+ O8 O8 O8-HIO8H 08-HOet Pr [Pe He en 8 1940990 id 3 g "qruordog gt ysndny 9 fimer 68 Li or _ fuup Ig GT ‘ OT on ‘GEST ‘KALVA “UIOOH MITEISEM NANVN OL LJH NVA NAITIOOA AT TIN OINOHIDTL (ra eg[ sIaTs aa HA) T '‚N Toda MIE PJ LAH NI TUA ‘AUIISNV UAONO NANINT CEN NI HIJUIT ACT UMdHD Kesel Ward etn lee entree aen " | | Peperga Loer 08 ve on be 8 OT id ok kl ben | 08 08 JOL le 096 B de 08 | 25 ma 068, Prenee, em Keel oer 06 is ig 08 OL |— {O8HO8H RE 08H08 +00 p OL on 095 me amel 09 [8 49400 de. 008 08E 093 0E dar OFLOELOTLOTLOG OL O8 or Jog (OT+O8HOPHOP HOR OLHOP 09 |OP+OP OPLOILOI | FG 4 | g {ot loo log jor joe |oz joe Ie NO E eet dlg OT, e KE OP geoon: ld inde we | 081 09 | s "qmordog ns Dad REN eg | ek je |e9 (09 |O3 (ep {er LE LS [EP (SP oP ISR eid: aa ST cgsnduv OP |G6- (OS (GB IGE lep jeg |eL vanoihale il fur | 08 log |e4 log |oo |ee \or joe |og |or |op (oo L9 [GET SOULLT O9 | 6à ie OOF 066/0L6 OPE 293 O8& tof 09T OT OET OIL ie 06 LO är SEL EEL am 98 ne Eee Ee E- I= - 10 eed Pe) keel led 10 (338 ) pdre oz os leo jog jee jer jog oz jo log joe (EB JOE (O8 (OETOGTOLTOG | GT 4 | | | | efabepre ee OST ha ve OTTOOT B JO8 JOL jee [er joe (oe jog jee [OP O3 09 jOOT Sheba 09 | OL lung £,008 a we ii OPL erin oor0eles |eL (04 IE9 Joe WOP 08-08 OP OL [4 (F8 rd OLTIOL | IE Ee ede | | | We: 5,895 OPBIOEG | pepe os-lo4-lo9 Joe joe jer jog (OT O0 jo& 08 joe jor JOS jOLTO6TOAIT OE | OL PN Ll | HS okt de be Ek we dd KL. 1. | id. | id. 85-170.002709) > KL. HI id, | id, |41-37/0.003748) — ? KL. IV. id, | id, |a7.21/0.004881| … ? Midden (0.001194 De kolom A geeft de rigting op de lens, waarin de mid- dellijnen werden gemeten en het orde-getal van den rine; ( 387 ) de, kolommen B en C geven de afstanden van het oog tot het glas en van glas tot lamp, in centimeters; kolom D en alle volgende zijn uitgedrukt in millimeters «en onder- deelen; hare inhoud is zoo even reeds opgegeven ; kolom EF bevat de uitkomsten van kolom B, gedeeld door het orde- getal van den ring, dat is, door het aantal golflengten dat daardoor wordt aangeduid. De afstanden in de kolommen B en C zijn gemeten van het oog tot de voorvlakte van het convexe en van de vlam tot de achtervlakte van het platte glas; de dikte der lens in haar midden is 4.8 millimeters en die van het vlakke glas 9.0 millim. ; de af- standen B en C zouden dus, indien zij tot aan het dunne plaatje verlangd werden, allen respectievelijk nog de eerste met het eerste en de tweede met het tweede getal millim. moeten worden vermeerderd; maar zulk eene naauwkeurig- heid werd voor het volgende niet geëischt. UITKOMSTEN VOOR LUCHT EN GEDESTILLEERD WATER. 10 GND) | e ) EB F kl. 1. 40.0} 35.0/30.31/0.002017—0.060289,0.001728/0.001728 KL. | 46.5/ 27.9/29.85,0.001953—0.000294 0.001659\0.001659 KL. | 47.0/ 21.829.97/0.001969. id. _ \0.001675l0:001675 | | Midden (0001687 UITKOMSTEN VOOR GEDESTILLEERD WATER EN KANEELOLIE. zeiken kend 5 E F | | kl. T/ 61,5, 29.4,30.05,0.001973 o.0o00s1.o0a02gn.o02024 KL. 55.8, 34.5/31,59 0.002182 DOLCE DOP L9E kl. 64.7 31.033.05,0.002393—0.000078/0.002315/0.002315 KL. ( 59.0/ 27.0/32.96/0.002374—0.000072/0.002302,0.002302 | + Midden 0.002209 je | L (388 ) UITKOMSTEN MET GEDESTILLEERD WATER EN TERPENTIJN, EN B C D e % B kl. 1. | 48,0 | 40,1 f 41.34 | 0003761 | 0.000057 | 0.003818 KL. 48,8 | 39.2 | 39.53 | 0.003423 | 0.000119 | 0.003542 kl. 42.0 | 46.8 | 40.06 | 0.003523 | 0.000060 | 0.003583 KL, 47.4 | 42.0 | 40.50 | 0.003592 | 0.000135 | 0.003777 “EL ‚47.8 | 79.5 | 40.00 f 0.003506 | 0.000035 | 0.003541 KL. 47.8 | 50.7 f 40.19 | 0.003539 id, 0.003574 kl 63,5 | 48.0 | 41.87 | 0.003738 id. 0.003773 KL. 41.2 | 71.5 | 41.74 | 0.003818 | 0.000017 | 0.003835 KL. | 47.3 | 56.3 | 41.86e| 0.003839 | 0.000017 | 0.003856 kl. 51,6 | 61.2 | 42.42 | 0.003939 © 0.000014 | 0.003953 kl, „512, 24,2 | 46.37 , 0004706 | ? ’ | Midden | 0.003725 Meer mengsels heb ik niet beproefd; ík onthoud mij ook van de verdere mededeeling van deze soort van uitkomsten, dewijl straks meer soortgelijke, verbonden met andere, zullen voorkomen. Vooral water gemengd met vlugge olieën kan ik voor deze proeven bijzonder aanbevelen, vette olie be- viel mij wel het minste, daar zij te taai is om gemakkelijk fijn verdeeld te worden en een gemengd plaatje, dat uit vette olie en lucht wordt zamengesteld, steeds betrekkelijk spoedig weêr onbruikbaar wordt, doordien de oliedeeltjes zich weldra wêer tot een zamenhangend geheel verbinden. Water en lucht voldeed mij ook vrij goed; men vormt uit dit mengsel een plaatje, dat betrekkelijk vrij lang stand houdt; maar, in fijne verdeeling der stoffen, in innige men- ging en lengte van duur moet het toch onderdoen voor de plaatjes uit water en vlugge olie; want men kan de vlugge olie zoo fijn en gelijkelijk in het water verdeeld bekomen als men maar verlangt, door eenvoudig de glazen lang over elkander te wrijven en te-draaijen. Met het plaatje van water en lucht is het, wanneer de glazen eenigen tijd in (389 ) rust zijn gelaten, zeer klaar en bijzonder om op te merken hoe de luchtbelletjes van het middelpunt naar den omtrek of den rand in aantal-af en in grootte” toenemen, en hoe zij, om uit het water te ontsnappen, langzamerhand van het middelpunt voortgaande, zich in stralen rangschikken. Voor anderen, die na mij zich met deze proeven gaan be- zig houden, kan het nuttig zijn op te merken, dat men de glazen, die daartoe gebezigd worden, in den grond bederft; door het langdurig wrijven en schuiven, dat men de glazen moet doen, wordt hunne oppervlakte op allerlei wijzen ge- krast en beschadigd ; vooral om de vloeistofdeeltjes uiterst fijn te verdeelen en de beide zelfstandigheden innig te men- gen, kan men eene langdurige wrijving met druk niet ont- gaan (zonder dat verkrijgt men geene schoone ringen)’; voeg hier. nog bij de adhaesie, welke door de vloeistoffen wordt bewerkt, bijzonder door water, waardoor de oppervlakten stevig aan elkander kleven, dan is het ligt in te zien, dat zelfs bij de meeste zorg de glazen ten slotte gekrast en geschaafd moeten zijn; het paar, dat ik voor deze proeven bezigde, had wel geene bijzondere waarde, maar na het aanhoudend gebruik, dat ik er nu van gemaakt heb, zijn zij in den grond bedorven. 10. Ik: kom nu tot een ander punt: de verandering. in grootte, die de ringen ondergaan, wanneer de dunne laag scheef staat op de rigting der lichtstralen ; uit het-boven aan: gehaalde weten wij dat de ringen kleiner moeten worden naar- mate de hoek tusschen de normaal op de glazen en de lijn, die het oog met de lichtbron verbindt, grooter wordt. De glazen stonden bij al mijne metingen verticaal; bij de zoo even vermelde stond de vlam zoo na mogelijk centraal achter de glazen, en ik bepaalde daarbij uitslui- tend de horizontale middellijnen der ringen. Door de gla- zen in dien verticalen stand; 90° in hun eigen vlak rond te draaijen, nam ik bij afwisseling de middellijnen &l en VERSL. EN MEDED. AFD. NATUURK. DEEL X, 26 ( 390 ) KL tot horizontale, — Bij de proeven, die ik nu ga be- schrijven, heb ik zoo wel horizontaal als verticaal gelegen - middellijnen gemeten. De vlam werd hier zijdelings van het middelpunt verschoven en het oog werd zijdelings naar den tegenovergestelden kant verplaatst; uit de bekende zij- delingsche verplaatsing van het oog en zijnen loodregten af- stand tot de verticale voorvlakte van het convexe glas liet zich gemakkelijk de hoek tusschen. de normaal en de ge- zigts-lijn berekenen, waarbij steeds waarnemingen bij link- sche en regtsche verplaatsing van het oog en onveranderde stelling der glazen verbonden werden, om onafhankelijk te worden van enigerlei fout in deze stelling. Alle volgende uitkomsten zijn steeds het midden uit-zulk eene waarneming, naar den eenen kant. verbonden. met eene maar den ande- ren kant. De plaats der lamp was van zelf te vinden; zij werd eenvoudig zoo lang verschoven, tot zij voor den aan- genomen stand van het oog nagenoeg weêr in of nabij het midden der ringen gezien werd. De volgende tafels geven mijne uitkomsten, die even als de vroegere, betrekking hebben op zijdelingsch licht, en dus op de complementaire donkere ringen: kolom A geeft de ligging der middellijn op het convexe glas en,‚ des noo- dig, de rangorde. van den ring; kolom B toont aan of die middellijn bij de meting verticaal of horizontaal, dat is even- wijdig aan, of loodregt op de vlam was, en geeft in centi- meters den afstand van het oog tot de verticale voorvlakte van het convexe glas; kolom C geeft den hoek tusschen de normaal op de glazen en de gezigtslijn; de kolommen D, e,‚ x en 1 hebben dezelfde beteekenis als boven. Over de kolommen Fen G zal ik later spreken. ( 391) LUCHT EN GEDESTILLEERD WATER. A B C D e z E F G kl. I |Vert501| 02 | 31.35 (0.002152 Rdam 0.332 |__0.000607 kl. „ |Vert.36.3.| 34°33/| 30.53 (0002045 „__ |0001719| 0.381 | _ 0:000655 kl. „. |Vert.36.3 | 54 1 | 27.94 (0.001706 „__ _(0.001380/ 0.471 |_ 0.000650 kl, Ì, [For.43.3 | 0 30.07 {0.001984|- 5 |0.001658| 0.332 | _0.000550 kl, „ |Hor. 33.8 | 36 29 | 28.92 (0.001836 __ |0.001510| 0.388 | _0.000536 kl, …_ [Hor 36.0 | 54 15 | 28 45 10.001767 0.001441| 0.472 | _0.000650 KL: LVert43.3| 0 _ | 29.18 (0001868 —0.0002810.001587| 0.332 | 0.000527 KL. „ Vert.33.8 | 36 29 | 27.98 [0001719 _„ _ (0.001438| 0.385 | _0.000560 KL. „ [Vert.36.0 | 54 15 | 26.6510.001552 __„ _ \0.001271| 0.472 | 0.000600 KL. „[Hor.50.1 | O | 29.49\0.001904 _… |0.001623| 0.332 | 0.000541 KL. „ |Hor. 36.3 | 34 33 | 28.17 0.001741| _„ _ {0.001460/ 0.381 | _0.000556 KL. „ [Hor.36.3 | 54 1 | 26.80 (0.001511 __|0.001230| 0.471 | __0.000589 Midden|__0.000592 Î LUCHT EN RAAPOLIE,. A | B c | D | e z E | F G KT Wert49.4 | oe | 22.95 (0 001154 +-0.0000400:001194/ 0.472 | _ 0.000563 kl. „ |Hor.45.3| O _ | 22.64 (0.001124 „_ |0.001164 0.472 | 0000549 kl. „ |Hor.45.0 | 0 92.86 (0001147) _ |0.001187/ 0.472 | _0.000560 kl. 5 |Hor. 38.7-| 52241*| 20.70 (0000941 »___{0.000981/ 0.633 |__0.000621 kl. Hor. 27.1 | 59 5 | 19.84 (0000871 2__lo.ooogr} 0.685 | 0-000624 kl. IL. (Hor. 38.7 | 52 4l | 28.12 |0.001738| __„___\0.001778| 0.633 |2X0 000563 KL. L|Vert45.3 | O | 21.75 (0.001037 +0.000198 0,001230 0.472 |__0.000580 KL. „[Vert480 | 0 _ | 22.11 (0.001071 „__{o.001264l 0.472 | __0.000596 KL. „[Vert.38.7 | 52 41 | 20.27 (0000903 _„ _ \0,001096/ 0.633 | 0.000695 Kl. m[Vert27.1|59 5| 19.51 0000869 „ (0.001055/ 0.685 | 0.000722 L.„|Hor.494 | 0 | 21-76 (0001044) „ \0.001237/ 0,472 | 0.000584 KLE \Vert.387 | 52 41 | 26.55 10001549 „ _ 0.001742| 0.633 \2x0.000552 KL. „ [Vert.27.l | 59 5 | 25.77 0001470) „ _ \0.001663| 0.685 \2x 0.000570 KE Vert.38.7 | 52 41 | 3239 l0.002306| 5, _ (0002499) 0.633 3x 0.000523 KL. „|Vert27.l | 59 5|3115 000214) „ {0002340 0.685 3x 0.000538 j Midden | _0.000590 ” Í (392 ) GEDESTILEEERD WATER EN KANEELOLID, ET | Ee T | A B C | D e Ei E sor | G = | ce! ide kl L. _[Vert.55.5 | 09 | 36.48 (0.002903| —0-000299/0.002604/ 0.248 0.000646 kl. „ |Vert.53.4 | 43°33/{ 33.66 (0.002479 »__ _|0.002180) 0,282 | _0.000015 kl. „ [Vert.35.8 | 5d 21 | 32.91 (0002383 »___{0.002084/ 0.300 | __0.000025 kl. „_|Hor. 46.7 8441 (0002596 (0002297 0.248 0000570 kl. …_ [Hor. 53.1 | 43 49 | 33.81 (0.002513 …__ 10002214) 0.282 |__0.000624 kl. IL [Vert.55.2 | 0 47.91 10.005021 »___{0-004722/ 0.248 12X0.000585 kl, „ [Vert.53.4 | 48 33 | 45.17 (0.004465 „___10-.004166) 0.282 '2 X0.000587 kle » [Vert.35.8 | 54 21 | 44.01 (0.004262) »___ {0-003968) 0.300 2X0,000594. kl. … [Hor. 46.7 46.79 [0.004799 bo 0.004500/ 0.248 '20.000558 kl. … \Hor. 58.1 | 43 49 | 45.49 |0.004528 0.004229| 0.282 2 X0.000596 KL TL |Vert.53.4 | 43 33 | 53.96 |0 006371|—0.000299/0.006072) 0.282 [3% 0.900571 kl … [Vert-35.8 [ 54 21 | 53.66 (0006336 0.006037/ 0.300 |3 0 000604 KL. L [Vert.46.7 | 0 33.05 (0.002394/—0.000205/0.002150| 0:248 0.000543 KL. „ [Vert.53.l | 43 49 | 31.63 (0.002189 „__ {0.001984/ 0.282 | _ 0.000549 KL. „[Vert36.5 | 54 8 | 31.28 (0002153 »__ {0.001948/ 0.299 | _ 0.000582 KL. „ |Hor.55.5 | 0 33.75 (0002491 „___|0-002286/ 0.248 | _0.000567 KL. „ (Hor. 53.4 | 43 33 | 32.92 (0.002371 _ [0.002166/ 0.282 | _0.000G11 KL. „ (Hor. 35.8 | 54 21 | 30.96 (0.002104 »_ {0.001899, 0300 | __0.000570 KL. IL Vert.46.7 | 0 45.75 (0.004588 »__ |0.004383/ 0.248 2X0.000543 KL. „ (Vert.53.l | 43 49 | 42.84 (0.004016 „___[0.003811/ 0.282 2X0.000537 KL. „ (Vert.36.5 | 54 8 | 42.10 (0003899 ___{0.003694! 0.299 2X0.000552 KL. „ Hor. 55.2 | 0 45.93 (0.00461 »__ 10.004407) 0.248 2X0.000547 KL. „Hor 534 | 43 33 | 44.63 [0.004359 »___ |0-004l54) 0.282, 2X0.000586 KLJIL Vert.53.1 | 43 49 | 51.62 (0.005831 »__ {0.005626/ 0.282 ,3X0.000529 KL, „\Vert.36.5 | 54 S \ 50.93 (0.005706 5 0.005501) 0.299 3X0.000585 iden 0.000579 GEDESTILLEERD WATER EN TERPENTIJN. A B C D e e E F G | kl. EL. \Vert.60.5 | 0e | 45.04 (0.004481| —0.000270/0.004161| 0.147 |__ 0.000612 KL „ \Vert.50.9 | 44e29:| 42.01 |0.003564| __… _ |0.003594 0.172 |__0.000618 kl. _{Vert.30.8 | 48 39 | 41.10 |0.003728| —0.000254/0.003474| 0.174 | __ 0000604 kl. „ [Vert 32.0 | 57 23 | 40.01 [0.003530| —0-000270/0.003260/ 0.184 |__0.000600 kl, _|Vert.30.5,| 58 37 | 40.57 [0.003633| —0.000254/0.003379| 0.185 | _ 0.000625 kl „ \Hor.437 | 0 _ | 45.69 (0.004578| —0.0002540.004324) 0.147 | 0.000636 kl „ _{Hor. 50.9 | 44 29 | 42.01 |0.003864/ —0 000270/0.003594; 0.172 | _ 0.000618 kl. …_ {Hor. 82.7 | 46 57 | 41.26 (0003753 —0.000254/0.003499| 0.172 |__0.000602 KL. IL |Vert.43.7 | 0 _ | 43.83 |0.004214| —0.000207/0.004007| 0.147 |__0.000589 KL. „ [Vert.50.9 | 44 29 | 40.13 (0.003526| —0 000204,0.003322/ 0.172 | _ 0.000571 KL. „ Vert.327 | 46 57 | 41-46 (0.003773—0.000207/0.003566) 0.172 |__0.000623 KL. „ (Vert.32.9 | 56 39 | 39.24 (0.003303| __ „ _ {0.003186/ 0.183 | _0.000583 KL. „ Vert.32.0 | 57 23 | 38.56 (0003279) —0.000204/0.003075! 0.184 |__ 0.000566 KL. „ Hor.605 | 0 _ | 43.04 (0.004049|—0.0002040 003845! 0.147 | _ 0.000565 KL. „ Hor. 50.9 | 44 29 | 40.11 0.003522/ _„ _ (0.003818 0.172 | _0.000571 | | Midden’ 0.000599 (393 ) ’ Men ‘bemerkt duidelijk in deze tabellen, inu de kolom- men D, het kleiner worden der ringen, naarmate de hoek grooter „wordt. _ Men vindt in de kolommen E belangrijke verschillen in de overeenstemmende waarden. uit de middel- lijnen afgeleid; bijzonder in de beide laatste tabellen toonen de uitkomsten, uit de middellijnen. KL verkregen, eenig doorloopend verschil met die uit kl;-maar deze verschillen * zouden gemakkelijk verdwijnen door eene kleine wijziging der correctiën we Deze correctiën vindt men hier dikwijls negatief; zij werden even als vroeger. bepaald uit toege- voegde metingen der ringen van NEwroN ; men denke echter niet, dat de beide glazen in het midden in elkander ge- drukt moeten zijn, omdat die waarden wan” x negatief ge- vonden werden; # stelt louter eene correctie voor, die van velerlei omstandigheden kan afhangen en die het eenvou- digst op de voorgestelde wijze uit de ringen van NEWroN kan worden gevonden. De eerste waarnemingen, boven opgegeven, hadden mij reeds geleerd, dat het tot grootere scherpte zeer voordeelig was om den” afstand wan de lamp tot het achterste glas zoo lang mogelijk te nemen en dus het licht zoo weinig divergent mogelijk te laten invallen; daarom is voor deze vier laatste tafels die vafstand zoo groot doenlijk, zelfs tot twee meters, gekozen. Bij deze waarnemingen ziet men weder de voor- treffelijkheid uitkomen van water met vlugge oliëen boven lucht met vette-olie en dergelijke; niettegenstaande, bijv. bij terpentijn en water en kaneel-olie en water; de ringen eene. grootte bereikten van 5 centimeters en meer, is de verkregen naauwkeurigheid toch nog zeer voldoende. 11. Behalve de verplaatsing van oog en vlam in de zoo even behandelde proeven, laat zich nog eene andere denken, waar- bij oog en vlam niet naar tegengestelde kanten, maar naar denzelfden. kant verplaatst worden, waarbij dus bijv. oog en vlam beide naar de-linkerhand worden verplaatst, of ook, waarbij de vlam op hare plaats in het midden wordt ge- ( 394 ) laten, maar het oog, links of regts, naar boven of naar bene- den, wordt verschoven; eenvoudiger kan men dit omschrijven, door te zeggen, dat vlam en glazen aan hunne plaats worden gelaten, maar het oog buiten de as der complementaire ringen wordt geplaatst. Bij eene betrekkelijk kleine verplaatsing van het oog worden de ringen nu spoedig al zeer flaauw en moei- “ jelijk te onderscheiden; in het daglicht echter kan men hen nog duidelijker volgen, dan in het zwakke lamplicht. Hunne middellijn neemt echter zeer snel toe; deze vergrooting kan natuurlijk alleen de ringen van het zijdelingsche licht, dat is de complementaire ringen, treffen, daar de waarneming alleen in zijdelingsch licht mogelijk is, en voor de donkere ringen met het licht eener witte wolk bemerkt men terstond deze aangroeijing — door, na de ringen goed direct te hebben beschouwd — de glazen, bij onveranderden stand van het oog, een weinig zijdelings te verschuiven. Ook omtrent dit grooter worden heb ik eenige metingen gedaan; de vlam werd daartoe, zoo noodig, van boven aan hare punt door een voorgeplaatst scherm ingekort tot zoo lang ik, regtuit en loodregt op de glazen ziende, het over- gebleven deel symetrisch met betrekking tot den ring ge- plaatst vond. Het oog werd dan beurtelings enkele centi- meters boven of beneden de horizontale as der glazen ge- plaatst en het midden uit de beide uitkomsten genomen. Of wel het oog werd beurtelings eenige centimeters regts en eenige centimeters links verplaaist. Im het eerste geval mat ik meestal de horizontale, en in het tweede geval de verticale middellijn van den ring. De ringen werden spoedig niet alleen zeer flaauw, maar namen behalve in middellijn ook zeer sterk in breedte toe. Wanneer ik het oog enkele cen- timeters ophief, zoodat de voet der vlam bijv. op den bo- venrand des rings viel, bleef natuurlijk de ring op dat punt zeer scherp en duidelijk, maar liep hij, links en regts al flaauwer en breeder wordende en in middellijn toenemende, naar beneden uit. (395 ) Ik laat nu de metingen volgen, die alleen-de opgaaf van de middellijnen der ringen bevatten, daar eene verdere be- rekening voor dit geval doelloos zou zijn, omdat, zoo als aanstonds blijken zal, deze vergrooting in geenerlei zamen- hang staat met de oorzaak der ringen. | GEDESTILLEERD WATER EN LUCHT. A | B H c D PET oel ed KL. 47.0 hetnk, 0° 29.97 KL 46.5 verticaal 12° 42! 33.85 TERPENTIJN EN GEDESTILLEERD WATER, A B | H C D tk, 51.6 rn 0 41.76 KL. 51.6 verticaal 6°8! | 46.56 kl. 51.6 ze 0 42.42 kl. 552 horizontaal 4 58 47.47 RAAPOLIE EN LUCHT, A B H c 'D = KL. 41.5 id 0° 16.73) KL. 48.7 | _ horizontaal 12° 54 19.40 KL. 48.1 horizontaal 16 34 21.09 í kl. 41.5 == 0 16.33 kl. 43.7 horizontaal 12 54 19.09 kl. 43.7 horizontaal 16 34 25 ( 396 ) KANEELOLIE EN GEDESTILLEERD WATER. T DN B H C D KL. 40.6 == 0? 34.07 KL: "| 4067, otonzóngee |, gezorgd KL. | 40.6 | horizontaal 9 50 | 40.18) KL. 43.0 — 0 34.16 ) KL. 43.0 horizontaal 5 19 34.61 KL. 43.0 horizontaal 915 36.12 Kolom A geeft de rigting van de gemeten middellijn op het convexe glas, dat ook bij deze proeven, zoo als bij alle vroegere, aan de voorzijde geplaatst was; B geeft den afstand van het oog tot het glas; H de rigting, waarin het oog verplaatst werd, waarop de gemeten middellijn gewoonlijk loodregt stond; C den hoek tusschen de as der glazen en de lijn, die het oog met het midden der ringen verbond; D eindelijk de grootte der middellijn, even als vroeger in millimeters. Groote naauwkeurigheid moet men bij het zeer flaauwe en diffuse voorkomen der ringen in dit geval niet verwachten; de metingen met kaneel-olie en water toonen ten klaarste, dat hier enorme afwijkingen in de uitkomsten voorkomen; het was mij slechts te doen om aan te toonen, dat die ringen reeds voor een’ kleinen hoek, aanmerkelijk in grootte toenemen, en daartoe zijn de medegedeelde metin- gen meer dan voldoende. 12. De uitkomsten mijner waarnemingen, die ik wenschte mede te deelen, zijn hiermede geëindigd. Per ik echter dit proefondervindelijk gedeelte sluit, heb ik nog eenige bijzon- derheden te vermelden, waardoor ik deze behandeling der gemengde plaatjes volledig hoop te maken. Deze ringen, namelijk alleen de oorspronkelijke in het (397 ) directe licht, laten zich zeer gemakkelijk objectief, op een scherm, waarnemen. _ Daarvoor “leid ik ‘het zonlicht „door reflexie in de donkere kamer en plaats voor de opening een lens van korten brandpunts-afstand. Het paar glazen, met het gevormde gemengde plaatje er tusschen, plaats ik, met het convexe glas naar het invallende licht gewend, op zooda- nigen afstand van het venster, dat het voorname brandpunt van dat convexe glas zamenvalt met het brandpunt der eer- ste lens van korten brandpunts-afstand. Op een achterge- plaatst scherm vindt men dan zeer prachtig en scherp den eersten ring minstens afgebeeld, waarin men al vrij goed de kleuren van den eersten teruggekaatsten ring van New- TON waarneemt. Wanneer men nu met het oog regtstreeks op het ge- mengde plaatje ziet, neemt men ook zeer schoon de comple- mentaire ringen waar en bemerkt duidelijk, dat de kleuren als in het plaatje zelf ontwikkeld zijn. De oorzaak hiervan is, dat het licht bij zijnen overgang uit het plaatje in het daartegen gelegen glas vrij wat verstrooid wordt, zoodat men, dit diffuse licht waarnemende en ‘het oog daarvoor accommoderende, de ringen goed blijft zien en ze van zelf. tot het punt terug brengt waar die verstrooijing voorvalt. In deze verstrooijing ligt ook de oorzaak, waardoor de ringen grooter worden bij de laatst vermelde scheve stelling van het oog; immers, wanneer men het oog te ver verwijdert van de rigting, die het oog met de lichtbron verbindt, blijft men die complementaire ringen alleen nog maar waarnemen in dit zoogenaamde diffuse licht, dat van de grens van het gemengde plaatje uitgaat, en door een zeer ligt mader te bepalen invloed van de breking: door het vóórgeplaatste vrij dikke glas nemen de middellijnen der ringen toe. Dit diffuse licht is, bij eene betrekkelijk geringe afwijking van het oog, spoedig reeds zoo zwak, dat het verschijnsel niet meer valt op te merken en er in het geheel geen ringen ( 398 ) worden gezien; en bij eene veel kleinere afwijking, is deze afneming reeds zeer aanmerkelijk en hebben de ringen reeds een breed en verloopen voorkomen. Door deze verklaring KL. verliest dan ook, zoo als ik reeds aanmerkte, die schijnbare vergrooting- bij de minste zijdelingsche verplaatsing van het oog, geheel haar gewigt, als geheel vreemd aan de eigen- lijke oorzaak der ontwikkelde kleuren, In het voorbijgaan beb ik ook een enkele maal de middellijn van het donker- ste deel van den eersten complementairen violetten ring met zonlicht gemeten; de meting geschiedde op het gemengde plaatje van water en kaneel-olie van art. 10 en gaf: zi rele 140.0 Pr: 56 F 20245) —0. soer oog 0.248 0.000548 Ter nabootsing van de blaauwe zon en ter voortbrenging der overige. verschijnselen, die ik boven voor eene kaars- vlam beschreef, liet ik het directe zonlicht in de kamer vallen en bedekte de. opening van 2 à 8 centimeters mid- dellijn met één of, om het licht nog meer te verzwakken, hoogstens met twee schijfjes zoogenaamd mechanisch schrijf papier. Door het gemengde plaatje van olie en lucht, tus- schen de stukjes spiegelglas, werd het schijfje zeer fraai violet, blaauw enz. gekleurd bevonden, terwijl het dan rondom, tegen den donkeren achtergrond, zeer goed met de comple- mentaire kleur omgeven was; het blaauw was ook hier we- derom eene der sterkst ontwikkelde kleuren. Bij deze waarnemingen en eveneens bij alle vroegere over- tuigde ik mij steeds, door de kleur bij kaars- of daglicht, dat ile de Newtonsche glazen ver genoeg had zamengedrukt om den eersten ring in het gemengde plaatje te kunnen waar- nemen ; door vergelijking stelde ik mij verder voor om juist ( 399 ) te bepalen met welken teruggekaatsten ring van NEWTON de kleur des eersten complementairen rings van het gemengde plaatje overeenkomt. Ik bevond, dat deze kleur al bijzon- der goed met die van den eersten teruggekaatsten ring van NEWTON overeenkwam; bij-uitstek goed voor water gemengd _ met lucht en voor raap-olie gemengd met lucht, en iets minder zuiver voor water en kaneel-olie, mogelijk wel ten gevolge van de eigenaardige kleur dezer olie. — Deze verge- lijking liet verder bij mij ook geen den minsten twijfel ach= ter, of de kleuren van den eersten directen ring waren zui- verdie van den cersten teruggekaatsten Newtonschen. — Bij de metingen der Newtonsche ringen met soda-licht onderzocht ik ook steeds de rangorde van den gemeten ring bij dag- of kaarslicht, hetgeen in dezen het eenige zekere middel aan de hand gaf. De complementaire kleuren kunnen, zoowel bij dag- als bij ‘kaarslicht, ook zeer gemakkelijk met teruggekaatst licht worden waargenomen, door het oog even buiten de juiste rigting der terugkaatsing te plaatsen, hetgeen in het ver- strooide daglicht der wolken het eenvoudigst geschiedt door het plaatje ten halve bijv. in de schaduw vaneen of an- der donker voorwerp te houden. Om ook voor söda-licht hierop nog even terug te komen, zij vermeld, dat men daar- mede de complementaire ringen van het gemengde plaatje zeer goed en zelfs vrij scherp in gereflecteerd licht kan waarnemen en meten; ik keer daartoe bij voorkeur het platte glas naar het oog en plaats de vlam digt bij het oog, ook vóór het glas. Door de afgewende bol-oppervlakte van de lens, die dan als holle spiegel werkt, wordt een vergroot beeld van de vlam teruggekaatst; en juist in, of liever digt naast, die vergroote vlam kan men de ringen bijzonder gemakke- lijk waarnemen. Tot staving van het gezegde nog een paar metingen van de beide eerste donkere ringen voor kaneel- olie en water in gereflecteerd licht (hetzelfde plaatje van boven) : Elseld- Groe Below af vti pee fn Ver! KL, 1. 50. 1 23,5/13913:| 33.93,0.002521j—0. 0002700. 002241, 0.251 0.000561 KL.L| 50.1 | 23.5)13 13 | 46.200. 004674, o. 004404, 0,251 2X0,000553 ” pride 0.000557 A geeft de rigting van de gemeten middellijn op het glas; B den afstand van het oog en de vlam tot het glas; H den onderlingen afstand van oog en glas; C den daaruit berekenden hoek tusschen de gezigtslijn en de normaal; de beteekenis. der overige, kolommen is verder als boven. Wanneer de glazen digt genoeg tegen elkander gedrukt zijn, is het “midden van het. gemengde plaatje, dat digt rondom de centrale vlam wordt gezien, volkomen zwart, hetgeen. zich gemakkelijk laat verklaren: want vooreerst zoude strikt genomen — volgens de oorspronkelijke ver- klaring van Youre zoowel, als volgens de gewijzigde the- orie van het verschijnsel, die ik beneden zal laten volgen, — het phase-verschil der interfererende stralen daar ter plaatse een’ halven omtrek bedragen, dewijl de dikte van het gemengde plaatje zeer. nabij nul kan worden gesteld, en dus, inder- daad een donker midden vorderen. Maar de oorzaak van het donkere midden ligt, mijns inziens, minder diep en na- der bij de handen kan gevoegelijk reeds hier worden be- handeld; in het midden namelijk vereenigen zich de olie- deeltjes, die bijv, in een luchtlaagje. verspreid. zijn, tot een geheel en vloeijen zamen, zoodra het plaatje eenigen tijd in rust is gelaten;, voor een plaatje van water en kaneel olie kan op soortgelijke wijze het gehalte aan. kaneel-olie in het midden belangrijk afnemen; hoe dit echter ook zij, steeds vormt zich in het midden een uiterst dun vloeistof- laagje tusschen de glazen, waarin zeker geen lucht bevat is; de glazen worden: als tot een, geheel vereenigd, dat 1m ( 401 ) het midden te zamen verbonden is door eene vloeistof-laag van een brekend vermogen, dat nabij dat van glas komt; het zijdelings opvallend doorgelaten licht dus, zoowel als het teruggekaatste, zal bij den overgang van het eene glas tot het andere al zeer weinig worden verstrooid en teruggekaatst; en dus komt van daar zeer weinig verstrooid licht in het oog. Niet alleen vordert de theorie bij. doorvallend licht een donker midden voor de complementaire ringen der ge- mengde plaatjes, maar in de tweede plaats leidt eene juiste beschouwing van het punt van overgang tusschen de beide glazen opdie wijze ongezocht tot hetzelfde resultaat. Het licht, dat-op de «buitenoppervlakte der glazen valt, wordt in groote hoeveelheid. teruggekaatst en verstrooid; maar, wanneer het aan de binnenvlakte van het glas is aangeko- men «en aldaar in het vloeistof-laagje van een bijna, gelijk brekend vermogen moet overgaan, is het deel, dat terug- gekaatst of verstrooid wordt, vrij wat geringer. Bij gere- flecteerd licht geldt alzoo hetzelfde. Er komt dus in dit geval veel licht betrekkelijk van de buitenste oppervlakte en zeer veel minder van de binnen-oppervlakte. — Bij de Svaarneming daarom der complementaire ringen-van de gemengde plaatjes in teruggekaatst licht op de pas omschreven wijze, is hun midden integendeel werkelijk verlicht juist door die sterke reflexie aan de buitenzijde van het glas; bij de metingen der ringen van NEWTON, moest ik vaak den eersten donkeren ring als an een’ stroom vandoor de “voorvlakte teruggekaatst licht opzoeken. Beide verschijnselen wordendus-door die verschillende graden in verstrooiing en terugkaatsing vol- doende verklaard. Ik zoude dit punt juist zoo omstandig niet hebben aangeroerd en behandeld, ware het niet, dat ik er eene eenvoudige verklaring in had gezien, van de op- merking, waarmede BagINer in art. 3 besluit. De polarisatie-toestand van het licht der ringen neem ik op het gezag van BABINEr kortweg aan; met een prisma van NICOL en met een paar der gevoeligste polariscopen, die van (402 ) SAVART en ARAGO, heb ik evenwel geene overtuigende spo- ren van polarisatie kunnen vinden. Nog een enkel feit heb ik aan al het gezegde toe te voegen, het is dit: Young zal mogelijk wel zijne eerste proeven hebben gedaan met verstrooid daglicht naast een half gesloten venster; de vorm, waaronder hij zijne verkla- ring geeft, doet zulks wel vermoeden; op die wijze ziet men goed de complementaire ringen ; maar wanneer men de gla- zen voor een latje van het raam houdt, zijn tegen dat latje de complementaire kleuren zeer sterk en prachtig ontwik- keld: men kiest hier eene betrekkelijk kleine donkere af- deeling in een’ verlichten grond; met andere woorden : voor de klaarheid en duidelijkheid der oorspronkelijke kleuren van het directe licht bleek het reeds. verkieslijk, om de grootte der lichtbron te beperken, bijv. eene kaarsvlam te kiezen enz. en die op grooten afstand te plaatsen, evenzoo verkieslijk is het voor de complementaire ringen om den donkeren ach- tergrond, waartegen zij gezien worden, te beperken en het daglicht links en regts te laten invallen en dus de ringen zeer digt bij de rigting van het directe licht waar te nemen. 13. De theorie of verklaring van het verschijnsel, die door voune, den ontdekker daarvan, werd gegeven, neem ik maar ten halve aan. Wat betreft de relatieve vertraging der beide deelen van het doorgaande licht, waarvan het eene, bijv. door water en het andere door lucht gaat, en het daar- uit voortvloeijende verschil in phase, wanneer beide wêer uit het gemengde plaatje voor den dag komen, daarmede stem ik volkomen in, en ik acht dat phase-verschil ontwij- felbaar de eerste oorzaak der ontwikkelde kleuren. _Alzoo heb ik geene de minste zwarigheid tegen de verklaring der kleuren in het directe licht, dat is van die kleuren, die in het witte licht der wolken, éx de kaarsvlam, in de soda- lamp of op het van achter door de zon verlichte transpa- rente schijfje worden gezie. Geheel anders is het evenwel gelegen met de eomplemen- mend ( 403 ) taire kleuren, zijdelings van. of rondom de lichtbron waarge- nomen, met het bijgekomen verschil van eene halve -undu- latie, tusschen de interfererende-lichtbundels, dat. daarvoor gevorderd. wordt, en-met de verklaring, die young van dat verschil geeft, Dat dit verschil bestaat, zoodanig dat reeds zonder. eenig verder onderzoek vooreen van de beide licht- bundels, die het gemengde plaatje doorloopen, eene halve undulatie moet worden bijgeteld, daarmede stem ik volko- men in; eneen ieder kan zieh daarvan terstond door de eenvoudigste waarneming overtuigen : door de waarneming van elken ring, welk ook het gemengde plaatje moge zijn, daar steeds de eene helft, die in het directe licht wordt gezien, zonder eenige afbreking of sprong overgaat in de andere helft, die in het zijdelingsche of liever in het indirecte licht, tegen den. donkeren achtergrond, wordt waargenomen; wel springt plotseling de kleur op het punt van afscheiding in de com- plementaire over, maar van verschuiving of verwrikking in het verloop van den ring is geen spoor te vinden. Dat bijgekomen verschil tusschen de interfererende bundels is boven allen twijfel. De wijze echter, waarop voung die betrekke- lijke versnelling of vertraging van eene halve undulatie tracht te verklaren, meen ik met grond op zijde te mogen schuiven: Ik berust namelijk niet in die reflexie in het gemengde plaatje, die bij voune de eene helft van het interfererende lieht moet geven, terwijl de andere bundel door refractie tot het oog komt. En met de reflexie verdwijnt dan ook haar gevolg, dat is de relatieve verschuiving van eene halve undulatie. En verder, in het diffuse daglicht ja, dat van alle kanten op het plaatje invalt, kan er van gebroken licht sprake zijn, op de wijze zoo als vouna wil, en in zooverre was die opvatting voldoende bij die eenvoudige soort van verlich- ting welke, naar ik vermoed, door voune werd gebezigd; maar voor licht, zoo als dat eener kaarsvlam, dat mijner soda-lamp of dat van het verkleinde zonnebeeldje, dat van eene zeer beperkte vlakte uitgaat, kunnen stralen, die op ( 404 ) zulk eone wijze zouden gebroken worden, moeijelijk in vol- doende hoeveelheid worden voorondersteld, Wat betreft het gereflecteerde licht, men kan geenerlei zekerheid geven, dat, bij de groote onregelmatigheid «en vorm-verscheidenheid der deeltjes, juist inde vereischte rigting weder licht in vol- doende hoeveelheid zoude worden teruggekaatst, om met dat gebroken licht zulke krachtige kleurverschijnselen op te leveren. Yovne zelf schijnt dit deel zijner verklaring niet „volkomen te hebben doorgrond; althans zoo verklaar ik mij de woorden van BABINET: „Je dirai qu’autour de la-bougie on voit le champ des deux verres teint d'une conleur plus faible et complémentaire. de la couleur. de Ja bougie; circonstance dont voune que je cousultai là-dessus ne voyait pas bien la cause et dont j'ai négligé aussi la recherche”. Uit het slot bemerkt men, dat ook BABINEr om- trent «dit punt nog niet in het reine was. Die complemen- taire kleur rondom de kaarsvis evenwel letterlijk hetzelfde als de omzetting der ringen in de complementaire kleur te- gen den donkeren achtergrond, Terwijl ik dus den oorsprong. van dat zijdelingsche licht, door voure aan de hand gedaan, als onjuist. verwerp, ver- valt ook: de- wijze. waarop. daarbij „die verschuiving van eene halve undulatie, werd verklaard. 14. De oorsprong van het licht-dier zijdelingsche kleuren, en ook van de verschuiving van eene halve undulatie, komt mij, voor vrij wat digter. bij de hand ‘te liggen. De com- plementaire kleur wordt gezien buiten de lijn, die het oog met de lichtbron verbindt, dus in zijdelingsch licht, en wij weten, dat niet dan in de regte lijn, regtstreeks, licht van de bron tot het oog kan komen. Youre trachtte zich in die afwijkende rigting het vereischte licht te verschaffen, wat den eenen bundel betreft door breking en wat den an- deren. bundel aangaat door terugkaatsing. Wij behoeven ech» ter zoo ver miet eens te gaan, om langs dien gebroken zijde- lingschen weg licht voor het oog te_ bekomen. Overwegen ( 405 ) wij slechts het feit, waardoor, volgens de undulatie-theorie, alleen in de regte lijn licht van de bron tot ons oog komt; naar die theorie ondersteunen de secundaire golvingen elk- ander alleen in die regte lijn, maar werken zij elkander te- gen en heffen zij elkander op, zoodra men maar even bui- ten die regte lijn ziet. Wordt echter een zeer klein don- ker voorwerp even buiten de bedoelde regte lijn geplaatst, dan keert dit voorwerp de secundaire golving, die van het punt dat het inneemt zoude uitgaan en geeft daardoor eene andere, die zoo even nog door de nu tegen gehoudene werd gestremd, gelegenheid om met volle kracht op ons oog in te werken, en op die wijze ontwaren wij zijde- lingsch licht. Bagrer trok gelukkig partij van dit be- ginsel ter verklaring van het krachtige licht, waarin spin- rag-draadjes en dergelijken schitteren, wanneer zij even bui- ten de regte lijn geplaatst zijn, die het oog met de zon verbindt, en zoo. ook ter verklaring van het soortgelijke» somtijds waargenomene, en voor het eerst door NECKER van Genève vermelde verschijnsel, dat de takjes der alpen-strui- ken bij het opgaan der zon, wanneer deze nog even ach- ter den top des bergs verborgen is, als verzilverd op den donkeren achtergrond tegen de lucht zijn afgeteekend *). Ba- BINET stelde evenzeer dit beginsel voorop ter verklaring van de kroonen rondom zon en maan en dergelijken, welke door kleine ligchaampjes, die als ondoorschijnend kunnen gelden, worden voortgebragt. Men noemt deze waarheid, dat een kein donker voorwerp, even buiten de directe gezigtslijn ge- plaatst, zoo veel licht vrijmaakt als het, úz die regte lijn gebragt, moest wegnemen, wel eens het beginsel van BApr- NET. Men behoort hier echter nog iets anders bij op te merken: dat namelijk het aldus gewekte licht, zoo als ge- makkelijk door integratie valt aan te toonen een halve om- *) Comptes Rendus T. IV. p. 643. VERSL, EN MEDED. AFD. NATUURK, DEEL X, 21 ( 406 ) p trek in phase of eene halve undulatie in weg moet ver- schillen met die secundaire golving, die zoude zijn uitge- gaan van de plaats waar zich het opake voorwerp bevindt; ook de eenvoudigste redenering toont reeds, dat van twee interfererende stralen, die elkander opheffen, de eene altijd eene halve undulatie in weg op de andere vooruit of ten achteren moet zijn. Dit beginsel zal des te strenger doorgaan, shar het voorwerp kleiner en naarmate het digter bij de regte lijn, die oog en lichtbron verbindt, is gelegen, dat is, naarmate de wegen van het licht van de bron naar het oog langs den eenen rand van het voorwerp en langs den anderen rand nader aan elkander gelijk zijn, dat is, naarmate de phasen der secundaire golvingen, die van de uiterste randen tot het oog komen, minder van elkander verschillen; zoodra dit phase-verschil meer dan een halve omtrek gaat bedragen, wijkt dit beginsel langzamerhand al meer en meer van de waarheid af; en zoodra het tot een’ geheelen omtrek is ge- klommen, zal door de aanwezigheid van het opake voor- werp geenerlei licht meer worden voortgebragt. Vandaar dan, dat het beginsel van BABINET maar tusschen zeer enge grenzen geldt, die door de afmetingen van het voorwerp en zijne plaats buiten de directe gezigtslijn al spoedig be- reikt worden. Bij eene merkbare grootte en eenen eenigzins aanmerkelijken hoek, tusschen de regte gezigtslijn en de lijn, die uit de lichtbron tot de plaats van het opake voorwerp kan gedacht worden, zal de aanwezigheid van dat voorwerp geen merkbaar lieht meer wekken. Dezelfde functiën, die hier vervuld worden door het opake voorwerp, zullen in het gemengde plaatje worden vervuld door die menigte kleine deeltjes eener andere heterogene en anders brekende zelfstandigheid, die in de homogene grond- zelfstandigheid verstrooid zijn. Elk deeltje dier vreemde zelf- standigheid kan geacht worden de secundaire golving, die nd nd ( 407 ) daar ter plaatse ontstaan moet, vrij en ongehinderd en af- gescheiden van de overige door te laten en zal dan even als het opake voorwerpje evenveel licht vrijmaken, dat door de omgelegen grond-zelfstandigheid wordt voortgeplant. Om kort te gaan, ten gevolge van het verschil in brekend ver- mogen grijpt er scheiding plaats van de secundaire golvin- gen aan de eerste grens van het plaatje. Zedere secundaire golving, die haren weg zoekt door zulk een klein vreemd deeltje, maakt in hare omgeving evenveel licht vrij, dat zich door de omgevende grond-zelfstandigheid zal voortplanten en dat eene hâlve undulatie in weg met haar zal verschil len en overigens geacht kan worden van hetzelfde punt uit te gaan, Dit beginsel geldt evenwel maar binnen dezelfde grenzen als dat van BABINEr; is het vreemde deeltje te groot of te ver buiten de regte lijn geplaatst, dan zal het zelf geen merkbaar licht meer doorlaten en ook geen licht in zijne omgeving vrij maken. Zonder die kleine vreemde deeltjes geen zijdelingsch licht, maar met hen terstond het vereischte licht; vooreerst licht, dat door die deeltjes zelven passeert, en daarmeven licht, dat door de andere grond-zelf- standigheid doorgaat; en daarbij ongezocht het vereischte verschil van eene halve undulatie tusschen die beide bundels, Hiermede hebben wij de eenige ware oorzaak gevonden van die complementaire kleuren, welke de gemengde plaat- jes tegen een donkeren achtergrond vertoonen. Alle omstan- digheden, die wij bij de proeven opmerkten, laten zich gereedelijk. verklaren: het voordeel, dat door eene beper- king van de grootte der lichtbron, door eene vermindering van de divergentie der opvallende stralen en door een’ groo- ten afstand van de lichtbron, werd opgeleverd, de zonder ver- wrikking plaats hebbende overgang van den primitieven ring in dien der complementaire kleuren, op het punt waar de donkere achtergrond aanvangt, dat alles laat zich nu gemak- kelijk verklaren. — Het verschijnsel staat veel nader bij de 27 (408 ) eigenlijke diffractie-verschijnselen dan bij de gewone ringen van NEWION. — Het is ook klaar, waarom de primitieve kleuren zoo flaauw zijn in het directe licht eener witte wolk, en eerst duidelijker zigtbaar worden, wanneer men digt bij de donkere afscheiding komt; want die kleuren in het directe licht ontstaan slechts door de interferentie van digt nevens elkander gelegen bundels, die nog geen oorspronkelijk ver- schuil in weg mogen hebben en dus niet alleen digt bij el- kander gelegen maar ook betrekkelijk dun zullen zijn; en hare oorspronkelijke kleur verbleekt weldra in de complemen- taïre kleur, die door het van alle kanten, links en regts, in- vallende licht geboren wordt, wier invloed echter nu als op de helft gereduceerd wordt, door digt langs de donkere af- scheiding te zien. Voor de complementaire kleuren evenwel, werken een goed deel en betrekkelijk vele zijdelingsche stralen zamen, die geene tegenwerking ondervinden, omdat het directe licht door den donkeren achtergrond geheel is weggenomen; in die complementaire kleur merkt men nog duidelijk inten- siteits-vermeerdering op, door tegen het donkere latje van een raam te zien, waardoor het directe licht zoo goed mogelijk wordt afgewend en nu bijv. niet alleen van de regterhand, maar ook van de linkerhand zijdelingsch licht kan invallen. Men zal nu ook inzien waarom vooral de grootere rin- gen zoo spoedig onduidelijk worden in het complementaire licht, wanneer men het oog te digt bij het gemengde plaatje brengt; immers, daarbij wordt het phase-verschil der secundaire undulatiën, die van de beide zijden van de in de grond- massa, verstrooide deeltjes uitgaan, spoedig te groot, zoodat het beginsel, waarop wij de verklaring dier complementaire kleuren hebben. gevestigd, miet meer kan gelden. De kleur, zoowel dezer primitieve als der complemen- taire ringen, zal men ook volkomen in overeenstemming vin- den met de ontwikkelde theorie; in beide reeksen stemt de kleur van den eersten ring zoo goed als volkomen overeen (409 ) met, die van den eersten teruggekaatsten van NEwron; en de theorie gaf regt om deze overeenstemming te verwachten, voor welke der beide bundels ook van het zijdelingsche licht — voor die door de sterker of voor die door de zwakker bre- kende zelfstandigheid passeert — men een verlies van eene halve undulatie in rekening verkiest gebragt te zien, Bene kaarsvlam, een van achteren door de zon verlicht doorschijnend schermpje, beiden op groote afstanden geplaatst, vormen de beste lichtbron voor de eenvoudige ontwikkeling van kleur; en groote verwijdering van het oog achter het gemengde plaatje, dat door een klein zonnebeeldje wordt verlicht, draagt op eene uitstekende wijze bij, om de ringen scherper en duidelijker te doen voor den dag komen en kan het aantal, dat waargenomen wordt, tot twee, drie en vier «zelfs doen klimmen; beide voorwaarden, die aantoonen dat het phase-verschil der rand-stralen, die langs de vreemde ingemengde deeltjes voorbijgaan, liefst zoo klein mogelijk moet worden genomen. De projectie op een scherm met zonlicht geeft slechts de primitieve ringen; een bewijs, dat de complementaire ringen alleen door zijdelingsch licht kun- nen worden voortgebragt. 15. Er blijft mij nog slechts overig om de witkomsten mijner waarnemingen met de theorie te vergelijken. Voor het geval dat het licht zoo goed als loodregt door het plaatje gaat, wordt de vertraging van den straal, die door de sterkst bekende zelfstandigheid passeert, op den anderen, die door de minder brekende stof gaat, eenvoudig aangewezen door het verschil in den tijd, dien het licht behoeft om cen laagje van de dikte van het plaatje, van de eerste en van de tweede middenstof te doorloopen; en deze vertraging laat zich terstond in lengte-Éénheden, als verschil in weg, uit- drukken door de dikte van het plaatje te vermenigvuldi- gen met het verschil der beide coëfficiënten van refractie. Voor het geval, dat het plaatje scheef staat op de lijn, (410 ) die het oog met de lichtbron verbindt, of in het algemeen op de rigting der lichtstralen, laat zich gemakkelijk de overeenstemmende gelijksoortige uitdrukking voor de vertra- ging vinden. Laat A.B. fig. 2 een invallende lichtstraal zijn, die bijv. in de lucht den hoek # vormt met de nor- maal op het dunne plaatje, dat door HIKL wordt voorge- steld; die straal kan gedacht worden, zich bij B in twee helften te splitsen, waarvan de eene helft langs BC door de minder brekende stof gaat, terwijl de andere helft in de sterker brekende stof langs BE haren weg vindt, makende deze beide rigtingen met de normaal BF de hoeken # en #, Wanneer de dikte van het plaatje wordt voorgesteld hl E E door B, dan is BC == Cosy En BE = Cos. fr Bij de tweede grensvlakte aangekomen moet het licht, dat in het punt EB uitkomt, nog het lijntje EG afleggen om het licht, dat uit C uitgaat, in te halen; of, de golvenvlakte van C heeft bij haar te voorschijn komen den stand CG, waar- door zij reeds den afstand EG op het licht, dat uit E uitgaat, vooruit heeft. Benvoudigheidshalve wordt hierbij het dunne plaatje als van beide kanten tusschen lucht be- sloten gedacht. CF is gelijk BX Tang ù en BF'isgelijk B. Z'ang #”, dus CF—BF—=E (Zangi'—Tang #”) —= CE, de wegen BC, BE en BG worden respectieve lijk afgelegd met snelheden, die omgekeerd evenredig zijn aan de coëfficiënten van breking; de brekings-coëfficiënt voor lucht wordt als eenheid aangenomen, en die voor BC, B B en EG worden dus z/, zn” en 1 genoemd; de tijden, voor het afleggen van die wegen gebezigd, zijn in dezelfde rangorde genomen evenredig aan de wegen, vermenigvuldigd Er) met die coëfficiënten van refractie; de komende producten zijn daarbij terstond van zelf tot eene zelfde eenheid gere- duceerd en in lengte uitgedrukt. EGis=C HEX Sin. i == B. (Tang. # — Tang. à') Sin. i en dus de vertraging in weg van den straal, die door de sterkst brekende middenstof passeert, op den amderen, die door de minder brekende middenstof gaat: En En’ een DN a) ar DRE Oord + E Sin. i (Tang. ” — Tang. i') = A maar Sin. # — nl Sin. —= n!' Sin. i' en dus WE En En’ ESin.t Sin. E Sin. Sin. OT Gos el Cort Costiener ann COett En En! Sin. ì'. Sin.” En’ En'Sin.t' Sint mr Cosvit: Cos, i' T Cos.’ Cos. ù’ [LS Peen bene ohaae f =ln! en En els (er) =b(n!Cosi''—n'Cos.t') waarbij dit wegverschil, even als het voorgaande, als in de lucht beschreven moet worden aangemerkt. 16. Voor het eerste geval is de waarde van dit weg- verschil in formule uitgedrukt door E(n' —n'); voor het tweede vonden wij E (xn Cos. ì” — n' Cos. ù'); beide uitdruk- kingen zullen nu, volgens de theorie, voor den eersten ver- lichten ring, in het directe licht, gelijk moeten zijn aan de lengte van undulatie in de lucht, die aan het gebezigde homogene licht toekomt. De eerste tafel van art 9 geeft voor raapolie en lucht, voor den eersten donkeren ring in het zijdelingsche licht, in millim. E — 0.001194, nu" — n' is gelijk 0.472 volgens art 8. (A12 ) dit geeft D (x'! — n!) — 0.000564, terwijl A voor soda- licht in lucht = 0.000588 is. ú 0.000585 B moest dus zijn — OAD KT 0.001234, De tweede tafel geeft voor water en lucht: als gemid- delde 0.001687, terwijl u“ — n' — 0.532 is; dit geeft E (a! — n!)== 0.000560 in plaats van 0,.000588 en B moest zijn — 0.001771. De derde tafel eindelijk geeft voor kaneel-olie en water: als gemiddelde B — 0.002209 en heeft n° — n° — 0.248; dit geeft H (xn! — n') — 0.000548 in plaats 0.000588 en B moest zijn — 0.002371. De vierde tafel eindelijk geeft voor terpentijn en water E == 0.003725 en heeft 7! —n' — 0.141 dit geeft B (nx — nu!) — 0.000548 in plaats van 0.000588; en B moest zijn — 0.004000. Voor de uitkomsten van art. 10, die ik verzamelde, is telkens de waarde van den coëfficiënt Fu’ Gos. ù'—n! Cos. ù in de kolom F opgegeven, waarin #' en d uit in kolom H zijn berekend; en in de kolom G daarneven zijn steeds de waarden aangegeven der producten B (n’ Cos. ù” — n' Cos. ú'). De gemiddelden aan den voet der tafels zijn 0.000592 0.000590 0.000579 0.000599 gemiddeld 0.000590. De uitkomsten van art. 9 zijn allen iets te klein, van ah tot > der geheele waarde; al die waarnemingen moe- ten wel aangedaan zijn met eene fout, die uit het langza- merhand uitvloeijen en het naar buiten slecht begrensde voorkomen der ringen ontstaat, dat een gevolg is van het (418 ) gaande weg onnaauwkeuriger worden van ons grondbegin- sel, naarmate het licht al verder en verder zijdelings afwijkt; die verschillen in de uitkomst nemen toe naarmate de rin- gen grooter worden, hetgeen zich ook zeer goed, met die steeds slechter wordende begrenzing, laat begrijpen. Het donkerste punt in zulk eenen ring kan onder deze om- standigheden niet meer het eigenlijke punt aanwijzen, welks afstand tot het midden moet worden gemeten om eene Juiste waarde voor de verlangde dikte van het gemengde plaatje te verkrijgen. Ik aarzel daarom geen oogenblik om die afwijkingen in de uitkomsten als onvermijdelijke fou- ten der waarnemingen aan te merken. Bij de waarnemingen van art. 10. heb ik, tot vermin- dering dezer fout, de lamp zoo veel mogelijk op veel grooter afstand achter het plaatje gesteld en het oog zoo ver van het glas gebragt, dat ik dit voor de meting nog even met den arm konde bereiken. De scheve stelling van het plaatje maakte verder deze fout veel geringer, en gaf veel scherper ringen. Om beide redenen is voor deze waarnemingen de oorzaak eener constante fout in denzelfden zin voor het gr00- ter deel verdwenen, en geven alle uitkomsten te zamen, hoe- wel elk voor zich somtijds vrij wat van de ware waarde afwijkende, gemiddelden als 0.000592 enz., die zeer nabij de theoretische uitkomst 0.000588 komen; ja zelfs geven zij allen te zamen 0.000590, een getal, dat mijne beste ver« wachtingen overtrof en welks overgroote juistheid ik niet aan de naauwkeurigheid mijner metingen maar veeleer aan het toeval wil hebben toegeschreven. De inzage immers der onderscheidene tafels van art. 10, die vaak groote afwijkin- gen toonen, geeft geen regt om die groote juistheid van het resultaat aan de volkomenheid der waarnemingen dank te wijten. 17. Het onderwerp is hiermede afgehandeld; de uitkom- sten der waarnemingen zouden stellig grooter naauwkeurig- ( Al4 ) heid hebben bereikt, indien zij waren gedaan met zonlicht en een gekleurd glas (bijv. rood) van bekende golflengte, en indien ik daarbij eene of andere wijze van meten ware gevolgd, waarbij ik mij op grooter afstand van het plaatje konde verwijderen; maar met soda-licht konde ik ten allen tijde proeven doen, terwijl ik met zonlicht van te velerlei omstandigheden afhankelijk zoude zijn geweest. Daarenboven moesten die uitkomsten slechts dienen ter toelichting van het verschijnsel en ter verificatie eener formule, en daarvoor acht ik hare naauwkeurigheid toereikend. Ik geloofde het daar- om hierbij gerust te kunnen laten; ware het te doen geweest om de vaststelling van een coëfficiënt bijv., die ten grond- slag van andere onderzoekingen of berekeningen moest dienen, dan zoude ik mij daarmede niet hebben vergenoegd; maar nu het louter een toets gold, die door ieder en ten allen tijde kon worden herhaald, zal mij zulks wel niet als een verzuim worden toegerekend. In het aangehaalde uit moreno’s Repertoire is nog een ander punt aangeroerd, namelijk de kleuren eener vloeistof waar- in vreemde deeltjes zweven, bij doorgelaten en teruggekaatst, licht, waaromtrent ik echter voor het tegenwoordige in geene nadere beschouwingen kom, evenmin als omtrent de toepassing, die pABINET van deze verschijnselen in de meteo- rologie maakte, die ik evenzeer laat rusten, om mogelijk later op beiden terug te komen. en dE ee van der WILLIGEN, o.dIlenren v. gemengde plaatjes. VERSL.& MEDED. D. AFD. NATUURK DEEL X. NAAM-REGISTER OP DE VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER * KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, NATUURKUNDIGE AFDEELING, Deer VI ror X. 1857 ror 1860. Barnr (G. F. W.), VL 5, 43. Barror (C. H. D. Buys), VI. 206, 304, VII. 75, 316. VIII. 9, 8350, IX. 283, 461. X. 110, 321. BAuMmHAVER (BE. H. von), VIII. 145, 218. IX. 87, X. 26, 163, 167, 251, 317. Beresma (P. A.), X. 237, BrereKer (P.), VII, 69. Bruxe (C. L.), VIT, 100, IX, 25, X. 240. Boscr (R. B. vAN pen), VI. 44, 111, 198. VIII. 401. X, 186, 240, 304, BosscHa ar. (J.), IX. 53, 59. Bosqver (J.), VIJL 377. IX. 3. Brants (A), VI. 46. VIII. 38. Brepa (J. G.S. van), VI. 195, 281, 296. VIII.-377, 398, IX, 1, 84, 107, 151, 307. X. 57. Brusserr (A. A. van), X. 302, 350, 362. Buvsmse (D. J. Storm), VI. 235. VIII. 280, X, 217, CAMPEN (F. A. W. van), IX. 124, 277. Conrap (F W.), VI. 298. VII. 169, 281, 291, 301. X. 324, Coster (D. J.), VII. 219, 262. (A16) Derprar (J. P.\, VIT, 301, VIJL 85. IX, 218. X, 71, Disrerz (H. C.), VIIL 353. Dorpers (F. C.), VI. 47, 50, 115, 201, VIT. 384, VIJL 62, IX. 113, 286. X. 165, 192. Duvcros, VI. 200, Duxonrrier (F. A. C.), VIII. 287. ErmeriNs (J. W.), VIT 81. GENDT (vAN), X. 238. GeuNs (J. van), VIL 74 VIIL 128. X, 101, 246, GurBEN (J. Bapon), VI. 271. Gocu (J. VAN), VIII 225. IX. 121, 270. GueeenNBuuL (J.), VIIL 268, HAAN (D. Bierens pe), ‘VII. 151, 298. VIJL. 248, 319. IX. 21, 254. HAAN (Mevr. W. pe), VIT. 149, HarpinGer (We), VL dd ij HarBertsMa (H. J.), VII. 1, 26. IX, 177. X. 367. Harv (H. C. vAn), VIII. 12, 20. X. 35%. Harrine (P.), VL. 6, 113, 201. VII. 253, 257, 368. VIIL 223. X. 54, 307. Masser (A. W. M. van), VI. 249. VII. 200. VIII. 56,80, 316. X. 68. HoeveEN (J. VAN DER), VII. 39, 73, 253. VIII. 7, 214, 374. IX. 50, 123, 157, 163, 222, 217, 290. X. 54, 365. Huxsorpr (A. von), VII. 379. VIII 4. X. 52. Jarcer (G. von), VII. 155, 163. IX. 167. JANSSEN (L. J. F.), IX. 120. X. 53, 96. JANSSENS (F.), X: 278. Kaiser (F.), VI. 283, 308. X, 194, KerkwiJk (G. A. van), IX. 75. Kork (H. W. SCHROEDER VAN DER), IX. 185. Kork (J. L. C. SCHROEDER vAN DER), VI. 314, VIL 26, VIII 86,98, X. 164, 307, Lacoste (C. M. vAN DER SANDE), VI. 44, LEEMANS (C.), VI. 110, 235. IX. 268, 447. X. 51, Levorm, VI. 9. Lrmarzik, VII. 345. X. 362. Lorarro (R.), VI. 5, 92. VII. 234. IX. 21, 92..X. 955. Maas, VI. 201, 302, Meson (A. H. vaN Der Boon), VL 7, 9, 227, 230, VI 19, 66, 281, VHL. 84, IX. 153, 447. X. 350. Mrquer (F. A. W.), VI 52, 1H, 122, 19%. VIE 10. Morenkanp (D. C.), VIII. 217, 250, (417 ) Murper (Cr), VIII. 102. Murper (G. J.), VI. 47. 227. VII. 248. IX. 250. Murrer (D. G.), VI. 67. Murrer (Fr), X. 349, 367. Oorpr (J. W. L. vAn), VI. 302. Oupemans (C. A. J. A), IX. 320. OupeMANs (J. A. C.), VI. 25, 92, 114. X. 1. Rees (R. van), VI. 92, 302, 308. VII 242, VIL. 4, IX. 10, 112, 126, 151. Rose (W. N.), VI. 235. Rioke, VI. 297. Rijswijk (VAN), X. 301, 364. Sasse (A), IX. 162, 219. SCHLEGEL (H.), VI. 330, 334, VII. 37, 69, 116. — ScuNeeEvooer (G. E. VoorneLm), VIII. 80, 213. IX. 222. SCHNEIDER (Fr.), VIT. 376. VIII. 7. 267. 331. ScourerreEN, VI. 229, 304. Srorr (L. A. J. W.), VI. 234, 298. STAMKART (EF. J.), VI. 52, 92, 215. VII. 32, 78. VIII. 65, 78, 398, IX. 270. X. 188. SrARING (W. C. H.), VI. 230, 299, X. 104, 137, 255. Srmrr (C. B. R.), X. 191, 307. SwaviNG (C.), IX. 439. Tama (A), VL 4, 43. VIII. 128. TExsMANN (J. B.), VL. 52, 58. UmricorcHora (E.), X. 48. Ver (V. S. M.), IX. 4öl. Verpau (J.), VIL 74, IX. 217, 446. Ver-uveLL, VII. 149, 295, 377. VERLOREN (M. C.), Vil. 295. IX. 90. X. 58. VOLLENHOVEN (S. C. SNELLEN VAN), VIII. 348, 374, IX. 9. X. 346, 365. Vriese (W. H. pe), VL 1, 53,-129. Vrorik (G.), VI. 104. VII. 42. VIJL 285, 355. Vrorik (W.), VI. 92. VIL 77, 381. VIIL 139, 385, IX. 157, 277, 440, X. 60, 96, 161, 184, 316, 364. WirziGEN (V. S. M. van per), VII. 209, 266, 274, 362. VIII. 32, 189, 308. IX. 257, 300, 45l. X, 374. Wrrtewaar (J.), VL. 198. LAAK-REGISTER VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN, NATUURKUNDIGE AFDEELING, Deer VI ror X. 1857 ror 1860. ACCIJNSEN (Over bezwaren tegen de herleiding van het ruw nat), VIL 15, 241. VIII. 54. ALLANTOÏS (Verslag op de Verh. over de), X, 367. PALLEMBERT (Toepassing van het beginsel van), IX. 217, 446. ALUMINIUM (Reductie van het), VI. 7. APOCYNEARUM INDICARUM (Nova genera), VI. 191. BAROMETERAFWIJKINGEN (Over den zamenhang van de gelijk- tijdige) op verschillende plaatsen, VIL. 75. BEENVORMING enz. (Over), X. 101, 246, BERI-BERI (Over de), IX, 439. BETON (Metaaldraden gevonden in), VI. 110, 195, 235, 296. BLIKSEM-AFLEIDERS (Over het stellen van) op gebouwen, VIII. 369, IX. 10, 72, 75, 107, 112, 136, 151, 307. BLOEM (Morphologische opmerkingen omtrent de), VIII. 20. BOVEN-RHIJN MET DE BOVEN-MAAS (Voormalige vereeniging van de), X, 104, BOOGPIJLEN (Over vergiftigde), VIII, 316. X. 68. en en oe en | | | k | / | (419 ) BOOMEN (Over het vermenigvuldigen van naalddragende), VIII. 285, 355. BOOMSCHORS (Over), VIL. 38. BRIEF VAN De. SASSE, IX. 162, 219. (Zie verder de Verh. achter -dat DL.) BRYOLOGIA JAVANICA (Over voortzetting der), VI. 44, 111, 198, CEPHALOPODE (Over een? reusachtigen), VIII, 223. X. 54 CILINDERS (Over den wederstand van holle), X. 70. CRETINISMUS u. BLÜDSINS etc. (Die Erforschung des), VIII. 268. CRYPTOBRANCHUS JAPONICUS (Sur les corpuscules sanguins du) VII. 365. N CURACAO (Geologische gesteldheid van het eiland), VIII. 287, » ‚ ARUBA en BONAIRE, X. 307. DIAMANT REMARQUABLE (Description d'un), VII. 151, 253. DIONAEA MUSCIPULA (Over de prikkelbaarheid der bladen van), IX. 320. DOODE ZEE (Onderzoek van water uit de), VII. 281. ELRCTRICITEIT (Over de werking der datpkrings-) en beveili- ging van gebouwen, VI. 67. en (Over de zijdelingsche ontlading der), IX. 126. 5 Ontlading in het luchtledige, X. 291. EPIZOA, VII. 39. FAUNE ERPÉTOLOGIQE de F'Archipel Indien, VII. 69. FRAGMENTEN, X, 363. FUNCTIËN (Bigenschappen eener bijzondere klasse van afgeleide), X. 255. GENEESKUNDIGE STAATSREGELING (Over de zorg voor de), VIII. 56, 80, 213. Á (Leemte in Art. 2 Wetsontw. der), IX. 163, 222. GEOGRAPHISCHE LENGTE (Over de bepaling der) door waarne- ming van gelijke hoogte der maan en eener ster, VII. 25, GEOLOGISCHE COMMISSIE. Brief van den Minister van Binnen- „landsche Zaken, VI. 230, 299. VII. 10. GRIND (Over de herkomst van het) onzer Rivieren, X. 285, HAREN (Ontwikkeling en wisseling der), VL. 47. HOHWUÚ Ne. 15 (Over den gang van het Slingeruurwerk van), X. 194, HOLLAND (De kust van Noord- en Zuid-), X. 277. HOUTSOORTEN (Over O. 1.) in verband met de verwoestingen door den Paalworm enz, IX. 25. HYMENOPHYLLACEAE (Inleiding tot de kennis der), VIJL. 401. PT Javanicae, X. 186, 240, 304, HYPERPRESBYOPIE ET HEBBTUDO, VII. 62. INSECTEN (Voortzetting van het Werk van Sree, Nederl), VIIL 348, 374, IX. 9. X. 346, 365. DN (Over het doorboren van lood door), IX. 1. X5157. INTÉGRALES DÉFINIES (Exposé de la théorie des) etc, VII. 379, IX. 21. JOURNAL DE L'INSTITUT, VI. 59. KÄLBER (Ueber zwei am Becken verwachsene männlichen), VII, 155. = mit einem Nebenkopfe, VII. 163. KANON (Onderzoek van het ijzer van een gesprongen), X. 167. KIEFER’s (Unvollständige Entwickelung eines zweiten), IX. 16%. KINA-KULTUUR in Nederlandsch Indië, VI. 129. KLEUR eener blaauw aangeloopen stalen veêr in gepolariseerd licht, IX. 257. 5 (Over de) van gemengde plaatjes, X. 374. KOMEET VAN TUTTLE (Elementen der), VHI. 353. KOMPAS OF KOERSWIJZER (Beschrijving van een), VI. 215. Ee (Over de theorie van het Intensiteits-), VIII. 270, 398, En (Magnetische krachten der naalden van een Intensiteits-), X. 158. KUNSTKOOL UIT VEEN, X. 302, 350, 362. LEPRA EN EPILEPSIE (Middelen ter genezing van), VI. 4, 43. VI. 69. VIII. 79, 128, 212 (vervolg ) LICHENES (Nieuwste onderzoekingen van de) van Nederl. Oost- Indië, VI. 53. LICHT EN STRALENDE WARMTE (Over de identiteit van), VII. 81. (421 ) LINZEN (Bepaling der kromtestralen van spherische), VI. 114. zn (Bepaling van de spherische aberratie der), VI. 271. LONICERA PERICLYMENUM L. (Merkwaardige verschijnselen bij den groei eener), VI. 104. MAAN (Vergelijking der waarde, in de Tab. de la Lune van HAN- SEN, aan den straal der) toegekend, X. 1, MEERENBERG, Z. BLIKSEMAFLEIDERS. MEERWONINGEN (Plantenzaden gevonden in oude overblijfsels van), X. 53 96. MELK (Over de keuring der Koe-), VII. 145. » _ (Methoden tot onderzoek van de), VIII. 218. _ (Mikroskopische waarnemingen over de Koe-), VIII. 219. MERGEL IN NEDERLAND, X. 137. METER EN KILOGRAMME (Werkzaamheden der Commissie tot vervaardiging der kopijen van), VI. 92, VII. 32, 78, 147, 234. METEOROLOGISCHE EN MAGNETISCHE WAARNEMINGEN (De belangrijke ligging van Nederl. O.-Indië voor stations voor), VII. 379. VIII 4, 350. X. 52. En Waarnemingen op Sumatra, VIIL, 331. MIKROMETER VAN AIRY (Onderzoekingen met den), VI. 308. MIKROSKOPEN (Over binoculaire), VI. 113. ” VOORWERPEN (Verlichting van) met opvallend licht, VI. 6. MISGEBOORTE (Over eene hoofdelooze), X. 60, 164. MISVORMING, Z. SLEUTELBEEN. MUSCULUS ORBICULARIS (Over den) en de beweging der oog- leden, VI, 50. NAJA (Groote Giftslang uit het geslacht der), VIL. 200. NEWTON (Aanmerkingen op den regel van) enz, IX. 92, 254, NOVARA (Reis van de), VI. 44. OOGEN (Over de energie van het accomodatie-vermogen der), VIT. 384. “ Bepaling der veranderingen in den stand van den vertikale n meridiaan, X, 192, hd YERSL, EN MEDED, AFD, NATUURK. DEEL X, 28 (422 ) OOG (Bepaling van het kruispunt der rigtingslijnen in het), X. 165, „ (Over de grenzen des accomodatie-vermogens van het), IX. 286, ONTSTEKING, als alleen uit slagaderlijk bloed ontspruitende, VII. 86. ORCHIDEËN (Oost-Indische) en hare bevruchtings-werktuigen, VI. 100. OZONE (Werk over de), VI. 229, 304. PAALWORM (Over den), VIII. 385. IX 7, 71, 440. X, 51, 96, 161, 184, 238, 300, 316, 364. PALEMBANG (Topografie van), VIL. 376. VIIL. 7, 267, 331. a (Klimatologie van), VIIL. 331. PAPIER (Onderzoek van materialen, uit de Overzeesche bezittingen, ter vervaardiging van), VI. 230. VII. 19, 66, 149. IX, 153. 8 (Kapok tot bereiding van), IX. 268, 447. X. 51. PHOLAS EN TEREDO, IX. 90. PITECHEIR MELANURE Cvv. (Over den), IX. 50. PLANTEN (Naamlijst van) op de eilanden Texel en Wieringen, VII. 257. » (Aanteekeningen omtrent eenige Nederlandsche), VIII, 12, POMPEJI (Voorwerpen te) opgedolven, VIIL. 84, » (Schedel „) B VIII. 139, 213. POTTO VAN BOSMAN (Waarneming bij het onderzoek van een), VII 155. » » » ‚ IX. 128, 157, 217. POTASCH EN SODA (Over), IX. 280. RAFFLESIA ARNOLDI (Kultuur van), VL. 58. REDDINGSBOOT (Nieuw uitgevondene), VI. 201, 302. REEKS VAN ZAYLOR (Over de) enz, VUL. 65. REGENBOOG (Waargenomen drievoudige), VII. 151. REGTEN (Voorstel bij de herziening der) van in- en uitvoer, VI, 234, 298, RHODOLEIAE (Champ.), VL. 122. RORQUAL (Over een jongen), VII. 77. RUGGEMERG (Over het verlengde), VI, 314. VIT. 26. (423 ) SATURNUS (Stelling van Srccur te Rome omtrent den ring van),VL. 253. SCHEDELS (Merkwaardige menschelijke), LX. 290. SLEUTELBEEN (Gemis van regter), VII. 381. SODA EN POTASSA (Verhouding van de bases) tot zout- en sal- peterzuur, X. 26. SPECTRUM (Over het electrisch), VII. 209, 267, 274, 362. VIII. 32, 189, 308. IX. 300. , SPRAAK (Nasporingen omtrent de), VL. 1lö, 201. SPIER (Anat.-Phys. beschouwing der Voorhoofds-), VIT. 1. „ WERKING (Over), IX. 113. SPOORWEG-WATERTELEGRAAF, VIII. 217, 250. STATISTIEK van den landbouw in de provincie Groningen, X. 357. STEENKOLEN (Maatregelen tegen zelfontbranding van), VI. 226. STERREN (Over de jaarlijksche aberratie van het licht der vaste), IX. 280, 451. WACHT (Breedtebepaling der Utrechtsche), IX, 185. STORMEN nabij de Kaap de Goede Hoop in verband met de tem- peratuur der Zee. VIII. 225. STROOMEN (Over) bezuiden de Kaap, VI. 206. » (Algemeene eigenschap der lineaire verdeeling van gal- * vanische), IX. 53. STRYCHNINE (Herkenning van vergiftiging door), VI. 205, 249. ” (Over afscheiding van) uit contenta enz. X. 273. SUEZ (Over de doorgraving der landengte van), VII. 169. SUTURA INFRAORBITALIS (Over de), IX. 177. TARIEF, Z. ReereN. TEMPERATUREN (Proeven om zeer hooge) voort te brengen, VL 9. VAPORIMETER, IX. 87. VEENMOLLEN (Uitwendig sexueel verschil der), VIL 42. a (Bijdrage tot de. kennis van de), VII. 102. VERZAEKING te Nijmegen, VII. 239, 291, 301, VIL 85. pn van het Westerhoofd der nieuwe IJdijken te Amster- dam, X. Bed, VISCH (Over de voeding van Rundvee met), IX. 120, (424 ) VLINDERS (Beschrijving van eenige), VII. 149, 295, 377. VOCHTWEGER, Z. Accronsen. zel VAN POUILLET, X. 251. Verschil in de algemeene bepaling der densiteit van de mengsels van alcohol en water, X, 817. VOGELS (Invloed van het water op de kleuren van sommige), VI. 330. VII. 37. os (Plaatsing der Muis-) ín het natuurlijk stelsel, VI. 334, pe (Over uitgestorvene reusachtige), VI, 116. i EN (Structuur der longen bij de), VIIL. 98. WARMTE (Over de) der Maan aan de aarde medegedeeld, IX. 285. 5e (Bepaling van het Mechanisch acquivalent der), IX. 59. WORTELS (Het onderkennen van imaginaire) in eene hoogere magts- vergelijking, VII. 316. Zh (Over de zoogenaamde onbestaanbare), VIII. 248, ZON (Over een ring om de), X. 110. E „ (Verband tusschen) -vlekken en magnet, variatiën, X. 237. 8 —= GEOKXI — TE, THEOLL. Duae de irideremia totali congenita observatio- nes. Dorpat. 1858. 8°, D. A STEIN. Nonnulla de pigmento in parietibus cerebrí va- sorum obvio. Dorpat. 1858. 98°, AEM. MEYKOW. Comparatae de radice Rhei altisque quibus- dam substantiis investigationes. Dorpat. 1858. 8°. 6. A BRACKEL. De cutis organo quorundam animalium or- dinis Plagiostomorum disquisitiones microscopicae. Dor- pat. 1858. S°. AEM. KNAUT. De vitali, quae dicitur, pulmonum contracti- litate, nervis irritatis. Dorpat. 1859. 8°. E. STUERZWAGE. Quaedam de acidi arsenicosì ad corpus vi- vum effectu experimenta. Dorpat. 1859, S°. B. LANTZKY. Enchondromatis cruris descriptio. Dorpat. 1859. 8°. E. DE wAHL. De retinae textura in monstro amencephalico disquisitiones microscopicae. Dorpat. 1859. S°. H. DE SCHMID. De vesicae urinariae collo non exstante at- que de organi illius tunica musculari, disquisitionibus in viro institutis. Dorpat. 1859. 8°. p. wiere. De fil metalliei in chirurgia usu, respectu impri- mis vulnerum suturae habito. Dorpat. 1859. O. GIRGENSOHN. De retinitide traumatica respectu patholo- gico-anatomico nee non ophtalmoscopico dijudicata. Dor- pat. 1859. 8°. G. IGNATIUS. Conspectus oculi morborum inde ab anno 1850 ad ann. 1859 in Nosoeomio chirurgico Dorpatensi ob- servatorum operationumque in oculis ibt institutarum. Dorpat. 1859. 8°. €. 7. ZEPERNICK. Meletemata de cataracta. Dorpat. 1859. 8°. BOEKGESCH, DER KON. AKAD, V. WETENSCH. ál — GCOOKAN B. HAKEN. De corporibus alienis oesophago illatis. Dorpat. 1859. 8°. Vv. AB AUER. De radice Rhei. Dorpat. 1859. 8? G. WEIDENBAUM. De leucacmia. Dorpat. 1859. 82, c. H. Bossp. De gangliorum spinalium vi in nutriendas ra- diees posteriores nervoram spinalinm. Dorpat, 1859. 8°. J. NIESZKOWSKY. De euryptero remipede. Dorpat. 1858. 8°. N. TSCHERNOW. De liquorum embryonalium in animalibus carnivoris constitutione chemica. Dorpat. 1858. 8°. Fr. TH. KÖPPEN. Beiträge zur Kenntniss der schüdlichen In- secten Russlands. Dorpat. 1858. 8°. A. srRAUCH. De loco Monotrematibus in systemate zoologico assignando et de Ornithorhynchi amatini saw. calcare. Dorpat. 1859. 8°, A. KELTERBORN. Meletemata nonnulla de herba Cannabis In- dicae et de Lactucario. Dorpat. 1859. 8°. c. sOKOLOWSKI. Disquisitiones comparatae de aloe et colo- eynthidum fructu. Dorpat. 1859. 8°, N. Hess. De cerebelli gyrorum textura disquisitiones micros- copicae. Dorpat. 1859. 8°. C: A. BASTGEN. De bilis ad Jalapae et Scammonii resinas vi et effectu. Dorpat. 1859. S°. O. CHOMSE. De ratione, qua se habeant oxydum atque aci- dum kakodylieum in organismo animalium disquisitiones. Dorpat. 1859. 8°. J. JABLONOWSKI. De Santonini, Bebeerini, Narcotini, Arbu- tini, Citratis ferrici intra orgarnismum humanum ratio- nibus. Dorpat. 1858. S8°. AEM. BRETSCHNEIDER. Quaedam de arsenici efficacia disqui: sitiones. Dorpat. 1858, 8% — CCCEXNT — C. A. BIENEMANN. Die Bidesdelation als Beweismittel im Ci- vilprocess nach Rigaschem Stadtrecht. Dorpat. 1559. 5°. r. seRAPEIM. Das Kurländische Notherbenrecht. Dorpat. 1859. 8°. JT. H. MAEDLER. Beobachtungen der kaiserlichen Universitäts- Sternwarte. Dorpat. 1859. Bd. XV. 1. 4°. AANGEKOCHT. H. J. SCHIMMEL. BrrperniJks eere. (Amst. 1856.) S°. IL DA COSTA. Brirperpijk herdacht. Haarl. 1856. S°. Annales de Chimie et de Physique. 3me Série. Paris 1860. UM Ea rn J. C. POGGENDORF. Annalen der Physik und Chemie. Leipz, 1859. Bd. CVIL 3. 4; CVIII. 8°. FRORIEP’s Notizen aus dem Gebiete der Natur- und Heil- kunde. Jena 1859 —1860. Jahrg. 1859. Bd. II—IV, Jahrg. 1860. Bd. 1. 1—5. 4°. E. M. DINGLER. Polytechnisches Journal. Stuttg. u. Augsb. 1859. Bd. CLII, 3—6, CLIII u. CLIV. 8°. F. H. TROSCHEL. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1858 — 1859. Jahrg. XXIV. 5 u. 6; XXV. 1—4, 8°. D. F. L. VON SCHLECHTENDAL. Linnaea. Hin Journal für die Botanik in ihrem ganzen Umfange. Halle 1857—1859. Bd. XXIX. 6; XXX. 1—3. 8’. Göttingische gelehrte Anzeigen. Gött. 1859. Jahrg. 1859. 8°. Flora oder allgem. Botanische Zeitung. Neue Reihe. Re- gensb. 1859. Jahrg. XVIL S°. F. J. VON BIANCO. Die alte Universität Köln und die spä- tern Gelehrte-Schulen dieser Stadt. Köln 1855. Th. I. 8°. G. W. PANZER. Annales typographici ab artis inventae ori- gine ad ann, 1536. Norimberg. 1793 —1503. 11 vol. 4°. al * — CCCXXIV — 3. BARTOLOCCT. Bibliotheca magna rabbinica, Romae 1675 — 1693. 4 vol. fol. C.J. mrBONATT. Bibliotheca Latino-Hebraea. Romae 1694, fol. Catalogus Bibliothecae Acad. abolitae Gelrio-Zutphanicae, quatenus in usum Athenaei Daventriensis tradita est. Daventr. 1821. 8°. Catalogus Bibliothecae Trajectino-Batavae. Traj. ad Rh. 1718. fol, Catalogus Bibliothecae Rheno-Trajectinae. Traj. ad Rhen. 1833—1834. 2 pp. 1 vol. Cum Supplemento. Traj. ad Rh. 1845,—2 vol. fol. Catalogus Bibliothecae Bruhlianae. Dresdae 1750—1756. 4 vol. fol. J. C. ASSEMANUS. Bibliotheca orientalis Clementino-Vaticsma. Romae 1719—1728, Stom. 4 vol. fol. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND FEBRUARIJ 1860. NEDERLAND. Maand- en Correspondentieblad van het Nederl. Onder- wijzers-Genootsch., ter bevordering van Volksopvoeding en Onderwijs. 1360. N° 2. 8°, De Navorscher, Amst. 1859. Jaarg. LX. roy.-8° Regtsgeleerd Bijblad. Amst. 1859. Dl. IX, 8%, J, VAN HALL. Commentatio de origine et progressu quaes- tionis per tormenta, de pondere confessionis et condem- natione ex sola rei convictione. Traj. ad. Rh. 1822. — MENE > ed er Mrne Te ae KOREN — C. A. DEN TEX @n J. VAN HALL, Oordeel- en uitleekun- dige opmerkingen over nieuw ontdekte fragmenten der vijf eerste boeken van den Coder Theodosianus. — J. VAN HALL, Over den zamenhang der digesten-verdee- ling in zeven Partes met de indeeling der XII Tafelen. — Dez, Bedenkingen over de actiones bonae fidei en stricti juris en de condemnatio certae en incertae pecuniae. — Dez, Bedenkingen omtrent de middelen bij het Romein- sche regt ter bescherming van minderjarigen, vooral met be- trekking tot de Les Praetoria. — Dez, Nicoraas sMAL- LENBURG. — Dez, De Keuren van Zeeland als de oudste wetgeving in Nederland, beschouwd. — Dez, Mr. 5. van DE POLL. — Jd, Oratio de tuenda colendaque, his po- tissimum temporibus et in patria qua vivimus, Juris- prudentia. Amst., 1848. — 1 bd. 8? Bijdragen tot de kennis van den tegenwoordigen staat der Provincie Groningen. Uitgegeven door de Commissie voor de statistieke beschrijving der Prov. Groningen. Gron, 1860. St. 3. 58°, C. A. J. OUDEMANS. De Flora van Nederland. Haarl. 1860. AE in 500 F. DOZY et J. H. MOLKENBOER. Bryologia Javanica seu de- scriptio Mauscorum frondosorwm Archipelagi Indici iconib. illustr. Post mortem auctt. eld. r. B. vAN DEN BOSCH et C. ML. VAN DER SANDE LACOSTE. Lugd,-Bat. 1859. Fasc. XX. 4”. Onderzoekingen gedaan in het Physiologisch Labratorium te Amsterdam. 1860. 2de Bundel 8°. Inhoud: J. w. BIJJLSMIr. Over de lijkverstijving en hare oorzaken. A. HEYNsIUS. Bijdrage tot de kennis van de stofwisseling in de lever. B. J. STOKVIS. Bijdrage tot de physiologie van het acidum uricum. A. HEYNsLUs, Over eiwitdiffusie. * De periodiciteit der levensverschijnselen. —= OGEEKVI — A. G. W. RAMAER, CLAUDIUS CIVILIS en zijne worsteling met de Romeinen, in vrije navolging van het geschiedverhaal van TACITUS, 8°, Maandelijksche zeilaanwijzingen van het Kanaal naar Java. Bie omgewerkte en verm. uitgave. Utrecht 1860. 4°, Repertorium für Biblische und Morgenländische Litteratur, Leipz. 1777—1786. 18 Thle. 11 Bde. 8°, BELGE: Annuaire de PUniversité Catholique de Louvain. Louvain (1844 — 1854, 1860). Années VIII XVIII, XXIV.12°. Choix de Mémoires de la Société Littéraire de Université Catholique de Louvain. Louvain 1842, 1848, 1850, 1857. Fom. IL, IV, V et VIL. Avec Appéndice du tom. VII des Mémoires Louv. 1859. S°. X. VAN BLEWYCK. Couplets de Cantate chantés au Banquet de la Société Tuattéraire de 1 Université Catholique de Louvain Àà loecasion du 25e Anniversaire de la dite Université le 28 November 1859. Paroles de M. minnaner. Brux. (1859). Se, Souvenir du XXV° Anniversaire de la fondation de F’Uni- versité Catholique. Louvain 1860, 98°, P. F. X. DE RAM. Considérations sur l'histoire de ''Univer- sité de Louvain (1425—1797). Brux. 1854. S°, Cc. DE BLIRCK. De Lovaniensium Schola Theologica Oratio et analecta Academica. Lovanii 1847, 1°. A. HEUSER, De potestate statuendi inpedimenta dirimentia pro fideliam matrimoniis soli ecclesiae propria. Lovanii 1853. 8°. J-Be-J. HEYLEN. De quelques maladies de la machoire su- == CCCXXNIE — périeure, observées à l'hôpital de Louvain, et de Y'abla- tion complète de cet os. Louvain 1841. S° L. VERHAEGEN. Comsidérations générales sur les bains de mer. Louv. 184'. 8°, E.-A-N. DETHIER. Wxamen des diverses méthodes opéra- toires pour la cure radicale de la hernie inguinale ré- ductible. Louv. 1841. S°. S.-M. VAN KEMPEN. Essai expérimental sur la nature fonc- tionnelle du nerf pneumo-gastrique. Louv. 1842. 8°, E. DEBRUYN. Des luxations du ecoude. Louv. 1843. 8°, H.-J. KETELBANT. De 'amputation de la Jambe. Louv. 1844. Se. Theses, voorgedragen bij de theologische faculteit der Hooge- school te Leuven, in de jaren 1852—1857. N°. 162, 163, 165—200; — bij de faculteit der wijsbegeerte en letteren, in de jaren 1847, 1848, 1852—1856, en 1859 —60. N°. 2, 3, 6, 8, 9 en 13; — bij de juri- dische faculteit, in de jaren 1859—1860. N°. 1 en 2; — bij de medische faculteit, in de jaren 1837—1856. N°. 3, 5,6,8, 10— 12, 14, 16, 18-—20, 22—24, 26, 28—A1.5°. P.-F.-X. DE RAM. Discours sur M. A.-p. mrrs. Louv. 1851. 8°. Discours sur M. 5.-H. vAN OYEN. Louv. 1858. 8°, — Discours sur M. r-.s. peLrORTRIE, Louv. 1860. S°. Lettres inédites adressées à vrarrus par des docteurs de PUniversité de Louvain et par d'autres personnages; eom- muniquées par Mr. pe ram. 8°. FT. HAIRION. Rapport addressé à M. I'Inspecteur-Général du service de santé militaire, sur les maladies observées du ler Nov. 1839 au 30 Juin 1840, dans l'Institut ophtalmique établi à Phôpital militaire de Louvain. Brux. 1840, 8° == GECERUNI Vlaemsche Commissie, Instelling, beraedslagingen, verslag, offieieele oorkonden. Onder toezigt van leden der Com- missie uitgegeven. Brussel 1859. 8°, J.F. J. HEREMANS. Nederlandsche Dichterhalle, Bloemlezing uit de Nederl. dichters van de vroegste tijden onzer let- terkunde tot op onze dagen, volgends dichtvakken en ouder- dom gerangschikt, Gent 1858—1859. Afl, 1—3. roy.-8°. Volks-Almanak voor het Schrikkeljaer 1860, Uitgave van het Willem’s-fonds. Gent. 12°, De Vlaemsche Zanger. Liedjesboek. Gent (1560). 16°. A. HENNE Histoire de crarrES-QuINr en Belgique. Brux. 1860. Tom. X. 1. 8°. FRANKRIJK. Revue agricole, industrielle et hittéraire. Valenciennes 1859. Année XI. N° 6, 8°. A. DE QUATREFAGES, Etudes sur les maladies actuelles du ver à soie. Paris 1859. 4°. JAN. Additions et corrections au plan et prodrome de l'ico- nographie descriptive des Ophidiens. 8°, GROOT-BRITTANJE. Transactions of the Royal Irish Academy. Dublin 1859. Vol, XXIII. 2, 4°, Inhoud: IH. L. RENNY. On a new Barometrie Formula for Mountain Heigths, in which the Hygrometrie Condition of the Aunosphere is systema- tically considered, S. DOWNING. On the Drainage of Haarlem Lake. G. SALMON. On the Degree of the surface reciprocal to a given one. … kt. 1, FORSTER. On the Molecular Formation of Crystals. T. Re ROBINSON. Experimental Researches on the Lifting Power of the Eleetro-Magnet. Part. III, hinde Cyd — CCCXXIX — H. rvOYD. On the Determination of the Intensity of the Earth's Mag- netic Force in absolute Measure, by means of the Dip-Circle. J. R. KINAHAN. The Genus Oldhamia (Forges): its Character, probable Affinities, modes of Occurence, and a Description of Localities in which it oecurs in the Cambrian Rocks of Wicklow and Dublin. J. B. JUKES and HAUGHTON. On the Lower Palaeozoie Rocks of the South-East of Ireland, and their Associated Igneous Rocks. H. L. RENNY. On the Constants of the Barometric Formulae which make correct allowance for the Hygrometrie State of the Atmosphere. E. HINCKS. On the Personal Pronouns of the Assyrian and other Lan- guages, especially Hebrew. J. WILLS. On Dreams. E. HINCKS. On a Tablet in the British Museum, recording, in Cuneatic Characters, an Astronomical Observation; with incidental Remarks on the Assyrian Numerals, Divisions of Time, and Measures of Length. J. H. TODD. On the Ancient Irish Missal, and its Silver Box, described by Dr. o'coror in his Catalogue of the Stowe MSS., and now the property of the Earl of Ashburnham. Proceedings of the Royal Irish Academy. Dublin 1858— 1859. Vol. VIL. 1—8. S°, Transactions of the Zoological Society of London, London 1858—1859. Vol. IV. 5 & 6. 4. Inhoud, Part. 5: OWEN. On Dinornis (Part. VII): containing a Description ef the Bones of the Leg and Foot of Dinornis elephantopus, OWEN. On Dinornis (Part. VII): containing a Description of the Ske- leton of the Dinornis elephantopus, OWEN. Osteologieal Contributions to the Natural History of the Chim- panzees (Proglodytes) and Orangs (Pithecus). — No. VI: Characters of the Skull of the Male Pithecus Satyrus. On the Anatomy of the Great Anteater (Myrmeeophaga jubata, LINN.) — Part. II. Part. 6: W. J. BRODERIP. Additional Evidence relative to the Dodo. H. E. STRICKLAND. On some Bones of Birds allied to the Dodo, in the Collection of the Zoological Society of London. W. J. BRODERIP. Notice of an Original Painting, including a Figure of the Dodo, in the Collection of His Grace the Duke of Northum- berland, at Sion House. J. J. KAuP. Monograph of the Sfrigidae, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. V. WETZNSCH 42 —,CEOXKXK — P. L. BELATER. On some New or little-known Species of. Accipüres, in the Collection of the Norwich Museum. Description of a New Species of the Genus Buteo from Mexico. —__ Description of a New Species of Owl of the Genus Ciccaba. Proceedings of the Zoological Society of London. Lond. 1857—1859. N°, 339—3D1. S°, OwEN. Description of the Skull and Teeth of the Placodus laticeps, oweN, with indications of other New Species of Placodus, and evidence of the Saurian Nature of that Genus. 1858. 4°. NOORD-AMERIKA. Transactions of the American Philosophical Society. New Series. Philadelphia. 1859. Vol. XI. 2. 4°. Inhoud : ZANTEDEscHI. Della Correlazione Delle Forze Chimiche Colla Rifran- gibilita Delle Irradiazioni. Wsperimenti Eseguiú Cal Calorico Solare. F. V. HAYDEN. Geological Sketch of the Estuary aud Fresh Water Deposit of the Bad Lands of the Judith, with some Remarks upon tho Surrounding Formations, d. LEIDY. Bxtinct Vertebrata from the Judith River and Great Lignite Formations of Nebraska. E‚ DURAND. A Sketeh of the Botany of the Basin of the Great Salt Lake of Utah. E. LOOMIS. Observations of the Magnetic Dip in the United States. Proceedings of the American Philosophical Society. Phila- delphia 1859. Vol. VL. pag. 281—3896. Vol. VII. p- 1120. 8°. Memoirs of the American Academy of Arts and Sciences. New Series. Cambridge and Boston 1858. Vol. VL. 2. 4e. Inhoud : 5. BIGELOW. On the Death of erinv the Elder. u J. Pe HALL, Register of the Thermometer for 36 years, from 1821 to — CCCXXXI — 1856, to which is added the Quantity of Rain falling in Boston, Mass., for 34 years, from 1823 to 1856. D. H. STORER. A. History of the Fishes of Massachusetts. A. GRAY. Neviusia, a New Genus of Rosaceae. Diagnostie Characters of New Species of Phaenogamous Plants, collected in Japan by cu. wrient. With Observations upon the Relations of the Japanese Flora to that of North-America, and of other Parts of the Northen Temperate Zone. On the Genus Croomta, and its Place in the Natural System. Characters of Ancistrophora, a New Genus of the order Com- positae, recently detected by ca. wrrear, in the Eastern Part of Cuba. dg. W. DANA. On a New Species of Medusa, related to Stephanomias Crystallomia polygonata. T. H. SAFFORD. A New Method for Correcting a Planet's Orbit. Proceedings of the American Academy of Arts and Sciences. 1858— 1859 Vol. IV, p. 89—248. S°. Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Institution, showing the Operations, Expenditures, and Condition of the Institution for the Year 1858, Washing- ton 1859. Se, Proceedings of the American Association for the Advance- ment of Science, Cambridge 1859. Meeting 12. 8°. Journal of the Academy of Natural Sciences of Philadelphia, Philadelpha 1825—1842. Vol. V—VIIL. 85°. — New Series. Philad. 1859. Vol. IV. 2. 4°, Inhoud, New Series. Vol. IV. 2: B. CLEMENs Synopsis of North American Sphingidae, J. LEA. New Unionidae of the United States. Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Phi- ladelphia. 1859, Jan — Aug. 8°. B. SILLIMAN, B. SILLIMAN, JR, and 5. D. DANA. The Ame- rican Journal of Science and Arts. 2% Series. «New Haven 1858—1859; Vol, XXVI—XXVIII. S°. Report of the Superintendent of the Coast Survey, showing 42% — CCCXXXIL — the Progress of the Survey during the year 1857, Washingt. 1858, 40, Reports of Wxplorations and Surveys, to ascertain the most practicable and economical route for a Railroad from the Mississippi River to the Pacifie Ocean. Made under the Direction of the Secretary of War, in 1853 —6, according to Acts of Congress af March 3, 1853, May 31, 1854, and August 5, 1854. Washington 1859. Vol. X. 4. Report of the Commissioner of Patents for the year 1857. Arts and Manufactures. Washingt. 1858. 3 vol. 8°. — Agriculture. Washingt. 1858. S°. Zwölfter Jahresbericht des Ohio Staats-Ackerbaurathes, -__ mit einem Auszug der Verhandlungen der County Acker- bau-Gesellschaften, an die General-Versarmmlung von Ohio : für das Jahr 1857. Columbus, Ohio, 1858. S°. J. HALL and 5. p wurrney. Report on the Geological Sur- vey of the State of Towa: embracing the results of in- vestigations made during portions of the years 1855, 56 & 57. (Albany) 1858. Vol. L. 1 & 2. roy. 8°. D. D. OWEN. First Report of a Geological Reconnoissance of the Norther Counties of Arkansas, made during the years 1857 and 1858. Little Rock 1858, 80°, FP. V. HAYDEN. Geological Sketch of the Wstuary and Fresh Water deposit forming the bad Lands of Judith River, with some Remarks upon the Surrounding Formation. — 3. LempY. Extinct Vertebrata from the Judith River, and Great Lignite Formations of Nebraska. Philadelphia. 1859. 4e, G. SHARSWoOD. Bibliographia librorum Entomologicorum in America boreali editorum. 8, On the Reparation of Metallie Cobalt. Se. Astronomical Notices. Albany 1860. N°, 14, 8? — CCCXXXIII — ” DUITSCHLAND G. TH, VON RUDHART. Hrinnerungen an 5. G. VON Lom. München 1859. 4e. Gelehrte Anzeigen. Herausgegeben von Mitgliedern d. k. bayer. Akad. d. Wissenschaften. München 1859. Bd. XLVIII. 40, J. LAMONT. Untersuchungen über die Richtung und Stärke des Wrdmagnetismus an verschiedenen Puneten des süd- lichen Europa. München 1858. 4e, ——__ Untersuchungen über die Richtung und Stärke des Erdmagnetismus in Nord-Deutschland, Belgien, Hol- land, Dänemark im Sommer des Jahres 1858 ausgeftihrt. München 1859. 40. Monatliche und jährliche Resultate der an der Königl. Sternwarte bei München, in dem 82jährieen Zeitraume 1825 —1856 angestellten meteorologischen Beob- achtungen nebst einigen allgemeinen Zusammmenstel- lungen und daraus abgeleiteten Interpolations-Reihen. IL Supplementband zu der Annalen der Münchener Stern- warte. München. 1859. 98°. Jabrbücher des Vereins für Naturkunde im Herzogthum Nassau. Wiesbaden 1844—1856, 1858. Hett. 111, 13. 89, Jahreshefte des Vereins für Vaterländische Naturknnde im _ Württemberg. Stuttgart 1860. Bd. XVI 1. S°. Inhoud: G, VON MARTENS. PAOLO BERNAPÒ's grosse orientalische Menagerie. HERING. Notizen zur Anatomie der Boa constrictor L. H, VON FEHLING. Chemische Analyse der Wildbader Thermen. _— (GOEXXXIV — Correspondenz- Blatt des zoologisch-mineralogischen Vereines in Regensburg. Regensburg 1859. Jahre. XIIE. 92, r. voN Quasr und mr. orre. Zeitschrift für Christliche Ar- chäologie und Kunst. Leipz. 1859. Bd. IL. 4 u. 5. 4e, Serapeum. Zeitschrift für Bibliothekwissenschaft, Hand- schriftenkunde und ältere Litteratur, Leipz. 1558—1860. Jahrg. XIX—XXI 1. 80, C. A. F. PETERS. Astromische Nachrichten. Altona 1859. Bd. LI. 4’. ZWITSERL AN D. Mémoires de la Société de Physique et d'Histoire naturelle de Genève. Genève 1859. Tom. XV, IL. 4°. Inhoud : Ep. CLAPARÈDE. De la formation et de la féeondavion des oeufs chez les vers nématodes, A. FAvRE. Mémoires sur les terrains liasique et keupérien de la Savoie. pusr. Note sur une espèce de Dothidea (Hypoxylées) et sur quelques questions de taxonomie. L. sorer. Recherches sur la eorrélation de l'électrieité dynamique et des autres forces physiques. (3me Mémoire.) ; E‚ PLANTAMOUR. Observations astronomiques faites à l'observatoire de Genève dans les années 1853 ct 1854. A APN'G EK O0 HT: 3. P. AREND. Algem. Geschiedenis des Vaderlands. Voort- gezet door O. VAN REES en W‚ G. BRILL. Amst. 1860. Dl. II» St, 2.safl. 1. roy.=8°. Bibliothèque universelle. Revue suisse et étrangère. Nouv. Période. Paris 1859 —1860, Tom. VL, 83 et4; VIL L. Se. Annales de Chemte et de Physique. 3° Série. Paris 1860. Tom. VII. 2, S°. ==, CCCEXXV — A. PILLOCH. ‘he Philosophical ‘Magazine, comprehending the various branches of Seience, the Liberal and Fine Arts, Agriculture, Manufactures, and Commerce. London 1798— 1826. 68 vol. S°. TH. THOMSON. Anmals of Philosophy; or, Magazine of Che- mistry, Mineralogy, Mechanics, Natural History, Agri- culture, and the Arts. Lond. 18138—1820. 16 vol. 8°. Annals of Philosophy. New Series. Tuond. 1821—1826. 12 vol. 8% R. TAYLOR and mr. PoIuIPS. The Philosophical Magazine, or Annals of Chemistry, Mathematics, Astronomy, Natural History, and General Science. New and united Series of the Philosophical Magazine and Annals of Philosophy. Lond. 1827—1832. 11 vol. 8°. The London and Edinburgh Philosophical Magazine and Journal of Science. Conducted by p. BREWSTER, R. TAYLOR and r. Primers New and united Series of the Philoso- phical Magazine and Journal of Science.Lond. 1832—1840. Vol. I—_XVII. 8e. General Index to the Philosophical Magazine, or Annals of Chemistry ete. Vol. 1—_XI. (1827—1832 . Lond. 1835. — General Index to the London and Edinburgh Philosophical Magazine vand Journal of Science Vol. I—_XIL. (1832— 1838). Lond. 1839. — 1 vol. 8°. The Zoological Journal. Lond. 1825—1835. 5 vol. & 1 vol. Plates. A Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1855. Vol. XXIV. 7. 82. Transactions of the American Philosophical Society. Phila- delphia 1789—1799. Vol. LIV. 4e. Abhandlungen der Bömischen Gesellschaft der Wissen- schaften. Prag u. Dresden 1786—1788. Th. 1u. HIL 45 TT OCOERRNL — Konstitutions-Urkunde der kón. Akad der Wissenschaften. München 1807. 4?. Jahresberichte der Kon. Akad. des Wissenschaften. München 1808, 1810, 1813, 1824, 1825, 1829—1834. 4°. Bericht über die Arbeiten der Kön. bmierischen Akad, der Wissenschafte in München. München 1824 —1825. Be- richt 1, 2, 5—S. 40, Brster bis vierter Bericht. über die Arbeiten der mathem. — physikal. Classe der Kön. bayerischen Akad. d. Wissen- schaften. München 1808—1811,. 4°, Göttingische Gelehrte Anzeigen. Gott. 1860.N°. 1—52. kl. So. J. C‚ POGGENDORY. Annalen der Physik und Chemie. Leipz. 1860. Bd. CIX, L. 80, Neues Hamburgisches Magazin, oder Fortsetzung gesamm- leter Schriften, aus der Naturforschung, der algemeinen Stadt- und Land-Oekonomie und den angenehmen Wis- senschaften überhaupt. Hamb. u. Leipz. 1767, Leipz. 1715— 1778. Bd, IL, XV_—XIX. 80, FRORIEP’s Notizen aus dem Gebiete der Natur- und Heil- kunde, Jahrg. 1860. Bd, 1. 6—15. 4, E. M. DINGLER. Polytechnisches Journal. Stuttgart u. Augs- burg 1860. Bd. CLV, 1—8. 82, M. STEINSCHNEIDER. Hebrüische Bibliographie. Berlin 1859. Bd. IL. 8°. Acta Helvetica, physico-mathematico-botanico-medica. Basil. 1751—1760, 1767—-1777. Vol. LIV. VIVE 42, Magazin for Naturvidenskaberne. Christiniania 18231825, Aarg. 1—3. Bd. 1—VI — Anden Raekke. Christiniania 1832—1836. Bd. 1 og IL. 8°._ PIL. BONANNUS. Recreatio mentis et oculi in observatione =— CCCXXXKVII — animalium Testaecorum. Romae 1684. Ejusd. Observa- tones circa viventia, quae in rebus non viventibus repe- riuntur. Rom. 1691 — 1 Vol. 4’. PH, A. NEMNICH. Allgemeines Polyglotten-Lexicon der Na- turgeschichte. Hamb. 4 Bde. 4°. H. SCHOOLCRAFT. Archives of Aboriginal Knowledge. Phila- delphia 1860. Vol. IV—VI. 4’, TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MAART 1860. NEDERLAND. Wiskunstige opgaven met hare ontbindingen, uitgegeven door de Leden van het Wiskundig Genootschap: Een onvermoeide arbeid komt alles te boven, van 1855— 1859. Amst. 1859. 8°. Uittreksels uit Vreemde Tijdschriften, voor de Leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. ’s Gravenhage 1860. Jaarg. 1859—1860. N°. 3. 4’. Inhoud: A, VOGEL. De vooruitgang in de werktuigelijke turf bereiding in Beijeren. VALLÈs. Over de spoorwegen en de keizerlijke wegen uit het oogpunt van de belangrijkheid van het vervoer daarover. 0. VALIN. Verslag omtrent de verlichting van spoorwegen met gas, ge- rigt aan den heer PERDONNET. Proef aangaande de verlichting der personen-wagens op spoorwegen door draagbaar gas. Groote ijzeren brug te Crumlin in den spoorweg van New-Port naar Hereford (Engeland). LANDRIN. Het ontstaan van kristalvormen in en het daardoor ontaarden van het ijzer. — Invloed van het magnetismus. Over haarden en kagchels ter verwarming van vertrekken. BOEKGESCH, DER KON. AKAD, V. WETENSCH. 48 — CCCXXXVIII — Over het honorarium van de bouwkundigen voor hunne werken, puruir. Over de beweging van water in poreuze gronden. rúvy. Herstelling van de funderingen onder water van de brug Legrand, te Cette, door middel van den Skaphander. E. BECQUEREL. Over de kosten van het elektrisch licht. W. FAIRBAIRN. Proefnemingen ter bepaling van de digtheid van stoom bij alle temperaturen. R. LAUTERBURG. Zak-instrument voor ingenieurs en architekten. CHANOINE. Aanteekeningen omtrent de wassen van de Yonne, de Marne en de Seine. De Volksvlijt. Tijdschrift voor Nijverheid, Landbouw, Han- del en Scheepvaart. Amst. 1860. Jaarg. 1860. N°, 1 en 2. 8? Bouwkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij : Tot bevordering der Bouwkunst. Amst. 1860. Dl, XI. 5. 4e. Inhoud: Verslag van de 17e algem. vergadering der Maatsch: Tot bevordering der Bouwkunst. Verslag van het verhandelde op de zesde algem. bijeenkomst der leden voor genoemde Maatschappij. STAPEL. Over den burgtenbouw in Duitschland. Vertaald door B. ver- HEY. J. B. LELIMAN. Iets over den bouwstijl der amsterdamsche woonhuizen van de XVIlde en XVIIIde eeuw, naar aanleiding van de slooping en den herbouw van het koffijhuis: ‚„het Vosje,” op het Rokin te Am- sterdam. Maand- en Correspondentie-blad van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap ter bevordering van Volksop- voeding en Onderwijs. 1860. N°. 3. 80, Mededeelingen en Berigten der Geldersche Maatschappij van Landbouw over 1860. Arnhem 1860. N°. 1. 80, Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen, de Zeevaartkunde, de Hydrographie en de Koloniën en de daarmede in verband staande wetenschappen. Nieuwe Volg- orde. Amst. 1860. Jaarg. 1860. N°, 1. 82. —= CCCXXXIX — Inhoud: J. SWART. Lichten in het Kanaal tusschen Engeland en Frankrijk. Reglement op de Loodsdienst voor Zeeschepen. D. J. BROUWER. Over eene nieuwe Kunstkim. F. J. STAMKART. Beschrijving van het Intensiteits-Kompas. F. KAISER. Over de Tijdseinen. De Fransche Marine in den Italiaanschen Oorlog. Zakelijk Verslag van de verrigtingen der Nederlandsche Marine in de Oost-Indiën, gedurende het jaar 1856. Het Memorandum voor den jeugdigen Zee-Officier. w. vRoLIK. Het leven en het maaksel der dieren. Amst. 1860. Dl. TI: 2. 89. F. C. DONDERS. Ametropie en hare gevolgen. Utr. en Amst. 1860. 8°. Groot papier. Physiologie des Menschen. Deutsche Origi- nalausgabe, vom Verfasser revidirt und vervolständigt und aus dem Holländischen übersetzt von r. w. rmeme. 2te verb. Auflage. Leipz. 1859. Bd. I. S°. N. W. P. RAUWENHOFF. Inwijdingsrede over het nut der we- tenschap, zigtbaar in den werkkring der Plantkunde en in hare Toepassingen. Rott. 1860. 8°. Verslag van den staat der Landhuishoudkundige School te Groningen, in het jaar 1859. 8°. A. KUENEN. Leerrede over Lukas XII. 42—44. Uitgespro- ken te Leiden, 15 Januarij 1860, in de eerste akade- mische godsdienstoefening na het overlijden van den Hoog- leeraar Dr. N. c. kist. Leiden 1860. Sv. B. BENDSEN. Die nordfriesische Sprache nach der Moringer Mundart, zur Vergleichung mit den verwandten Spra- chen und Mundarten. Herausgegeben von Dr. u. pr vries. Leiden 1860. 98°. J. DIRKS. Kene reis van Leeuwarden naar Londen en terug in het jaar 1661. 12°. — _— —_— Hoe men op de kermis gefopt wordt. 12°. ast GOOR Catalogus van de Provinciale Bibliotheek van Zeeland. Mid- delb. 1860. 8%, Catalogus der Bibliotheek van wijlen G. w‚ VAN OOSTEN DE BRUYN. Amst. en Haarl. 1860. 8% BELGIË. had Bulletin de 'Acádemie royale de Médecine de Belgique. 2° Série, Brux. 1859 —1860. Tom. IL. 10—12; IL 1. Tom. IL. Supplément. N°. 2 et 3. 58°. Inhoud, Tom. IL. 10 et 11: SPRING. Note sur deux observations de dislocation du coeur. ureever. Pollutions diurnes; masturbation, exeès vénériens antérieurs ; rétrécissement du méat urinaire, incision; guérison. Observations météorologiques recueillies à l'Observatoire royal de Bruxelles, pendant le mois de Juin 1859. INP eliZe J.-R. MARINUS. Deuxième Note sur la revaccination. Observations météorologiques recneillies a ’Observatoire royal de Bruxel- les, pendant les mois de Juillet et Août 1859. Tom. IL. Supplément 2: FALLOT. Discours sur la mission actuelle des Académies. BURGGRAEVE. Du Magnétisme animal et de ses applicatidhs à l'art de guérir, Ine HUBERT. Mémoire sur les môles hydatiques. S. VERHEYEN. Quelques considérations sur la vie et la force vitale, dans leurs rapports avec le dogme religieux. Observations météorologiques recueillies à I'Observatoire royal de Bruxel- les, pendant les mois de Novembre et Déeembre. D. SAUVEUR. Rapport sur les travaux de Acad. royale de Médeeine de Belgique pour les années 1855—1859. Brux. 1856—1859. Se. Mémoires de rrpÉric PERRENOT Sieur de Champägney, 1573— 1590 avec notice et annotations par A. L P. RO- BAULX DE souMoY. Brux. 1860. 5°. == GOCXEI — A. HENNE. Histoire du règne de crarres-QUINt en Belei- que. Brux, ef Leipz. 1860. Tom. X. 2. 8°. FRANKRIJK. Revue agricole, industrielle et littéraïre. Valenciennes 1859. Année XI. N°. 7, 8°, Société agricole, scientifique et littéraire des Pyréndes-Orien- tales. Perpignan 1860. Vol. XIL S°. Inhoud: DE BONNEFOY. Épigraphie roussillonnaise (suite). ALART. Géographie historique des Pyrénées-Orientales. La voie romaine de l'ancien Roussillon. SIRVEN. Ephémérides de l'Hôpital Saint-Jean et de l'Hospice dela Mi- séricorde de Perpignan. AUBERGE. Des fièvres de marais. MALÈGUr. Des races perfectionnées dans le Département des Pyrénées- _Orientales. sIAU. Rapport sur les produits envoyés par la Société au Concours de Carcassonne, en mai 1859, et sur la culture des artichauts. BABRE. Le Mariage de la Villageoise, épisode traduit du Praedium Rusticum du P. vANIÈre. L'artiste reconnaissant, aneedote historique. SIRVEN. Le dernier amour, Recueil de Mémoires de Médecine, de Chirurgie et de Phar- macie militaires. Publié par ordre du Ministre de la Guerre. 3° Série. Paris 1859. Tom. I et IL. 8°, Inhoud, Tom. TI: PÉRIER. Serviee de santé du Camp de Chalons, Année 1858. MArMY. Études cliniques pour servir à Y'histoire du scorbut et du ty- phus épidémiques de l’'armée d’Orient. CH. PRUDHOMME, Note sur l'anatomie pathologique du typhius observé à Constantinople et à Varna. ARMIEUX. Essai de statistique médicale sur Calvi (Corse). HÉMARD. Le développement de la rage peut-il avoir lieu après deux ans et einq mois d'meubation ? GAUJOT. Observations de pustule maligne, suivies de quelques considé- ratious sur Porigine, ld mature, les symptÓmes, la marche et le tvai- tement de cette affection. — CGOXLII — BAIZEAU. Mémoire sur les perforations et les divisions de la vonte palatine. MAUPIN. Deux observations du mal de Porr, une observation de tu- meurs melaniques sous-tégumentaires et cutanées; réflexions prati- ques quelles ont suggérées, MOouR«T. Recherches sur les luxations sacro-coccygiennes, à propos d'une observation de luxation en avant incomplète. LHONNEUR. Disjonction traumatique des os maxillaires supérieurs avec enfoneement du maxillaire droit; fracture au niveau de la symphyse du maxillaire infrieur, fracture sous-condylienne du fémur droit. MAUPIN. Fraetffres du fémur par coups de feu vicieusement consoli- dées, — Essais de redressement. ROUSSIN. Note sur un nouveau mode de production du cyanogène. De l'action du chlorure de soufre sur les huiles. A. COMMAILLE. Recherches chimiques sur la teinture d'iode. LATOUR. Note sur la préparation du sulfate de protoxyde de fer sueré, LEPRIEUR. Note sur J'huile de lentisque. FÉGUEUX. Dosage de lacide pectique. : Rapport sur les principaux systèmes de chauffage et de ventilation. GRELLOIS. Notice biographique sur L.-J. BÉGIN. Tom. IL: Résultats des expérimentations faites dans les hôpitaux militaires, sur les succédanés du sulfate de quinine, sulfate de cinchonine, hydroferro- cyanate de potasse et d'urée, ferro-cyanure de sodium et de salicine. P. DAUVÉ. De |'éruption papulo-vésiculeuse appelée vulgairement gale bédouine, observée au camp de Castelnuovo (Vénétie), dans l'ar- tillerie de la lre division du ler corps. RizET. Des suites Ééloignées du scorbut. MALLET. Abcès de la rate, et considérations sur le développement des lésions de cet organe sous influence de l'intoxication paludéenne. Nouveaux doeuments sur le goitre aigu dans l'armée. O. LALLEMANT @t CHEVREL. Bmpoisonnement par des champignons, mort de cinq officiers. GrELLOIS. Études hygiéniques sur les eaux potables. VÉDRENNE. Climatologie générale de la grande Kabylie, et topographie physique et médicale de Tizi-Ouzou. SALLERON. Mémoire sur l'emploi du perchlorure de fer contre la pour- riture d'hôpital et l'infection purulente. COINDET. Quelques réflexions pratiques sur un cas de vaste plaie trans- versale de la région thyreo-hoydienne. A. BOULONGNE, De la syphilis double. CHAMPOUILLON. Du vésicatoire morphiné contre la douleur de l'iritis. €, ROUCHER. Observations sur l'emploi et le réemploi des sangsues. rÉeveux. Étude sur le Cactus opuntia (figuier de Barbarie). —- Examen des urines des deux malades, THOMAS. Modification de la pile de BUNBEN. — CCCXIUI — Bulletin de la Société des Antiquaires de Picardie. Amiens 1859. Année 1859. N°, 4. CIvIALE. Nouvelles recherches sur la fièvre et quelques phleg- masies spéciales qu'on observe dans les maladies des or- ganes gémito-urinaires en particulier pendant leur traite- ment. Paris 1860. 8°. GROOT-BRITTANJE, Proceedings of the Zoological Society of London. Lond. 1859. Part. XXVII. 2 & 3, S°. Journal of the Geological Society of Dublin. Dublin 1849— 1859. Vol. III—VI, VII. 1. pag. 1—32; 4 & 5; TU beek F. MOORE. Synopsis of the Known Asiatic species of Silk- producing Moths, with descriptions of some New Spe- cies from India. 8°. Descriptions of some Asiatic Liepidopterous Insects belonging to the Tribe Bombyces. 8°, A Monograph of the genus Adolias, a genus of diurnal Lepidoptera belonging to the family Nym- phalidae. 8°. S. HAUGHTON. On the Black Mica of the Granite of Lein- ster and Donegal; and its probable identity with Le- pidomelane. 8°. Experimental Researches on the granites of Ireland. On the Felspar and Mica of the Granite of Canton. 8°. NOORD-AMERIKA. Astronomical Notices. Albany 1860. N°, 15. 8% == OCEELIY DUITSCHLAND. Neues Lausitzisches Magazin. Görlitz 1860. Bd. XX XVI. 82, Inhoud: 3. 6. kLosz. Historische Nachricht von dem Hussitenkriege in der Ober- Lausitz seit dem Jahre 1430. NEUMANN. Die Urkunden des Gubener Rathsarchivs. Inhalts-Uebersicht des Domstifts-Archivs zu Budissin. saurr. Geschichte der berühmten Orgel in der Haupt-und Pfarrkirche zu St. Peter und Paul in Görlitz. Nebst Beilagen. K. TH. HERGANG. Briefwechsel Zittauer Rathsherren mit Häupteren der reformirten Kirche zu Zürich im Zeitalter 1541. Mit Vor-und Nach- wort von Dr. PESCHECK. Kk. HAUPT. Schlangensagen aus der Ober-und Nieder-Lausitz. TH. NEUMANN. Geschichte der geistlichen Administratur des Bisthums Meissen in der Oberlausitz. VON MÖLLENDORF. Ueber die Einführung heckenartiger Einfriedigungen der Aecker in der Oberlausitz. G. F. L. HIRCHE. BARTHOLOMÄUS ZIEGENBALG. C. A. PESCHECK. Literatur des oberlausitzischen Adels. Abhandlungen herausgegeben von der Senckenbergischen na- turforschenden Gesellschaft. Frankf. a. M. 1859. Bd. HI. 1. 4°. Inhoud: r. scHARrF. Ueber den Quarz. «. Merrenius. Ueber einige Farngattungen. — Oheilanthes. — Asplentum. (Braun) Das Portal zu Remagen. Bonn 1859. 4. 36ster Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellschaft für va- terländischer Kultur. Breslau 1859. 4°. Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins. Berlin 1859. Jahrg. VI. 10 u. 11. 4. Verhandlungen des naturhistorischen Vereines der preussi- schen Rheinlande und Westphalens. Bonn 1859. Jahrg. OM ED Inhoud: VON DER MARK. Chemische Untersuchung westfälischer Kreidegesteine. 2te Reihe. — COEXEV' — F. STOLLWERCK. Berichtigungen und Zusätze, erster Nachtrag zum Ver- zeichniss der im Kreise Crefeld aufgefundenen Schmetterlinge. H. MULLER. Zusätze zur Moosflora Westphalens. BECKHAUS. Nachträge und Bemerkungen zu KARSCH flora Westphalica. H. C. WEINKAUFF. Die tertiären Ablagerungen im Kreise Creuznach. G. SANDBERGER. Geognostisch-palaeontologische Kleinigkeiten aus den Rheinlanden. Stes Stück. FÖrsTeR. Zweite Centurie neuer Hymenopteren. FUHLROTT. Paläontologisches. BERGEMANN. Bemerkungen über den Eisenstein von Horhausen. ©. FUHLROTH, Menschliche Ueberreste aus einer Felsengrotte des Düs- selthals. Ein Beitrag zur Frage über die Existenz fossiler Menschen. A. ERANTZ. Hinige Beiträge zur geologisch-mineralogischen Kenntniss der Rheinlande. A. VON STROMBECK. Beitrag zur Kenntniss des Pläners über der West- phalischen Steinkohlenformation, J. W. KALTENBACH. Die deutschen Phytophagen aus der Klasse der Insekten. Fortsetzung. €, O. WEBER. ALEXANDER VON HUMBOLDT uud sein Einfluss auf die Na- turwissenschaft. L. C. TREVIRANUS. Ueber zwei Pflanzenmissbildungen. J. F. BINKHORST VAN DEN BINKHORST- Geologische und paläontologische Skizze der Kreideschichten des Herzogthums Limburg. BECEKHAUS. Zur Kryptogamenflora Westphalens. Sitzungsberichten der niederrheinischen Gesellschaft für Natur- und Heilkuude. R‚ VIRCHOW. Archiv für pathologische Anatomie und Phy- siologie und für klinische Medicin. Berlin 1859—1860. Bd. XVII. 3 u 4; XVIII. 1—4. 8°. Inhoud, Bd. XVII. 3 u. 4: L. MEYER, Die Epithelsgranulationen der Arachnoidea. SCHULTEN. Einiges über contagiöse Puerperalkrankheiten. E. RINDELEISCH. Untersuchungen über die Entstheung des Eiters. A. BOETICHER. Weitere Beiträge zur Anatomie der Schnecke. EULENBERG. Beitrag zur Aetiologie und Therapie der Scoliosis ha- bitualis. H. ZIEMSSEN. Zur Casuistik der Uterustumoren. Bd. XVIII 14: R. vIRCHOW. Die Kritiker der Cellularpathologie. E, ROSE, Ueber die Wirkung der wesentlichen Bestandtheile der Wurm- blüthen (des Santonicum). (Fortsetzung.) VOLTOLINIL. Anatomische und pathologisch-anatomische Untersuchun- gen des Gehörorganes. BOEKGESCH. DER KON, AKAD. V. WETENSCH dl — CECXDVI == TH, BILLROTH. Untersuchungen über den feineren Bau und die Entwic- kelung der Brustdrüsengeschwülste. Ueber die feinere Struktur der medullaren Geschwülste, Ueber Caneroide mit Schleimcysten. u. Luscuka. Die Steissdrüse des Menschen. K. LEUBUSCHER. Beiträge zur Pathologie des Diabetes mellitus. R. vircuow. Noch einmal das Archiv für physiologische Heilkunde. Zur Geschichte des Aussatzes, besonders in Deutschland, Ister u. 2ter Artikel. L. SCHOLTEN. Eine Bleivergiftung. FR. MOSLER. Ueber einen Fall von Helminthiasis. Ueber einen Fall von Kelampsie. o. serrepr. Anatomische Beschreibung einer herzlosen Missgeburt. H. uaeser. Historische Bedenken gegen die neuesten Ankläger des Quecksilbergebrauches in der Syphilis. R. vircHOw. Ueber Trichina spiralis. H. SENFTLEBEN. Bemerkungen über Periostitis und Nekrose des Unter- kiefers, F. ARLT, F. C‚ DONDERS U. A. VON GRAEFE. Archiv für Oph- thalmologie. Berlin 1860. Bd. VL. 1. 8°. Inhoud: A. vON Grärr. Beiträge zur pathologische Anatomie des intraocularen Sehnervenendes behufs der ophthalmoskopischen Diagnose von Krank- heiten des Augengrundes. F. C. DONDERS. Beiträge zur Kenntniss der Refractions- und Acco- modationsanomalien. A. Burow, Ueber den Einfluss peripherischer Netzhaut-Parthien auf die Regelung der accomodativen Bewegungen des Auges. Notiz über künstliche Augen. A. VON GRÄFE und c. scuweIGGER. Beiträge zur anatomischen Klinik der Augenkrankheiten. A. NAGEL. Angeborenes Colobom der Iris und der innern Membranen des Auges. —__—____— Die fettige Degeneration der Netzhaut. c. w. wurriG. Neues Bücher-Lexicon, enthaltend alle von 1853 bis Ende 1858 gedrückte Bücher etc. Leipz. 1860. BABI rrossir, 1. Epistola ad 5, rreureror de Codice quo amplis- simus continetur PHAEDRI Paraphrastes olim Wissebur- gensi nune Guelpherbytano. Hammone 1844. 8%. — CCCXLVII — RENERI DE BRUXELLA Tragoedia, Ex duplici recensione ad eodd. bibliothecae Burgondicae edid. 1. ross. Ham- mone 1848. 4°, GILLEBERTI Carmina. Ex cod. sec. XII bibliothecae regiae Burgundicae nune prim. edid. z. zrross. Hammone 1849. 82, Chronicon Sancti Michaelis Monasterii in pago Virdunensi. Ex antiquissimo cod. nunc prim. integram ed. 1. rross. Hammone 1857. 4e. (L. ross). Die Jubelfeier des Gymnasium zu Hamm. Ein Erinnerungsblatt für die Festgenossen. Hamm 1857. 8°. LEVOLD's VON NORTHOF Chronik der Grafen von der Mark und der Erzbischöfe von Cöln. Aus HSS. verbessert und vervollständigt von cr. P. rross. Hamm 1859. 8°. Een codex uit de 15de eeuw, op papier, in 4°., bevattende volgens de daarvan gegeven beschrijving van Dr. L. TROSS, het volgende : 1°. Blz. 1-3: Verscheidene belangrijke chronologische aanteekeningen over gebeurtenissen, ongevallen enz, betreffende Holland in ’t al- gemeen en Albergen in ’t bijzonder. (Latijn.) 2°, Blz. 4: Latijnsche brief van een pater te Osnabrück aan het kloos- ter te Albergen. 3°. Blz. 5—6: De Priores en het Convent te Broenop (bij Kampen) geven aan het klooster te Albergen berigt van het overlijden van JOHANS Vv. GRONINGEN. (Hollandsch) 40, Blz. 7: GODERT VAN HEKEREN en zijne vrouw bepalen de regten der goederen te Langheler „in der boerscap toe Wolde; te „ Va- lenbroek in der boerscap toe Dulre,” te „Deterdingen in der boer- scap toe Lemesle” en te „Everding ende Tunsende in der boer- scap toe Elzene,” in ’t jaar 1382. 59, Blz. 11: „De conseeratione summi altaris in Werslo anno 1178.” Eene soort van geschiedenis des kloosters Werslo. 69. Blz. 12: Oorkonde van het jaar 1235 over het „praedium Oest- ryc in Dalre situm” en zijne regten. 79, Blz. 13: Een ander berigt over den dood en de begrafenis van JOH. v. GRONINGEN (Vgl. No. 3). (Latijn.) 89, Blz. 15: Mededeelingen over het ontstaan van het klooster te Al- bergen. ad * 9e, Woe: 119, 128; 18°. 14°, 15°. 169, irl — CCOXLVIII — Blz. 18—20: „„Almanack Coniunctionum solis et lmnae de anno 1477,” met eene opgave van de dagen waarop het goed is zich ader te laten en een laxatief te nemen. Blz. 21: „Koer en alde insettinghen der buer van Albergen.” Blz. 23: Origineel concept eener oorkonde over een door het klooster Albergen verkocht goed. (Holl. ) Blz, 24—26: Verscheidene belangrijke historische aanteekeningen, b.v.: „Anno 1486 et 87 erant in Velua et Gelria multi latrones et piratae, quorum plures Grauie, Novimagii, Arnhem, Harderwye et Zwollis capti sunt.” (Velin.) 27—34: „Ansprake ioncker 1OHANS VAN RECHTEREN op de buren van Almeler vene.” Blz. 35—40: „Die antworde der vryen vresen.” Blz. 41—54: „Priuilegie Rechte en ghewoente de vryer Vriesen op Almeloer vene wonende. Blz. 55—66: „EVERT VAN HEKER @n Jonchere toe Almeloe” geeft den boeren, die op „de Vene” wonen of er later komen wonen, verschillende privilegiën en regten, 1364 „op Johans dach Bap- tisten.” Blz, 67—74: Verhaal betreffende de oorlogen, gevoerd door Her- tog KAREL van Gelre in de jaren 1510 volgg., in de Lat. taal be- schreven door een’ tijdgenoot. Cronica vann anbeginne des Bistums ende der Biscopen des Stfts vann Vtrecht oeck mede Ingetogen van de Hidlenn Hernn vande Greuen vann Hollant .…… ennde ist dat erste capittel volendende per manus RrODOLPHI THEODO- RICL DE COVORDIA Custodem in Hardenberch tune tem- poris. Anno 1518. HS, op papier. fol. 320 blz. TST ACL TE: Memorie dell’ TL. R. Istituto Veneto di Scienze, Lettere ed Arti, Venezia 1859. Vol. VIL 2; VIT 1. 4°. Inhoud, Vol. VII. 3: B. BIzIO. Intorno alle ombre colorate. R. DE VISIANL Pianti fossili della Dalmaria. E. A. CICOGNA. Intorno a G. MUSLERO da Ottinga, gia lettore di civili instituzioni nello studio di Padova, G. SANDRI. Sulla natura e origine de’ contagi. M. ERIZZO. Sistema generale di traserizione. (Continuatione e fine.) P. MARZOLO. Parole-medaglie della storia della medicina, — CCCXLIX — Vol, VIIL 1: D. TURAzzA. Teoria dinamica del calorico. L. MENIN. Sulle cause che resero finora infruttuose le misure prese per abolire la tratta dei Negri, e come un tale scopo si potrebbe raggi- ungere. Gc. BeLLAVIrIS. Della materia e delle forze. G. Buccura. Rieerche sul moto dell’ acqua nel turbine idrofore dello SCHLEGEL, @ sull’ effetto di questa macchina applicata al prosciuga- mento dei terreni palustri. Atti dell’ T. R. Istituto Veneto di Seienze, Lettere ed Arti. Serie 32. Venezia 1858—1860. Tom. IV. 7—10, Watts Por ERE AANGEKOCHT, €. KRAMM. Leven en Werken der Holl. en Vlaamsche kunst- schilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters van den vroegsten tot op onzen tijd. Amst. 1860. Dl. IV. rented T.L. TERWEN En C. DE JONG. Onze Tijdgenooten, levens- schetsen van voorname mannen en vrouwen uit alle lan- den der aarde, Utrecht 1860. Afl. 8. roy.-8°. J. G. TH. GRAESSE, Trésor de livres rares et précieux ou Nouveau Dictionnaire bibliographique. Dresde 1860. Tom. II. 2. 4°. CEG TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1860. NEDERLAND. Tijdschrift voor Entomologie. Leiden 1860. DL, III. 1—3. 58°. Punten van beschrijving voor de 83ste Algem. Vergadering der Nederl. Maatschappij ter bevordering van Nijverheid op den 10den Julij 1860 te Arnhem. 80, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder- landsch Indië. Nieuwe Volgreeks. Amst. 1860. D1, II, 1. 8? Inhoud : 3. ec. Baup. De Bandjermasinsche afschuwelijkheid. Ss. KEYZER. De beide Mohammedaansche feesten. Verslag van een gehouden plaatselijk onderzoek omtrent de kultuur en bereiding van indigo door partikulieren in de residentie Djokjo- karta, Naamlijst van hoofden van gewestelijk bestuur en residenten op Java en Madura, van 1817 tot 1859. Verhaal van den oorsprong en begin van den opstand van pIPÂ-Nú- GÂrA; volgens een Javaansch Handschrift, met histor. en grammaticale aanteekeningen van T. ROORDA. J. A. VAN DER cuys. De Nederlanders te Jakatra. Amst. 1860. 8°. Bijdragen tot de Dierkunde. Uitgegeven door het Kon. Zoologisch Genootschap Natura Artis Magistra, te Am- sterdam. Amst. 1859. Afl. 8, 42, Inhoud: A.H. VERSTER VAN WULVERHORST. Over den Eenhoorn, H. SCHLEGEL. Notice sur le genre Corvus. —_______ Description de la Pie aux Ailes brunes, Pica pyrrhoptera. Maand- en Correspondentie-blad van het Nederl. Onderwij- zers-Genootschap ter bevordering van Volksopvoeding en Onderwijs. Amst. 1860. N°, 4. 80, » ' => GEGEN — Programma van het XVde Nederl. Landhuishoudkundig Congres te houden te Amersfoort. Zwolle 1860. 8°. C. A. J. A. OUDEMANS. De Flora van Nederland. Haarlem 1860. Afl, 8. S°. A. A. J. MEYLINK. Over een charter van Graaf rromis V, van den 14den Mei 1273; mededeeling van Gc. Hm. Mm. DELPRAT nader toegelicht; en over charter van Graaf FLORIS V, van den jare 1281. ’s Gravenhage 1860. 8°, K. R. PEKELHARING. Levensschets van Ss. DE WIND. S°. L. RÜTIMEYER. Untersuchung der Thierresten aus den Pfahl- bauten der Schweiz. Zürich 1860. 4°. Verzamelingstabellen der waterhoogten langs den Boven-Rijn, Waal, Merwede enz., waargenomen in de maand Decem- ber 1859. fol. Recapitulatietabellen der waterhoogten langs den Boven-Rijn, Waal. Merwede enz., waargenomen in het jaar 1859. fol. Nederlandsche Bibliographie voor genees- heel- en verlos- kunde, veeartsenijkunde en artsenijbereidkunde. Leyden 1852. DL. TI. 8. Ongedrukte dichtstukjes van BiperpijK, in het bezit van Prof. =. w. TYDEMAN, afgeschreven door B. KLINKERT, in 2 cahiers. 4°. Nalezing voor kKrinkerrs Gedrukte Lijst van BILDERDIJKS werken, 1853. HS. van B. KrinkerT. 1 cahier. 4°, Ontbrekende stukken van BiuperpijK en diens gade, aan KLINKERTS verzameling. HS, van B. KLINKERT Ì cahier. 42, Verzameling van Engelsche gedichten door c.w. scHwerck- HARDT, waarschijnlijk vóór haar huwelijk met BILDERDIJK. HS. van B. KLINKERT. 1 cahier. 4°. —= CCCLII — Alphabetische Volgorde voor het eerste Register van eerste regels van poëtische stukken van BiLperDIJK, door B. KrIN- KERT. HS, fol, Nalezingen van Mr. w. en Vrouwe K. w. BILDERDIJK, door B. KLINKERT. HS. fol. Register van stukken, voorkomende in de werken van Mr. w. en Vrouwe K. W. BILDERDIJK, alfabetisch gerangschikt in 1852 door B. Kuinkerr. HS. fol, Lijst der werken uitgegeven door of met bijdragen voor- zien van wijlen Mr. w. en Vrouwe K. w. BILDERDIJK; met aanteekeningen door B. KriNkert. HS. fol, tLijst van afzonderlijk wtgegeven en onuitgegeven stukken, benevens dezulke die tot periodieke werken en andere geschriften zijn bijgedragen door Mr. w. BiupeRDijK en diens gade, en die voor zooveel na te gaan, in geen hun- nen werken zijn overgedrukt; waaraan is toegevoegd eene opgave der beduidendste schriften die aangaande hunne werken in druk zijn verschenen. Met aanteekeningen door B. KLINKERT. HS. fol. BeE/L’G Dii: Mémoires anonymes sur les troubles des Pays-Bas, 1565 — 1580; avee notice et annotations par 7. B. BLAES. Brux. 1860. Tom. IL. 8°. FRANKRIJK. Bulletin de la Société Linnéenne de Normandië. Année 1858—1859. Caen 1859. Vol. IV. 8? Comptes rendus des séances et Mémoires de la Société de Biologie. 2me Série. Paris 1859. Tom. V. 8°. Inhoud: A. VUOLPIAN. Recherches sur la durée de la contractilité du coeur aprés la mort. — CCCLUI — OH. ROBIN ef OLLIER. Memoires sur quelques points de la cicatrisation en général et sur celles des artères en particulier. E A. BOYDANOW. Etudes sur les causes de la coloration des oiseaux. A. GULBER. Tumeurs du foie, déterminées par des oeufs d’helminthes et comparables à des galles, observées chez 'homme. E‚ LEUDET. Ptude des lésions viscérales de la leucémie, CH. ROBIN. Note sur les causes de Pindépendance de la bronchite par rapport à la pneumonie. J. LUYs. Mémoire sur les corpuscules amyloïdes comme productions normales à la surface de la peau. A. VULPIAN, Recherches toxico-physiologiques. MARTIN-MAGRON et BUISSON. Note sur l'action comparée de la strych- nine et du curare. J.B. HILLAIRET. Amaurose datant de six ans; plusieurs attaques d’a- poplexie; hémorrhagies du cerveau et du cervelet; altèration athé- romateuse des artères eérébrales et cércbelleuses, etc. A. VULPIAN. Note sur les effets de la faradisation générale pratique sur les animaux. Ze, OLLIER. De la production artificielle des os au moyen de la trans- plantation du perioste et des greffes osseuses. B‚-Q. LE GRENDRE. Mémoire sur quelques variétés rares de la hernie crurale. CHARCOT. Note sur la claudication intermittente, observée dans un cas d'oblitération complète de lune des artères iliaques primitives. MANEC @L LABOULBÒNE. Trois observations de tumeurs cancéreuses du sein ayant acquis un très-grand développement, et guéries par l'opé- ration sans recidive, après douze, neuf et trois années. HIFFELSHEIM. Des conditions d'activiué de la pile et da courant voltaï- que continu permanent. E‚ GODARD. Recherches sur la substitution graisseuse du rein. GROOT-BRITTANJE, Moral Emblems with aphorisms, adages, and proverbs, of all ages and Nations, from Jacor cars and ROBERT FAR- rm. With illustrations freely rendered, from designs found in their works, by 5. Lerenton, the whole trans- lated and edited with additions, by r. eraor. London 1860. 4e, DUITSCHLAND. J. VON LIeBIG. Rede in der öffentlichen Sitzung d. k. Akad. d. Wissenschaften am 28 März 1860 zur Feier ihres 1Olsten Stiftungstages. München 1860. 4°. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. Y. WETENSCH. 45 _— , OOCLIV — w. cumsr. Von der Bedeutung der Sanskritstudiën für die griechische Philologie. München 1860. 4°. Zeitschrift des deutsch-österreichischen Telegraphen-Vereins, Berlin 1859. Jahrg. VI. 12. 42. AANG EKO CaHadt J. P. AREND. Algem. Geschiedenis des Vaderlands, van de vroegste tijden tot op heden, Voortgezet door 0. vAN REES en W. G. BRILL. Amst. 1860, DI, IL. St. 3. afl. 2NeUNB Ee Annales de Chimie et de Physique. 3iee Série, Paris 1860, Tom. LVIIL 3. 9°, he INHOUD ED ! VAN DEEL NEST IKS: blads. oord en zui. Holland. Door D. J. Storm Buysine. 277. Eion van het te onzer rivieren, Door W.C. H. het luchtledige. Door V.S. M. van leuren van En plaatjes (mixed plates van Youre.) S. M. vaN Der Wirzieen, (Met eene plaat.) … . 874, E‚n . B GEDRUKT Bij W. J. KRÜBER. f pl vak le / Aman, {Aran Il VEN / N B, -& ‘ > D _D el mn 3 DD NANA ie